■i X/Jt -J' i.E/t'
XII.
VERSPREIDE OPSTELLEN.
■
^Sfjfüut De V VOor Necie,;
iksanive[ejquot; de
dfBLlOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT,
'S GRWENHAGE EN LEIDEN:
M. NIJHOFF, D. A. THIEME, A. W. SIJTHOFF. 1 8 7 8.
i
______
VERTELLING VAN EEN HEER, DIE ZIJN KOFFER KWIJT WAS.
Ofschoon mijn almanak Holland eigenlijk en voornamelijk bestemd is om Hollandsche toestanden, enz. te schilderen, zoo geloof ik niet, mij aan te groote afwijking van mijn programma schuldig te maken, wanneer ik de volgende bladzijden toewijde aan de beschrijving van den toestand van een Hollander: — en wel van eenen voor dien Hollander zeer onaan-genamen toestand.
Ik voel mij daar te meer toe genoopt, omdat ik, toen het geval, dat het onderwerp mijns verbaals uitmaakt, plaats vond, innig medelijden gevoelde met gezegden Hollander; omdat ik dien persoon, omtrent wien het u, waarde Lezer! vrijstaat volkomen onverschillig te zijn, van zooverre ik mij herinner, steeds groote genegenheid heb toegedragen; omdat ik hem, somtijds boven allen, doorgaans boven de meesten mijner natuurgenooten, liefheb, en hem daarvan steeds blijken heb trachten te geven: al is het door mijne schuld, dat hij in den bedoelden, als in vele andere onaangename en pijnlijke toestanden, geraakt is; in't kort,
omdat die Hollander niemand anders is dan____uw onderdanige
Dienaar.
Ik weet, dat het van groote verwaandheid en eigendunk getuigt, dat het onbescheiden en onhoffelijk in mij is, u, waarde Lezer! over mijne eigene, en dat nog wel zeer onbeduidende avonturen te onderhouden; doch gij zult het mij voor deze reis vergeven: het is een vergrijp, waarvoor ik mij, hoeveel ik ook reeds geschreven hebbe, altijd heb gepoogd te -wachten; en bovendien, de eenige zoetheid, die eene ramp ons kan schenken, *. w. XII i
VERTELLING.
is gelegen in het recht van er over te klagen en er anderen mede te vervelen.
Gij moet dan weten, waarde Lezer! dat ik op den 24sten Juli van dit jaar, des morgens te zeven ure Lane's Private Hotel St.-Albans place St.-James's te Londen verliet, om mij naar het station van den zuid-westelijken spoorweg te spoeden, en mij dan langs dezen naar de oude en alom bekende stad Salisbury te begeven. In deze stad zoude eene groote en plechtige samenkomst van oudheidkundigen plaats hebben, en daar ik met sommigen dier Heeren briefwisseling gehouden had, was mij eene uitnoodiging tot bijwoning dier samenkomst toegezonden, en tevens eene toegangskaart, aan de eene zijde voorzien met het opschrift: „Archaeological Institute of Great Britain and Ireland. — Annual meeting at Salisbury, July 24 to Juli 31 1849. Patron, the Lord Bishop of Salisbury, President, the Right Hon. Sidney Herbert M. P.quot;, benevens het zegel des genootschaps: aan de andere zijde eene afbeelding van the Poultrycross, een der merkwaardigste monumenten van Salisbury, en daaronder mijn naam en dien van den Secretaris. Op vertoon dier kaart kon ik aan het spoorwegbureau een briefje voor heen en terug bekomen, geldig voor de geheele week der samenkomst; terwijl een bijgevoegd gedrukt programma mij met de namen der Leden bekend maakte en met de wijze, waarop de week zoti besteed worden.
Aan den trein gekomen, vroeg mij de bediende, die mijn koffer van mijn rijtuig had afgelicht, naar de plaats mijner bestemming, bracht dien koffer binnen en zette hem voor mijne oogen op eene bank, waarboven met groote zwarte letteren geschilderd stond: salisbury.
Nu dacht ik; all right! l) en ging bedaard in een der wagens zitten; maar spoedig werd ik uit deze aangename gerustheid gestoord. Nauwelijks had zich de trein in beweging gesteld, of mijn oog viel op een groot bord, waarop ik in 't voorbijrijden juist nog den tijd had de navolgeude kommer-aanjagende waarschuwing te lezen:
„De Reizigers worden verzocht hunne bagage van behoorlijk adres te voorzien, en zich te overtuigen, dat die in den goederenwagen geplaatst wordt.quot;
2
De waarschuwing kwam een weinig te laat. Noch aan het eerste, noch aan het tweede gedeelte van het verzoek had ik voldaan, en ik was niet meer in de mogelijkheid van mijn verzuim te herstellen! — Met kwellende ontevredenheid op mijzelven over mijne achteloosheid, herinnerde ik mij, dat het op den
') Alles is in orde.
VERTELLING.
Z. W. spoorweg van Engeland niet is als op de spoorwegen van 't vasteland, waar men wel voor de bagage betaalt, maar deze daarentegen van een behoorlijk merk wordt voorzien, waarvan het tegenbewijs den reiziger wordt ter hand gesteld. — Aan den spoorweg, waarop ik mij nu bevond, is ieder gehouden zelf voor zijn goed te zorgen, en de Administratie stelt er zich niet voor verantwoorde! ij k.
Ik gevoelde mij alles behalve op mijn gemak, en zelfs de zekerheid, dat ik mijn koffer op de rechte bank had zien zetten, was niet in staat mij eenige gerustheid in te boezemen. Hoe licht toch had die koffer kunnen verzet worden, en dan was alle aanwijzing der bestemmingsplaats verloren. — Het vervolg deed zien, hoe gegrond deze onderstelling was.
Ik wil hier de moraal, die men uit mijn opstel kan halen, maar terstond laten volgen; — ik mocht anders vergeten ze aan 't slot te plaatsen. — Lieve Lezer! zoo gij ooit op een Engel-schen spoorweg reist, verzuim dan niet de boven aangehaalde waarschuwing op te volgen. Voorzie elk stuk goed, dat gij meeneemt, met een behoorlijk, duidelijk adres. Gij kunt te dien einde in alle boekwinkels daartoe bestemde papierstrooken koopen, aan het boveneinde met een koperen ringetje voorzien, waardoor gij de koord haalt, die de strook aan uw koffer of doos bevestigt. — En nog zult gij wijzer doen. Lezer! uw koffer of doos, zoo die niet al te groot is, met u in den wagen te sleepen.
Wrevelig en bekommerd, had ik geen oogen voor het landschap, waarvan mij bovendien een gestadige motregen, de hooge aarden wallen, tusschen welke de trein meestentijds voortsnelde, en nu en dan eene lange, donkere tunnel beletteden veel te bespeuren. Na ruim derd'half uur rijdens, kwamen wij aan het station van Bishopsstoke. Hier splitst zich de trein in drie of vier takken, en ik moest uitstijgen om in een der voor Salisbury bestemde wagens plaats te nemen. Ik spoedde mij naar den goederenwagen, waaruit men de voor Salisbury bestemde bagage ontlaadde. Ik keek, keek rechts, links, in den wagen, op den
vloer---- alles vergeefs: wat ik zag of niet en zag, mijn koffer
zag ik niet. Intusschen was de mot- in een slagregen verkeerd, en draafden en holden passagiers en bedienden om mij heen: genen om zich in de hen wachtende rijtuigen of binnen het stationsgebouw te begeven, dezen om de goederen over te dragen, en de wagens te ontsluiten. „Moet Mijnheer naar Salisbury?quot; klonk het mij tegen: „haast u! haast u! want de trein vertrekt.quot; — „Maar mijn koffer!quot; schreeuwde ik van mijne zijde: „Mijn koffer is niet uit den wagen gekomen.quot; „O! all right! all right!quot; klonk het weêr: en ziende, dat men de wagens overal dicht sloot en dat ik er niets bij winnen zou te Bishops-
3
VERTELLING.
stoke te blijven, trad ik mede, nat, koud, verdrietig en nu dubbel bezorgd, een der wagens in.
Dat mijne luim er niet op verbeterd was, dat ik in de anderhalf uur, die wij nog ongeveer te rijden hadden, hoe langer hoe meer krieweltg en ongedurig werd, zal ieder gaarne willen ge-looven, al vloek ik er niet op. Intusschen, de mensch klemt zich aan eene stroowisch vast: en zoo poogde ik mij nu en dan nog te troosten met de hoop, dat de koffer, al had ik hem niet in den goederenwagen zien zetten, er toch uit zou komen. — Maar ook dit uitzicht bleek ijdel te zijn. Wij kwamen te Salisbury: ik stapte den wagen uit, zag de wagens ontladen, mijne medepassagiers een voor een met hunne koffers, doozen, valiezen en mantelzakken aftrekken, en bleef ten laatste alleen over, met de stellige zekerheid, dat ik van mijn koffer gescheiden was.
Nu wendde ik mij tot den stationschef, die mij beloofde, onmiddellijk naar het Waterloo-station te Londen te zullen schrijven. Ongelukkig bestaat er op deze vertakking nog geen telegraaf en kon hij zich dus nog niet dadelijk vergewissen of het verloren voorwerp te Londen was achtergebleven, 's Mans verzekeringen, dat ik mijn koffer 's avonds terug zou hebben, waren niet in staat mij volkomen gerust te stellen; doch wat zoude ik doen? — Geduld nemen was quot;t eenige dat er op zat, en zoo kuierde ik den straatweg op en naar de stad.
In het groote en voornaamste logement: the White Hart gekomen, vernam ik daar van de kasteleines, dat er, ondanks de menigte kamers, die het hotel bevat, geene plaats voor mij overbleef, en zoo werd ik bij een in de nabuurschap wonenden slachter gebiljetteerd. Hier werd mij, op de derde verdieping, een vertrekje aangewezen, zonder eenig uitzicht naar buiten, en dat zijn licht door den gang ontving, doch voor 't overige zich onderscheidde door die netheid, welke de Engelsche woningen van binnen kenmerkt. Geen vuil, aan flarden hangend en over-geplakt behangsel: naakte, doch lichtgroen beschilderde wanden, een gladhouten tafel met een goeden toiletspiegel, waschkom en toebehooren, koperen pennen aan de deur om mijne kleêren aan te hangen, vier houten stoelen, en een dier ruime ledikanten, hoedanige men in Engeland alleen vindt, wel zonder gordijnen, doch met lakens, waaronder zes personen op hun gemak konden geborgen worden: ziedaar het ameublement. Wat de sieraden betrof, op den eenen hoek van den schoorsteen lag een bijbel, in zwart-lederen band, en op den anderen hoek een andere bijbel, volkomen aan den vorigen gelijk.
Nu trok ik mijne stofjas uit, en maakte mijn toilet, zooveel als iemand dat doen kan, die van de gebruikelijke hulpmiddelen daartoe verstoken is. Gelukkig lag er een stukje geurige zeep
4
VERTELLING.
op de tafel, en daarnevens een borstel, zoodat ik mij wasschen, en het stof van mijn hoed en kleederen kon afschuieren. Van het overige, dat men bij een toilet onmisbaar acht, zou ik voor twintig jaren het gemis meer betreurd hebben dan nu: •— ofschoon ik, in den grond beschouwd, er thands meer behoefte aan zoü hebben dan toen. Hoe ouder men wordt, hoe meer men zorg voor zijn uiterlijk behoorde te hebben; want de natuurlijke bevalligheid der jeugd is niet meer daar om een weinig achteloosheid te doen vergeten.
Ik keerde weder naar het Witte Hart; want de maag begon hare eischen te doen gevoelen. Men bracht mij in eene ontzaglijk lange zaal, waarin eene onafzienbare tafel stond, zwoegende onder den last van een overvloedig getal schotels met ham, rundvleesch, kreeften, brood en andere voedingsmiddelen. Ongelukkig was ik de eenige, die er op dit oogenblik eenige eer aan deed. Terwijl ik mijn honger stilde, kwam een Heer binnen met een gebogen neus, een bruin gelaat, glanzend gitzwart haar en dito knevels en bakkebaarden, in 't kort met een uiterlijk, dat men eerder aan een cavalerie-officier dan aan een oudheidkenner zoü hebben toegeschreven. Zich op eene canapé hebbende neêrgevleid, bewaarde hij eene wijl het stilzwijgen, en toen, zijn horloge uithalende: —• „Het zal geloof ik tijd zijn voor de Vergadering,quot; zeide hij, half in zich zeiven, half met den blik vragend naar mij toegekeerd.quot;
— „Weet gij waar de plaats der samenkomst gelegen is?quot; vroeg ik, opstaande.
•— „Neen; maar wij zullen die wel vinden,quot; antwoordde hij, en wij rezen beiden op om ons naar de Assembly-Rooms gt;) te begeven, waar de Introductory-Meeting 1) gehouden zoü worden. De weg derwaarts was spoedig gevonden en tegen 12 ure ongeveer traden wij de vrij ruime, doch zich door niets buitengewoons kenmerkende Vergaderzaal binnen.
5
Een gedeelte van het gezelschap was reeds aanwezig, en anderen, zoo Heeren als Dames, kwamen langzamerhand binnen. Ik liet mij door mijn geleider de Heeren Way en Hawkins wijzen. Met den eersten, een der Secretarissen van het Genootschap, was ik reeds door briefwisseling bekend; voor den anderen, een der hoofdambtenaren bij het British Museum, had ik een briefje van aanbeveling, 't welk ik gelukkig niet in mijn kolfer had weggesloten. Met beide Heeren kon ik slechts een paar woorden wisselen, daar de werkzaamheden der Vergadering
) Voorbereidende bijeenkomst.
VERTELLING.
weldra een aanvang namen. Het is in Engeland de gewoonte, de leiding van dergelijke bijeenkomsten, althands gedeeltelijk, op te dragen niet aan een eigenlijken geleerde, maar aan iemand van hooge geboorte, die door zijn invloed en middelen de belangen des Genootschaps bevordert; en zoo was dan ook hier de Markies van Northampton, toen hij aan de deur van 't lokaal uit zijn rijtuig stapte, door het Bestuur des Instituufs verzocht geworden de openingsrede te houden: een verzoek, waaraan door hem gereedelijk werd voldaan. Daar het nog voor den eten was, vertoonde zich elk der aanwezigen en négligé, en de Markies van Northampton zag er wel het genegligeerdste van allen uif. Alles aan zijn lijf had een vallend, loshangend voorkomen: zijne lichtgrauwe haren hingen sluik naar beneden; zijne halsboorden hingen slap over zijne das; de slippen van zijne das, doorkruist met een slap bungelenden lorgnetband, hingen slap over zijn vest; zijn jabot en vest hingen hem als in een zak op de maag; zijne overjas (hij had geen rok aan) fladderde hem om 't lijf, en van die jas fladderden hem lissen en koorden langs borst en maag neêr. In 't kort, de man zoü u volkomen het denkbeeld hebben gegeven van een wandelenden treurwilg, hadden niet de levendige uitdrukking zijner oogen en de spotachtige glimlach, die bestendig om zijne lippen zweefde, van een vernuftigen geest en eene blijmoedige stemming getuigd. Zich voor den voorzitters-stoel geplaatst hebbende, ving hij zijne openingsrede aan; doch al wederom was zijne taal in harmonie met zijn voorkomen; want de woorden vielen hem, rad en snel als de stroom van 't molenrad, als van zelve uit den mond. Zijne toespraak bracht menigen lach en nu en dan uitbundig gejuich te weeg. De aanhef diene tot een staaltje;
„Dames en Heeren! Daar mijn waardige vriend, de Markies van Lansdowne, door hoogere plichten te Londen weerhouden, zich buiten de mogelijkheid heeft gezien deze bijeenkomst te openen, is mij die eervolle taak opgedragen geworden. Het is niet zonder schroom, dat ik mij daarvan kwijt. Dames en
Heeren!____ of moet ik zeggen Heeren en Dames ? Dat is een
moeilijk vraagpunt; — maar ik geloof toch dat ik beter zegge; Heeren en Dames; want aan den ouderdom komt de voorrang toe, en Dames worden nooit oud.quot;
Zijne taak volbracht hebbende, ruimde hij den zetel in aan den eigenlijken Voorzitter, the Right Hon., Sidney Herbert M. P. Deze leverde het volkomenste type -van den Engelschen edelman. Hoezeer reeds werkzaam in de gewichtigste betrekkingen, was hij nog in den bloei der jaren; rijzig en kloek was zijne gestalte; zijne gelaatstrekken schoon en regelmatig; doch het was niet die koude, doodsche regelmatigheid, die wij bij de massa
G
VERTELLING.
der Engelschen bespeuren: het was de kracht van den Noorman, de verbeelding van den Brit en het denkvermogen van den Sax, die er vereenigd op te lezen waren. In eene rede, welke ruim een half uur duurde en met ingespannen aandacht werd aangehoord, schetste hij aan zijne toehoorders het doel der Vereeniging af, schilderde vervolgens het nuttige, het gewichtige, ja het aanlokkende der archaeologische studiën, en betoogde ten slofte hoe Salisbury, om de oudheden, die de stad en hare omstreken bevatten, en om de groote mannen, die het had voortgebracht, boven andere plaatsen een geschikt vereenigingspunt was voor de minnaars en beoefenaars der oudheidkunde. Toen hij geëindigd had, werd het door hem gesprokene nader bevestigd en aangedrongen door den Bisschop van Oxford. — Gij moet u hier, waarde Lezer! geen vader Gozewijn voorstellen in zijn pontificaal. Een Engelsche Bisschop is gekleed als onze predikanten: met dit onderscheid, dat hij een zijden voorschoot draagt, waarvan de eene slip is opgenomen en boven vastgehaakt, en geen steek draagt, maar een hoed met lagen bol en breede randen, aan weerszijden opgetoomd en met zwarte koorden voorzien. De Bisschop van Oxford is mede nog in de kracht zijns levens, doch vrij gezet, 't geen aan zijn voorkomen meer deftigheid bijzet: zijn gelaat is breed en kleurloos, zijne wangen fletsch en gerimpeld, en zijn mond, wanneer hij spreekt, niet weinig scheef; — maar toch laat u de uitdrukking van het geheel de aangenaamste herinnering na; want hij heeft de schranderste en liefste oogen, die men zien kan, en wier wedergade men alleen in de diergaarde te Londen, en wel in 't hoofd der giraffe, kan vinden; en daarbij een allerwelluidendste, het hart doordringende stem. Na hem sprak zijn ambtgenoot van Salisbury, een lang, mager, en meer bejaard man, met een geweldig hoog, kaal en glinsterend voorhoofd, en vertelde ons, dat, dewijl de cholera zoo vreeselijk in de stad heerschte, er te dezer gelegenheid geene uiterlijke feestvieringen zouden plaats hebben en hij ons ook niet, gelijk hij gehoopt en het Programma vermeld had, aan zijn paleis zou kunnen ontvangen.
Ik kan niet zeggen, dat deze mededeeling eene aangename uitwerking op mij deed. Vooreerst was het eene min welkome tijding voor iemand, die gedeeltelijk door choleravrees uit Amsterdam gejaagd was, te vernemen, dat hij hier van Charybdis in Scylla was vervallen: ten andere herinnerde mij het afzeggen van de partij bij den Bisschop het gemis van mijn koffer, 't welk ik begon te vergeten; want in dien koffer bevonden zich mijne beste kleêren, mijne decoraties en wat ik zoo verder had ingepakt om mij bij die gelegenheid eens op zijn Zondagsch te vertoonen. Van dat oogenblik was alle belangstelling in het verhandelde bij
7
VERTELLING.
mij geweken, te meer, daar het voor de vuist spreken gedaan was, en men tot het lezen van geschreven vertoogen overging. Eerst stond een oud heer op, met grijs haar, een groote bril en een neus en kin, die te zamen de gedaante van een nijptang vormden. Hij plaatste gezegde bril, neus en kin achter, of liever in zijn handschrift en begon met eene flauwe, piepende stem eene verhandeling voor te dragen, waar ik niets van verstond, en, vrees ik, de meesten mijner medetoehoorders ook niet. Het moet echter zeer mooi en belangrijk zijn geweest, en hij werd er heel feestelijk voor bedankt. Toen volgde een oud, kort, ineengedrongen ventje in 't zwart, met een dik hoofdje, lange witte haren, en bolle, over zijne witte das nederhangende wangen, die eene verschrikkelijk vervelende necrologie voordreunde van allerlei geleerde mediocriteiten, die te Salisbury gewoond hadden en daar ook beroemd waren geweest. Men kan begrijpen hoe een dergelijk vertoog geschikt was om de dames te amuseeren. Eene der dochters van den Markies van Northampton, eene allerliefste brunet, die in mijne buurt zat, kon dan ook, telkens als het kleine ventje met zijn schelle stemmetje eene nieuwe periode begon, zich nauwelijks bedwingen om van lachen uit te proesten en wist niet waarheen zich te wenden om zich goed te houden. Ik heb haar later niet teruggezien; misschien had papa haar verboden zich weder op eene dergelijke bijeenkomst te vertoo-nen, zoolang zij haar fatsoen niet beter wist te bewaren.
Alle dingen op aarde nemen een eind, en zoo ook het vertoog van ons mannetje en de voorbereidende samenkomst. De toehoorders verlieten de zaal en ik stond wederom alleen op straat. Het weer was fraai geworden: ik ging de heerlijke Domkerk -— na die van York de schoonste van Engeland — beschouwen en wandelde de stad eens rond, die weinig merkwaardigs oplevert. Vrij breede straten, met zeer lage huizen, voor welke een goot loopt, half beek, half riool, wier invloed wellicht onder de hoofdoorzaken gerekend mocht worden van de verwoestingen, door de cholera onder de inwoners van Salisbury aangericht.
Te drie ure stroomden al de Leden des Genootschaps en al wie met een toegangkaartje voorzien was, naar het Raadhuis, waar hun een kollation wachtte, aangeboden door den Mayor en den Gemeenteraad. In het voorportaal werden hoeden en para-pluien afgegeven; doch de Stadsbode en zijne dochter, '7.it werk niet gewend zijnde, hadden verzuimd de nummers der kapquot;tjes, die er aan werden vastgehecht, behoorlijk naar de rij af gereed te houden: zoodat, wanneer de vader nummer 90 aan een hoed vasthechtte, de dochter genoodzaakt was uit een dubbel honderdtal dooreen geschudde kaartjes nummer 90 op te zoeken om tot kontramerk te dienen. Men kan zich voorstellen, dat dit niet
8
VERTELLING.
weinig gedrang veroorzaakte. Eindelijk echter was ieder tegen behoorlijk tegenbewijs van zijne eigendommen verlost en wandelden wij de groote zaal binnen, waar twee wel aangerechte tafels, van welke de eene een uitsprong in 't midden had in de gedaante van een hoefijzer, ons verbeidden. Ik had een hupsch jongmensch tot buurman, Morgan genaamd, met wien ik in een aangenaam onderhoud zat, en de in overvloed geschonken port en champagne deden mij, voor een wijl, mijn koffer vergeten. De Mayor der stad; een driekleurig Heer met een blauwen rok, wit vest en rood haar, die aan den disch voorzat, en zeide, dat hij, om alles wat naar feestelijkheid zweemen zou, te ontgaan, slechts één toast in zou stellen, namelijk; Wij. Een weinig latei-stond een ander Heer op en vroeg, of men ten minste niet de gezondheid zou drinken van den Mayor en den Gemeenteraad, om hen voor hun heusch onthaal te bedanken. Terstond rees een derde en wel een geestelijk Heer op, die nabij den Mayor zat, en zeide, dat, indien er toasten veroorloofd waren geweest, hij niet verzuimd zou hebben te doen wat nu de eerste spreker deed, en sprak nu een kwartier om te betoogen dat er niet gesproken moest worden: waarop de Mayor vergunning gaf, dat men zijne gezondheid zou drinken, mits zonder toejuichingen.
Zoodra was niet de maaltijd afgeloopen, of ik liep naar het station; maar hier was nog geen tijding van mijn koffer gekomen. Mistroostig keerde ik terug en bevond mij te 8 ure weder in de A ss embly-Roo ms, waar de Deken van Hereford, een deftig en doorkundig man, een belangrijk en met teekeningen opgehelderd vertoog hield over eenige opgravingen, in naburige grafheuvels gedaan.
Te 10 ure vereenigden zich de meeste Leden en bezoekers in de herberg rondom de theetafel: ik maakte hier kennis met den Deken van Hereford en met den Heer Hawkins, dien ik quot;s morgens slechts van ter loops gesproken had. De laatste heeft een fraai, deftig voorkomen, doch een bestendigen trek van spotternij op zijn gelaat, die niet verminderde toen ik hem mijn ongeval vertelde. „Maar gij hadt uw koffer met een goed adres moeten voorzien,quot; zeide hij: — en dat was al de troost, welken ik dien avond van de gasten verkreeg.
Intusschen was het opnieuw vrij onstuimig weer geworden; de regen kletterde tegen de ramen en de donder deed zich bij wijlen in de verte hooren. „Waarlijk,quot; zeide ik, toen ik huiswaarts keeren zou, tegen den Heer met de zwarte knevels en bakkebaarden, mijn eerste kennis te Salisbury; „niet alleen dat mijn koffer zoek is, maar nu vrees ik, dat mijn nachtverblijf ook zoek zal wezen. Hoe ik het althands in zoo donker een nacht terug vind, weet ik niet.quot;
O
VERTELLING.
Ik had deze woorden bloot schertsende gezegd: en toch had het weinig gescheeld, of zij waren bewaarheid geworden. Op straat was het stikdonker: beneden schenen evenmin gaslichten, als sterren aan de lucht, en alle winkels waren lang gesloten: de regen werd als met emmers vol uit de wolken neêrgegoten: van tijd tot tijd stortte deze of gene dakgoot een stroom waters op mijne parapluie of ook wel op mijn schouder uit: en ik waadde tot de enkels door de plassen: — alles zeer verkwikkend voor iemand, die weef, dat hij tliuis geen droog goed vindt.
De weg naar mijn slager was niet lang, en weldra stond ik voor zijn winkel; maar o wonder! de huisdeur was verdwenen.' Hoe ik keek en zocht, nergens eene deur of spoor van eene deur: nergens zelfs eene bel of klopper: het geheele voorhuis was achter een luik verborgen.
Na eene poos vrij mal te hebben staan kijken, belde ik bij den rechter buurman, een kruidenier aan. Hier was eene deur, die ook openging; twee jonge meisjes vertoonden zich in 't voorhuis. „Hoe komt men bij den slager binnen ?quot; vroeg ik. „Aan de andere zijde!quot; was het antwoord — en meteen ging de deur weder dicht.
— „Aan de andere zijde! Hm! ja! dan moet ik bij den kapper wezen,quot; dacht ik, en belde aan bij den buurman ter linkerzijde. Doch de jonge deernen van den kruidenier schenen zelve begrepen te hebben, dat hare verklaring mij niet genoegzaam op 't spoor zou brengen: zij deden de huisdeur weder open, kwamen, elk met eene parapluie gewapend, mij ter hulp, gingen mij vooruit door een donker gangetje, dat nog voorbij den kapper gelegen was, en geleidden mij zoo, achter het huis van dezen om, op de binnenplaats en tot in de woning van mijn huisbaas. Bibberend van koude trad ik naar mijne eenzame kamer, smeet mij de natte kleêren van 't lijf, sloeg mij, in stede van nachtdas, een gelukkig medegebrachten comforter om den hals, kroop in de veeren, rekende de schade uil, die ik zou lijden, indien mijn eigendom eens niet te recht kwam, sliep in — en droomde van vermiste en te recht gebrachte koffers.
Den volgenden morgen was mijn eerste werk weder naar het station te gaan; doch helaas ! steeds met even ongunstigen uitslag. Na het ontbijt deed ik eene wandeling met den Heer Morgan, en bij gelegenheid, dat wij elkander vroegen waar wij thuis lagen, ontdekten wij, dat wij beiden in dezelfde woning, bij Tugwell den slachter, in kwartier lagen. „Dat komt goed,quot; zeide ik: „de knecht in 't hotel schrijft al mijne vertering op onder den naam van „de Heer, die bij Tugwell thuis ligt.quot; Daar hij u waarschijnlijk onder dezelfde benaming kent, heb ik altijd deze
•10
VERTELLING.
toevlucht, om, indien mijn koffer niet te recht komt, stil het pad op te gaan, en u voor de rekening te laten zitten.quot;
Tegen elf ure ongeveer kwamen zoodanige Leden en bezoekers, als zich den dag te voren daartoe aangemeld en achtt'halve shilling (ƒ 4.50) betaald hadden, voor het Raadhuis, om vandaar gezamenlijk de merkwaardigheden der vlakten van Wiltshire te gaan bezoeken. Het was koddig, de verzameling van rijtuigen te zien, die men overal in en buiten de stad had opgeschommeld, om er de oudheidminnaars mede te vervoeren. Afgedankte postkoetsen, landaus, vigilantes, sjeezen en tilbury's, men had er van alle soort. De plaatsen, welke de medereizenden in die rijtuigen bekleeden zouden, werden voor de eerstkomenden door hun vrije keuze, voor de anderen door toeval geregeld. Ik had mij, daar ik, als Bias, al het mijne bij mij droeg, en mij aan den regen niet wilde blootstellen, dadelijk van een hoekje verzekerd in eene vrij gemakkelijke vigilante, en weldra waren ook de drie overige plaatsen bezet, terwijl een vijfde passagier zich naast den koetsier plaatste. Het leed niet lang, of al de rijtuigen waren volgeladen en reden in processie de stad uit.
Ik zal u hier, waarde Lezer! noch eene uitgebreide beschrijving van den weg, dien wij aflegden, noch een omstandig verslag geven van de gesprekken, tusschen mijn reisgezelschap en mij gevoerd. Van den weg zal ik alleen zeggen, dat hij vrij eentonig was, als meest over schrale, slechts hier en daar bebouwde vlakten loopende; en wat mijne tochtgenooten betreft, niet een was er onder hen, die de anderen kende, en vooral begreep geen van drieën, wie ik toch was of waar ik van daan kwam. Zooveel bespeurden zij echter, aan eenige scherts, welke ik mij nu en dan veroorloofde aangaande sommige nasporingen, die gedaan waren of zouden worden, dat ik geen oudheidkundige van de echte soort was.
Nadat wij eene kleine twee uren gereden, en dat zich in het dorp Amesbury menschen en paarden ververscht hadden, kwamen wij op eene uitgestrekte, ja schier onafzienbare heide, en kregen de grafheuvels in 't gezicht, waarvan de beschouwing een der oogmerken was van onzen tocht. Deze grafheuvels, waarvan er hier op niet grooten afstand van elkander wel een honderdtal aanwezig zijn, zijn van den tijd der oude Britten herkomstig en in velen daarvan zijn belangrijke voorwerpen uit vroegere dagen gevonden. Nu waren de Dekens van Westminster en van Hereford, de eerste voorzitter, de tweede een der ondervoorzitters van de sectie der oude en middeleeuwsche antiquiteiten, reeds in den vroegen morgen vooruitgereden om een paar grafheuvels (barrows, gelijk men die daar ter plaatse noemt) op te laten graven en ons te vergasten op de curiosa, die zij
11
VERTELLING.
er meenden uit te delven. Weldra kwamen wij ter plaatse, waar zij met hun arbeiders bezig waren, en waar omheen reeds een aantal lieden uit den omtrek, van eiken stand, kunne en ouderdom, vergaderd waren. De rijtuigen hielden stil en wij stapten allen uit. Het weer was nu bij uitstek schoon geworden, en het was een fraai schouwspel, dat de vlakte opleverde. Nimmer had zij wellicht, sedert de tijden, dat hier, gelijk men beweerde, een Britsch dorp had gelegen '), zulk een talrijk, en vooral zulk een aanzienlijk gezelschap bijeengezien, welk gezelschap nog bestendig bleef aangroeien. Nu eens waren het elegante equipages, dan weder Heeren en Dames te paard, die dwars over de heide kwamen aangereden, hier boeren en boerinnen op hunne karretjes, ginds herders en soldaten uit den omtrek. Dat alles woelde en zwermde dooreen, en vooral om en op de grafheuvels krioelde het als een mierennest. Jammer maar, dat de gedane nasporingen tot geen beteren uitslag leidden. In den eenen grafheuvel vond men niets: uit den anderen kwam, juist toen ik hem naderde, een kakebeen te voorschijn, een vondst, die de harten met hoop vervulde.
— „Dat 's van een hond,quot; zei ik, toen ik het van nabij beschouwde.
— „Juist!quot; antwoordde een der oudheidkenners; „het was de gewoonte bij de Britten, den getrouwen jachthond aan de voeten zijns meesters te begraven.quot; —
— „Wel mogelijk,quot; zeide ik: „maar er loopen hier nog al herdershonden ook in de buurt.quot;
— „Gij zijt een booze scepticus,quot; was het antwoord. —
Of nu de voormalige eigenaar van gezegd kakebeen met dezen of genen Britschen vorst uit de derde eeuw achter de hinden, dan wel met een Engelschen herder uit onzen tijd achter de schapen geloopen heeft, is een vraagpunt, dat in quot;t duister is gebleven; want men vond wijders niets in dezen grafheuvel.
Ja, men vond toch iets:
Men vond een looden plaat, waarop geschreven stond, dat deze zelfde heuvel in den jare 1804 — reeds uitgegraven was geworden !
De Dekens en hunne medeleden keken op hun neus, en binnen weinige minuten was de geheele trein weder op weg en naar Amesbury terug.
') In het Programma stond de plaats waar wij ons bevonden, aangegeven als „the Pennings, a supposed site of a British village.quot; Ik zeide tot mijne reisgenooten dat het wel „a supposed sight of a supposed sitequot; zou wezen, waarop een hunner vroeg: „if punning was permitted to antiquaries?'1
K. P. Deze mijne flauwe woordspeling is onvertaalbaar.
•12
VERTELLING.
Vandaar trok hij, nog gestadig als een sneeuwval aangroeiende, naar het beroemdste en grootste gedenkteeken der Keltische bouwkunst, dat Groot-Brittannië, ja dat wellicht Europa oplevert. Nauwelijks hadden wij een kwartier zuidwaarts van het dorp gereden, of wij zagen voor ons het reusachtige Stonehenge.
Wie Stonehenge niet gezien en er nooit van gehoord heeft, wete, dat het een monument is, uit ruwe reusachtige steenklompen samengesteld, die twee aan twee, en telkens met een deksteen boven de twee, in twee cirkels, den eenen binnen den anderen, geplaatst zijn. Binnen den middelsten cirkel ligt een zware steenklomp, die waarschijnlijk tot altaar diende. Enkele steenen zijn omgevallen; doch over 't geheel is het gedenkteeken nog in vrij goeden staat. Tot welk einde het gediend hebbe, zal ik niet beslissen: zekere geleerde, wiens naam mij ontschoten is, had, in een betoog, dat den vorigen avond in de Assem-bly- Rooms gelezen was, beweerd, dat de bouwmeester van Stonehenge den ring van Saturnus (!) had willen afbeelden. Om deze vreemde stelling te bewijzen, had zich de man genoodzaakt gezien het bewijs te leveren, dat de oude Britten telescopen hadden bezeten, zonder welke zij moeilijk dien ring hadden kunnen gewaarworden: — en dat dit bewijs niet overtuigend geleverd werd, zal ik wel niet behoeven te zeggen.
Weldra stonden wij allen binnen den omtrek van den cirkel opeengedrongen: op het altaar zelf, de Deken van Westminster, Dr. Buckland, een kloeke, gezette, levendige grijsaard, met een hamer in de rechter, eene kaart van den omtrek in de linkerhand, gereed om eene toespraak aan de vergadering te houden. Achter en nevens hem stonden of zaten de Deken van Hereford, de Bisschop van Oxford, met stevels aan de voeten en eene karwats, in de plaats van een herdersstaf, in de hand, de Heer Sidney Herbert en verscheidene andere mannen van naam in het vak der oudheidkunde. Voor hem, in de binnenste rij, eene talrijke schaar van aanzienlijke Ladies en bevallige amazonen; en daar omheen de talrijke menigte. Doch aller oogen waren op Dr. Buckland gevestigd, met gespannen verwachting naar hetgeen hij zoü mededeelen. Die verwachting werd door den vernuftigen Deken niet te leur gesteld. Eerst kwam eene allergeestigste inleiding, waarin hij de onderscheidene meeningen aangaande de oorspronkelijke bestemming van Stonehenge doorliep, en onder anderen, tot groot vermaak der toehoorders, den schoolmeester van Amesbury, die beweerd had, dat het gedenkstuk door Kain gesticht was, op de kluchtigste wijze aan de kaak stelde en hem stellig voor altijd zijn krediet bij zijne scholieren benam. Toen gaf hij op vrij aannemelijke gronden te kennen, dat, naar zijn gevoelen, Stonehenge een zonnetempel geweest was, en wel die,
-13
VEr.TELLING.
waarvan Tacitus gewag maakt. Het was jammer, zeide hij, dat de steenen op sommige plaatsen waren omgerold; doch bij de vorderingen, die de werktuigkunde gemaakt had, zoü het wel niet moeilijk zijn die op te richten, en nu wendde hij zich tot de voor hem staande Lady Antrobus, echtgenoote van Sir Edmund Antrobus, Bart., aan wien de grond, waarop Slonehenge zich bevindt, in eigendom toebehoort, met de vraag, of zij dergelijke herstelling van het gedenkteeken zoü vergunnen. Sir Edmund, het woord voor zijne vrouw opnemende, gaf de verlangde toestemming, en nu werden door den Bisschop van Oxford, den Deken van Hereford en den Heer Sidney Herbert nog eenige vertoogen gehouden, betreffende het op dien dag verrichte, bij het houden waarvan de altaarsteen hun bestendig tot katheder diende.
Weder in onze rijtuigen gestapt, reden wij den weg naar Amesbury terug; doch in plaats van dien tot in het dorp te vervolgen, sloeg onze geheele processie onverwachts, linksaf, het park in van Sir Edmund. Eene fraaie, door een dicht begroeid bosch kronkelende laan bracht ons op het hoogste punt dier vorstelijke bezitting. Hier stegen wij af en begaven ons langs een glooiend oploopend grasperk naar twee groote tenten, onder welke vijf lange tafels waren aangerecht, beladen met keur van spijzen en van ooft. Eene geheel onverhoopte en niet minder welkome verrassing! — Onder die tenten nam nu het geheele gezelschap, wel 300 personen sterk, door elkander plaats, en weldra toonden de Oudheidkenners, door met graagte op de voor hen staande schotels aan te vallen, dat zij, om het verledene, het tegenwoordige niet geheel wilden verwaarloozen. Mij althans was de taak opgelegd, eene voor mij staande reusachtige vleesch-pastei voor te dienen, en zoo aanhoudend waren de aanzoeken om er een deel van te bekomen, dat in weinige minuten de schotel zoogoed als ledig was. Ook de wijn ontbrak niet, en tal-ijke manden, in mijn nabijheid op het gras staande, getuigden, dat er vooreerst geen vrees voor gebrek aan lafenis behoefde gevoed te worden. In 't kort, het was een feestelijk onthaal, bij 't welk de bruiloft van Kamacho slechts kinderspel was, en hoedanig alleen in Engeland door een partikulier aan zulk eene schare van door het toeval verzamelde, en hem grootendeels onbekende gasten gegeven wordt.
Na den afloop der kollation vormde zich het gezelschap in verscheiden groepen. Mij in de nabuurschap van Lady Antrobus bevindende, hoorde ik, dat zij zich in volkomen zuiver Fransch onderhield met zekeren père Martin, een Fransch geestelijke, die mede van de partij was, en met den zwart geknevelden en gebaarden Heer, van wien ik reeds meer gesproken heb.
14
VERTELLING.
— „Stel mij nu ook voor aan onze Gastvrouw,quot; fluisterde ik dezen laatsten in; „dan heeft zij Frankrijk en Holland bij elkander.quot;
— „Met genoegen,quot; antwoordde hij: „maar,quot; voegde hij er bij, zich bezinnende: „maar uw naam is mij ontschoten.quot; —
— „Dat kan niet wezen,quot; hernam ik lachende: „want ik heb u dien nog nooit gezegd.quot;
Nu! ik gaf mijn naam op en werd in behoorlijken vorm voorgesteld aan Lady Antrobus, die mij ontving met al de minzaamheid, welke ik van eene vrouw van hare geboorte en beschaving verwachtte, en mij onder anderen verhaalde, dat zij eene dochter in Holland had wonen, die met den Heer Elliot, Secretaris van 't gezantschap, gehuwd was. Holland en zijne bewoners waren haar dus zoo vreemd en onbekend niet, als ik eerst zoi'i vermoed hebben.
Al pratende waren wij langzamerhand den rand genaderd van den heuvel, waarop zich het tusschen hoog geboomte besloten grasperk bevond. Aan onze voeten kronkelde de Avon, eene kleine rivier, door het park, om wat verder een bruisenden waterval te vormen. Voor ons lag eene uitgestrekte vlakte met fijn gras begroeid, en waarover hier en ginds de heerlijkste hoornen verspreid waren. Op den achtergrond vertoonde zich het heerenhuis, een ruim en deftig gebouw, welks prachtig voorportaal met eene zware zuilenrij pronkte; en daar omheen was de gezichteinder door donker geboomte afgesloten. Rechts en links was de heuvel met dennen beplant, tusschen welke sommige leden van ons gezelschap vermaak schepten op en neder te klauteren; bij gelegenheid waarvan ik nog het geluk had, aan eene aardige jonge Lady het zijden schoentje terug te bezorgen, dat zij, als eene tweede Asschepoetster, in den door den regen doorweekten grond had laten steken.
Na ons ruim een uur verlustigd te hebben in de aanschouwing der natuurschoonheden, ons hier zoo ruimschoots aangeboden, zochten wij onze rijtuigen weder op en werd de terugtocht naar Salisbury hervat. Nog eenmaal echter zakten wij zijwaarts af, om Old Sarum te bezichtigen, of liever de hoogte, waarop die voormalige Britsche vesting, die later tot de rotten boroughs behoorde, gestaan heeft. Van Old Sarum, dat aan Salisbury het aanzijn schonk, is niets meer overig dan een enkele muurklomp, nauwelijks groot genoeg om door een vluchtigen bezoeker te worden opgemerkt.
Tegen 7 ure waren wij te Salisbury terug: de aangename afleiding, welke dit uitstapje aan mijne gedachten gegeven had, was voorbij, en mijn brein begon zich opnieuw uitsluitend met mijn koffer bezig te houden. Nauwelijks het rijtuig uitgestegen, snelde ik opnieuw naar het station: — Helaas! de chef had
15
VERTELLING.
naar Londen geschreven en tot eenig antwoord bekomen, dat de koffer niet aan het Waterloo-station was.
Benauwd, bekommerd en verlegen keerde ik huiswaarts, met een gezicht van eene el lang, en terwijl mij het huilen nader dan het lachen stond, 't Was niet slechts het gemis mijner kleeren, dat ik betreurde: hoezeer mijn boordje mooi slap begon te hangen en mijn vest zijne witheid begon te verliezen; maar in dien koffer zat mijn reiskasset, en in die kasset mijn geld, ja, wat nog erger was, mijne papieren, voor anderen zonder, voor mij zeiven van hooge waardij: en dan nog eenige boeken, onder anderen het werk van Prof. Jansen over de Drent-sche Oudheden, 't welk ik met opzet en als een geschenk voor het Genootschap had medegebracht. Juist nu, na Stonehenge en de grafheuvels van Wiltshire gezien te hebben, gevoelde ik mij in staat om, met behulp van gezegd werk, eene voorlezing tot hel Genootschap te houden, waarbij de vorm, de bouw, het steen en de waarschijnlijke bestemming onzer Drentsche gedenk-teekenen met die van de Cromlechs in Engeland zouden worden vergeleken: en nu juist miste ik dat boek, en dientengevolge niet slechts de noodige wetenschap, maar ook allen lust en opgewektheid tot zoodanig een arbeid. — Ik ging weder naar de avondzitting, die nu in de zaal van 't Raadhuis gehouden werd; doch ik was niet in eene stemming om bijzondere oplettendheid te wijden aan de geleerdheid, die aldaar werd uitgekraamd, en zelfs zijn mij de namen ontgaan van hen, die toen gesproken hebben. De vragen, die zoo daar, als na den afloop der zitting, in de herberg tot mij gericht werden, of ik mijn koffer terug had, beantwoordde ik met zulk een treurig hoofdschudden, dat ook zij, die vroeger met mij geschertst hadden, mij thans oprecht begonnen te beklagen. Ik was recht overspannen toen ik naar bed ging, en nog verwondert het mij, dat ik zoo dadelijk de weldadige vertroosting van den slaap genoot; doch het ging met mij als met de kinderen, die nooit spoediger inslapen, dan wanneer zij over 't een of ander recht bedroefd zijn.
Naar aanleiding eener afspraak, met eenige vrienden te Londen gemaakt, was mijne afreize reeds bevorens op den volgenden dag bepaald: zonder versche plunje kon ik niet wel langer te Salisbury blijven: en ik achtte het bovendien zaak, zelf naar Waterloo-station te gaan en mijn koffer op te sporen. Zoodra ik dus was opgestaan, haastte ik mij, mij naar de herberg te begeven en gaf den Heer Hawkins, dien ik aan de ontbijttafel ontmoette, kennis van mijn besluit om met den trein van één ure te vertrekken.
— „Gij wilt ons dus reeds verlaten?quot; zeide hij.
— „Ja! maar daar is een maar.quot;
46
VERTELLING.
— „En welke?quot;
— „Ik moet om een reispenning bedelen. Leen mij twee sou-vereins.quot; •—
— „Zult gij daar genoeg aan hebben?quot; vroeg hij lachende, terwijl hij de twee goudstukken mij tér hand stelde.
— „Ik denk van ja,quot; antwoordde ik en ging naar beneden. Toevallig sloeg ik een blik naar een donkeren zijgang naast het voorportaal. — Was het een droom? —eene zinsverbijstering? — eene begoocheling? — neen.... 't was.... mijn koffer.quot; —
Waar was hij geweest? waar had hij gezworven? had hij half Engeland op den spoorwagen omgereisd, of was hij als een ver-schoveling op het Waterloo-station blijven staan? ik vroeg het hem niet, ik onderzocht het niet, en ik weet het tot heden niet.
„Kom aan mijn kloppend hart!quot;
riep ik in vervoering uit, pakte hem op, droeg hem het spreekkamertje binnen, ontsloot hem, haalde cr een schoon boordje, een schopnen zakdoek, een handvol souvereins en de Oudheden van Drenthe uit, en snelde weder naar boven.
Juist aan de deur ontmoette ik den Heer Hawkins, wien ik in zegepraal zijne twee goudstukken toestak.
— „Is het verloren schaap inderdaad te recht? Ik wensch u geluk,quot; zeide hij, het goud bergende: „ik heb in lang geen geld met zooveel genoegen ontfangen.quot; —
Nu had ik spoedig een kring om mij heen: de Heer Hawkins, de Deken van Hereford, de Heer met zijne zwarte knevels, de jonge Morgan, en een dozijn anderen kwamen nevens mij zittén om de uitlegging te hooren der platen, die bij het werk van den Heer Jansen zijn gevoegd, en waarmede ik mijne vertellingen over de Cromlechs en grafheuvels van Drenthe ophelderde.
Ik voelde mij nu volkomen opgewekt om desnoods twee uren lang te redeneeren, en dewijl ik eerst te één ure op den trein behoefde te zijn, en er te 11 ure weder eene samenkomst was op het Raadhuis, begaf ik mij derwaarts, wachtte de komst des Algemeenen Voorzitters af, en vroeg dezen of het mij vergund zoude zijn, mede een vertoog te houden.
— „Spreek daarover met het Comité,quot; antwoordde de Heer Sidney Herbert: „ik laat de beschikking over dat alles liever aan die Heeren. Gij zult den Heer Way waarschijnlijk wel boven vinden.quot; —
Ik boog en ging zitten; want, er was reeds een Heer voor een zwart bord verschenen, dat met architectonische teekeningen behangen was, en waarover hij nu begon te redeneeren. Toen het naar 12 ure liep, sloop ik de zaal uit, naar de bovenkamer, •waar het Comité voor de werkzaamheden zat, en stelde den Heer Way de medegebrachte boeken ter hand.
R. w. XII 2
17
VERTELLING.
— „Het spijt mij, dat ik juist nu vertrekken moet,quot; zeide ik: „ik had gaarne het een en ander aan het Genootschap medegedeeld, naar aanleiding van dit werk en van wat ik gisteren gezien heb.quot;
— „Gij moet ten minste tot morgen blijven,quot; zeide hij: „de Heer Sidney Herbert verlangt zeer, uw kennis te maken: morgen ontvangt hij ons op het Huis te Wilton: het geheele kasteel, de kostbare boekerij, het Park, de tuinen, alles zal voor ons openstaan.quot; —
— „Het doet mij inderdaad leed,quot; hernam ik, „mij de genoegens te moeten ontzeggen, die gij mij zoo aanlokkelijk afschildert, en die ik thans met een opgeruimden geest zou kunnen smaken; maar de oogenblikken zijn voor mij geteld en ik moet vanhier.quot;
Het volgende uur zag mij, met mijn koffer, dien ik deze reis niet uit het oog verloor, en waarin ik de door den Heer Way mij geschonken werken des Genootschaps had weggesloten, op den spoorweg naar Londen.
Van achteren gevoelde ik wel eenig leedwezen, Salisbury te verlaten op het oogenblik, dat i-k met de belangrijkste Leden des Genootschaps kennis begon te maken, en nu ik, door geen zorg langer gekweld, ongetwijfeld meer genoegen zou gesmaakt hebben dan tot dien tijd mijn deel was geweest. Niet weinig werd dat leedwezen vermeerderd, toen ik, een paar dagen later, in de nieuwspapieren de beschrijving las van de luisterrijke ontvangst, die de Bezoekers op Wilton genoten hadden.
'Maar voor hen was mijn vertrek geen ongeluk. Zij werden er door verlost van de redevoering, waarmede ik hen bedreigd had.
18
Be dag, waarop de examina een aanvang nemen, is aangebroken. 'Ten gevolge van het Besluit, waardoor aan allen, of zij wat weten of niet, de toegang tot de Academische lessen is verzekerd, hellen zich 7000 candidaten aangemeld. Onder hen bevinden zich:
1000 Leerlingen van al de klassen der verschillende gymnasien.
1000 Leerlingen van onderscheiden inrichtingen van middelbaar onderwijs.
500 Jongelieden, die vroeger privaat-onderwijs genoten hadden, doch sedert Juli 1850 zuinigheidshalve hun leermeester hebben afgeschaft.
2000 Leerlingen van scholen van lager onderwijs.
50 Knapen, die te Breda, Medemblik of Delft zijn afgewezen geworden.
Be overigen hebben nhnmtr eenig ondencijs genoten.
De voorzitter der staats-commissie, tot de jonge lieden, die tegenover zijne tafel staan; Jongelieden! Dewijl uw getal zoo aanzienlijk is. dewijl het toch maar een Examen is voor de leus, en dewijl wij geleerde lui wel wat anders en wat pleizierigers te doen hebben dan het ondervragen van botterikken, zoo zullen wij er maar met den Franschen slag doorheen slaan, u het Examen bij paren afnemen, en u in elk vak eenige korte vragen voorstellen, genoeg om te oordeelen, hoever gij het gebracht hebt. Laten er dus twee uwer voor de tafel komen. Gij, jonge-lief, hoe is uw naam ?
Jomgelino. Jan Blokkert.
een staats-examen in quot;1851.
De voorzitter. Goed! gij zult voor een tijd uw naam verliezen, evenals aan 't bagno, en N0. 1 heeten. Waar hebt gij onderwijs genoten?
N0. i. Aan het Gymnasium te X.
De v. Best. Hebt gij een ontslag of getuigschrift?
N0. 1 reikt het papier over met een triurnfanten blik.
De v. Hm! hm! summa cum laude!.... Ja! daar geven wij niet om, wij zien uit eigen oogen. (Tot een ander) En gij, hoe is uw naam?
De andere jongeling. N0. 2.
De v. Hm! hm! Niet dom! Maar ik dien uw doop-en familienaam op te teekenen.
N0. 2. Pietje Vlug.
De v. En bij wien hebt gij onderwijs genoten?
N0. 2. Bij niemand.
De v. Niet! — nu, dat is 't zelfde. Gij zijt dus een auto-didakt ?
N0. 2. Neen, ik ben een biljartjongen.
De v. Zoo! en gij hebt liefhebberij gekregen voor de studie?
N0. 2. Volstrekt niet voor de studie; maar wel om student te zijn, evenals de Heeren, die ik dagelijks in 't koffiehuis zie.
De v. Ei! — Nu, gij kunt uit hun gesprekken misschien wat hebben geprofiteerd. — Gaat nu met u beiden in de kamer hier naast: daar zullen de Heeren bij u komen.
II.
Onderzoeker. Jongelieden! Ik zal u het examen in 't Latijn afnemen. Maar weet gij mij ook vooraf te zeggen, wat dat woord examen beteekent?
N0, 1. Dat beteekent eigenlijk een bijenzwerm.
Ond. Aliquid deck! {Tegen N0. 2) En wat weet gij er bij te voegen ?
N0. 2. Dat het zooveel beteekent, als dat het dubbel en dwars uit is.
Ond. Dat het uit is! Hoe verstaat gij dat ?
N0. 2. Wel ja. Ex is „uit:quot; en ameri is ook „uit,quot; ten minste onze Pastoor zeit het altijd als wij naar huis kunnen gaan.
Ond. Egregie! uitmuntend! — Daar had ik nooit op gedacht. {tegen N0. 1) Weet gij wel wat een Po«s asinomm, is?
N0. 4 {zit zich te bedenken).
N0. 2. Wel! Pons asinorum is klaar water.
Ond. Hoe meent gij dat?
N0. 2. Hebt gij ezels ooit andere pons zien drinken als klaar water, mijn Heer?
20
een staats-examen in i851.
Ond. Inderdaad, gij hebt gelijk. Nu zullen wij eens zien, of gij iets van de Dichters begrijpt. Lees eens deze ode van Horatius.
N0. 1. (Leest) Persicos odi puer apparatus.
Ond. Hoe vertaalt gij dat?
N0. 1. „O knaap! Ik haat den Perzischen toestel.quot;
Ond. Niet kwaad, maar wat te letterlijk.
N0. 2. Ik zou 't anders vertalen.
Ond. Hoe dan ?
N0. 2. Wel 't is klaar, dat Horatius zich in een koffiehuis bevond, en dat hij tot den knecht zei: „dankje Jan! ik lust geen ingemaakte perziken.quot;
Ond. Inderdaad! dat is eene remarkable interpretatie, die mij nog nooit was voorgekomen! quot;Wij zullen eens tot eene andere ode overgaan. Hoe verklaart gij dezen regel:
Tecum vivere amem, tecum oheatn libens ?
N0. 1. „Met u zoude ik willen leven, met u gewillig sterven.quot;
Ond. Niet kwaad! (tegen N0. 2) En gij ?
N0. 2. Wel, Horatius zit weêr in zijn koffiehuis, en zeit: „met thee wil ik leven en sterven.quot;
Ond. (Met een goedkeurenden hoofdknik). Zeer merkwaardig! — Daar had ik nooit aan gedacht! dat zou bewijzen, dat het theedrinken in die dagen al was uitgevonden. Wij willen nu Virgilius eens bij de hand nemen. Lees en vertaal dezen regel, N0. 1!
N0. 1. (Leest) Formosum pastor Cory don ardebat Alexin, Delicias domini.
„De herder Koridon beminde zeer den schoonen Alexis, de vreugde zijns meesters.quot;
Ond. Dat is nu niet woordelijk genoeg.
N0. 2. Neen, dat zeg ik ook.
Ond. Hoe zoudt gij 't maken?
N0. 2. Wel: „de Pastoor Jacob (of Koo) Rydon braadde een mooien haring, een delicieus hapje voor een heer.quot;
Ond. Egregie! — Gij hebt zeker de overzetting van Bilder-dijk gelezen; — doch de uwe is nog nauwkeuriger, (tegen N'. 1) Die Ecloga zal u waarschijnlijk te zwaar wezen: Lees en vertaal liever deze eens.
N0. 1. Tityre, tu patulae recubans sub tegmine fagi,
Silvestrem tenui musam meditaris avena.
„Gij, Tityr! nederliggende onder het dak der schaduwrijke beuk, speelt op uw dunne schalmei een landelijk lied.quot; —
Ond. Hm! Tenuiter! gedrongen en stijf! (tegen N0. 2) Hoe vertaalt gij deze regels ?
N0. 2. Wel dat is dood gemakkelijk. „Gij, Titi! (wie Titi is weet ik uit den Sarivari) liggende onder het beukenbercean.
21
een staa.ts-exajien in 1851.
denkt, dat ik de dochter van den boschwacliter in het hooi heb beetgehad.
Ond. Egregie! eximie! Dat is om alle Commentatores van spijt te doen barsten. Gij zult een eerste criticus worden, dat voorspel ik u. Ik ga u thands verlaten en plaats ruimen voor den examinator in het Grieksch.
III.
Wij zullen aan onze lezeressen het examen in 't Grieksch sparen, {'t is al wel, dat icij ze op Latijn tracteeren) en tot dat in de Wiskunde overgaan.
IV.
Onderzoeker in de wiskunde. Waarom wordt wiskunde aldus genoemd ?
N0. 1. Omdat het eene wisse kunde is.
Ond. Tenuiter! {tegen N0. 2) Hoe denkt gij er over?
N0. 2. Wel, 't is van wisschen en kunde.
Ond. Van wisschen en kunde?
N0. 2. Wel ja. Ik heb dat wel eens bijgewoond. De meester, oi' de jongen, staat voor 't bord, met eene liniaal, een stuk krijt en eene spons: en de heele kunst bestaat daarin, om wat lijnen, letters of cijfers, daar geen drommel uit wijs kan worden, op te schrijven en gauw weêr uit te wisschen.
Ond. Egregie! Wel doordacht. Gij geeft ten minste reden van uw zeggen, (tegen N'. 1) Voor wie is de meetkunst vooral nuttig?
N0. 1. Voor hen, die hun verstand willen scherpen.
N0. 2. Voor de snijers en schoenmakers.
Ond. Egregie! Wat is een driehoek?
N0. 2. Een steek.
Ond. Welke is de kortste weg tusschen twee gegeven punten ?
N'. 1. De rechte lijn.
N'. 2. Mits er geen sloot tusschen ligt of geen heeren op zijn.
Ond. Daar is veel van aan: — Nu zal ik u eenige problemen ter oplossing geven: reken eens uit: Wanneer een heer en eene dame in een logement een kalfslever voor hun ontbijt ordon-neeren, de heer ons Nederl. eet,, en de dame een half-vie-rendeel oud gewicht, hoeveel blijft er dan over ?
Terwijl N0. 1 zich aan 't cijferen zet, antwoordt
N0. 2. Niemendal, als er maar een hond in de kamer is.
Ond. Precies. — Een heer laat een huis bouwen van drie verdiepingen; doch als de tweede klaar is, bemerkt hij dat hem
22
een staats-examen in 1851.
het geld ontbreekt voor de derde. Wat doet hij om zijn huis te voltooien ?
N0. 1. Hij vraagt geld te leen.
N0. 2. Hij neemt de eerste verdieping weg, zet die op de tweede en krijgt op die manier zijn derde verdieping.
Ond. Maar dan stort immers de tweede onmiddelijk in.
N0. 2. Daar geeft hij niet om; hij bewoont alleen de derde; de tweede verhuurt hij.
Ond. Wel gevonden. — Nu het een en ander over cijferkunst: wat was de helft van twaalf bij de Romeinen?
N0. 1. Zes.
N0. 2. Neen, zeven (^f).
Ond. Rede. Wat is optrekken ?
N0. 2. Hetzelfde als opkuieren.
Ond. Wat is boekhouden?
N0. 2. Een boek niet weerom geven.
Ond. Wat verstaat gij door een deficit ?
N0. 2. Een heer zonder neus.
Ond. Wat door een surplus?
N0. 2. Iemand met een bochel.
Ond. Wat is XXX in de algebra?
N0. 2. Het merk van oude Engelsche ale op 't vat.
Ond. Wat is speculatie?
N0. 2. Sinterklaas-gebak.
Ond. Wat is eene breuk?
N0. 2. Iets daar men terstond den meester bij moet halen.
Ond. Perfect! Wanneer een schip in volle zee, de wind Z. O., en de schipper 45 jaar oud is, hoelang is dan de groote mast ?
N0. 1. Dat kan niet uitgerekend worden, omdat de deelen der vergelijking niet tot elkander....
Nquot;. 2. Gekheid: ik zal 't wel zeggen: de mast is in dat geval zoolang als de afstand van den wimpel tot het dek.
Ond. Eximie! (teqen N0. 1) Maakt eene vink een koppel?
N0. 1. Neen.
N0. 2. En ik zeg al!
Ond. Hoe bewijst gij dat ?
N0. 2. Wel ik vraag aan N0. 1: maken twee vinken een koppel ?
N». 1. Ja.
N0. 2. Dus maakt een vink (namelijk een vink meer) een koppel.
Ond. Eg regie! — Hoeveel staarten heeft eene kat?
N0. 1. Maar een.
Nquot;. 2. En ik zeg: drie.
23
een staats-examen in 1851.
Ond. Hoe bewijst gij dat?
N® 2. Op de volgende wijs:
Geen kat heeft twee staarten.
Hen kat heeft een staart meer dan geen kat,
dus
heeft een kat drie staarten.
Ond. Voortreffelijk! Nu eene vraag over de logica. Wat is ' een non sequitur 1 N0. i {bedenkt zich).
N0. 2. Eene trekschuit, waarvan de lijn breekt.
Ond. Eximie. Wij zullen tot de aardrijkskunde overgaan. Wat is de aarde?
N0. 1. Rond.
Ond. {tegen N0. 2). Duidt gij haar beter aan.
N0. 2. De aarde is iemand, die vijf zonen heeft, waarvan er twee bevroren zijn.
Ond. Hoeveel vossestaarten zijn er noodig om van de aarde tot de maan te reiken?
N0. 1 {perlegen). Dat weet ik niet.
N0. 2. Eene, als ze maar lang genoeg is.
Ond. Hoevele mijlen ligt Amsterdam van Java ?
N0. 1 {overijld). Eene, als zij maar lang genoeg is.
Ond. Male.
N0. 2. Evenveel mijlen als Java van Amsterdam.
Ond. Hoe diep is de zee?
N0. 1. Dat zal wel verschillend wezen, naarmate.... {hij stottert).
N0. 2. Overal een steenworp diep.
Ond. In welk land wonen de meeste dronken lieden?
N0. 1. Dat weet ik niet.
N0. 2. In Lap\mA.
Ond. Welke bergen worden door de reizigers het meest bezocht ?
N0. -i {verlegen). De Mont-Blanc. .. neen ... de Chimborasso. Qnd. Gekheid! die worden maar zeer zelden bestegen, (tegen N0. 2) Weet gij het ?
N0. 2. De herbergen.
Ond. In welke steden komt men gewoonlijk 's nachts eerst aan?
N0. 2. In de ierfsteden.
Ond. Noem eene kaap, waar weinig dooven wonen.
N0. 2. Aan kaap Hooren.
Ond. En eene gastvrije kaap.
N0. 2. Kaap Kom.-maar-in (Comorin).
Ond. Wat is eene rivier?
24
een staats-examen in 1851.
N0. 2. Eene rivier is iemand, die naar zee gaat.
Ond. Welke plaatsen zijn bekend wegens den grooten invoer van wijn en van snuif?
N0. 2. Ter monde en Terneuze.
Ond. Wat houdt men algemeen voor het beste goud?
N0. \ {aarzelende). Dat van Kalifornië komt.
N0. 2. Dat men in zijn zak heeft.
Ond. Egregie. Ik verlaat u thans en ruim mijn plaats in voor den examinator in de Geschiedenis.
V.
Onderzoeker in de geschiedenis. Ik zal u eenige vragen doen uit de algemeene geschiedenis. Waarom zeilden de Argo-nauten naar Kolchos ?
N0. 1. Om het gulden vlies te halen.
Ond. {tegen N0. 2). En hoe denkt gij er over?
N0. 2. Omdat zij geen kans zagen er over land te komen.
Ond. Egregie. Weet gij, hoeveel koningen van Rome er geweest zijn?
N0. \. Zeven.
N0. 2. Acht.
N0. 1. Wel neen: — Romulus, Numa Pompilius, Tullus Hostilius, Ancus Martius, Tarquinius Priscus, Servius Tullius en Tarquinius: dat is zeven !
N0. 2. En de zoon van Keizer Napoleon maakt acht.
Ond. Mooi! eximie! daar had ik zelf nooit aan gedacht. — Zeg mij nu eens welk volk dor oudheid het meest gedrukt heeft?
N0. 1. De Chineezen.
Ond. Male!
N0. 2. De Persen.
Ond. Egregie! — Welke soort van haar had Bucefalus, het paard van Alexander?
N0. Bruin haar.
Ond. Male. Gij slaat er maar een slag in. {tegen N0. 2) Weet gij het?
N0. 2. Paardenhaar.
Ond. Egregie. En aan welke zijde het meeste?
N0. 1 {vencard). Aan de rechterzij.
Ond. Pessime!
N0. 2. Aan de buitenzij.
Ond. Juist! Van paarden gesproken, welke zijn de makste?
N0. 1. Die 't best onderwezen zijn.
Ond. {haalt medelijdend de schouders op).
25
een staats-examen in 1851.
N0. 2. De paarden in de bedsteden.
Ond. Voortreffelijk. En welke de koppigste? N0. 2. De stokpaarden.
Ond. En waarom mag een dood paard niet meer loopen? N0. 2. Omdat men anders doode paarden voor levende ver-koopen zou.
Ond. Uitmuntend! Weet gij welke paus voor de invoering van liet Christendom geleefd heeft?
N0. 1. Toen kon er nog geen Paus zijn.
N0. 2. Wis en drie! — Paus-anias.
Ond. Zeer goed! Hoe heette zijne vrouw?
N0. 1 [Ziet heteuterd voor zich).
N0. 2. Pausani-japon.
Ond. En hoe heette hij toen hij klein was ? N0. 2. Pausani-huis.
Ond. Exirnie. En hoe heette Mozes, toen hij klein was?
N0. 1 {geheel van de wijs). Mo-buis.
Ond. Male! {tegen N0. 2) zeg gij het eens.
N0. 2. Mozesje.
Ond. En hoe heette de vader van Mozes?
N0. 2. Mo-vijf.
Ond. Enreqie. En waarom verdronken de Egyptenaren in de lloode Zee?
N0. 2. Omdat zij niet aan wal waren_'gebleven.
Ond. Zeer goed. Nu nog een paar vragen uit de nieuwere geschiedenis en staatkunde. Waarom zal het Rusland nooit gelukken, de Poolsche nationaliteit geheel te vernietigen? N0. 4. Omdat.... omdat....
N0. 2. Omdat er altijd twee polen zullen overblijven. Ond. Perfect! noem mij eens een tijdgenoot van Corneille? (N0. 1 is van zijn stuk en weet niet wat te zeggen?) N0. 2. Zijn snijer.
Ond. Wij hebben onlangs verkiezingen gehad. Wie hebben het meeste verstand van kiezen ?
N0. \. De beschaafde lieden.
Ond. Male. Gij zijt een aristocraatje. {tegen N0. 2) Wie hebben het meeste verstand van kiezen ?
N0. 2. De tandmeesters.
Ond. Egregrie! — Welke Europeesche kronen hebben zich het best tegen den revolutie-geest gehandhaafd ? N0. i {stotterende). Rusland .... en .... N0. 2. De Amsterdamsche Drie Kronen.
Ond Mirifice! Mijn tijd is om: ik groet u. Een der andere Heeren zal u over de Geschiedenis des Vaderlands en de Taalkunde ondervragen.
2(5
een staats-examex in 1851.
VI.
Onderzoeker. Waarom, mijne jonge vrienden, kwam Alva naar de Nederlanden?
N0. 1. Om den opstand te dempen.
N0. 2. Omdat de Nederlanden niet naar Alva kwamen.
Ond. Waarom werden Egmond en Hoorne onthalsd?
N0. 1. Omdat men hen van hoog verraad betichtte....
N0. 2. Omdat zij van adel waren, anders waren zij gehangen geworden.
Ond. Rede! Van adel gesproken, waarom zond Lodewijk XIV aan De Ruyter de orde van St.-Michiel?
N0. 1. Omdat.... omdat....
N0. 2. Omdat De Ruyter die nog niet had.
Ond. Egregie. Brandt schreef de geschiedenis van De Ruyter. Welke geschiedenissen zijn beter dan die van Brandt ?
N0. 2. Die van hlvaschen.
Ond. Bene. Wat was het eerste, dat De Ruyter deed, als hij 's morgens uit zijn bed stapte?
N0. 1. Bidden.
Ond. Male!
N0. 1. Ontbijten.
Ond. Femme.
N0. 1. Zich wasschen.
Ond. Ik verlang niet dat gij er naar raadt. Weet gij het of niet ?
N0. 1 {huilende). Neen.
Ond. (tegen N0. 2). En gij ?
N0. 2. Wel zeker: — het eerste wat hij deed, als hij uit zijn bed stapte was: plaats maken.
Ond. Eectissime! — En welke logeergast had De Ruyter op zijne kamer, die alle ochtenden vroeg uitging, zonder 't huis te verlaten ?
N0. 2. Zijne nachtkaars.
Ond. Voortreffelijk. Nu nog eenige staat- en landhuishoudkundige vragen. Wat is hier te lande de hoogste post?
N0. 1. Koning.
Ond. Dat is geen post.
N0. 2. De duivepost.
Ond. Optime! Wat zou, sinds de spoorwegen, nog de beste vaart in ons land zijn?
N0. 1. De vaart op de Oost.
Ond. Is die in ons land? (N0. 1 kijkt bedrukt voor zich.)
N0. 2. //'Wvaart.
27
een staats-examen in 1851.
Ond. Wat noemt men een landeigenaar?
N0. 2. Iemand, die 't land, heeft.
Ond. Welke boeren gaan meestal naar 't leger ?
N0. 2. Boeren die vaak krijgen.
Ond. Wat is de beste kaas?
H®. 2. Presentkaas.
Ond. Wat zijn de duurste inlandsche steenen ? N0. 2. Jan-Steenen.
Ond. Welk bier pakt iemand terstond bij t hoofd ? N0. 2. Een ^a/bier.
Ond. Welk een haas laat zich hier te lande gemakkelijkst vangen ?
N0. 2. Een ossehaas.
Ond. En welke zijn de goedkoopste hammen ? N0. 2. De 5o^erhammen.
Ond. Gij wilt student worden. Is er ooit onder de groenen een vermaard man geweest?
N®. 2. Jan Gras.
Ond. Heeft hij kinderen nagelaten?
N®. 2. Ja, een broer, dorus-gras.
Ond. Wat is de meest geliefkoosde les van een student ?
N®. 2. Een kales.
Ond. En zijn geliefkoosd nastuk.
N0. 2. Een stuk-in.
Ond. Welke is thands de eerde leerstoel hier te lande? N®. 2. De tafelstoel.
Ond. Egregie! Wij zijn zoo van lieverlede op Onderwijs en Taal gekomen. Hoeveel soorten van letters zijn er ? N®. 1. Twee: klinkers en medeklinkers.
Ond. (tegen N®. 2) En volgens u?
N0. 2. Vier; schrijfletters, drukletters, rooie letters en sinterklaasletters.
Ond. Egregie. Welke letters zijn nat?
N0. 1. Die pas geschreven zijn ....
Ond. Male.
N®. 2. A en Y.
Ond. Welke letter is eene vrouw?
N0. 2. K.
Ond. Met welke kan men meten ?
N®. 2. Met de L.
Ond. Welke gebruikt men na den eten ?
N®. 2. De T.
Ond. Kxïuih:! Wat is de vocativus van kat.
N®. 1 (half roanhopend). O kat!
Ond. Male! (tegen N®. 2) Wat is de vocativus van kat '
28
een staats-examen in 1851.
N0. 2. Poes!
Ond. Excellentkdme. Het examen is afgeloopen.
(De heide jongelieden tcorden Linnen gelaten om hunne bewijzen ■can toelating te ontfangen. N0. 1 heeft 3 punten, N0. 2 heeft er 25, en de Voorzitter schrijft een vertrouwelijken Irief aan Prof. F. te X., met aanbeveling om laatdgemelden jongeling honoris causa het Doctoraat in de letteren te doen opdragen.)
29
AAN DE BESCHAAFDE VROUWEN IN NEDERLAND.
lieve vriendinnen!
Misschien vindt gij deze wijze van u toe te spreken wel wat heel familiaar; maar wanneer men eens mijnen leeftijd bereikt heeft, aan jicht en rheumatiek lijdt, het vroeger blond der haren in afschuwelijk muisvaal heeft zien veranderen, zonder nog van eene menigte andere lastige voorboden des ouderdonis te gewagen, dan heeft men er ten minste dit bij gewonnen, dat men weder, evenals op zijn vijftiende jaar, zich jegens de schoone sekse wat meer gemeenzaamheid veroorloven mag. Men is dan weder iemand sans conséquence geworden, of gaat er althands voor door.
En dan, hoe zou ik u anders betitelen ? Hadt gij liever: mevrouwen, jonkvrouwen en jonge jufvrouwen ?
Dat ware, dunkt mij, wat lang, en, hoe algemeen ook, nog niet algemeen genoeg: er zouden vitters zijn, die beweerden, dat er Jufvrouwen gevonden worden, die niet jong zijn.
Of wel:
lieve dames?
Foei! dat ware een aanhef, goed voor een goochelaar, die zijne toeren begint, of voor een c.alicot, die zijne sitsjes aanprijst. —
Of anders:
AAN DE BESCHAAFDE VROUWEN IN NEDERLAND. 31
BEVALLIGE SCHOONEN ?
»
Zoo iets zegt men van den katheder: maar al onderstel ik zeer gaarne, dat gij allen schoon zijt, zoo is het niet uit dat oogpunt, dat ik u deze reis beschouwe.
Maar waarom niet eenvoudig, zonder er veel omslag bij te maken:
Aandachtige of Welwillende of Bescheiden of Waarde
Daar zoü ik op zich zelf niet tegen hebben; maar het is juist als Vriend, dat ik u iets heb te verzoeken en aan te raden; en bij vriendschappelijken raad en verzoek wordt vriendschap over en weder ondersteld.
Alzoo: — ik blijf bij:
LIEVE VRIENDINNEN !
Mijn uitgever, of, om juister te spreken, de uitgever van Holland, is een beste, hupsche vent, met wien ik het altijd en in alle zaken uitnemend heb kunnen vinden: er is maar een punt, waarover ik, sedert ik hem als Redacteur ter zijde sta, het gedurig met hem aan den stok heb gehad.
Hij beweert namelijk, dat wij bij de inrichting van onzen Almanak, wat de keuze van de onderwerpen zoo der stukken als der plaatjes betreft, er hoofdzakelijk naar moeten streven om n te behagen.
Dit ben ik volkomen met hem eens: maar hij beweert, dat ik zulks niet genoeg in 't oog boude.
Hij zegt, dat ik er te veel in laat sluipen, van bloot weten-schappelijken aard: dat de dames niet gediend believen van zoodanige lectuur: dat die voor haar te droog is: dat ik in den Almanak wat meer bloempjes en krullefjens en lieve portretjes moet zien te krijgen: ja de hemel weet, wat hij mij al vertelt.
Op al die vertoogen heb ik hem steeds geantwoord, dat hij niet weet wat hij zegt: dat ik 25 jaar langer dan hij ondervinding heb van hetgeen aan beschaafde Dames al dan niet behaagt: dat onze Nederlandsche vrouwen, vooral onze Nederland-sche meisjes, er in 't geheel niet op gesteld zijn, beschouwd en
Lezeressen ?
32 AAN DE BESCHAAFDE VROUWEN VAN NEDERLAND.
behandeld te worden als wezens, die alleen van futiliteiten gediend believen: dat zij even gaarne op zijn tijd smaak vinden in een goed stuk ossevleesch en ingeleide snijboonen, als in taartjes en ulevellen; of, om niet metaphorisch te spreken, dat een historisch, ja ik zou haast zeggen een wijsgeerig vertoog haar nu en dan even welkom is als eene romance of een liefdesverhaaltje. Ik heb hem gewezen op de talrijke opkomst van het schoone geslacht in de Rederijkerskamers, bij de opvoering der ernstigste en meest classieke stukken: op het aantal beschaafde vrouwen, dat zich telkens verdringt waar begaafde sprekers zich over bloot wetenschappelijke onderwerpen doen hooren: op zoovele genootschappen, wier strekking geheel ernstig is, .en die in de jongste tijden uitsluitend door vrouwen zijn opgericht, niet alleen tot een weldadig of godsdienstig doel, maar ook tot het lezen en bestudeeren onzer dichters, ja zelfs tot. het ontvangen van onderricht in de sterrekunde, in de natuurkunde of in de geschiedenis van China .... ik weet niet wat ik er niet al heb bijgehaald. Maar 't heeft niet mogen baten. Hij blijft — ja, zoo zijn die Boekverkoopers 1 — hij blijft maar beweren, dat vermits almanakken als de „Hollandquot; tot de werkjes behooren, bestemd en (advertentie-stijl) bijzonder geschikt tot St.-Nicolaas-of verjaarsgeschenken, het er eigenlijk minder toe doet — hier komt het hooge woord er uit — hoe de Dames, die den Almanak misschien lezen, maar zeker niet koopen, hem vinden, dan wel, hoe haar vrijers enz. er over denken. Deze toch, naar een boekje uitziende, dat zij als een welgevallig cadeau zouden kunnen aanbieden, letten daarbij minder op de soliditeit van den inhoud, dan wel op een behaaglijk en smaakvol uiterlijk, en zijn vooral gesteld op verguldsels, mooie plaatjes en aanlokkelijke titels.
In een woord, hij meent, dat zoo ik, in plaats van een geleerd stuk, als ik eerst voornemens was, eene bijdrage in den Almanak lever, waarbij ik in 't bijzonder de Dames aanspreek, en mij richte naar den smaak, dien hij in haar veronderstelt, zulks hem wel een paar honderd exemplaren meer zal doen verkoopen.
Bij een dergelijken redetwist moet een Redacteur wel altijd de minste wezen.
Ik heb derhalve moeten eindigen met hem te belo en, dat ik aan zijn verlangen zou voldoen: — en ik ben terstond gaan overleggen, welk onderwerp ter bereiking van het vereischte doel het meest geschikt ware.
Laat ik mij haasten u te zeggen, — eer gij mij beschuldigt van in herhalingen • te vallen, dat ik deze-reize volstrekt niet verlegen was om dof. Neen! die had ik in overvloed: — het kwam er alleen op aan, eene goede keuze te doen.
Ik moet een onderwerp vinden, dat reeds door de aanlokke-
'
aan de beschaafde vrouwen van nederland. 33
e- Üjkheid van zijn titel eene aangename lectuur beloofde, dat heel jn jjleizierig, heel vermakelijk, heel onderhoudend ware, waarvan In de bloote vermelding eiken anderen almanakschrijver deed herat sten van klinkklare spijt, dat hij er niet op gekomen was: in )g een woord, iets dol prettigs en behaaglijks: -— en ik vestigde if- daarom mijne keus op .... de spraakkunst.
in Mij dunkt, dat ik reeds vanhier de gezichten zie, welke gij
ig trekt, en hoe gij opkijkt, als wildet gij vragen: „is het ernst? —
e- (if is het eene flauwe mystificatie? wil Mr. Jacob van Lennep
e- den spot met ons drijven? of is hij waarlijk van plan ons te
i: onderhouden over het boekje van a-spa, of over dat oudere met
m j een „Haanquot; voorop, of wel over die dikke boeken, die men zegt
t, ' dat Dr. Bril, of Dr. de Jager, of wijlen de geleerde Heeren Bil-
Dt derdijk en Kinker geschreven hebben ? Nog eens, is 't meenens,
i- of is 't gekheid?quot;
in Elke dezer beide onderstellingen zoude u kunnen nopen, zoo
al «iet om den Almanak geheel dicht — dan althands om de vol-
a, gende bladzijden over — te slaan, en iets te zoeken, dat u meer
at belangwekkende lectuur beloofde.
n, Eilieven! doet dat niet: al ware 't maar, opdat mijn uitgever
s- niet zou kunnen zeggen, dat hij gelijk had.
jr Hoort ten minste vooraf, wat ik bedoel, wanneer ik zeg, dat
1- ik u over spraakkunst onderhouden wil.
in Ik heb volstrekt geen plan om Philaininies of Belises van u
m 'e maken: ik ken niets onverdraaglijkers dan eene geleerde
in vrouw: — of het moesten iwee geleerde vrouwen zijn.
d. Ik ben dan ook geenszins voornemens, mij in grammaticale
al bespiegelingen te begeven: u van geslacht, getal en naamval, van onderwerp, voorwerp en gezegde enz. enz. aan 't oor te
■d malen. Wanneer ik van de spraakkunst gewaag, neem ik dat
j- woord in zijne eenvoudige beteekenis als de kunst om goed en
m zuiver te spreken: en dan richt ik hetgeen ik daarover zeggen
:s wil tot u, omdat, over 't geheel, gij alleen de taal onzer vaderen
i. — ik moest liever zeggen onzer moederen — nog welluidend,
d zuiver en onvervalscht spreekt.
Velen zullen beweren, dat hetgeen ik daar zeg eene paradox
k is; en misschien zijt gij zelve nederig genoeg, om het er insge-
n 'ijks voor te houden. — Ik wou dat gij te dien opzichte gelijk
e hadt: 't is een groot voorrecht, eene paradox te hebben uitgevonden: en er is nauwelijks een onder de mannen der weten-
;t schap, van de wijsgeeren der oudheid af tot aan den esrsten
it lofredenaar eener belasting op de inkomsten toe, die zich zonder
it flat een naam zou gemaakt hebben.
Ongelukkig is mijne bewering geene paradox, maar de uiting «ener eenvoudige waarheid, van welke ik sedert lang over-
e. w. xii 3 _
34 AAN DE BESCHAAFDE VROUWEN VAN NEDERLAND.
tuigd ben, en die ik, des gevergd, door bewijzen staven kan.
En toch — stellen de roman- en novellenschrijvers, als zij hedendaagsche zeden beschrijven, onze Nederlandsche vrouwen niet voor, als haar dagelijksche gesprekken met Fransche woorden doormengende?
Alleen een bewijs, dat die roman- en novelleschrijvers geene beschaafde vrouwen kennen, of wel, dat zij elkander gedachteloos napraten. Eene zoodanige voorstelling mocht geldig zijn veertig jaar geleden: tegenwoordig laat hier te lande eene beschaafde vrouw, wanneer zij hare moedertaal spreekt, zich hij ongeluk niet de honderdste part uitheerasche en bastaardwoorden ontvallen, die sommigen onder onze taalkundigen, mijn vriend Alberdingk Thijm bij voorbeeld, zich met opzet veroorloven.
Daarbij, lieve vriendinnen! het zuiver spreken zit hem niet in het angstvallig vermijden van uitheerasche woorden of ter-minatiën. Ik zal er u nooit hard over vallen, dat gij mij vraagt naar mijne familie en niet naar mijn gezin: gij drukt u, mijns inziens, veel juister uit, wanneer gij zegt mijne verklaring van straks voor een gracieus kompliment te houden, dan wanneer gij die eene hevallige plichtpleging noemt; en ik hoor u liever een werk van mij amusant dan vermakende noemen.
„Maar,quot; zult gij vragen, „wat dan verstaat gij er door, wanneer gij zegt, dat wij-alleen nog zuiver Neèrduitsch spreken.quot;
Ik zal u dit ophelderen: zuiver Neèrduitsch te spreken is, naar mijn begrip, onze taal naar den eisch te doen hooren, zoo wat vormen als klanken betreft.
In beide opzichten hebt gij nog de oude, gezonde overleveringen behouden, die de Dagbladschrijvers aan de eene zijde, en de Schoolmeesters aan de andere, mooi op weg zijn te vernietigen.
Ik zal u eerst eens vertellen, aan welke misdrijven tegen de Taal die Heeren zich dagelijks schuldig maken, en vervolgens aantoonen, dat gij u daarvan zuiver houdt, en waarom.
Vooreerst, wat de Dagbladschrijvers betreft, onder welke rubriek ik mede rangschik de schrijvers van maand- of weekbladen en de vertalers. — Daar quot;hun bedrijf grootendeels bestaat in het overbrengen van volzinnen uit eene taal, welke zij ten halve, in eene taal, welke zij slecht verstaan, en zij daarbij doorgaans gejaagd en overhaast te werk moeten gaan, zoo is het hun niet zoo erg kwalijk te nemen, dat er over 't algemeen een pot-pourri uit hunne handen komt, waarvan wel de woorden nu en dan Hollandsch, de samenstelling echter Fransch, Engelsch of Hoog-duitsch is.
En daar hun geschrijf de. meeste lezers heeft, zoo sluipen ongemerkt — rtiet en benevens politiek, zedelijk en allerlei ander
AAN ÜE BESCHAAFDE VROUWEN VAN NEDERLAND.
venijn, waarmede wij ons hier niet hebben op te houden — die door hen gebezigde vormen van samenstelling de schriften en de taal des onnadenkenden binnen: en zoo hooren wij dagelijks volzinnen als;
„Zij hebben zich ontmoet en gesproken.quot; (gallicisme).
„Die vrouw, schoon als zij is (anglicisme), zou mij niet Keien te behagen.quot; (gallicisme).
„Die zakdoeken wasschen zich niet te best.quot; (gallicisme).
„Ziedaar een opvallend verschijnsel.quot; (germanisme).
„Er waren meerdere menschen aanwezig.quot; (germanisme).
„7« het eind, zij bedankte hem.quot; (gallicisme).
„Ik durfquot; (voor: „ik magquot;) daar niet van eten, al laat gij het u goed smaken.quot; (germanismen).
gt;jZij zag hem met onwil aan,quot; voor; „met tegenzin.'1'1 (germanisme).
„Nu, wij Kiüen zien.quot; (anglicisme).
„Het gezelschap zat rond de tafel.quot; (anglicisme, en, voor zooverre Rotterdam eene voorstad is van Engeland, rotterdamisme).
„Ik heb van den zomer eene reis naar Londen gemaakt.quot; (gallicisme.)
„Wandelingen worden bij de vleet (en helaas! niet het minst t door de dames) gemaakt (gallicisme): afgezien van de moeite, aan het maken van zulke dingen verknocht.quot; (germanisme.)
„Bij manden vol worden ons dagelijks bemerkingen aangevoerd, en worden wij aan allerlei dwaasheden herinnerd.quot; (germanismen.)
„Zij was reeds dicht de zestig genaderd.quot; (anglicisme.)
„Een baardige Heer en zijn blondlokhig dochtertje.quot; (aller-\e\-isme.)
„U is wel goed.quot; (geen taal ter waereld) enz. enz. enz. Ik zoü er drie jaargangen van; „Hollandquot; meè kunnen vullen.
En nu de Schoolmeesters.
Ik bedoel hier natuurlijk het ras, de kaste, niet de individu's.
Wanneer een Franschman spreekt van épiciers, dan meent hij daarmede niet alle „kruideniersquot; zonder onderscheid.
Zoo ook geldt niet allen Schoolmeesters, en evenmin allen Dagbladschrijvers of Vertalers, hetgeen ik hier van hen zeg. Er zijn er onder, die zeer knap en verdienstelijk zijn, en, om met Boileau te spreken:
H en est jusqu'a trois i/ue je pourrais nor,mier, maar eene zwaluw maakt geen lente, en de uitzondering bevestigt slechts den regel.
De Schoolmeesters dan — om tot hen terug te keeren -— behandelen de faal evenals Le Notre en zijne navolgers de tuinen en perken, die zij hadden aan te leggen: alles moet precies even stijf en regelmatig zijn: de rustbanken op gelijke afstanden
35
AAN DE BESCHAAFDE VROUWEN VAN NEDERLAND.
en eene groote bank aan 't eind; geen slingerbochten, geen verrassende -wendingen, geen bevallige ongelijkheden vooral, en dan alles volkomen geharkt, geschoffeld en gesnoeid.
Volgens hen mag men b. v. nooit zeggen: „de plaats, waar hij van daan kwam; — maar: „de plaats, icaar van daan hij kwam.quot; •
Nooit: „ik heb een huis gekocht, en er het dak afgenomen;quot; maar: „het dak van hetzelve afgenomen.quot;
En met de uitspraak, die zij zich geroepen achten te leeren, maken zij 't nog vrij wat erger.
Zij zijn zoo bevreesd, aan eene letter of syllabe onrecht te doen ten koste eener andere, dat zij aan allen dezelfde waarde geven;
Zoo lezen en zeggen zij b. v.;
„Ik heb dikwiJLS aan mijNEN zoon gezEGD: joN-GeliN-G, het is eenE moeieluke en kunstige zaak, met menscnen om te gaan.quot;
In plaats van:
„'K heb dikw'ls an m'n zoon gezeid: jong'ling, 't is 'n moeil'ke en kunst'ge zaak, met mens'n om te gaan,quot; enz. enz.
Wat nu de mans betreft, voor zooverre zij geen dagbladschrijvers of schoolmeesters zijn:
Een gedeelte hunner schrijft niet- en spreekt er daardoor niet . slechter om.
Een ander gedeelte bezit eenige opvoeding; — doch, wanneer zij in de noodzakelijkheid komen te schrijven en zich alzoo een zekeren stijl te vormen, mistrouwen zij zich zeiven en gaan te rade, waar zij de beste voorbeelden meenen te zullen vinden, of wel zij schrijven gedachteloos na.
Sommigen, en daaronder vooral de publicisten, de staathuishoudkundigen enz., vormen hun stijl naar dien der politieke journalen.
Anderen, als de kooplieden, de winkeliers, enz., vervallen ongemerkt in den stijl, waarin de beursberichten of aankondigingen zijn vervat.
Weêr anderen, en daaronder de praktizijns, de ambtenaren, de bureaulisten, doorspekken hun gruwelijk Neêrduitsch nog met de stadhuis- en kanselarij-termen, die zij in hun beroep dagelijks hooren.
En dan boven en behalve dat, wanneer zij 't recht mooi willen maken, flikken zij hun taal nog op met wat schoolmeestersgekunsteldheid.
Een lief Hollandsch, dat men per slot bekomt.
Met u, mijne waarde vriendinnen! is het anders gesteld:
In de eerste plaats, wanneer geleerde Taalkenners Hand- of Woordenboeken schrijven, doen zij zulks, volgens hun eigen pros-
36
AAN DE BESCHAAFDE VROUWEN VAN NEDERLAND. 37
pectussen, alleen voor de (beschaafde'?) mans, maar met de vrouwen bemoeien zij zich niet. Uit den aard der zaak hehoefl gij alzoo de Taal niet te kennen.
Gij schrijft uw huishoüboek, de waschlijst, en voorts nu en dan een enkelen brief aan ouders, kind of vriendin: — aan de zoodanigen in een woord, voor wie gij u niet geneert. Uw stijl behoeft niet mooi, niet kunstig, niet sierlijk te zijn; uwe taal niet zoo precies Siegenbeeksch of Weilandsch: mits men maar verstaat wat gij bedoelt. En daardoor juist blijft uw stijl los en ongedwongen, ja vormt hij zich zeiven en verkrijgt iets eigenaardigs: -— en daardoor juist blijft uwe taal in overeenstemming met uwe gesprekken, en vrij van stijve gemaaktheid.
Ik bedoel natuurlijk de zoodanigen onder u, die geene auteurs zijn, en haar geweten niet bezwaard hebben met het lezen van politieke of staathuishoudkundige vertoogen.
En wat uwe uitspraak betreft; gij spreekt uwe taal nog zooals gij die van uwe moeders gehoord hebt, en de lessen van den „Hollandschen meesterquot; zijn gelukkig lang door u vergeten. Gij bewaart alzoo, 't zij dat gij schrijft, 't zij dat gij spreekt, nog het palladium onzer Taal en Spraak; en ik kan mijn betoog hieromtrent evenals de oplossing van een wiskunstig voorstel sluiten, met te zeggen;
„Wat te bewijzen was.quot;
Maar, wat nu verder?
Verder niets, of niet veel; — ik wilde in de eerste plaats u mijn dank betuigen, en u den lof toebrengen, waar gij recht op hebt. Mogen allen het met mij erkennen, dat, zoo nog hier of daar redelijk Neêrduitsch gesproken wordt, wij het alleen aan u te danken hebben.
Zoo uwe kinderen of broertjes op de scholen geoefend zijn. geworden in 't hmstmaüg (!) lezen, — gij hebt er ten minste voor gewaakt, dat zij natuurlijk bleven spreken.
Zoo men hun vertelde, dat men, van zaken gewagende, niet hij of zij, maar dezelve gebruiken moest, gij hebt gezorgd, dat dit leelijke woord althands nooit in de konversatie voorkwam.
Zoo men hun pa-ard en icee-reld, pa-ars en vers, si-jerp en pa-gie, van-geti en Fran-schen, knip-je en doos-je leerde zeggen, gij hebt hun geleerd, naar de wijze uwer moeders en grootmoeders, paird en waireld, pairs en vairs, cherp en page, vaiujn en fran-cén, knippi en dauche ') uit te spreken.
Nogmaals, voor dat alles dank ik u.
En nu, mijn raad en mijn verzoek;
') Ik bedoel namelijk, volgens de Fransche uitspraak van ai, ch, lt;je, ang, ce en an.
38 AAN IiE BESCHAAFDE VROUWEN VAN NEDERLAND.
De eerste strekt alleen daartoe, dat gij u nooit laat wijsmaken, dat de Grammaire, veel minder dat de Schoolmeesters de spraak beheerschen moeten.
Waar het op ^«aAvetten te pas komt, zijn de Schoolmeesters even slechte beoordeelaars, als, waar sprake is van iagt;i(fswetten, de Advocaten.
En toch, indien deze mijne stelling waar is, is zij dit ten opzichte van de twee hier genoemde rassen uit twee volkomen tegenovergestelde redenen.
Immers, de Advocaten willea altijd de bestaande wetgeving veranderd hebben: en de Schoolmeesters daarentegen schreeuwen over elke voorgestelde verandering moord en brand.
De eerstgemelden zijn mannen van beweging-, de laatstgenoemden mannen van behoud.
Nu, tegen dit laatste zou ik mij niet zoozeer verzetten, — indien hetgeen die Heeren behouden willen, niet juist zoo willekeurig en nieuwerwetsch ware; terwijl hetgeen gij behouden wilt, de aloude vrijheid is in spraak en stijl.
Blijft — dit is nu ten slotte mijn verzoek — blijft die even wakker als voorheen verdedigen: onderhoudt met elkander en bij uwe lievelingen die wendingen in de volzinnen, die ongedwongen losheid in de uitdrukking, die in 't oneindige genuanceerde verscheidenheid in de klanken, die bevallige zachtheid in de uitspraak, welke onze Taal vanouds in den mond van beschaafde vrouwen gekenmerkt heeft, en welke, in naam dei-Heilige Eenparigheid, ons barbaarsch geslacht van Taalkenners ten eenemale zou wenschen uit te roeien en te doen vervangen
Door sijfïlend mondgebies en rochlend keelgegrom,
Door kwekkend kwaakgeklep en snorkend neusgebrom.
Gij zult daarbij steeds een ijverig bondgenoot vinden in
Uwen Onderdanige!] Dieuaar eu bestendigen Bewonderaar,
.1 VAN LENNEP.
De navolgende brieven, waarin de bijzonderheden vermeld worden van het treurige lot, dat twee natuuronderzoekers trof, en waaruit men tevens de les kan trekken, hoe eene schijnbaar onbeduidende oorzaak de teederste vriendschapsbanden losrijten, ja tot onheil en verderf kan leiden, zijn niet door mij verdicht, maar naar het oorspronkelijke vertaald geworden: alleen met verandering van de namen der hoofdpersonen, uit consideratie voor hunne familie en de Europeesche -vermaardheid, welke zij zich verworven hebben. Het was noodig, dit vooraf aan den Lezer te berichten, die anders deze mijne bijdrage tot den Almanak wel voor eene booze satire zoü kunnen houden; — niettegenstaande het algemeen bekend is, dat hier te lande de beoefenaars eener zelfde wetenschap altijd in rust en vrede met elkander leven en zich nimmer grove kibbelarijen veroorloven over hun vak.
Aan Zijne Excellentie den Kapitein-Generaal en Gouverneur van Nieuw-Zuid-Wallis.
Fort-Jachamp;on den 21 Juni 18. . .
Het heeft Uwer Exc. goedgedacht te bevelen, dat mijn vriend, «Ie Heer Flowers, de expeditie, welke voor O-wahu wordt uitgerust, als natuurkundige zoude vergezellen. Sedert langen tijd koesterde ik het innigste verlangen, O-wahu nog eenmaal te bezoeken, daar de kortheid van mijn laatste verblijf aldaar mij niet vergund heelt, menige hoogst belangrijke opmerking op het gebied der natuurkunde tot bepaalde resultaten te brengen. Te
HAIMATOCHARE.
levendiger wordt bij mij dat verlangen, daar wij, de Heer Flowers en ik, door onze liefde voor eene zelfde wetenschap en door gelijkheid in bedoelingen op 't nauwst aan eikander verbonden, sedert lang gewoon zijn, gemeenschappelijke navorschingen te doen en elkander onze opmerkingen telken reize mede te deelen. Ik bid derhalve Uwe Exc. mij vergunning te verleenen, mijn vriend Flowers op de expeditie naar O-wahu te vergezellen.
Met den diepsten eerbied enz.
J. l-ROST.
P. S. Met de bede en wenschen van mijn vriend Frost vereenigen zich de mijne, dat het Uwer Exc. behagen moge, hem toe te staan met mij naar O-wahu te gaan. Slechts wanneer hij mij ter zijde staat en mij met zijn raad en nasporingen dient, zal ik tot de uitkomsten kunnen geraken, welke men van mij verwacht.
A. FLOWERS.
II.
Antwoord des Gouverneurs.
Met een levendig genoegen bespeur ik, mijne Heeren! hoe innig de wetenschap u aan elkander verbonden heeft en hoe zich uit uw vereenigd streven de rijkste en meest treffende uitkomsten laten verwachten. Naar aanleiding van dezen uwen vriendschapsband sta ik dan ook, hoezeer de bemanning der Discovery voltallig is en het vaartuig weinig ruimte over heeft, volgaarne toe, dat de Heer Frost de expeditie naar O-wahu ver-gezelle, en ontvangt Kapitein Bligh te dien aanzien van mij de vereischte bevelen.
iyet.) De Gouverneur enz.
III.
J. Frost aan R. Johnstone te Londen.
Aan boord van het schip the Discovery den 2 Juli 18 . ..
Gij hadt gelijk, mijn Heer en Vriend, toen ik laatst aan u schreef, was ik inderdaad door een aanval van zwaarmoedigheid (spleen) gekweld. Het leven te Port Jackson begon mij geducht te vervelen: en ik kon mijn verlangen niet onderdrukken naar het bekoorlijke O-wahu, waar ik slechts te kort vertoefd had. Mijn vriend Flowers, een geleerd en daarbij recht hartelijk man,
40
HAIMATOCHARE.
was de eenige, die mij wist op te beuren en mij den lust tot werken te doen behouden, maar ook hij reikhalsde, als ik, naar het oogenblik, dat wij Port Jackson zouden kunnen verlaten, waar onze zucht tot onderzoek niet dan schaars voldoening vond. Zoo ik mij niet bedrieg, heb ik u bereids geschreven, dat aan den Koning van O-wahu, Teimotu genaamd, een fraai schip was toegezegd, dat te Port Jackson zou worden gebouwd en uitgerust. Dit was geschied en aan Kapitein Bligh den last opgedragen het schip heen te voeren naar O-wahu, en zich daar eenigen tijd op te houden, ten einde den vriendschapsband met Teimotu vaster aan te knoopen. Hoe klopte mij het hart van vreugde, bij het vooruitzicht, dat ik stellig aan de expeditie zou deelnemen: dan als een bliksemstraal uit eene heldere lucht trof mij het besluit des Gouverneurs, dat Flowers zich zou inschepen. De Discovery, het vaartuig tot de expeditie bestemd, is van middelbare grootte en niet geschikt om veel passagiers te bevatten; des te minder hoopte ik te zullen slagen in mijn verzoek ora Flowers te vergezellen. Deze edelaardige vriend ondersteunde echter dit verzoek op zoo krachtige wijze, dat de Gouverneur het toestond. Uit het opschrift van dezen brief kunt gij zien, dat wij, Flowers en ik, reeds op weg zijn.
Ik kan u niet genoeg uitdrukken, hoe ik verlang op onze bestemmingsplaats gekomen te zijn, noch hoe mijn boezem zwelt bij de gedachte, dat mij eerlang de natuur hare rijke schatka-meren ontsluiten en het mij wellicht te beurt zal vallen, eenig nog onbekend kleinood mij toe te eigenen, en mijn naam aan het nieuw ontdekte wonder te schenken.
Ik zie, dunkt mij, vanhier uwen glimlach over mijn geestdrift; ik hoor u zeggen: „nu ja, hij zal te huis keeren met een geheel nieuwen Zwammerdam in zijn zak; maar vraag ik naar de zeden, de gewoonten, de leefwijze der vreemde volkeren, die hij bezocht heeft, verlang ik naar eenige bijzonderheden, als nog in geen reisbeschrijving te lezen staan, dan wijst hij mij een paar kraal-snoeren en een rotting van bamboes en weet verder niets te vertellen. Hij vergeet bij zijne kevers, zijne kapellen, zijne torren, dat er ook menschen op de wereld zijn.quot;
Ik weet, het klinkt u vreemd, dat mijne zucht tot navorsching bepaaldelijk het rijk der insecten ten doel heeft, en ik kan u daarop inderdaad niets anders antwoorden, dan dat de goede God nu eenmaal deze bepaalde liefhebberij zoozeer in mijn binnenste heeft ingeweven, dat mijn geheele ik zich om zoo te spreken daaraan hecht. Gij zult mij echter nimmer het verwijt doen, dat ik, ten gevalle dier neiging, welke u vreemd toeschijnt, de menschen, of althands vrienden en verwanten, verwaarloozen of vergeten zou. Nooit zal men mij beschuldigen, de handelwijze te
41
HAIM ATOC.IIAKE.
melden ouden Heer en mij zult kunnen maken, wil ik u eerst v
het geheele merkwaardige voorval, dat mij juist voor den geest d
kwam, vertellen. Deze oude Overste dan, wien ik te Koningsbergen leerde kennén, was, wat insecten betreft, de ijverigste, c onvermoeidste natuuronderzoeker, die er wezen kon. De geheele c overige natuur was dood voor hem, en het eenige, waardoor hij t zich in het gezelschap van menschen onderscheidde, was de on- i verdraaglijkste, bespottelijkste gierigheid, benevens de stellige ver- ( beelding, dat hij eens door middel van een tarwebrood zou ver- \ geven worden. Zoodanig brood ging hij eiken morgen zelf in den winkel halen, nam het, wanneer hij uit eten ging, met zich,
42
en was er niet toe te brengen van eenig ander brood te proeven. Als een bewijs zijner vrekheid zij het genoeg de omstandigheid te vermelden, dat hij, die in weerwil zijner hooge jaren
nog een wakker man was, nooit over straat ging dan voet voor voet en met wijd uitgestrekte armen, opdat de oude uniform niet scheuren, maar voortdurend in goeden staat zou blijven. Dan ter zake. De oude man had geen bloedverwanten, dan een jongeren broeder, die te Amsterdam woonde. In dertig jaren hadden de broeders elkander niet ontmoet, toen de Amsterdammer, gedreven door de zucht om zijn broeder nog eenmaal terug te zien, zich op weg naar Koningsbergen begaf. Hij komt er aan, zoekt het huis zijns broeders op en treedt diens kamer binnen. De Overste zit aan eene tafel en beschouwt met nedergebogen hoofd, door een vergrootglas, eene kleine, zwarte stip op een wit blad papier. Zijn broeder heft een luiden vreugdekreet aan, en wil bem omhelzen; maar de oude man, zonder de oogen van de stip af te wenden, weert hem met de hand van zich af, en legt hem, met een herhaald st! st! st! het stilzwijgen op. „Broeder!quot; roept de Amsterdammer: „waar denkt gij aan? Ik ben George, uw broeder, heel uit Amsterdam hier heen gereisd om ii, na dertig jaren afwezigheid, nog eenmaal in dit leven weer te zien.quot; Maar onbeweeglijk blijft de oude man en fluistert: „St! St! het diertje sterft.quot; Nu eerst ontwaart de Amsterdammer, dat de zwarte stip een klein wormpje is, dat zich in doodstuipen kromt en wringt. De Amsterdammer heeft eerbied voor zijns broeders manie en zet zich stil nevens hem neer. Maar nadat een uur verloopen is, gedurende hetwelk de Overste zich niet verwaardigt zijnen broeder slechts een blik te schenken, springt deze ongeduldig op, verlaat met een zwaren Hollandschen vloek het vertrek, pakt zijn koffer en reist met de eerste gelegenheid terug naar Amsterdam, zonder dat de Overste de minste notitie van hem neemt.
H.MMATOGHAKE.
— Vraag u nu zelf af, Johnstone! of ik, indien gij onvoorziens mijne hut binnentradt, en mij verdiept vondt in de aanschouwing van het een of ander insect, of ik dan onbeweeglijk op het diertje zou blijven staren, of oprijzen en u de hand komen drukken.
Gij moet daarbij wel in aanmerking nemen, waarde vriend! dat het insectenrijk het wonderbaarste, het meest geheininisvolle der natuur is. Houdt mijn vriend Flowers zich meer met de planten- en de meer volkomen ontwikkelde dierenwereld op, ik wijd mijme aandacht bepaaldelijk aan het gebied der zeldzame, vaak onnaspeurbare wezens, die den overgang, den schakel uitmaken tusschen beiden. Maar ik eindig om u niet te vermoeien, en voeg, alleen om uw dichterlijk gestemd gemoed te treffen en u geheel met mij te verzoenen, hier nog bij, dat een voortreffelijke uitlandsche dichter, de insecten, met hun schoonen kleurentooi, „vrijgeworden bloemenquot; heeft genoemd. Verkwik uwe ziel mef dit sierlijke beeld.
En, in den grond, waarom vertel ik u dit alles? Is het om mijne lievelingsstudie te rechtvaardigen ? Is het niet veeleer om mij zeiven te overreden, dat mij louter eene zucht naar onderzoek in 't algemeen naar O-wahu drijft, en niet veeleer het zonderlinge voorgevoel eener onverwachte gebeurtenis, welke ik te gemoet ga. Ja, Johnstone! zelfs in dit oogenblik grijpt mij dat voorgevoel met zulk een geweld aan, dat ik niet in staat ben u meer te schrijven. Gij zult mij voor een dwazen droonier houden, maar 't is niet anders: duidelijk roept een geheime stem mij toe, dat mij in O-wahu het grootste geluk of een onvermijdelijk verderf te wachten staat.
Geloof mij enz.
IV.
Dezelfde aan Denzelfden.
Hanarurn op O-icaJiu, den 12 Decernher 18...
Neen! ik ben geen droomer: maar er bestaan voorgevoelens: — voorgevoelens, die niet bedriegen. Johnstone! ik ben de gelukkigste onder de stervelingen en ik heb het hoogste doel mijns levens bereikt. Maar hoe zal ik u alles verhalen, om u in staat te stellen, mijn geluk, mijne onuitsprekelijke zaligheid recht te gevoelen. Ik wil mij gelaten aanstellen, en beproeven of ik bij machte ben. u alles wat er gebeurd is, rustig mede te deel en.
Niet verre van Hanaruru, koning Teimotu's residentie, waar wij vriendelijk ontvangen zijn geworden, ligt een bevallig woud,
43
JIAIMATOCHARE.
Gisteren had ik mij derwaarts heen begeven, toen de zon reeds aan het dalen was. Het was mijn oogmerk, zoo mogelijk eene zeer zeldzame vleermuis (de naam zal n niet interesseeren), die na zonsondergang begint rond te vliegen, op te vangen. De lucht was zoel en doortrokken van den weelderigen geur der welriekende kruiden. Nauwelijks was ik het bosch ingetreden, of ik gevoelde een zonderlinge, doch aangename angst: mij beving eene vreemde ontroering, waarbij het mij echter wonder wel te moede was. De nachtvogel, op wien ik jacht was gaan maken, rees vlak voor mij op; maar krachteloos hingen mij de armen langs het lijf, en als verlamd kon ik niet van de plaats gaan, noch den vogel najagen, die zich in het bosch verwijderde. Daar werd ik op eens als door onzichtbare handen naar een boschje heen gevoerd, welks liefelijk suizen en ritselen mij als met liefdestemmen toesprak. Ik treed er binnen: en o hemel! — op het bonte tapijt van eene glanzende duivenvlerk ligt de netste, schoonste, bevalligste eilanderesse, die ik ooit aanschouwd had. Neen! alleen de uiterlijke gedaante gaf te kennen, dat het bevallige voorwerp tot het geslacht der gewone eilanderessen behoorde: kleur, houding, manieren, waren geheel verschillend. De adem stokte mij in de keel van wellustvollen schrik. Behoedzaam naderde ik de lieve kleine. Zij scheen te slapen: ik greep haar aan, droeg haar met mij voort: het heerlijkste kneinood van het eiland was in mijn bezit. Ik gaf haar den naam van Haimatochare, ik beplakte haar kleine kamertje met fraai goudpapier en bereidde haar een bed van diezelfde bonte, glanzende duivenvederen, waarop ik haar gevonden had. Zij schijnt mij te verstaan, het te bemerken hoe dierbaar zij mij is. Vergeef mij, Johnstone! ik moet afscheid nemen; ik moet zien, wat het lieve schepseltje, wat mijne Haimatochare uitvoert. Ik open haar kamertje; zij ligt op haar rustbed, zij speelt met de bonte veder-tjes. O Haimatochare! Vaarwel Johnstone.
Geheel de uwe, enz.
V.
Flowers aan den Gouverneur van Nieuw-Zuid-Wallis.
Hanaruru, den 20 December 18...
Kapitein Bligh heeft aan Uwe Exc. bericht toegezonden van onze gelukkige overvaart, en gewis niet nagelaten van de vriendelijke ontvangst te gewagen, die ons van de zijde onzes vriends Teimotu is te beurt gevallen. Teimotu is verrukt over het prachtige geschenk, hem door Uwe Exc. aarigeboden, en laat niet af te herhalen, dat wij al wat O-wahu nuttigs en kostbaars bezit
44
I
HAIMATOCHARE. 45
Is als ons eigendom hebben aan te merken. Op de Koningin Kahu-
e manu heeft de met goud geborduurde roode mantel een diepen
e indruk gemaakt, zoodat zij hare vroegere dartele vrolijkheid ver-
t loren heeft, en zich op de wonderlijkste wijze aanstelt. In jien vroegen morgen zoekt zij de eenzaamste, meest verholen plaat-
c sen van het woud op, en oefent zich, door den mantel nu op
; deze, dan weder op gene wijze over den schouder te slingeren,
; in mimische voorstellingen, waarop zij 's avonds haar hofgezin
, onthaalt. Bovendien is zij overvallen door eene bijzondere zwaar-
i moedigheid, 't welk den goeden Teimotu niet weinig bekommer
nis verwekt. Intusschen is het mij nu en dan mogen gelukken, de weemoedige koningin wat op te vrolijken, door haar een ontbijt aan te bieden van gebakken vischjes, welke zij gaarne eet en met een glas jenever of rum doet zakken, iets, dat haar melancholie aanmerkelijk mindert. Daarbij is het zonderling, dat Kahumanu onzen Frost langs weg en steg naloopt, hem, zoodra zij onopgemerkt waant te zijn, in hare armen sluit en hem de zoetste namen geeft. Ik zou liijna gelooven, dat zij eene verborgen liefde voor hem heeft opgevat.
Voor 't overige moet ik Uwe Exc. met innig leedwezen betuigen, dat Frost, van wien ik alles goeds verwachtte, mij in mijne nasporingen meer hinderlijk dan behulpzaam is. De liefde van Kahumanu schijnt hij niet te willen beantwoorden; daarentegen is hij ten prooi aan een anderen dwazen, ja misdadigen hartstocht, die hem verleid heeft, mij een zeer gemeenen trek te spelen: en, komt hij niet van zijn verkeerden weg terug, dan zou het voor altijd .tusschen ons uit wezen. Ik heb er zelfs berouw van. Uwe Exc. te hebben verzocht, hem te vergunnen mijn tochtgenoot te zijn; maar hoe kon ik denken, dat een man, op wiens vriendschapstrouw ik gedurende zoovele jaren bouwde, zich plotseling zoo geheel door zijn waan zou laten verblinden en derwijze veranderen ? Ik zal de vrijheid nemen Uwe Exc. meer uitvoerige narichten te doen toekomen betreffende de verdere gevolgen van dit betreurenswaardige voorval, en maakt Frost het gedane niet weder goed, dan zal ik de bescherming Uwer Exc. inroepen tegen een man, die zich veroorlooft zich als vijand te gedragen jegens iemand, wiens vriendschap te argeloos op de zijne vertrouwd had.
Met den diepsten eerbied enz.
VI.
Frost aan Flowers.
Neen! het is niet langer uit te houden. Gij ontwijkt mij, gij werpt mij blikken toe, waarin ik toorn en minachting lees, gij
46 HA1M ATOCHARE.
spreekt van trouweloosheid, van verraad, op eene wijze, die ik mij wel moet aantrekken.quot; En toch tracht ik in de geheele rij der mogelijkheden vergeefs eene oorzaak uit te vinden, waardoor handelwijze jegens uw trouwsten vriend eenigermate zou kunnen gerechtvaardigd worden. Wat deed ik u ? Wat ondernam ik, dat u krenkte? Gewis kan alleen een misverstand u slechts voor een oogenblik aan mijne gehechtheid, aan mijne trouw hebben doen twijfelen. Ik bid u, waarde Flowers! helder die ongelukkige geheimenis op, word weder mijn vriend als gij u vroeger altijd betoondet.
Davis,, die u dezen brief overhandigt, heeft last u een onmid-, dellijk antwoord af te vragen. Mijn ongeduld is mijne smartelijkste pijn.
VII.
Flowers aan Frost.
Gij vraagt nog, waarmede gij mij beleedigd hebtquot;? Inderdaad, de toon dien gij aanslaat, voegt wel aan wie zich op de schandelijkste wijze vergreep aan de vriendschap, nog meer, aan het algerneene recht, .dat ieder burger in de maatschappij behoort te eerbiedigen. Gij wilt mij niet verstaan'? Nu, zoo roep ik u toe, dat de wereld het hoore en zich over uwe wandaad ontzette, zoo schreeuw ik u den naam in 't oor, die uw misdrijf uitspreekt: — Haimatochare! Ja, Haimatochare hebt gij haar genoemd, haar, die gij mij ontstolen hebt, die gij verborgen houdt voor de gansche wereld, haar, die mijn eigendom was en 'welke ik met zoeten trots als de mijne genoemd wilde zien in eeuwig voortlevende jaarboeken. Maar neen; nog wil ik niet wanhopen aan uwe deugd; nog wil ik geloovén, dat uw trouw gemoed zal zegevieren over den ongelukkigen hartstocht, die u verblindde. Frost! geef mij Haimatochare terug, en ik bied u weder zoo hartelijk als voorheen de vriendschapshand, en ik vergeet voor altoos de smart der wond, die mij geslagen werd door uwe .... onbezonnen daad. Ja gewis, slechts onbezonnen, niet trouweloos, niet misdadig wil ik den roof van Haimatochare noemen. Geef mij Haimatochare terug.
VIH.
Frost aan Flowers.
Vriend! welk eene zonderlinge dwaasheid heeft u vermeesterd ? U, u zoude ik Haimatochare ontroofd hebben? Haimatochare, die, zoomin als haar gansche geslacht, u in quot;t minst niet aangaat, Haimatochare, die ik in vrijheid, in de vrije natuur, op het fraaiste
HAIMATOCHAHE.
donstapijt slapende vondquot;? Was ik niet de eerste, die haar met minnende oogen beschouwde, de eerste, die haar een naam schonk en een stand'? Waarlijk, zoo gij mij trouweloos noemt, dan moet ik u verbijsterd van zinnen noemen, dat gij, door vuige jaloezie verblind, aanspraak maakt op hetgeen mijn is en eeuwig blijven zal. Haimatochare is mijn, en de mijne zal ik haar noemen in die jaarboeken, waarin gij vermetel met eigendom eens anderen zoudt willen pronken. Mooit laat ik mijne geliefde Haimatochare mij ontnemen: alles, ja mijn leven zelfs, dat alleen waarde heeft door haar bezit, laai ik blijmoedig voor Haimatochare.
IX.
Flowers aan Frost.
Schaamtelooze roover! Haimatochare zou mij in 't minst niet aangaan ? Gij zoudt haar in vrijheid gevonden hebben'? Leugenaar ! was het donstapijt, waarop zij sliep, niet mijn eigendom'? en moet gij dienvolgens niet bekennen, dat Haimatochare mij, mij alleen behoort'? Geef mij Haimatochare terug, of ik maak uwe misdaad aan geheel de wereld bekend. Niet ik — gij alleen zijt verblind door de snoodste jaloezie: gij wilt pronken met eens anders eigendom; maar dat zal u niet gelukken. Geef mij Haimatochare terug of ik verklaar u de laagste schurk te zijn.
X.
Frost aan Flowers..
Een driedubbele schurk zijt gij. Alleen met mijn leven sta ik Haimatochare af.
XI.
Flowers aan Frost.
Alleen met uw leven, schurk! staat gij Haimatochare af ? — 't Is wel; zoo zullen dan morgen avond te zes ure, in het open veld voor Hanaruru, in de nabijheid van den vuurberg, de wapenen beslechten, aan wie Haimatochare toebehooren zal. Ik hoop, dat uwe pistolen in goede orde zijn.
XH.
Frost aan Flowers.
Ik zal mij ter bestemder uur en plaats laten vinden. Haimatochare zal getuige van den kamp en de prijs des overwinnaars zijn.
/1.7
IIAIMXTOCH ARE.
XIII.
Kapitein Bligh aan den'Gouverneur van Nieuw-Zuid-Wallis.
Hanaruru op O-wahu, den 26 Decemh. 18...
Het is mijn treurige plicht, Uwer Exc. bericht te geven van het ontzettende voorval, dat ons twee d^r verdienstelijkste mannen ontroofd heeft. Sedert een geruimen tijd had ik bemerkt, dat de Heeren Frost en Flowers, die te voren, door de teederste vriendschap verbonden, een hart en eene ziel schenen, die te voren nauwelijks buiten elkander konden, van elkander vervreemd waren geworden, zonder dat ik ook in 't minst de aanleiding daartoe kon uitvorschen. Eindelijk kwam het zooverre, ^dat zij met zorgvnldigheid elkanders bijzijn vermeden, en brieven wisselden, die onze stuurman Davis over en weder brengen moest. Davis vertelde mij, dat beiden bij de ontvangst der brieven telkens in de hevigste gemoedsbeweging ontstaken, en dat op t laatst vooral Flowers geheel vuur en vlam was. Gisteren bemerkte Davis, dat Flowers zijne pistolen laadde en Hanaruru in haast verliet. Hij (Davis) kon mij niet terstond vinden. Zoodra hij mij zijn argwaan mededeelde, dat Frost en Flowers wel een tweegevecht in den zin konden hebben, begaf ik mij met den luitenant Collnet en den scheepsdokter Whiddy naar de vlakte in de nabijheid van den vuurberg tegenover Hanaruru gelegen. Immers, was het op een tweegevecht aangelegd, dan bood naar mijne meening, geen plek op het gansche eiland daartoe eene beter geschikte gelegenheid aan. Ik had mij ook niet bedrogen. Nog op weg zijnde, vernamen' wij een schot en onmiddellijk daarna een tweede. Wij verhaastten onze schreden zooveel wij konden, en toch kwamen wij te laat. Wij vonden Frost en I'lowers in hun bloed gewenteld op het gras liggen, deze door het hoofd, gene in de borst geschoten, beiden geen teeken van leven meer gevende. Zij hadden op zijn best tien passen van elkander gestaan en tusschen hen in lag het noodlottig voorwerp, 't welk mij uit de nagelaten papieren der beide Heeren de oorzaak bleek te zijn van den haat en de jaloezie van Flowers. In een met goudpapier beplakt doosje vond ik, onder fraaie veêrtjes, een klein, aardig geteekend insect, 't welk de natuurkenner Davis een 1. . sje verklaarde te zijn, maar 't welk toch, vooral wat de fraaie kleur en den gansch buitengewonen vorm van het achterlijf en van de pooten betrof, zeer merkbaar verschilde van al de bekende dieren van die soort. Op het deksel stond de naam; „Haimatochare.
Frost had dit zeldzame, tot heden geheel onbekende diertje gevonden op den rug eener fraaie duif, die Flowers geschoten had, en hij wilde het, als de eerste vinder daarvan, onder den.
48
HA.IMATOCHARE.
naam van Haimatocbare in de natuurkundige wereld hekend maken. Flowers daarentegen beweerde, dat bem de eer der ontdekking toekwam, daar bet insect gezeten bad op den rug der duif welke bij bad nedergescboten, en bij wilde zicli Haimatocbare toeëigenen. Daaruit ontstond de noodlottige strijd tusscben de beide geleerden, die de oorzaak van bun dood was.
Vooiioopig merk ik aan, dat de Heer Frost bet beestje verklaard beeft van eene geheel nieuwe soort te zijn, en wel een tusscbensoort, die hare plaats moest innemen tusscben den pe-diculus pulescens, thorace trapezoido, abdowine ovaliposterius emar-ginato ah latere undidato, caet. Iwhilam in Jiomine, HoUentottü, Groenlandisque escam dilectam praehens: en den nirmus crassicornis, capite orato ollongo, scutello thorace maiore, aldomine lineari lanceo lato, habitans in anate, ansere et hoarhade.
Uit deze aanwijzingen van den Heer Frost zal Uwe Exc. reeds kunnen afmeten, boe eenig in zijn soort dit diertje zijn moet, en ik durf, hoezeer geen natuurkundige in den eigenlijken zin, wel beweren, dat het insect, met aandacht door bet vergrootglas beschouwd, iets ongemeen aantrekkelijks beeft, 't welk vooral aan de witte oogjes, aan den fraai gekleurden rug, en aan zekere bevallige, bij zulke diertjes anders geheel ongewone gemakkelijkheid van beweging is toe te schrijven.
Ik wacht de bevelen af Uwer Excellentie, of ik het noodlottige diertje wel ingepakt voor bet Museum zal opzenden, dan wel bet als de oorzaak van den dood van twee voortreffelijke mannen, in de diepte der zee verdrinken zal.
In afwachting der beslissing Uwer Exc. bewaart Davis Haimatocbare in zijn boomwollen muts. Ik heb hem voor haar leven en gezondheid aansprakelijk gesteld.
Ik verzoek Uwe Exc. de verzekering te willen aannemen, enz.
XIY.
Antwoord des Gouverneurs.
Port-Jackson, den 1 Mei 18...
Met de innigste smart heb ik, Kapitein! uw bericht van bet ongelukkig overlijden der beide natuurkenners vernomen. Is het mogelijk, dat de ijver voor de wetenschap den mensch zooverre vervoeren kan, dat hij vergeet, wat hij der vriendschap, ja wat hij der maatschappij verschuldigd is. Ik vertrouw, dat de Heeren Frost en Flowers op de meest betamende wijze ten grave zijn besteld geworden.
Wat Haimatocbare betreft, zoo zult gij. Kapitein! baar, ter eer
R. w. XII. 4
49
HAIMATOCHARE.
der ongelukkige navorschers, met de gewone honneurs in de diepte der zee hebben te verdrinken. Ik verblijf enz.
XV.
Kapitein Bligh aan den Gouverneur van Nieuw-Zuid-Wallis.
Aan boord der Discovery den 5 October 18...
De bevelen Uwer Exc. met opzicht tot Haimatochare zijn nagekomen. In tegenwoordigheid der equipage in haar zondagspak, alsmede in die van Koning Teiraotu en Koningin Kahumanu, die met onderscheidene Rijksgrooten aanboord gekomen waren, werd gisteren avond, met klokslag van zessen, Haimatochare door den Luitenant Collnet uit Davis' boomwollen muts gehaald en in de met goudpapier beplakte doos gelegd, die vroeger hare woonplaats geweest was en nu haar grafzerk wezen zou. De doos werd daarop aan een grooten steen vastgehecht en door mij zeiven, onder eene driemaal herhaalde losbranding van 't geschut, in zee geworpen. Hierna hief Koningin Kahumanu een gezang aan, waarbij ettelijke O-wahuërs invielen, en 't welk zoo afschuwelijk klonk als de plechtigheid van het oogenblik vorderde. Vervolgens werd het geschut nog driemaal gelost en onder de manschappen vleesch en rum uitgedeeld. Aan Teimotu, Kahumanu en de overige O-wahuërs werden grog en andere ververschingen verstrekt. De arme Koningin is nog niet getroost over den dood van haar geliefden Frost. Zij heeft zich, om de nagedachtenis des beminden mans te vereeren, een grooten haaitand in 't dikste van 't vleesch geboord, en lijdt nog vrij wat pijn aan de wond.
Nog moet ik hier bijvoegen, dat Davis, Haimatochares trouwe voedsterheer, eene aandoenlijke redevoering hield, waarbij hij, na eene korte beschrijving van Haimatochares levensloop, zeer treffelijk handelde over de vergankelijkheid van het ondermaansche. De ruwste matrozen konden hunne tranen niet bedwingen. Davis, die in afgemeten pauzen in een passend gejammer uitbarstte, bracht het zoover, dat ook de O-wahuërs een geweldig gejammer en gehuil aanhieven, 't welk het gewicht en 't feestelijke der plechtigheid niet weinig verhoogde.
Ik verzoek Uwe Exc. wel te willen aannemen enz.
50
Een mijner geachte vrienden, aan wiens bekendheid met de vroegere gewoonten, gebruiken, oudheden en maatschappelijke • toestanden van ons vaderland, de stad Amsterdam en de lezers van Holland niet weinig verschuldigd zijn, vergastte in het af-geloopen jaar sommige onzer letterkundige kringen op een vertoog, waarin hij de ingetogenheid en eenvoudigheid in handel en wandel van de voorvaderen afschilderde en ten voorbeeld stelde. Na den alloop der vergadering hem dankende voor het gehoorde, gaf ik hem te kennen, dat al het dooi- hem bijgebrachte volkomen waarheid behelsde, doch dat ik niettemin zou durven aannemen, op de eerstvolgende bijeenkomst eene verhandeling voor te dragen, waarin ik juist het tegendeel zou bewijzen van hetgeen door hem was betoogd, en alzoo tot eene uitkomst geraken, lijnrecht met de zijne in strijd. Dit mijn eenigszins vermetel beweren gaf natuurlijk stof tot een vriendelijken redetwist, die echter, uit hoofde van plaats en gelegenheid, toen niet lang kon gerekt worden. Ik had te dier gelegenheid op het aangezicht der weinige getuigen van ons gesprek hunne verbazing meenen te bespeuren over mijn blijkbaren twijfel aan de voortreffelijkheid in alle opzichten onzer voorouders boven ons: eene voortreffelijkheid, welke zij en wij allen toch van kindsbeen af gewoon zijn geweest, zoo breed te hooren uitmeten: en ik hield mij overtuigd, dat zij mij verdacht hielden, uit zucht tot plagerij of tegenspraak, een grilligen paradox te hebben opgeworpen. Dit had ten gevolge, dat ik werkelijk in 't naar huis gaan mij zeiven afvroeg, of ik mij inderdaad niet had laten vervoeren door die zekere neiging, den lieden van levendige verbeelding
BE ZEDEN ONZER VOORVADEREN
ingeschapen, om ook de ongerijmdste stellingen, zoodra zij maar als
iets aanlokkelijks hebben, te verdedigen, en daarbij aan het ver- vest
nuft vrij spel te geven, ten koste van de waarheid en het ge- te
zond verstand: — ja, of inderdaad het door mij beweerde geen ders
paradox was. Dan, hoe meer ik nadacht en peinsde over de zaak, te
hoe meer zich nieuwe gronden, ter bevestiging mijner stelling, hoo
voor mijn geest opdeden, hoe meer ik tot de slotsom geraakte, vol^
dat, zoo werkelijk de vroegere tijdperken onzer geschiedenis en vor
bepaaldelijk der zeventiende eeuw, zich vrij wat roem- en luister- ged
rijker voordoen dan het onze, het er echter verre af is, dat aari
men de zeden en gewoonten dier eeuw ons ter navolging behoeft tijn
aan te bevelen. Het zijn de gronden voor die stelling, welke ik Tre
thands voornemens ben aan het oordeel mijner lezers te onder- vrii
Al dadelijk, wanneer wij den toestand der maatschappij in dat
den aanvang der zeventiende eeuw met dien van onze dagen kr£
vergelijken, bekomen wij de overtuiging van een onloochenbaar prlt;
feit, te weten, dat de vormen der samenleving zich toen vrij ecl
wat minder beschaafd en gepolijst vertoonden dan tegenwoordig. Hu
• En geen wonder! men was nog zooverre niet verwijderd van nu
de dagen, toen het vuistrecht boven alles gold, en er schier lin
geene andere wet gekend werd dan die des sterksten. Geene hg
stad in ons vaderland, die niet, nog maar kort te voren, en w(
velen onder haar herhaaldelijk, door religieveeten, door burger- hei
twisten, door belegering, door uitmoording, door het beurtelings sc
uitwijken en gewapenderhand terugkeeren harer wakkerste bur- di
geren, geleden bad: geen dorp, waar niet de brand- en alarm- h( klok geklept, waar moord en plundering en pijnbank niet gewoed
hadden. Hoe zouden, onder zulke omstandigheden en indrukken, rt
de zeden een zachten, een beschaafden plooi genomen hebben'? 111
't Is waar, de wedergeboorte der letteren, wetenschappen en Zi
schoone kunsten had haren invloed op de hoogere kringen uit- z(
geoefend, en werkelijk schenen de toon en vormen aldaar op h
de algemeene ruwheid eene uitzondering te maken; maar inder- si
daad bestond deze grootendeels niet veelmeer dan in schijn. De z'
hoffelijkheid en zwier, welke men ten hove en in de omgeving g
daarvan waarnam, waren toen evenals altijd niet veelmeer dan 1'
een vernis, dat aan de schors een meer bevallig aanzien gaf, ^
maar dat de kern onaangeroerd liet. En dat liefelijk waas, 't welk d geleerdheid en kunsten verspreiden, het had nog geen tijd gehad,
om tot de ziel door te dringen; het deed, op weinige uitzonde- (
ringen na, evenzeer nog maar alleen de oppervlakte aan. De 1
beschaving der hoven zoowel als de classieke beschaving, beide S
waren niet veel meer dan een geleend zondagspak, waar men '
zich bij feestelijke gelegenheden mede tooide, doch dat den mensch ■
52
MET DE ONZE VERGELEKEN.
53
maar als mensch geheel liet gelijk hij was. Wil men bewijs'? Men ver- vestige eens onbevooroordeeld, en zonder konventioneelen bril . ge- te gebruiken, het oog op Hooft en zijne vrienden van het Muigeen derslot. Ik twijfel er niet aan, of zij wisten er zich ongemeen zaak, te vermaken; maar waarin bestaat, wel beschouwd, hunne zoo ling, hoog geprezen verfijning? Immers grootendeels in loutere naakte, volging, wij zouden bijna zeggen naiiperij, van de gewoonten, 3 en vormen en spraakwendingen der ouden. Leest hunne brieven en ster- gedichten, althands die, waarin zij hun best doen om zwierig of dat aardig bij uitnemendheid te wezen. Vinden wij niet meestal La-loeft tijnsche denkbeelden, in verlatijnscht Neèrduitsch uitgedrukt'? e ik Treffen wij niet telken reize, en dat bij de ernstigste zaken, bij der- vriendschapsbetuigingen, bij rouwbeklag, bij uitboezemingen, die alleen uit het hart moesten voortkomen, iets aan, dat gemaakt, j in dat gekunsteld is, dat de natuur uitsluit en de waarheid ver-igen kracht? En slaat nu diezelfde mannen eens gade, wanneer zij de oaar pronkgewaden van hoffelijkheid en classicismus afleggen om eens vrij echt Hollandsch te wezen. Dan schrijft Hooft zijn Warenar en dig. Huygens zijn Trijntje Cornelisz: — beide allergeestigst en vervan nuftigst; — maar bij do lezing waarvan wij toch al tot zonder-lier linge gevolgtrekkingen moeten geraken ten opzichte der toenma-ene lige begrippen van betamelijkheid. Neen voorwaar, eene natie, en welker vrouwen uit deftigen stand een Warenar konden aan-fer- hooren zonder blozen, — hoffelijke kringen, die behagen konden ngs scheppen in het vertoonen der klucht van Huygens, — die natie, ur- die hoffelijke kringen verkeeren nog, ondanks allen geleenden ■m- beschavingstooi, in een staat van zedelijke ruwheid. Ded Of, waren de hier genoemde kluchten uitzonderingen op den en, regel, en juichte men die alleen toe, omdat zij door beroemde m ? mannen als den Drost van Muiden en den Geheimschrijver van en Zijne Hoogheid geschreven waren ? — Uitzonderingen waren zij jit- zeker, in zooverre als zij nog modellen van kieschheid mochten op heeten, vergeleken bij de morsige, vuile, liederlijke voortbrenger- selen, die, hoe onschatbaar ook voor de kennis der begrippen. De zeden en gebruiken van die dagen, door niemand zonder een ng gevoel van ergernis en walging kunnen gelezen worden. De lan letterkunde is een spiegel van de beschaving eener natie; doch :af, waarlijk, als wij de kluchtspel-literatuur van die dagen nagaan, ^Ik dan bekomen wij van die beschaving al een zeer ongelukkig ld, denkbeeld, — eh niet gunstiger wordt ons oordeel, wanneer wij, le- ons tot eene andere soort van volksletterkunde wendende, de De pamfletten doorloopen, over theologische of politieke geschilpunten de gewisseld. De meest freysinnige broodschrijver van thands maakt en het op geen honderdste na zoo erg met schelden en lasteren, ch als de vrome theologen en deftige politieken van die dagen.
HE ZEDEN ONZER VOORVADEREN
En wel drong die ruwheid dan ook de schors uit en openbaarde zij zich, wanneer het op handelen aankwam. Waar ziet men in onze tijden, gelijk toen, de lieden beboeten, pijnigen, inkerkeren, bannen, geeselen, hangen, radbraken, om overtredingen, welke men thands nauwelijks met dien naam bestempelen zou'! En mocht de beboete, de gepijnigde, de gekerkerde, de gebannene, de gehangene, de geleèbraakte, al verdedigers vinden, mocht men hem als onschuldig, als ten onrechte veroordeeld beschouwen, niemand was er, die, in 't al'getrokkene, de straf onevenredig aan het misdrijf oordeelde. Wil men bewijzen? Ik behoef er maar een aan te voeren, doch dat reeds luide genoeg spreekt. Het lot, dat 's Lands Advocaat J. van Oldenbarneveldt, trof, ztd het mij aan de hand doen. Ik wil hier in geen betoog treden over zijne schuld of onschuld; maar zeker is het, dat in onze dagen, een minister, al gaat hij eens wat buiten 't spoor, er gemakkelijker afkomt. Hevig was de verontwaardiging, hevig de verbolgenheid van 's mans aanhangers over het tegen hem geslagen vonnis; maar toch, de afkeuring van dat vonnis vloeide alleen voort uit de onderstelling dat hij niet strafschuldig was; en aan niemand kwam het in 't hoofd te beweren, dat, indien hij werkelijk bedreven had wat men hem ten laste leide, hij niet, ondanks alle vroegere diensten, aan den Staat bewezen, dubbel en dwars den dood zou verdiend hebben. Wat wij alzoo uit de voorbijgegane dagen terug mogen wenschen, zeker niet de lijfstraffelijke rechtspleging.
„Goed,quot; zal men zeggen; „maar bij die ruwheid, welke in onze voorouderen niet te miskennen valt, waren zij toch matiger, ingetogener, eenvoudiger, zedetijker dan onze tijdgenooten.quot; — Waren zij dit inderdaad? Laten wij dit eens punt voor punt onderzoeken.
Waren zij matiger? Ik weet het niet; maar ik geloof, dat, op het punt der dronkenschap alleen, onze eeuw zich gunstig van de zeventiende onderscheidt. Men loope eens een winkel van antiquiteiten binnen, men beschouwe eens de glazen kasten bij de nakomelingen onzer voormalige Patricische huisgezinnen, of de eigendommen onzer Godshuizen, Doelens, Dijk- en Polderbesturen, enz. en men lette op den omvang en inhoudsruimte der bokalen en fluiten, die uit vroegere eeuwen zijn overgebleven. Of twijfelt men er aan, dat die roemers, die anderhalve, soms twee of meer flesschen bevatteden, ooit geledigd werden? Eilieve! als bestonden er niet nu nog menschen van gevorderden leeftijd, die zich herinneren, zulks of zelve gedaan te hebben, of te hebben gezien of gehoord, hoe zulks door anderen was gedaan geworden. Neen voorwaar, wat men nu van drinken prate, het was de zeventiende eeuw vooral, die van deze kunst een weten-
54
MET DE ONZE VERGELEKEN.
55
I
arde schap maakte; Wie twijfelt, hij leze maar o. a. de volgende
n in regels uit de Wonderwerken van Bacchus van Pers:
!ren,
men Veel menschen zijn alleen, ja schijnen slechts geboren,
ocht Opdat sy in de lust haer leven lang versmoren:
ge- Wien 't swelgen is haer wit en 't suypen haer vermaek,
hem Haer alder-grootste vreughd en aengenaemste saek.
nie- Al wat haer breyn vermagh, of konstigh weet te dencken,
aan Om self een sober man in sijn vernuft Ie krenken,
laar Word kloecklijck hier versiert; hier brenght men voor den dagh
Het Een Meulen die men blaest en niet versetten magh,
het Of daer men nae :t getal de uren weet te tellen,
)ver Of soo de teerlinck loopt, sijn nagebuur te quellen,
^en. Het zy op acht of tien, of so de uren staen,
:ke- So vele worter mee aen elck bescheyd gedaen.
bol- Of noch een ander vond, een beker om te henssen,
gen Een horen na de hoest, dat moet men dan uytflenssen,
een En suypen dat men steent, en puyl-ooght om den kop,
aan En daer past dan terstont een barckemeyer op.
er- Hier is een schuyt of schip, daar een Boerin geladen,
on- Hier moet de ballast uyt of in den emmer baden,
en So lang de belle klinckt, so mach het aen de mond,
de Of anders moet de kroes noch eenmaal tot de grond.
ijf-
Wellicht zal men meenen, dat dit zwelgen van bekers en roe-in mers iets buitengewoons was, 't welk alleen bij bijzondere geer, legenheden plaats vond, en dat men in het dagelijksche leven — over 't algemeen matig en ingetogen was. Hel is mogelijk; maar int evenals de mans nu naar de societeit gaan, gingen zij toen naar de herberg en zij dronken er vrij wat meer dan heden ten dage op gebeurt, nu in de meeste dier plaatsen van vereeniging meer an water met suiker dan wijn gebruikt wordt; — en, wat de vrou-an wren betreft, waar in ons land gebeurt het thands, dat zij zich bij tot wijndrinken vereenigen, als dezelfde Pers in 't aangehaalde of werk haar verwijt, dat zij deden in zijnen tijd? En gewis zoude e- die schrijver het niet noodig geoordeeld hebben, twee uitvoerige er gedichten tegen de dronkenschap te schrijven, indien die ondeugd n. niet zoo algemeen ware geweest. Hoe de adel daarbij de gemeente ns voorgegaan was, behoeven wij nauwelijks te herinneren: de brie-si ven van Hendrik van Brederode rieken naar den wijn, en zijne d, meeste daden waren in overeenstemming met zijne brieven; b- Hohenlo, die nietige zwager van den grooten Maurits, was zelden e- nuchteren, en zelfs de bedaarde, bedachtzame Willem I was niet et afkeerig van „een Duitschen dronk.quot; Verlangt men echter nog i- een sterker sprekend staaltje van de zoogenaamde matigheid van
DE ZEDEN ONZER VOORVADEREN
die dagen? In de reglementen van den Hove van Holland niet alleen, maar van onze meeste Baljuwschappen, kan ieder het met zijne eigene oogen lezen, hoe aan de Taalmannen en Advocaten gelast werd, niet anders dan nuchteren voor de vierschaar te verschijnen; zij waren alzoo in den regel niet nuchteren; anders zou het bevel geen zin gehad hebben; — en gewis moet de gegeven ergernis al heel groot zijn geweest, dat men zijne toevlucht moest nemen tot eene bepaling, die in onze dagen als eene dul-delooze beleediging door de Balie zou worden opgenomen.
„Maar,quot; zullen onze Afschaffers zeggen: „'t was toen alleen aan wijn, dat men zich te buiten ging; en dat is heel vergeeflijk ; — doch toen was men neg onbekend met de gruwzame jeneverpest.quot; — 't Is waar, wij lezen bij de oude schrijvers niet van jenever, — des te meer echter van koorn-brandewijn, en Pers vergeet in zijne Suypstad, naast de tempelen van Bacchus en Bierana, ook dien van Brandemoris niet.
„Kan men niet ontkennen, dat de dronkenschap van onze voorouders vrij algemeener was dan tegenwoordig, in andere opzichten toch was hunne levenswijze meer matig en ingetogen.quot; — Zoo is men gewoon, de hemel weet waarom, elkander na te praten, en dan worden doorgaans de voorbeelden er bijgehaald van De Ruyter, die als een burgerman leefde, en van Jan de Witt, die maar één mannelijken dienstbode had. — Krachtige bewijzen inderdaad! Wat de Ruyter betreft, die als kind nooit weelde gekend en van jongs af op zee gezwalkt en zich met scheepskost gevoed had, ik wilde wel eens weten, waar hij den smaak van fijne spijzen zou hebben opgedaan, of hoe hij zich in eene weelderige levenswijze zou hebben kunnen schikken? Hij was door afkomst, door opleiding, door neiging, een man uit de volksklasse en noch hooge rang in den zeedienst, noch ridderkruis of her-togstitel, konden van hem iets anders maken dan hij was; — zijn voorbeeld bewijst dus niets. — Maar Jan de Wilt dan ? die •was toch een volbloed aristocraat, die leefde in den Haag in de groote wereld, en had in weerwil van dat alles maar éénen knecht! Ik zou kunnen antwoorden, dat de meesten onder onze tegenwoordige Ministers er ook niet meer hebben; — maar ik wil den schijn niet aannemen die heeren te vleien, door hen met Jan de Witt te vergelijken. Ik zal eene andere vraag doen: toont juist het gestadig ophalen van dat feit, dat de groote Raadpensionaris maar één knecht had, niet aan, dat men zulks iets vreemds, iets ongewoons achtte? Werd het niet zelfs door zijne vijanden als een bewijs, niet van eenvoudigheid, maar van schrielheid, aangemerkt? 't Is waar, zij verweten evenzeer aan Kornelis de Witt zijne praalzucht, dat hij zich met een dozijn bont opgeschikte lijfwachten tot den tocht naar Engeland inscheepte: en moge Jan
5G
MET DE ONZE VERGELEKEN.
de Witl dan maar éénen knecht gehad hebben, die bij extra-gelegenheden een livrei aantrok en achter op eene huurkoets stond, de leefwijze in den Haag was in zijn tijd en reeds onder Frederik Hendrik alles behalve eenvoudig. Zeker volksvertegenwoordiger vertelde, nu een jaar geleden, ter gelegenheid van eene der dis-cussiën over de tafelgelden des Ministers van Buiteniandsche zaken, dat men, toen de Triple Alliantie gesloten werd, geen festijnen gaf. Gemelde volksvertegenwoordiger •— ik ben gelukkig zijn naam vergeten — toonde al bijzonder weinig kennis van literatuur of van historie te hebben. Van literatuur: want had hij de Media Noche van onze vriendin Bosboom-Toussaint gelezen, hij had niet langer in den waan verkeerd, dat de diplomatie in de zeventiende eeuw de hulp van gast- en feestmalen ontberen kon; van historie: of hij had uit Gourville, uit St.-Simon, uit madame De Sévigné, uit zoovele anderen, kunnen leeren, of men ergens iets belangrijks zonder gastmalen verrichtte. Doch wat haal ik Fransche schrijvers aan ? Leest onzen Valkenier, waar hij zegt: „De spijzen smaken niet, zoo ze niet met een Fransche saus zijn overgoten en naar Fransche wijze toebereid. Tot inkoop van wijnen en delicatessen worden jaarlijks vele inillioenen vervoerd, vooral naar Frankrijk, hetwelk ze ten verderve van Nederland misbruikt.quot;
't Is waar — om nog eens op de mannelijke dienstboden terug te komen — in Amsterdam hadden de aanzienlijkste ingezetenen er in de zeventiende eeuw ook maar één of hoogstens twee, om de dood eenvoudige reden, dat men, volgens de stadskeuren, in Amsterdam niet dan met sleden rijden mocht, het houden van rijtuig er dus van zelf verviel, en koetsiers of palfreniers er geheel onnuttige meubels zouden geweest zijn.
Over de kleeding behoef ik niet te spreken: ieder zal toestemmen, dat die der mans in de zeventiende eeuw vrij wat zwieriger en kostelijker was dan heden: — en, wanneer onze aanzienlijke vrouwen eens recht fraai voor den dag willen komen, dan tooien zij zich met de kanten en paarlen barer betovergrootmoeders.
Wat dit geheele punt der beweerde eenvoudigheid betreft; wij willen het samenvatten in de aanhaling van wat Karei II, een bevoegd rechter, in 1600 over Holland schreef: „Geen koopmanschappen te groot, geen bruiloften te breed, geen Staten te aanzienlijk, geen huizen te kostelijk, geen kleederen te opzichtig, geen fatsoenen te nieuw, geen neringen te ergerlijk.quot;
Deze laatste woorden leiden ons als van zelve tot de zeden. Waren die ingetogener dan zij het heden zijn'?
Ik gevoel dat ik, deze vraag zullende beantwoorden, mij op glibberig ijs begeve; want zij betreft veelal handelingen, die in
57
HE ZEDEN ONZER VOORVADEREN
't verborgen plaats hebben en zooveel mogelijk verborgen worden gehouden. Dit is echter zeker, dat, wat het uiterlijke aangaat, onze eeuw voordeelig afsteekt bij de zeventiende en dus in allen gevalle toont, een grooter gevoel van welvoeglijkheid te bezitten. Daarbij, de betrekking tusschen de beide kunnen is thands over 't algemeen van kiescher, van fijner, van edeler aard. Bij het denkbeeld, dat wij ons vormen van het woord liefde, brengen wij ons meer uitsluitend eene gemoedsneiging voor den geest. Van zoodanige onstoffelijke, reine beweging des harten schijnt men in het gulden tijdperk der zeventiende eeuw nauwelijks een flauw denkbeeld gehad te hebben. Immers, leest —- ik zeg niet de vuile kluchten van die dagen, waarvan ik u integendeel de lezing ten sterkste afrade, maar — de gedichten van onze beste schrijvers, van Vondel, van Hooft, van Cats, van Huygens, waar zij van minnarijen handelen: — schier overal vindt gij de liefde voorgesteld als bloot zinnelijke, schier dierlijke drift, of, poogt de dichter enkele reizen van haar te gewagen als van een meer zuiveren hartstocht, dan valt het terstond te bespeuren, hoe hij zich niet op zijn gemak bevindt, zich geen recht helder denkbeeld van de zaak maakt, en zich moet redden door eene navolging der classieken, meestal even gezwollen van stijl als onnatuurlijk van uitdrukking. Alleen de wijze waarop de huwelijksliefde bezongen wordt, maakt eene loffelijke uitzondering; — maar hieruit volgt nog geenszins dat er toen minder echtbreuk en minder schandalen plaats hadden dan later: de schotschriften van die dagen zoowel als de jaarboeken der rechtbanken kunnen het tegendeel bewijzen.
Maar de menschen waren over 't algemeen godsdienstiger, vromer dan heden.
God alleen weet dit; maar op welke wijze uitte zich die godsdienstigheid ? In de ergerlijke religietwisten? In het gedurig verketteren van elkander? In het vervolgen van andersdenkenden? Liever over dat alles een mantel geworpen. Onze voorouders waren te dien opzichte geen haar beter dan wij.
Waar echte vroomheid huist, daar openbaart zij zich ook in handel en wandel. En waren de denkbeelden aangaande het mijn en dijn, de handelwijze van den mensch jegens zijn naaste in die eeuw zooveel zuiverder, zooveel gemoedelijker vooral dan tegenwoordig? Laten wij hier wederom den toetssteen der vergelijking bezigen.
Wij verheugen ons heden ten dage in het bezit van onbesproken Rechtscollegies: en ik herinner mij niet, zoolang ik leef, een Nederlandschen rechter te hebben hooren beschuldigen, dat hij uit gunst of gewinshalve tegen zijn geweten zoude hebben rechtgesproken. Maar hoe herhaaldelijk herkennen wij in de ze-
58
met he onze vergeleken.
ventiende eeuw den onmiddellijken invloed der politieke en godsdienstige begrippen op de uitspraken des rechters. Ziet slechts, om een paar voorbeelden te noemen, het verhaal der rechtspleging, tegen Vondel ingesteld wegens de uitgave van den Pala-rnedes. De rechtsvraag wordt in het geding bijna niet aangeroerd. De zaak wordt geheel uit het oogpunt der staatkunde behandeld en de Schepenen, die ter vierschaar zitten, stemmen voor vrijspraak of veroordeeling, al naar dat zij Staats- of Prinsgezinden zijn. — Of ziet de wijze, waarop de zaak tegen den ongelukkigen Buat is behandeld, en overtuigt u, of er oogendienaars bij onze voormalige rechters waren. Spreken de aangehaalde voorbeelden niet luide genoeg ter uwer overtuiging, of acht gij de omstandigheid, dat men in die dagen de staatkunde nog niet van de rechtspraak wist te scheiden, als eenigszins ter verschooning der rechters te kunnen aanvoeren, welnu! ik zal u een ander staaltje geven van de wijze, waarop men in die dagen de rechtsbedeeling verstond, een staaltje, uit het burgerleven getrokken en waarbij de staatkunde geen rol hoegenaamd speelt. In H. v. Muyrs klucht van Frans Joppen en Gerritje de Licht, gespeelt hj de kamer, Ver-nieut vyt liefden, tot Gornichem op vasten avont 's jaer.i 1643, wordt Proper Elsge, de vrouw van den ouden boei-, Frans Joppen geheeten, beschuldigd van een verboden minnehandel met zekeren Jaep Jongh-Bloet. De zaak wordt aangebracht bij den officier, en hoewel het bij de instructie blijkt, dat er inderdaad juist niet zooveel kwaads bedreven is, begrijpt de magistraatspersoon het geval toch hoog ernstig te moeten opnemen. Ik laat hier zijn onderhoud met de belanghebbende partijen volgen:
jaep.
Heer officier ick garen accordeeren met dy.
Ick weet dat ik my een weynigh heb verloopen.
elsge.
Met u t' accordeeren is oock al mijn hopen.
Doet ons schant niet open, maar houtet toch secreet.
ketel-boeter {Een vriend van Elsges man).
Ja heer officier, maket doch dat niemant en weet
Haar bedreven leet, men salt u wel betalen.
jaep.
Voor mijn deel beloof ick u twee silveren schalen,
Daar voor sonder langh dralen, u sal meê vereeren.
59
de zeden onzer voorvaderen
boer (De man van F.lsgé).
En ick sal niet een vetten os u keucken stoffeeren,
Op dat daarin mijn wijfgen mach blijven van dees daet, En siet Elsge datge sulcken spel voortaen laet,
Of 'k sonde worden quaet en het u niet vergeven.
elsge.
Och Frans 'k en sal niet weer doen van al mijn leven, Ick salder voor beven, en houden my soo 't betaemt.
officier.
Op hoop van beterniss ben ick te vreden met 't geen ghy raemt, Daarom voortaan u schaemt van sullicx meer te plegen. Doch eer dat wy oprijderen onze wegen,
Soo laet ons ter degen geven een stichtige leer Van 't geen by ons hier is voorgedragen weer,
enz.
Gij ziet het, dezelfde magistraat, die hier voor een os en een paar schalen het recht verkoopt, spreekt de zedeles van het stuk uit: een klaar bewijs, dat feiten, waarvoor men heden ten dage een rechter volgens de wet zoude straffen en aan openbare verachting prijsgeven, toen als zeer natuurlijk en geoorloofd beschouwd werden.
En wat de Praktizijns betreft, dat er in onze dagen ook kaf onder het koren schuilt zal ik niet weerspreken; maar over 't geheel koestert men achting voor den stand van Advocaat en van Procureur. Doorwipt de kluchten van de eerste helft dei-zeventiende eeuw, en ziet, hoe men er toen over dacht. Moeten wij de helft gelooven van hetgeen wij daar lezen, dan was de dronkenschap hun minste ondeugd, en dan was de beroemde Pa-telijn. bij de meesten van hen vergeleken, nog een heilige.
Hebben wij thands gelukkig eene beter samengestelde Balie, wij missen ook twee zaken, welke men toen bezat, de politieke uitzetting en een wettelijk stelsel van verklikking. De politieke uitzetting was een recht, 't welk zich de Stads-Regeeringen aanmatigden, om iemand, buiten vorm van proces, binnen 24 uren de stad te doen ontruimen, met verbod van er weer in te komen. Volgens het stelsel van verklikking, in ■1G52 uitgevonden door Jan de Witt, werd aan den Procureur-Generaal en andere officieren gelast, a) zich in de veerschuiten en anderszins te infor-meeren door expresse personen op hen, die seditieuse propoosten voeren en uitbreiden; b) de seditieuse personen aan de poorten te doen aanhouden; c) de drukkerijen te bezoeken, en, daar zij
GO
MET DE ONZE VERGELEKEN.
werkelijke suapicie vinden, de letters en personen na zich te nemen; d) bij notificatie alle goede ingezetenen te animeeren en te waarschuwen op zoodanige personen regard te nemen en ze bekend te maken, met belofte van recompens.
Waarlijk, wij mogen aan de tegenwoordige lofredenaars van Jan de Witt wel vragen, hoe zij eene dergelijke Resolutie rijmen met de hoedanigheid van liberaal, welke zij hem toekennen, of met de burgerlijke vrijheid, welke zij beweren, dat in die dagen bestond.
En nu de kooplieden? — Waren zij zooveel gemoedelijker dan die in onze dagen? Ik zal hier de archieven der O. I. Maatschappij niet ontrollen, ik zou gewis te wijdloopig worden; maar ik vraag, of men in onze dagen kooplieden zou vinden, die, ingeval van oorlog, kruit en lood aan den vijand verkochten, als zij 't zich in de dagen van Frederik Hendrik veroorloofden ? Of, deden zij 't al, zij zouden er zich ten minste voor schamen en het antwoord niet geven, 't welk een Amsterdamsch koopman gaf, toen iemand hem dit landverraad verweet en hem vroeg of hij dan met den duivel zelf negotie zou doen ?
„Och!quot; zeide hij, „viel er wat aan te verdienen, ik zou er een gezegend zeil aan wagen.quot;
Ik geloof hiermede te hebben bewezen, dat, behoudens al den eerbied, dien wij onze voorouders schuldig zijn voor het vele groote, goede en schitterende, dat door hen verricht is geworden, wij niet te lichtvaardig noch in 't algemeen hen als modellen ter navolging aan het nageslacht mogen voorstellen. Menschen blijven menschen, d. i. te zeggen, zwakke en zondige schepselen; maar evenmin als ik aan de perfectihilileit van het ras geloof, evenmin geloof ik aan eene zoo algelieele verbastering als waarvan sommigen gewagen.
01
quot; FRAGMENTEN UIT HET DAGBO|K GEDURENDE EENE REIS NAAR ZWITSERLAND.
De Redacteur van „Hollandquot; had, gedurende de maanden Maart, April en Mei, gesukkeld aan het podagra en zijne gevolgen ; zijne taak als volksvertegenwoordiger was, door het saraen-loopen van onderscheidene omstandigheden in dien tijd en tot aan het scheiden der Vergadering, niet licht geweest; men weet, dat hij het bovendien altijd nog al volhandig heeft met zaken van verschillenden aard; aan de vermoeienissen en beslommeringen, die hem de hersens kwelden, paarden zich nu ook nog harteleed over het verlies van een waardigen bloed- en aanverwant, met wien hij van zijne vroegste kindsheid door een hechten vriendschapsband verbonden was geweest; — dit alles te zamen maakte, dat de Redacteur van „Hollandquot; zich in Juli 1850 zeer gedrukt, duf en neerslachtig gevoelde, dat het werken hem zwaar begon te vallen, en het hem dagelijks meer en meer duidelijk werd, hoe alleen verandering van lucht, lichaamsbeweging en onthouding van allen hoofdarbeid in staat zouden zijn, zijn geest te. verfrisschen en hem de verloren krachten terug te geven.
De Redacteur van „Hollandquot; aarzelde niet lang met het nemen van een besluit en na den ailoop der Zitting van do Tweede Kamer, riep hij een half dozijn van zijne beste vrienden, allen namelijk boekhandelaars, bij zich, —• ik zeg, zijne beste vrienden; want wat zou zonder hen de Redacteur van „Hollandquot; zijn, en wie zoii hem zelfs te Steenwij k bij name kennen, zoo geen boekhandelaars gezorgd hadden, dien naam, van eeno massa letters
REIS NAAR ZWITSERLAND.
gevolgd, de wijde wereld in te sturen? — en zoo verzocht hij aan gezegde zijne beste vrienden, die allen kwamen aandringen om nieuwe kopij voor ter perse liggende werken, of zij zoo goed wilden zijn, deze reis.... naar St.-Feiten te loopen. Wel keken zij wat zuur, maar zij begrepen toch — want het zijn verstandige lieden — dat zoo de Redacteur van „Hollandquot; zich nu te hunnen gevalle zoolang afsloofde tot hij dood ging of geheel stompzinnig werd, zij toch met half gedaan werk zouden blijven zitten; en zoo troostten zij zich met de belofte, dat hij, van zijn uitstapje teruggekeerd, mot nieuwen moed den arbeid hervatten zou. De Redacteur van „Hollandquot; drukte er nog — toen hij zich met zijn vriend Kraay alleen bevond — de hoop bij uit, dat misschien het uitstapje zelf stof zou opleveren om eenige bladzijden van den almanak te vullen.
Die hoop wordt thands verwezenlijkt. De Redacteur van „Holland,quot; ofschoon zich gedurende zijne reis zorgvuldig van alle inspanning des geestes onthouden en meer bepaald een materieel leven geleid hebbende, had echter niet kunnen nalaten, 't zij in de brieven, 't zij in zijn zakboek, nu en dan eene invallende gedachte, eene opmerking, eene beschouwing, een rijmpje op te teekenen. Het is een gedeelte van die los daarheen geworpen aanteekeningen, welke hij heden den lezers van zijnen almanak aanbiedt. Hij had er meer uitbreiding aan kunnen geven, en eene volledige reisbeschrijving in 't licht zenden; doch dat zoii uit den aard der zaak een geheel nutteloos werk zijn geworden. Zwitserland is toch te overbekend om nogmaals beschreven te worden: en wie het niet kent, en geen geld of tijd genoeg kan missen om er heen te gaan, neme Murray, Baedeker of vooral de Voyages en zigzag van Töpffer bij de hand en hij zal er alle bijzonderheden aangaande die verzameling van Republiekjes en de natuurtooneelen, welke zij aanbieden, meer omstandig on nauwkeurig in vinden opgeteekend, dan eenig toerist hem ooit zou kunnen leveren.
De Redacteur van „Hollandquot; verliet den IS0611 Juli Rotterdam, hield zich te Brussel, te Parijs en te Lyon, in elke stad een dag, op, en bevond zich, 's nachts doorreizende, den IC1011 's morgens ten zes uur, te Geneve. Hij doorkruiste Zwitserland en nam over Stutgard, Heidelberg en den Rijn den teruchtocht aan naar 't vaderland.
14 Juli. Parijs. — De Tentoonstelling bezichtigd — of laat ik liever zeggen, de lokaliteit rondgeloopen en hier en daar eenig voorwerp bekeken, dat mijne aandacht trok. — Het geheel is
C4 FRAGMENTEN UIT HET DAGBOEK.
met smaak geschikt en versierd, gelijk men dal trouwens in Parijs kon verwachten ; doch heeft niets van dat indrukwekkende, dat plechtige, 't welk u hij het binnentreden van het Crystal palace deed duizelen. Maar iets dergelijks heeft de wereld ook nimmer gezien en zal zij wel nimmer weêr aanschouwen. Alleen in twee opzichten vond ik mij hier beter bevredigd dan te Londen: onze Katie maakte hier geen slecht figuur: en er was ale te bekomen; terwijl men in het kristallen paleis alleen sodawater, ginger heer en dergelijke flauwe dranken kon koopen, die op zich zelve zeer goed zijn, maar minder welkom, wanneer men drie of vier uur heeft rondgedrenteld en wat hartigs verlangt....
Ik heb er meermalen onderscheiden oudheidkundigen op nageslagen; doch ben er nimmer achter kunnen komen, waarom men aan dien bestoven lap gronds tusschen den hoogen triomfboog en het Eendrachtsplein, den naam gegeven heeft van Ely-zeesche velden. Homerus en Virgilius hebben dat lustoord, toen zij het beschreven, niet uitsluitend beplant met ijpen, alle verschillend van elkander in grootte, maar daarin overeenkomende, dat zij er allen even vuil en leelijk uitzien.
Door den tuin der Pannebakkerijen, waar men het gewoon uitzicht had op bonnes en spelende kinderen, naar de nieuwe straat van Rivoli gewandeld, die voor 't oogenblik nog maar uit stellages bestaat, en waar men het voorrecht heeft, telkens van de eene zijde naar de andere te moeten oversteken, uithoofde der — zeer onschuldige — versperringen, en er na 10 minuten gaans uit te zien als een molenaar, ten gevolge van al de stuif-kalk, of liever steenstof, die hier ronddwarrelt. Maar dat is vanouds en zoolang mij heugt te Parijs het geval geweest, dat men er nooit het genot kon hebben van door de fraaiste wijken te wandelen, zonder dat men hier of daar door herstellingen, verbouwingen of omgeworpen straten gedwongen werd, een omweg te maken. De dag, dat Parijs eens af zal wezen, zal ook de laatste dag wezen van zijn bestaan.
.... Ik ben blijde Parijs weder te verlaten: voor vijftien jaren vermaakte mij die drukte en dat gewoel op de Bolwerken; thands hindert en verveelt het mij. Te Londen is het nog oneindig drukker dan hier; maar daar ziet men, dat het lieden zijn, die voor hunne zaken uitgaan; hier daarentegen heeft men de over-
REIS NAAR ZWITSERLAND.
tuiging, dat al die menschen langs de straat slenteren, omdat zij niets beters te doen hebben, en met hun leêgen tijd geen weg weten. Bovendien ben ik in geen stemming om mij hier te vermaken. Toen ik hier 't laatst was, had ik er talrijke vrienden en bekenden en behoefde geen oogenblik verlegen te zijn, bij wien ik mijn middag of mijn avond zoft doorbrengen. Nu zijn die allen dood, of verbannen, of ik weet niet waarheen gestoven, «n zoo ik eene toespraak verlangde, ik zou niet weten, wie te bezoeken: — dit geeft een schriklijk gevoel van Verlatenheid in 't midden dier vrolijke drukte.
Te mijm'ren op de naakte kruin Van 't wild en afgelegen duin, —
Bij 't zanggeluid der boschkoralen In 't somber woud herom te dwalen, —
2;ich over 't krakend ijsveld heen En 't rotsgraniet van woeste bergen.
Nooit door een menschevoet betreen.
Wier steilten zelfs den gemsbok tergen,
Een weg te banen gansch alleen, —
In 't holst der nacht op breede baren.
Door 't licht der starren voortgeleid,
In 't ranke bootje rond te varen, —
Dit al is nog geen eenzaamheid.
Maar onder 't wemelen en woelen,
't Luidruchtig heen en weêr krioelen Der menigte, die zonder rust Vast voortspoedt, op vermaak belust,
In 't rond te staren, en te voelen,
Dat uit geheel dien blijden drom Geen enkle blik u zal begroeten,
En, met een vriendlijk wellekom Geen enk'le hand uw hand ontmoeten.... — O! 'k ondervond het — recht gezeid,
65
Is dit de ontzettendste eenzaamheid.
15 Juli. Tyon. Geen grooter contrast dan tusschen de eerste en de tweede stad van Frankrijk. Te Parijs is alles ingericht om den vreemdeling de geriefelijkheden en verfijningen des levens in de ruimste mate toe te dienen; — te Lyon daarentegen, waar men alleen om zaken denkt, schijnt men tevens te denken dat niemand anders er komt dan om zaken: — en toch, al ware dit zoo, zou hij, die de stad bezoekt, zich met eenig recht op een beter onthaal verwachten. Ik stapte er af aan 't Hotel du E. w, XII 5
FRAGMENTEN UIT HET DAGBOEK.
Pare, dat mij aanbevolen was als het beste, of althands als een der besten. — Uiterlijk had het een grootsch aanzien: door eene groote voorpoort kwam men op een ruim binnenplein en betrad het daar tegenover gelegen corps de logis langs eene breede stoep; voorts kwamen de deuren der kamers op gaanderijen uit, van verdieping tot verdieping langs den buitenmuur aangebracht, gelijk dit ook in de Italiaansche herbergen het geval is; — doch ik keek vrij zuinig, toen ik bij het binnentreden van eene dier kamers bevond, dat zij niet veel meer was dan een hok, met een vloer van baksteenen, twee houten stoelen, een tafeltje, half door de wormen verteerd, een verweerd spiegeltje, en eene brits, waarover eene wollen deken en eene soort van haardkleed gespreid lagen. Geen onzer arbeiders, ja geen armoedige visscher, wiens slaapvertrek niet beter gemeubileerd en niet frisscher van voorkomen is. Aan het hotel was eene badinrichting verknocht, en de toegang daartoe door den stal, tusschen bemodderde rijtuigen, mestkarren en paardemest door. Dit leverde zeker een goed contrast op, wanneer men naar het bad toeging, maar een min gelukkig, wanneer men er vandaan kwam. Do poiage, welke ik besteld had, bleek eene soort van pap te zijn, en daarbij werd eene flesch nedergezet, bevattende een vocht, 't welk men hier ivijn noemt, ofschoon ik het voor azijn zou hebben gehouden! — En dat aan den oever van den Rhone, in 't land der wijngaarden !
.... Yan het hooge belvedère te Fourvières ziet men den Jura, de Alpen, en, bij helder weer den Montblanc. Op dien afstand hebben de ijsbergen echter veel van de duinen bij Katwijk, wanneer zij 's winters besneeuwd zijn, en uit den spoorwagen van Warmond gezien worden.
■10 Juli. Geneve. De grootste merkwaardigheid van Geneve is, dat alle lieden, van welke kunne of stand, met parapluies geboren worden, 't Zij dat het regene, dat de zon schijne, of dat de lucht betrokken zij, de heeren loopen met eene parapluie op om hun zaken te doen, de dames wandelen met eene parapluie op, de groentevrouw zit achter haar manden met eene parapluie op, de arbeider werkt in do steengroeven met eene parapluie op: in 't kort, een iegelijk is geparapluied.
.... Niet ver van Geneve stroomt de Arve in den Rhone.
Vuil en ongeacht weleer.
Maar van smetten rein gewasschen In de azure waterplassen
66
REIS NAAR ZWITSERLAND.
Van liet altijd helder meer,
Zijner atkomst niet gedachtig,
Komt de Rhone, fier en krachtig.
Als een hoog en aadlijk Heer Door 't aêloud Geneve dringen,
Dat hij zegent, mild en goed.
Van zijn frisschen overvloed:
En, langs groene heuvelklingen.
Snelt hij voort, met nieuwen spoed. Maar op eens — vermetel pogen!
Over kei en klont gevlogen.
Blakende van minnegloed,
Nadert hem de bruischende Arve,
Dochter van 't Savooisch gebergt'. Die zijn wederliefde vergt.
Bruin van slijk en vuil van verve
Als een veldmaagd, plomp en ruw. En wat wederstand hij biede.
Hij, de trotsche ■parvenu^
Hoe hij schichtig zijwaart vliede.
Voor haar boersche omhelzing schuw, Niets kan hare drift betoomen.
En door dam noch rots verlet.
Stort zij, nader steeds gekomen.
Nevens hem zich in zijn bed.
Over 't stout bestaan verbolgen
Blijft, wat de Arve ook vleie en hoop'. Blijft de Rhone zijnen loop Eenzaam nevens haar vervolgen:
En zij rennen zij aan zij Als twee kleppers, schuimend, dampend. Om den prijs in 't renperk kampend.
Immer blauw en helder hij.
Zij, van moddrig slijk doortrokken. —
Maar wat wondren baart zij niet. Trouwe min, die, onverschrokken.
Steeds volhardt en niets ontziet! quot;t Wederstreven, 't lang ontwijken
Wordt in 't eind de Rhone moê. Die zijn hoogmoed voelt bezwijken.
Langzaam, langzaam geeft hij toe. Hij voldoet aan 's Arves wenschen En het Sluisfort heet hen saam. Nu vereend in daad en naam,
Welkom aan Oost-Frankrijks grenzen.
08 FRAGMENTEN UIT HET DAGBOEK.
. .. . 't Heeft mijne aandacht getrokken, dat al de lieve plantjes,
bloempjes en heesters, die op onze duinen groeien, ook hierboven y1u op de bergen gevonden worden, en dat men hier wederkeerig
bijna geene planten zal aantreffen, welke onze duinen niet even- je;
zeer bezitten. Ca]
____thi
ge'
.... Bij het beschouwen der groote verbeteringen en ver-fraaiingen, welke Parijs ondergaat, sedert de verheffing van Na- en poleon III, komt men van zelve tot de gedachte, hoeveel niet zj( de vaste wil van een enkelen vermag, wanneer geene belemme- }ie ringen, uit constitutioneele staatsinstellingen voortgesproten, hem ge verhinderen in het uitvoeren zijner reusachtige plannen. Ook jjj Geneve is in de laatste jaren zeer verfraaid, en aan de zijde van zi( 't meer met prachtige kaaien, sierlijke bruggen en elegante paleizen voorzien; en ook hier kan men in zekere opzichten zeggen, dat de vaste wil eens enkelen dit alles heeft tot stand gebracht; want meest al die verfraaiingen, in de laatste jaren aangebracht, heeft men aan den Heer James Fazy te danken, wiens g woord, na de jongste omwenteling in die stad, den zegevierenden h radikalen tot orakel strekte. Intusschen is het tegenwoordig bijna s alleen de vreemdeling, die hem voor dit alles eenigen dank weet; r want aan den vreemdeling is het vrij onverschillig of het Repu- 1 bliekje, dat geenszins de uitgestrekte hulpbronnen bezit, waar t Frankrijk op bogen mag, zich ten gevolge van het tot stand brengen 2 van al die reuzenwerken in schulden gestoken heeft, waar het ( geen weg mede weet. De oude en thands van alle gezag versto- (
ken Patriciërs zijn natuurlijk met die nieuwigheden alles behalve ingenomen: velen onder hen hebben zelfs nimmer een voet in 't Quartier-Fazij willen zetten en sluiten zich op in de antieke, maar eerwaardige en vorstelijke hotels, welke zij in eene sombere achterbuurt (hun faubourg St.-Germain) bezitten. Maar ook zelfs bij zijne partij is het krediet van den Heer Fazy merkelijk gedaald, en hij schijnt thands buiten invloed op de leiding der zaken. Hij kan zich troosten met het fraaie terrein, 't welk hem in der tijd, tot belooning der door hem bewezen diensten, door de Stad is afgestaan, en waar hij een aantal prachtige hotels heeft laten zetten, welke of waarin hij appartementen verhuurt. Een daarvan wordt tot een Casino — kwade tongen beweren: een speelhuis — ingericht.
Het laat zich aanzien, dat te Geneve, vroeger het brandpunt der Hervorming, en dat veelal het Protestantsche Rome genoemd werd, binnen weinige jaren de Katholieken den boventoon hebben zullen. De vreemdeling, voor zooverre hij nog van oude herinneringen vervuld is, staat niet weinig verbaasd, wanneer hij.
REIS NAAR ZWITSERLAND.
de stad rondwandelende, ieder oogenblik niet alleen pastoors met hun samaren, maar ook monniken in hun ordekleed en geestelijke zusters ontmoet. Bij de laatste omwenteling heeft ook te dezer plaatse eene nauwe vereeniging bestaan tusschen de Radicalen en de Roomschgezinden, en de laatstgenoemden bouwen thands eene prachtige kerk, die, op het hoogste punt van Geneve geplaatst, de gansche stad beheerschen zal. De bevolking van het Kanton bestaat reeds nagenoeg voor de helft uit Roomschgezinden: en terwijl de Hervormden in getal op dezelfde hoogte blijven, ziet Geneve, ingesloten tusschen twee Katholieke Staten, jaarlijks het getal vermeerderen zijner Roomsche ingezetenen, daarheen gelokt door de voordeden, welke een bloeiend fabriekwezen aanbiedt, en door eene ijverige Propaganda, die niets verzuimt om zich eene bijna niet meer twijfelachtige verovering te verzekeren.
19 Juli. Chamonix. De Montblanc, uit de vallei van Chamonix gezien, maakte op mij geenszins den indruk, dien ik verwacht had, en ik vernam, dat ik niet de eenige was, die hier teleurstelling had ondervonden. Men is reeds in de vallei zelve op eene mooie hoogte, en de Montblanc, die niet uit een enkelen berg bestaat, maar eene bergketen vormt van ettelijke uren lengte, is te breed en van te vele andere bergtoppen omringd, dan dat zijne hoogte zoo bijzonder in 't oog zou vallen. De Drachenfels, dat onnoozele rotsje aan den Rijn, trof mij, toen ik hem voor de eerste reis zag, oneindig meer dan de koning der bergen van Europa: en de reden hiervan is licht te verklaren: men ziet den Drachenfels, wanneer men uit eene piatte, lage landstreek komt, boven welke hij zich plotseling verheft; terwijl, gelijk ik reeds zeide, de Montblanc alleen eene hoogere bergkruin is tusschen andere ook zeer hooge bergkruinen. Hoogte en laagte bestaan alleen bij vergelijking. Intusschen, zoovele gasten Chamonix herbergt, zoovele verschillende gewaarwordingen zullen er ook wel ontstaan: enkele daarvan heb ik op de navolgende wijze geschetst:
Be wetenschappelijke Reiziger-. De Montblanc... 14700 voet hoog ... La Saussure... de Luc . . . graniet der Alpen . .. Agas-siz.. . de barometer. . . enz. Ik spaar den lezer alle geleerdheid, en al wat hij elders beter vinden kan.
De Heldin:
Deze is dan van heel Europa de allerhoogste bergspitstop. Heerlijk heft hij uit de wolken zijn met ijs bekroonden kop. Ach ! waar mij de roem geschonken, de eerste vrouw te zijn geweest, Die naar boven was gestegen, 'k had de moeite niet gevreesd.
Ü9
FRAGMENTEN' UIT HET DAGÜOEK.
Maar sinds Juffrouw Dangeville (zij 't ook flauw) den tocht volbracht1) En de glorie mij ontroofde, die ik mij had toegedacht,
Is mij tot die onderneming alle verdre lust ontgaan.
Jaarlijks wordt de spits beklommen en er is niets vreemds meer aan. Neen! — 'k Ga liever naar de Jungfrau (voeg haar ook die
[naam niet meer);
Zelden werd die nog bestegen; en geen vrouw had nog die eer. Ja! — dien naam wil ik verwerven, en door heel het wereldrond Leze men in alle couranten wie 't vermetel stuk bestond. 2)
Be Toerist, die ei- eene gewetenszaak van maakt: Eergisteren op de lïegire — vandaar naar den Brévan. — Gisteren morgen naar de IJszee, vervolgens naar den Hoed en naar den oorsprong van den Arveyron; 's avonds nog naar de kaskade des Pelgrims en naar de Bossous... ik geloof dat ik nu alles gezien heb; — maar ik moet er Murray nog eens op nazien.
De echte Amsterdammer: Gossiemijn wat een berg! En wat een ijs, wat een ijs! Nou kijk! daar hadden al de banketbakkers bij ons wel voor duizend jaar provisie! Met dat al, ik zeg maar: 't mag mooi wezen; maar al dat klimmen is toch op den duur ook al vervelend. En dan brommen nog al bij ons de kerels van de vigilantes als ze een sluis op motten! — Wat zouën ze hier wel zeggen? 't Is hier boos koud ook en toch hebben wij het hartje van den zomer* — Brr! ik wou dat ik een glas bitter had; — maar dat verkoopen ze hier ook al niet — en nergens gardijnen aan je bed. 't Is hier eigenlijk een beroerd armoedige boel. — Men mag zeggen wat men wil: er is toch maar een Amsterdam.
Be Natuur-Catechweermeeüer a la Martinet.
O mensch! keer in u-zelf, gevoel uw niet.
Als gij deez' reeks van reuzespitsen ziet.
Die wond'ren der ontzagbre schepping Gods.
Gewis, dat bij dien aanblik alle trots.
Alle eigenwaan, die zetelde in uw hart.
Op eens beschaamd — kon 't zijn, vernietigd — werd.
Wat zijt gij bij die bergen, die alreê
Bestonden, toen de breede wereldzee
Heel 't aardrijk overdekte, en 't menschlijk ras
70
Deze dame beklom voor een jaar of wat den Montblanc. Zij had vooraf brieven aan al hare bekenden geschreven, met het oogmerk om die, op den top gekomen, te onderteekenen; maar zij werd flauw naar boven gedragen, en de onderteekening geschiedde dus eerst toen zij weder beneden was.
) Eene Russische prinses beproefde werkelijk onlangs de Jungfrau te bestijgen. Zij kwam den top nabij, doch moest het toen opgeven daar de gidsen, wien 't bloed uit de nagels sprong, weigerden verder te gaan.
REIS NA ATI ZWITSERLAND.
Dat nu bestaat, nog ongeschapen -was?
Wat zijt ge? — Een bloem, die met den dageraad
Ontloken, met den avond weêr vergaat.
Maar van voor de eeuwen tot aan 's werelds end
Verheft deez' berg, die geen verandring kent.
Zijn hooge kruin ten hemel, rijk getooid
Met schittrend ijs, dat nimmermeer ontdooit.
Een ander, niet a la Martinet.
Uw fraai discours, hoe stichtelijk in schijn.
Mist een vereischte, dat van waar te zijn,
Uw consequentie faalt ten eenemaal
En alles lost zich op in woordenpraal.
Waan echter niet, dat ik hier koud en koel
Naar boven kijk en niet het minst gevoel.
Integendeel; het schouwspel treft ook mij,
Schoon 'k tot een andre slotsom kom dan gij.
Hoe meer deez' berg ontzaglijk zij en hoog,
Hoe hooger ook de mensch rijst in mijn oog.
Hij schijne, in vergelijking, nietig, klein.
Ja gansch onzichtbaar; — maar hij heeft een brein:
En, zoo hij dit gebruikt, geef hem slechts tijd
En 't geld, dat hij van doen heeft, en hij smijt
Montblanc geheel omver en dempt er meê
't Geneefsche meer, desnoods de Zuiderzee.
En 't was maar tijd, die Xerxes eens ontbrak,
Toen hij zijn vonnis over d'Athos sprak.
Tuig Himalaya! tuig ook gij, Simplon!
Hoe kloek vernuft met bergen spelen kon.
En wie een rotsklomp van vijfhonderd voet
Verbrijzelen of doorgraven kan, die doet
Hetzelfde met een klomp, die twintig maal
Zoo hoog is. mits 't aan middelen niet faal.
Neen! — over al 't geschapene is de mensch
Tot heer gesteld en kent zijn macht geen grens.
En berg en zee, 't is alles klein bij hem:
't Is al gedwee, gehoorzaam aan zijn stem.
Toch sta hij niet, verdwaasd, in eigen kracht. —
Niet uit hemzelf ontleende hij zijn macht.
En ver dat hij zichzelf daarom vergood,
Hij denke steeds: — de Heer alleen is groot.
20 Juli. Heden morgen te bed liggende in het Jiutel de VUnion, werd ik uit mijn slaap gewekt door een aanhoudend geschreeuw
71
FRAGMENTEN LIT HET DAGBOEK.
en misbaar vlak onder mijn venster. Ik keek op mijn horloge en zag, dat het eerst kwartier over vieren was. „Wel! wel!quot; mompelde ik bij mij zeiven: „gaan de lieden al zoo vroeg hun tochten naar de bergen beginnen? dan mochten hun de gidsen wel op wat min luidruchtige wijze wekken, en geen vermoeiden reiziger, die eerst 's avonds te voren is aangekomen, in zijn slaap ■verstoren.quot; Zoo denkende keerde ik mij nog eenmaal om, en sloeg mij 't dek over 't hoofd, toen ik het geschreeuw opnieuw en al luider en luider hoorde, en nu ook geloop en gedraaf binnenshuis langs gangen en trappen vernam. „Dat zijn niet louter vreedzame toeristen, die eene ochtendwandeling gaan doen,quot; zeide ik tot mijzelven: „hier heeft een twist of vechtpartij plaats.quot; Ik stond op, begaf mij naar het venster, sloeg het open, en zag op eens:
Hen dicken roock en smoock, en na den roock, de voncken,
die mij voorbij woeien. Hier was, dacht mij, geen tijd te verliezen; ik trok haastig mijne kleederen aan, pakte mijn reiszak, en liep met jas en mantel de deur van 't hotel uit, en naar de overzijde der Arve, waar zich eene zoogenaamde dépendance of tweede hotel van denzelfden eigenaar bevindt. Vanhier kon ik nu het treurig schouwspel overzien, hoe het hotel des trois cour onnes, dat van le Monthlanc en dat van Londen in lichter laaie vlam stonden: de huizen daar tusschenin mede door 't vuur aangetast; het dak van 't hotel d'Angleterre reeds aan 't branden: gewoel van menschen, die uit het tooneel des jammers naar de zijde, waar ik mij bevond, heen en weder liepen om hun tilbare have in veiligheid te brengen: halfgekleede reizigers, die door elkander draafden: de meesten op hun pantoffels; want laarzen en schoenen, voor zooverre zij 's nachts buiten de kamerdeur waren gezet, bevonden zich natuurlijk nog in de mand des huisknechts, waar later, als in de vertelling van Uilenspiegel, ieder de zijne kon gaan terugzoeken. — Het eenige, waarvan zich niets liet onderscheiden, waren pogingen om den brand te stuiten. Eene lieve Duitsche vrouw, met welke ik den vorigen dag van Geneve gekomen was en die reeds vóór mij haar nachtverblijf was ontsneld, scheen de eenige, die het hoofd niet had verloren: reeds had zij den kastelein gewaarschuwd, de paarden uit den stal te halen, eer de vlam er voor kwam en zij de stalpoort niet meer uit zouden willen: reeds had zij met den Pastoor gesproken, den eenigen man van invloed of gezag, dien ik nog bespeurde, en hem aangemaand, last te geven, sommige lage, houten woningen omver te werpen, ten einde den voortgang van het vuur te stuiten; — doch er waren geen gereedschappen, zelfs geen bijl, te vinden. De landlieden kwamen van de bergen geloopen met ledige
72
REIS NAAR ZWITSERLAND.
handen: men holde door elkander; doch er was noch orde noch bestuur; en langer dan een uur leed het, eer men er in geslaagd was, op eene eenigszins geregelde wijze den woedenden vijand te bekampen; — waarbij inzonderheid een jonge Engelschman, die beleid aan tegenwoordigheid van geest paarde, de hoofd-directie op zich nam. Het dak van 't hotel d'Angleterre werd gedeeltelijk afgebroken, en dit gebouw, 't welk nog ongemeubileerd en geheel nieuw was, hierdoor gered; de brandende balken der beide reeds vernielde herbergen werden afgekapt en omgesmeten: de daken van het door mij verlaten hotel en de overige huizen aan die zijde met natte lakens bedekt en lieden daarop geplaatst, om de vonken en brandende voorwerpen, die de wind er heen mocht drijven, te blusschen of af te werpen, en er werd een ketting gemaakt van mannen, vrouwen en kinderen, die elkander watertobbetjes aangaven. Bluschmiddelen bestonden hier niet, eenige onnoozele glazenwasschersspuitjes uitgezonderd, waar men niet veel meö uit kon richten: en gewis ware, ondanks de aangewende pogingen, het geheele dorp in asch verkeerd, zoo niet gelukkig de wind gedraaid en een zachte regen ter hulp gekomen ware: zoodat het zich nu tot eene wijk bepaalde. Doch diezelfde regen deed niet weinig schade aan het geredde meubilair, dat uit de vensters nedergesmeten, over straat gesjouwd, en op groote stapels bijeengebracht was. Zoo snel was men hiermede te werk gegaan, dat toen ik, ongeveer een uur, nadat ik mijn nachtverblijf had verlaten, er weder terugkeerde, om een kleedingstuk te gaan halen, dat ik er had achtergelaten, het geheele hotel ledig vond.
Het leed wel tot acht ure, eer men in de dvptndunce van l'Union, waar nu al de reizigers, eenige honderden in getale, waren heen-gestroomd, een sober ontbijt kon voorzetten aan hen, die honger of dorst gevoelden; want de keuken bevond zich in het geledigde gebouw en de keukengereedschappen waren zoek, zoodat men in den aanvang geen warm water kon bekomen. Warme broodjes waren er natuurlijk niet: de bakkers hadden wel wat anders te doen gehad, dan aan hun affaire te denken, en men moest zich met harde mik vergenoegen, die van hand tot hand rondliep. Ik was nat en vermoeid van 't sjouwen met pakken, gordijnen, tafelgoed, enz. — en toch begreep ik, dat er niets beters voor mij te doen stond, dan hoe spoediger hoe beter te verkassen. Aan logies viel voor mij niet te denken, daar er voor al de logeergasten maar éen hotel meer overschoot: de vraag, of men middagmaal zou houden, scheen ook aan een twijfelachtige oplossing onderhevig; het weer was niet uitlokkend om toertjes in de bergen te maken: en wat zou ik dus verder te Chamonix doen? De groote vraag was, hoe ik weg zou komen? De diligence
73
FRAGMENTEN UIT HET DAGBOEK.
naar Geneve was reeds overvol vertrokken: muilezels waren niet van
te bekomen, dewijl, gelijk men begrijpen kan, de gidsen zich als op
de ijverigste helpers bij den brand onderscheidden: — er zat ste
dus niet veel anders op, dan te voet te gaan en hiertoe besloot di«
ik. Op het oogenblik, dat ik weg zou trekken, kwam mijne tref- ko
ielijke reisgenoote mij vertellen, dat mijn vermist kleedingstuk te en
recht was: de femme de charnhre had het gevonden en onder di
andere have mede gepakt, zoodat ik met al het mijne te tien uur T
naar Martigny op weg kon gaan. De afstand tot daar wordt be- z(
rekend op acht mijlen; — doch eene Zwitsersche mijl kan ge- iV
rust op vijf kwartier gaans gesteld worden. Ik moest, om op v
het pad te komen, 't welk ik te volgen had, dwars door het r
puin en door de nog rookende en smeulende huizen heentrekken, c
en stapte toen rustig verder door het dal. — Men was denbrand 1
nu zoogoed als meester, bij welke gelukkig geen menschenlevens te betreuren waren geweest; doch alleen eenige koeien omgekomen. De schade was echter aanzienlijk, en vooral de winstderving hard voor de eigenaars der afgebrande hutels, daar de zomermaanden juist begonnen waren, op de voordeelen waarvan zij rekenen om er de rest van 't jaar op te teren.
Te Argentières sloeg ik links de hoogte op, door een wilden en hoogen bergpas en eenzame valleien heen, waarin ik, met de eene hand op een ijsveld rustende, met de andere een ruiker alpenrozen plukte, op eene waarvan zich eene slapende kapel bevond, die nog langen tijd daarvan onafscheidelijk bleef. Aan de kerk te Valorsine kwam mij de Pastoor met het halve dorp te gemoet, voor 't welk ik, als Jobsbode van Chamonix, een belangrijk persoon was.
Te Barberine, 't welk halverwege ligt tusschen Chamonix en Martigny, kwam ik te twee ure aan en had alzoo de eerste vier mijlen juist in vier uren geloopon, 't geen na ieders zeggen, vrij kloek en dapper was, vooral voor een podagrist. Ik stopte de herberg binnen en trad in de eetzaal, waar zich drie Amerikanen aan tafel bevonden, die naar Chamonix reisden, benevens een Fransche heer en dame en een jonge Saks, die er van daan kwamen en reeds vroeger dan ik die plaats verlaten hadden. Ik zag, dat zij niet weinig meesmuilden, toen ik mij van mijne overtollige plunje ontdeed, en ik gevoelde, dat ik hun stof tot lachen verschaffen moest; want, nadat ik mijn mantel en reiszak had afgeworpen, trok ik eerst eene paletot uit, en vervolgens een stofjas, die ik over mijn buis droeg, zoodat ik scheen letterlijk geschild te moeten worden eer ik in een presentabel costuum voor hen stond. — Intusschen was het in de bergengten, welke ik doorgetrokken was, koud genoeg geweest, dat ik een paar overtollige kleedingstukken had kunnen velen, zonder in 't minst
74
REIS NAAR ZWITSERLAND.quot;
75
van de warmte te lijden. Vernemende, dat het Fransche echtpaar op muilezels gekomen was — reeds den avond te voren besteld — verzocht ik hun mijne jas en reiszak op een dier rijdieren te mogen binden, en na mij door het gebruik van een kotelet en wat wijn versterkt te hebben, zette ik met hen beiden en met den Saks den tocht verder voort. In den aanvang ging dit best, zoolang wij alle vier wandelden; doch toen wij, de Téte noire doorgegaan zijnde, de hoogte op moesten en Mevrouw zoowel als Mijnheer hun muildieren bestegen, bemerkte ik, dat ik noch de stappen dier viervoetige dieren, noch die van den vijfentwintig-jarigen Saks kon bijhouden, en verzócht hen dus maar vooruit te gaan, zonder zich over mij te bekommeren; zoodat ik eerlang weder eenzaam mijne wandeling voortzette. Ik had nog, eer ik buiten Savoye kwam, een geducht steilen berg te beklimmen: — een proefstuk voor de longen — en herhaaldelijk zag ik mij genoodzaakt stil te staan, om weder op adem te komen. Dicht bij den top ontmoetten mij twee vrouwen, die met kersen liepen, welke zij te Chamonix verkoopen gingen, en die mij van hare waar aanboden. Ongelukkig had ik geen ander klein geld bij mij dan een koperstuk, waarvoor ik niet veel meer dan een half dozijn kersen bekomen kon; doch in mijn leven heb ik er geen gegeten, die mij beter gesmaakt hebben dan deze, welke ik orberde, zittende op een rotsblok en onder een praatje over den brand met de beide over mij zittend? fruitver-koopsters. Weder eenigszins verfrischt, verliet ik haar en bereikte den bergtop, waar het Valais er een sergeant op nahoudt, die, spijt art. 31 der Federale Constitutie, een frank afvergt voor het visa van 't paspoort. De brave man scheen er zelf mede verlegen te zijn en drukte mij wel op 't hart, dat de frank niet voor hem, maar voor de schatkist van 't Kanton was. Ziende, dat ik vermoeid was, bemoedigde hij mij met de verzekering, dat ik nu niet meer te klimmen had, maar een mooien rechten weg, al naar benedon, tot Martigny. — Ik weet niet, wat men in Zwitserland onder de woorden mooi en recht., of zelfs onder dat van weg verstaat; — doch het pad naar beneden liep en zigzag, had meer van het bed eens bergstrooms dan van een voetpad, en bestond uit een samenvoegsel van rotsblokken, aangevuld en overdekt met groote, kleine, ronde, scherpe, gladde, hoekige of puntige keien, waarop de voet nu eens uitglijdt, dan eens zwikt, en doorgaans gewond wordt. In 't opgaan kan men ten minste de plaats uitzoeken, waar men den voet wil nederzetten; doch bij 't steil afdalen, zooals hier, is zulks onmogelijk, en worden niet alleen de voetzolen, maar ook de knie- en heup-spieren bestendig op eene harde proef gesteld. En deze weg duurde over de twee uren, gedurende welke ik altijd Martigny,
FRAGMENTEN UIT HET DAGBOEK.
de vallei en den rechten straatweg naar Sion, in de diepte, schijnbaar op denzelfden afstand, voor mij zag. Nu en dan had ik eens een praatje met oude of jonge bergbewoners van beider kunne, 't welk mij in mijne pijnlijke wandeling nog eenige verstrooiing aanbood. De lieden in 't Valais kwamen mij zeer beleefd voor; van den oudsten boer tot aan het kleinste krulkopje toe was het altijd een allervriendelijkst: honjour monsieur, en cretins bespeurde ik hier niet; integendeel zeer lieve ronde kopjes met blauwe heldere oogjes en hagelwitte tandjes tusschen lachende lippen. Maar noch die bevallige gezichtjes, noch de trotsche kaskaden, die elkander afwisselden, konden mij verzoenen met de pijnlijke wandeling naar beneden tusschen die eeuwige sparreboomen, die aan den omtrek zulk een melancholiek aanzien gaven. Toen ik eindelijk tegen het invallen der duisternis aan den voet van den berg gekomen was, had ik nog een half uur door de vlakte te gaan eer ik Martigny bereikte. Hier kwam ik te half negen ure meer dood dan levend in 't hotel de la Tour en vond er mijne jas en reiszak op 't kantoor van den kastelein, die mij het weinig troostend bericht gaf, dat er geen kamer meer over was. „Dan moet gij mij maar op straat gooien,quot; antwoordde ik, terwijl ik mij in een canapé wierp, „want ik ben onmachtig een stap verder te doen.quot; Nu had zijne vrouw medelijden met mij, bracht mij wat eau de cerise met water en suiker — de beste verkwikking als men geloopen heeft — en zeide, dat als ik er niet tegen had, ik nog een bed zou kunnen bekomen in eene kamer, waar reeds een coerier sliep. Ik antwoordde, dat wij in dat geval geen last van elkaèr zouden hebben; want dat ik ook slapen ging; bestelde thee en brandewijn, gebruikte de eerstgemelde drank om mij van binnen, de laatstgemelde om mijne gewonde voeten te laven — en sliep weldra als eene roos, — neen, als een rechtvaardige, — neen, als een vermoeide podagrist.
SAMENSPRAAK TUSSCHEN EEN TOERIST EN EENE WAARDIN IN EEN KLEIN ZWITSERSCH STADJE.
Toerist. Wel madame! wat is hier in deze stad al zoo te zien? Waardin. Ja; eigenlijk niet veel bijzonders.
T. Er zijn toch wandelingen op de bolwerken 1 W. Ja; maar men ontmoet er alleen bakers en kindermeiden met kleine kinderen.
T. Levert gindsche berg niet een heerlijk uitzicht op over de omgelegen landstreek?
7G
REIS NAAR ZWITSERLAND.
Ik mag lijden, dat mijnheer het beproeft; maar 't is een halsbrekende klim over steenen en slijk, twee uur lang, en als men boven is, ziet men niets van wege den nevel.
T. Dan zou het wellicht beter zijn, zoo ik den kerktoren «ens besteeg.
IV. De sleutel is zoek en de koster uit de stad.
T. Hm; zoo! — Ik heb, meen ik, gehoord, dat hier een fraai naturaliënkabinet te zien was.
W. Dat is er ook; maar mijnheer treft juist, dat het schoongemaakt wordt.
T. Wel dat loopt tegen! — Ik zal dan maar best doen een bootje te nemen, en een eind weegs 't meer in te varen.
JV. Dat zou ik u niet raden. De veerlui zijn een troep dronken lappen en elke week gebeurt er een ongeluk. Nog geen zes dagen geleden is er eene Engelsche Prinses met drie kinderen, twee schoothondjes, een papegaai en eene oude gezelschapsdame met eene boot omgeslagen en allen verdronken op den papegaai na.
T. Heb ik niet gelezen, dat hier op het Raadhuis merkwaardige schilderijen te bezichtigen zijn?
W. Ja, maar er is juist vergadering, en dan wordt niemand toegelaten.
T. Zoo! — Nu geef mij dan mijne rekening maar {Betaalt en gaat heeii).
W. Wel ja! — Denkt de stoffel, dat ik hem voort zal helpen om de deur uit te loopen en zijn geld elders te verteren. Of ik mal was!
27 Juli. Bern. In Zwitserland heeft men over 't algemeen heerlijk brood; maar het brood van Bern spant de kroon, 't Is nergens smakelijker en beter koop. — Ik ben nieuwsgierig of, nu de accijns op 't gemaal met 't jaar 185G wordt afgeschaft, men in 't vervolg ook bij ons, evenals hier, goedkoop en lekker brood niet alleen bij de bakkers, maar zelfs op straat zal kunnen bekomen. De voorstanders der afschaffing beweren, dat wanneer de fabrikage vrij is, de meelbereiding eene tot hiertoe ongekende vlucht zal nemen. Ik mag het van harte lijden; — doch dan moeten knappe lieden er zich mede bemoeien; want ik vrees, dat zoo men het alleen aan de molenaars en bakkers overlaat, het treurige resultaat zal wezen, dat wij even onsmakelijk en duur brood eten als vroeger; terwijl het Land zijn vijf d'halve millioen zal missen, die gezegde heeren in hun zak zullen steken.
Bern is, als een iegelijk weet, beroemd om zijne beren. Men heeft die naakt, men heeft die gekleed, men heeft die gewapend.
77
FRAGMENTEN TJIT HET DAGBOEK.
78
men heeft die ongewapend, men heeft die in natura, men heeft die op het stadswapen, men heeft die in portret, men heeft die op de fonteinen, men heeft die op de klokketorens, men heeft die in 't kort overal. De inwoners hebben sinds zoovele eeuwen die beren aangekeken, dat zij geëindigd zijn er zelve op te gelijken : ik heb nooit iets zoo leelijks gezien als de mans hier ter stede, met uitzondering alleen van de vrouwen, wier breede, ruige aangezichten en wier grove, dikke, met haar begroeide armen een mensch van schrik naar huis zouden jagen.
30 Juli. Interlaken. De vrouwen en maagden van het Denier-Oberland leveren een volkomen tegenbeeld op met die van het andere gedeelte des kantons: hier ziet men bijna zonder uitzondering regelmatige, fijn besneden gelaatstrekken, sneeuwwitte halzen, bevallige vormen, zwier in houding en beweging. Vanwaar dit verschil ? Eene dame beweerde, dat, wanneer men in aanmerking nam, hoevele vreemdelingen, en inzonderheid En-gelschen, jaarlijks Interlaken en de daarom gelegen streek bezoeken, men wellicht voor dat verschil eene andere reden zou kunnen vinden dan het onderscheid van klimaat. Ik heb mij met zulke boosaardige insinuatiën niet laten paaien. Dern is eene koopstad, waar nog wel meer vreemdelingen komen dan te Interlaken, zonder dat zulks er iets heeft bijgedragen tot de veredeling van het ras; en ik wil niet aannemen, dat juist in het Oberland de schoone sekse minder tegen verleiding bestand zou wezen dan in de stad. — Ik ben tot een andere gissing gekomen, ') geheel verschillend met dat, wat op honderd mijlen in den omtrek gehoord wordt, doch dat daarentegen zeer veel overeenkomst heeft met het Noordelijke Duitsch. Men zegt er neen, alleen, voor nein, allein, uissicht voor aussicht, hranden voor hren-nen, enz. enz. De overlevering vermeldt, dat zich, in lang ver-loopen eeuwen, een Noordsche of Friesche volksstam aan de boorden der Oberlandsche meren zou hebben neergezet: en, wel beschouwd, hebben er de vrouwen, wat het doorschijnende van het vel, het beloop van hals en schouderen, het heldere blauw der oogen en de blonde tint van het zijden haar betreft, meer overeenkomst met de Scandinavische dan met de Engelsche schoo-nen. Iedereen weet, dat de (zoogenaamde) historie van Teil met zijn boog en zijn appel te lezen is bij Saxo Grammaticus, die lang voor Teil geleefd heeft, en dat die mythe uit het Noorden naar Zwitserland is overgebracht. Te Brunnen aan 't Schwytser meer vindt men tegen den bekalkten muur van een huis eene fresco schilderij, twee geharnaste helden voorstellende, waarvan
') In 't Oberland wordt een soort van Duitscli gesproken.
REIS NAAR ZWITSERLAND.
de een den ander een degen door 't lijf steekt, met dit onderschrift: Stcyth hesieget Swen und grundet ScJiwyts. Nu is Sweti zonder twijfel een Scandinavische naam, en welken men hij den eersten opslag verwonderd is in dat land te ontmoeten. Maar wanneer men nu aanneemt, dat de overlevering waarheid spreekt, dat werkelijk een Xoordsche volksstam, zich aan de boorden van 't Lucerner meer nedergezet hebbende, vandaar door een machtiger menschenras verdreven en naar het Oberland terug is gedrongen, dan lost zich alles zeer natuurlijk op. Immers dat Oberland is nu zeer bekend, en gedurende drie maanden van 't jaar een rendes-vous van alle natiën; doch voor vijftig jaren nog was dit het geval zoo niet, en wie kan zeggen hoevele eeuwen de aldaar wonende zonen van 't Noorden, schier buiten aanraking met de overige wereld, hun taal en afkomst bijna onverbasterd bewaard hebben ?
Ik herhaal het, ik gaf hier alleen eene gissing; en misschien zou een geleerde Zwitser, zoo hem die onder de oogen kwam, mij hartelijk uitlachen.
Nog eene vraag: zijn de Jonkvrouwen van 't Oberland misschien zoo schoon, doordien hare moeders „de Jonkvrouwquot; bestendig voor oogen gehad hebben, of draagt die betooverend schoone berg zijn naam, omdat hij als 't ware een type is der schoonheden, welke het dal oplevert?
AAN DE MAAGD (jUNGFRAU).
Prachtig en statig vertoont gij u weder,
Boven alle and'ren bekoorlijke Maagd!
Vriendelijk ziet ge op de bergvlakte neder,
Gij, van wier schoonheid heel 't Oberland waagt.
Ja, gij zijt schoon en volwaardig te prijzen.
Majesteit paart gij aan weeld'rigen zwier,
't Zij dat een lichtkrans uw schedel versier',
Waar zich de zon in weerspiegelt bij 't rijzen;
't Zij dat ge 't voorhoofd, met rozen getooid.
Vrolijk verheft uit het nachtelijk duister.
Wijl om uw schoud'ren, in zilveren luister.
Rijk en bevallig uw mantel zich plooit.
O! met een innig, een smachtend verlangen,
Staar ik, van teedere liefde bevangen.
Staar ik, van verre op uw hemelsch gelaat.
Wie ook den grijsaard beroofd acht van zinnen,
Die het durft wagen, een Jonkvrouw te minnen,
O! Ik getroost mij bespotting en smaad.
Zie! ook mijn schedel — en 't stemt mij tot hopen — Is als de hare met zilver bedropen.
79
FRAGMENTEN UIT HET DAGBOEK.
En, is haar naam in Europa beroemd,
Vaak heeft de faam ook den mijnen genoemd. . . .
IJdele woorden! Nog weinige jaren En mij ontvallen mijn zilveren haren
En ik zink neêr in het gapende graf.
Maar zij blijft leven in eeuwige schoonheid, 't Blinkende voorhoofd met luister ompereld,
En van den glans, dien zij heden ten toon spreidt. Straalt, op de jongste geslachten der wereld.
Straalt nog, verblindend, de wederschijn af.
.... Van Interlaken naar Lauterbrunnen gewandeld zijnde, kwam ik voor den Staubbach, een dier wonderen, waar de meeste beweging van gemaakt wordt, en die over het algemeen teleurstelling teweegbrengen bij den beschouwer. De straal vrij geel water, die van boven komt, is, althands was toen ik hem zag, vrij mager, en heeft, ofschoon van 925 voet hoogte vallende, door de nabijheid van grootere hoogten, weinig indrukwekkends. Byron vergelijkt hem in zijn Manfred bij den golvenden staart van een wit paard: het beeld is ongetwijfeld hoogst dichterlijk; doch op mij maakte deze waterval veeleer den indruk van rook, die uit den schoorsteen eener raffinaderij naar beneden slaat: — zeker eene meer triviale beschouwing.
Men heeft aan den Staubbach, zooals overal in Zwitserland, eenige van die fatsoenlijke afzetterijtjes bij de hand, waardoor het reizen in de bergen zoo duur wordt. Nu eens is het een man, die een geweer afschiet om u eene al of niet bestaande echo te laten hooren: dan weder een knaap, die op den alpenhoorn blaast: dan zijn het citerspeelsters: dan kinderen, die noodelooze hekken openmaken of een weg wijzen, die zich van zelf wijzen zou; dan blinden of lammen, die mineraliën, gesneden houtwerk of andere voorwerpen te koop aanbieden: en altijd en overal bedelaars van alle jaren of kunne. De toevloed van reizigers heeft te dezen opzichte een noodlottigen invloed uitgeoefend op de bergbewoners, die vroeger er alleen aan dachten om hun land te bebouwen, hun vee te hoeden, zich met de jacht te geneeren of door handenarbeid hun onderhoud te verdienen, en die nu het bedelen en ledigloopen eene gemakkelijker kostwinning vinden. Ik vroeg aan twee lieve kleine meisjes, die voor mij uitgingen, opdat ik, zoo 't heette, niet af zou dwalen van 't eenige pad, dat naar eene ruïne leidde, welke ik bezoeken wilde, en die, nu eens heel lief voor mij zongen, dan weêr mij het verhaal opdischten van den jungen Englander, die van
80
REIS NAA.R ZWITSERLAND.
gindsche rotsen in den afgrond te bersten gevallen was, omdat hij geen gids medegenomen had, ik vroeg haar, zeg ik, „of zij niet school gingen.quot; — „Vandaag is er geen school,quot; was 't antwoord. — „Ik geloof,quot; hernam ik, „dat gij mij fopt. Waarom zou er geen school zijn? 't Is heden toch geen feestdag.quot; — „Mijnheer kan 't gerust vragen. Er is alleen school, wanneer liet regent r
Aan den Stauhbach wist ik mij echter van alle lastige bedelarijen te ontslaan. Bij het naderen der kaskade haalde ik mijn zakboekje uit en hield mij of ik daarin ijverig opteekende. De knaap, die op den hoorn geblazen had, kwam daarvoor eene gift vragen, en van verre zag ik reeds andere speculanten gereed mij aan boord te klampen. „Wat moet gij ?quot; vroeg ik, terwijl ik beurtelings hem, den Stauhbach, de Jungfrau en de omstreken met schijnbare onverschilligheid beschouwde; „ik ben geen toerist, ik ben de Ingenieur van den nieuwen spoorweg, en ik kom de noodige maatregelen nemen om eene tunnel door de Jungfrau te boren; terwijl ik het water van den Staubbach zal benuttigen voor de locomotieven. Hier moet een station komen met smederijen en stapelplaatsen: — en al die barakkenquot; — hier wees ik op de loodsen, waar dat volkje de aankomende reizigers uit bespiedt — «gaan weg.quot; — De knaap nam van schrik de vlucht, haastte zich het vreeselijke nieuws aan de overigen mede te deelen, die mij met.open mond even vriendelijk aanzagen als een Finsche visscher een Engelsch oorlogsvaartuig, doch zich wel wachtten, mij iets te vragen, en zeker nog onder angst en beven mijne terugkomst te gemoet zien.
1 Augustus. Heden voornemens zijnde mij naar Briëns en vandaar over den Brunig naar het meer der vier Landschappen te begeven, stapte ik tegen elf uur naar de stoomboot, die van Interlaken over 't Briënzer meer vaart. Ik vond de boot reeds overvol met passagiers, doch rondziende, ontdekte ik nog plaats naast een welgekleed heer met bruine bakkebaarden, en zette mij alzoo aan zijne zijde neêr. Al dadelijk viel zijn oog op het lintje, dat uit mijn knoopsgat kijken kwam en waarmede ik mij bij mijn reizen op het vasteland doorgaans versier, daar ik gemerkt heb, dat zulks een vrij goeden indruk maakt op gendarmes, tolbeambten, en vooral, waar het inzonderheid op aankomt, op kellners, die anders nog al gewoon zijn een alleen reizend heer met minachtende onverschilligheid te bejegenen.
„Ik zie dat gij Hollander zijt,quot; zeide hij, in zeer vloeiend Fransch, „gij draagt de orde van den Leeuw.quot;
En hierop het gesprek vervolgende, begon hij mij te verhalen, k. w. XII 6
81
FRAGMENTEN UIT HET DAGBOEK.
dat hij den avond te voren in de bergen gejaagd en het geluk had gehad een gemsbok te schieten.
— „Maar ik zoü het voor geen 20000 franken weêr ondernemen,quot; zeide hij, „men moet langs afgronden en over rotspunten zich juist op de gevaarlijkste plaatsen wagen.quot;
Ik. „Neen, dan zoü ik er ook voor bedanken, en ik vind, dat gij zulke halsbrekende kunsten maar aan de jongelieden moest overlaten; want het schijnt mij toe, dat wij niet veel in leeftijd verschillen.quot;
Hij. „Neen, ik ben 54 jaar, en gij?quot;
Ik. „Zooals ik u zeide, dan schelen wij een jaar. En zoo gij huisvader zijt, is 't waarlijk onvergeeflijk.quot;
Hij glimlachte, en terwijl wij a'i verder aan 't praten raakten, kwam er een goochelaar aanwandelen, dien ik al herhaaldelijk op stoombooten en elders ontmoet had, en begon eenige toeren te maken, onder andere dezelfde ruifenvrouw te laten trekken, welke ik reeds bij vorige gelegenheden telkens had zien aan stukken scheuren en weder voor den dag komen. Mijn reisgenoot, hoorende dat hij een Italiaan was, sprak hem in die taal aan en ik bemerkte aan de zuiverheid van zijn tongval, dat hij die evengoed machtig was als het Fransch, 't welk hij met mij, en als het Hoogduitsch, 't welk hij sprak met eene nevens hem zittende dame en met een paar heeren, die tot zijn gezelschap behoorden, doch den meesten tijd op de kajuitstrap bleven staan rooken.
Nadat de toeren volbracht waren, drukte mijn reisgenoot zijne verbazing er over uit: en ik wederkeerig de mijne, dat hij, die gewis zeer vele toovenaars van dat slag moest gezien hebben, zich nog verwonderen kon over kunsten, die alle en altijd dezelfde waren, althands volkomen op elkander geleken.
— „'t Kan wel zijn,quot; zeide hij, „maar de vent is zeer handig; ik had toch maar 15 geldstukken in mijne hand, en zonder dat ik die geopend heb, zijn zij tot 20 vermeerderd.quot;
Ik trachtte hem de „gauwigheid van de gezwindigheid,quot; zooveel dit in mijn vermogen was, te verklaren, waarna wij weder over andere dingen begonnen te spreken. Hij vertelde mij. Mevrouw Van der Hoop aan den Rijn ontmoet te hebben, sprak over het verlies, dat Amsterdam geleden had door den dood van haren echtgenoot, op wiens hofstede Sparenberg hij vroeger de aldaar gekweekte Bloemgewassen gezien had, en van lieverlede werden allerlei bekende lieden in Nederland op 't tapijt gebracht, vooral notabiliteiten van voor 't jaar 4830, waarvan hij er velen zeer bijzonder scheen gekend te hebben. Daarna, van 't een op het ander komende, vertelde hij mij, onder andere nieuwtjes, lioe zekere Prins (wien het noodeloos is hier te noemen) ten
82
REIS NAAR ZWITSERLAND.
gevolge van den oorlog en de blokkade der Oostzee, verandering in zijn reisplan had moeten maken.
— „De Prins van wien gij spreekt,quot; zeide ik, „is iemand, voor wien ik eene onbegrensde achting koester: niet alleen bewonder ik hem om al hêt goede, dat hij doet, maar ook om de verstandige wijze, waarop hij het doet. Hij is een man wien ik nooit eene dwaasheid heb hooren uiten, en dat kan men van weinig menschen, laat staan Vorsten, verklaren.quot;
Al doorpratende, vroeg ik hem, of hij ook voornemens was den Brunig over te trekken.
Hij. „Neen, ik ga naar den Rosenlaui.quot;
Ik. „Dat spijt mij; ik had gaarne den tocht in uw gezelschap gemaakt.quot;
Hij. „Wel! zoo gij niet bepaald zijt in uw tijd, kom dan ook over den Rosenlaui.quot;
Ik. „Dankje! Ik heb wél van die fraaie horreurs en ik vind niet, dat die hooge bergen de moeite van 't klimmen of de kosten beloonen. Ik blijf bij de meren en vlakten. Op zijn hoogst een bergje van 4 a 5000 voet, dat kan er nog door, mits niet te dikwijls . . ..; maar a propos, kunt gij mij ook zeggen, waar ik best mijn nachtkwartier neme als ik den Brunig over ben, en of daar goede gelegenheid is om verder te reizen?quot;
Hij. „Ik ben daar minder bekend; doch een van die heeren zal u wel te recht kunnen helpen. Eilieve!quot; — hier riep hij een zijner reismakkers bij zijn voornaam toe; — „kunt gij aan mijnheer de inlichtingen geven, welke hij verlangt?quot;
De toegesprokene kwam nader, vertelde mij wat ik weten wilde en ging toen zijne sigaar weer rooken. •— Weldra waren wij te Briëns en wenschten elkander wederkeerig goede reis.
Acht dagen later zat ik op de stoomboot van Zurich, waar een Duitscher naar mij toekwam, dien ik reeds meermalen had ontmoet, zonder dat wij elkander ooit hadden toegesproken.
— „Ik heb u meer gezien,quot; zeide hij.
— „Zoo is 't,quot; antwoordde ik.
— „Onder andere op de boot naar Briëns,quot; vervolgde hij.
Ik. „Juist!quot;
Hij. „Ja, en onderscheiden lieden vroegen mij daar, of gij Alexander von Humboldt waart.quot;
Ik. „Ik? Hoe kwam men op dit denkbeeld?quot;
Hij. „Neen, ik zeide ook, dat gij 't niet waart, want ik ken Alexander van Humboldt zeer goed.quot;
Ik. „Maar wat was de reden, dat men er mij voor hield?quot;
Hij. „Wel! omdat niemand kon begrijpen, wie op de wereld anders zoo vertrouwelijk en gemeenzaam met Prins Karei van Pruisen zou hebben kunnen praten.quot;
83
FRAGMENTEN UIT HET DAGBOEK.
Ik. „Wat! — die heer met die bruine bakkebaarden...quot;
Hij. „Was Prins Karei. Wist gij het niet? de geheels stoomboot wist het.quot;
Ik. „Ja; maar ik kwam laat;... nu begrijp ik, waarom er juist nog' plaats was nevens hem.... en ik viel daar nog al zoo plomp verloren nêer! — En die dame, die naast hem zat?quot;
Hij. „Was zijne dochter, de Prinses van Hessen.quot;
Ik. „En die heer, dien hij riep en die mij inlichtingen gaf?quot;
Hij. „Was zijn schoonzoon, de Prins van Hessen.quot;
Ik. „Nu! dan kan ik anders niet zeggen, dan dat Prins Karei van Pruisen een hupsche vent is, met wien het mij zeer aangenaam is, kennis gemaakt te hebben, en dat ik recht tevreden ben, niet geweten te hebben, wien ik voorhad.quot;
84
Maar ik moest toch lachen, toen ik rekapituleerde, wat Zijn Koninklijke Hoogheid al zoo van mij had moeten hooren.
3 Augustus. Op den liigi. Jonge dames moeten nimmer zoo dwaas zijn, den Rigi te beklimmen, althands zich voor zonsopgang op den Kuhu te vertoonen. Een meisje moet al zeer frissche kleuren bezitten, om, met dodderige oogen, een mond, die zich tot gapen stelt en onopgemaakt haar, 5550 voet boven de oppervlakte der zee, den valen schijn — of liever het gebrek aan schijn — van den dageraad te kunnen trotseeren. Zelfs het oog van den teedersten minnaar zal op dat tijdstip niet dan met moeite eenige bevalligheid op haar gelaat ontdekken.
Er zijn stellig meer Nederlanders op den top van den Rigi geweest dan op den top van Urk, ofschoon zij veel gemakkelijker, spoediger en beterkoop op laatstgemelde hoogte kunnen geraken, en vrij wat meer kans hebben, er de zon onbeneveld te zien opgaan. Men zal mij vragen, hoe ik a propos van den Rigi over Urk kom te spreken; ik antwoord, dat de aanleiding zeer natuurlijk is, dewijl ik, van 't oogenblik dat ik den Rigi zag totdat ik hem verliet, gedurig aan Urk gedacht heb. Urk is letterlijk een Rigi in miniatuur. Het staat even afgezonderd, heeft volkomen 't zelfde fatsoen; het plateau bestaat er evenzeer uit een frisch grasperk, en, waar het vooral op aankomt, de bestand-deelen van beide hoogten zijn dezelfde; t. w. zand, met keien doormengd en samen gehouden. De bodem van den Rigi bezit evenmin als die van Urk eene enkele rots: 't geen men van verre daarvoor houden zou, blijkt, als men nader komt niet anders te zijn dan in elkander gewerkte en door eene soort van kalk {na-gelfloë) te samen gehouden keien, die echter telken oogenblik
REIS NAAR ZWITSERLAND.
loslaten; zoodat het mij niet verwonderen zou, indien op een schoonen — of liever na een zeer regenachtigen — dag, de ge-heele Rigi eens in 't meer te land kwam.
Ik kan niet nalaten, allen Rigi-bezoekers voor zooverre zij nooit te Urk zijn geweest, ernstig aan te raden, er in den aanstaanden zomer heen te reizen en zich van de juistheid mijner vergelijking te overtuigen.
Van den Rigi zag ik nog eenmaal de Jungfrau, door de avondzon verlicht.
Glurend over 't reusgebergte stak zij 't hoofd omhoog En zij wierp me een afscheidsblik toe uit haar glinstrend oog. Reeds was aan de westerkimme 't zonlicht neergedaald. Dat nog straks met gloeiend purper de Alpen had bestraald. Elk dier Alpen, droef en somber, hief zijn steilen top.
Als den kap eens grauwen monniks, uit het nachtfloers op. Maar nog blonk de schoone Jonkvrouw, als een jonge bruid. Met haar zilverwitten sluier boven alles uit.
Schoon ons twintig verre mijlen scheiden van elkaar,
O toch is 't mij, schoone Jonkvrouw! of 'k nabij u waar. Ach! een grooter afstand scheidt ons morgen reeds vaneen: Morgen roept een strenge plicht mij naar zoet Holland heen. Maar, o roem van 't Berner landschap! zoo ik na deez' dag Nimmer u bekoorlijk aanschijn weèr aanschouwen mag.
85
Tijd noch afstand, wat gebeure, wischt uit mijn gemoed Ooit de erinring uit der neiging, eens voor u gevoed.
9 Augustus. Schafhausen. Ook de waterval van den Rijn behoort tot die merkwaardigheden van Zwitserland, waarvan meer ophef gemaakt wordt dan wel behoorde. De watermassa, die zich hier van de hoogte nederstort, is zeker aanzienlijk, en de opstijgende wolken schuims doen eene fraaie uitwerking; maar ongelukkig zijn de oevers aan weerszijden van de plaats, waar de rivi»r nedervalt, zeer laag, en is er bijna geen achtergrond; zoodat aan de schilderij een behoorlijke lijst ontbreekt. Eene vergelijking zoekende voor den waterval, kan ik er geene vinden, die, ofschoon zeer prozaïsch, meer juist en waar is, dan die van een monsterbak met zeepsop. Om al, wie eenigen smaak en een greintje gevoel heeft, nog meer te kwellen, ja om aan het op zich zelf altijd belangrijk natuurtooneel alle majesteit te ontnemen, heeft men goedgevonden, boven op eene der twee rotsen, die de kas-kade verdeelen, eene gekleurde pop te zetten, Zwitserland voorstellende, die hier op schildwacht staat met helm, harnas en schild, volkomen plat, en in alle opzichten gelijkende op een blikken soldaat uit een doosje Neurenberger speelgoed.
FRAGMENTEN UIT HET DAGBOEK,
Wie beschreef er ooit de wondren van 't Helvetisch land, Die niet, zij 't in rijm of onrijm, of verheven trant Van 't natuurtooneel gewaagde, dat de Rijnstroom biedt,
Waar het helderstroomend water van zijn snellen vliet Plotseling bij 't aeloude Schaapshuis neerstort van omhoog? Maar hoe grootsch ook en verruklijk 't schouwspel wezen moog', 'k Hoorde van zoo meen'gen bergstroom reeds het golfgeklots, Als hij schuimend voorwaart spoedde tusschen brokklend rots, 'k Zag bij 't kruisen tusschen de Alpen, uit zoo menig dal. Reeds zoo vaak een schooner, dieper, trotscher waterval,
Dat mij deze Rijnkaskade, nu ik haar aanschouw,
(Daar zij schutdoek mist en zijscherm) nauwlijks treffen zou. Had niet hier op eens, bij 't staren op dien breeden vloed. Mij een denkbeeld aangegrepen, zielsverrukkend zoet.
Elke blanke waterdroppel, die in gindsche kolk Afstort, opspringt en weer neêrsneeuwt uit die zilvren wolk. Elke droppel, die hier wegvloeit naar den Oceaan,
Moet, wat zijweg hij zich kieze, moet door Neêrland gaan:
Elke droppel lekt den bodem van 't mij dierbaar strand!
Elke droppel is een heilgroet aan mijn vaderland.
Algemeene aanmerking^ dienstig voor al wie ZnciUerland toil gaan zien ;
Om in Zwitserland met eenig genoegen te kunnen reizen, zijn twee zaken onontbeerlijk, te weten: eene goed gevulde beurs en helder weer.
Het bezit van een dier beide vereischten kan zelfs het gemis van het andere niet vergoeden.
Eene ruime kas is noodig: — Niet zoozeer in de groote hotels waar men over 't algemeen, — en vooral uit aanmerking der geriefelijkheden, welke men er aantreft, als: elegante leeskamers, waar men allerlei couranten en plaatwerken in gemakkelijke fauteuils of canapé's doorbladeren kan, piano's, fraai aangelegde tuinen, belvedères, enz. — beter koop terecht komt dan b. v. ten onzent; — ook niet uit aanmerking der gewone vervoermiddelen ; integendeel zijn de vrachten op stoombooten, diligences en omnibussen zeer laag gesteld; — maar zoodra men bergen bezoekt, en gidsen, paarden, ezels, draagstoelen, geleiders, vracht-lieden behoeft, dan wordt de beurs gevoelig aangesproken.
Voeg hierbij de speculanten en bedelaars, waarvan ik vroeger reeds gesproken heb, en die u elk oogenblik dwingen uwe franken tegen klein geld te verwisselen, dat dadelijk versmelt.
En wat het efgste is, overal in en op de bergen vindt men .
86
REIS NAAR ZWITSERLAND.
hotels, waar men, voor slechte ligging, schrale keuken en sloffe bediening, volkomen 't zelfde, zoo niet meer, betalen moet alsof men in 't hotel Baur of 't hotel Monnet logeerde.
NB. De minste dorpsherberg draagt hier den naam van hotel, gelijk de gemeenste kroeg zich café restaurant laat doopen; ■— iets wat zeer consequent is in eene Republiek, waar men wel moet zorgen tegen den minsten straatwerker momieur te zeggen en de meid uit eene tapperij mademoiselle te noemen, wil men geen brutaal antwoord krijgen en misschien klappen beloopen.
In de tweede plaats is er helder weer noodig. Het gezicht op de ijsbergen, het fraaiste, dat Zwitserland heeft en waardoor het zich van andere landen onderscheidt, wordt alleen dan aangeboden, wanneer de horizon onbeneveld is. Ik heb er in eene ge-heele maand niet meer dan een paar reizen genot van gehad en was op het punt, even ongeloovig te worden op het stuk der ijsbergen als op dat der eerste en tweede verdiepingen. — NB. Al wie niet met eigen rijtuig komt, wordt naar de derde, of nog hooger gezonden.
Met regen, of zelfs met eene betrokken lucht is er niets treuriger, benauwder en melancholischer dan een Zwitsersch sparre-bosch en eene Zwitsersche vallei. Donkere boomen zonder beweging of leven, steile, grauwe bergwanden, waarvan men de toppen niet onderscheiden kan: een nevel, die als een gestukadoord plafond zich van den eenen wand naar den anderen welft... dat alles geeft een hoogst benauwend gevoel van sombere verlatenheid, van gebrek aan lucht en licht, van vochtigheid, van zwaarte, en wat dies meer zij, en brengt een onbegrijpelijk verlangen naar ruimte naar vrije beweging, naar verlossing uit een engen kerker teweeg.
Een allerzonderlingste indruk is die, welke men meermalen in de bergen ondervindt: Stel u voor, in de eenzaamste woestenij te loopen; aan de eene zijde een gapende afgrond, begroeid met sparren, en steil naar beneden loopende, aan de andere een treurig sneeuwveld, over welks rand de rhododendrons in milden overvloed groeien: overal hooge bergmuren, waarlangs de sneeuwval zijne vernielende sporen heeft achtergelaten; hier en daar stortbeken, die zich een weg banen tusschen brokken graniet; in 't kort een eenzaam, akelig en somber natuurtooneel, waar het schijnt, dat alleen beren en gemsbokken wonen kunnen: — en zie dan, in die wildernis, van afstand tot afstand een staak — en die staken verbonden door .. . den draad van den electro-magnetischen telegraaf.
Er zijn oogenblikken, waarin men de beschaving wel verwen-schen zou!
87
FRAGMENTEN UIT HET DAGBOEK.
88
10 Augustus. Stutgard. Eene allerliefste residentie, met groote, luchtige pleinen en straten, een heerlijk park, fraaie monumenten, en allerliefste wandelingen in den omtrek. — Men bestelle er eene flesch Onder-Turkheimer, een frisschen, gezonden, aller-aangenaamsten wijn, waarvan men drinken kan zooveel men wil, zonder er hinder van te gevoelen —■ en bespottelijk goedkoop. NB. Ik heb voor vast beginsel aangenomen, als ik op reis ben, altijd die wijnen bij voorkeur te drinken, welke het land zelf oplevert, of welke de inboorlingen gewoon zijn te gebruiken, en ik heb er mij steeds wel bij bevonden. Si fueris Jtornae Romano vivite more is een voorschrift, dat den reiziger, zoo hij zich niet aan gedurige teleurstelling en ongerief wil blootstellen, niet genoeg kan worden ingescherpt.
■12 Augustus Heidelberg. Dat Heidelberg allerverrukkelijkst gelegen is, bewees mij de omstandigheid, dat het mij, hoezeer uit Zwitserland komende, evengoed beviel als te voren. De bergen zijn hier wel pygmeën in vergelijking met de Alpen; maar de kleur der rotsen is hier bevalliger; namelijk hier zijn zij rozerood, wat lief afsteekt tegen het groen der acacia's en linden; terwijl in Zwitserland de steen meest overal vaal grijs is.
13 Augustus. Stoombooten zijn zeker een zeer goed en goedkoop middel, om, als men haast heeft thuis te komen, den Rijn af te zakken; doch aan hem, die de fraaie boorden der rivier niet kent, zou ik nimmer den raad geven zich daarvan te bedienen, en acht ik de oude manier van reizen in een open rijtuig vrij verkieslijker. Wel wordt hiertegen aangevoerd, dat men dan maar eenen oever ziet; doch dat beweren is, wel beschouwd minder juist, vermits men, bij de gestadige krommingen der rivier, telkens een overzicht bekomt zoowel van de bergmuren, welke men langs gereden is, als van die, langs welke men nog rijden moet; en in allen gevalle wordt het bezwaar ruim opgewogen door de oneindig grootere bezwaren, welke de stoomboot aanbiedt, en waarvan het voornaamste is, dat men er, de rivier afzakkende, zelden of nooit iets ziet. Regent het, dan zit men beneden en kan zich daar troosten met het gegraveerde Rijnpanorama — wat men thuis evengoed had kunnen bekijken: is het mooi weer, dan wordt boven het hoofd der toeristen eene tent opgeslagen, die hen wel tegen de brandende zonnestralen beschut, maar te gelijk belet, de toppen der bergen langs den oever en de daarop gebouwde kasteelen te zien. 't Is waar, men kan zich naar de voorplecht begeven, waar het uitzicht on-
REIS NAAR ZWITSERLAND.
belemmerd is; doch daar is het gezelschap min uitgelezen, en, gedrongen tusschen landverhuizers en kramers, die stinkenden tabak uit vuile pijpen rooken, koopvrouwen met ongewasschen, joelende kinderen, paarden, rijtuigen, balen, manden, koffers, enz. heeft men nog al kans, meer van de reis mede te dragen dan juist wenschelijk is. •— Dóch er is meer: de hofmeesters der stoombooten, zeer wel wetende, dat in die gedeelten van den tocht, waar de Rijn op zijn fraaist is, ook de meeste passagiers zijn, schikken het altijd zoo, dat men juist het middagmaal houdt gedurende den tijd, dat er iets te kijken valt, b. v. tusschen Bingen en Boppart, tusschen Andernach en Bonn. Wie nu eenmaal zich heeft laten verschalken, en er in toegestemd mede te eten, heeft de keus tusschen twee teleurstellingen; t. w. zijn diner te missen, dat hij toch betalen moet, of zeer weinig van de fraaie oevers te zien, en dat weinige nog — want de plaatsen aan tafel zijn niet zoo ruim, dat zij vrije lichaamsbewegingen toelaten — ten koste van het verdraaien van zijn nek. — En zelfs hij, die zich door geen Sirenenzang van hofmeesters ofkell-ners heeft laten vangen, en de eischen van zijne maag ten offer brengt aan die van zijne liefde voor het pittoresque, beklaagt zich later, dat hij maar ten halve genot heeft gehad. Immers de schoonste gedeelten vliegt de stoomboot door, en alleen dan begint zij in hare vaart te vertragen, wanneer er niets meer te kijken valt.
17 Augustus. Amsterdam. Thuis gekomen en naar den Buitenkant gewandeld. „Neen,quot; dacht ik bij mij zeiven, toen ik van den Oosterdoksdijk op die tallooze zeilvaartuigen, schuiten, booten, gieken, enz. nederzag, die elkander in 't IJ doorkruisten, en vandaar mijne oogen weiden liet over de prachtige stad en de nergens evenaarde verscheidenheid van gevels, torens, daken, schoor-steenen, stoepen, in- en uitspringende hoeken, welke zij aanbiedt, terwijl overal eene tallooze menigte heen en weder draafde, de vlaggen vrolijk wapperden, en de ondergaande zon het water, de gebouwen en de overzijde met gloeiende kleuren overgoot: „neen! zoo iets ziet men in Zwitserland niet: en mijn platte stadgenoot, wien ik in mijne schetsen over Chamonix belachelijk voorstelde, had toch zoo geheel ongelijk niet: — „er is maar een Amsterdam!quot;
Om zijn eigen land weder mooi te vinden, moet men eenige weken in den vreemde — zij 't ook in Zwitserland — hebben doorgebracht.
89
Ter plaatse, waar Amsterdam het verste in 't IJ uitsprong, waar de (Oudezijds) Houttuinen eindigden en zich rechts de Schreierstoren verhief, stond in de zestiende eeuw, en later nog, eene herberg, onder den naam van Coomëns1)-welvaren bij vreemdeling en poorter vermaard. Het was daar, dat, bij voorkeur, niet alleen de kooplieden en schippers, die Amsterdam bezochten, hun intrek namen, maar zich ook de deftige ingezetenen, liefst voor de deur, en alleen bij zeer koud of stormachtig vveêr in de gelachkamer, onder 't genot van eene stoop wijn, eene kan bier of eenig ander smakelijk vocht, tot een gezellig praatje vereenigden. Het fraaie uitzicht, de frissche zeelucht, het vrolijk schouwspel, dat het bestendig heen en weder kruisen van baardsen, hulken, karveelen, sloepen, jollen, of hoe die vaartuigen mochten heeten, hier opleverde, bovenal de zucht, om te weten wat er in de wereld omging, eene zucht, die, toen er nog geen loopmaren, veelmin dagbladen, bestonden, niet dan door onderlinge mededeeling, en 't best in plaatsen als deze, bevredigd kon worden — dat een en ander werkte samen, om al wie gezellig of nieuwsgierig van aard, vooral hem, die 't een en ander was, naar het „Coomens-welvarenquot; te lokken.
Neen, toch niet allen. Wel verkondigden de woorden Vrij w ij n e n m e ê, die op de luifel geschilderd waren — woorden, welke ouderen van dagen zich herinneren zullen, dat in hunne Jeugd nog voor vele herbergen en tapperijen pronkten, ofschoon de waard zich toen al vrij verlegen zou gevonden hebben, iemand,
) Coomen (vanwaar koomenij) is 't zelfde als koopman.
DE KROOS BOVEN 'T WAPEN.
■die om mede vroeg, met dien drank te gerieven — wel verkondigden die woorden, zeggen wij, dat de toegang voor ieder openstond, die geld in den buidel had; maar toch waren het zelden anders dan de aanzienlijke onder de poorters, die men hier bijeengezeten zag. Dat geringe ambachtslieden en matrozen niet kwamen, was niet zoozeer daaraan toe te schrijven, dat zij elders goedkooper te recht konden, als wel, dat zij hier geen gezelschap van hunne gading aantroffen; en het oude spreekwoord „soort zoekt soortquot; werd ook hier bewaarheid. Maar ook zelfs de vreemdelingen, die in de herberg huisvesting vonden, namen niet dan zeer zeldzaam in de gelachkamer of onder de luifel plaats op de uren, dat zich de poorters daar vereenigden. Wie zich zoodanige vrijheid had veroorloofd, dien was het al spoedig, uit het koel onthaal, dat hij genoot, uit het plotsling ophouden van alle gesprekken, uit het heengaan van sommigen onder de aanwezigen, te duidelijk gebleken, hoe schuw de Amsterdammers waren, zich, in 't bijzijn van vreemdelingen, zelfs over de onbeduidendste en onschuldigste zaken uit te laten. Hoe schuw zij waren, zeiden wij, omdat de zinsbouw hier den •verleden tijd eischte, en volstrekt niet omdat wij te kennen willen geven, dat de schuchterheid der Amsterdammers er sedert vier eeuwen veel op verbeterd is.
De gelachplaats van het Goomens-welvaren was alzoo, zoo niet in naam, dan toch in de daad, een besloten gezelschap, en er zouden slechts wetten en reglementen noodig zijn geweest, om er van te maken wat men later college, societeit of club noemde.
Wij hebben reeds gezegd, dat het weer al zeer ongunstig moest wezen, om, in een tijd, toen men, meer dan heden ten dage, gewoon was buiten deur te leven, de bezoekers van het Goomens-welvaren naar binnen te drijven. En bovendien, de tweede verdieping van de herberg sprong, naar den bouwtrant van die dagen, wel een paar voet boven de onderste uit, en de derde weder een paar voet boven de tweede; zoodat men, ook al had men nog de beschutting van de ver vooruitspringende luifel gemist, ook in eene stortbui voor de deur, ja zelfs een eind op straat, kon blijven zitten zonder een droppel te voelen.
Op het tijdstip echter, dat wij als uitgangspunt van ons verhaal gekozen hebben, zijnde een achtermiddag in de laatste helft der maand April van 't jaar 1488 —• gelijkstaande met een achtermiddag in Mei van 't jaar 18GG; men rekende toen nog Ouden Stijl — was het zacht en liefelijk lenteweer; en, verre van de warmte te zoeken, was men veeleer zeer tevreden, hier ter plaatse eene welkome schaduw te vinden. Weêr was het gezel-
91
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
schap vrij talrijk, ja meer nog clan gewoonlijk; want aan den politieken gezichteinder waren donkere wolken samengetrokken, en de gebeurtenissen, die kort te voren hadden plaats gehad, waren wel geschikt geweest, om de gemoederen in onrust en spanning te brengen. Geen wonder dus, dat er een algemeen verlangen bestond naar tijdingen, een verlangen, dat bij velen zijn grond vond in eene billijke bekommernis, maar bij sommigen ook in zeker duister voorgevoel, dat er kans bestaan kon, van de omstandigheden, op de eene of andere wijze, tot eigen voordeel partij te trekken.
Ten einde echter aan den lezer, wien misschien de toestand, waarin zich de Nederlanden in 't jaar 1488 bevonden, niet dadelijk zoo helder voor den geest staat, de moeite te besparen, het een of ander geschiedboek na te slaan, ten einde daaromtrent op de hoogte te komen, willen wij hem daarvan zooveel mede-deelen als noodig is, omi de gesprekken, die volgen zullen, goed te begrijpen.
Maria, Hertogin van Bourgondië en gebiedster over bijna al de Heerlijkheden, die, onder verschillende titels, tot het zoogenaamde Neder-Duitschland gerekend werden, was zes jaren te voren, in den bloei des levens, aan de gevolgen van een noodlottig ongeval overleden, tot erfgenaam nalatende haar eenigen zoon, den vierjarigen Filips, onder voogdijschap van haren echtgenoot, den Aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk. Niet gemakkelijk voorwaar was de taak, die deze vorst in zijne betrekking als Regent te vervullen had. In quot;Vlaanderen smeulde nog altijd het vuur des oproors, waarvan de vlam in de eerste tijden van Maria's regeering zoo hevig geblaakt had, en, door Frankrijk gevoed, wachtte het slechts op eene gelegenheid, om weder uit te barsten: Brabant en Henegouwen bogen zich niet dan met tegenzin onder het gezag van een uitheemsch vorst: in Holland woedde, zoo fel als ooit, de twist tusschen de Hoeks- en Kabeljauws-gezinden: Friesland leverde een tooneel op van wanorde en bandeloosheid: Gelre en Zutfen waren voor 't oogenblik wel schijnbaar in rust, en aan de macht van den Aartshertog onderworpen; maar toch was het dezen niet onbekend, hoe in het hart der landzaten nog de gehechtheid leefde aan het oude vorstenhuis, en hoe de stille verzuchtingen naar den jeugdigen Karei van Egmond, den wettigen erfgenaam van Hertogdom en Graafschap, allicht, bij de eerste aanleiding, tot luide kreten van ver-wensching der Oostenrijksche heerschappij, en die kreten tot daden van weerstand konden overslaan. In het Sticht eindelijk, waarover Maximiliaan wel niet als Regent heerschte, maar toch eene soort van beschermheerschap uitoefende, streden Bisschop tegen Bisschop, Stad tegen Stad, Edelen tegen Edelen, poorters
92
DE KROON BOVEN ï WAPEN.
tegen poorters om 't gezag en mengden in hunne woelingen al de omgelegen landen.
Wel was er in dien ordeloozen toestand eenige verbetering gekomen, sedert de Kabeljauwsche partij, die den Aartshertog steunde en wederkeerig van hem zooveel hulp ontving als hij verleenen kon, de Hoeksgezinde edelen uit Holland verdreven, in de steden overal hare aanhangers op 't kussen gebracht en in Utrecht weder het gezag van Bisschop David van Bourgondië had hersteld; terwijl de waardigheid van Roomsch-koning, in 148G aan Maximiliaan opgedragen, hem met hooger aanzien en luister had bekleed; maar toch kon hij het zich zeiven niet ontveinzen, dat het, bij de nog bestaande veeten, die de ingezetenen onderling verdeelden, bij de uiteenloopende, ja, tegenstrijdige belangen, die in de verschillende gewesten de gemoederen in beweging brachten, bij den weerzin, de afgunst, den wrok, die landschap tegen landschap. Stad tegen Stad, burger tegen burger bleven voeden, eene zware taak zou zijn, rust uit onrust te doen geboren worden, de landzaten, in hun eigen belang, tot eensgezindheid te nopen, en daardoor die gewenschte samenwerking te verkrijgen, die alleen in staat is, welvaart binnen 't land te roepen en naar buiten ontzag in te boezemen. Wel had hij den eersten noodigen stap gedaan, om tot het gewenschte doel te komen, namelijk, hij had pogingen aangewend, om eenheid in 't bestuur te brengen; doch het moest hem lichter vallen, bevelen uit te vaardigen, dan die te doen eerbiedigen: hem ontbrak, om klem aan zijn gezag te geven, de noodige macht, om wederspannigen tot gehoorzaamheid te dwingen: die macht was niet bijeen te brengen dan met geld, en de kas van den Roomsch-koning was te eenenmale uitgeput. Wendde hij zich tot de goede Steden met beden, om in den nood der algemeene geldmiddelen te voorzien, hij kon vooraf de gevolgen berekenen. Of, het verzoek zou geweigerd worden, op grond van den berooiden toestand, waarin, ten gevolge van de langdurige en kostbare oorlogen, buitenslands door Karei den Stoute gevoerd, en van den nauwelijks geëindigden burgerkrijg, de Stadskassen geraakt waren, of, stemden zij al toe, dan zou het niet zijn zonder nieuwe voorrechten te bedingen boven die, welke zij aan de beklagenswaardige Maria, op een tijdstip, toen deze machteloos tot weerstand was, hadden afgeperst, en zonder alzoo aan den landheer het weinige gezag, dat hem nog overbleef, te ontnemen. Genoeg bewust, hoe weinig Maximiliaan in staat was, beur overmoed te beteugelen, begonnen zich de Steden, vooral zij, die buitenland-schen handel dreven, al meer en meer als eigenmachtige souve-reinen te gedragen, sloten verbonden en verdragen met vreemde Mogendheden, zonden oorlogsvloten uit onder hare vlag, ja pleeg-
93
DE KROON BOVEN 'l WAPEN.
den zeeroof jegens schepen, aan bondgenooten van hun Vorst behoorende, zonder zich te storen aan de billijke vertoogen, tegen zulke handelingen ingebracht. Hierbij was het niet gebleven. De altijd onrustige Vlamingen, ontevreden over het begeven van staats- en krijgsambten aan vreemdelingen en over de aanwezigheid van vreemde huurbenden, die de Koning tot eigen veiligheid had meenen te moeten ontbieden, bovenal verstoord over eene verandering, welke hij in het bestaande muntstelsel had gemaakt, waren tegen hem opgestaan, en toen hij gepoogd had Brugge, dat de groote stookplaats van den weerstand was, door zijne ruiters te doen bezetten, hadden zij hem voorkomen en was hij, in Februari 1487 '), door de Bruggenaren gevangengenomen en in hechtenis gehouden; terwijl de Schout dier plaats zijne trouw aan zijn vorst op 't schavot had geboet. Op het vernemen van het gebeurde hadden de Staten der meeste Neder-landsche gewesten afgevaardigden naar Gent gezonden, om aldaar de voorwaarden te vernemen of te beramen, onder welke men den Koning de vrijheid zou terugschenken, en het was de loop, welken de daar gevoerde onderhandelingen namen, die het onderwerp uitmaakte der gesprekken, op den reeds genoemden achtermiddag voor de deur van het Goomens-welvaren gevoerd.
„De zaak neemt, zooals ik u vertelde, een goeden keer,quot; zeide een der aangezetenen, een zwaarlijvige poorter, die op den naam van Jan Wolbrechtsz antwoordde, en wiens berichten uit Gent, waar hij voor zaken was heen geweest, en van waar hij dien morgen was teruggekomen, met hooge belangstelling waren aangehoord: „eer de maand om is, staat waarschijnlijk de Koning weèr op vrije voeten.quot;
„En is het reeds bekend, op welke voorwaarden die van Brugge hem zullen loslaten?quot; vroeg de voorzittende Burgemeester Gerrit Simon Claesz Auwelsz, een deftige grijsaard, die 't goed meende en evenmin van bekwaamheid als van ijver was ontbloot, doch de vastheid van wil miste, die in staat ware geweest, hem bij de leiding eener vaak in zich zelve verdeelde vergadering het noodige overwicht te verschaffen.
„Zoo ik wel verstaan heb,quot; antwoordde Wolbrechtsz, „is de eerste en voornaamste voorwaarde, dat de Koning buiten alle inmenging in de zaken van Vlaanderen blijven zal.quot;
94
„Met andere woorden, men geeft hem zijn ontslag, en eene verklaring daarbij van onbekwaamheid, om voortaan den lande te dienen,quot; was de aanmerking van het raadslid Dirck Claesz. Sillemoer, een klein, voortvarend mannetje, wiens, lichtgrijze oogen in bestendige beweging waren.
') Het jaar begon toen ter tijde niet met 1 Januari, maar met 1 Maart. Tusschen Februari 1487 en April 1488 was dus alleen de maand Maart.
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
„Het Graafschap,quot; vervolgde Wolbrechtsz, „zou voorts geregeerd blijven door Grave Filips, onder de voogdijschap der Heeren van zijnen bloede en die van den Raad van Vlaanderen: en al de punten van den vrede, in 82 te Atrecht gesloten, behoorlijk nagekomen.quot;
„Die bepaling waren de quot;Vlamingen hun Franschen bondgenoot wel schuldig,quot; bromde de Proost van het Minderbroeder-klooster, terwijl hij ontevreden het hoofd schudde en eene teug uit zijn bierkroes nam.
„En is dit alles?quot; vroeg, met eene zware basstem, Ruysch Jansz, een vermogend poorter, en, naar hij zelf althands meende, een man vol diepe inzichten waar 't de staatkunde gold.
„Men dringt nog aan,quot; antwoordde Wolbrechtsz, „op het jaarlijks bijeenkomen eener algemeene vergadering van afgevaardigden der Staten uit al de Nederlanden, ten einde over hunne gemeenschappelijke belangen te handelen.quot;
„En dat waar ter plaatse ?quot; vroegen onderscheidene stemmen.
„Binnen eene der steden van Brabant, Vlaanderen of Henegouwen,quot; antwoordde Wolbrechtsz.
„En hebben,quot; vroeg Ruysch, „de Hollanders, de Zeeuwen en Friezen er in toegestemd, dat men over hunne belangen aldus in den vreemde zou beraadslagen en besluiten?quot;
Deze reis antwoordde Wolbrechtsz niet anders dan door de schouders op te halen.
„En heeft men voor 't minst niets bedongen ten voordeele van den handel?quot; vroeg Sillemoer; „mij dunkt, de Hollandsche afgevaardigden hebben zulk eene schoone gelegenheid niet ongebruikt kunnen laten, om onze belangen voor te staan.quot;
„Ongetwijfeld heeft men die niet uit het oog verloren,quot; zei Wolbrechtsz: „men vordert van deh Koning matiging der tollen en eenparigheid op 't stuk van de munt.quot;
„Dat is iets, maar 't is niet genoeg,quot; merkte Ruysch aan: „is er niets meer?quot;
„Nog eene voorname bepaling, die trouwens van zelve sprak: alle vreemde knechten moeten binnen eene week het grondgebied der Nederlanden verlaten.quot;
„Dat is ten minste een zegen,quot; zei Auwelsz: „wij hebben geen vreemd gespuis noodig, om ons huishouden te regelen.quot;
„Te minder,quot; voegde er de Proost bij, met een schalkschen lach, „omdat wij in de laatste jaren getoond hebben, er ons zoo uitnemend op te verstaan.quot;
„Het staat u fraai daarop te zinspelen, mijn vrome Heer,quot; zei Sillemoer, het scherpe zijner aanmerking mede door oen glimlach verzachtende, „zoo er ergens twist en geharrewar geweest is, het heeft zich nergens zoozeer geopenbaard dan onder
95
DE KROOS BOVEN 'T WAPEN.
hen, die geroepen zijn, om vrede te prediken, en het Sticht heeft meer bloed zien vergieten dan al de Nederlanden te samen.quot;
„Ik heb wel hooren beweren,quot; zei de Stads-secretaris Jan Boschman, „dat er nooit een oorlog of veete ontstaan is, zonder dat, als men naar de verborgen oorzaak tast, men een langen rok te vatten krijgt, is 't niet die van eene juffer, dan is 't die van een geestelijke.quot;
„Spot maar,quot; zei de goed geluimde Proost: „gij kunt noch den een noch de andere missen. Maar hebt gij nu waarlijk uw zak met tijdingen leêg geschud, vriend Wolbrechtsz ?quot;
„Ik herinner mij niets meer,quot; antwoordde deze.
„Heeft men,quot; vroeg Ruysch, „voor 't minst niet aangedrongen op het intrekken van 't plakkaat van Januari jongstleden omtrent de navigatie ?quot;
„Niet zoover ik weet.quot;
„Wat!quot; riep Ruysch, terwijl hij verontwaardigd met de gesloten vuist op de tafel sloeg, dat kannen en glazen rinkinkten; „en zoo zou onze Stad verstoken blijven van de bevoegdheid, vanouds bij haar bezeten, om, op eigen gezag, schepen ten oorloge uit te rusten? En zoo zal zij 't moeten gedoogen, dat 's Graven Admiraal zijn neus steekt in onze zaken, over bevrachting en loon oordeelt, zijn aandeel in de gemaakte prijzen bekomt, en de vonnissen van onzen Zeeraad eigendunkelijk vernietigt.quot;
„Hm!quot; zei Sillemoer, „dat plakkaat bestaat; doch iets anders is het, of het immer ten uitvoer zal gelegd worden.quot;
„Ho wat, buurman!quot; zei Auwelsz, den vinger opheffende en een ernstigen toon aannemende, waarmede echter de uitdrukking van zijn gelaat eenigzins in weerspraak was, „bedenk, dat gij spreekt ten aanhoore van iemand, die gehouden is, de plakkaten te handhaven, en die niet dulden mag, dat men de billijkheid daarvan in twijfel trekke.quot;
„Is de slotformule ook billijk ?quot; vroeg Ruysch; „car ainsi nous plaist-il estre fait? Zoo heeft zelfs geen Karei van Bour-gonje durven spreken, als hij met vrije luiden te doen had. Wat mij betreft, ik zeg 't aan wie 't hooren willen, ik mag lijden, dat men den Oostenrijker levenslang te Brugge boude of anders hem weêr naar zijn land zende, en ons onze zaken zelve late beschikken. Wat zegt er Schepen Boel van?quot;
Deze vraag was gericht tot een man van omstreeks veertigjarigen leeftijd, die, stil en rustig in een hoek gezeten, nog geen deel aan 't gesprek genomen had. Toch wendden zich, toen Ruysch hem toesprak, aller oogen naar hem heen, en blijkbaar was daarin nieuwsgierigheid te lezen naar het antwoord, dat hij geven zou. Immers Andries Boel Dirksz. behoorde niet onder die lieden, wier meening aangaande eene zaak van algemeen
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
97
Lelang als onbeteekenend beschouwd werd. Gesproten uit een geslacht, dat in honderd jaar tijds niet minder dan zeventien van zijne leden op de Amsterdamsche Regeeringslijsten prijken zag, ■een Burgemeester tot Vader en een tot Broeder gehad hebbende, zou hij, ook al had hij minder aanleg en een min vluggen geest bezeten dan het geval was, wel hebben moeten bekend raken met hetgeen de stad en hare belangen betrof: en die bekendheid was, nu hij sedert 1484 lid van de Vroedschap was, door eigen ondervinding nog vermeerderd; maar hij had ook gelegenheid gehad, om wat meer te zien dan zijne geboorteplaats, en de zaken uit een ruimer gezichtspunt te beschouwen dan zoovelen, wier bekrompen blik niet verder reikte dan de schaduw van den kerspeltoren. Van zijne vroegste jeugd af werkzaam in de zaken zijns vaders, die een uitgebreiden handel dreef, had hij, reeds als knaap, op diens schepen vreemde havens bezocht, vreemde menschen en talen en zeden leeren kennen. Te Venetië, te Genua, te Livorno wist hij, in figuurlijken zoowel als in eigenlijken zin, den weg als te Amsterdam: naar de koopsteden van Vlaanderen gelijk naar die der Hanse was hij herhaalde malen heengereisd: te Riga -was hij evengoed te huis als te Bordeaux of te Londen, en te Bergen in Noorwegen had hij een hulpkantoor gesticht. Zelf, na den dood zijns vaders, met zijn broeder Boel Dircksz. Boel aan !t hoofd der zaken gekomen, had hij niet geschroomd, de belangen van zijn handel ook met de wapenen te beschermen: in 1477 had hij het zijne bijgedragen, om eene vloot van vijfendertig oorlogschepen uit te rusten, ten einde, onder Stads-vlag, de Amsterdamsche koopvaarders tegen de Fransche vrijbuiters te beschermen: wat van zoo gelukkig gevolg was geweest, dat niet minder dan twintig kaperschepen gevangen en de zee voor een tijd volkomen schoon geveegd was. Vier jaar later had hij de Zuiderzee helpen beveiligen voor de rooftochten der Gelder-schen en Enkhuizenaars en in een volgend jaar medegewerkt tot het uitrusten van vier groote oorlogsvaartuigen, die ontzag moesten inboezemen aan de toen vijandig gezinde Hanse. Geen mindere diensten had hij aan de stad betoond, gedurende den krijg in 1481 en 1482 tegen het Sticht gevoerd, en aanzienlijke offers uit eigen middelen opgebracht, om het mogelijk te maken, dat zij, in een enkel jaar tijds, van stevige muren en bolwerken omgeven, en, aan de zijde, die naar 't Sticht gekeerd was, die ronde toren geplaatst werd, waar, als eene waarschuwing of als eene bedreiging, de fiere woorden Swycht Utrecht in gemetseld werden. Dat hij door zijn ijver een vermogen had bijeen gegaêrd, 't welk in onze eeuw aanzienlijk heeten zou, maar in de 15ae kolossaal genoemd mocht worden, droeg, als van zelf spreekt, er niet weinig toe bij, om, zoodra 't eene zaak van ge-B. W. XII 7
BE KROON BOVEN quot;X WAPEN.
wicht gold, al wie in Amsterdam niet meende de wijsheid iit pacht te hebben, er eenigen prijs op te doen stellen, daaromtrent de gedachten van Andries Boel Dirksz. te vernemen.
Deze laatste had, als reeds gezegd is, de mededeelingen, door Wolbrechtsz. gedaan, en de daarover gevoerde gesprekken, stilzwijgend aangehoord, en geen trek op zijn fraai en mannelijk gelaat had den indruk verraden, door het gehoorde op hem teweeggebracht. Misschien — zoo legden velen het althands uit — had hij, alvorens hij zich eene eigen meening daarover vormde, willen wachten tot de teruggekeerde reiziger zijn geheelen voorraad van nieuwstijdingen had uitgekraamd; in allen gevaile had hij het onnoodig of ongepast geoordeeld, zonder noodzaak met die meening voor den dag te komen. Nu echter, dat hem, dus op den man af, daarnaar gevraagd en aller oogen op hem gevestigd waren, diende hij het stilzwijgen wel af te breken. Het antwoord, dat hij gaf, klonk echter den vrager alles behalve bevredigend in de ooren.
„Buurman Ruysch,quot; zeide hij, langzaam sprekende, en terwijl eene fijne glimlach, die om zijn welgevormden mond en in zijne helderblauwe oogen speelde, eenigszins verzachtte wat anders veel van eene terechtwijzing had, „het geldt hier zaken van staat, en waar onze goede stad ook in gemoeid kon worden. Ik acht het daarom verstandiger, mijne bijzondere gedachten daarover nog voor mij te houden en te wachten, tot mij mijn advies gevraagd wordt ter plaatse waar 't behoort, in de vroedschap namelijk!quot;
„Zeker heel voorzichtig,quot; zeide Ruysch, zich op de lippen bijtende.
„En,quot; voegde Sillemoer er bij, op een toon, die van niet weinig gevoeligheid getuigde, „eene les voor ons, die wat rond voor onze meening zijn uitgekomen.quot;
„Schepen Boel is een wijs man,quot; merkte de Proost aan, die zich vermaakte met de zure gezichten der beide laatste sprekers, „gedachtig aan wat Salomo zegt: in multïloquio non deé'rit pecca-ium, alsmede de apostel Jacobus: lingua ignis est; universitas iniquitalum. Van zwijgen heeft niemand ooit hinder gekregen, en een verstandig man laat zich nooit onvoorzichtig uit: homo ver-sutus celat scientiam, als in de Vulgata staat: en daarom, vriend Schalck, stel ik u voor, het goede voorbeeld, dat ons gegeven wordt, te volgen, de staatszaken staatszaken te laten, het verkeerbord te eischen, en een zedig partijtje muizebruiën te beginnen. Ik ben u nog weêrkans schuldig van gisteren.quot;
„Alreê Proost,quot; antwoordde Schepman Schalck, een rijke la-kenkooper uit de Warmestraat: en weldra zaten beiden verdiept in de kansrekeningen van het vermakelijke en toch zooveel schrander overleg vereischende teerlingspel.
98
DE KROON BOVEN T WAPEN.
„Ik meende intusschen,quot; ging Ruysch voort, die het bekomen antwoord niet zoo ras verduwen kon, „dat, wanneer wij hier, zooals gewoonlijk, onder goede vrienden en geburen bij elkander onder de roos zitten, het vanouds gebruikelijk en geoorloofd was, dat ieder vrij en onbewimpeld uitkwam voor wat hem op het hart lag.quot;
„Ook placht,quot; zei Sillemoer, „Andries Boel niet tot de zoo-danigen te behooren, die schroomden hunne meening op de daken te prediken: ik heb hem altijd voor een man aangezien, die van zich af zou durven spreken, al stond keizer of koning tegenover hem.quot;
„Wie weet, wat ik doen zou.... als het noodig was,quot; zei Boel, zich de kin wrijvende.
„Ik voor mij,quot; riep Heinrick Stuversoen, een brouwer, die tevens, als hopman der burgerij, geen geringen invloed in de stad bezat, „ik hou 't er voor, dat schepen Boel op zijn luimen ligt, en wij tavond of morgen een baardse zullen van stapel zien loopen, door hem ten oorloge uitgerust, spijt alle plakkaten van Max Kort-aan-geld.quot;
„Stil! stil wat!quot; riep Auwelsz., niet zonder eenigen angst op 't gelaat. Dat iemand, in zijne binnenkamer, onder zijne naaste magen gezeten, den Roomsch-koning met den spotnaam argent-court betitelde, dat kon gaan; maar dat men zoo iets op de publieke straat en te zijnen aanhoore deed, dat vond onze Burgemeester toch wat al te grof. Zijne waarschuwende stem klonk echter vergeefs, of men lette er nauwelijks op, zoozeer was ieder begeerig te weten wat Boel op de onderstelling van Stuversoen zou antwoorden. Boel vergenoegde zich de schouders op te halen en te glimlachen; doch Sillemoer zag hierin eene bevestiging van wat de brouwer beweerd had en haastte zich te zeggen:
„Zie, ik twijfelde er niet aan, of onze vriend zou niet achterblijven als 't nood is; hij wilde ons eene verrassing bereiden, gelijk hij dat trouwens gewoon is. Schepen Boel is de man niet, om in de achterhoede te staan, waar 't de handhaving en vermeerdering geldt van onze privilegiën.quot;
„Altijd behoudens den eerbied en de achting, die wij onzen wettigen Landheer schuldig zijn,quot; zeide Auwelsz.
„Eerbied en achting!quot; herhaalde Ruysch: „heel goed, wanneer wij met een wettigen Landsheer te doen hebben; maar wij hebben te doen met een Oostenrijker, met een vreemdeling, die evenmin om ons kan geven als wij om hem en die uit den aard zijn belang zoekt en niet het onze. Ik voor mij zie niet in, waarom hem hier een gezag moet worden toegekend, dat men hem te Brugge ontneemt.quot;
„Goed gesproken!quot; bulderde Stuversoen: „leve Graaf Filips;
99
BE KROON BOVEN' 'T WAPEN.
met een Regentschap van Hollandsche Edelen en vrijgeboren mannen uit de goede Steden.quot;
„Ja! leve Graaf Filips! leve Hopman Stuversoen!quot; riepen verscheidene poorters, opgewonden door de taal die zij hoorden.
„Tremuerunt gentes, et populi meditati sunt inania, zij hebben allerlei dwaze dingen bedacht,quot; mompelde de Proost, terwijl hij de steenen uit den beker schudde: „drie en vijf: een mooie gooi! vier geslagen en mijn hekseband is bezet.quot;
„Ei wat!quot; zei de lakenkooper, op zijne beurt gooiende, „de brouwer heeft gelijk: zes en twee: ik sla uw hoek: — entwee voor vol.quot;
„Wel!quot; hernam Sillemoer: „gij hoort, Schepen Boel, hoe zij er allen over denken: zult gij nu nog den geheimzinnige blijven spelen ?quot;'
Andries Boel zag eenige oogenblikken zwijgend om zich heen: „neen,quot; zeide hij toen, „ik zal spreken.quot;
Eene algemeene stilte volgde op deze verklaring en ieder luisterde in gespannen verwachting.
„Ik had gehoopt,quot; vervolgde hij, op ernstigen toon, „dat mijne vrienden hier zich zouden bepalen bij 't uiten van gevoelens en vvenschen; maar ik zie, men wil tot daden overslaan, en wel tot feitelijke overtreding van bestaande plakkaten, dus inderdaad tot oproer tegen de gestelde machten, zooals de eerwaarde Yader hier er reeds en te recht op gewezen heeft.quot;
„Wij willen den Graaf zijn recht laten,quot; viel Stuversoen in, op den toon van iemand, die, begrijpende dat hij wat' te ver is gegaan, zijne gezegden wil vergoelijken.
„Een recht,quot; hernam Boel, „waarvan gij de uitoefening wilt overlaten aan een Regentschap. En wie, naar uwe gedachten, zullen dat Regentschap samenstellen? Zijn onze Edelen, zijn onze Ilollandscbe en West-Friesche steden zoo eensgezind, dat zij zich gemakkelijk verstaan zullen omtrent de personen, die den Graaf ter zijde zullen staan? Is Leiden niet naijverig op Delft: begint het jeugdige Rotterdam de oude Merwe-stad niet naar de kroon te steken ? Benijdt ons Haarlem onzen voorspoed niet ? En hoe-vele jaren zijn er verloopen, sedert onze schepen met die van Enkhuizen zijn slaags geweest?quot;
„Amsterdam heeft thands invloed genoeg,quot; merkte Sillemoer aan, „om zich in dat Regentschap te doen vertegenwoordigen.quot;
„'t Zou misschien gelukken,quot; zei Boel: „doch niet zonder hef-tigen kamp met andere Steden, en in allen gevalle zou dit wedijveren, om eene stem in den Raad te hebben, eene bron zijn van eindelooze jaloezieën en krakeelen. Maar nog meer: — al hebben de Hoekschen voor 't oogenblik het onderspit gedolven al zijn de meesten hunner aanvoerders verbannen of voortvluchtig,
100
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
de partij heeft net; aanhangers genoeg hier te lande, en eer men 't verwachten zou, kan zij 't hoofd weer opsteken. Is het Regentschap uitsluitend Kabeljauwsch, het zal tegenwerpingen vinden overal waar het Hoeksch element zich kan doen gelden; brengt men er ook Hoekschen in, men roept een wangedrocht in 't leven, dat zich zelf verscheuren moet. Eerst dan zal zoodanig lichaam met goed gevolg kunnen werkzaam zijn, wanneer alle tweedracht uit Holland is verbannen; -— en die tijd is, vrees ik, nog verre te zoeken.quot;
„Ei wat!quot; zei Ruysch: „de Hoekschen zijn voorgoed gefnuikt en zij hebben zulk eene geduchte les ontvangen, dat zij 't wel niet meer zullen wagen, het hoofd op te steken.quot;
„Ik wenschte, dat ik in uwe gerustheid deelen kon,quot; zei Boel; „maar mag ik onzen vriend Wolbrechtsz vragen, of hij op zijne terugtocht ook Sluis heeft aangedaan?quot;
„Neen,quot; antwoordde de toegesprokene; „ik ben over Antwerpen teruggekeerd.quot;
„Dat is jammer,quot; hernam Boel: „anders hadt gij kunnen zien, hoe bevolkt en levendig die stad in de laatste weken geworden is.quot;
„Wat meent gij T' vroeg Ruysch.
„Wat anders,quot; antwoordde Roel, „dan dat er op dit oogenblik een honderd twee drie voorname uitgewekenen vergaderd zijn, wier getal nog aangroeit met den dag, en dat de haven, de grootste in de Nederlanden, schier nog te klein is, om de schepen, die er liggen, te bevatten; schepen, die, naar ik gis, juist niet ter koopvaart worden uitgerust.quot;
„Voorname uitgewekenen!quot; herhaalden verscheidene stemmen; „en wie dan?quot;
„Wie? wel wie anders dan Jan van Naaldwijk, Steven van Nijevelt, Otto van Blokland, Dirk van Hodenpijl, Cornelis van Treslong, en, dien zij tot hoofd en aanvoerder gekozen hebben, gelijk zij dat aan zijne hooge afkomst en, naar men zegt, ook aan zijne persoonlijke bekwaamheden verschuldigd waren. Jonker Frans van Brederode.quot;
„Jonker Frans van Brederode!quot; weerklonk het van alle zijden.
„'t Is niet meer dan natuurlijk,quot; vervolgde Boel, „dat zij gebruik hebben gemaakt van een oogenblik, dat het land zoo goed als regeeringloos is, om de hoofden bijeen te steken, en dat wij, wellicht nog eer de Koning uit zijn kerker verlost is, een aanslag van hen te wachten hebben.quot;
„Nu! zij zullen te Amsterdam wel niet komen,quot; merkte Stu-versoen aan.
„Alsof zij hier behoefden te komen,quot; zei Boel, „om ons te benadeelen. Ik geloof, dat geen onzer stadgenooten, voor zooverre
101
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
hij schepen in zee heeft, er op gesteld zou zijn, dat Jaji van Naaldwijk ze praaide en met lading en manschap naar Sluis opbracht.quot;
„Reden te meer, dat wij oorlogschepen uitrusten, zonder op iemands verlof te wachten,quot; zei Sillemoer.
„Eer wij aan 't uitzenden van konvooischepen denken,quot; hernam Boel, „moeten wij ons beraden, hoe wij het IJ van onge-wenschte bezoekers zullen vrijhouden.quot;
„Het IJ!quot; herhaalde Auwelsz.
„Men heeft Lubekker schepen benoorden 't Vlie zien kruisen,quot; zeide Boel, „en 't zou nog zoo vreemd niet zijn, indien die van de Hanse in verstandhouding stonden met de Hoekschen en ons uit het noordoosten kwamen bestoken, terwijl de anderen uit het zuidwesten opdaagden.quot;
„Maar,quot; merkte Auwelsz aan, „dan is het zaak, onze buren in Waterland fe waarschuwen, en Muyden te versterken.quot;
„Dat laatste zal des te noodiger zijn,quot; hervatte Boel, „naardien Reyer van Broekhuizen in 't rijk van Nijmegen eene bende aanwerft uit stalbroeders en rijzige ruiters, overblijfsels van dien zwarten hoop, die in 't Sticht zoo brooddronken huishield en God noch duivel vreesde: terwijl Jan van Montfoort, die op weerwraak bedacht is, op zijn luimen ligt, en zoodra hij de kans schoon ziet, zijne knechten in beweging brengen zal.quot;
„Maar vanwaar hebt gij al die onheilspellende maren?quot; vroeg Sillemoer, verbaasd.
„Wat zal ik u zeggen?quot;' zei Boel: „'t is met mij heden morgen gegaan als 't met den vromen Job ging: de eene ongeluksbode volgde den andere op. Doch hoe ik mijn berichten verkregen heb, kan u onverschillig zijn; voor de echtheid daarvan sla ik in.quot;
„Schepen Boel is geen man om grollen te verkoopen,quot; liet Auwelsz volgen, met een goedkeurenden knik, „hij heeft vanouds de leer in acht genomen, dat een koopman er wat voor over moet hebben, om zich overal en uit de beste bronnen de eerste narichten te verschaffen.quot;
„Maar, als dat een en ander zoo is,quot; zei Sillemoer, peinzend, „dan zal Manke Jan op zijn tellen moeten passen.quot;
Met „Manke Janquot; werd de Stadhouder, de onlangs tot Graaf verheven Jan van Egmond, die een weinig kwalijk ging, bedoeld.
„Ik vlei mij, dat hij op zijne hoede zijn zal,quot; zei Boel: „doch het is niet genoeg, dat hij weet wat hij te doen heeft en zijne bevelen geeft, als hij geen steun vindt bij hen, die geroepen zijn, om ze uit te voeren, en als elke stad alleen op eigen veiligheid bedacht is en louter voor zich zelve zorgt. Geene mogelijkheid is er, om den gemeenen vijand buiten te houden, zoolang
102
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
■er geen eenheid en samenwerking bestaat in de verdediging, zoolang niet de armen gereed zijn te verrichten wat het hoofd beveelt.quot;
„Wel!quot; zei Ruysch; „niemand onzer heeft tot nog toe gehoorzaamheid geweigerd aan den Stadhouder; wat wij begeeren, is de verwijdering van den Voogd, die zich tusschen den Graaf en den Stadhouder in stelt.quot;
„En zeker kiest gij een gelukkig oogenblik uit,quot; zei Boel, „om, door wederspannigheid aan zijn gezag, de verwarring nog te vermeerderen.quot;
„Goed gezegd,quot; zeide de Proost: „heaii miles, quoniam ipsi possidebunt terrain — de zachtzinnigen zullen er het best aan toe wezen: ik hou drie punten over, en ik ga door.quot;
„Bedenkt wel wat gij doet,quot; vervolgde Boel, „en wat de gevolgen er van zouden kunnen zijn, indien gij thands eene poging waagdet, om u van de gehoorzaamheid aan den Koning te ontslaan. Maximiliaan, daar is geen twijfel aan, zal eerdaags op vrije voeten komen, en dan — denkt gij, dat Keizer Frederik met een onverschillig oog den smaad heeft aangezien, die zijn zoon is aangedaan ? Hij is, naar mij gemeld werd, reeds met een leger in aantocht naar de Nederlanden, om den geleden hoon te wreken, en misschien gaat er geen week voorbij, of de voorhoede rukt Brabant in, onder geleide van den wakkersten veldheer onzer eeuw, van Hertog Albrecht van Saksen.
„Vervloekt!quot; mompelde Stuversoen, „is 't niet genoeg, een vreemden Voogd te bekomen, en zullen wij ook nog vreemde knechten in 't land moeten dulden ?quot;
„Zij zijn nog vooreerst niet hier,quot; hernam Boel; „maar zoo gij verlangt, dat zij aan gene zijde van de Maas en Rijn blijven, dan hangt dit immers van uzelven af. Weet de Roomsch-koning, dat hij op de trouw der inboorlingen rekenen kan, dan zal hij hier geen buitenlanders behoeven. Door hem in alles te dwars-boomen, gelijk de Vlamingen tot heden hebben gedaan, noodzaakt men hem wel, den bijstand in te roepen van huurlingen.quot;
Eenige oogenblikken van algemeene stilte volgden op deze woorden. Kennelijk hadden de ontvangen mededeelingen, vooral de laatste, een diepen indruk op de aanwezigen gemaakt; menig voorhoofd was gefronst, menige wenkbrauw saamgetrokken, en de sombere blikken, waarmede de een den ander aanzag, toonden genoeg, hoe onwelkom de gedachte was, dat uitheemsche benden den Hollandschen bodem zouden drukken en in Holland den meester spelen. Niet zonder heimelijk genoegen bespeurde Boel de uitwerking zijner woorden en liet dan ook de gelegenheid niet voorbijgaan, om op hetzelfde aanbeeld te blijven doorslaan. „Geloof mij,quot; vervolgde hij, „die benden, quot;t zij het hun
103
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
met een Regentschap van Hollandsche Edelen en vrijgeboren mannen uit de goede Steden.quot;
„Ja! leve Graaf Filips! leve Hopman Stuversoen!quot; riepen verscheidene poorters, opgewonden door de taal die zij hoorden.
„Tremuerunt gentes, et populi meditati sunt inania, zij hebben allerlei dwaze dingen bedacht,quot; mompelde de Proost, terwijl hij de steenen uit den beker schudde: „drie en vijf: een mooie gooi! vier geslagen en mijn hekseband is bezet.quot;
„Ei wat!quot; zei de lakenkooper, op zijne beurt gooiende, „de brouwer heeft gelijk: zes en twee: ik sla uw hoek: — entwee voor vol.quot;
„Wel!quot; hernam Sillemoer: „gij hoort. Schepen Boel, hoe zij er allen over denken: zult gij nu nog den geheimzinnige blijven spelen?quot;
Andries Boel zag eenige oogenblikken zwijgend om zich heen; „neen,quot; zeide hij toen, „ik zal spreken.quot;
Eene algemeene stilte volgde op deze verklaring en ieder luisterde in gespannen verwachting.
„Tk had gehoopt,quot; vervolgde hij, op ernstigen toon, „dat mijne vrienden hier zich zouden bepalen bij 't uiten van gevoelens en wenschen; maar ik zie, men wil tot daden overslaan, en wel tot feitelijke overtreding van bestaande plakkaten, dus inderdaad tot oproer tegen de gestelde machten, zooals de eerwaarde Vader hier er reeds en te recht op gewezen heeft.quot;
„Wij willen den Graaf zijn recht laten,quot; viel Stuversoen in, op den toon van iemand, die, begrijpende dat hij wat' te ver is gegaan, zijne gezegden wil vergoelijken.
„Een recht,quot; hernam Boel, „waarvan gij de uitoefening wilt overlaten aan een Regentschap. En wie, naar uwe gedachten, zullen dat Regentschap samenstellen? Zijn onze Edelen, zijn onze Hollandsche en West-Friesche steden zoo eensgezind, dat zij zich gemakkelijk verstaan zullen omtrent de personen, die den Graaf ter zijde zullen staan? Is Leiden niet naijverig op Delft: begint het jeugdige Rotterdam de oude Merwe-stad niet naar de kroon te steken? Benijdt ons Haarlem onzen voorspoed niet? En hoe-vele jaren zijn er verloopen, sedert onze schepen met die van Enkhuizen zijn slaags geweest?quot;
„Amsterdam heeft thands invloed genoeg,quot; merkte Siilemoer aan, „om zich in dat Regentschap te doen vertegenwoordigen.quot;
„'t Zou misschien gelukken,quot; zei Boel: „doch niet zonder hef-tigen kamp met andere Steden, en in allen gevalle zou dit wedijveren, om eene stem in den Raad te hebben, eene bron zijn van eindelooze jaloezieën en krakeelen. Maar nog meer: — al hebben de Hoekschen voor 't oogenblik liet onderspit gedolven al zijn de meesten hunner aanvoerders verbannen of voortvluchtig.
100
DE KROON BOVEN T WAPEN.
de partij heeft not; aanhangers genoeg hier te lande, en eer men 't verwachten zon, kan zij 't hoofd weêr opsteken. Is het Regentschap uitsluitend Kabeljauwsch, het zal tegenwerpingen vinden overal waar het Hoeksch element zich kan doen gelden; brengt men er ook Hoekschen in, men roept een wangedrocht in 't leven, dat zich zelf verscheuren moet. Eerst dan zal zoodanig lichaam met goed gevolg kunnen werkzaam zijn, wanneer alle tweedracht uit Holland is verbannen; — en die tijd is, vrees ik, nog verre te zoeken.quot;
„Ei wat!quot; zei Ruysch; „de Hoekschen zijn voorgoed gefnuikt .en zij hebben zulk eene geduchte les ontvangen, dat zij 't wel niet meer zullen wagen, het hoofd op te steken.quot;
„Ik wenschte, dat ik in uwe gerustheid deelen kon,quot; zei Boel: „maar mag ik onzen vriend Wolbrechtsz vragen, of hij op zijne terugtocht ook Sluis heeft aangedaan?quot;
„Neen,quot; antwoordde de toegesprokene; „ik ben over Antwerpen teruggekeerd.quot;
„Dat is jammer,quot; hernam Boel: „anders hadt gij kunnen zien, hoe bevolkt en levendig die stad in de laatste weken geworden is.quot;
„Wat meent gij ?quot; vroeg Ruysch.
„Wat anders,quot; antwoordde Roel, „dan dat er op dit oogenblik een honderd twee drie voorname uitgewekenen vergaderd zijn, wier getal nog aangroeit met den dag, en dat de haven, de grootste in de Nederlanden, schier nog te klein is, om de schepen, die er liggen, te bevatten: schepen, die, naar ik gis, juist niet ter koopvaart worden uitgerust.quot;
„Voorname uitgewekenen!quot; herhaalden verscheidene stemmen: „en wie dan?quot;
„Wie? wel wie anders dan Jan van Naaldwijk, Steven van Nijevelt, Otto van Blokland, Dirk van Hodenpijl, Cornells van Treslong, en, dien zij tot hoofd en aanvoerder gekozen hebben, gelijk zij dat aan zijne hooge afkomst en, naar men zegt, ook aan zijne persoonlijke bekwaamheden verschuldigd waren, Jonker Frans van Brederode.quot;
„Jonker Frans van Brederode!quot; weerklonk liet van alle zijden.
„'t Is niet meer dan natuurlijk,quot; vervolgde Boel, „dat zij gebruik hebben gemaakt van een oogenblik, dat het land zoo goed als regeeringloos is, om de hoofden bijeen te steken, en dat wij, wellicht nog eer de Koning uit zijn kerker verlost is, een aanslag van hen te wachten hebben.quot;
„Nu! zij zullen te Amsterdam wel niet komen,quot; merkte Stu-versoen aan.
„Alsof zij hier behoefden te komen,quot; zei Boel, „om ons te benadeelen. Ik geloof, dat geen onzer stadgenooten, voor zooverre
101
DE KROON BOVEN T WAPEN.
hij schepen in zee heeft, er op gesteld zou zijn, dat Jaü van Naaldwijk ze praaide en met lading en manschap naar Sluis opbracht.quot;
„Reden te meer, dat wij oorlogschepen uitrusten, zonder op iemands verlof te wachten,quot; zei Sillemoer.
„Eer wij aan 't uitzenden van konvooischepen denken,quot; hernam Boel, „moeten wij ons beraden, hoe wij het IJ van onge-wenschte bezoekers zullen vrijhouden.quot;
„Het IJ!quot; herhaalde Auwelsz.
„Men heeft Lubekker schepen benoorden 't Vlie zien kruisen,quot; zeide Boel, „en 't zou nog zoo vreemd niet zijn, indien die van de Hanse in verstandhouding stonden met de Hoekschen en ons uit het noordoosten kwamen bestoken, terwijl de anderen uit het zuidwesten opdaagden.quot;
„Maar,quot; merkte Auwelsz aan, „dan is het zaak, onze buren in Waterland te waarschuwen, en Muyden te versterken.quot;
„Dat laatste zal des te noodiger zijn,quot; hervatte Boel, „naardien Reyer van Broekhuizen in 't rijk van Nijmegen eene bende aanwerft uit stalbroeders en rijzige ruiters, overblijfsels van dien zwarten hoop, die in 't Sticht zoo brooddronken huishield en God noch duivel vreesde: terwijl Jan van Montfoort, • die op weerwraak bedacht is, op zijn luimen ligt, en zoodra hij de kans schoon ziet, zijne knechten in beweging brengen zal.quot;
„Maar vanwaar hebt gij al die onheilspellende maren?quot; vroeg Sillemoer, verbaasd.
„Wat zal ik u zeggen?quot;' zei Boel; „'t is met mij heden morgen gegaan als 't met den vromen Job ging: de eene ongeluksbode volgde den andere op. Doch hoe ik mijn berichten verkregen heb, kan u onverschillig zijn; voor de echtheid daarvan sta ik in.quot;
„Schepen Boel is geen man om grollen te verkoopen,quot; liet Auwelsz volgen, met een goedkeurenden knik, „hij heeft vanouds de leer in acht genomen, dat een koopman er wat voor over moet hebben, om zich overal en uit de beste bronnen de eerste narichten te verschaffen.quot;
„Maar, als dat een en ander zoo is,quot; zei Sillemoer, peinzend, „dan zal Manke Jan op zijn tellen moeten passen.quot;
Met „Manke Janquot; werd de Stadhouder, de onlangs tot Graaf verheven Jan van Egmond, die een weinig kwalijk ging, bedoeld.
„Ik vlei mij, dat hij op zijne hoede zijn zal,quot; zei Boel: „doch het is niet genoeg, dat hij weet wat hij te doen heeft en zijne bevelen geeft, als hij geen steun vindt bij hen, die geroepen zijn, om ze uit te voeren, en als elke stad alleen op eigen veiligheid bedacht is en louter voor zich zelve zorgt. Geene mogelijkheid is er, om den gemeenen vijand buiten te houden, zoolang
102
HE KROON BOVEN 'T WAPEN.
•er geen eenheid en samenwerking bestaat in de verdediging, zoolang niet de armen gereed zijn te verrichten wat het hoofd beveelt.quot;
„Wel!quot; zei Ruysch: „niemand onzer heeft tot nog toe gehoorzaamheid geweigerd aan den Stadhouder; wat wij begeeren, is de verwijdering van den Yoogd, die zich tusschen den Graaf en den Stadhouder in stelt.quot;
„En zeker kiest gij een gelukkig oogenblik uit,quot; zei Boel, „om, door wederspannigheid aan zijn gezag, de verwarring nog te vermeerderen.quot;
.„Goed gezegd,quot; zeide de Proost: „leati miies, quoniam ipsi possideiunt terram — de zachtzinnigen zullen er het best aan toe wezen: ik hou drie punten over, en ik ga door.quot;
„Bedenkt wel wat gij doet,quot; vervolgde Boel, „en wat de gevolgen er van zouden kunnen zijn, indien gij thands eene poging waagdet, om u van de gehoorzaamheid aan den Koning te ontslaan. Maximiliaan, daar is geen twijfel aan, zal eerdaags op vrije voeten komen, en dan — denkt gij, dat Keizer Frederik met een onverschillig oog den smaad heeft aangezien, die zijn zoon is aangedaan ? Hij is, naar mij gemeld werd, reeds met een leger in aantocht naar de Nederlanden, om den geleden hoon te wreken, en misschien gaat er geen week voorbij, of de voorhoede rukt Brabant in, onder geleide van den wakkersten veldheer onzer eeuw, van Hertog Albrecht van Saksen.
„Vervloekt!quot; mompelde Stuversoen, „is 't niet genoeg, een vreemden Voogd te bekomen, en zullen wij ook nog vreemde knechten in 't land moeten dulden ?quot;
„Zij zijn nog vooreerst niet hier,quot; hernam Boel; „maar zoo gij verlangt, dat zij aan gene zijde van de Maas en Rijn blijven, dan hangt dit immers van uzelven af. Weet de Roomsch-koning, dat hij op de trouw der inboorlingen rekenen kan, dan zal hij hier geen buitenlanders behoeven. Door hem in alles te dwars-boomen, gelijk de Vlamingen tot heden hebben gedaan, noodzaakt men hem wel, den bijstand in te roepen van huurlingen.quot;
Eenige oogenblikken van algemeene stilte volgden op deze woorden. Kennelijk hadden de ontvangen mededeelingen, vooral de laatste, een diepen indruk op de aanwezigen gemaakt; menig voorhoofd was gefronst, menige wenkbrauw saamgetrokken, en de sombere blikken, waarmede de een den ander aanzag, toonden genoeg, hoe onwelkom de gedachte was, dat uitheemsche benden den Hollandschen bodem zouden drukken en in Holland den meester spelen. Niet zonder heimelijk genoegen bespeurde Boel de uitwerking zijner woorden en liet dan ook de gelegenheid niet voorbijgaan, om op hetzelfde aanbeeld te blijven doorslaan. „Geloof mij,quot; vervolgde hij, „die benden, 't zij het hun
103
DE KROON BOVEN quot;T WAPEN.
gelukt of niet, de Vlamingen voor hunne oproerigheid te straffenv zullen, als zij eens in de Nederlanden voet hebben, er niet zoo gemakkelijk weder uittrekken. Gent en Brugge zijn rijk; maar ons Holland is evenzeer in de oogen van die schrale zuurkooleters eene soort van luilekkerland, en zij zouden duim en vinger likken, om er op kosten van ongelijk te kunnen teeren. Is hier maar een spoor van wederspannigheid, van tweedracht te ontdekken, zij zullen gretig zoodanig voorwendsel aangrijpen, om, zoo 't heet, de orde te komen herstellen; — en dan zal er geen keuze zijn dan tusschen gewapenden weerstand — met andere woorden, bloedigen krijg — en een vernederend toezien hoe men ons uitzuigt onder de leus van bescherming.quot;
Weer keken de omstanders — ik zou zeggen de omzitters, zoo 't woord gebruikelijk ware — elkander vragende aan; doch niemand onder hen, die straks zoo bout gesproken hadden, scheen thands genegen met eene bepaalde meening voor den dag te komen. Eindelijk echter nam Burgemeester Auwelsz het woord:
„'t Is een weinig troostend vooruitzicht, dat gij ons opent. Schepen Boel! Doch het zij daarmede als 't Gode behagen wil; wij zullen onder de bestaande omstandigheden wel niet anders kunnen doen dan onze muren versterken, ons op kwade kansen voorbereiden, en dan afwachten wat volgen zal.quot;
„Ware het niet wenschelijker,quot; vroeg Boel, „ons van de beide kwade kansen, die ik u voorspiegelde, vrij te waren, door de komst van vreemde benden geheel onnoodig te maken?quot;
„Weet gij daar een middel op?quot; vroeg Auwelsz.
„Een dat dood eenvoudig is,quot; antwoordde Boel.
„En het is . . .
„Onzen eed van trouw gestand te doen; den man, die de natuurlijke voogd is van onzen wettigen Heer, op 't krachtigst te steunen, zijne vijanden als de onze te beschouwen, hem metterdaad te bewijzen, dat de poorters der goede Steden en vooral der goede stad Amsterdam, kloekheid en veerkracht genoeg bezitten, om Holland in rust te houden, en dat, zoo hij dienst wil hebben van zijne bovenlanders, hij ze dan zal kunnen gebruiken, om Gelre of Friesland in bedwang te houden; want dat wij ze hier kunnen missen. En dan, gelooft mij, vrienden! voor zooverre gij er op vlast, nieuwe voorrechten aan Amsterdam te verschaffen; 't is veiliger, wanneer zij ons door den Graaf, uit vrijen wil, als vergelding van dienst, geschonken worden, dan dat zij hem door dwang worden afgeperst. Een Vorst acht zich zoo licht ontslagen van beloften, uit nood gegeven.quot;
Wederom zagen de poorters elkander aan: de raad, door Boel gegeven, was zoo geheel in tegenspraak met de gevoelens, die
104
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
men een oogenblik te voren uitbundig had toegejuicht, dat men zich als 't ware zou geschaamd hebben, door eenig teeken van goedkeuring den schijn op zich te laden als bleef men zich zeiven niet gelijk. Toch was er niemand, zelfs onder hen, die, als Sillemoer, Ruysch of Stuversoen, tot de heethoofden behoorden, of hij voelde zich in zijne vroegere overtuiging merkelijk geschokt.
Alleen de Proost had geen reden, om zijn gevoelen te verzwijgen, en, na even in 't rond gekeken te hebben, zeide hij: „Schepen Boel heeft woorden vol wijsheid gesproken; os justi meiitahitur sapienliam, als de Psalmist zegt, en wie Amsterdam liefheeft, moge zijn raad ter harte nemen: lingua ejus loquetiir judicium: — vijf en aas; ik moet noodzakelijk een band opbreken.quot;
„Het wordt mijn tijd,quot; zei Auwelsz, opstaande; „Boschman,quot; fluisterde hij den Stads-Secretaris in 't oor: „gij zorgt, dat de Vroedschap tegen morgen buitengewoon beschreven worde.quot;
En werkelijk kwam den volgenden dag de Vroedschap bijeen en had eene langdurige zitting. Wat daarin besloten werd, bleef voor de goede burgerij een diep geheim; doch zooveel vernam men, dat Gijsbert Jacobsz. Droog, een der Burgemeesters, in gezelschap van Schepen Andries Boel, den dag daaraan Amsterdam verliet, en beiden, als men later te weten kwam, Haarlem, Leiden en Delft, ja zelfs het verre Dordrecht bezochten, in welke plaatsen zij samenkomsten hadden met de invloedrijkste leden der Overheid. Ook meenden sommigen te weten, dat zij over den Haag gereisd waren en er een langdurig onderhoud hadden gehad mei den Stadhouder. Graaf Jan van Egmond. Wat er bij al die verschillende gelegenheden verhandeld was, lekte niet uit; doch de zoodanigen, die dieper inzichten hadden dan de menigte, en die er zich op verstonden, oorzaken en gevolgen aaneen te knoopen, schreven aan dat rondtrekken der beide overheidspersonen, en inzonderheid aan de gladde tong en overredingskracht van Boel, een goed deel der maatregelen toe, door den Stadhouder met medewerking der Staten genomen. De voornaamste daarvan was eene nitnoodiging, tot de goede Steden gericht, om hare bolwerken in behoorlijken Staat te brengen, hare Schutterijen in den wapenhandel te oefenen, en voor zooverre het Zeesteden waren, voor de uitrusting van eenige oorlogsvaartuigen te zorgen ; van welke uitnoodiging door eene opzettelijke bezending kennis was gegeven aan Maximiliaan (die in 't begin van Mei door die van Brugge in vrijheid was gesteld; te gelijk met de verzekering, dat hij gerust de inmiddels aangekomen vreemde krijgsbenden in Vlaanderen houden kon, om de muiters te tuchtigen, en dat Holland genoeg bij machte was, om zich
105
IIE KROON' BOVEN 'T WAPEN.
zelf te verdedigen en tevens voor 's Graven rechten te waken.
II.
Toch waren de gewone voorzorgen niet toereikende geweest, om het Graafschap tegen een overval vrij te waren. De eenentwintigjarige knaap, dien de Hoekschen tot hun aanvoerder hadden gekozen. Jonker Frans van Brederode, had in Sluis eene aanzienlijke macht vergaderd, en tal van vaartuigen, waarmede hij de zee en de Zeeuwsche stroomen onveilig maakte en vrij wat Hollandsche koopvaarders bemachtigde. Door den aanvanke-lijken voorspoed aangemoedigd, was hij te rade geworden, een waagstuk te begaan, wel bestemd om zijn naam geducht te maken en den schrik onder zijne tegenstanders te verspreiden. Omstreeks de helft van November met achtenveertig schepen uitgezeild, die met ongeveer 2000 uitgewekenen waren bemand, zeilde hij van Sluis af en kwam, door een tot dien tijd onbevaren diep, dat naar hem het Jonker-Fransen-gat werd genoemd, aan den mond der Maas. De vorst was inmiddels ingevallen, en de stijf bevroren rivier leverde een veilig pad, over hetwelk zijne bende in den nacht tusschen den 18dequot; en -19den der gezegde maand, Rotterdam in stilte naderde, de muren beklom en de stad zonder strijd of bloedvergieten bemachtigde. — Dadelijk werd de plaats in staat van verdediging en 't omgelegen land op brandschatting gesteld ; terwijl de ontsteltenis, die het gebeurde in Holland had teweeggebracht, niet weinig werd vermeerderd, toen, kort daarop. Jan van Montfoort zich bij verrassing meester maakte van het slot te Woerden, 't welk men den sleutel van Holland noemde, en Reyer van Broekhuizen, van zijn kant, langs de rivieren stroopte. Geen wonder, dat Maximiliaan, op het vernemen dezer tijdingen, in niet geringe onrust verkeerde. De krijg tegen die van Gent en Brugge was niet gevoerd met zoodanigen uitslag als hij verwacht had; de tegenstand bleef in Vlaanderen voortduren, krachtiger dan ooit, en nu kwamen de gebeurtenissen in Holland de stelling van den Voogd nog moeielijker maken. Met reden begreep hij te moeten beginnen met eene poging tot herstel van wat naar zijne meening 't spoedigst hersteld kon worden. In Vlaanderen maakte de ingevallen winter het krijgvoeren moeilijk; bovendien kon men zelden huurbenden genegen vinden te strijden in een jaargetijde gedurende hetwelk men, volgens de gewoonte dier dagen, doorgaans over en weder de wapenen aan den wand hing: en de krijgsknechten, door Maximiliaan geworven, toonden zich op dat punt niet rekkelijker dan anderen. Slechts een klein getal kon hij bewegen hem naar Holland te volgen, dat nu, naar hij meende, zijne eerste zorg vereischte, en
10Ö
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
waar hij hoopte op de medewerking der ingezetenen te kunnen rekenen: hun eigen belang toch bracht mede, dat de stoutmoedige vrijbuiter, die zich in een hunner steden genesteld had en vandaar het geheele land in zorg en onrust hield, hoe spoediger hoe beter verwijderd werd. Het was op 15 Januari 1488/89, dat hij binnen Leiden zijn intocht deed, naar welke stad, als naar een geschikt middelpunt van het Graafschap, de afgevaardigden der goede Steden bereids bij brieven van beschrijving waren opgeroepen. Hier vermaande hij hen, met al den klem van redenen, dien hij kon bijbrengen, en met de bevallige welsprekendheid, die hem was aangeboren, hem bij te staan, om den kanker weg te snijden, die het lichaam van den Staat had aangetast. De indruk zijner woorden was gunstig, en eenparig besloot men eene algemeene heirvaart te beschrijven en Rotterdam te land en te water in te sluiten. Aan Dordrecht, Gouda, den Briel en Ylaar-dingen werd het bewaken van de stroomen toevertrouwd; terwijl aan de Poorters van Haarlem, Delft, Leiden en Amsterdam werd opgedragen, Schiedam te bezetten en vandaar de Hoeksche gelukzoekers in bedwang te houden.
Maar, al hadden zich de Steden verbonden, manschappen te leveren, hiermede was nog niet genoegzaam verricht, om de onderneming, die men voorhad, met voldoenden uitslag door te zetten. De kosten van het huurleger, dat in Brabant lag, hadden de kassen van den Roomsch-koning, die, als reeds gezegd is, nooit in ruimen staat geweest waren, ten eenenmale uitgeput en hem ontbrak de kennis van den krijg. Mocht al de insluiting van Rotterdam geen buitengewone uitgaven van zijne zijde noodig maken, dewijl het onderhoud der uitgetrokken poorters door de Steden, waartoe zij behoorden, bekostigd werd, die insluiting op zich zelve was nog maar een halve maatregel; de Hoekschen waren ruim van leeftocht voorzien, en het zou zelfs moeite kosten, hunne benden, uit kloeke en geoefende krijgers bestaande, geheel te beletten, nu en dan een uitval te doen en zich nieuwen voorraad te verschaffen. Zelfs bij een geregeld beleg zou de stad niet spoedig tot de overgave te dwingen zijn: tot een stormloopen waren buitengewone hulpmiddelen noodig, niet te verkrijgen dan met groote kosten: daartoe behoefde men geld, en geld was juist wat de goede Steden weigerden te geven. Wel waren de redenen, welke zij aanvoerden, om hare weigering te wettigen, niet van kracht ontbloot: de meesten waren reeds boven vermogen bezwaard door de lasten, die zij hadden op te brengen: nu kwamen er nog de buitengewone uitgaven bij, door de uitrusting en het onderhoud van schepen en manschappen veroorzaakt, en men mocht den armen poorters geen grooteren druk opleggen. Vergeefs was het, of men al van 's Konings zijde betoogde, dat.
107
4
DE KROON EOVEN 'T WAPEN.
door hem nu met milde giften in staat te stellen, de onderneming krachtdadig door te zetten en een spoedig einde aan den krijg te maken, de Steden de kosten zouden uitwinnen eener langdurige insluiting, en dat aller belang het spoedig uitdrijven der vrijbuiters gebood; zij bleven in hare weigering volharden: de maand Januari liep ten einde en de Staten, voor 't laatst vergaderd, stonden Leiden te verlaten, zonder voldaan te hebben aan den wensch van Maximiliaan.
Op den avond, na die laatstgehouden zitting, waren, in eene zaal van den hoogen burg, binnen welken do Koning zijn verblijf hield, eenigen zijner getrouwen onder de hooge schouwe bij. elkander gezeten. Daar zag men zijn Kanselier Carondelet, zijn Opperstalmeester Maarten van Polhain, Heer van Baarland en Ter Misse, aan wien het bevel over het leger, en Floris van IJselstein, aan wien dat over de vloot was toevertrouwd: daar den Stadhouder, Graaf Jan van Egmond, en Willem van Boschhuizen, Baljuw van Rijnland: daar Floris van Bronkhorst, die de Geldersche hulpbende aanvoerde: daar eindelijk, twee Heeren, wier tegenwoordigheid in dit gezelschap bij velen, die hen vroeger gekend hadden, verbazing en ergernis zou gewekt hebben, te weten, den Burggraaf van Wassenaer — voorheen een der voornaamste „rumoermeesterenquot; (als Van Leeuwen hem noemt) van de Hoeksche partij, doch die thands de zonden zijner jeugd door een dubbel betoon van Kabeljauwsgezindheid scheen te willen doen vergeten — en den eigen broeder van den jongeling die te Rotterdam gebood. Walraven, nu het hoofd van het Huis van Brcderode. Was het dankbaarheid voor den ridderslag, dien hij van Maximiliaan had ontvangen en voor het ambt van Kamerheer, hem door dezen geschonken; was het een besef, dat de zaak der Hoekschen verloren geacht moest worden: was het — wat aan velen meer waarschijnlijk voorkwam — de veete, die tusschen hem en Jan van Montfoort bestond; of was het eene andere reden, die hem aldus had doen ontrouw worden aan de overleveringen van zijn geslacht? — Wij kunnen hier niet dan gissen; doch 's mans onbednidendheid in aanmerking nemende, zouden wij meenen, eenvoudig in zijne zucht tot een onbezorgd en gemakkelijk leven den sleutel te moeten zoeken van zijne handelingen, of liever van zijne lijdelijkheid. Wat daarvan zij, zeker is het althands, dat hij voorgoed gebroken had met de partij, die voorheen zijn vader en nu weder zijn jongeren broeder als haar hoofd had erkend.
„En zoo zijn dan,quot; zei Polhain, „die koppige poorters onwillig gebleven tot het laatste toe?quot;
„Zoo is 't,quot; antwoordde Carondelet; „geld verdienen willen zij gaarne, en zoolang men hen daarin voorthelpt, dragen zij u
-108
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
op de handen; maar om geld te geven, daar zijn zij niet van thuis.quot;
„quot;Val ze niet te hard,quot; zei de Stadhouder; „zij geven wat hun dierbaarder zijn moet dan hun goud, zij geven hun bloed en dat van hunne kinderen.quot;
„Is de Heer Graaf er wel zoo zeker van,quot; vroeg Uselstein, met een ondeugenden lach, „dat, wanneer hun de keuze gegeven wordt tusschen eene lating aan arm of been en eene lating aan de beurs, zij niet de eerste boven de tweede verkiezen?quot;
„Daargelaten nog,quot; voegde Wassenaer er bij, „dat zij zich wel -verbonden hebben, om Schiedam te bezetten, maar volstrekt niet om, als Jonker Frans er een. aanslag op waagt, het ook te verdedigen.quot;
„De Burggraaf heeft recht,quot; merkte Bronkhorst aan: „als het op vechten aankomt, heb ik liever een twintigtal gehuurde stal-broeders, en liefst nog een tiental van mijne dienstluiden, nevens mij, dan honderd van die poorters, die, als er een schot gelost wordt, het op een loopen zetten.
„Ja, ook zelfs als zij goed gezind zijn,quot; zei Uselstein, „dan nog zijn zij zoo verbazend onhandig, dat zij naar 't zwaard grijpen als zij de piek moeten vatten, en zich met de piek te weer stellen als zij zich alleen met den goedendag kunnen redden.quot;
„Zij zijn niet eenmaal in staat behoorlijk te vluchten,quot; zei Walraven van Brederode: „zij tuimelen over elkander heen en wie ligt, blijft liggen.quot;
„Gij moogt schertsen zooveel gij wilt, mijne Heeren!quot; hernam Egmond, „maar ik twijfel er aan, of de Koning 't u zou toegeven, dat men zoo gemakkelijk spel met hen heeft.quot;
„Gij denkt aan de Vlamingen,quot; zei Uselstein, „en ik geef u gaarne toe, dat die vanouds strijdlustig zijn geweest; doch wat onze Hollandsche poorters betreft, al verstaan zij er zich evengoed op als de Gentenaren of de Bruggenaren, om bij een oproer hunne Overheden dood te smijten of een huis onder den voet te halen, in 't open veld of bij de bestorming van eene wel verdedigde sterkte zou men weinig dienst van hen hebben.quot;
„Zeg geen woord ten nadeele van de poorters,quot; zei Boschhuizen : „zij hebben deze reis een bewijs gegeven van edelmoedige zelfopoffering, als waarvan de oude geschiedenissen met moeite een tweede voorbeeld zouden aanwijzen.quot;
„En dat is?quot; vroegen verscheidene stemmen.
„Wel! dat zij, die weldoorvoede, op hun geraak levende koop-en ambachtslieden, die gewend zijn, alle dagen een paterstuk of eene ham op schotel te hebben, en er dan acht-guldens-bier of eene stoop oude wijn bij te drinken, het zich getroosten, naar Schiedam te trekken, waar schraalhans keukenmeester is en zij
109
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
weken, misschien maanden lang op pekelharing en wei hebben te teren. Wat mij betreft, ik heb er eens acht dagen doorgebracht; maar mijn H. Patroon beware mij voortaan voor „Schie-dammetje droogbrood.quot;
Deze uitval ten koste eener stad, wier ingezetenen in die dagen te boek stonden als bijzonder zuinig en zich met weinig behelpende, verwekte eene ongemeene vroolijkheid bij het gezelschap, en het lachen duurde nog voort, toen een dienaar binnenkwam en zich tot Brederode wendde met de boodschap, dat er iemand buiten stond, die met aandrang verlangde den Koning te spreken.
„Denkt gij dan, dubbele gek,quot; vroeg Walraven, „dat de Koning zoo maar dadelijk klaar is, om ieder te woord te staan?quot;
De man zegt, dat hij zaken va.i gewicht aan Z. Hoogheid heeft meê te deelen,quot; antwoordde de dienaar.
„Zoo! — Vanwaar komt hij? en van wien?quot;
„Hij heeft mij dit blad gegeven, waar zijn naam op staat, zegt hij.quot;
„En waarom, ezel, die gij zijt, mij dat niet terstond gegeven?quot; vroeg Walraven, terwijl hij het briefje in de hand ronddraaide en vruchteloos poogde het toch zeer nette schrift te ontcijferen. Egmond die het in de kunst van lezen iets verder gebracht had dan de meeste Edelen van zijn tijd, sloeg over den schouder van Walraven heen een oog op 't papier: doch nauwelijks had hij den naam, die er op stond, gelezen, of hij riep op een toon van blijde verrassing: „Waarlijk! — en is die man zelf hier?quot;
De dienaar boog.
„Zoo! laat hem binnenkomen. Neen voorwaar,quot; vervolgde hij, toen de dienaar zich verwijderd had, „hij, die zich aanmeldt, is een te getrouw dienaar des Konings, om te worden afgewezen, en zoo hij Z. Hoogheid spreken wil, dan heeft hij er ongetwijfeld goede redenen voor.quot;
„En wie is hij dan? vroegen de Edelen, met eenige nieuwsgierigheid.
„Gij kent hem niet,quot; antwoordde de Stadhouder, de schouders ophalende: „maar daar is hij zelf.quot;
Aller oogen wendden zich naar de deur, waar een man binnentrad in de kracht zijns levens, in 't effen donkerkleurig gewaad eens poorters gekleed, doch 't hoofd even vrij dragende en den blik even vrijmoedig om zich heen slaande als een geboren edelman.
„Ik heet u welkom. Schepen Boel,quot; zei de Stadhouder, half van zijn zetel oprijzende en met eene minzame hoofdbuiging. — De overige Edellieden schenen het onnoodig te achten, eenig bewijs van beleefdheid te toonen aan den poorter en vergenoegden
no
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
zich roet hem van 't hoofd tot de voeten op te nemen. Alleen Walraven mocht niet nalaten in zijne betrekking van Kamerheer het woord tot hem te richten;
„Gij verlangt den Koning te spreken?quot; vroeg hij.
„Zoo is 't,quot; antwoordde Boe!, terwijl hij midden in 't vertrek bleef staan.
„Uit wiens naam komt gij ?quot;
„Voor 't oogenblik nog uit den mijnen,quot; antwoordde Boei.
„De Koning heeft iemand bij zich.quot;
„Ik weet het — en ik zal wachten.quot;
„Maar,quot; hernam Walraven, wien de koele en onverschillige toon des Amsterdammers begon te hinderen, het onderhoud, dat Z. Hoogheid heeft, kan een geruimen tijd duren, en daaron^ vriend, zoudt gij misschien verstandiger doen, morgenochtend terug te komen.quot;
„Morgen vertrekt Z. Hoogheid uit Leiden,quot; zei Boel, „en ik evenzoo.quot;
„Gij waart niet onder de afgevaardigden ter vergadering, Schepen Boel,quot; zei Egmond, op zoo vriendelijken toon mogelijk, en kennelijk met het doel, om den min aangenamen indruk weg te nemen, dien het weinig heusch onthaal, dat de Schepen van de overige Heeren genoot, op hem gemaakt mocht hebben.
„Ik zou, al had men mij de eere der afvaardiging waardig gekeurd, daaraan moeilijk hebben kunnen voldoen,quot; antwoordde Boel: „ik ben eenige maanden buitenslands geweest, voor zaken, mijn handel betreffende, en het is eerst sedert gisteren, dat ik te Amsterdam terug ben.quot;
„Het heeft mij leed gedaan, u te missen in de vergadering,quot; hernam de Stadhouder: „waart gij tegenwoordig geweest, wij hadden misschien meer reden van tevredenheid gehad over den uitslag der zitting.quot;
„Ik vl«i mij,quot; zei Boel, „dat Burgemeester Auwelsz en Pensionaris Roelvinck de belangen van Amsterdam naar behooren hebben waargenomen.quot;
„Knappe lieden misschien,quot; mompelde Boschhuizen; „alleen maar wat vasthoudend, waar 't op de beurs aankomt.quot;
„Dat heb ik vernomen,quot; zei Boel, zich glimlachend naar den Baljuw keerende; „doch men kan alleen datgene vasthouden wat men heeft, en de Heer Baljuw zal mij moeilijk bewijzen, dat Amsterdam niet reeds heeft gegeven wat het geven kon.quot;
„Het rijke Amsterdam zou niet meer kunnen geven!quot; riep Polhain, op een toon, die van ongeloof getuigde.
„Dat zou het misschien,quot; hernam Boel, „indien onze Vorsten nooit oorlogen in verre landen gevoerd en onze Edelen in vrede met elkander hadden geleefd.quot;
1M
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
„Wat bedoelt gij daarmede?quot; -vroeg Polhain met drift en half opspringende van zijn stoel.
„Eer ik het vergeet,quot; ging Boel voort, zich gelatende als merkte hij de beweging des vergramden krijgsvoogds niet, en zich naar Brederode koerende, „mijn Heer gelieve te zorgen, dat de man, die zich thands bij Z. Hoogheid bevindt, zich niet verwijdere: 't zou kunnen zijn, dat zijne tegenwoordigheid nog noodzakelijk was, na het gesprek, dat ik met Z. Hoogheid voeren zal.quot;
Walraven zag eerst Boel, vervolgens de Edelen aan, als wilde hij vragen, waar de man de onbeschaamdheid vandaan haalde, om dus op een toon van bevel te spreken.
„Ik geloof,quot; zei de Stadhouder, half luid, en met een goedkeurenden knik, „dat de Heer van Brederode wel zal doen met aan 't verzoek van den Schepen gehoor te geven. Ik ken Schepen Boel te goed, om niet overtuigd te zijn, dat hij voldoende gronden heeft voor 't geen hij verlangt, en tevens, dat geen andere dan eene reden van gewicht hem aanspoort, om zich, reeds den dag na zijne terugkomst in 't vaderland, bij Z. Hoogheid aan te melden.quot;
„En is die reden van dien aard,quot; vroeg Walraven eenigszins •weifelend, „dat zij aan niemand kan worden medegedeeld? Ik vraag dit in uw eigen belang, vriend; want het is honderd tegen éen, dat de Koning u gehoor verleenen zal, zonder vooraf onderricht te zijn van welken aard uwe boodschap is.quot;
Een lichte trek van ongenoegen liet zich op 't gelaat van den Schepen bespeuren; hij bedwong dien echter, waaarschijnlijk omdat hij Brederode's bedenking niet van alle juistheid ontbloot achtte, en, na op zijne beurt ook even geaarzeld te hebben, antwoordde hij:
„Zeg aan den Koning, dat ik hem en den Staat van dienst wensch te zijn. Over den aard van dezen dienst zal ik niet spreken, tenzij de Koning het mij later gelasten mocht.quot;
Walraven beet zich op de lippen, doch begon een duister besef te krijgen, dat de man, die zoo fier een toon voerde, wel eens werkelijk iets van groot belang aan den Koning kon hebben mede te deelen, en dat deze het wel eens euvel kon opnemen, indien men iemand, die hem een dienst bewijzen kwam, onheusch bejegende.
„Yolg mij dan,quot; zeide hij; „ik zal n bij Z. Hoogheid aandienen, zoodra de persoon, die thands bij hem is, hem verlaten heeft.quot;
Boel volgde den Kamerheer, die hem door een paar vertrekken heen naar een derde geleidde, voor hetwelk een hellebaardier heen en weder stapte en binnen 't welk een page op eea vouwstoel zat te dutten.
„Is die man nog bij den Koning?quot; vroeg Walraven aan den
112
DE KROON BOVEN T WAPEN.
^knaap, die bij zijne komst uit zijne halve sluimering was opgesprongen, en nu op de hem gedane vraag een toestemmend antwoord gaf.
„Gij zult u dan het wachten dienen te getroosten,quot; zei Brede-rode tegen Boel.
Gelukkig behoefde dat wachten niet lang te duren; want pas had Walraven gesproken, of een fluitje liet zich uit de kamer daarnevens hooren; de page snelde binnen op dat sein en kwam schier onmiddellijk weder terug, gevolgd van een man, in eene lange gele samaar gekleed, en wiens bruin gelaat en zwarte zijachtige baard en haren van eene zuidelijke afkomst getuigden. In zijne kleine glinsterende oogjes was eene uitdrukking van schalk-sche tevredenheid te lezen, die voor eene uitdrukking van verbazing plaats maakte, toen hij den Amsterdamschen koopman bespeurde.
„Gij schijnt wel te vreden, vriend Uriël,quot; zeide deze: „ongetwijfeld hebt gij goede zaken met Z. Hoogheid gedaan ?quot;
„Mag de arme Uriël spreken,quot; vroeg de ander, op deemoedi-gen toon, „van wat hem Z. Hoogheid gelieft te vertrouwen? En hoe vaart Schepen Boel? Welkom terug in 't vaderland. Schepen Boel! Kan Uriël Schepen Boel van eenigen dienst zijn, voor zoover een arm man als hij daartoe in staat is?quot;
„Jawel,quot; antwoordde Boel; „door u niet van deze plaats te •verwijderen, eer ik van den Koning terug ben.quot;
„Mag de arme Uriël zich niet verwijderen?quot; vroeg de ander ■op smeekenden toon: „zijne vrouw is ziek en hij moet heden nacht naar Utrecht.quot;
„Gij weet zoogoed als ik,quot; zei Boel, de schouders ophalende, „dat de weg naar Utrecht over Woerden loopt, en dat daar Jan van Montfoort op den loer ligt, die geen vogel, als gij zijt, voorbij zal laten vliegen, zonder hem eenige goede veeren uit den staart te plukken. Daarom, zoo gij wijs zijt, blijf hier, en reis morgen onder mijn geleide naar Amsterdam, vanwaar gij uw weg in veiligheid vervolgen kunt, zoo gij werkelijk naar Utrecht moet, waar ik geen woord van geloof. Word maar niet bleek man! gij zult van Schepen Boel niets te vreezen hebben, zoo gij doet wat koopman Boel van u verlangt.quot;
113
Uriël boog zuchtende het hoofd ten teeken van onderwerping, en Walraven, die zich inmiddels niet weinig vermaakt had met den angst, door den armen drommel aan den dag gelegd, en wiens eerbied voor Boel uit 's mans onderdanigheid voor dezen niet weinig gestegen was, ging naar binnen en kwam spoedig terug met het bericht, dat de Koning Schepen Boel verwachtte, waarna hij dezen voorging en, in het naaste vertrek een gordijn oplichtende, dat het in tweeën deelde, hem bij den Koning aanmeldde.
8
K. W. XII
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
wel
„Wat verlangt gij 1quot; vroeg Maximiliaan, die, in een wijden' j^ac
pels gedost, bij een flikkerend turvenvuur gezeten was, aan den aan
Amsterdammer, die zich bij 't binnenkomen op eene knie had v00,
„Hetgeen ik te zeggen heb, is alleen voor de ooren van Uwe fiall
Hoogheid bestemd,quot; antwoordde Boel, op een eerbiedigen, maar gg^,
„'t Is wel,quot; zei de Koning: „Wij geven u oorlof, mijn heer ^
van Brederode. En nu,quot; ging hij voort, toen de Kamerheer zich ons
verwijderd had: „rijs op en zeg Ons uwe boodschap.quot; jgj.
„Die is in weinige woorden gezegd,quot; antwoordde Boel; „Uwe in[\
Hoogheid is om geld verlegen.quot; ' ■ /ij
„Is dat uw nieuws?quot; vroeg Maximiliaan, half onzeker of hij z^r moest lachen of toornig worden.
„En Uwe Hoogheid,quot; vervolgde Boel, op denzelfden koelen Qn toon, „heeft den Lombardier Uriël Venozza ontboden, om Haar
„Wel! moeten Wij ons niet tot lieden van zijne soort wenden, w8
als uwe rijke Hollandsche Steden 't Ons weigeren?quot; vroeg de ee]
Koning: „of kent gij misschien het geheim, krijg te voeren zon- on
„De man,quot; hernam Boel, „is nog al niet de ergste onder de ]ie lieden van zijne soort; en toch zou ik Uwe Hoogheid beklagen,
indien Zij zich van hem afhankelijk maakte. Het geld kan ook ^
te duur gekocht worden.quot; ni
„Wij zien niet in,quot; zei Maximiliaan, met eenigen wrevel in aa
zijn toon, „wat de bijzondere schikkingen, die Wij met dezen te
of genen geldschieter zouden willen treffen, een derde kunnen te aangaan.quot;
„Uwe Hoogheid vergeve mij,quot; hernam Boel, zonder zich van g, zijn stuk te laten brengen: „maar als Haar trouwe dienaar kan
ik niet dan met smart zien, dat men Haar het vel over de ooren v
haalt, en als minnaar van mijn vaderland is mij zulks te smar- ;s
telijker; want waar de Vorst schulden heeft, zijn het toch de ^ ingezetenen, die ze ten slotte betalen moeten.quot;
„Gij spreekt stout. Schepen Boel!quot; zeide de Koning, met toorn c
in zijne stem: „de Graaf van Egmond heeft, het is waar, Ons 2
ten gunstigste over u gesproken en Ons verhaald wat gij gedaan 5 hebt, om de lieden hier in Holland tot eensgezindheid en tot gehoorzaamheid aan Onze bevelen te nopen; doch zoo Wij u daarvoor dankbaar zijn, het geeft u nog geen bevoegdheid. Ons de les te lezen.quot;
„Dit laatste is ook verre van mij,quot; zei Boel, „en ik zal mij nimmer verstouten, iels te doen, wat zoo strijdig ware met den eerbied, dien ik aan Uwe Hoogheid schuldig ben; doch ik moet
114
DE KROON BOVEN quot;T WAPEN.
wel van een feit gewag maken, dat het toeval te mijner kennisse bracht, omdat ik zoo gaarne in den Vorst, die geroepen is, om aan het hoofd te staan en onze belangen te verdedigen, het voorwerp van aller eerbied en liefde zien zou. Het is meer dan tijd, dat de wonden, die door inwendige verdeeldheid meer nog dan door buitenlandschen krijg aan de volkswelvaart zijn toegebracht, eindelijk geheeld worden, en eene krachtige hand, als de Uwe, Heer Koning, die eenheid brenge in 't bestuur, waardoor alleen handel, landbouw, nijverheid, die hoofdbronnen van ons vermogen, kunnen bloeien. Uwe Hoogheid en niemand anders kan het uitzicht op zulk een toestand verwezenlijken; doch indien Zij Hare zorg aan onze belangen wijden zal, dan moet Zij door geen eigen zorgen gekweld worden en vooral bevrijd zijn van lastige verplichtingen en vernederende banden.quot;
„Gij hebt goed spreken,quot; zei Maximiliaan; „maar zoo Wij Onze toevlucht nemen moeten tot woekeraars en Lombardiërs, wie is daar oorzaak van, dan uwe Steden, die Ons in den nood laten. Voorwaar, uit wiens mond Wij een verwijt zouden verwacht hebben als hetgeen gij Ons doet, zeker niet uit dien van een Amsterdammer. Ga heen, gij, die een man van invloed zijt onder de uwen, beweeg hen. Ons de gelden te verschaffen, die Wij behoeven, en kom Ons dan uwe sermoenen houden over het ongepaste, om met woekeraars te handelen.quot;
„Ik ben eenige maanden afwezig geweest,quot; zeide Boel, „en daardoor wellicht niet genoeg op de hoogte. Maar zoo ik mij niet geheel bedrieg, dan waren onze afgevaardigden gemachtigd, aan Uwe Hoogheid de zestigduizend gulden, die Zij noodig had, te leenen, en haperde het alleen aan het onderpand voor de teruggave dier som.quot;
„Uwe Stad,quot; zei Maximiliaan, „heeft vroeger reeds zoovele gronden in onderpand bekomen, als waarover Wij beschikken konden zonder de belangen van Onzen zoon tekort te doen; en wanneer Wij toch bezwarende voorwaarden sluiten moeten, dan is het Ons vrij onverschillig of degeen, die ze Ons oplegt, Uriël heet of Amsterdam.quot;
„Ik geloof,quot; hervatte Boel, „dat de bezwaren, die zich voordeden, thands uit den weg geruimd kunnen worden. Ik heb zooeven met onze afgevaardigden gesproken, en Uwe Hoogheid kan over de gevraagde som beschikken.quot;
„En de voorwaarden?quot; vroeg de Koning haastig.
„Wij staan niet meer op eenig onderpand,quot; antwoordde Boel: „Uwe Hoogheid heeft andere middelen in overvloed, om aan Amsterdam den dienst, dien het Haar bewijst, te vergelden.quot;
„Wij verstaan u,quot; zei de Koning, niet zonder eenige bitterheid in zijn toon: „zeker bedoelt gij den vrijdom van dezen of genen
115
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
tol of accijns, waardoor aan de Stad de schade, die zij leidt, ^
dubbel vergoed wordt, en onze geldmiddelen aan de eene zijde liaan verliezen wat zij aan de andere winnen.quot;
„Ben ik het, die Uwe Hoogheid hier een middel aan de hand vraj moet doen?quot; vroeg Boel. gij
in de stemming uwer afgevaardigden heeft niet zonder uw toe- en doen plaats gehad — neen, man, ontken het niet, uwe welspre- stai kendbeid — of mogelijk wel uwe mildheid — heeft de schaal aan te mijnen voordeele doen overslaan. Nu! zeg op: waarmede kunnen Wij de Stad gerieven?quot;
„Onze Stad bestaat alleen door den handel, dien zij drijft,quot; rin antwoordde Boel: „en het is daarom van gewicht voor haar, dat ter in elke haven, waar zich schepen vertoonen, zij terstond, aan het wapen, dat zij in top voert, gekend worde als eene dier plaatsen, boven andere door Uwe Hoogheid geliefd en begunstigd. Kroon haar met eere, en de wereld zal ontzag en eerbied dii voor haar koesteren.quot; sl:
„Wij gelooven u verstaan te hebben — en wanneer kunnen Wij de gelden bekomen?quot; dl
dag, waarvan hij het deksel deed opspringen. jv
„Wat is dat?quot; riep Maximiliaan, half verblind door den schit- g
„Gelooft Uwe Hoogheid,quot; vroeg Boel, „dat de benoodigde gel- r
den hiermede zullen gevonden worden ?quot;
„Indien deze steenen echt zijn,quot; zeide Maximiliaan, „is er ]
nauwelijks een vorst in staat, ze te betalen.quot; s
„Zoo Uwe Hoogheid daaromtrent naricht verlangt, de man, die zooeven hier was, is nog in de voorzaal en hij, zoo iemand, is in staat ze te schatten.quot;
„Wij zullen hem ontbieden,quot; hernam de Koning, en, terstond op zijn fluitje blazende, gaf hij den op dat geluid verschenen page bevel, den Lombardiër te roepen. Weinige oogenblikken duurde het, of Uriël stond binnen, niet weinig verlegen met zijne houding, en blijkbaar alles behalve gerust over de gevolgen.
•146
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
„Wat dunkt u van dit sieraad, vriend Uriël?quot; vroeg Maximi-liaan, „en op welken prijs zoudt gij het schatten ?quot;
„Als ik Uwe Hoogheid vragen mag,quot; zei Uriël, te voorzichtig, om zich uit te laten eer hij wist met welke bedoeling zijn oordeel over de juweelen verlangd werd, „heeft Schepen Boel ze aan Uwe Hoogheid te koop aangeboden?quot;
„Mij dunkt,quot; zei Maximiliaan, „Wij zitten hier niet, om op vragen te antwoorden, maar om ze te doen. Gij zijt juwelier: gij weet juweelen te schatten en hebt dus eenvoudig te zeggen, wat deze in den handel waard zijn.quot;
Uriël boog het hoofd, nam zwijgende het kruis uit de doos en bekeek de diamanten van alle zijden: „deze juweelen....quot; stamelde hij toen, terwijl hij beurtelings den Koning en Boel aanzag.
„Nu, deze juweelen?quot; herhaalde de Koning.
„Met verlof van Uwe Hoogheid,quot; zeide Boel; „de verwondering van dezen man is licht te verklaren. Gij hebt deze diamanten te voren meer gezien, Uriël, is het niet zoo?quot;
„Of ik ze meer gezien heb?quot; stotterde Uriël.
„Welnu?quot; vroeg de Koning, „wat weet gij er van?quot;
„Bij vader Abraham!quot; riep de juwelier; „het zijn dezelfde, die ik te Dijon aan Hertog Karei heb verkocht, en die in den slag bij Granson zijn verloren gegaan.quot;
„Zoo is het!quot; zei Boel; „en niemand beter dan gij kan er dus de waarde van bepalen.quot;
„Het is onnoodig,quot; riep Maximiliaan: „het diamanten kruis van Hertog Karei stond op de lijst der Bourgondische kroon-juweelen aangeteekend ter waarde van vijfenzeventigduizend gulden.quot;
„Wel!quot; hernam Boel, „dan zult gij, vriend Uriël, er geen bezwaar in vinden, op dit kleinood zestigduizend gulden te schieten, die gij morgen nog in goed gerande goudstukken of in baren aan Z. Hoogheid zult voorwegen.quot;
„Zestigduizend gulden!quot; riep Uriël, de handen van verbaasdheid ineenslaande: „waar heeft de arme Uriël ooit zulk eene som bijeen gezien?quot;
„Hm! dat gezicht kunt gij u nog al gemakkelijk verschaffen,quot; zei Boel; „door zekere ijzeren met koper beslagen kist te openen, die in den gemetselden kelder onder uw achterhuis staat. — In allen gevalle zal het Z. Hoogheid evenals mij onverschillig zijn, waar gij 't geld vandaan haalt, mits het morgen slechts aanwezig zij.quot;
Het gelaat van den juwelier was doodelijk bleek geworden, toen Boel van de ijzeren geldkist gewaagde: „heb medelijden met een arm man, Schepen Boel,quot; zeide hij, de handen vou-
DE KROON HOVEN 'T WAPEN.
wende: „wat beduidt, waar die diamanten voor te boek staan op die lijst, daar Z. Hoogheid van spreekt? — het perkament is geduldig: — en wat wil ik er meê doen? Zij zijn toch onverkoopbaar heden ten dage.quot;
„Gij weet zoogoed als ik, dat de waarde der juweelen stijgende is,quot; zei Boel, „en dat deze op de bedoelde lijst eer te laag dan te hoog zijn aangeschreven. Doch 't is ook niet, om ze te verkoopen, dat ze u gegeven zullen worden; 't is in pand voor de f 00.000 die Z. Hoogheid u de eer aandoet van u aan te nemen, en dat pand zal ik binnen zes maanden lossen, zoo Z. Hoogheid dit niet verlangt te doen. Gij kent mij, Uriel, en gij weet, dat mijn woord zoogoed is als geld.quot;
„Maar wat voordeel zal de arme juwelier hebben, als hij die f 00.000 — bewaar ons wat eene som! — aan Z. Hoogheid leent ?quot;
„Ziedaar van die bijzonderheden, waarin het ongepast ware in tegenwoordigheid van Z. Hoogheid te treden. Kom straks aan mijn logement en wij zullen de zaak naar behooren regelen. Het groote punt, waar 't op aankomt, is, dat het geld er binnen drie dagen wezen moet. — Ik meen althands,quot; voegde hij er bij, den Koning vragend aanziende, „dat de bevelen van Uwe Hoogheid zoo luiden.quot;
„Voorzeker, voorzeker,quot; zei Maximiliaan, wien het gesprek tusschen die beiden niet weinig vermaakt had; „Wij schenken u oorlof, Uriel, en stellen onze belangen geheel in handen van onzen getrouwen vriend. Schepen Boel. — En nu,quot; vervolgde hij, toen de juwelier zich verwijderd had, „kom eens oprecht voor de waarheid uit, vriend Boel: hoe is het, dat dit besluit van Amsterdam, om Ons met geld te ondersteunen, Ons door u wordt-gedaan en niet door de afgevaardigden ter dagvaart?quot;
„Uwe Hoogheid beseft,quot; antwoordde Boel, terwijl hij zich op de lippen beet, „hoe onaangenaam het is, heden eene andere taal te moeten spreken dan men gisteren gedaan heeft. Ik kon in dezen niet, gelijk mijne ambtgenooten, beschuldigd worden mij zeiven niet gelijk te blijven.quot;
„Wij zouden willen wedden,quot; hernam Maximiliaan, die zeer goed inzag, hoe het gegeven antwoord niet meer dan eene uitvlucht was, „dat na Ons, niemand meer verwonderd zal wezen over de boodschap, die gij Ons brengt, dan uwe afgevaardigden. Doch, dat is eene zaak tusschen u en hen, en die Ons niet aangaat. Wij, wat Ons betreft, willen als vertegenwoordiger van Amsterdam hem het liefst erkennen, die Ons eene goede tijding brengt. En, om u daarvan 't bewijs te geven, wees zoo goed, Ons te volgen.quot;
Onder deze woorden rees hij op en, het vertrek verlatende,
118
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
ging hij Boel voor naar de zaal, waar de Edellieden, zoo straks • door ons genoemd, nog bij elkander waren.
„Heer Kanselier,quot; zeide hij tegen Carondelet, „zorg een open brief te doen opmaken, waarbij wij, uit aanmerking der groote goedwilligheid en getrouwheid, en der menigvuldige diensten. Ons en den voorvaderen van onzen zoon Hertog Filips tot diverse stonden gedaan en bewezen, door onze goede stad Amsterdam en hare ingezetenen, als bijzonderlijk die zij ons ook heden doen in den bestaanden nood, en dat eene stad, wier poorters en in-gezetenen dagelijks met hunne goederen in vele en vreemde landen converseeren, niet gesierd is met zulk wapen als zij wel behoorde te hebben — en om redenen ons daartoe verder aansporende, haar vergunnen, haar wapen voortaan ten eeuwigen dage te bekleeden met de kroon van ons Rijk.quot;
„God zegene Uwe Hoogheid!quot; riep Boel, zich met een blij gelaat op de knie nederlatende.
„Stil!quot; viel de Koning in: „gij ligt daar juist in de vereischte houding. Uw degen, mijnheer Van Boschhuizen!quot; — en, met het ontbloote wapentuig, dat hem de Baljuw overhandigd had, den schouder van Boel driewerf aanrakende: „Sta op,quot; vervolgde hij, „Heer Andries Boel. — Mijnheer Van Brederode, Ridder Andries Boel mag voortaan steeds onaangemeld bij Ons worden toegelaten.quot;
Het privilegie, waarbij aan Amsterdam de kroon op zijn wapen geschonken werd, werd den 14den Februari bij open brief van Schiedam afgekondigd: en te gelijker tijd aan Andries Boel, die, gelijk Maximiliaan te recht gegist had, de eer der stad had opgehouden, door de som, waarmede deze den Koning heette bij te staan, uit eigen middelen te verschaffen, een gouden keten, als zinnebeeld zijner ridderlijke waardigheid, door den Vorst gezonden.
Ook de Stad erkende dankbaar 's mans verdienste te haren opzichte. Zij droeg hem, acht jaar later, toen hij niet langer, gelijk vroeger, telkens maanden achtereen voor zijne zaken behoefde afwezig te zijn, maar het reizen aan zijn schoonzoon en deelgenoot kon overdoen, het Burgemeesterschap op, dat hij later nog niet minder dan veertien malen bekleedde.
En mochten er nu onder onze lezers zijn, die van oordeel zijn dat Amsterdam, (of liever Andries Boel) al zeer duur betaalde wat in hunne oogen misschien niet veel meer dan eene ijdale eer schijnt, die aan de Stad bewezen werd, dan verzoeken wij de zoodanigen, 1° zich te herinneren, dat in de eeuw, waarin de ■door ons verhaalde gebeurtenissen plaats hadden, er eene zaak
119
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
120
■was, die hooger geacht werd dan het geld, te weten eer en eereblijken, en dat de gift van Maximiliaan Amsterdam, ofschoon' maar de vijfde in rang onder de Hollandsche Steden, op eens in eere boven hare Zustersteden verhief: — en, ten andere, te bedenken, hoe, ook nog in onze dagen, door genootschappen als door particulieren er prijs op gesteld, ja er getwist wordt, om den titel van „koninklijkquot; te voeren. Acht men dien titel, of een wapenbord voor de deur, ook in onze zoo 't heet verlichte eeuw, eene aanbeveling, die voordeel aan kan brengen, hoeveel te meer mocht men van eene gunst, als die aan Amsterdam verleend was, eene dergelijke uitwerking hopen, in dagen, toen men nog geen dagblad-aankondigingen of andere aandachtwekkende middelen bezat. En zonder hier te veel op het pod hoe, ergo propter hoc te willen doorredeneeren, zoo durven wij echter beweren, dat die kroon boven 't wapen den bloei en luister van Amsterdam in die dagen niet weinig bevorderd heeft. — Het gezicht daarvan boezemde den poorters een gevoel van eigenwaarde in, dat hen aanspoorde^ zich meer dan gewone kramers en kooplieden te betoonen, en zich te gedragen als waardige en wakkere zonen eener koninklijke (later keizerlijke) stad, en den vreemdeling boezemde het ontzag en eerbied in voor het zoozeer bevoorrechte, zoo blijkbaar onder vorstelijke bescherming staande Amsterdam. — 't Zou waarlijk zoo verkeerd niet zijn, al rees ook nu nog van tijd tot tijd een dergelijk gevoel op bij hen, die over de Keizersgracht gaande, de oogen naar den top van den Westertoren slaan.
DE KROON BOVEN quot;T WAPEN.
Van het verheffen van Andries Boel Dirksz. tot de ridderlijke waardigheid, zelfs van den dienst, door hem aan Maximiliaan hewezen, vinden wij hij de geschiedschrijvers niets gehoekt; vermoedelijk heeft de omstandigheid, dat hij geen mannelijk oir heeft nagelaten, en zijne ridderschap alzoo met hem ten grave is gedaald, hen daarvan onkundig gelaten. Gelukkig echter zijn beide bijzonderheden aan de vergetelheid ontrukt geworden door den man, wiens onsterfelijke werken maar te zelden geraadpleegd worden door den geschiedvorscher, aan wien zij echter zoo menig belangrijk feit leveren, dat hij alleen daar kan vinden. Vondel, zoo uitmuntend vertrouwd met de kroniek van Amsterdam, was tevens bevriend althands bekend met schier al de leden der geslachten, die aldaar, 't zij voor, 't zij na het „geus wordenquot; der Stad, in de Kegeering gezeten hadden, en die bijna allen in Andries Boel, door diens dochters, hun ge-meenschappelijken stamvader erkenden. Vooral was dit het geval met de Bickers en de Graeven; en bij deze was veel van wat den doorluchtigen Amsterdammer betrof, 't zij door hunne familiepapieren, 't zij door de overlevering, bewaard gebleven. Van de bijzonderheden, aan Vondel door zijn omgang met hen bekend geworden, trok onze dichter dan ook herhaaldelijk partij, en wel de eerste reis in zijn prachtig gedicht op de „In-wijdinge van 't Stadhuis t'Amsterdam,quot; ') alwaar hij de Nieuwe of St,-Katrijne Kerk beschrijvende, en van de aldaar aanwezige vensterglazen sprekende, zich vs. 385 volgg. aldus uitdrukt:
Graef Willem, tot den stoel des lants, van Godt geschapen, Seschenckt in 't Noorder glas, met haer doorluclïtujh wapen.
Dees Stadt, waerover hij, als wettigh Graef, regeert,
Waerna Maximiliaen, Roomsch koning, hoogh ge'éert,
Haer toapenkruisschilt kroont, met diamanten straelen.
En parlen van zijn kroone, om eeuwighlijck te praelen,
AU met een danckbaer merck van zijne majesteit.
Voor Ridder Boelens gout en 's helts grootdaedvjheit.
Ten dienst van zijnen Heer, voor ieders oogh, gehleecken.
Een eer, die blijft en duurt, als 't brosse glas zal ireecken.
Nog nader dringt Vondel op het gebeurde aan in zijn gedicht „Op de Wapenkroon van Amsterdam,quot; !) toegezongen aan den Burgemeester Cornelis de Graef.
Indien men uvien grijsen stam.
Ter heerschappij des lants geschapen.
En die 's lants vrijburgh Amsterdam Gekroonf heeft met de kroon van 't wapen Den lauwer schonck, die niet verdort.
Noch schoot de danckbaerInM te kort.
Had Andries niet Stadts eer beicaert.
121
En « Keizers glori trou verdaedight.
') Zie mijn uitg. van Vondel Deel VI, blz. 671. ■) Aid. blz. 711.
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
August had met zijn edel zwaert hen Ridder spader hegenadight,
V'ietis miltheit Oostenrijck hehaegld,
Daer Amstels scfiilt de kroon af draeght.
De goude kelen om den hals,
V Geweer den Helt op zij gehangen,
In zooveel juichens en geschals Tier Stede, daer hij wiert ontfangen.
Op 's Keizers hoftrompet en faem.
Verheft al d'afkomst in dien naem.
Evenzeer wordt Kidder Boelens aan diens naneven Cornelis Boelens, Audries de Graef, en Elizabeth Bicker herinnerd in de hijschriften, door Vondel in 1658 op hen vervaardigd, ') aan Cornelis de Graef in het hem opgedragen „Parma's loof,quot; 1) en aan Jacoha Bicker, in het navolgende hoogst belangrijke klinkdicht „Over den oorsprong van het geslacht der Bickers.quot; 2)
lieer lloerner Ar ent van den Anxler zagh men treeden
Als Surgemeester, voor drie eeuwen, ruim gestelt. Om '5 Burgemeesters stoel op 7 out Stadthuis te kleeden.
Hij voerd' een rooden balek met eere in H goude velt. De parckementen zelfs getuigen van dit zegel,
Gelijck de witte halck aan Henrick Willemsz Hoel In V groene velt getuight, hoe hij der vadren regel
En 't recht des Sehependoms hewaerde op Amstels Stoel. Zoo bloeide 't out geslacht van Bicker, niet vergeten
Van zwaert- en sjnizij, lang eer Keizer Maxmiljaen Heer Andries Boel beschonck met eene gouden keten.
Om 't gout hem milt vereert door zulck een onderdaen,
Waerdoor de schiltkroon op Stads wapen quam te brommen.
Aldus rust Bickers huis op zulcke twee kolommen.
122
Wel bewijzen al de vermelde gedichten, hoe nauwkeurig Vondel met de bijzonderheden, Andries Boel betreiïende, bekend was. Zelfs wat mij schijnbaar eerst zijnerzijds eene vergissing toescheen, is later mij een nieuwe waarborg voor zijne zaakkennis geweest. In de glazen der Oude kerk toch komen drie wapens van Boelensen voor, alle drie verschillende van hetgeen Vondel opgeeft, en ik meende al, dat hij 't abuis had gehad, toen ik een geslachtsregister in folio onder 't oog kreeg (thands behoo-rende aan 't Oudheidkundig Genootschap hier ter stede), aan 't hoofd waarvan prijken Cornelis Hendriksz. Loen en Elizabeth Boel (de dochter' van Andries). Het wapen van deze laatste (sinopel met een zilveren faas, gelijk Vondel het beschrijft) werd, met den naam van Boelens, door som-migeu hunner afstammelingen gekwartileerd met een ander gedragen terwijl sommigen weêr bij den naam van Boelens het wapen van Loen behielden.
■) Aid. Deel VIII, 134.
) Aid. Deel IX, C18, 019.
DE KROON BOVEN 'T WAPEN.
123
Waar nu testendig door Vondel, gedurende eene reeks van jaren, en in eene reeks van verzen, ten aanhoore van lieden, die 't weten konden en voor wie hij niet met onbeschaamde logens voor den dag zou gekomen zijn, de feiten worden opgegeven, die tot grondslag voor mijn verhaal gestrekt hebben, daar moeten al heel sterke gronden worden bijgebracht, ■om de echtheid dier feiten in twijfel te doen trekken.
Wanneer wij te Amsterdam op de Heerengracht vóór het huis staan, dat den hoek vormt met de Leidsche gracht (levendige zijde) zien wij aldaar op een gevelsteen vier mannen afgebeeld, die helmen op quot;t hoofd, ronde schilden aan den arm en pieken in de hand hebben, en achter elkander op 't zelfde paard ziften: terwijl daaronder staat: de vier Heemskinderen.
Het is in den kelder onder dat huis, dat zich, in 't laatst der vorige eeuw de welbeklante tabakswinkel bevond, gedreven door George Hendrik de Wilde. Wij verplaatsen ons in den geest voor dien winkel en naar Maandag den ■10lt;lcn September van het jaar 1787.
1787! De lezer weet, welke merkwaardige bladzijde dat jaar beslaat in de kronieken van ons vaderland, hoe droevig het er toen bij ons uitzag ten gevolge der verdeeldheid, tusschen de zonen van datzelfde vaderland ontstaan, hoe verschil van meening straks tot verwijdering, tot tweespalt, tot wrok, tot bitteren haat had aanleiding gegeven, welke betreurenswaardige tooneelen hieruit ontstaan waren, ja, hoe op meer dan eene plaats burgerbloed gestort was door medeburgers handen.
Dit alles, zeggen wij, weet de lezer, en voor hem behoeft alzoo ons tafereel geen inleiding, anders dan die hem de voorstelling zelve leveren zal; —- voor wie met de gebeurtenissen van die dagen geheel onbekend is, schrijven wij niet, en ons zou dan ook hier de ruimte ontbreken, om hem de aanleiding dier troebelen, hunne opkomst, hunne barning en hunne gevolgen zoo te schetsen, dat hij behoorlijk op de hoogte gebracht werd. Liever laten wij dus terstond onze personages handelen en spreken, en
EEN WAKKER MAN.
wenden wij het oog op den vijftigjarigen, vierkant gebouwden burgerman, op wiens vrij rood en opgezet gelaat zich eene uitdrukking van goedhartigheid en tevens van spoedig ontvlambare drift vertoont, en die daar, in zijn licht blauwen rok met knoopen van 't zelfde, ouderwetsche korte broek en grijze kousen, schoenen met groote zilveren gespen, en met een effen driekanten hoed op 't ongepoederd touwen pruikje, den winkel uit komt treden.
Hij was daarbinnen geweest in de verwachting van er den tabakshandelaar te zullen aantreffen; doch die was er niet, en hij had alleen den zestienjarigen zoon van De Wilde gesproken, die, met een ouden knecht, de toonbank in vaders afwezigheid waarnam. Op hetgeen hij van dezen vernomen had, kuierde hij nu eenige huizen verder, schelde daar bij De Wilde aan diens woning aan, werd binnengelaten en was spoedig de kamer ingetreden, waar de vrouw des huizes, van haar zelve Engelina Schroeder genaamd, aan hare werktafel gezeten was, bezig aan 't herstellen van een sluier, die over hare schoot hing.
„Heden, Piet, ben jij 't?quot; riep zij op een toon van blijde verrassing, terwijl zij, oprijzende, den binnenkomende hand en mond toestak.
„Zooals je ziet. Zuster,quot; antwoordde degeen, dien zij Piet noemde en die dan ook Pieter Schroeder heette, terwijl hij haar kuste dat het klapte: „ik zelf in eigen persoon. Hoe staat het leven? —- Allen wel? — Hein heb ik reeds gesproken: — je man was niet aan den winkel.... is hij thuis ? — En hoe maken 't de anderen?quot;
„Neen,quot; antwoordde zij: „George is uit en de andere kinderen zijn alle vier op schooltje blijft toch eten, hoop ik?quot;
„Zoo! is hij uit?quot; hernam Schroeder: „nu! ik begrijp 't;quot; voegde hij er bij, op een toon, waar eenige spotternij in gelegen scheen: „hij heeft het ongetwijfeld druk; — maar neen, Zuster, ■eten blijf ik niet; ik moet noodzakelijk nog lieden spreken vóór de Beurs, en dan met de schuit van vieren weêr naar Naarden, waar mijn forgon staat.quot;
„Maar zulje dan niets gebruiken? je kunt toch den heelen dag niet zonder eten blijven.quot;
„Ei wat! — ik heb onderweg al een paar broodjes met vleesch gegeten en zal bij Lokhorst wel een paar koteletten vinden. Bekommer u daar niet over.quot;
„Nu! als 't zoo moet. . . maar 't spijt mij wel,quot; hernam Jufvrouw De Wilde, die inmiddels een likeurstelletje met een paar trommeltjes op tafel gezet, eene pijp gekregen en het kistje met puik Varinas naar Schroeder had toegeschoven; „en zeg mij,quot; vervolgde zij, „hoe maakt men het te Amersfoort ? Is Klaar wel, -en de kinderen ook?quot;
125
EEN WAKKER MAN.
„Klaar is heel wel,quot; antwoordde Schroeder, terwijl hij ging zitten en zijne pijp stopte, „en de kinderen ook. Voor de rest, bij ons gaat het best, en wij hebben ten minste gezorgd, dat het te Amersfoort niet ging als overal elders, waar booi baas is, nu de Keezen al de ordentelijke lui uit ambt en bediening hebben geknikkerd.... maar dat 's waar ook, jou man is mede een van die kliek, en, voor den drommel! 't ziet er hier ook uit of....quot; en, zonder zijn volzin ten einde te brengen, stond hij op en keerde achtereenvolgens al de platen om, die aan den wand hingen, en de portretten vertoonden van Gapellen tot de Pol, Vader Hooft, De Gijzelaar en den kolonel Van Goudoever, benevens de fraai bewerkte voorstelling van de oefening van het Genootschap tot den wapenhandel in de Nieuwe kerk en van de uitreiking van het vaandel aan dat Genootschap.
„Zie zoo!quot; zei hij, na 't volbrengen dier verrichting; „het zet mij maar kwaad bloed, wanneer ik die dingen zie: en nu. Zuster, doe mij nog een genoegen?quot;
„Wat dan?quot; vroeg zij, half geërgerd, half lachende.
„Stop, zoolang ik hier ben, die doekspeld weg: keffertjes ontmoet ik genoeg en ik verlang ze hier niet aan te kijken.quot;
„Altijd dezelfde,quot; zei Jufvrouw De Wilde, terwijl zij aan haar broeders wensch voldeed en de speld, die op haren halsdoek prijkte en met een zilveren keeshond versierd was, aflegde en in haar naaikistje wegborg: „Is 't zoo goed?quot;
„Wel ja; nu kan ik mij weêr verbeelden tegenover een ordentelijk mensch te zitten.quot;
„Ja maar, Piet,quot; hernam zij, „als je niet ontsticht wilt wezen, is het dan toch ook niet jou plicht geen ergernis aan anderen te geven? En zou 't zelfs niet voorzichtig zijn, dat je dat blommetje wegbergdet?quot; — En meteen wees zij op eene goudsbloem, die door quot;t knoopsgat van haren broeder stak.
„'t Is zelfs wonder,quot; vervolgde zij, „dat de jongens op straat je geen molest hebben aangedaan.quot;
„Hm, wat! ze moesten 'reis beginnen! ze zouen zien, dat Pieter Schroeder ook nog handen aan zijn lijf heeft!quot;
„Ja maar, 't zijn de jongens alleen niet. De Regeering heelt strenge publicaties gemaakt tegen 't dragen van oranje, en je loopt gevaar, dat ze je naar de kortegaard brengen als ze die bloem in 't oog krijgen.quot;
„Je Regeering! — ja, 't is een mooie Regeering, die je hebt tegenwoordig: eene Regeering, die toelaat, dat vrome Regenten, en eerlijke burgers geplunderd worden, en die ordentelijke lieden, als zij zich tegen balddadigheden verzetten, in de kast zet of ophangt.... heb je geen bitter?quot; vroeg hij, toen zijne zuster hem een glas jenever had ingeschonken.
12Ü
EEN WAKKER MAN.
„Neen,quot; antwoordde zij; „George drinkt nooit bitter.quot;
„Hm! ik begrijp het al: bitter is ook al op den index, evenals de goudsbloemen, en 't moet alles „klaar Vaderlandsclv' wezen. Waarachtig, de lui worden stapelgek tegenwoordig. — Maar patiëntie! 't eindje zal den last dragen, en nu vooral, nu die vlegels zich verstout hebben, de Prinses aan te houden. Of denken zij, dat de Koning van Pruisen het als zoetekoek zal opnemen, dat men zijne zuster op zoo'n manier behandelt?quot;
„O! de Koning van Pruisen weet wel, hoe Frankrijk nooit zou toelaten, dat ons een haar gedeerd werd.quot;
„Frankrijk ? — Ja, de groetenis. Als je daarop rekent. . ..! De Franschen hebben indertijd bij Rosbach klop genoeg gehad, en die zullen wel geen trek hebben, er zich weêr aan te wagen.quot;
„Nu! de Pruisen weten in allen geval, dat wij ook gewapend zijn.quot;
„Ja wel! die vliegende legertjes, die met 's lands geld betaald worden en die er zich best op verstaan, om plundertochten bij de boeren te doen! en die wafelruiters hier van 't Koningsplein — en die helden van Salm — allemaal een mooi troepje! Ik heb ze laatst, dat ik voor mijne zaken te Utrecht was, zien uittrekken met 'r vierhonderden, om Soestdijk bij donkeren nacht te gaan plunderen, niet meer of minder dan eene rooversbende. Wat hebben zij uitgericht? Zij zijn voor 't hek gekomen en hebben een braven schildwacht doodgeschoten, die zijn snaphaan had losgebrand, om alarm te geven; — en wat is er toen gebeurd? Zij hadden er niet op gerekend, dat men weerom zou schieten, en toen die handvol Hessen hen met kogels begroette, zijn ze als hazen op den loop gegaan. Acht wagens hadden zij meegenomen, om er den buit in te bergen; en wat hebben ze er in teruggebracht? louter gekwetsten; terwijl de schrik er zoo in zat, dat ze tot Hilversum en 's-Gravelancl toe zijn gevlucht, de een hier-, de ander daarheen. — Ja, 't is mij een volkje! Echte ganzen, die 't blazen verstaan, maar voor hun bijten hoeft niemand bang te wezen. — Maar van wat anders ■— is het waar, dat je man het tegenwoordig zoo druk heeft met zijne schutterszaken, dat hij zich met zijn winkel niet meer bemoeien kan ?quot;
„Dat is overdreven,quot; antwoordde Juffrouw De Wilde, op eenigszins gedwongen toon, en met eene uitdrukking, die haren broeder niet ontging: „druk heeft hij het met de Schutterij, dat is waar.quot;
„Zoo? En denkt hij, dat hij daarmee zijne vrouw en kinderen zal bevoordeelen ? AVat drommel! 't is of iedereen mal wordt tegenwoordig. Wat gaat hem de politiek aan? Laat hij bij zijne
EEN WAKKER MAN.
tabak blijven, zooals ik doe — hij bij de Araerikaansche, en ik bij de Amersfoortsche — dan doet hij vrij wat wijzer!quot;
De vrouw des huizes antwoordde niet, en dat was het verstandigste wat zij doen kon. Immers te loochenen viel het niet, dat er in de opmerking-, die haar broeder deed, veel waars gelegen was, en reeds meermalen had zij zich zelve afgevraagd, of niet De Wilde beter had gedaan, wat minder de zaken van land en stad en wat meer zijne eigene te behartigen; doch van een anderen kant had zij haar man te lief en was zij te veel aan hem gehecht, om, 't geen zij zeker in stilte denken mocht, uit den mond eens derden te hooren, zelfs niet ofschoon die derde haar broeder was. Het il me plait d'etre battue van Martine zal t' allen tijde tegenover anderen de leus der getrouwde vrouwen blijven. Toch, bepaald weerspreken kon zij Schroeder's woorden niet en zoo nam deze dan ook haar stilzwijgen als eene bekentenis op.
„Ja,quot; zei hij, „'t is zooals ik dacht: en je kunt niet ontkennen, dat de zaken achteruitgaan.quot;
„Daar weet ik niets van,quot; hernam zijne zuster; „en dat heb ik ook niet gezegd. Ik bemoei mij nooit met hetgeen kantoor en winkel betreft. Maar in allen geval moet je bedenken, Piet, dat in buitengewone tijden, als die wij beleven, lieden van bekwaamheid niet terug mogen blijven waar het algemeen belang zulks vordert.quot;
„Lieden van bekwaamheid!quot; herhaalde Schroeder, schamper lachende; „knap in zijn vak, ja, daar heb ik hem altijd voor gekend, maar is hij daarom nu ook bekwaam in militaire zaken? Waar drommel heeft hij daar de wijsheid in opgedaan?quot;
„Dat weet ik niet; maar dat hij er knap in moet zijn, dat blijkt uit de stukken; immers anders hadden zij hem niet van kapitein tot luitenant-kolonel bevorderd, en dan zou de Heer Van Goudoever niet al wat het bataljon betreft aan hem overlaten, en dan zou 't niet gebeuren, dat er op den Doelen niets gedaan of besloten wordt van eenig belang, of hij wordt er in gekend.quot;
„Op welken Doelen?quot;
„Wel op den Garnalen Doelen, daar het Comité van defensie zit.quot;
„Nu! ik mag het lijden. Je man mag een Coehoorn wezen of een Groole Frits. Waar 't hem aangewaaid is, weet ik niet; maar dat hebben wij niet te onderzoeken, 't Soldaatje-spelen is tegenwoordig eene ziekte hier in 't land. Brr! allemaal helden!.. .. in den mond namelijk. Snoeven, Ja! daar verstaan zij zich op; als men ze hoort spreken,
128
een wakker max.
is % of elk van hen een half dozijn Pruisen bij zijn ontbijt zou opsnoepen ■) en wat hebben zij tot nog toe uitgericht ? Zich mooie vlaggen laten uitreiken, door mooie jufvrouwen geborduurd, en daarbij aanspraken houden vol hoogdravende nonsens; — naar de stadhuizen trekken en hunne Regenten gewslddadig afzetten, om de vrindjes op 't kussen te plaatsen; de dorpen afloopen, om er de wapens op te halen bij andersdenkenden, en eerzame lieden mishandelen, daar verstaan zij zich op. Maar laat eenmaal de Pruis in 't land komen, en je zult zien, hoe ze zullen wegsmelten, als sneeuw voor de zon.quot;
„Ja,quot; zei Jufvrouw De Wilde: „van die vliegende legertjes weet ik niet af; maar je zult toch de schutterij daar niet meê verwarren, die van ouds bestaan heeft en altijd, zeit George althands, in eere is gehouden.:'
„De Schutterij! een fijne boel, je Schutterij, waar de schutters hunne eigen officieren afzetten en er anderen voor in de plaats benoemen; je Schutterij, die de wet stelt aan de verordineerde machten en die het bedaard toelaat, dat men bij zijne overheden den boel wegplundert.quot;
„Zeg dat niet van George!quot; riep zijne zuster: „die heeft met
,') Eeu onder de hónderd staaltjes lezen wij in Vervolg op Wagenaar, Deel XV, blz. 125, waar 't wordt aangehaald als „den toon aanslaande,
die toen het geheele land doorklonk:
«
Aldus herleeft de roemrijke Eeuw Der eerste onwhibre Batavieren.
O Holland! pronkt uw grijze Leeuw Niet schoon met Burgerkrijgsbanieren?
Zie hier 't oud Belgisch oorlogsveld!
Zie hier Civilis zoons campeeren Om op 't verraaderlijk geweld,
Gelijk van ouds, te triumpheeren.
Ruk aan, Landsaterling, *) ruk aan,
Kom met uw stugge Oranjebenden;
Beproef hoe burgerdrommen slaan En Beulen f) na den afgrond zenden.
Of wagt ge eerst vreemde Soudeniers?
O Laffe! steunt ge op hulpvermogen?
't Is wel; de moed des Bataviers Ziet ook dien Vyand onder de oogen,
Vermeetle! sidder daar ge ons dreigt,
Nu Mappa's §) Vaanen zich vereenen,
Weet dat de dag ten avond neigt,
Waarop nw zon heeft uitgescheenen!
*■) Dat aan 't adres van den goeden Willem V.
f) Wat die Heulen eigenlijk gedaan hadden, meldt de Geschiedenis niet. §} Die Mappa is dus de Civillis redivivus.
r. w. xii 9
-129
EEX WAKKER MAN.
zijne manschappen het huis van Burgemeester Deciel tegen de plunderaars beveiligd.quot;
„Heeft hij? Nu! dat 's braaf van hem; maar nog beter had hij gedaan, hij en zijn medeschutters, indien zij niet, door zich tegen de Regeering te verzetten, het slechte voorbeeld hadden gegeven aan 't kanalje, dat nu op zijne beurt ook niemand meer ontziet en alles geoorloofd acht. Maar, geloof mij. Engeltje-lief! het zal niet altijd zoo duren, en de tijd zal komen, dat zij, die zich zoo voorop gezet hebben, hot zich zullen beklagen. En daarom, wat ik je voornamelijk zeggen wou, is....quot; ,
Hier werd hij in zijne rede gestoord: de deur ging open'en de man des huizes trad binnen.
Wij achten het minder noodig, eene beschrijving te geven van het uiterlijke voorkomen van De Wilde; daar al wie zijn gelaat wil kennen, het te zien kan krijgen, zooals hij in plaat voorkomt in het Vervolg op Wagenaar's quot;Vaderlandsche Geschiedenis, Deel XYII, blz. 216, en op den penning, afgebeeld in het vervolg van Van Loon's Penningwerk, achter het Negende Stuk, — eenquot; flink kloekgebouwd man van bjjna vijftig jaren, wiens oog moedige fierheid, wiens trekken vastberadenheid uitdrukken.
Thands echter scheen over dat oog eene wolk van somberheid te zweven, en het voorhoofd was gefronst, als dat van iemand, die zich, door wrelke oorzaak dan ook, op onaangename wijze voelt aangedaan. Die uitdrukking van wrevel verdween niet, maar werd integendeel nog donkerder, toen hij den bezoeker bespeurde. Hij vermande zich echter, trad naar hem toe en bood hem de hand aan.
„Zoo, Piet!quot; zeide hij: „daar doe je wel aan, dat je ons eens komt bezoeken. Je blijft bij ons eten, niet waar?quot;
„Dat heb ik hem ook al gevraagd,quot; zei Jufvrouw De Wilde: „maar hij wil niet.quot;
„Ik had het gaarne gedaan,quot; voegde Schroeder er bij: „doch ik ben wat gepresseerd.quot; j
„'t Is jammer!quot; hernam De Wilde: „als je vandaag bleef....quot; en, zich zeiven in de rede vallende, vervolgde hij, tegen zijne vrouw: „wat ik zeggen wilde. Engeltje! wij gaan van avond naar de komedie; ik heb drie plaatsen laten halen, voor ons en voor Hendrik.quot;
„Naar de komedie!quot; herhaalde Engelina, eenigszins verbaasd opziende, en blijkbaar alles behalve gesticht door die mededee-ling: „en dat zoo op stel en sprong?quot;
„Ja, zieje,quot; zei De Wilde, „'t is vandaag de opening van t speelseizoen, en . ...quot; hier viel hij zich wederom in de rede, doch ditmaal, om zich tot Schroeder te wenden: „ t is jammer dat je niet blijft, dan zouje met ons kunnen gaan.quot;
•130
EEN WAKKER MAN.
„Och! ik val niet erg komedieachtig,quot;' zei Scbroeder: „en-wat geeft men van avond ?quot;
„Een fraai stuk, van de Barones van Lanoy; het beleg van Haarlem.quot;
„Wel! wel!quot; zei Schroeder, meesmuilende: „pas maar op, dat je niet spoedig het beleg van Amsterdam ziet vertoonen.quot;
„Hm! — niet zoo ücht! •— De Koning van Pruisen zal zich, meen ik, tweemaal bedenken, eer hij zijn volk op ons afstuurt,quot; zei De Wilde.
„Dat 's nog de vraag,quot; hervatte zijn zwager: „de vertoogen •van Thulemeijer bij de Staten waren nog al dringend, en, eenmaal a gezegd hebbende, zal hij, vrees ik, wei het geheele abc tot z doorloopen.quot;
„Nu! laat hem komen! Wij zijn best in staat, hem af te wachten.quot;
„'k Mag 't lijden,quot; zei Schroeder, de schouders ophalende. „Je rekent misschien op hulp van Frankrijk,quot; voegde hij er met een spottend lachje bij.
„Wat doet u aan het verleenen daarvan twijfelen?quot; vroeg De Wilde, hem uitvorschend aanziende.
„Wel, hoe zou ik twijfelen? Heeft Vérac niet honderd malen de Staten van de vriendschap zijns meesters verzekerd? Is er niet een observatie-korps bij Givet verzameld, dat, als de Koning maar blaast, tot 150,000 man kan aangroeien, en, als hij nog eens blaast, in een ommezien over onze grenzen is? Wordt niet te Brest eene vloot uitgerust, gereed om uit te zeilen en Engeland in bedwang te houden, voor 't geval, dat het aan Pruisen hulp mocht willen bieden? En wie zou onder zulke omstandigheden nog verlegen kunnen zijn! 't Is waar, de Markies de La Coste heeft den Haag verlaten, en volgons sommigen staat Vérac gereed, het voorbeeld van zijn schoonzoon te volgen; maar dat behoeft bij niemand onrust te baren; want de eerste is alleen om familiezaken uit, en als de tweede vertrekt, zal 't alleen wezen, om de komst van de armee te bespoedigen. — Maar toch, weet jelui, wat je doen moest, jijlui Patriotten, om eens recht sekuur te gaan ? Jelui moest gevolg geven aan dat mooie plan, dat ze op die Leidsche Vergadering gevormd hebben, en, in plaats van Brantsen, die 't alleen niet rooien kan, en dien jelui toch niet vertrouwt, die vijfentwintig Ambassadeurs naar Parijs sturen, die aan den Koning zullen moeten vertellen hoe de vork hier eigenlijk in de steel zit. Jongens! wat zullen die Franschjes opkijken, als zij zoo'n achtbaar troepje zien! — Zoo'n drietal Dominé's, als Stolcker van Schoonhoven, en Van den Bosch van Leiden, en Bacot van Eenrum, daar zullen zij wat respekt voor hebben! — En of die al geen Fransch spreken, dat 's minder;
131
EEN WAKKER MAN.
zij hebben Cerisier met zich, om 't woord te voeren. Alleen is 't te vreezen, dat, als zij bij den Koning worden toegelaten, het hun zal gaan als indertijd de Edelen bij Margaretha, en dat Brienne of een ander, als hij aan Sire vertellen wil, hoe dat nu eigenlijk eene bezending van keezen is, 't woord op zijn Fransch uitspreekt, en dan, evenals voorheen Barlaimont aan de Landvoogdes, hem influistert, ce ne sont que des gueux. Nu! zoo groot ongelijk zal hij niet hebben.quot;
„Je moogt vrij spotten,quot; zei De Wilde, die 't zeker niet der moeite waardig rekende, zich over de stekelige woorden zijns zwagers driftig te maken: „ik beschouw, wat mij betreft, de zaak van eene ernstiger zijde. Maar gesteld, wij werden door Frankrijk aan ons lot overgelaten, 'zou dat ons nog stof tot moedeloosheid moeten geven? Wij hebben in 1672 in hachelijker omstandigheden verkeerd, toen Frankrijk en Munster ons te land bestookten en Engeland ter zee, en de legers van Lodewijk XIV reeds tot in Holland waren doorgedrongen; en toch hebben wij, met Gods hulp, ons land weten te beschermen.quot;
„Ja ! maaSr toen hadtje geen Salm aan 't hoofd,quot; viel Schroe-der in: „maar een Willem van Oranje.quot;
„En,quot; vervolgde De Wilde, zonder den hem toegeworpen handschoen op te nemen; „toen waren wij niet, gelijk thands, op krachtige verdediging voorbereid. Vianen, Gorkum, Naarden, kunnen terstond door inundatiën gedekt worden.quot;
„Mits de rivieren wat beter gelieven te wassen dan ze nu doen,quot; merkte Schroeder aan.
„Bij Loevestein liggen uitleggers,quot; vervolgde De Wilde: „aan 't Zwarte Water hebben wij eene kanonneerboot en andere kruisen op de Zuiderzee. Geen plaats, waar de vijand in 't land zou kunnen dringen, of zij is met eene aanzienlijke krijgsmacht bezet en overal zijn de goed-gezinden gewapend, om het leger te versterken. Van Uitert, ') dat het middelpunt van het aangenomen stelsel van defensie is, kunnen al de operatiën bestuurd worden; het heeft al de sluizen in zijne macht en stelt den vijand, zoodra deze is binnengerukt, aan drie overstroomingen bloot. De Pruisen mogen vrij aanrukken; wij verwachten hen: komen zij al binnen 't land, niet zoo licht zullen zij er we6r buiten geraken.quot;
132
„Nu!quot; hernam Schroeder: „wij zullen zien; doch inmiddels heb ik u een voorstel te doen, waar ik juist met Engeltje over spreken ging, toen je binnenkwaamt. Indien het eens werkelijk zoover komen mocht, dat Amsterdam met een beleg werd be-
') Een Hollander zon in die dagen, ja nog tot iu 1830, evenmin van TJlrecht gesproken hebben als dat hij buten voor huiten had gezegd.
EEN WAKKER MAN.
dreigd, zou je dan je vrouw en kinderen niet willen sturen ? Bij mij te Amersfoort zouden zij stellig geen gevaar kunnen loopen.quot;
„Denkje dan, dat ik, als er werkelijk gevaar was, mijn man verlaten zou?quot; vroeg Jufvrouw De Wilde; doch toen zij onder het spreken haar man aanzag, bespeurde zij, niet zonder eenige verbazing, hoe hij, wiens kloekheid en verachting van alle gevaar zij kende, geen enkel gebaar maakte, waaruit men zou hebben kunnen opmaken, dat hij het aanbod van Schroeder verwerpelijk achtte; maar dat hij integendeel zwijgend voor zich keek, als nam hij het in ernstig beraad.
„Ik dank u,quot; zei De Wilde, na eenige oogenblikken van stilte, terwijl hij aan Schroeder de hand toestak: „'t is hartelijk en wel van u gemeend, gelijk ik trouwens niets dan hartelijks van u verwachtte, en, mocht ik ooit in het geval komen, uwe hulp noo-dig te hebben, zoo zal ik ongetwijfeld niet aarzelen, haar in te roepen; voor het oogenblik echter bestaat er geen billijke reden tot eenige ongerustheid. Doch ik beloof het u, ik zal uw aanbod in mijne gedachten houden. — En nu de politieke zaken eens op zij gezet; verhaal mij liever iets van uwe vrouw en kinderen.quot;
Of de vrouw en kinderen werkelijk aan De Wilde zulk een bijzonder belang inboezemden, weten wij niet; in allen geval doen zij 't ons niet, en wij zullen daarom in ons verhaal niets opnemen van wat over hen gezegd en evenmin van wal door het drietal verder verhandeld werd. Het onderhoud duurde ook niet lang meer; Schroeder nam zijn afscheid en da echtgenooten bleven alleen.
„U verlaten!quot; was het eerste, dat Jufvrouw De Wilde uitriep, toen de voordeur achter haren broeder was dichtgeslagen: „hoe kon Piet zoo iets van mij verwachten? en hoe is 't mogelijk, dat je zelf zoo iets in beraad neemt?quot;
„Toch zal 't misschien noodig zijn ?quot; merkte De Wilde aan.
„Wat?quot; vroeg zijne vrouw, ten toppunt van verbazing: „zoujo ooit kunnen begeeren, dat ik hier vandaan ging en je alleen liet! — Maar ik herken je niet. Wat is er toch gebeurd? Je ziet er niet uit als gewoonlijk. Zeker hebje slechte tijdingen.quot;
„Die heb ik,quot; zei De Wilde; „en ik achtte niet noodig, ze mee te deelen aan je broèr, die er slechts in groeien zou, en ze toch gauw genoeg zal hooren. Thulemeijer heeft zijn ultimatum bij de Staten ingediend, en wij hebben ons dus nog deze week op het binnenrukken der Pruisische troepen te verwachten.quot;
„Zouden zij waarlijk durven?quot; vroeg Engeltje: „in weerwil dat Frankrijk .. . .quot;
„Dat is het juist,quot; viel De Wilde haar in; „de Pruisen, die men niet verwachtte, zullen komen, en de Franschen, op wier komst men gerekend had, zullen ons in den steek laten. Vérac
133
EEN WAKKER MAN.
is gisteren uit den Haag -vertrokken, na genoegzaam te kennen gegeven te hebben, dat men op den bijstand zijns meesters niet moest rekenen.quot;
„Maar dat is een schandaal!quot; riep zijne vrouw: „zijn wij dan geheel aan ons zeiven overgelaten ?quot;
„Bijna zeker schijnt het,quot; vervolgde De Wilde, „dat het Pruisische leger marschvaardig staat, en, dewijl in Gelderland de Regeering geheel op de hand is van dat heerschzuchtige wijf en haar dronkelap van een gemaal, zullen de vijandelijke benden daar onverhinderd doortrekken en in een paar dagen aan de grenzen van het Sticht kunnen zijn. Maar geen zorg! wij zijn bereid ze te ontvangen.quot;
„Maar dan komt er toch werkelijk oorlog!quot; riep Engeltje uit; „en hoe is 't mogelijk, dat je onder zulke omstandigheden er aan denken kunt, om naar de komedie te gaan ? Ik althands heb er, na wat je me daar vertelt, niet het minste plezier in.quot;
„'t Is ook niet voor plezier, dat wij er heengaan,quot; antwoordde De Wilde: „waar 't op aankomt is, bij de burgerij een goeden geest te onderhouden. — Straks zal op de Beurs hetgeen ik u meedeelde, en misschien nog wel meer, aan een iegelijk bekend zijn en zich vandaar door heel Amsterdam verspreiden. Nu is liet de taak van hen, aan wie de verdediging van de stad is opgedragen, aan dc menigte een goed gelaat te toonen, en haar de overtuiging te geven, dat wij volstrekt niet beschroomd zijn, maar de toekomst met vertrouwen te gemoet gaan. 't Is daarom, dat de Heer Abbema het denkbeeld heeft geopperd, dat hij en zijne medeleden van 't comité van defensie en voorts zoovele hoofdofficieren van de Schutterij als maar te vinden waren, zich heden avond met hun families in den schouwburg zouden ver-toonen, waar men eene voorstelling geeft, die juist geschikt is, om geestdrift op te wekken en 't volk tot wakkerheid aan te sporen. En nu zie je, waarom wij daarheen zullen gaan.quot;
„Jawel,quot; zei zijne vrouw: „wij gaan er heen, om zelve comedie te spelen, en om te veinzen, dat wij ontzaglijk veel pret hebben, terwijl wij innerlijk van angst en verdriet gekweld worden.quot;
„Ei kom!quot; zei De Wilde: „ik ben overtuigd, dat, als je eens daar zijt en je hoort de vaderlandslievende taal van Kenau Hasselaar, en je ziet hoe die weerklank vindt bij 't Publiek, dat dan je eigen hart er spoedig zijn kommer vergeten zal en moed zal scheppen en dat je gelaat geen opgeruimdheid zal behoeven te veinzen, maar werkelijk, zoogoed als dat van de anderen, van geestdrift gloeien zal. Geloof mij, het zal je goed doen, de opgewondenheid en den burgerzin van onze Stadgenooten op te merken, en ik wed, dat, als je thuis komt, je geen berouw zult hebben er geweest te zijn. Daarom neem ik Hendrik ook mede.
134
EEN WAKKER MAN.
die moet ook leeren voelen, dat hij een Amsterdammer is en een oprechte patriot: en daarbij — ik zal misschien vóór 't nastuk weg moeten, om eene vergadering op den Doelen bij te wonen; — dan kan hij je thuis brongen.quot;
Hoe onrustbarend de geruchten waren, die omtrent de aantocht der Pruisen en het uitblijven van Fransche hulp werden verspreid, toch was en bleef bij de Patriotten een vast vertrouwen bestaan op het toereikende der maatregelen, in 't werk gesteld tot beveiliging, zoo van de Provincie Holland als van Amsterdam. Te spoedig echter zou men, wat de eerstgemelde betreft, leeren inzien, hoe weinig ook met de beste middelen van verdediging is aan te vangen, wanneer het faalt aan verdedigers, om er gebruik van te maken.
De tijding, aan wier komst velen tot dien tijd maar volstrekt geen geloof hadden willen slaan, dat de Pruisen werkelijk reeds op het grondgebied van den Staat gekomen en tot dicht bij Tiel genaderd waren, was op den IS4011 September — vijf dagen al-zoo na het door ons verhaalde gesprek -— te 's-Gravenhage bij de Staten van Holland door onderscheidene brieven officieel bekend geworden. Onder deze omstandigheden werd door Joan Geelvinck, Heer van Castricum, Baljuw van Amstelland, een van de twee, die door de bovendrijvende partij, te Amsterdam op den burgemeesterszetel, waar men Dedel en Beels had afgedrongen, was geplaatst geworden, en die nu als afgevaardigde ter Vergadering van Hun Edel Groot Mogenden zitting had, namens zijne lastgevers de vrees geuit, dat den Haag, als eene open plaats zijnde, wellicht eerlang geen veilige vergaderplaats voor de Staten te achten ware, en daarom den voorslag gedaan, die vergadering naar het welversterkte Amsterdam te verleggen: een voorslag, waar zich de prinsgezinde Ridderschap en eenige Steden tegen verzetteden, doch waarin de meerderheid bewilligde. Zoodra was het besluit niet gevallen, of Geelvinck had zich met den pensionaris quot;Van Berckel naar Amsterdam begeven, ten einde te zorgen, dat op het Stadhuis alles in gereedheid werd gebracht, om er, op Maandag daaraanvolgende, de bedoelde vergadering te houden.
Het was Zondagmiddag even na kerktijd, en de reeds genoemde burgemeester had zich naar 't Stadhuis begeven, om de Raadkamer in oogenschouw te nemen. Bij hem bevond zich De Wilde, dien hij had ontboden, om met hem te beraadslagen over de plaatsen, die de schutters, staande de samenkomst van Hun Edel Groot Mogenden, als eerewacht op en voor het Stadhuis zouden bezetten.
135
EEN WAKKEU MAN.
„Zie eens, De Wilde,quot; zei de Burgemeester, terwijl hij zich de handen met welgevallen wreef, „hier vóór den toegemetselden schoorsteen zullen onze Afgevaardigden zitten: rechts, de Zuid-Hollandsche quot;Heeren, en links de Noord-Hollandsche, en daar, aan de overzijde, de Ridderschap.quot;
„Die laatste plaatsen zullen niet druk bezet worden,quot; merkte De Wilde lachende aan.
„Des te beter! laten zij wegblijven, die dwarsdrijvers, met wie toch niets is aan te vangen, en die niets liever zouden verlangen, dan ons met gebonden handen over te leveren aan den Prins. — Maar zullen de Heeren hier niet kostelijk zitten. De Wilde? Ja, kijk! het moest eigenlijk altijd zoo zijn, dat de Regeering van de Provincie haar zetel had te Amsterdam, 't is toch Amsterdam, daar het heele land meè staat of valt, en men is er buiten den invloed van die verderfelijke hoflucht.quot;
„Die is in de laatste maanden toch eenigszins gezuiverd,quot; zei De Wilde.
„Toch nooit geheel. De Wilde, nooit geheel,quot; hernam Geel-vinck: „vooreerst die Ridderschap, en dan al die leveranciers, die van den Prins en zijne hoistoet leven.... neen, Do Wilde! wij moeten ze voorgoed hier zien te krijgen, de Staten-vergaderingen, al mochten wij er een huis expres voor laten bouwen; — want, zieje, dat de Vroedschap op den duur in Burgemeesterskamers zou bijeenkomen, dat ging ook niet. Maar ja, nu over onze eerewacht gesproken! wat dunkt je, als....quot;
Hier werd hij gestoord door een der boden, die hem het bericht kwam brengen, dat er een koerier aan de voordeur was afgestapt, die onmiddellijk Zijn Edel Achtbare wenschte te spreken over zaken van 't uiterste gewicht.
„Alweer een koerier!quot; zei Geelvinck, op een verdrietigen toon: „'t regent tegenwoordig zoogenaamde koeriers, en dan zijn 't doorgaans van die luidjes, die zich een air van gewiclit willen geven, door je met een grooten ophef hoogst onbeduidende dingen te komen vertellen. Doch 't zij daarmee zoo 't wil, laat den man boven komen.quot;
„Wil ik mij intusschen hiernaast begeven?quot; vroeg De Wilde.
„Wel neen, man,quot; antwoordde Geelvinck; „blijf gerust hier; misschien brengt hij 't een of ander, dat tot de stadsdefensie betrekking heeft, en dan is 't niet kwaad, dat je 't ook hoort, om 't aan 't Comité over te brengen.quot;
De Wilde boog, maar ging toch uit bescheidenheid op een korten afstand terug, toen de aangekondigde koerier binnentrad.
't Was den man aan te zien, dat hij haast gemaakt en met spoed gereden had, en geen goed nieuws bracht: zijn rijrok was scheef dichtgeknoopt, zijne das losgegaan, zijn haren pruikje zat
130
EEN WAKKER MAN.
hem scheef op 't hoofd en zijne rijlaarzen niet alleen, maar zijn geheele kleeding, ja zijn gelaat, waren bedekt met stof en moddervlekken; terwijl zijne reeds van nature hooggekleurde wangen gloeiden als karmozijn en zijne oogen eene alles behalve vroolijke uitdrukking hadden.
„Mijnheer Hoevenaar!quot; zei De Wilde, half luid, toen hij den man herkende, dien hij wel eens te voren op eene patriottische vergadering ontmoet had.
„Zoo! ken je mijnheer?quot; vroeg Geelvinck, en toen, zich tot den koerier wendende: „wat breng je, vriend? zeker niet veel goeds.'
„Neen, Edel Achtbare!quot; riep de andere, die vast naar adem scheen te hijgen, en toen, zijne stem plotseling latende zakken, mompelde hij op een doften toon; „Uitert is verlaten.quot;
„Wat bliefje?quot; vroeg Geelvinck, terwijl hij met open mond den man bleef aanstaren, die hem zulk een ongeloofelijke tijding bracht.
„Maar dat is onmogelijk!quot; mompelde De Wilde bij zichzelven.
„Onmogelijk of niet,quot; hernam de persoon, dien hij Hoevenaar had genoemd: „toch is 't waar. Wij zijn verraden; doch wie het gedaan heeft, dat is nog een raadsel.quot;
„Maar.... wie ben je eigenlijk?quot; was al wat Geelvinck kon uiten, 't Scheen, dat hij, om eenig geloof te slaan aan de hem gebrachte tijding, wilde weten, in hoeverre hij kon afgaan op de geloofwaardigheid van den brenger.
„Mijn naam is Hoevenaar,quot; antwoordde de ander, terwijl hij De Wilde aanzag, alsof hij zeggen wou: „wat doet het er toe, hoe ik heet, als ik waarheid spreek.quot;
„Mijnheer is een Uitertsman,quot; zei de Wilde, „en een waar patriot.quot;
„Ha zoo!quot; zei Geelvinck: „en wat is er dan gebeurd?quot;
„Er is gebeurd wat iedereen, evenals Uw Ed. Achtbare, onmogelijk gekeurd zou hebben. — Gisteren kwam de Rijngraaf, die naar Woerden geweest was, om, zooals wij meenden, met de Heeren van de Commissie ter defensie te beraadslagen over de middelen, om de Pruisen te keeren, vandaar terug, en bracht aan Burgemeesteren den schriftelijken last, op hem verstrekt, om de stad onmiddellijk met zijne troepen te verlaten en zich op Holland terug te trekken.quot;
„Zijn zij te Woerden dol geworden?quot; vroeg Geelvinck, geheel uit het veld geslagen.
„Er werd,quot; vervolgde Hoevenaar, „Vroedschap beleid en daar gaf de Rijngraaf kennis van zijn voornemen, om dadelijk met al zijne macht af te trekken en zich tot de verdediging van Amsterdam te bepalen. Het ging er in 't eerst als met Uw Ed. Achtbare: niemand wilde hem gelooven. Maar men moest wel zwichten voor de overtuiging, toen men de schriftelijke lastgeving
137
EEN WAKKEK MAN.
■138
zag: en zoo was goeden raad duur. Men liet de Geconstitueerden komen en de oflicieren van de Schutterij, waartoe ik ook behoor, als den Heer De ilde bekend is, en men begeerde van ons, dat wij aan de schutterkompagniën dat treffend bericht zouden mededeelen; doch er was geen enkele onder, die daar trek in had: en zoo kwam men tot een besluit, dat er aan elke kompagnie een lid van den Raad zou afgevaardigd worden, om de boodschap te doen. Dat gebeurde dan ook; maar verbeeld u, Edel Achtbare! de woede van onze brave manschappen, toen zij vernamen, dat de stad, die wij zoolang bewaakt, beschermd en verdedigd hadden, zonder zweem van tegenweer zou worden overgeleverd. Het is niet in mijn vermogen de verwarring te beschrijven, die nu ontstond. Eene wijl was er sprake onder ons, schutters, om de stadswallen en poorten te bezetten en zoo aan de troepen het uittrekken te beletten: — doch, wij waren wapenloos, en voor een, die zich niet ontzien zou hebben, om zich tot zulk een einde te gaan wapenen en aan het plan gevolg te geven, waren er twintig, wien de schrik om 't lijf geslagen was of die zoodanig een ontwerp onuitvoerbaar achtten. Daarbij kwam nog de wenk, door de leden van de Vroedschap gegeven, dat al wie reden meende te hebben, om voor de wraak der Oranjelui te duchten, verstandig zou doen, zich voor eene poos te verwijderen: welk een en ander ten gevolge had, dat de een voor, de ander na, afdroop, de meesten, om hun boeltje te pakken en een goed heenkomen te zoeken, 't Was intusschen nacht geworden en de tijding als een loopend vuurtje de stad rondgegaan, zoodat de straten vol volks en alles in rep en roer was. In dien stand van zaken verzochten Burgemeesteren mij, als iemand, die toch niet in de stad zou kunnen blijven, na hetgeen ik als een echt patriot op mijne conscientie had, of ik mij met den meest mogelijken spoed naar Amsterdam begeven wilde, ten einde er aan de Regeering bericht te brengen van het gebeurde en haar voor te bereiden op de komst van zoovelen als de wijk uit Uitert zouden nemen, en haar te verzoeken, de noo-dige maatregelen te nemen, om hen te ontvangen en in hunnen nood te voorzien. Ik nam aan, mij van dien last te kwijten, en zoo verliet ik — laat in den nacht — het Stadhuis, 't Was een treurig gezicht, dat de straten opleverden! Zij waren vol als bij lichten klaren dag. Overal, waar men kwam, zag men mannen, vrouwen, kinderen, door mekaar loopen, menschen die oppakten, menschen die om rijtuig uit waren, menschen die zich bepaalden bij vloeken en tieren, schutters, die hunne wapenen wegsmeten of aan stukken braken: 't was een drukte en eene confusie, daar men zich geen denkbeeld van maken kan. Ik was spoedig genoeg bij mij aan huis, om mijne familie te waarschuwen en
EEN WAKKER MAN.
vervolgens naar stal, om mijn harddraver te zadelen; doch toen ik opgestegen en aan de poort was, toen had ik werk er uit te komen; want het was daar al vol van vluchtelingen, aanzienlijken en geringen, evenals of hun de Pruisen reeds op de hielen zaten en ieder maar zorgen moest de eerste te zijn, om zich in veiligheid te stellen, 't Was bijna niet dan met geweld, dat ik mij een weg haande door dien hoop, en ik was blijde toen ik mij eens daar buiten en op den grooten weg bevond. Rust heb ik mij niet gegund en ik heb doorgereden tot ik vóór 't Stadhuis was.quot;
„Maar, mijn hemel! wat zal dit nu geven!quot; riep de Burgemeester, terwijl hij op en neêr door de zaal liep en terwijl de ontvangen maar hem evenzeer het hoofd scheen te hebben doen verliezen als aan de Utrechtsche burgers: „ik zal terstond om mijne ambtgenooten zenden,quot; zeide hij eindelijk; „en dan moet je nog eens in hunne tegenwoordigheid herhalen, wat je mij verteld hebt. Bode!quot; — vervolgde hij, na gescheld te hebben, — „zend terstond om Heeren Burgemeesteren — terstond, hoor je?quot;
De Bode was in de laatste tijden wel gewoon, dat er buitengewone oproepingen ten Stadhuize gedaan werden en, met een zijdelingschen glimlach tegen De Wilde, verliet hij de zaal.
„Maar wie kon dat van Heeren Gecommitteerden ooit gedacht hebben, dat zij zoo'n last zouden hebben gegeven!quot; riep Geel-vinck, toen de Bode vertrokken was; „mijn hemel! wal nu te doen ? — Ja, mijn goeie man,quot; vervolgde hij tegen Hoevenaar, die nu langzamerhand van hoogrood doodsbleek was geworden en werk had, om zich staande te houden: ,,je zult wel wat noo-dig hebben, om op je verhaal te komen. Ik zal last geven, dat ze je 't een of ander toedienen.... je moet wat gebruiken, vriendlief, anders ben je niet in staat, om straks behoorlijk verslag te doen aan de Heeren.... och. De Wilde! breng jij den man eens bij den Concierge.quot;
De Wilde boog en geleidde den vermoeiden Stichtenaar de zaal uit en naar beneden.
„Is dat een patriot?quot; vroeg Hoevenaar, terwijl zij de trap afgingen: „mij dunkt, hij heeft al het voorkomen van een aristocraat, met zijn „Vriendliefquot; en zijn „goeie man.quot;quot;
„Wat wil je,quot; zei De Wilde met een glimlach, „natuur gaat boven de leer, en al is mijnheer van Castricum nog zoo goed gezind, hij is en blijft een man van de oude Regeering.quot;
Middelerwijl bleef de Heer van Castricum — want het was nog meer onder dezen titel dan onder zijn familienaam van Geel-vinck of onder zijn kort verkregen titel van Burgemeester, dat hij in Amsterdam werd aangeduid — de Raadkamer op en neder loopen in een alles behalve benijdenswaardige gemoedstoestand.
139
EEN WAKKER MAN.
en bij zich zei ven het oogenblik verwenschende,. waarop hij een zetel bekleed had, die hem nog weinig eer, maar heel wat last, zorgen en verdriet had verschaft.
„Wat nu? wat nu?quot; vroeg hij aan De Wilde, toen deze, na Hoevenaar aan de zorg der vrouw van den Concierge te hebben aanbevolen, weder binnentrad.
„Indien ik mij veroorloven mag. Uw Ed. Achtbare een -voorstel te doenquot;... ., zei De Wilde.
„Wel man! wat is het? laat hooren,quot; zei de Burgemeester.
„Dan zou ik vragen,quot; hernam De Wilde: „of Uw Ed. Achtbare niet gelasten zou, dat terstond de noodige voorzorgen tegen oproer werden genomen. De harddraver van den Heer Hoevenaar heeft snel gereden; doch er zijn meer paarden, die goed over den weg gaan, en 't kan niet missen, of binnen 't half uur is de maar, die hij bracht, ook door anderen hier verspreid. Slechte tijdingen komen altoos snel genoeg, en op 't hooren van het gebeurde kan 't niet missen of de Oranjepartij steekt het hoofd op, en dan weten wij niet, waartoe zij in staat is. Vatton de aanhangelingen van den Prins de wapens op, dan dient geweld met geweld te keer gegaan en een bloedbad zou er het gevolg van zijn. Ik zou daarom met bescheidenheid Uw Ed. Achtbare aanraden, geen oogenblik te verzuimen, en niet te wachten tot de overige Heeren hier zijn, maar mij onmiddellijk een schriftelijk bevel te geven, waarbij de Schutterij in de wapenen wordt geroepen, met last om op de eilanden — waar 't meeste gevaar voor oproer schuilt — de wachten te verdubbelen, en evenzoo aan 't Stadhuis, aan de posten op de voornaamste pleinen, en aan de stadspoorten, en eenige kompagniën te zenden buiten de Uitertsche en Weesperpoorten, om aldaar de orde te bewaren ■als de vluchtelingen aankomen.quot;
„Heel goed verzonnen!quot; zei Geelvinck; „ik zal de order daartoe opmaken. Ja waarlijk; wij moeten op onze hoede zijn.... Maar De Wilde, dunkt u niet, dat wij nog een andere voorzorg moesten nemen, en sommigen van die Heeren, die ons zouden kunnen dwarsboomen, provisioneel in arrest stellen? b. v. Pontifex, ') Harlequin, 1) den Brutalen, 2) Lettor A -3) en den Deemster Boer?quot; 4)
-140
) Mr. Pieter Alexander Hasselaar.
) Mr. Willem Gerrit Dedel Salomonsz, onlangs als Burgemeester afgezet.
') Mr. Joachim Eendorp, Oud-Burgemeester, bekend als Staatsman en als schrijver der „Memoriënquot; van zijn tijd.
) Mr. Frederik Alewijn, afgezet Lid van do Vroedschap.
EEN WAKKER MAN.
„Indien ik er den schriftelijken last toe ontvang,quot; antwoordde De Wilde, „zal ik dien uitvoeren; doch wanneer Uw Ed. Achtbare mijne opinie vraagt, dan zou ik niet durven aanraden tot zulke uitersten over te slaan. Al die heeren zijn weêr geparenteerd aan anderen van onze kleur, die zich voor hen in de bres zouden stellen, en zoo zou een dergelijke maatregel aanleiding geven kunnen tot wrevel en misnoegen; terwijl wij meer dan ooit vrede en goede harmonie tusschen de patriotten moeten zoeken te bewaren. Bovendien, de kans kan tegen ons keeren, en dan moeten wij de stof tot weerwraak niet onnoodig vermeerderen. Ik verpand er intusschen mijn kop voor, dat zij vooreerst niet veel zullen uitvoeren en ik op hnnne gangen zal doen letten____ en nu, Ed. Achtbare! uwe schriftelijke order? De oogen-
blikken zijn kostbaar.quot;
„Ja, je hebt gelijk! Ik zal je helpen.quot; En meteen zette de Heer van Castricum zich en schreef de order, waarmee De Wilde zich haastig verwijderde.
Het was inderdaad gelukkig, dat er met het nemen van de maatregelen, door De Wilde aanbevolen, niet was gedraald, en dat de schutters, in die dagen aan oproepingen gewoon, zoo spoedig bij de hand waren; immers, nog voordat de daartoe aangewezen kompagniën zich buiten de Utrechtsche en Weesperpoor-ten hadden begeven, waren er reeds rijtuigen met vluchtelingen uit Utrecht binnengereden, en niet lang duurde het of de eerste volksschuiten vertoonden zich aan de Beerebijt, tot zinkens toe beladen; terwijl van uit de stad al meer en meer menschen daarheen stroomden, 't zij omdat zij onder de vluchtelingen verwanten of kennissen dachten te zullen aantreffen, 't zij door loutere nieuwsgierigheid gedreven. En zeker was 't een schouwspel, zonderling en treurig tevens, die bonte mengeling van personen van allen rang en stand, die daar uit de schuiten stapten. Men zag er Amsterdamsche jongelingen, die weinige weken te voren met een hart vol moed en grootsche verwachtingen naar Utrecht waren vertrokken, om er als waardgelders dienst te doen: Gel-dersche en Overijselsche patriotten, die, het niet mogende wagen naar hunne woonplaatsen te keeren op 't gevaar af van den vijand in den mond te loopen, alsnu, sommigen enkel uit zorg voor eigen veiligheid, de meeste uit eene prijzenswaardige zucht, om de zaak, die zij voorstonden, te blijven verdedigen waar zulks maar mogelijk was, zich naar Amsterdam hadden begeven ; voorts Stichtenaren, die, evenals Hoevenaar, eene in 't oog loopende rol in de troebelen hadden gespoeld; deze met pak en zak, gene
EEN WAKKEU MAN.
niets bezittende dan de kleêren, die hij aan 't lijf heeft: enkelen nog van hunne wapens voorzien, de meesten daarvan ontbloot; doch allen een verlegen, berooiden hoop vertoonende, en voor wier huisvesting en onderhoud nu gezorgd moest worden. Ieder half uur, dat er verliep, werd het schouwspel vernieuwd dooide komst van nieuwe uitgewekenen, en dat duurde zoo tot aan den avond voort; terwijl toen ook personen van meer gewicht in do stad kwamen, namelijk de leden der Commissie tot verdediging van Holland, die, op het bericht, dat Utrecht verlaten was, hadden geoordeeld, dat hunne taak was afgeloopen, en zich uit Woerden, waar hun hoofdkwartier gevestigd was, doch waar zij gevaar liepen te worden ingesloten, naar Amsterdam hadden begeven, 't Bleek nu hoe de Rijngraaf van Salm hunne goede trouw verschalkt had, door daags te voren, na hun medegedeeld te hebben, dat Utrecht op den duur niet tegen 's vijands overmacht bestand zou zijn, en men zich dus bij de verdediging van Amsterdam zou moeten bepalen, hun niet slechts eene schriftelijke volmacht te ontlokken, om die stad te ontruimen, wanneer de hoogste nood zulks vorderen mocht, maar ook, onder voorwendsel, dat bij de Regeering twijfel zou kunnen ontstaan of die hoogste nood werkelijk gekomen was, een eenvoudig bevel, om met zijne troepen af te trekken. En 't was van dit bevel, dat hij misbruik had gemaakt, door quot;t niet te bewaren tot het tijdstip dat de nood het eischte, maar 't onmiddellijk te vertoonen. Weinig tijds na hen kwam ook de Rijngraaf zelf, na een gedeelte zijner troepen te Weesp, te Ouderkerk en aan den Uithoorn in garnizoen te hebben gelegd, met de overigen te Amsterdam. Dat hij in die stad, waar men zoo hoog tegen zijne militaire bekwaamheden opgezien en zich zulke zware offers getroost had, om hem en zijn volk in dienst der Staten te houden, alles behalve gunstig ontvangen werd, is te begrijpen. Men zag hem overal met den nek aan en 't duurde ook maar een paar dagen of hij week in stilte de stad uit en keerde naar zijn land terug.
Het was onder deze omstandigheden, dat, op Maandag 17 September, in de Raadkamer de vergadering plaats had der naar Amsterdam gekomen Staatsleden. De Dam was bij die gelegenheid met geschut voorzien en door het bataljon van De Wilde bezet, terwijl eene groote menigte volks daarheen was gestroomd, om eene zoo ongewone vertooning te zien als het opkomen van leden der Staten van Holland tot eene vergadering op het Am-sterdamsche Stadhuis. Ongelukkig voldeed de vertooning niet aan de verwachting. Niet alleen bleven — gelijk men dit had voorzien — de Ridderschap en de Afgevaardigden der prinsgezinde Steden weg — maar ook velen, op wier komst men gehoopt
142
EEN WAKKER MAN.
had; zoodat, buiten Amsterdam, alleen Alkmaar en Purmerend vertegenwoordigd waren, en men aan de samenkomst niet den naam van „Staatsvergadering,quot; maar dien van „Conferentiequot; gaf. Toch was die samenkomst niet zonder invloed op hetgeen later voorviel. In de eerste plaats toch overlegde men met den generaal Van Rijssel, die te Naarden bevel voerde, wat er in dit hachelijk tijdsgewricht te verwachten stond, en drong men hem uitdrukkelijk op het hart, de hem vertrouwde vesting tot het uiterst te verdedigen. In de tweede plaats viel er iets voor, dat niet weinig strekte om het krijgsvuur bij de patriotten levendig te houden, en aan de Prinsgezinden te toonen, dat, zoo zij van de omstandigheden partij wilden trekken, om eene tegenomwenteling te bewerken, do tijd daartoe nog niet gekomen was. Het toeval wilde, dat, terwijl de zoogenaamde Staten van Holland op 't Stadhuis bijeenkwamen, er op hetzelfde tijdstip eene andere bijeenkomst plaats had in de Burgersocieteit in de Nes. Reeds op 24 Augustus waren aldaar afgevaardigden uit schier al de Krijgsraden, Gewapende Genootschappen, Geconstitueerden, Patriottische societeiten en corporation der Provincie verschenen en hadden een adres aan de Staten opgesteld, waarin hun als 't ware werd voorgeschreven, welke gedragslijn zij te volgen en welke wetten zij te maken hadden. Die' Vergadering was toen op reces gescheiden, en — wat niet weinig toevallig was — zij had juist den •17'len September als den dag eener nieuwe bijeenkomst bepaald. Ook hier echter was, evenals ten Stadhuize, de opkomst der afgevaardigden zeer onbeduidend; zoodat er geen andere besluiten genomen werden, dan om de Secretarissen, zijnde de advocaat Kreet van Rotterdam en .1. van Staphorst van Amsterdam, naar de Vergadering op 't Stadhuis af te vaardigen. Aldaar toegelaten, verklaarden zij, bij monde van Kreet, de hier vergaderde Heeren alleen, en niet die in den Haag, als de wettige Vertegenwoordigers des Volks en als eenigen Souverein te erkennen, betuigende voorts, dat men zich moest blijven verdedigen, daar men met de hulp der Fransche legermacht — die men altijd te gemoet bleef zien, den Pruis gemakkelijk te keer zou gaan, en voorts, dat al wie „Oranje bovenquot; zou durven roepen of zich met Oranje-versierselen vertoonen, onmiddellijk moest ophangen.
Ofschoon de vergaderde Heeren niet veel meer konden doen, dan de Bezending met schoone beloften paaien, was echter de indruk gegeven, en, evenals voor acht dagen de voorstelling van 't Beleg van Haarlem en Zaterdag te voren die van Claudius Ci-vilis (van Haverkorn), zoo ging men dezen avond die van Voltaire's Brutus bijwonen, om er eiken regel toe te juichen, waarbij de vrijheid geroemd of op tirannen gescholden werd — en zoo
143
EEN WAKKER MAN.
Lleef vooreerst binnen Amsterdam de heftigste patriottische geest den boventoon voeren, en ware elke stem, die 't gewaagd had, een anderen klank te doen hooren, terstond in de keel gesmoord geworden.
Wij mogen er bijvoegen, dat die stemming geen snel voorbijgaande was en zelfs de gebeurtenissen, die schijnbaar de gemoederen met ontsteltenis en vrees hadden moeten slaan, alleen dienden, om hen tot krachtiger volharding aan te sporen. Op dienzelfden ,17lt;len September, waarop te Amsterdam de eerste — en ook de laatste — vergadering der Staten gehouden werd, had Gorcum zijne poorten voor den vijand geopend, en nauwelijks was dit in den Haag bekend geworden, of de enkele Afgevaardigden van Holland, die aldaar gebleven waren, besloten, op voorstel der Ridderschap, Willem V in al zijne waardigheden te herstellen. Eerlang was ook Dordrecht zonder slag of stoot aan de Pruisen overgegaan, en het vliegende legertje van Mappa, dat zoo dapper de „vreemde soudeniers naar den afgrond zenden zou,quot; was uit het Westland, waar het zich bevond, over Delft en Leiden naar Haarlem, en zoo naar Amsterdam gevlucht, waar het in alles behalve voordeeligen staat aankwam, zonder
wapens en geweer, verbaasd van 't lijf gereten Uit ingebeelden schrik, en uit de hand gesmeten, Om zonder hindernis te vlieden langs den weg;
v.elfs was het niet dan na ernstige beraadslaging, dat men die helden binnenliet, terwijl men beginnen moest hen hoofd voor hoofd van een hemd, een paar schoenen en een hoed te voorzien en aan elk een gulden te geven.
„Lieve Heer!quot; riep een ijverig patriot, bij den intocht van dien berooiden hoop: „als dat volkje onze stad beschermen moet, dan zijn wij er om koud!quot;
Maar toch uit dien uitroep mag het besluit niet getrokken worden, dat hij, die hem deed, eenige moedeloosheid gevoelde. Kog altijd bleef men den moed behouden en, wat niet minder verwondering baren mag, is, dat in Amsterdam, nu volgepropt van uitgewekenen en voortvluchtigen, die voorwaar niet allen tot het beste slag van lieden behoorden, de orde geen oogenblik werd verstoord! Niet genoeg lof mag daarom worden toegezwaaid aan de verstandige maatregelen, door do Regeering en het Comité van defensie genomen, om de rust te handhaven en alle tooneelen van wanorde te voorkomen.
Eerstdaags werd aan dat Comité eene nog zwaardere taak opgedragen. Nu geheel Holland het hoofd, in den schoot gelegd had, de Prins weder in den Haag en alles weder lot den vori-
144
EEN WAKKER MAN.
gen toestand teruggekeerd was, stond Amsterdam alleen, Amsterdam, dat meer dan eenige stad den geest van weêrstand had gekweekt en gaande gehouden en de heftigste maatregelen tegen 's Prinsen gezag had doorgedreven. Wel begon zich nu, zoo in de Vroedschap als elders, eene enkele stem te verheffen, en te vragen of men ook in onderhandeling zou treden; doch uit de Burgersocieteiten, evenals uit den Krijgsraad, welke laatste van alle Oranje-elementen gezuiverd was, bleef nog even heftig de geest van volharding spreken, te krachtiger nu er weder een gerucht liep, dat er I ransche benden in aantocht waren. „Geen bemiddeling! geen onderhandeling! verdediging tot op 't laatst!quot; was de kreet, die luid herklinken bleef, en op 21 September ging er eene proclamatie van Burgemeesteren en Baden uit, die aan den geuiten wensch voldeed en geheel in dien geest was vervat.
De stad werd nu volkomen in staat van beleg gesteld: de poorten dag en nacht' gesloten en van sterke wacht voorzien: de Liebrug afgebrand, om de gemeenschap met Haarlem af te snijden: eene batterij op Halfweg gelegd: de Amstel met eene drijvende batterij beschermd: in Weesp, Muiden en al de dorpen in den omtrek sterke bezettingen gelegd: en een deel van 't land onder water gezet. Aan De Wilde, die zich hiertoe had aangeboden, werd de verdediging van Ouderkerk toevertrouwd, en hij trok daarheen, na alvorens zijne vrouw en kinderen naar Amersfoort te hebben gezonden. Hij kon vreezen, dat wellicht, bij verandering van zaken, zijne woning aan plundering zou blootgesteld zijn, en daar wilde hij, bij zijne afwezigheid, vrouw en kinderen niet aan wagen. Hij deed dus, als vele anderen in dit tijdsgewricht deden, en zorgde dat ze elders in veiligheid den loop der gebeurtenissen konden afwachten. Dat het scheiden niet zonder tranen en klachten plaats had en Engeline er evenmin als Badeloch lichtelijk toe was over te halen, zal de lezer ge-reedelijk beseffen.
Het Pruisische leger, onder aanvoering van Hertog Karei van Brunswijk, was nu voor de stad gekomen, en alles liet zich aanzien, dat het beleg weldra een aanvang zou nemen, toen daarin eene vertraging plaats had ten gevolge van de kloekheid van den Baad en Advocaat Fiskaal der Admiraliteit, J. C. van der Hoop. De Stadsregeering had namelijk goedgevonden, de magazijnen van de Admiraliteit te doen openen en daaruit geschut en krijgsbehoeften te halen, om ter verdediging te dienen. Van der Hoop kwam zich hierover heflig beklagen, op grond, dat het weggehaalde niet aan de Stad behoorde, maar aan den Staat, en dat zoowel Hun Hoog Mogenden als de Staten van Holland allen weêrstand aan de Pruisische wapenen uitdrukkelijk verboden en R. w. XII 10
145
EEN WAKKER -MAN.
aan den Zeeraad bepaalden last gegeven hadden, het Staatseigendom terug te vorderen. Dit vertoog had wellicht op zich zelf' weinig gebaat; doch hij wees er bij op de belangen van den wereldhandel, die door een beleg gevaar liepen, en op al de schatten, binnen Amsterdam in de magazijnen en pakhuizen op-eengetast, gelijk mede op de groote verantwoording, die men op zich laden zou, indien men dat alles in de waagschaal stelde, zonder zelfs eene poging tot onderhandeling te doen. Een onderhoud, 't welk hij naar aanleiding van dat vertoog met Burge-meesteren hield, had ten gevolge, dat men nogmaals het gevoelen van den Krijgsraad innam over het al of niet raadzame van het doen eener Bezending naar 's Vcldheers hoofdkwartier, 't Schijnt, dat de geestdrift voor 't oogenblik een weinig bekoeld was; in den Krijgsraad zaten niet weinig kooplieden, en die hadden tijd gehad, om na te denken. In allen geval begreep men daar, dat een weinig voorzichtigheid geen schade, kon doen; althands deze reis stemde men toe, dat er onderhandelingen zouden worden aangeknoopt. Wel viel dit niet in den smaak der burgersocie-teiten; doch men stoorde zich deze reis niet aan de kreten van verontwaardiging, die vandaar uitgingen, en werkelijk trok er eene bezending naar Leymuiden, waar zich de Hertog bevond. Men kon 't echter over en weèr niet eens worden, en na herhaalde en vergeefsche onderhandelingen, zoo aldaar als te 's-Gra-venhage gevoerd, werd de wapenstilstand, die tot den 30sten gesloten was, op dien dag als geëindigd beschouwd.
Na dit vluchtig overzicht der gebeurtenissen, die in September 1787 te Amsterdam hadden plaats gehad, keeren wij terug tot ons eigenlijk onderwerp: het vermelden namelijk van het aandeel, hetwelk daaraan door De Wilde werd genomen, die, als reeds gezegd is, met de verdediging van Ouderkerk was belast.
IV.
Het dorp Ouderkerk is, gelijk ieder weet of 't anders op de kaart kan nazien, aan den rechteroever van den Amstel, anderhalf uur gaans van Amsterdam gelegen, ter plaatse waar het water de Bullewijk zich met die rivier vereenigt. Het was tegen een vermoedelijken aanval op vier verschillende plaatsen door batterijen gedekt, en met eene bezetting voorzien, die voor een gedeelte uit Amsterdamsche vrijwilligers bestond, en verder uit Geldersche en Friesche uitgewekenen en uit manschappen uit het korps van Salm. Men had hier alzoo eene vereeniging van zeer verschillende bestanddeelen en, zoo het al eenige verwondering baren mag, dat men het bevel over een zoo gewichtigen post en over hem meerendeels geheel onbekende officieren en
-140
EEN WAKKER MAN.
soldaten had opgedragen aan een gewoon burger, die nimmer eenig blijk van krijgskundige bekwaamheden gegeven had, nog grooter reden van verwondering levert de wijze, waarop hij zich kweet van de hem opgelegde taak, en waarop hij bewijs gaf, het vertrouwen, in hem gesteld, in alle opzichten waardig te zijn.
Reeds van het eerste oogenblik, dat Do Wilde te Ouderkerk was gekomen, had hij getoond, niet alleen een volkomen besef te hebben van het gewicht zijner zending, maar ook de bekwaamheid, om zich daarvan naar eisch te kwijten. Met een blik, die van menschenkennis en gezond oordeel getuigde, had hij onder quot; zijne officieren diegenen weten te onderscheiden, van wie hij goeden raad en trouwe ondersteuning kon verwachten, en was het hem gelukt, met hunnen bijstand, niet alleen de besto middelen van verdediging te beramen, maar ook eene gestrenge tucht onder zijne onderhoorigen te bewaren, en, wat ten deze evenzeer van gewicht was, eene goede verstandhouding te doen heer-schen tusschen hen en de dorpelingen, bij wie zij in kwartier lagen of met wie zij in dagelijksche aanraking waren.
Hij zelf had zijn intrek genomen in de herberg, vroeger „de Oude Prinsquot; geheeten, doch die, sedert de verschijning der patriotten, haar uithangbord had moeten inhalen en legen een ander verwisselen, waarop de bescheiden naam van „Brugzichtquot; was te lezen. Daar was hij op den laten avond van Zondag 30 September in de groote gelachkamer met drie zijner officieren aan 't omberspel gezeten, terwijl een vijftal anderen, onder het genot van een glas wijn en van den heerlijken tabak, dien hun Overste uit de Vier Heemskinderen had doen komen, om eene tafel zat te politiseeren en voor de honderdste maal de vraag te behandelen of Frankrijk, al of niet, de zaak, die zij voorstonden, met hulptroepen stijven zou, toen plotseling de deur openging en er een bode binnentrad, naar den Kommandant vroeg, en aan dezen, zonder een woord te spreken, een brief overhandigde.
Al de officieren waren opgestaan en zagen De Wilde aan, met blikken, die genoeg te kennen gaven, hoe zij als een voorgevoel bezaten, dat die brief eene gewichtige tijding behelzen moest. Doch welken indruk dit schrijven ook op 't gemoed van den Overste maken mocht, zijn gelaat bleef kalm als gewoonlijk en verraadde geen de minste gewaarwording van welken aard ook. Bedaard stak hij, na volbrachte lezing, den brief bij zich en zeide aan den bezorger;
„Bedank de Heeren voor hunne beleefdheid en zeg hun, dat ik voor 't oogenblik niets behoef en mij naar hunne orders gedragen zal.quot;
En toen, na gewacht te hebben, dat de man zich verwijderd
147
EEN WAKKER MAN.
had, nam hij den kandelaar op, die vóór hem op het omber-tafeltje stond, en verzocht de officieren, hem naar zijne kamer te volgen. Daar gekomen, sloot hij de deur en zeide:
„Mijne Heeren, de brief, dien ik daar ontvang, meldt mij, dat de wapenstilstand geëindigd is en wij dus kans loopen, elk oogenblik door den vijand te worden aangevallen.quot;
De officieren beantwoordden deze mededeeling met eene lichte hoofdbuiging: een paar Jonge luitenants, die nimmer het vuur gezien hadden, verbleekten een weinig op de gedachte, dat hetgeen tot nog toe hun een vermakelijk spel geweest was, gevaarlijke ernst zou worden; doch zij herstelden zich spoedig, en allen bleven zwijgend en in aandachtige spanning de bevelen inwachten, die hun zouden worden gegeven.
„Gij gevoelt allen,quot; vervolgde De Wilde, „dat de Pruisen ons goed op onze hoede moeten vinden, 't Is echter niet noodig, dat zij vooraf bemerken, hoe wij op hunne komst verdacht zijn, en, zoo zij ons zoeken te verrassen, moeten zij ondervinden, dat wij hun eene verrassing hebben bereid. Daarom, bij al wat wij doen de grootste stilte in acht genomen en niets gedaan, dat aan de dorpelingen kan doen bemerken, dat er iets bijzonders plaats heeft. Geen alarm, geen trommelslag. Laten de manschappen, voor zooverre zij in kwartier liggen, door de onderofficieren worden opgeroepen en vergaderd, en dat ieder zich in stilte naar zijn post begeve.quot;
„Zou de Kommandant meenen, dat de aanval rèeds deze nacht zal plaats hebben ?quot; vroeg een der officieren.
,.'t Is waarschijnlijk, dat de vijand althands de lichte maan zal te baat nemen, om op te marcheeren,quot; antwoordde De Wilde : „daarom, Kapitein, verzoek ik u, twee man naar den kerktoren te zenden, die om 't uur door twee anderen worden afgelost, en, zoo zij op 't veld eenige beweging ontdekken, mij terstond komen waarschuwen. — En nu, mijne Heeren, elk op zijn post. Over een uur zal ik de ronde doen en hoop dan alles in behoorlijke orde te vinden.quot;
Wel was het goed, dat De Wilde in tijds eene waarschuwing ontvangen en de noodige maatregelen van voorzorg genomen had, immers dienzelfden avond had, reeds te zes uren, de Hertog van Brunswijk aan zijne generaals en oversten het bevel gegeven, hunne troepen slagvaardig te houden, ten einde vóór het aanbreken van den dag op alle punten rondom Amsterdam een gelijktijdigen aanval te doen.
Het was te vijf uren in den morgen, dus nog een groot uur vóór zonsopgang, dat het kanonschot viel, 't welk het sein tot den aanval geven moest. Op Ouderkerk moest die van drie zijden geschieden. Eene kompagnie onder den majoor Baron van Lede-
148
EEN WAKKER MAN.
bur, die in den Ouderkerker polder lag, had tot taak, op de batterij landwaart in aan het zoogenaamde Zwarte Wegje een valschen aanval te doen; terwijl de ritmeesters Zinsouw en Tschock, van de zijde van Abcoude opgerukt met eenige kom-pagniën grenadiers en lichte infanterie, ondersteund door eene kompagnie, die in den Duivendrechtschen polder onder bevel stond van den kapitein Von Kleist, den hoofdaanval zouden richten tegen de batterij, die achter de afgebroken brug aan de Bul-lewijk gelegen was. De kolonel Kokeritz, van den Uithoorn gekomen met twee kompagniën voetvolk en een eskadron paardenvolk, moest de brug pogen te bemachtigen, die over den Amstel lag, en van die zijde het dorp binnendringen.
De natte en doorweekte bodem en de menigte grachten en slooten, die den polder rondom Ouderkerk doorkruisen, en de zorg door De Wilde aangewend, om overal de bruggetjes te doen wegnemen en de binnenwegen door vergravingen onbruikbaar te maken, waren oorzaak, dat de Pruisen niet alleen vrij wat belemmering bij 't opmarcheeren hadden ondervonden, maar ook, toen zij tegenover het dorp hadden post gevat, geen behoorlijke uitbreiding aan hunne liniën konden geven. Zij hadden zich echter gevleid de plaats bij verrassing te vermeesteren; doch vonden zich in die hoop deerlijk teleurgesteld.
De majoor Ledebur was met zijne manschappen reeds tot op ongeveer vijftig pas van de batterij aan 't Zwarte Wegje gekomen, toen de doodsche stilte, die daarachter heerschte, en hem in den waan gebracht had, dat men er op niets verdacht was, op eens werd afgebroken door het losbranden van 't geschut, dat hem — gelijk een geschiedschrijver 't uitdrukt „een gevoe-ligen morgengroetquot; toebracht; terwijl te gelijker tijd de geweerkogels van eenige hier geposteerde Friezen, allen geoefende scherpschutters, een goed deel zijner manschappen dood of gewond deden nederstorten. Wel werd hun vuur van de zijde der Pruisen beantwoord; doch dewijl de bende van Ledebur niet talrijk genoeg was, om hier met voordeel een vijand, die op zijne hoede was, te bestrijden, en haar aanval, als reeds gezegd is, hoofdzakelijk dienen moest, om de aandacht der verdedigers van den hoofdaanval af te houden, bleef zij zich er bij bepalen het gevecht gaande te houden, zonder dat dit tot eenige beslissende uitkomst leiden kon.
Inmiddels hadden Zinsouw en Tschock hunne kanonnen aan den rand van de Bullewijk gesteld en vandaar een heftig vuur geopend van houwitsers, bommen en granaten, welk vuur niet minder krachtig werd beantwoord uit de batterij der belegerden, die door Amsterdamsche en Geldersche artilleristen uitmuntend werd bediend; terwijl de soldaten uit het korps van Salm en de
149
EEN WAKKER MAN.
Arasterdamsche vrijwilligers van achter de horstwering hunne snaphanen op den vijand losbrandden. Spoedig bleek het den Pruisischen aanvoerders, dat zij hun doel niet bereiken zouden zoolang zij hun geschut niet anders konden plaatsen dan op den smallen weg, vanwaar het de batterij niet dan in eene schuinsche richting bestrijken kon. Zij kregen echter hoop, beter in hun opzet te zullen slagen, toen Kapitein Von Kleist van de Duiven-drechtsche zijde ter ondersteuning van den aanval kwam opgerukt ; immers deze had eenige schuiten in de vaart gevonden en medegesleept, waarmede een deel der manschappen thands de Bul-lewijk overvoer, een stuk geschut met zich brengende, dat zij nu recht tegen de batterij overstelden, om die van nabij te beschieten.
De toestand der verdedigers scheen nu hachelijk geworden; immers, zoolang een breed water hen nog van de aanvallers scheidde, had het geschut van deze laatsten wel eenig nadeel toegebracht aan de gebouwen van het dorp, doch geen noemenswaardige aan de batterij, welke laatste nu gevaar liep, niet alleen vlak van voren beschoten, maar ook bestormd te worden. Te recht begreep De Wilde, die hier de verdediging in persoon bestuurde, dat het verlies van dezen gewichtigen post alleen voorkomen kon worden door eene daad van onverschrokkenheid, die den vijand in zijn opzet stuitte eer hij dat uitvoeren kon. „Voorwaarts, mannen!quot; riep hij den vrijwilligers toe; „nu getoond, dat je Amsterdammers bent!quot; en meteen, van achter de verschansing met hen voor den dag komende, deed hij een zoo heftigen uitval op de hier aan wal gestapte Pruisen, dat zij, verrast en in wanorde gebracht, met overhaasting weêr naar hunne schuiten terugvloden, ja het meegebrachte kanon den bezettelingen bijna in handen ware gevallen. Tevreden over den goeden uitslag van zijne koene daad, en de zijnen niet nutteloos aan het vuur van de overzijde willende blootstellen, keerde hierop De Wilde met hen achter de batterij terug.
Nauwelijks was hij daar, of een sergeant, hem toegezonden door den officier, die aan de Amstelbrug het bevel voerde, kwam hem het verblijdend bericht brengen, dat aan die zijde geen gevaar meer te duchten was. De kolonel Kokeritz had, als gezegd is, zijn weg langs den linkeroever der rivier genomen, en toen hij tegenover Ouderkerk gekomen was, een Kapitein met eenige manschappen de brug op, ter verkenning, afgezonden. De wip was echter opgehaald, en van uit de batterij, achter de brug gelegd en die haar geheel bestreek, werd een kogel afgezonden, met zoo gunstig gevolg, dat de kapitein doodelijk getroffen werd en zijn volk met overhaasting terugvlood. Bemerkende, dat men hier op zijne hoede was, en niet wel bekend met de middelen van verdediging:, waarover de Patriotten konden beschikken, had
150
EEN WAKKER MAN.
Kokeritz het ongeraden geacht, zijn volk nutteloos aan gevaar bloot te stellen, en was hij met de zijnen verder, den weg naar de stad op, voortgerukt.
Te welkomer was deze tijding aan De Wilde, omdat hij bespeurde, dat hij alle beschikbare krachten zou behoeven, ten einde de aanvallers te keer te gaan, die onder kapitein Tschock opnieuw in grooter getale dan te voren het water overkwamen, en zich in slagorde stelden; terwijl een versche troep volks, onder den majoor Diebitz, die den post bij de Duivendrechtsche brug had moeten vermeesteren, doch daar was teruggeslagen, de benden van Tschock en Zinsouw was komen versterken.
quot; „Hou hem nog tien minuten aan de praat, kapitein De Yeur!quot; zei nu De Wilde tegen den officier, die in rang na hem volgde; „ik hoop dan terug te zijn en aan die Heeren allen lust te ontnemen ons verder lastig te vallen.quot;
En meteen spoedde hij zich naar het dorp en naar de batterij aan de Amstelbrug, ten einde zich door zijne eigen oogen te verzekeren, dat de sergeant hem de volkomen waarheid had bericht en er van die zijde geen gevaar meer te duchten stond.
Intusschen hield De Veur den strijd moedig gaande tegen de Pruisen, die, woedende over het mislukken hunner pogingen thands met grooter overmacht en verdubbelde wakkerheid den aanval hernieuwd hadden. Van weerszijden werd met moed en hardnekkigheid gestreden; doch de Pruisen begonnen meer en meer veld te winnen, toen zich de kans op eenmaal tegen hen keerde. Terwijl zij met de manschappen van De Veur slaags waren en hunne tegenstanders reeds verzwakt waanden, verscheen onverwachts De Wilde met de kompagnie, die aan de Amstelbrug gelegen had en viel hen in de flank aan.
De onverwachte versterking, die de verdedigers bekwamen, sloeg des vijands moed ter neder, die nu het slagveld ruimde, waarop hij een aantal dooden en gekwetsten achterliet, de vaart weder overtrok en voorgoed den aftocht blies.
Ruim drie uren had de strijd geduurd, die aan beide kanten zoo heftig gevoerd en zoo roemrijk voor de patriotten was afge-loopen. De gekwetsten, zonder onderscheid van vriend of vijand, werden binnen 't dorp gevoerd en de noodige maatregelen tot hunne verpleging genomen, en De Wilde met zijne officieren wenschten elkander geluk met den afloop van het geleverde gevecht, toen tegen elf uren hunne vreugde getemperd werd door de tijding, die ettelijke vluchtelingen, van de overzijde aangesneld, hem brachten, dat namelijk Amstelveen, hoezeer niet dan na feilen tegenstand, den Pruisen in handen was gevallen. Men kon dus van die zijde een nieuwen aanval verwachten; waarom De Wilde terstond last gaf tot het opwerpen eener nieuwe batterij.
151
EEN WAKKER MAN.
die den weg naar Amstelveen bestrijken moest. Dan, terwijl men druk aan dezen arbeid was, kwam, tegen den middag, een renbode uit Amsterdam met een brief van Burgemeesteren aan De Wilde, den last inhoudende, alle verdere pogingen tot verdediging op te geven en onmiddellijk met zijne manschappen naar Amsterdam terug te keeren. Het opzeggen an den wapenstilstand had binnen de stad zulk een schrik veroorzaakt, dat aldaar tot volkomen onderwerping was besloten.
Men kan beseffen, welk eene spijt en ergernis het vernemen van dit besluit bij hen moest verwekken, die zoo wakker de eer hunner partij gehandhaafd hadden en nu de vrucht hunner heldhaftige verdediging geheel verloren zagen. Maar had De Wilde zich het vertrouwen dier partij waardig getoond door de treffelijke wijze, waarop hij den wederstand tegen den vijand had bestuurd, niet minder legde hij de hoedanigheid van een uitnemend bevelvoerder aan den dag, in de wijze, waarop hij aan den thands ontvangen last gehoorzaamde. „Mijne Heeren!quot; zeide hij tot zijne officieren, na hun den last te hebben medegedeeld: „tegen het noodlot valt niet te twisten: wij hebben tot heden onzen plicht gedaan; laat ons het bewijs leveren, dat wij dien ten einde toe kunnen volbrengen: hebben wij den vijand ontzag ingeboezemd, thands voegt het ons, te zorgen, dat wij dit dorp verlaten als mannen, die overwinnaars bleven, en dat onze aftocht niet op eene vlucht gelijke.quot;
En vervolgens, met dezelfde kalmte van geest, die hij in den strijd had aan den dag gelegd, gaf hij zijne bevelen voor de ontruiming van Ouderkerk. Het bleek alsnu, op wat oordeelkundige wijze hij onder zijne officieren het opzicht over de verschillende takken van beheer had toevertrouwd, zoodat ieder terstond wist wat hem te doen stond. Hoe ongeloofelijk het schijnen mocht, 's namiddags te vier uren had De Wilde niet alleen zijne manschappen, zijn geschut, zijne krijgsbehoeften, geene uitgezonderd, binnen Amsterdam gevoerd, maar ook al de gekwetsten behoorlijk aldaar in het Gasthuis besteed.
Toen was hij zijn verslag aan Burgemeesteren gaan doen en vervolgens naar zijne woning gekeerd, om zijne monteering af te leggen.
„Sluit die gerust in de kast weg, Stijntje,quot; zeide hij tot zijne oude dienstmaagd; „ik zal die vooreerst niet meer dragen.quot;'
V.
Had De Wilde zich voorgesteld, dat niet den terugtocht uit Ouderkerk zijne militaire loopbaan gesloten zou zijn, toch bleek hem reeds den volgenden dag, dat zijne bemoeiingen in de ge-
152
EEN WAKKER MAN,
beurtenissen van den dag nog niet geheel waren afgeloopen. De lezer heeft uit eenige woorden, door Schroeder gesproken en in het begin van deze schets aangehaald, kunnen opmaken, dat, ten gevolge van den lagen stand der rivieren, de beproefde onderwater-zetting niet overal was gelukt. Toevallig was er juist in den afgeloopen nacht eene rijzing in het water ontstaan, die, had zij vroeger plaats gehad, wellicht ten gevolge had gehad, dat niet alleen Ouderkerk en Duivendrecht, maar al de overige buitenposten tegen alle aanvallen beveiligd waren geweest en het toegeven van Amsterdam onnoodig geworden, althands vertraagd ware. Dat wassen van het water, ofschoon aan natuurlijke oorzaken toe te schrijven, had bij de Pruisische bevelhebbers achterdocht gebaard, en het was, om deze weg te nemen, dat Bur-gemeesteren het noodig hadden geacht, eene bezending naar Ouderkerk af te vaardigen — dat thands door de Pruisen onder den majoor Von Ledebur was bezet, en waarheen de generaal Symon von Kalkreuth zijn hoofdkwartier verlegd had — ten einde aan dezen laatste de noodige ophelderingen aangaande gemelde zaak le geven. Die taak was opgedragen aan de raadsleden Nicolaas Faas en Pieter Elias, die in polderzaken bedreven werden geacht, en men had hun De Wilde toegevoegd, zoowel omdat deze met plaats en gelegenheid bekend was, als omdat hij, des vereischt, aan den Pruisischen generaal narichten geven kon aangaande den toestand der gekwetste Pruisen.
Te Ouderkerk bij Kalkreuth toegelaten, dien zij met Ledebur en een paar andere hoofdofficieren in Brugzicht vonden, kweten zij zich van den hun gegeven last. Faas had het woord gevoerd, en de Generaal met diens ophelderingen volkomen genoegen genomen. Naar de- gekwetsten had deze laatste niet gevraagd, en De Wilde had geen aanleiding gevonden, zich in het gesprek te mengen. Dit was afgeloopen, de gecommitteerde Heeren hadden hun afscheid genomen en waren reeds buiten het vertrek, toen de kastelein aldaar naar De Wilde toetrad met de woorden:
„Mijnheer De Wilde! je hebt gisteren alles uit het dorp meegenomen, behalve je tabaksdoos, die ik hier heb.quot;
„De Wilde!quot; herhaalde Ledebur, die deze woorden gehoord had: en, terstond op den aldus aangesprokene toesnellende: „hoe nu, mijnheer!quot; riep hij: „gij zijt het toch niet, die dezen post verdedigd en ons gisteren zulk eene geduchte les gegeven hebt?quot;
„Om u te dienen,quot; antwoordde De Wilde, glimlachend: „'t is maar jammer,quot; voegde hij er bij met een zucht, „van al quot;t bloed, dat onnoodig over en weèr vergoten is.quot;
„Neen! maar dat gaat zoo niet,quot; hernam Ledebur, hem bij de hand nemende en op minzame wijze weder binnen de kamer terugvoerende, waarheen hen nu ook de beide Piaadsleden weder
153
EEN WAKKER MAN.
volgden. „Zou Uwe Excellentie 't kunnen gelooven,quot; vervolgde hij, zich tot Kalkreuth wendende — „dat deze Heer de Kom-mandant is. die ons gisteren belet heeft, Ouderkerk te nemen?quot;
„Gij, mijnheer!quot; riep Kalkreuth, verbaasd toetredende en aan De Wilde de hand reikende: „vergun mij in dat geval u mijn compliment te maken over uwe voortreffelijke verdediging. Waarlijk, indien Amsterdam overal mannen had gehad, zoo wakker als gij, de stad ware onneembaar geweest. Mag ik vragen, bij welk wapen van de armee gij behoort ?quot;
„Mijnheer De Wilde behoort niet tot de armee,quot; haastte Faas zich te antwoorden, die, ofschoon alles behalve patriotschgezind, toch genoeg Amsterdammer was, om de eer van zijn stadgenoot te willen ophouden: „mijnheer is kapitein bij onze Stads-schut-terij; maar zijn vak is eigenlijk de tabak.quot;
„En als Uwe Excellentie van goede Varinas houdt, zal ik het mij tot eer rekenen, haar te bedienen,quot; voegde De Wilde er lachend bij.
„Wat hoor ik?quot; riep de Generaal: „ei zoo. Baron!quot; vervolgde hij tegen Ledebur; „dan hebben onze ijzervreters zich door een tabaksverkooper laten kloppen! Doch, mijnheer De Wilde!quot; ging hij voort, terwijl hij De Wilde de hand op den schouder legde: „wat gisteren den Baron niet gelukt is, zal mij thands gelukken. Ik verklaar u mijn gevangene en voer u naar den Hertog, die van uwe wakkere verdediging gehoord heeft en niet minder van de liefderijke zorg, die gij voor onze gevangenen gedragen hebt, en die er u in persoon voor wenscht te bedanken.
Geen verschooningen neem ik aan en,----wellicht willen de Hee-
ren ons ook wel de verdere eer van hun gezelschap schenken ?quot;
Dit laatste was tot Faas en Elias gericht, die echter te goed begrepen, dat de uitnoodiging, wat hen betrof, niet anders dan als eene bloote formule van beleefdheid beschouwd moest worden, en zich dan ook van het aannemen daarvan verschoonden, tot reden gevende, dat zij aan Burgemeesteren verslag moesten doen van hunne zending. Wat den Heer De Wilde aanging, zij betuigden, dat zij. nu die gevangen genomen was, hem volgaarne aan zijn lot overlieten.
En zoo was 't De Wilde alleen, die met den Generaal naar den Hertog ging, welke laatste hem bij zich aan 't middagmaal hield en met beleefdheden overlaadde.
De Wilde's voorzegging, dat hij de monteering vooreerst niet weêr zou aantrekken, bleek spoedig juist te zijn geweest; immers hij behoorde, gelijk te verwachten was, tot die officieren der Schutterij, aan wie, zoodra in Amsterdam de vorige orde van zaken was teruggekeerd, hun ontslag werd gegeven. Doch
154
EEN WAKKER MAN.
toen in 1795 de omwenteling plaats had, en de partij, tot welke hij behoorde, hare zegepraal vierde, toonde deze, hoezeer zij het door hem betoonde beleid op prijs stelde, door hem onmiddellijk tot Kolonel-Kommandant der Amsterdamsche Schutterij te benoemen, welken post hij tot in 1798 bekleedde. De bijzondere omstandigheden, die toen aanleiding gaven, dat hij zijn ontslag bekwam, liggen eenigszins in het duister, en het behoort niet tot ons bestek, die te onderzoeken. De geschiedenis zwijgt verder over hem, en alleen weten wij, dat hij, tot een geheel ambteloos leven teruggekeerd, op 14 Maart 1817 overleed en op den 20sten daaraanvolgende in de oude Luthersche kerk op het Spui werd begraven. Zijne laatste overgebleven dochter Wilhelmina Maria stierf in 't jaar 1859, en van zijne kleinkinderen leeft nog te Dresden zijn naamgenoot, die onlangs eene fraaie vertaling in Hoogduitsche verzen van Vondel's „Gijsbreghtquot; in 't licht zond.
Het feit, waardoor zich George Hendrik De Wilde een roem-ruchten naam verwierf, staat als een geïsoleerd punt in zijn leven zoowel als in 's lands geschiedenis, en was van geen invloed op de gebeurtenissen van zijn tijd. Toch is het wel waardig in herinnering te blijven, wegens de belangrijke les, die het bevat, en die door alle flauwhartigen in den lande ter harte mag worden genomen. Immers, waar wij zien, dat, in een tijd van verdeeldheid tusschen de zonen van hetzelfde vaderland, een eenvoudig burger, met behulp van een saamgeraapten hoop strijders, doch allen door warmen ijver voor hunne zaak gedreven, met vrucht het hoofd weet te bieden aan krijgsbenden, tot de best geoefende troepen van Europa beboerende, en den door hem bezetten, door zwakke verdedigingsmiddelen beschermden post tegen hen met goed gevolg verdedigt, welk onthaal staat dan te wachten aan hen, die 't wagen zouden, Nederland aan te vallen op een tijdstip, dat het door een welgeoefend leger, door een goed geordend krijgswezen, en — wat meer nog dan dat alles zegt — door eene welgezinde, eendrachtige natie beveiligd wordt ?
155
EEN FAMILIETAFEREEL UIT DE XVIIDE EEUW.
Hier jaeght de winthont 't wilt, hier rijt de koets uit spelen.
Men danst, men banketteert in 's Koopmans rijke buurt.
Hier lacht de goude tijt, in lieve lustprieelen.
Die voor geen oorloogh schrikt, noch kiel op klippen stuurt.
Wie, die 't niet wist, en met den voormaligen toestand van ons land onbekend was, zou droomen, dat deze regels van Vondel voorkomen in een gedicht „op de Beemster.quot; Zeker is de Beemster eene rijke en vruchtbare streek, meer dan eenige in ons Vaderland om hare uitmuntende weilanden en prachtigen veestapel beroemd; maar zoo er nog wild in gevonden wordt, zeldzaam zal men er spelevarende koetsen ontmoeten, en even weinig lieve lustprieelen: en zoo er nog gedanst en gebanketteerd wordt, 't is op boerenbruiloften, maar in geen rijke koopmans-buurt. Toch was de voorstelling, die Vondel gaf, volkomen juist, niet alleen in 1G42, toen hij zijn gedicht schreef, maar ook nog in 't begin van deze eeuw. Toen immers was de Beemster nog vol prachtige buitenverblijven, met hunne berceaux en hun grotwerk, met hunne fonteinen en standbeelden, met hunne priëelen en hunne marmeren vazen, met hunne oranjerieën en diergaarden, allen getuigende van den rijkdom en de praalzucht der Am-sterdamsche of Hoornsche Patriciërs, die er den zomer doorbrachten. Maar er waren droevige tijden voor ons Vaderland gekomen, tijden van buitenlandschen krijg en binnenlandsche tweedracht, die geeindigd waren in eene omwenteling, met vreemde
RUSTENBEIÏG1Ï.
hulp gekocht, en waarbij handel en nering stilstonden, alle bronnen van inkomsten opdroogden, en gestadig herhaalde geldafpersingen ook de meest vermogenden met angstige zorg de toekomst deden inzien. Geen wonder, dat, waar zoovelen hun fortuin te gronde zagen gaan, en zoovele anderen terecht van oordeel waren, dat zij, om het onontbeerlijke te behouden, zich van 't overtollige moesten ontdoen, 't eene buitenverblijf voor, 't andere na verkocht of althands van zijn vroegeren luister ontdaan werd. Het sloopersbedrijf werd een beroep, op kolossale schaal gedreven, en dat hen, die 't bij de hand namen, en 't erger maakten dan de ■benden van Omar of de Wandalen van vroegere dagen, onnoembare schatten verdienen deed.
Maar 't was niet alleen de Beemster van 1800, die men in de Beemster van 1868 niet herkennen zou; ook andere streken om Amsterdam weervoer hetzelfde lot. De straatweg op Haarlem, de Amstelveensche en Sloterwegen, de beide boorden van den Am-stel, waren, nog in mijne jeugd, gezoomd met prachtige hofsteden, waar de Amsterdammer zich, in den zomer, tot aan Am-sterdamsche kermis toe, na de Beurs placht heen te begeven, om er te middagmalen, den avond in zijn koepel te zitten onder 't genot eerst van een kopje thee, vervolgens van eene flesch rooden of Rijnschen wijn — (de dames dronken liefst witten wijn met citrï) en den nacht door te brengen, ten einde den volgenden morgen weêr naar zijn kantoor te rijden.
Ik heb dat alles, 't eene voor, 't andere na, zien verdwijnen, 't Langst hield het Diemermeer zijn roem nog op; doch ook daar was reeds veel vóór en in den „Franschen tijdquot; verdwenen, en later ontstonden, met de versnelde middelen van gemeenschap, de zucht en de mode, om een buitenverblijf te zoeken in een meer verwijderd oord en onder eene drogere of eene gezondere lucht. De omstreken van Utrecht, toen die van Arnhem, dekten zich met villa's, en ook het meer werd verlaten, en, op een paar hofsteden na, die zelfs niet meer tot buitenverblijven konden dienen, al het overige in boerderijen of weiland herschapen.
Maar zoo dit een en ander ten opzichte van de streken, onmiddellijk om Amsterdam gelegen, den ingezetenen dier stad vrij wel bekend is, ik zal wellicht velen hunner verbazen, wanneer ik hun vertel, dat het getal niet minder groot was van de hofsteden, die nog in deze eeuw, in de omstreken van Weesp en van Naarden gelegen waren en die thands evenzeer verdwenen zijn. Geen eentoniger, vervelender weg, dan die heden ten dage van Muiden op Naarden loopt, en toch, voor vijftig jaren nog leverde diezelfde weg aan den reiziger vrij wat verscheidenheid op. Ik spreek niet eens van het bekoorlijke paradijsje, sedert dien tijd deels door 't zeegeweld, deels door sloopers vernield, en dat men, van
157
tl i
hi
i III
RUSTENBERGH.
Muiden komende, aan zijne linkerhand laat liggen, ik spreek van tal van buitenplaatsen, die hier aan den weg lagen, en waarvan de herinnering voor den opmerkzamen beschouwer nog bewaard blijft, hier door een oud steenen hek: daar door de sloten, die vroeger om 't heerenhuis liepen, en haar oude figuur behouden hebbende, nog den omtrek afbakenen, waar dat huis gelegen was: elders weer door een brok van het woonhuis of door eene rij hoornen, overblijfselen eener vroegere laan. Een dezer gesloopte hofsteden was in de vorige eeuw het zomerverblijf van den vermaarden speelbal in de hand der patriotten, den Burgemeester Hendrik Hooft.
En evenzoo als aan deze zijde van Naarden was 't aan de tegenovergestelde zijde. Ook hier duurt het tegenwoordig, nadat men de vestingwerken is uitgekomen, een geruimen tijd, eer men iets ontmoet, dat aan een buitenverblijf doet denken, en wat men dan nog te zien krijgt, is meest hakhout; niets dat bijzonder de aandacht trekt. Men is in Gooiland, men rijdt eene hoogte op, men krijgt een fraai uitzicht over boekweitvelden, op de heide, op lanen, enz. — doch buitenplaatsen ziet men niet. Ook hier is al, wat vroeger den luister uitmaakte van Gooiland, verdwenen, en zelfs zonder eenige sporen achter te laten.
Talrijk intusschen waren, reeds omstreeks de helft der IT11® eeuw en nog lang naderhand, de lusthoven, die zich hier zoodra men Naarden uit was, rechts en links van den weg verhieven, prachtige heerenhuizen, sommige zelfs als kasteelen gebouwd, omgeven van frissche wandelperken, tuinen en slingerpaden, waar niets ontbrak van 't geen de toenmalige smaak ter versiering aanbracht, en gelegen tusschen reusachtig opgaand hout. Het was hier, dat de De Graven, de Hinlopens, en tal van andere aanzienlijke Amsterdammers, hun zomerverblijf hielden en alles bijeenbrachten wat strekken kon, om dit verblijf zoo aangenaam mogelijk te maken, en het is in dien tijd en in dien oord, dat ik het tooneel geplaatst heb van de eenvoudige en uit het dage-lijksch leven gehaalde voorvallen, die ik beproeven wilde te schetsen.
Ik verzoek dan den lezer, met mij zich in den nazomer van 't jaar 1653 terug te denken en mij te volgen door dat prachtige hek, 't welk op den Naarder heirweg uitkomt en ons in sierlijk ijzeren krulwerk den naam van „Rustenbergh'- doet lezen. Wij begeven ons onmiddellijk naar het heerenhuis, wij zouden bijna zeggen, naar 't kasteel; — want het steekt met een viertal torentjes, wier leien daken spits naar boven loopen, boven 't omliggend geboomte uit. Wij treden het huis binnen, de marmeren
158
RUSTE NE ERG H.
trappen op en naar de zeskante achterzaal, een ruim vertrek, met goudleer behangen, en waarin wij een gedeelte van 't gezin vereenigd vinden. Aan eene noteboomhouten, met keurig snijwerk voorziene tafel, die, midden in de zaal, op een ronde vloermat rust, ten einde de marmersteenen vloer niet beschadigd worde, is eene vrouw van ruim dertigjarigen leeftijd gezeten, met een borduurraam voor zich, op 't welk zij ijverig bezig is de voorstelling af te werken van een herder, die eene herderin een bloemruiker aanbiedt, terwijl een Sater hen van achter 't bosch begluurt. In de sponning van een der hooge kruisramen zitten ' op de houten vensterbankjes twee jonge meisjes, waarvan het eene zich met naaiwerk onledig houdt, en het andere zit te lezen. Een derde jongejuffer is voor de klavecimbel gezeten, die tegen den wand is geplaatst, en oefent zich in 't speten, doch op eene wijze, die niet alleen van een goeden aanleg, maar ook van een uitnemenden leertrant getuigt. Ik wil den lezer niet ophouden met hem de photographieën van deze meisjes te geven: dat zou plicht zijn, indien ik een roman schreef; in een korte schets als deze, zij 't genoeg te zeggen, dat zij er alle drie recht lief, gezond en levenslustig uitzagen.
De vijfde personage, dien wij hier ontmoeten, is een jongeling met een opgeruimd voorkomen, om wiens mond bestendig een schalkachtig lachje speelt. Hij zit in een tegenovergestelden hoek van de zaal, en is bezig een net te breien.
Wij willen met deze vijf kennis maken; doch dewijl wij nog meer leden van de familie in den loop van ons verhaal zullen ontmoeten, kan het niet ongepast worden geacht zoo ik, om den lezer op de hoogte te brengen, hem een soort van genealogische tafel voorhoude. Dat moge al geen vermakelijke lectuur zijn; doch dat is eene lijst van personen voor een tooneelstuk evenmin, en toch zou niemand, die zich er toe zette, zoodanig stuk te lezen, die lijst overslaan, veel minder haar willen missen.
In het laatst der 16do eeuw leefde te Amsterdam een vermogend koopman, Jacob genaamd, met den toenaam Hinlopen, vermoedelijk omdat hij, of een zijner voorvaderen, van die Friesche stad herkomstig was. Deze Jacob Hinlopen had drie zoons, Jacob, Tijmen en Frans; wie de oudste en wie de jongste van hun drieën was weet ik niet, wel dat zij alle drie Regeeringsambten bekleedden. Jacob Jacobsz, gelijk hij gemeenlijk genoemd werd, vinden wij op de Regeeringslijsten aangeteekend op 't jaar 1617 als Schepen en Raad, terwijl wij nog van hem weten, dat hij, in 1624, als Kommandant van een vendel burgers uittrok, om de stad Bommel te bezetten, welke men, ter versterking van het leger van den Staat, dat voor den Bosch lag, van garnizoen ontledigd had. — Tijmen Jacobsz was in 1615 regeerend Bur-
159
RUSTENBERGII.
gemeester, en Frans in 4622 Kerkmeester der Nieuwe Kerk.
Jacob Jacobsz was tweemalen getrouwd; den naam zijner eerste vrouw hebben wij niet kunnen ontdekken, doch wel kennen wij dien zijner tweede. In 1042, alzoo op reeds gevorderden leeftijd, huwde hij de nog jeugdige Sara, dochter van Jan De Waal, Heer van Ankeveen, en Vondel, die, als wij nader zullen vernemen, verplichting aan den bruigom had, bezong dien echt in een treffelijk gedicht.
Die tweede echt bleef kinderloos; doch uit den eersten had Jacob Jacobsz vier kinderen overgehouden, twee zonen, Jacob en Joan, twee dochteren, Anna en Katharina.
Tijmen Jacobsz, de Burgemeester, trouwde, mede op reeds gevorderden leeftijd, zekere juffer Vermaes, waarom haar oudste zoon, Jacob, bij den naam van Hinlopen, dien van Vermaes aannam. Hunne beide andere zoons waren Michel en Tijmen geheeten.
Frans Jacobsz eindelijk had slechts een zoon, Jacob Fransen, die in 1618 geboren, en die sedert 1642, dus in 't zelfde jaar als zijn oom, getrouwd was, en wel met Maria Huydecoper, dochter van den Heer Van Maarseveen. In 1652, alzoo een jaar voordat ons verhaal begint, was hij Schepen en Raad geworden der stad Amsterdam.
En na u alzoo de leden der familie genoemd te hebben, stel ik u in de vrouw, die aan 't borduurraam zit, Sara de Waal voor, thands weduwe van Jacob Jacobsz. Te recht had Vondel van den overledene in zijn bruiloftsdicht gezongen, met toepassing op het verschil in jaren, dat tusschen de echtelingen bestond, dat hij zijner vrouw tevens tot man en vader zou verstrekken. Hij had zich trouwhartig in beide opzichten jegens haar gekweten en was nu sedert een paar jaren gestorven, zijne vrouw als eigenaresse van Rustenbergh achterlatende.
De klavierspeelster is Anna — het meisje dat te lezen zit, is Katharina Hinlopen; de andere juffer, die zoo druk met haar naaiwerk bezig is, is Ursula van Bergen. Zij heeft reeds vroeg haren vader verloren en woont met hare moeder, die aan de Hinlopens vermaagschapt is, te Amersfoort: thands is zij eenige dagen, tot gezelschap van hare nichtjes, op Rustenbergh komen doorbrengen.
De jonkman eindelijk is Joan Hinlopen, Anna's en Katharina's broeder.
„Allerliefst,quot; zei Ursula van Bergen, toen Anna het stuk, waar zij aan bezig was, had afgespeeld. „Van wien is die muziek ? — Van Swelingh ?quot;
„Neen,quot; antwoordde Anna, terwijl zij zich half omwendde en 't blond gelokte kopje schudde: „'t stuk is van Ban.quot;
„Van Ban?quot; vroeg wederom Ursula. „Woont die niet te Haarlem ?quot;
100
nUSTENBERGH.
„Dat is te zeggen,quot; antwoordde Anna: „hij woonde er: want hij is al voor een jaar of acht gestorven; hij was, zooals Meester Swelingh mij meermalen vertelde, te gelijk rechtsgeleerde en priester; hij heeft heel wat muziek geschreven en er nog meer over geschreven; hij was zeer bevriend met den Heer Descartes, den Franschen geleerde, die hier was komen wonen, en hij won ■dikwijls diens raad in.quot;
„En niet alleen met den Heer Descartes was hij bevriend,quot; viel Mevrouw Hinlopen in: „maar ook met den Drossaart Hooft en met Mejuffrouw Tesselschade Krombalgh: ik heb hem vroeger op 't Muiderslot wel ontmoet, en ik weet niet hoevele deuntjes van den Heer Hooft hij op muziek heeft gezet: ook, zoo ik mij ■wel herinner, een van Mejuffrouw Tesselschade dat een kluch-tigen titel had; „Onderscheid tusschen eene wilde en tamme Zangster.quot; — De wilde was natuurlijk de nachtegaal, de tamme zij zelve.quot;
„Heden, Meuie '), dat zou ik wel eens hebben willen hooren,quot; zei Ursula lachende.
„Ik heb het niet,quot; zeide Mw. Hinlopen: „doch ik weet niet, of het u wel bevallen zou. Het lied, dat Anna daar speelde, is welluidend, en het lieflijkste, dat hij gemaakt heeft: trouwens het streven van Mr. Joan Albrechtsz Ban was altijd, om de rechten der melodie aan te bevelen en te handhaven tegenover die der harmonie; doch ook zelfs zij, die 't in beginsel met hem eens waren, oordeelden, dat hij de toepassing daarvan veelal overdreef. Zijne muziek was daarom dikwijls flauw en mat, niet onaangenaam voor 't gehoor, maar zonder kracht of wat men echt muzikale gedachten noemt; en dat was ook het geval met het stukje, ■dat ik zoo even noemde.quot;
„Ja,quot; voegde Joan er bij: „zijne muziek doet mij altijd denken om zoeten koek: honig met sukade, meer niet; ik voor mij eet hem liever wat gekruid. En tien tegen een, dat mij de wilde zangster, waar Moeder van sprak, beter dan de tamme zou bevallen, al gaf nu Ban vermoedelijk aan de laatste de voorkeur.quot;
„Hoe kunje zoo spreken van je liefde voor de wilde zangsters, terwijl je bezig bent een net te breien om die arme diertjes te vangen ?quot; vroeg Anna.
„Je ziet slecht uit je oogen,quot; antwoordde Joan: „als je niet merkt dat het een snippennet is, waar ik aan bezig ben; en snippen zijn, zoover ik weet, nooit als zangsters bekend geweest.quot;
') Voor „moei.quot; Ursula drukt zicli hier op ziju echt Amsterdamsch uit en zooals ik 't in mijne jeugd nog meermalen hoorde, 't Woord Tanie kwam eerst later dan 't hier behandelde tijdvak in gebruik; — daarentegen zei men toen veelal cousine voor „nicht.quot;
k. w. XII. ll
rUJSTENBERGH.
„Ik dacht, Joan,quot; zei Katharina, van haar boek opziende: „dal je op de jacht alleen dacht aan de eenden en hoenders en niet op het gezang van een vogel letten zoudt.quot;
„In den jachttijd zingen ze niet,quot; hernam Joan: „dan hoort men ze alleen wat iluiten en kwinken. — Maar luister je waarlijk naar ons gesprek. Zusje? Ik dacht, dat je te veel in Virgi-lius verdiept waart, om eenige aandacht te schenken aan hetgeen er gespeeld of gezeid werd. Vermaakt je dat werkelijk, dat langdradige boek ?quot;
„'t Is een geschenk van Sinjeur Vondel,quot; zei Katharina, zonder bepaald te antwoorden op de gedane vraag; „nu, als ik hem terugzie, wil ik toch eenigszins op de hoogte zijn, om er iets over te kunnen zeggen en niet verlegen te staan, als hij mij vraagt, hoe 't mij bevallen heeft.quot;
„Dat zal hij niet doen,quot; merkte Mw. Hinlopen aan: „de man is te bescheiden en spreekt nooit over zijn eigen w^rk.quot;
„Dat is gelukkig,quot; zei Ursula: „want ik beken tot mijne schande dat ik nooit den moed heb gehad, de lezing van dat boek te beginnen, ofschoon het sedert lang bij ons in de kast staat, en neef Huydecoper, die het aan Moeder schonk, mij 't werk zeer aanbeval en verklaarde, zelden zulk keurig proza gelezen te hebben, en dat het oorspronkelijke zoo schoon teruggaf. Ik zou dan ook alles behalve op mijn gemak zijn, indien ik Sinjeur Vondel ontmoette en mijne onbekendheid met zijne vertaling aan den dag kwam.quot;
„O!quot; zei Katharina: „met u is quot;t een ander geval: je zijt niet verplicht, het boek te lezen; want u is het niet ten geschenke gegeven door den schrijver.quot;
„Ei zoo?quot; vroeg Ursula; „ja, ik weet hoe je beiden in gunst staat bij den ouden heer.quot;
„Wel zeker!quot; viel Joan in: „hij vrijt ze allebei: zoo'n ouwe gauwdief!quot;
„Foei, Joan,quot; zei Anna; „de man is altijd even zedig en stil:— „jawel,quot; vervolgde zij tegen Ursula: „hij heeft het ons gebracht toen wij nog op Eikhof buiten waren, en dat ingevolge eene belofte, die hij ons had gedaan, bij gelegenheid, dat Vader hem ten onzent had verzocht, doch dat hij zijne dochter Anna, die de koorts had, niet wilde verlaten. Hij deed ons die belofte in een allerliefst versje, luister maar:
„Mijn geest, tot lantvermaeck geneight.
Had uwen Eickhof hardt gedreight,
Daer eick by eick zoo vrolijck groeit,
Het velt vol zoete boeckweit bloeit,
En levert aen de honighby
162
RÜSTENBERG11.
Een levendige schildery,
Die 't oogh misleit door groeizaem kleur, En noodt den reuck op verschen geur; Maer och de damp van eene koorts, Die 't naeste bloet, gelijck een toorts, Zoo vierigh blaeckt, benyde my Dat schoon gezicht en zomerty,
Waer door het weimans hart ontluickt; Wanneer 't in koele schaduw duickt, In 't groene gras, en 't piepend kruit. En Titer voight met keel en fluit; Of vlieght ') en jaeght, door 't Paradijs Van 't lachend Goy, naer eêl patrijs. En haes, en vos, met valck en hont, In 't kriecken van den morgenstont. t Noch schel ick u die vreught niet quijt, Maer spaerze op een gelegen tijt, Die Goylants herderinnen sticht In Duitsch met Marcos heldendicht, Airede in 't rijmeloos vertaelt;
Waer door mijn geest wat adems haelt Terwijl eens anders koortsverdriet My uwe hoef en 't velt verbiet.quot;
„Ja, inderdaad, dat is een lief versje,quot; zei Ursula: „en hebt gij er meer van hem?quot;
„Dat is te zeggen, Joan heeft er een van hem gekregen,quot; antwoordde lachende Anna.
„En wel een woordje op zijn pas,quot; voegde Mw. Hinlopen er bij; „hoor maar eens:
Hindelopen loopt de hinden En de hazen achter aen.
AI de Joffers laet hy staen. Hy bemint de hazewinden.
En zijn bracken, en het wilt, Eu het velthoen, en de lijsters. Meer dan al de jonge vrijsters.
103
Is dat niet zijn jeught gespilt'? Hy magh rennen, hy magh jaegen, Maer hy zal zijn jaght beklagen.quot;
*) Vliegen beteekent in iagerstaal: „met valken of sperwers op vliegend wild jagen,quot; en vitegJd staat hier over valck, gelijk jaeght over hont.
RUSTENBERGH.
„Nu ja,quot; zei Joan, de schouders ophalende: „Vondel wil altijd iedereen maar getrouwd hebben. — Maar ik weet wel waarom Anna die hatelijkheid, die hij op mij gerijmd heeft, aanhaalt: 't is omdat ik wederkeerig van de vleiende loftaal zou gewagen, die hij haar gegeven heeft.quot;
„Zoo?quot; vroeg Ursula: „en hoe luidt die? Daar heeft Anna mij nooit iets van gezeid.quot;
„Nu! dat kan ze ook zelve niet doen,quot; hernam Joan: „maar zij heeft dol graag, dat een ander er van spreekt, en nu zou zij zeer gestraft zijn, indien ik de gelegenheid, die zij heeft doen geboren worden, moedwillig verzuimde.quot;
„Foei, Joan! 't is heel leelijk wat je daar vertelt,quot; zei Anna; „ben ik dan zoo ijdel?quot;
„Dat is tot daar aan toe,quot; antwoordde Joan: „maar in allen geval kan onze Cousine er niets anders dan eene edelmoedigheid mijnerzijds in zien, wanneer ik, nadat je moeder heht opgestookt om een gedicht op te zeggen, dat mij als een norschen vrouwenhater ten toon stelt, mij wreek, door er op mijne beurt een op te zeggen, dat niets dan lof inhoudt. Je weet, Ursel! dat onze Anna, ofschoon niet katholiek, door Govert Flinck is geschilderd in de gedaante van een heilige, en nog wel in die van St.-Cecilia, die het orgel heeft uitgevonden: iets, dat ik altijd vrij verwaand heb geoordeeld...quot;
„Wat? dat St.-Cecilia 't orgel uitvond?quot; vroeg Katharina, hem in de rede vallende.
„Neen; — maar dat Anna voor een heilige wou doorgaan, en nog wel voor eene patrones van de muzikanten.quot;
„'t Was Vader, die 't zoo begeerde,quot; zei Anna, de oogen neerslaande.
„Nu! ik zal er dan niets meer van zeggen,quot; hernam Joan: „zeker is 't, dat Vondel er zeer meê ingenomen was — ofschoon ik niet recht begrijp, hoe 't hem, die zoo vroom katholiek is, niet ergerde, aldus eene kettersche juffer als eene zijner kerk-heiligen te zien voorgesteld. Intusschen, dat is zijne zaak. Dit althands is zeker, dat hij, die met Flinck zeer bevriend is, de schilderij bij hem ziende, er terstond dit bijschrift op maakte:
Zoo schijnt Cecilia in Anna te verrijzen.
Een Engel 't orgel- blaest, terwijlze Davids wijzen Op Swelinghs noten volgt, en zelf het Paradijs Ten dans leit en ontvonckt in 's Allerhooghsten prijs.
Haer vingers 't bruiloftsliet van Salomon ontvouwen.
Wel hem, die zulck een bant en vingers eens zal trouwen.quot;
„Nu!quot; merkte Ursula aan: „dat is nog al niet weinig vleiend.quot;
1G4
IVUSTEN EERülI.
„Alleen,quot; hervatte Joan: „heb ik aanmerking op den laatsten regel: dat hunt en vingers vind ik wat overbodig: 'wel! wie de hand krijgt, krijgt er immers de vingers bij?quot;
„Dat hebje niet uit uzelven. Broeder,quot; zei Katharina: „ik wed, dat Vos of een ander, die zich vermeet, verzen van quot;Vondel te bedillen, omdat hij ze zelf zoo niet schrijven kan, die aanmerking heeft gemaakt.quot;
„'t Doet er niet toe,quot; hernam Joan : „zoodra de aanmerking juist is.quot;
„Maar dat is zij, geloof ik, niet,quot; zei Katharina: „ieder woord heeft hier zijne afzonderlijke beteekenis, en de dichter prijst de man gelukkig, die niet alleen, met Anna's hand, eene vrouw, maar ook, met Anna's -vingers, eene goede klavierspeelster tot vrouw zal krijgen.quot;
„Fraai verzonnen!quot; zei Joan: „waarachtig, zuster, zoo Anna noten op 't klavier levert, jij zoudt bekwaam wezen noten op de werken der poëten te leveren!quot;
„En als ik daartoe bekwaam was,'quot; zei Katharina: „zou ik het nog ongaarne doen; mij dunkt, op slechte verzen behoeft men geen noten te maken; want die zijn de moeite van 't lezen niet waard: en wie goede verzen niet verstaat zonder noten, zal er geen genot van hebben, ook al geeft men er hem noten bij.quot;
„Ons Katrijntje heeft gelijk,quot; zei M\v. Hinlopen: „en daarom schat ik Vondel ook hooger clan al de dichters, die wij ooit gehad hebben, omdat hij, ook al behandelt hij de verhevenste onderwerpen, altijd even duidelijk is in zijne taal.quot;
„Heeft Meuie hem sedert lang gekend?quot; vroeg Ursula.
„Sedert mijn huwelijk,quot;' antwoordde Mw. Hinlopen, „toen hij een gedicht op mijne bruiloft maakte; maar mijn man had hem, om zoo te zeggen, van kinds af gekend: zij waren tijdgenooten.quot;
„Hij is altijd aan Vader zeer gehecht geweest,quot; zeide Anna.
„En niet zonder reden,quot; merkte Joan aan: „immers toen hij om zijn Palamedes vervolgd werd, was Vader onder de Schepenen degene, die 't meest voor hem ijverde.quot;
„Ik verheug mij zeer, dat ik hem zal leeren kennen,quot; zei Ursula: „heden! als hij op mij eens een gedicht wilde maken.quot;
„Wel! daar is kans. op,quot; zei Joan: „als hij je eens kent, dan hebje maar te trouwen, en je kunt er op aan, dat hij je huwelijk bezingt.quot;
„Hm! als ik zoolang moet wachten,quot; hernam Ursula: „dan weet ik zeker, dat er niets van komt.quot;
„Och waarlijk ?quot; vroeg Joan, haar zijdelings aanziende, met een ondeugenden blik: „zou 't zoolang duren eer wij het geluk hebben u als bruid te begroeten?quot;
„O, nog geweldig lang,quot; antwoordde het jonge meisje; doch
105
RUSTENBERGH.
de kleur, die de vraag op haar gelaat had doen rijzen, scheen te kennen te geven, dat zij niet volkomen zeker was of zij wel de waarheid sprak.
„Gekheid! gekheid!quot; riep Joan, met zijn plagen voortgaande: „wie weet of er niet spoedig iemand komt opdagen, die je tot andere gedachten brengt.quot;
„De oude Heer Vondel misschien ?quot; vroeg Ursula, haar verlegenheid achter scherts verbergende: „wel! ik zou er anders niet tegen hebben, als 't niet om 't verschil van religie was.quot;
„De oude Heer Vondel — of een ander,quot; zei Joan: — „en pas op, of mijne woorden niet uitkomen: ik hoor daar een rijtuig en wij zullen zien wie het medebrengt.quot;
En werkelijk, er hield een rijtuig stil en spoedig daarop traden zij, die er mede van Amsterdam gekomen waren de zaaldeur binnen.
III.
De nieuwaangekomenen waren vier in getal, die wij achtereenvolgens aan den lozer voorstellen: wij beginnen met den jongste en wel, omdat hij onder het viertal de eenige huisgenoot is, namelijk Jacob Hinlopen, de oudere broeder van Joan, en thands Regent van het Burger-Weeshuis, een wakker en flink jongeling. Twee anderen zijn zijne neven, Jacob Tijmensz Hinlopen Vermaes, die Regent van het Aalmoezeniers Weeshuis is en tevens een der Directeuren van de Groenlandsche visscherij, en zijn broeder Michiel, die nog steeds buiten alle stadsbetrekking is gebleven, omdat hij schier altijd zich op reis bevond. Reeds voor tien jaren had hij Italië bezocht en 't was aan hem, na zijne terugkomst uit Florence, dat Vondel zijn lierzang de „Ilias van de Medicissen,quot; opdroeg. Reeds van zijne vroegste jeugd een minnaar der schoone kunsten, had Michiel door zijn verblijf in genoemde stad dien kunstzin nog meer weten te ontwikkelen en was begonnen eene prachtige verzameling aan te leggen van kunstplaten, welken schat hij nog dagelijks verrijkte.
Hij en zijn broeder betrokken, sedert den dood huns vaders, de hofstede Klein Bussum, mede in Gooiland gelegen, en het is slechts in 't voorbijgaan, om hunne tante en nichten een bezoek te brengen, dat zij Rustenbergh aandoen. Misschien is er nog eene andere reden bij; doch dat zullen wij later gewaarworden.
De vierde van de nieuwaangekomenen is een zesenzestigjarige grijsaard; ik behoef hem niet te beschrijven: al mijne lezers kennen hem voorlang. Zijn naam is Joost van den Vondel.
Anna heeft hare zitplaats bij 't klavier, Joan en Katharina de hunne bij 't raam verlaten, om de heeren te verwelkomen.
1GG
RUSTEN BERG H.
Mw. Hinlopen en Ursula zijn opgerezen, doch blijven staan, waar zij zich bevinden: de eerste, omdat zij, als vrouw van den huize, zich gerechtigd acht, al wie er komt, van hare plaats te ontvangen; de andere, omdat zij, als jong meisje, het min gepast zou oordeelen, vier ongetrouwde heeren, waaronder een onbekenden weduwnaar, te gemoet te gaan.
„Wel! dat is braaf van u, Sinjeur Vondel!quot; zegt Mw. Hinlopen, terwijl zij den dichter vriendelijk de hand reikt, welke deze eerbiedig kust, „dat gij uw woord houdt en ons komt bezoeken. — Goeden morgen, Jacob,quot; dit tegen haren neef — „goeden morgen, Michiel; goeden morgen, Jacob,quot; — dit laatste tegen haren stiefzoon. Wij sparen den lezer de begroetingen tusschen broeders en zusters, neven en nichten; wij vermelden alleen het antwoord van Vondel aan de vrouw van den huize;
„Waarlijk! indien ik mij ooit aan woordbreuk kon schuldig maken, dan zou het gewisselijk niet zijn jegens u. Mevrouw. Men vergeet nog wel eens eene belofte, die 't lastig is te houden; maar een genoegen, dat men beloofd heeft te komen smaken, die dat vergeet, ware een dwaas.quot;
„Ik behoef niet te vragen,quot; hernam de vrouw des huizes: „of gij uwe dochter hebt wel gelaten: wij hadden u hier anders niet gezien.quot;
„Mijne dochter is. Goddank, volmaakt wel,quot; antwoordde Vondel : „en zal zich zeer vereerd rekenen, als zij verneemt, dat Mevrouw harer indachtig is geweest.quot;
„En bevalt u voortdurend dat stille leven op het Singel? — Is het u beiden niet vreemd, zoo geheel van de drukten, aan uw vroeger verblijf verknocht, te zijn ontslagen?quot;
„Ik heb,quot; zei Vondel: „vele jaren verlangd naar den tijd, waarop het mij zou gegeven zijn, mij uit de zaken terug te trekken en den avond van mijn leven in rust door te brengen, 't welk ik nu, door Gods goedheid, zal kunnen doen. Wij leven zeer gelukkig met ons beidjes, mijne Anna en ik; doch 't is inzonderheid voor haar, dat ik mij verheug, mijne zaken te hebben overgedaan. Het bestier van huis en winkel begon haar, die niet te sterk van gezondheid is, te zwaar te vallen. Ik heb al met dankbaar genoegen mogen ontwaren, hoeveel beter zij zich gevoelt, sedert zij althands van het grootste deel harer beslommeringen is bevrijd; wat ons kleine huishoudentje betreft, dat kan zij gemakkelijk af, en wij hebben waarlijk tegenwoordig een aardsch Paradijsje.quot;
Helaas! hoe weinig dacht de goede man, dat eerlang nieuwe en erger bekommeringen dan ooit te voren de rust, die bij in dat Paradijsje genoot, zouden komen verstoren en hij wederom op zijn ouden dag tot een bedrijvig leven en een slaafschen arbeid zou worden gedoemd.
107
HUSTENBERGH.
„En heeft de reis u niet vermoeid, Sinjeur Vondel?quot; vroeg' Joan, die inmiddels uit een zijbuffet eene flesch romenije I) en eenige glazen had voor den dag gehaald en op tafel gezet.
„Men wordt niet vermoeid,quot; antwoordde de grijsaard: „als men gezeten is in de gemakkelijke karos van de Heeren Hinlopen en tevens het voorrecht van hun onderhoudend gezelschap geniet. Daar is de Heer Michiel, die over de kunst en over al wat hij met betrekking daartoe in Italië gezien heeft, weet te spreken, dat men nooit moede wordt naar hem te luisteren; en de Heer Jacob Tijmensz, die mij de kusten van Groenland en de natuurverschijnselen, die men in de IJszee waarneemt, zoo naar 't leven-heeft geschilderd, dat het mij was of ik ze vóór mij zag.quot;
„En, vader Vondel,quot; vroeg Katharina: „waar zoudt ge nu liever heentrekken ? naar Italië, om de kunst te bewonderen of naar de IJszee, om de merkwaardige natuurverschijnselen gade te slaan?quot;
„Wel, dat 's eene vraag!quot; riep Joan: „'t is ook eene mooie liefhebberij, naar de Noordpool te gaan, om er de scheurbuik op te doen en een bevroren neus. Wat zegt er nicht Ursel van?quot;
„Wel!quot; antwoordde Ursula, met een licht blosje: „ik geloof, dat men zich tegen de koude goed wapenen kan, en dan is 't mogelijk, dat het schoone, dat men ziet, ruim opweegt tegen de ongemakken, die men lijdt.quot;
„En 't zoii bovendien,quot; vervolgde Joan: „veel afhangen van het gezelschap, dat men meê had op reis. Ik weet niet, hoe neef Jacob er over denkt, maar ik, wat mij betreft, zou mij de reis met de walvischvaarders nog getroosten, had ik eene lieve reis-genoote meê.quot;
Hier kleurde Ursula nog sterker, vooral toen Jacob Tijmensz zeide: „Ongetwijfeld! en zeker zou ik, indien ik eene vrouw had, het wel als een groot bewijs van hare affectie achten, als zij zulk eene tocht naar de Noordpool waagde en al de daaraan verbonden gevaren tartte, om niet van mij gescheiden te zijn. — Intusschen ik zoü haar daaraan niet willen blootstellen,quot; voegde hij er geruststellend bij.
„Zoo? je zoudt haar dus liever eene maand of wat alleen laten?quot; vroeg Joan, met een schalkschen blik.
„Ik zoü doodeenvoudig thuis blijven,quot; antwoordde Jacob Tijmensz: „er bestaat volstrekt geene noodzakelijkheid, dat een Directeur van de visscherij alle tochten meêmake, als men eenmaal een huisgezin heeft, komen er andere plichten, die zwaarder wegen.quot;
-168
„Braaf geantwoord,quot; zei Mw. Hinlopen: „maar nu weten wij
') Eomanée, een toen en nog steeds Iberoemde Boiirgonjewijn.
RUSTENBERGH.
nog niet, hoe Sinjeur Vondel denkt, aangaande hetgeen hem door Katrijntje gevraagd is.quot;
„Waarlijk,quot; antwoordde Vondel: „de keuze zou mij moeilijk ■vallen: natuur en kunst zijn levenslang twee trekpleisters geweest, die met gelijke kracht op mij werken . ..
„En die gij met gelijke liefde en even gelukkigen uitslag bezongen hebt,quot; viel Jacob Jacobsz in.
„Maar ik kan mij dan ook niet voorstellen,quot; hervatte Vondel: „hoe men dichter zou zijn, zonder aan beide gelijke liefde toe te dragen. Zie, ik begrijp het zoo: de natuur legt in 's menschen geest, of liever in zijn hart, de geneigdheid, den aanleg tot poëzie; — maar komt er de kunst niet bij, om aan die genegenheid eene bepaalde richting te geven en om dien aanleg te beschaven, dan zullen de gaven, die hij van de natuur ontvangen heeft, hem op zich zelve niet baten; en omgekeerd zal geen kunst, geene oefening ter wereld iemand tot dichter maken, die het niet geboren is. En evenzoo kan men, door zich vlijtig te oefenen in de mengeling van kleuren of in het teekenen van goede voorbeelden, een knap huisschilder of een bekwaam timmerman worden; maar daarom nog geen Flinck of Van Campen.quot;
„Maar nu, vader Vondel!quot; zei Katharina: „uw antwoord op mijne vraag.quot;
„Wel, Mejuffer Katharina,quot; hernam Vondel: „vergun mij u ook eens eene vraag te doen? Wat ziet gij liever: een heerlijk bloemperk, waar de schoonste rozen bloeien, of een schilderstuk, waarop die op de uitstekendste wijze zijn afgebeeld?quot;
„Hm!quot; antwoordde Katharina: „ik zie ze allebei even gaarne: maar. ..
„Of,quot; vervolgde Vondel: „wat ziet Mejuffer liever op tafel: een welgemesten kalkoen of eene flesch puik puike malvezije? Ik weet, dat beiden in uw smaak vallen.quot;
„Wel! den kalkoen, als ik honger heb, en de malvezije als ik dorst heb; maar dat zijn voorwerpen, waar geen vergelijking tusschen kan gemaakt worden.quot;
„Juist!quot; hernam Vondel: „en dit is evenzoo het geval met de keuze, die mij door u werd voorgesteld. Tusschen ongelijksoortige voorwerpen kan geen keuze te pas komen.quot;
„Maar toch,quot; zei Jacob Jacobsz: „was de vraag van mijne zuster zoo ongerijmd niet. Stel, dat iemand u den voorslag deed, met hem ter walvischvangst te gaan, en, ter zelfder tijd, een ander, hem naar Ualie te vergezellen, en er was niets, dat u belette, een der beide voorstellen aan te nemen, dan zoudt gij toch wel moeten kiezen.quot;
„Dan koos ik Italië,quot; antwoordde Vondel: „waar men naast
RUSTENBERGH.
de kunst, ook schoone natuurtooneelen vindt en treffende herinneringen.quot;
„Zeg liever, geen blauwschuit opdoet en geen bevroren neuzen, en 't gevaar niet loopt, in de maag van een ijsbeer te land te komen,quot; zei Joan.
„Hm!quot; hernam Vondel: „men kan daarentegen in Italië een zonne- of een schorpioensteek opdoen; en zijn er geen ijsberen, dan zijn er bandieten, die niet minder gevaarlijk zijn. Wie tegen de gevaren van de reis opziet, doet best, bij honk te blijven.quot;
„Ik voor mij,quot; zei Jacob Jacobsz, „beken gaarne, dat ik geen held ben en evenmin lust heb, om kennis te maken met de ijs-beeren als met de bandieten. Ik zeg maar; leve Amsterdam, waar men, na 't gedane werk, rustig en stil zijn piketje in den Doelen kan gaan spelen, en leve het Gooi, waar men veilig kan gaan wandelen zonder er bandieten, beren of schorpioenen te ontmoeten.quot;
„Toch wel slangen.quot; zei Anna.
„Slangen!quot; herhaalde Michiel: „inderdaad? — Ik dacht, dat die alleen in 't Zuiden huisden, althands die venijnig zijn.quot;
„Wel ja! — en ik griezel er nog van als ik er aan denk,quot; hernam Anna.
„Wist je dat niet, Michiel?quot; vroeg Katharina; „wij waren op de hei bloemen gaan plukken en zaten op een heuveltje wat uit te rusten. Zonder die hagedis, die ons waarschuwde, waren wij misschien van het beest gebeten.quot;
„Wat is dat voor eene geschiedenis uit de fabels van Ezopus, die je ons vertelt? Hagedissen, die de lieden waarschuwen!quot;
„'t Is zooals Katrijntje zegt,quot; zei Anna: „het diertje kroop juist over mijn schouder en dat deed mij naar beneden kijken en die leelijke adder zien, die vlak bij mijn voet op een eiketronk zat te sissen.quot;
„'t Was toen je op reis waart,quot; voegde Katharina er bij: „vader Vondel maakte er een aardig versje op.quot;
„Mag men dat hooren?quot; vroeg Michiel.
„Wel gewis,quot; antwoordde Katharina: „'t heeft tot titel:
DE GETROUWE HAEGHDIS.
Geluckig is zy, die hier leeft Van zorgen en gevaer bevrijt.
En altijt eene schiltwacht heeft:
Want zelden leeft men zonder strijt,
En ongeval en harteleet
Genaeckt den mensche, oock eer men 't weet.
Twee jonge maegden waren uit-
Gegaen, in 't kriecken van den dagh.
170
RUSTENBERGTI.
Daer niemant heck noch draeiboom sluit,
Het Goy voor ieder open lagh.
Natuur haer keur van bloemen milt Alsins te plucken gaf in 't wilt.
De lentezon bescheen het groen,
Met puick van straelen overal: Het lantschap stont in zijn saizoen:
De byen zogen bergh en dal Van honigh ledigh te gelijck.
En alle honighkorven rijck.
De maeghden op een heuvelkijn Gelegen, en van plucken moe,
Beschut met loof voor zonneschijn En zon, haer oogen loocken toe. En sliepen zoo gerust in 't gras Als of de slaep haer hart genas.
Maer midden onder 't slapen quam
Een adder uit haer duister hol Gekropen, langs een' eicken stam.
Zy glom om haeren hals, en zwol Allengs van boosheit in den dagh Toen zy de zusters leggen zagh.
Dit merckte een wackere Haeghdis,
Die vrouw Natuur in stilheit dient. Den mensch bemint en gunstigh is En gadeslaet, en houdt te vrient.
Hoe was dit lieve dier zoo bang!
Zy kroop verbaest op hals en wang.
Zy streeckze, en weckteze op het lest
Met strijcken, recht als ofze riep:
Waeckt op: waeckt op: ontvlucht dees pest.
Het paer ontwaeckte, en zagh, en liep, En stroide in 't loopen voor gevaer Den schoot met bloemen hier en daer.
Nu twijfel ick niet langer, of
Het een cf 't ander stomme dier Bewaeckt d'onnooslen, en haer lof
Behoeft noch hantbus noch rappier. Al schiet een adder gift en gal.
De deught is veiligh overal.
171
RÜSTENBERGH.
Michiel bedankte zijne nicht voor de mededeeling en allen prezen het bevallige gedichtje. Alleen Joan, altijd ondeugend, kon niet nalaten, zijne zusters weder wat te plagen, en zeide:
„'t Versje is allerliefst, maar indien Sinjeur Vondel er zijne dichterlijke verbeelding niet wat heel veel in heeft doen werken, dan hou ik het er voor, dat zij niet zoozeer aan den loop zijn gegaan voor de slang als wel voor de hagedis, en dat ze 't evenzoo hard gedaan hadden als 't een spinnekop geweest was, die haar over den blooten hals kroop. En zij weten wel, dat zoo'n addertje haar niet op zal slikken, en evenmin bijten zal, zoo men het niet tergt. Ja, 't zijn heldinnen!quot;
„Ja, lach maar met ons,quot; zei Anna: „'t beest blies inderdaad alsof het zoo op 't punt stond, om op mij aan te vallen, en 't was voorwaar geen addertje, maar wel een degelijke adder, ten minste zóólang!quot; en meteen bracht zij hare beide handen wel een paar voet van elkander.
„Dan moet of de schrik de lengte van 't beest in uwe oogen verdubbeld hebben, óf het is eene slang geweest, die uit het een of ander beestenspel waé ontsnapt. Doch waar haalt Sinjeur Vondel het uit, dat de hagedis eene vriendin is van den mensch? — steunt die overlevering op eenigen grond? Ik heb altijd bemerkt, dat zij wegliepen als rnen ze krijgen wou, en dat toont geen bijzondere vriendschap.quot;
„quot;t Is Plinius, zoo ik mij niet vergis, die 't vertelt,quot; zei Vondel: „en vermoedelijk berust het volksgeloof daarop, dat de hagedis zich veelal onthoudt aan muren en heiningen, dus in de nabijheid van den mensch. Maar wat daarvan zij, in een gedichtje mag men van een volksgeloof partij trekken, 't zij het op goede gronden steune of niet,quot;
„En nu.quot; zei Michiel: „zou nicht Anna ons niet op een liedje willen vergasten, eer wij weder verder gaan? Wij hebben —ik althands, — in lang niets van haar gehoord.quot;
„Goed,quot; antwoordde Anna: „maar wat begeert neef Michiel? iets plechtigs? of iets vroolijks?quot;
„Iets vroolijks in elk geval,quot; antwoordde Michiel: „'s avonds moge men gestemd zijn, naar stichtelijke gezangen te luisteren; voor den eten zijn die maar geschikt, om den appetijt te bederven.quot; „Welnu!quot; sprak Anna: „zoo luister dan.quot;
En meteen, zich nederzettende aan 't klavier, zong zij het liedje, dat Vondel te haren gevalle vervaardigd, en waar Dirk Swelingh de melodie voor gemaakt had:
WILTZANGH.
Wat zongh het vrolijck vogelkijn.
Dat in den boomgaerd zat ?
-172
RUSTENBERGH.
Hoe heerlijck blinckt de zonnescliijn
Van rijckdom en ran schat!
Hoe ruischt de koelte in 't eicken hout,
En versch gesproten lof!
Hoe straelt de boterbloem als gout!
Wat heeft de wiltzangh stof!
Wat is een dier zijn vrijheit waert!
Wat mist het aen zijn wensch:
Terwijl de vreck zijn potgeld spaert!
O slaef! o arme mensch;
Waer groeien eicken t'Amsterdam ?
O kommerziecke Beurs,
Daer noit genoegen binnenquam!
Wat mist die plaats al geurs!
Wy vogels vliegen, warm gedost.
Gerust van tack in tack.
De hemel schaft ons dranck en kost.
De hemel is ons dack.
Wy zaeien noch wy maeien niet:
Wy teeren op den boer.
Als 't koren in zijn aren schiet
Bestelt al 't lant ons voer.
Wy minnen zonder haet en nijt,
En danssen om de bruit:
Ons bruiloft bint zich aen geen tijt,
Zy duurt ons leven uit.
Wie nu een vogel worden wil.
Die trecke pluimen aen,
Vermy de stadt, en straetgeschil,
En kieze een ruimer baen.
Toen Anna haar gezang beginnen zou, was, gelijk dat in meer diergelijke gevallen plaats heeft, eene verandering gekomen in de wijze, waarop het gezelschap gegroepeerd was. Michiel Hin-lopen had de tafel verlaten en zich achter de zangster geplaatst, om beter te luisteren: Vondel had mede zijn glas romenije in de steek gelaten en was in een hoek voor het klavier gaan zitten, waar Katharina zich bij hem voegde. Jacob Jacobsz en Joan, die 't liedje meer gehoord hadden, hadden zich naar het verst verwijderde raam begeven, om daar in stilte over hunne bijzondere belangen te spreken, Mw. Hinlopen alleen aan de tafel latende. Ursula was naar de plaats, welke zij vroeger bij 't raam bekleedde, teruggeweken, om er haar naaiwerk te hervatten, — misschien ook, ofschoon wij dat niet stellig durven verzekeren, omdat zij Jacob Tijmensz, die haar zoo smeekend had aangezien,
173
RUSTENBERGH.
de gelegenheid niet wilde ontnemen, een woordje tot haar te richten, dat niet door het gansche gezelschap behoefde verstaan te worden. Zeker is het, dal gezegde Jacob Tijmensz de gelegenheid niet ongebruikt liet voorbijgaan, maar zich bij haar vervoegde en met een zachte, eenigszins bevende stem tot haar zeide:
„Ik wenschte wel te weten of ik met het aanstaande voorjaar weder naar Smeerenburg zal gaan.quot;
Smeerenburg was de naam van een toen bestaand Neder-landsch kantoor in de IJszee.
„Hoe wil ik u dat zeggen?quot; vroeg het jonge meisje, met nauwelijks hoorbare stem; want ook zij gevoelde, dat achter die schijnbaar onbeduidende woorden een dieper zin verscholen lag en dat zij tot inleiding dienden van een gewichtiger gezegde.
„Wel!quot; hervatte Jacob Tijmensz: „omdat niemand dan gij alleen zulks beslissen kunt. Herinner u slechts, wat ik zooeven zeide, dat ik doodeenvoudig bij honk zou blijven, indien ik eene lieve levensgezellin had, die mij aan mijn huis boeide.quot;
Hoezeer deze woorden te duidelijk waren, om eenige verklaring te behoeven, en hoe liefelijk zij Ursula in 't oor klonken, toch mocht zij, als eene zedige jonge juffer, niet te kennen geven, dat zij volkomen begreep, wat Jacob Tijmensz bedoelde. Eene huwelijksaanvraag dient door hem, die haar doen wil, uitdrukkelijk gesteld te worden, wil hij er antwoord op ontvangen. Onze vrijer kreeg dan ook geen antwoord en was wel genoodzaakt, zijn wensch minder ingewikkeld voor te dragen.
„En behoef ik u te zeggen,quot; vervolgde hij: „dat ik mij den gelukkigsten man op de wereld zou rekenen, indien ik die levensgezellin in u mocht vinden?quot;
Dit was nu heel stellig en heel duidelijk; en toch bleef Ursula, ofschoon zij niet zou hebben durven beweren, geheel onvoorbereid te zijn op het aanhoorén eener liefdesverklaring, zwijgend voor zich nederzien, even alsof het gesprokene haar volstrekt niet gold.
„Moet ik uit uw stilzwijgen opmaken, dat mijn aanzoek u ongevallig is, Ursel?quot; vroeg wederom Jacob Tijmensz: „vindt gij mij misschien te oud voor u? of staat mijn persoon u tegen?quot;
„Neen, dat niet,quot; fluisterde zij nauwelijks hoorbaar en altijd nog zonder de oogen te durven opslaan: „maar....quot;
Waarschijnlijk zou ze moeite hebben gehad, om te vertellen wat er op dat maar moest volgen. Immers het aanzoek werd gedaan door iemand in de kracht van zijn leven, met een goed voorkomen, een vrij aanzienlijk vermogen, een kloek verstand, een goed hart, en wien zij zeer genegen was: — dat maar had dus eigenlijk geen reden of zin. Ook was zij, naar wij gelooven, niet ontevreden, dat Jacob Tijmensz, door 't woord weder op
•174
nUSTENBERGIl.
te vatten, haar ontsloeg van de moeite, den begonnen volzin ten einde te brengen.
„Indien gij niets bepaalds tegen mij hebt,quot; zei hij: „mag ik mij dan vleien, dat mijn aanzoek gunstig wordt opgenomen?quot;
Ursula had eindelijk moed gevat, en de oogen even met eene vriendelijke uitdrukking op hem vestigende, zeide zij: „ik mag hierin niets beslissen, Jacob Tijmensz; wend u tot mijne moeder; wat zij goedkeurt, zal ik ook goedkeuren.quot; — En dit gezegd hebbende, sloeg zij hare oogen weèr neder, als vreesde zij, te veel gesproken te hebben.
Te veel — dat willen wij niet beweren; maar in allen geval was het gesprokene duidelijk genoeg, en Jacob Tijmensz zou al zeer ongemakkelijk hebben moeten zijn, indien hij er niet meè tevreden ware geweest.
Maar hij was tevreden, ja meer nog: hij was verrukt en kon niet nalaten in vervoering eene hand te grijpen, die hem niet geweigerd werd en te fluisteren: „dank! dank!....quot;
„Uitmuntend! treffelijk!quot; klonk het op eenmaal. Met schrik trok Ursula hare hand terug en keek naar buiten, opdat niemand hare kleur en hare ontroering zou bespeuren; terwijl ook haar minnaar ter zijde trad.
Het lied was juist afgezongen.
„Dat is een van de fraaiste liedjes, die gij ooit hebt gemaakt. Sinjeur Vondel!quot; vervolgde Michiel: „en nu. Broeder!quot; — zich tot Jacob Tijmensz wendende: „wat dunkt u? zou het onze tijd niet worden, om naar Oud-Bussum heen te trekken, 't Is weldra het uur, om ten disch te gaan en de juffers zullen wel verlangen, van ons ontslagen te zijn en zich te verkleeden.quot;
„Ik ben tot uwen dienst,quot; antwoordde Jacob Tijmensz, en wierp meteen aan zijn broeder een blik toe, dien deze begreep en die zooveel wilde zeggen als: „ik ben hier juist lang genoeg geweest, om het hoofddoel te bereiken, waarvoor ik gekomen was.quot;
De broeders namen hierop afscheid, en de overige leden van 't gezelschap gingen ieder de voor hem of haar bestemde kamer opzoeken, om aldaar te verrichten wat noodig was, ten einde, als de etensbel luidde, behoorlijk aan tafel te kunnen verschijnen.
IV.
„Wel, Mevrouw!quot; zei Vondel, toen het gezelschap in den avond van dienzelfden dag bij elkander gezeten was, tegen zijne gastvrouw; „hoe is het'? zal dan geen uwer kinderen of neven het loffelijke voorbeeld volgen, dat hun door hunne ouders gegeven werd ? Het wordt toch, dunkt mij, hoog tijd. Daar is van de geheele famielje Hinlopen nu nog alleen maar uw neef Jacob
175
RUSTEN BERG II.
Fransen, die zich onder de vaan -van Hymen begeven heeft.quot; — Jacob Fransen was, als hierboven gezegd is, met Maria Huyde-coper getrouwd.
„Wat zal ik u zeggen. Sinjeur Vondel,quot; zei Mw. Hinlopen: „wat mijne dochters betreft, die zullen dienen te wachten tot de rechte Jozef om haar komt, en mijne zoons preek ik genoeg voor, dat het nu tijd voor hen wordt; maar dan komen zij mij altijd aan met het voorbeeld van neef Jacob Tijmensz en neef Michiel, die een jaar of tien ouder zijn dan zij en nog om geen trouwen denken.quot;
„Erg genoeg! erg genoeg!quot; zei de oude man, het hoofd schuddende: „hoe zou de wereld in stand blijven, als ieder dus het huwelijk versmaadde?quot;
„Neen! neen!quot; zei Jacob: „ik heb het nog veel te druk, om mij de beslommeringen op den hals te halen, die vrouw en kinderen meebrengen. Te Amsterdam neemt het kantoor al mijn tijd weg, en ben ik hier, dan verzeker ik u, dat ik ook niet behoef ledig te zitten. Dan heb je de pachters en huisluiden, die mijne deur afloopen, om de rekeningen, die moeten worden nagezien, en Schout en Schepenen, met wie te spreken valt, zoodat ik nauwelijks tijd heb, om van 't buitenleven te genieten.quot;
„Gekheid!quot; zei Mw. Hinlopen: „geloof hem niet, Sinjeur Vondel ! Wat hij verstaat onder 't genieten van 't buitenleven weet ik niet; maar wel, dat hij van den vroegen morgen af in den tuin is aan 't snoeien en 't planten en pooten, met zooveel ijver, dat ik haast niet weet, waarvoor wij er een tuinier op nahouden.quot;
„Wel moeder!quot; merkte Jacob hierop aan: „als ik met geen goed voorbeeld voorga, hoe wil ik dan vergen, dat het volk arbeidzaam zij. En bovendien, daar zit nu Anna uw vertugadin te verstellen; is dat ook niet een werk, dat zij evengoed aan de kamermaagd kon overlaten ? En Katrijntje, als zij niet leest, dan is zij bezig schoonschriften te maken, trots Coppenol en De Lange; kon ik nu ook niet vragen: waartoe verdoen zij haar tijd met een arbeid, waar zij niet toe verbonden zijn ?quot;
„Wel!quot; riep Katharina: „zou Broeder dan verlangen, dat wij met de armen over elkander zaten ? Anna is handig met de naald en die arbeid vermaakt haar; ik daarentegen, die niets zou doen dan broddelen, heb meer liefhebberij in teekenen en schoonschrijven — en zoo vervelen wij ons nooit.quot;
„Ik maak er u ook geen verwijt van,quot; hernam Jacob: „ik beroep mij slechts op uw voorbeeld, om mijn tuinarbeid te rechtvaardigen.quot;
„En toch wil ik wedden,quot; viel hier Joan in: „dat als de rechte Jozef kwam, waar Moeder van sprak, de naald en de inktpot wel aan eene zij zouden worden gesmeten.quot;
176
RUSTENBERGH.
„Wel integendeel!quot; riep de levendige Katharina: „ik smeet den vrijer, die zoo iets vorderde, den inktpot liever naar 't hoofd.quot;
„En ik stak hem met de naald, liever dan die uit de hand te leggen,quot; zei Anna.
„Ik zie wel,quot; merkte Vondel aan: „dat ik voor alsnog alle hoop moet opgeven, om mijn vvensch vervuld te zien; want wat uw broeder Joan betreft.. .
„Ja wel,quot; viel Joan in: „die loopt nog altijd de hazen na, liever dan de vrijsters.quot;
„Wij eeren Minerva, Diana en Vertumnus,quot; zei Katharina: „en gunnen Kupido alsnog op Rustenbergh den toegang niet.quot;
„Vertumnus?quot; vroeg Ursula: „dien ken ik niet; wie is dat?quot;
„Ja,quot; antwoordde Katharina: „dat is 't, als men 't geluk heeft nu en dan een dichter bij zich te hebben, die in de fabelkunde thuis is, als Sinjeur Vondel. Vertumnus was de man van Pomona, de ooftgodin, en ik noemde hem als patroon van den tuinbouw,quot;
„Nu, het doet mij genoegen, nicht Ursel, dat wij uw aangenaam stemmetje ook eens vernemen. Je zijt zoo stil heden avond, dat ik al vreesde of er wat aan schortte.quot;
„Ik had mij,quot; merkte Ursula aan: „niet te mengen in eene quaestie, waar ik geheel buiten was.quot;
„Zeg liever,quot; zei Jacob: „dat je nadacht over het antwoord, dat je geven zoudt, wanneer men eens aan u de vraag deed, die zooeven tot ons gericht werd.quot;
„Ik geloof niet, dat zij daar meer over heeft na te denken,quot; zei Joan, met een spotachtig gezicht. Het stil gesprek tusschen zijn neef en het jonge meisje was hem niet ontgaan en hij had uit beider houding wel kunnen raden, wat daarvan het onderwerp was.
„Niet ?quot; vroeg Mw. Hinlopen, half onzeker of zij de woorden van haren stiefzoon als louter scherts moest opvatten, dan of wellicht achter die scherts nog eene ernstiger meening lag verborgen : ,.je schijnt er meer van te weten dan een van ons allen.quot;
„Och!quot; zei Anna: „Joan spot maar, als naar gewoonte. Wat wou hij weten wat ons Urseltje denkt of niet.quot;
„O spreek jij niet meê. Zusje,quot; zei Joan: „als men den gan-schen dag de oogen op zijn naaiwerk of op de noten van 't klavier gevestigd houdt, dan ziet men niet wat er om zich heen gebeurt; maar ik brei netten en dan gaan mijne oogen vrij in M ronde.quot;
177
„En,quot; zei Mw. Hinlopen: „als men dan dingen ziet, die men niet moest zien, dan houdt men dit voor zich en praat er niet over.quot;
12
K. W. XII
RUSTEN BERG H.
„Wel! ik vertel immers ook niets,quot; hernam Joan: „ik verklap geen geheimen; ik zeg alleen wat ik geloof.quot;
Ursula had intusschen tijd gehad, om van de verlegenheid, waarin de plaagzucht van Joan haar een oogenhlik gebracht had, te bekomen en, oordeelende, dat scherts niet beter dan door scherts beantwoord kan worden, zeide zij lachende: „Joan heeft volkomen gelijk: ik heb een vast besluit in die quaestie genomen.quot;
„Zoo!quot; riepen verscheidene stemmen te gelijk: „en dat is?...quot;
„Wel!quot; antwoordde zij: „als de rechte Jozef komt, zal.ik hem nemen; maar 't moet dan ook natuurlijk de rechte zijn; kómt hij niet, welaan! dan zal ik mij troosten.quot;
„Heel wijs gesproken,quot; zei Joan; „en 't doet mij genoegen, dat Sinjeur Vondel althands hier éen persoon vindt, die er rond voor uitkomt, niet tegen het huwelijk op te zien, maar ik....quot;
Hier zweeg hij op een wenk van Mw. Hinlopen, die naar quot;Vondel wees. De oude man had een papier genomen, dat op tafel lag, en was aan 't schrijven gegaan.
„Praat maar door,quot; zei hij, toen plotseling allen zwegen: „het hindert mij niet.quot;
„Ik kan mij daar geen denkbeeld van maken,quot; zei Jacob, doch nu met zachter stem, tegen Joan: „hoe iemand in staat is, verzen te maken, terwijl men babbelt om hem heen.quot;
„En ik,quot; zei de andere: „kan mij in 't geheel geen denkbeeld maken, hoe men tot verzen maken in staat is; ik althands zou geen kans zien, twee regels te schrijven, waar rijm noch maat aan ontbrak; maar ik onderstel, dat de man ons gesnap niet meer telt dan hij het gezang van een kwartel of kanarievogel doen zoü, die in de kamer zijn deuntjes floot.quot;
„'t Is toch eene benijdenswaardige gaaf,quot; zei Katharina fluisterend tegen de beide andere meisjes: „zich zoo in den geest te kunnen afzonderen, dat men in 't gezelschap gedichten kan schrijven.quot;
„Maar wat een hoofd ook!quot; zei Anna: „en wat een vuur nog in die oogen; kijk! ik zoü nog op hem kunnen verlieven, zoo oud als hij is.quot;
„Ik ben althands recht in mijn schik, zei Ursula: „hem eens ontmoet te hebben en vooral er getuige van te zijn, met wat gemak hij zijne gedachten op 't papier uitstort. Ik zoü 't onge-loofelijk hebben geacht, indien ik 't niet gezien had; maar nu begrijp ik, hoe de man bij machte is, zooveel te leveren.quot;
Nog eene wijl bleef men onderling, ofschoon nu op stiller toon, met elkander praten, toen Vondel plotseling 't hoofd ophief en zeide:
„'t Gezelschap zal mij verschoonen; maar het gesprek van
178
RUSTENBERGH.
zooeven deed daar op eens den lust l^ij mij ontwaken, om hetgeen ik hoorde, in rijm te brengen en als men 't hooren wil, zal ik het gaarne voordragen?quot;
„Is dat eene vraag?quot; zei Mw. Hinlopen: „wij verlangen niets liever en zijn geheel gehoor.quot;
„Welaan dan; het moge tot opschrift dragen:
DE GESTUITE MINNEGOD.
De fiere Venus sprack
Tot haeren kleinen dwergh:
Ga heen, bestorm het dack Van 't forsse Rustenbergh,
Dat met ons torts en wapens schimpt,
Zoo trots, dat my er 't hart af krimpt.
Kupido schoot en toogh
Zijn snelle vleugels aen:
Hy nam zijn' taeien boogh En koocker, zwaer gelaen Van pijlen, scherp gewet, en gladt,
En daermee hene op 't luchtig padt.
In 't vliegen zagh de Godt,
Die al de weerelt toomt.
De toppen van het slot
Van verre door 't geboomt Uitsteecken, en hy streeck er in.
Wat slot, wat sterckte keert de min!
„Zoo ? is hij er toch ingekomen ?quot; vroeg Joan: „dat is meer dan ik wist,quot; en hier keek hij zijlings naar Ursula.
„Hoor maar, hoe 't hem verging,quot; zei Vondel, en vervolgde:
Doch 't gingh hem in dit perck
Uit zijne gissing; want Een ieder op zijn werck Boodt rustigh wederstant,
Zoo ras hy toeley om terstont Te treffen wat hy bezigh vont.
De voorste klonck de schaer Met yver hem naer 't hooft. . .
„Dat deed Anna,quot; viel Joan in.
179
nUSTENBERGH.
„Maar zwijg toch, Joan,quot; zei Mw. Hinlopen. Vondel ging voort:
Een zorgelijck geweer,
Hoe stout de Min verdooft!
Een andre smeet met kracht en stijf Den looden inckpot hem naer 't lijf.
Allen lachten, en zagen Katharina aan.
De derde kerft en kruist
En snijt en steeckt te fel.
Het snoeimes in de vuist (Al nam de Min de hel Te baet) ontzagh noch pees noch schicht.
De looze schutter viel te licht.
„Nu ziet men alweer waar een snoeimes goed voor kan zijn,quot; zei Jacob.
De vierde sufte niet
Maer greep het lange roer.
Dat menigh vogel schiet,
Hy mickte en dreigde en zwoer Den schutter in een omzien ras Te steecken in zijn vogeltas.
„Sapperloot!quot; zei Joan: „als ik zulk een vogel vong, ik ging er de kermissen meê rond, en liet hem kijken voor geld. Ik wed, dat ik er een vetten buidel meê opdeed.quot;
„Je bent onverdraaglijk, Joan,quot; zei Katharina: „laat vader Vondel toch doorlezen.quot;
Eu Vondel las door:
De Minnegodt, in 't endt
Gekeert van daer hy quam.
Zijn moeder heeft bekent Dat pijl noch minnevlam Niet hechten kan op dit geslacht.
Dat bezigh ledigheit veracht.
Nadat allen het luimig gedichtje toegejuicht en den dichter er voor bedankt hadden, zei Joan:
„Waarlijk! Kupido trof het dan ook slecht, dat hij ons met ons vieren alleen trof: hij had zich anders, bij ons niets dan weerstand vindende, op een der gasten kunnen wreken — op u b.v., Sinjeur Vondel.quot;
180
RUSTEN BERG H,
„Op mij?quot; -vroeg- deze lachende; „Neen, neen, het is alleen, -wanneer, zooals in de fabels, de Dood en de Min in vergissing elkanders pijlen nemen, dat een oud man, in plaats van naar zijn graf, uit vrijen gezonden wordt.quot;
„Nu dan, op nicht Ursel misschien!quot; hernam Joan: „en wie weet? Ik zeg niets; maar 't zou mij zeer verwonderen, indien wij t'avond of morgen niet nog van Kupido's wraakneming hoorden.quot;
En werkelijk hoorde men er spoedig van. 't Duurde geen week, of de maar was overal verspreid, dat Ursula van Bergen aan Jacob Tijmensz Hinlopen was verloofd: — en eer de winter gekomen was, waren beiden een paar en bezong Vondel hun huwelijk in een schitterenden bruiloftszang.
En de overige personages, die ik in dit familietafereel sprekende heb ingevoerd, bleven zij voortdurend de pijlen der min trotsee-ren? Het doet mij leed, dat ik hierop niet dan omtrent enkelen een bevredigend antwoord geven kan. Van Joan Hinlopen kan ik zeggen, dat hij, vier jaren later, eindelijk eens afliet alleen de hinden en de hazen na te loopen, en in 't huwelijk trad met Leonora Huydecoper, zuster van Maria, de vrouw van zijn neef Jacob Fransen. Zijn echt werd echter, voor zoover bekend is, niet door Vondel, maar door Vos bezongen. 1) 't Schijnt dat de echte staat hem wel beviel; althands na 't verlies zijner eerste vrouw hertrouwde hij met Lucia Wybrands. Regeeringsposten bekleedde hij niet; vermoedelijk omdat hij zijn tijd liever in 't Gooi sleet.
Ook zijn broeder Jacob, die in 1658 Schepen en Raad werd, moet omtrent denzelfden tijd getrouwd zijn; ofschoon het mij niet bekend is met wie. Immers hij had een zoon, die hem in Schepensbank en Vroedschap opvolgde. Of en met wie zijne zusters trouwden, heb ik evenmin kunnen ontdekken.
Wat de lotgevallen betreft der verdere personen, die in het voorgaand tafereel optraden, zoo kan ik van Jacob Tijmensz Ver-maes vermelden, dat hij in 1655 Regent werd van het Tuchthuis, in welke hoedanigheid Vondel hem een gedichtje opdroeg op de afbeelding der Tucht, boven de poort van dat gebouw gesteld. Ook droeg onze dichter hem in 1668 zijn laatste treurspel op, de vertaling van Herkules in Trachin, waaruit men kan afmeten, dat de Hinlopens zich voortdurend zijne beschermers toonden.
-181
Michiel bleef zich levenslang buiten alle regeeringszaken houden, om zich alleen aan de kunst te wijden. Hij stierf in 1709 op een-en-negentig jarigen leeftijd en liet aan de stad Amsterdam bij uitersten wil zijne kunstverzameling na, bestaande uit de voor-
•) Jan Vos, Gedichten, I, 262.
RUSTENDERGH.
naamste werken ■van Italiaansche, Fransche en Nederlandsche meesters. Deze verzameling, te dier tijd geplaatst in een afzonderlijk vertrek, het „konstkabinetquot; genoemd, bedroeg niet minder dan zevenduizend prenten, in 52 banden en waarvan de inhoud, die met de hand van Hinlopen op ieder nummer was op-geteekend, afzonderlijk ter thesaurie werd geboekt. Na de wederoprichting eener Stads-teekenschool werd deze verzameling verrijkt door geschenken van Ploos van Amstel, Husly, Buis en anderen; doch ongelukkig naar 't gebouw dier school in de Raamstraat overgebracht, waar zij onder kwalijk opzicht stond en deerlijk geplunderd werd. Later verhuisd naar het lokaal der Konmklijke Academie van Beeldende kunsten, stond zij aldaar aan nog groo-ter spoliatie ten prooi. Haar bestaan zelfs was vergeten en 't was eerst voor weinige jaren, dat onze bekwame Directeur der gra-veerschool. Kaiser, zijn medeleden in den Raad van Bestuur op de nog overgebleven kunstschatten opmerkzaam maakte en er opnieuw voor eene goede klassiflceering en behoorlijke bewaring werd gezorgd.
Het geslacht der Amsterdamsche Hinlopens — want men had er evenzeer te Hoorn — hoe talrijk en bloeiend ook in de 17de eeuw, is sedert lang geheel uitgestorven en vandaar dan ook de reden, dat het zoo moeilijk is, behoorlijke narichten omtrent de leden daarvan te bekomen, en men het weinige dat van hen bekend is, uit de Regeerings- en Bestuurslijsten, uit de werken der dichters en uit hier en daar toevallig ontdekte bijzonderheden moet samengaren. Toch is het te wenschen, dat meer bekend worde omtrent mannen, die zich bij stad en medeburgers als Regenten en Mecenaten verdienstelijk maakten, omtrent vrouwen, die waardig waren door Vondel bezongen te worden. Het was voornamelijk, om de aandacht op hen te vestigen, dat ik de bovenstaande schets ontwierp.
182
JANUARI.
1. De dagbladlezers worden aangenaam verrast door de ontdekking, dat zij zoovele vrienden hebben, wier namen zij nooit te voren hoorden, en die hun thands uit de Courant heil en zegen toewenschen. Sommigen echter zijn van oordeel, dat betuigingen, zoo in 't algemeen gedaan, voor den individu niet veel waarde hebben.
15. De Y-8-Klub houdt eene Vergadering te Rotterdam.
26. De Heer Lemercier leert, in het lokaal Frascati te Amsterdam, aan eene belangstellende schaar, hoe men zich van binnen kan bekijken, 't Schijnt nog onzeker, of de Toeschouwers, ten gevolge zijner lessen, in zélf-kennis gevorderd zijn.
FEBRUARI.
7—21. Er wordt te Parijs zwaar gehaspeld over de vraag, of het Xllde Arrondissement eene collation zal hebben, ja, dan neen. Het beurtelings bestellen en afstellen van gemelde collation brengt de Koks in groote verlegenheid en de Ministers niet minder.
21—23. Louis Philippe leert tot zijne schade de waarheid kennen van verscheidene spreekwoorden, als:
Leer om leer;
Bien mal acquis ne profile jamais;
't Kan verkeeren;
Bum ftier is félix, muitos numerabis amicos;
Tempora si fuerint nubüa, solus eris, enz.
al 't welk de fondsen op eene geweldige wijze naar den kelder jaagt.
korte kroniek.
24. Te Parijs proklameert men de vrijheid,
de gelijkheid en
de broederschap.
maart.
9. De nog niet homogene Ministers van Koning Willem II, leveren aan de Staten-Generaal eene verduidelijking der Grondwet in, welke duidelijk toont, dat zij niet duidelijk bekend zijn met de behoeften van 't oogenblik.
14. De gezegde nog niet homogene Ministers, vernemen toevallig, van eenige Leden der Tweede Kamer, dat deze van hun Voorzitter vernomen hebben, dat deze van den Koning vernomen heeft, dat deze van men weet niet wie vernomen heeft, dat men uit algemeene geruchten vernam, dat men het verduidelijkings-ontwerp niet voor lief nam, weshalve de Koning voornam, van de Staten-Generaal te vernemen, wat deze nog meer voornemens waren te vragen; — op 't vernemen van welk een en ander, gezegde Ministers voornemen, onmiddellijk hun ontslag te nemen.
17. De hierboven gemelde gebeurtenis, de benoeming van eene Commissie ter Grondwetherziening en die van een aanstaand homogeen Ministerie veroorzaken — althands volgens de dagbladen — bij de Natie een groot gejuich, waarbij de fondsen al meer en meer.... naar de laagte gaan.
24. Eenige boeven en straatjongens te Amsterdam, gehoor gevende aan de oproeping van eenige communisten, die medelijden hebben met de arbeidende klasse, verschaffen werk.... aan de glazenmakers.
25. Benoeming van het homogeen Ministerie. — De Voorzitter daarvan. Graaf Schimmelpenninck, belooft eene Constitutie a Vanglaifte.
28. Tot viering der benoeming van het homogeen Ministerie worden Oorlog en Marine verhoogd.
30. Eenige communisten worden te Amsterdam gearresteerd.
april.
1. Vijfhonderd Hoogduitsche Professors en andere lichten komen te Frankfort bijeen en beslissen, wat eigenlijk des Duit-schers Vaderland is, 't welk tot nog toe, blijkens het liedje, aan grooten twijfel onderhevig was.
1. Ook geeft de Koning van Pruisen een verantwoordelijk Ministerie.
1. Ook zoekt Duitschland aan den Koning van Denemarken te beduiden, dat Sleeswijk niet Duitsch, maar Deensch is, en verklaart hem, daar hij op dat punt wat zwak van begrip is, den oorlog.
184
KORTE KRONIEK.
17. Vier dorpjes in Drenthe maken hunne begrooting dooiden druk gemeen, 't welk natuurlijk aan de Natie een ijselijk genoegen geeft.
21. Begrafenis van Z. K. H. Prins Alexander te Delft.
28. Het homogeen Ministerie raakt geweldig in de war met Art. 1. der Grondwet, en ziet de Vergadering te Frankfort voor de Bondsvergadering aan.
28. Ten gevolge van de vrijheid der drukpers scheiden te Berlijn alle drukkersgezellen uit met werken, zoodat er niet meer gedrukt wordt.
MEI.
12. Het homogeen Ministerie blijkt niet Iwraoyeen te zijn, waarom dan ook twee daarvan hun afscheid nemen, waarover, volgens de couranten, de Natie weêr geweldig verheugd is.
15. Geweldige opschudding te Parijs.
15. Te Napels wordt ook eene omwenteling beproefd; doch door den Koning gedempt, wien men zulks zeer kwalijk neemt.
22. Dollemansvergadering te Batavia, waar de Presidenten van wegloopen en de Leden door elkander schreeuwen.
JUNI.
3. Het Huiszittenhuis te Leiden wordt stormenderhand ingenomen.
5. De Minister van Binnenlandsche Zaken geeft stilletjes het standbeeld van Willem I aan de stad 's-Gravenhage present.
De contribuanten tot de oprichting- beweren, dat hij niet present kon geven wat zij betaald hadden.
De stad beweert, dat hij niet present kon geven, wat haar reeds toekwam, krachtens art. 656 van het Burgerlijk Wetboek.
7—9. Mislukte onderneming op Bali.
19. Het /io»«o(/ree» Ministerie levert 12 wetsontwerpen van Grondwetherziening in.
23—26. Vierdaagsche straatslag te Parijs, ten gevolge waarvan die stad in staat van beleg gesteld wordt, en de vrijheid van drukpers, vrijheid van vereeniging, en een dozijn andere vrijheden meer, die men onder het Koningschap genoot, provisioneel buiten werking worden gesteld.
29. De Aartshertog Johan van Oostenrijk wordt gekozen om het Duitsche Vaderland te besturen. . . . mits niet met het zweepje van zijne Aartshertogin.
JULI.
4 en volgende dagen. — Da Staten der Provinciën vergaderen.
185
KORTE KRONIEK.
en kiezen Leden voor de onzekere Tweede Kamer. In Zuid-Holland hinkt men daarbij geweldig op twee gedachten.
12. De Tweede Kamer, met medelijden voor de boeven aangedaan, schaft geeseling en brandmerk af, waarop gezegde boeven naar de plaatsnijders stroomen en kaartjes bestellen, om die bij de Leden van gezegde Kamer te brengen.
13. Een der Leden van het homogeen Ministerie betoogt, dat het homogeen Ministerie niet homogeen behoeft te zijn.
18. De Minister van Financiën draagt een wetsontwerpje voor a la Proudhon, maar zoo duur niet.
19. De zoogenaamde Nationale Vergadering te Frankfort beslist, dat het blijven van Limburg onder dezelfde Constitutie als Nederland, niet strookt met de Duitsche Constitutie.... die nog gemaakt moet worden.
20. St.-Margriet is geweldig waterzuchtig.
22. De Afgevaardigden van Limburg bij genoemde Vergadering richten eene Proclamatie aan hunne landgenooten, met de kennisgeving, dat Limburg tot het Duitsche Vaderland behoort.
25. De Heer Lightevelt wordt naar Limburg gezonden, om hun het proclameeren af te leeren, en proclameert, dat Limburg tot het Nederlandsche Vaderland behoort.
29. De Eerste Kamer, met medelijden voor de beuls aangedaan, handhaaft geeseling en brandmerk; waarop gezegde beuls naar de plaatsnijders stroomen en kaartjes bestellen, om die bij de Leden van gezegde Kamer te brengen.
31. De Minister van Justitie neemt kwalijk aan de Eerste Kamer, dat zij neen gezegd heeft toen zij ook ja had kunnen zeggen, en vraagt zijn ontslag, 't welk hem echter niet verleend •wordt.
AUGUSTUS.
4. Wedstrijd van Karei Albert en Radetzki om Milaan.
12. Wedstrijd van de Y-8-Klub te Rotterdam: — een recht waterfeest.
10—23. De Twaalf Ontwerpen tot Grondwetherziening worden in de Tweede Kamer besproken en aangenomen.
19—20. De vereenigingen, die den Duitschen naam van liedertafels dragen, toonen te Arnhem hare nationaliteit door het zingen van Duitsche liederen.
20. De Eerste Kamer maakt bekend, dat zij volstrekt niet tegen vooruitgang is, en bewijst met de stukken het gevaar van overijling, door het abuisje aan te toonen, dat ten opzichte der haar toegezonden wetsontwerpen begaan, en door de Tweede Kamer, zoowel als door de Ministers, was over 't hoofd gezien.
180
KORTE KRONIEK.
28. De Ministers kondigen aan, dat het abuis geen abuis is, en dat zeven titteltjes en ultimo December eenerlei beteekenis hebben.
28. Een aantal lieden stellen hunne schilderijen, en sommigen zich zelve, te Amsterdam ten toon.
SEPTEMBER.
1—8. De Ontwerpen ter Grondwet-herziening worden door de Eerste Kamer aangenomen.
5. De Frankfortsche Vergadering ziet den strijd tusschen Pruisen en Denemarken aan als. een hanengevecht, dat nog wat duren moet, en verwerpt den gesloten wapenstilstand.
9. In Holland allerlei vermakelijkheden, als:
1°. Voorspel der kermis te Amsterdam.
2°. Wedstrijd aldaar der Nederlandsche Zeil- en Roei-ver-eeniging.
3°. Opening der jacht.
4°. Wedrennen te Zandvoort.
5°. Verkiezingen voor de Dubbele Kamers te Haarlem.
9. Sommigen der homogene Ministers zetten verbazend zure gezichten bij het lezen der lijsten van de gedane verkiezingen voor de Dubbele Kamer.
18. Eerste samenkomst der Dubbele Kamer.
.... De Ontwerpen ter Grondwet-herziening worden door de Dubbele.... tot groot vermaak van.... en tot grooten spijl van ....
.... Het Jaarboekje Holland komt uit, tot groote blijdschap van den Redacteur, die zijn werk voltooid vindt, van den Uitgever, die braaf wat koopers wacht, en .... ook van den Lezer? —
Dat zal in 't volgend jaar moeten zijn gebleken, wanneer wij het vervolg op deze Kroniek zullen leveren.
187
SEPTEMBER. 18. Samenkomst der Dubbele Kamer in den Haag, die het duidelijkst bewijs levert, dat 2x2 — 4 staat: — en van het Vredes-Congres te Brussel. 21. Struve gelukkig ingepakt; doch voorzichtig behandeld, opdat hij te zijner tijd het werk nog weder zou kunnen hervatten. OCTOBER. 7. Aandoenlijke overeenstemming in den Haag. |
SEPTEMBER. 18. Onlusten te Frankfort: moord van Auerswald en Lych-nowski. 21. Struve in Baden. 25. Onlusten te Keulen. 28. Moord van Graaf Lamberg te Pesth. OCTOBER. 7. Omwenteling te Wee-nen. |
korte kroniek.
188
16. Openiny der overleden Kamers. De strijd tusschen Behoud en Vooruitgang hier alleen met de pen gevoerd. 26. Eerste opvoering van de opera Guillatme I ou l'Union d'Utrecht, waarbij groot en klein de onmiskenbare blijken van echt Nederlandschen zin aan den dag leggen, bij 't hoo-ren verkondigen van Holland-s c h e grootheid in de F r a n-s c h e taal. 31. Weenen door Windisch-gratz ingenomen. november. 3. Afkondiging der Verstelde Grondwet, ten gevolge waarvan nu binnen het jaar de Staatsschuld afgelost, de Centralisatie weggeruimd, de Belastingen tot bijna niets herleid, en Nederland een nieuw Eldorado worden zal. — Ontzettende geestdrift en treffende manifest atiën van het herboren volksleven..... in de Dagbladen. 9. De Nationale Vergadering van Berlijn naar Brandenburg verplaatst. 13. Rapport der Ministers over de Voorgestelde Bezuinigingen. 23. De Nationale Vergadering te Frankfort, nog niet wijzer geworden door het met Slees-wijk-Holstein gebeurde, gelast het Rijksbestuur zich te verzetten tegen de invoering der Nederlandsche Grondwet in Limburg. Aangenomen voor notificatie. |
16. Oproertje te Berlijn en — 18 te Munchen. De Duitsche Eenheid manifesteert zich bij voortduring op de treffendste wijze. 28. Op den Amsterdamschen Schouwburg zoekt men de vestiging eener andere Nationaliteit, dan in den Haag gehuldigd wordt, te bevorderen, door het Publiek op Basterd-Ho 1-landsch en Hoogduitsch te vergasten. 31. Nog een oproertje te Berlijn. november. 9. Treurig uiteinde van Robbert Blum, waardoor de leer bevestigd wordt, dat men zich niet ongeroepen in eens anders zaken moet steken. 15. Oproer te Rome. Rossi vermoord. 24. Oproer te Erfürt. De Paus verlaat Rome en vlucht naar Gaëta. De cholera, in Nederland. Het eenig Duitschland zoekt vergeefs naar een hoofd. |
KORTE KRONIEK. 189 | ||
DECEMBER. |
DECEMBER. | |
1. Rechtstreeksche verkiezingen in Nederland, ten gevolge waarvan nu voortaan alleen knappe en onafhankelijke • lieden in de Kamers komen. 3. Afstand van Keizer Ferdinand. Nieuwe Constitutie in Pruisen. Dank-adressen. 20. Lodewijk Napoleon President in Frankrijk. |
•1 11. De Paus als wereldlijk opperhoofd ontzet. Bloedige oorlog tusschen de Oostenrijkers en Madsjaren. 31. Droevige gezichten van hen, die hun kas opmaken bij 't einde van het jaar. | |
1849. | ||
JANUARI. |
JANUARI. | |
1. Algemeene blijdschap, dat het jaar 1848 achter den rug is. |
1. Deficit in Frankrijk van 100 millioen. 29. Oproerige tooneelen in Parijs. 31. Oproer in Toskane. | |
FEBRUARI. |
FEBRUARI. | |
14. De knappe en onafhankelijke lieden, volgens de Verstelde Grondwet gekozen, komen voor 't eerst bijeen — om de hierboven aangegeven verwachtingen te verwezenlijken. |
9. De Republiek te 'Rome uitgeroepen. • I | |
MAART. |
MAART. | |
• 4. Keizer Frans-Jozef schenkt eene Constitutie aan Oostenrijk. 17—21. De Nederlandsche Natie toont haar gezond verstand en wacht stil haar nieuwen Koning af. 23. De helden van Karei Al-bert kiezen het hazenpad. |
13. Oorlog tusschen Oostenrijk en Sardinië. Bluf der helden van Karei Albert. 17. Overlijden van Koning WILLEM II. it 1 31. Genua scheurt zich van Sardinië af. 1 _id |
korte kroniek.
•190
28. De Koning van Pruisen wordt door de Frankforter Vergadering tot Keizer der Duit-schers benoemd. april. 5. Echt vrijzinnig Besluit, waarbij de barbaarsche Commissie tot uitroeiing van het Konij.n wordt ontbonden; ten gevolge waarvan zich dit ongedierte aan allerlei uitspattingen overgeeft. 16. Overwinning op Bali. 30. De Nationale Vergadering te Frankfort gaat voort, besluiten te nemen, en de Mogendheden, zich daar niet aan te storen. mei. 12. Inhuldiging van Koning j willem iii. 24—30. De Nationale Ver- j gadering te Frankfort geeft eene zinnebeeldige voorstelling der Eenheid van Duitschland, door met den stormpas uit-een te loopen. juni. 18. Het overgeschoten brok der Nationale Vergadering dat naar Stutgard gerold was, wordt vandaar verschopt. Zielroerend afscheid der laatste voorvechters van de Duit-sche Eenheid. |
De Koning van Pruisen ziet geen kans, zooveel hoofden onder eene muts te brengen, en het eenige Duitschland blijft zonder hoofd. april. 3. Vijandelijkheden in en om Sleeswijk-Holstein. 5. Toekomstige Staat der Zeeweringen, ten gevolge der uitspattingen van het Konijn. Voortdurende oorlog in Hongarije. Onlusten in Wurtemberg. 28.' Opschudding te Berlijn. mei. 3. Oproer te Dresden. 13. Brand te Rotterdam. 14. Omwenteling in Baden. juni. 9. Onlusten te Parijs. Altijd nog oorlog in Hongarije! De cholera opnieuw in Nederland. |
korte kroniek.
191
juli. 1. Rome door de Franschen ingenomen en van zijne Driemannen verlost. 16. Het Pauselijk gezag hersteld. augustus. 2. Speelreisje van Victoria in Ierland. Het Rijksbestuur in Duitsch-land, zijne macht toch aan iemand willende toonen, verklaart den oorlog aan de speelbanken. Onderwerping van Hongarije. september. 2. Verzoening tusschcn Nep-tunus en Pluto. 15. Sluiting der Kamers, uit louter knappe en onafhankelijke lieden bestaande, door wier ijverige medewerking de Staatsschuld afgelost, de Centralisatie weggeruimd, de belastingen tot bijna niets herleid, en Nederland een nieuw Eldorado geworden is. 17. Opening, bij continuatie, der Kamers. 19. De Ministers, terugziende op hun werk, begrij -pen nu genoeg het heil des |
juli. 16. Voordeden, door de Madsjaren behaald. Cholera, Cholera in Nederland! De Kermis op verscheidene plaatsen afgesteld. augustus. 1. Staat s-exaraen te Haarlem. september. 1. Pluto wil met Neptunus niets te maken hebben; en zelfs om eene Nederlandsche i Majesteit te pleizieren, verlaat zijne helsche Majesteit Hoogst-Derzelver standplaats niet. 15. Demokriet vervalt aan de ommezijde in eene kleine vergissing. 17. Troonrede. 19. De Ministers, blozende over de meerdere fouten, door hen begaan .... in de |
KORTE KRONIEK.
492
Vaderlands verzekerd te hebben, en nemen hun ontslag. De vermenging van licht en donker, in het nieuw aangekondigde Ministerie, veroorzaakt eene schemering, die ons belet iets verder te zien. |
Troonrede, gaan naar huis, en de Koning naar 't Loo. |
SEPTEMRER.
27. Overgave van Komorn, waarmede een einde wordt gemaakt aan de Madjaarsclie onlusten.
De noten worden stukgescheurd,
Die Kossuth op zijn Bank liet maken.
Men geeft hem en zijn makkers op hun leurt Een andere noot te kraken.
OCTOBER.
28. Jan van Arkel springt in de lucht.
Arkel! ach! reeds meer dan een,
Die uw mam droeg, is voorheen
Deerlijk omgekomen.
Maar, van allen, geen die 'k weet,
Die dus uit elkander spleet,
Door het harde doornen.
31. Op heden werd Nederland, na langdurige en pijnlijke barensweeën, verlost, of liever, om alle dubbelzinnigheid te vermijden, beviel Nederland van een nieuw Ministerie.
NOVEMBER.
1. Behalve de nieuwe Ministers, zoo hier als in Frankrijk, treden ook vele nieuwe meiden in dienst.
De Toekomst is 't alleen, die later zal ontvouwen,
JJ'ie t in die nieuwe dienst hêt langst heeft uitgehouen.
19. Volkstelling, waarbij precies moet worden opgegeven, waar ieder Nederlander dien nacht gelogeerd heeft: — eene zeer lastige opgave voor studenten, alleen wonende jonge jufvrouwen, enz.
27. Belangrijke bezuiniging ingevoerd!!!
DECEMBER.
3. Overlijden der Koningin-Weduwe van Groot-Brittannië.
KORTE KRONIEK.
JANUARI.
Hevig gehaspel, zoo in de dagbladen als in gezelschappen, over de beste wijze van 50 te tellen; waarbij zich het zonderlinge verschijnsel opdoet, dat sommigen de centen van een halven gulden willende tellen, met md beginnen, en dit den eersten noemden, waardoor zij telkens den 50sten cent overhielden, dien zij nu stijf en sterk beweerden, dat tot den tweeden halven gulden behoorde.
9. Benoeming eener Commissie om het Rijk in Kiesdistricten te verknippen.
Kom, zegt men, 't zijn toch vast, al samen Nederlandren;
Men koets' en klutsquot; hen, hoe om 't even, door elkandren.
Tot van d' alouden Staat, in naam van icet en orde.
Een Jiksche hutspot worde.
FEBRUARI.
Voortdurend gehaspel over de Burgemeestersquaestie en nieuw gehaspel over de scheepvaartwetten.
Wie, die van den last onzer schuld ons hevrije ? — — Vrees niets! daar ü redding door zuinig beheer: De schoonmaaksters op onze Landsdrukkerije Ontfangen voortaan geen nieuwjaarsgiften meer.
MAART.
quot;Voortdurend gehaspel over de scheepvaartwetten en niauw gehaspel over het al of niet betamelijke van het zenden van weeskinderen naar „de Schipbreuk der Medusa.quot;
Het moge een vraag zijn, of 't met Godsdienst kan bestaan.
Bat gij de weezen naar den schouwburg heen doet gaan.
Maar hoe kan 't nu gebeurde ooit zelfs de vroomsten hinderen?
Hen kijkspul, is dat niet voor kinderen?
APRIL.
Voortdurend gehaspel over de scheepvaartwetten.
1. De Minister Thorbecke treedt op als Opperhoutvester. Hoe nu mijn vriend, gij acht het al te stout,
Dat hem 't beslier der jacht wordt toeverlromcd
Die herten op zijn best van hazen,
Of van een buks een snaphaan onderkent?
Zulk eeri besluit kan gekken slechts verbazen:
Is onze staatsman ook 't jagen niet gewend,
E.w. XII _ 13
193
korte kroniek.
Toch heeft hij vast — als elk van zijn natuurgenooten, — Wel, nu en dan, één enklen hok geschoten.
3. De Koning geeft uit zijn zak ƒ 5000 aan 't Instituut. Leve de Koning!
mei. quot;
Voortdurend gehaspel over de scheepvaartwetten.
juni.
5. Dood van Prins Maurits.
Algemeene Vergadering der Afschaffers, waarbij (volgens de dagbladen, niet altijd, maar dan toch nu en dan) met rougehords de wensch geuit wordt, dat zij, die geen wijn kunnen bekostigen, zich mogen te goed doen aan dun bier en slappe thee.
10. Feestvermakelijkheden te Leiden.
13—14—15. Muziekfeest te Haarlem, waarbij wederom tot opwekking onzer nationaliteit, een macht van Hoogduitsche liederen wordt gezongen.
De tientjes en vijfjes buiten omloop gebracht.
't Is voor ons Nederland niet langer de eeuw van goud; Maar ach! de gouden eeuw wordt evenmin aanschouwd.
22. Libri te Parijs veroordeeld, omdat hij een al te ijverig boekhouder was.
juli.
1. Besluit betreffende het Staatsexamen; waarvan de resultaten op bladz. 27 zijn vermeld.
2. Aanneming der Kieswet.
Dood van Sir Robert Peel. *
9. Dood van Generaal Taylor.
18. Verwerping van de Wet op de voogdij.
24—25. Slag van Istedt.
«T Een staat de Buitschers voor, en d' andren weer de Deenen, Ik hou 't met d' anderen: hou gij het maar met d' eenen.
augustus.
6. Aanneming der scheepvaartwetten.
9. Besluit tot ontbinding der bestaande Kamers en bepaling, dat de nieuwgekozene op 10 September zullen geopend worden. Be Ministers mikken,
Be kiezers beschikken.
Nederland lijdt een paar maanden aan kiespijn.
•194
KORTE KRONIEK.
De Fransche President verbeeldt zich, dat hij voor zijn plei-zier reist.
20. Ledru-Rollin c. s. vraagt geld aan Van Bevervoorde c. s.
23. Een tamme Indiaan biedt op het Vredes-Congres te Frankfort, zijnen medeleden de vredepijp aan. 't Blijft een wilde boel.
24. Prof. Opzoomer wil geen vredepijp rooken met den Publicist Van der Voo.
26. Dood van Louis Philippe.
SEPTEMBER.
1. Invoering der nieuwe Postwet, tot groot voordeel van steenbakkers, loodgieters, turfboeren en alle verdere verkoopers van wichtige voorwerpen.
5. De Britsche vrijzinnigen doen hunne opvatting van 't woord gastvrijheid blijken, door Kossuth, Ledru-Rollin en anderen, die in hun vaderland moord en verderf gebracht hebben, met open armen te ontvangen, en Haynau, die de rust hersteld heeft in een verwarden boel, te mishandelen en te beschimpen.
'10. Het Taai-Congres wordt te Amsterdam, de Kamers in den Haag niet geopend.
Voorts, in den loop der maand, harddraverijen te Groningen, Alkmaar en elders, zoo van paarden als van candidaten.
OCTOBER.
Opening der Kamers. Een stormachtige dag! Moge de zitting niet stormachtig zijn.
De Maatschappij van Matigheid zendt verblijdende berichten in.
De Joden beginnen in de landtaal te prediken: — t. w, in 't Nederduitsch.
De Sleeswijk-Holsteiners geven aan Frederikstad gloeiende blijken van hun verlangen naar haar bezit, welke echter aan het voorwerp hunner genegenheid min welkom zijn.
25. Eene armee Kruisvaarders trekt door Groningen, richt groofe verwoestingen aan .... onder de beschuitjes, vergiet stroomen . . . chocolaad, en wordt met besmulde mondjes te bed gelegd.
30. Men beproeft de financiën van den Staat homoeopatisch te genezen door aan de ingezetenen verbazend kleine doses zilver toe te dienen, in den vorrn en onder den naam van stukjes van 5 en 10 centen. — Do land- en sjouwerlieden, na vergeefs beproefd te hebben, gemelde stukjes tusschen duim en vinger te vatten, en door de ondervinding bespeurende, dat zij ze in de kreuken hunner handen zoowel als in de voering hunner buizen verliezen, geven hun verlangen te kennen, om voortaan liever in koper, al ware 't met Belgische centen, betaald te worden.
195
KORTE KRONIEK.
NOVEMBER.
Er komen weder verblijdende berichten in van de Maatschappijen van Matigheid en Afschaffing.
Pruisen wordt mobiel.
In sommige vergaderingen van Provinciale Staten wordt heftig getwist over de vraag, of het betamelijk is, wanneer men ter behartiging van het algemeens welzijn samenkomt, Gods zegen over hetgeen men verrichten zal in te roepen.
Aan de militairen wordt vergund, hun sikken te laten groeien.
DECEMBER.
Er komen weder allergunstigste berichten in bij de Maatschappijen van Matigheid en Afschaffing. In weerwil daarvan staat (volgens officiëele berichten in de couranten)
7. Schiedam bij geene stad des Rijks in welvaart ten achter.
Pruisen wordt weèr immobiel.
30. Overlijden van den Heer Bruce, benoemd Gouverneur-Generaal van Neêrlands Indië.
De laatste maanden des jaars worden gekenmerkt door aardbevingen langs den duinkant, en door grafschriften, welke de Leden der Kamer op zich zeiven maken, of welke op hen gemaakt worden, als b. v.
„Hier ligt de beschermer der Javanen.
„Hier ligt een dito dito (voorzichtig).
„Hier liggen de doodgravers der Beulen.
„Hier liggen de dito's van het K. N. Instituut.quot;
JANUARI.
8. Pruisen breekt voorgoed met de Revolutie.
10. Het ministerie in Frankrijk wordt ontbonden en Ghangarnier weggestuurd.
De Sleeswijk-Holsteiners worden door hunne voormalige bond-genooten gedwongen om het tegenovergestelde te doen van het-gene, waartoe deze hen vroeger hebben aangehitst.
De Heer mr. A. J. Duymaer van Twist wordt benoemd tot Gouverneur-Generaal van Neêrlands Indië.
30. De domme Nederlanders toonen zoo weinig sympathie voor democratische beginselen, dat het „centraal comité der Democraten in Nederlandquot; zich genoodzaakt ziet, zich te ontbinden.
196
KORTE KRONIEK.
31. Evenmin kan er iemand gevonden worden, die naar be-hooren de rechten en plichten kan omschrijven -van een staatsburger, gelijk zich de Amstel-Societeit dien voorstelt. Gezegde Societeit, met het uitgeloofde eermetaal blijvende zitten, denkt er hard over, dit aan te bieden aan hem, die de juiste beteekenis zal bepalen van het tot nog toe zeer algemeen gebruikt, doch even algemeen onbegrepen basterdwoord vrijzinnig.
FEBRUARI.
1, 2. Duitsche commissarissen in Sleeswijk-Holstein. • 10. De Voorzitter der Fransche Republiek kan geen extra-toelage bekomen, en schaft diensvolgens zijne paarden en soirees af.
In België wordt een Raad van Landbouw opgericht: in Noord-Nederland de commissiën van Landbouw afgeschaft.
MAART.
9. Concert op Meerenberg, dat algemeen voldoet. Nu men de wijze lieden voortdurend ziet haspelen, is 't geen wonder, zoo de harmonie voortaan alleen bij de gekken te vinden is.
Vacature in den Hoogen Raad, die aanleiding geeft tot overvloedig geschrijf.
APRIL.
22. De Amsterdammers bewijzen hunne ingenomenheid met de Rechtstreeksche Verkiezingen: van bijna 900 kiezers komt een 12(Jo stemmen.
26. De eerste steen der Koninklijke school op het Loo wordt gelegd.
Er heeft een omwentelingetje plaats in Portugal.
28. De Minister van Binnenlandsche zaken vangt zijne reizen aan.
MEI.
1. Opening der groote Tentoonstelling te Londen. De Groote Personages, daarbij tegenwoordig, niet wetende hoe de plechtigheid af zal loopen, kijken allen een weinig benauwd, met uitzondering van den ijzeren Hertog en van Prins Hendrik der Nederlanden.
13. De vacature in den Hoogen Raad wordt vervuld.
31. Inwijding te Berlijn van het standbeeld van Frederik den Groote.
JUNI.
Behandeling te Bergen van de zaak des Graven van Bocarmé.
197
KORTE KRONIEK.
De Magistraats-personen, waarschijnlijk aandeelhouders in de middelen van vervoer, koffiehuizen of andere plaatsen van vermake- lt;3 lijkheid, lokken het publiek naar Bergen, door allerlei onnutte schandalen in 't Proces te mengen.
16. De eerste Kamer bepaalt, dat hunne uitgezette voorgangers voortaan geene schadevergoeding bekomen zullen. Eene gewichtige ^
les voor al wie weder genegen mocht zijn, een zelfmoord te plegen.
17 en volgg. Feesten op het Loo.
25. Maskerade te Utrecht. 1
27. De Gemeente-wet wordt door de Eerste Kamer aangenomen.
JULI.
De Prins van Oranje leert het land kennen.
22, 23, 24. Vredes-Congres te Londen, waar besloten wordt,
dat de kinderen voortaan niet met looden soldaatjes, maar met stoomwerktuigjes van chocolaad en met ploegjes van biesjesdeeg zullen spelen, en waar, om de machtigste potentaten van Europa gunstig voor den vrede te stemmen, vreeselijk op hen gescholden wordt.
AUGUSTUS.
2. De Lord Mayor van Londen gaat naar Parijs en speelt pantomime met den Prefect van de Seine.
7. De Minister van Binnenlandsche Zaken zet zijne reizen voort.
De liedertafels toonen op nieuw hunne nationaliteit door te Arnhem Hoogduitsche liederen te zingen: inzonderheid het bekende:
Ich bin lieder 1 ,
Du bist lieder ] ,ich-enz.
Bemoedigd door het verslag van het „Staatsexamen in 1851,quot; trekt Paganini van Amsterdam naar Delft, doch is minder gelukkig dan de „Biljartjongen.quot;
16. Vijftig Noord-Amerikaansche gelukzoekers, die aan de Ha-vannah sigaren wilden gaan rooken zonder ze te betalen, worden gevangengenomen en doodgeschoten: 'tgeen door de Yankees zeer kwalijk genomen wordt.
25. Geboorte van Prins Alexander.
30, 31. Taai-Congres te Brussel.
SEPTEMBER.
1. De Minister van Binnenlandsche zaken zet zijne reizen voort.
•198
KORTE KRONIEK.
2. De Wet op de successie in de rechte lijn wordt afgestemd door den Senaat in België en deze diensvolgens ontbonden.
Te Parijs wordt eene samenzwering ontdekt.
9. Algemeene kiespret door 't gansche Land.
11, 12. De Leden der Tweede Kamer toonen geen liefhebberij tot vergaderen.
15. Opening der Kamers.
25. De Minister van Binnenlandsche Zaken verwijt aan Amsterdam eene bijzondere flauwhartigheid, welke echter zeer natuurlijk is en alleen voortspruit uit de diepe melancholie die men er gevoelt, van geen bezoek van Z. Exc. te hebben gehad, waar toch zoovele andere steden en stadjes mede zijn vereerd geweest.
OCTOBER.
Te Parijs gaat men voort met coups d'état beurtelings te bestellen, en weder af- of uit te stellen, waardoor aan de speculanten de popelezie op 't lijf gejaagd wordt; voorts brengt men de liberale beginselen van 1848 op eene recht consequente wijze in toepassing, door Abd-el-Kader voortdurend gevangen te houden, en door eene reispas te weigeren aan Kossuth; welke laatste meer van nabij bekeken, aan zijne vurigste bewonderaars machtig begint uit de hand te vallen.
11. Aan de mooiste en interessantste zaken komt een einde, en zoo ook aan de Groote Tentoonstelling te Londen.
18. Overlijden van den Bisschop van Emaus.
20. Als voren van dr. G. H. van Senden, Predikant te Zwolle.
25. Opheffing van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, hetwelk door eene Academie van Wetenschappen zal worden verhangen.
26. De Prins-Voorzitter kiest een nieuw Ministerie; niemand begrijpt wat hij, naar de samenstelling te oordeelen, er meê zal uitvoeren; maar 't is ook zijn plan niet er iets meê uit te voeren.
29. Overlijden van Sir Charles Edward Disbrowe, Minister Plen. van hare Britsche Majesteit bij ons Hof.
31. De Kroonprinses van Zweden wordt van eene dochter verlost.
NOVEMBER.
3. Groote manifestatie te Londen ter eere van Kossuth, met roode mutsen, de Marseillaise, en de Times aan eene galg.
10. Overlijden van den Bisschop van Curium.
11. Door Z. K. H. den Prins van Oranje wordt de eerste spade gestoken voor het reservoir, aan te leggen ten behoeve der Duinwaterleiding naar Amsterdam, en vergunning verleend, dat daaraan de naam van „het Oranjewaterquot; gegeven worde.
199
KORTE KRONIEK.
quot;13. De Nationale Vergadering in Frankrijk verwerpt het haar voorgedragen ontwerp van kieswet. De Prins-Voorzitter lacht in zijne vuist.
18. Overlijden van Ernst August, Koning van Hanover.
20. Kossuth verlaat de Engelschen voor de Yankees.
26, Overlijden van den Maarschalk Soult.
DECEMBER.
2. Frankrijk gaat naar bed en kijkt bij 't ontwaken heel raar op, bij 't bespeuren, dat het met vrijheid, gelijkheid, Iroederschap voor goed uit is.
7. Aankomst van Kossuth te New-York.
15. In Nederland is het ook uit, met het K. N. Instituut, dat zijne laatste Algemeene Vergadering houdt.
20—21, De Prins-Voorzitter doet eene beleefde vraag aan de Franschen, die zij -— immers de meerderheid — beantwoorden met ja.
31. De Minister Thorbecke wordt door Z. M. begiftigd met het Kommandeurskruis van den Nederlandschen Leeuw, 't welk aanleiding geeft aan den schoolmeester Kwast, zijn kwastjes het volkslied te laten zingen.
De Voorzitter, Secretarissen en Algemeene Penningmeester van het stervende K. N. Instituut, sluiten en verzegelen archief, boekerij, penningen, oudheden enz. en gaan heen, daar er niemand komt om de sleutels over te nemen.
JANUARI.
23. De Prins-Voorzitter, op zijne vroegere reizen de waarde hebbende leeren kennen van het spreekwoord; „het is goed riemen snijden van eens andermans leêr,quot; legt beslag op de goederen van het Huis van Orleans.
24. De nieuw ingestelde Akademie van Wetenschappen poogt eene eerste zitting te houden, doch slaagt hierin niet, dewijl de meesten der benoemde Leden bedankt hebben en er alzoo nauwelijks een half dozijn tegenwoordig is.
34. Uitwisseling van het tractaat van handel en scheepvaart tusschen Nederland en België.
Het archief, de kostbare boekerij, penningen en andere oud-
200
KORTE KRONIEK.
heden van wijlen het K. N. Instituut blijven voortdurend achter 't slot en ongebruikt, en de arme beambten op zwart zaad.
FEBRUARI.
2. Moordaanslag op de Koningin van Spanje.
7. De Tweede Kamer der Staten-Generaal neemt het ontwerp van Jachtwet aan, onder eenige wijziging, door grondeigenaars, jagers, of vrienden van jagers, daarin gebracht.
De geleerden, die voor het lidmaatschap der meergenoemde Academie bedankt hadden, nemen, door een kabinetschrijven daartoe overgehaald, meerendeels die benoeming weder aan.
18. Prins Hendrik der Nederlanden wordt benoemd tot Luitenant-Admiraal en Opperbevelhebber der vloot.
De Bondscommissarissen dragen de souvereine macht over Hol-stein wederom op aan den Koning van Denemarken; en na veel branden en blaken, ruiten en rooven en noodeloos bloedvergieten, keert alles weer tot zijn vorigen toestand terug.
23. In Engeland wordt een Tory-Ministerie onder Lord Derby samengesteld.
31. De Nieuwe Academie blijft nog voortdurend ongeconstitu-eerd: het archief, de kostbare boekerij, penningen en andere oudheden van wijlen het K. N. Instituut blijven voortdurend achter 't slot en ongebruikt, en de arme beambten op zwart zaad.
MAART.
4. De Jachtwet wordt ook in de Eerste Kamer aangenomen.
13. De meerderheid der Leden van de Tweede Kamer verklaart, dat de Staat wel bankroet mag gaan; het ontwerp van wet op de rentebelasting wordt niettemin ingetrokken.
23. De Minister van Binnenlandsche Zaken eet bij den Koning van Pruisen.
25. Onze Koning, hoe ook geneigd den vrede in 't Land te bewaren, verkiest het symbool daarvan niet in den Hoogen Raad te zien en geeft dezen een krans.
31. De Nieuwe Academie blijft nog voortdurend ongeconstitu-eerd: het archief, de kostbare boekerij, penningen en andere oudheden van wijlen het K. N. Instituut blijven voortdurend achter 't slot en ongebruikt, en de arme beambten op zwart zaad,
APRIL.
1. De Tweede Kamer neemt het ontwerp van wet op de suiker aan.
201
KORTE KRONIEK.
2. Ook keurt zij het goed, dat Het lorst'lig dier, dat met zijn snuit in de aarde wroet, niet langer belast -worde.
4. Overlijden -van Ida, Hertogin van Saxen-Weimar.
18. Reis van den Koning naar Friesland en Groningen.
24. Overlijden van den Groot- Hertog van Baden.
2C. De afgevaardigden der groote Mogendheden beginnen hunne conferentie over de regeling der troonsopvolging in Denemarken.
27. Rembrandt scheept zich in, om de reis van 's-Gravenhage naar Amsterdam te aanvaarden.
31. De Nieuwe Academie blijft nog voortdurend ongeconstitu-eerd: het archief, de kostbare boekerij, penningen en andere oudheden van wijlen het K. N. Instituut blijven voortdurend achter 't slot en ongebruikt, en de arme beambten op zwart zaad.
MEI.
3. Inwijding der school, door Z. M. te Apeldoorn gesticht.
13. Intrekking der wet op de reorganisatie der Rechtsmacht.
22. De Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem viert
haar honderdjarig bestaan.
26. Onthulling van het standbeeld van Rembrandt te Amsterdam.
27. Onthulling van het gedenkteeken van wijlen Mr. G. J. Bruce te Deventer.
29. De Minister van Binnenlandsche Zaken wordt ontslagen van zijn Opperhoutvestersambt.
31. De Nieuwe Academie blijft nog voortdurend ongeconstitu-eerd: het archief, de kostbare boekerij, penningen en andere oudheden van wijlen het K. N. Instituut blijven voortdurend achter 't slot en ongebruikt, en de arme beambten op zwart zaad.
JUNI.
Het ophanden zijn der verkiezingen voor de Tweede Kamer geeft weêr wat levendigheid aan de dagbladen; en het schelden, nu en dan door een beetje laster gevariëerd, is aan de orde van den dag.
8. De Geldersche Maatschappij van Landbouw komt op het Loo te zamen en wordt geopend door den Koning.
9. Vergadering van het Landhuishoudkundig congres te Leeuwarden.
14. De Grootvorsten Nikolaas en Michaël bezoeken ons Land.
17. Vergadering der Maatschappij van Letterkunde te Leiden.
18. Busschieterij op het Huis ten Bosch. Te Amsterdam en elders wordt sterk gebiologiseerd. De Ministers zoeken den Heer
202
KORTE KRONIEK.
De Koningh zijn geheim afhandig te maken, ten einde de opposanten spijt henzelven in ja-stemmers te veranderen.
23. Wedstrijd van den Y-8-klub te Rotterdam.
26. De Tweede Kamer keurt goed, dat men een aardig sommetje aan Eusland betale, en nog blijde zij van er zoo af te komen.
29. Vergadering van het Provinciaal Utrechtsch genootschap.
30. De Prins van Oranje gaat, onder geleide zijns Gouverneurs, Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Brabant bezichtigen.
De Kon. Akademie van Beeldende Kunsten wordt gereorganiseerd.
31. De Nieuwe Academie van Wetenschappen blijft nog voortdurend ongeconstituëerd: het archief, de kostbare boekerij en andere oudheden van wijlen het K. N. Instituut blijven voortdurend achter 't slot en ongebruikt, en de arme beambten op zwart zaad.
JULI.
i. De eerste zode voor hel kanaal door het eiland Zuid-Beveland wordt gestoken.
8. De Minister van Binnenlandsche Zaken stelt den Heer Lu-beck. Directeur der Kon. Muziekschool te 's-Gravenhage, bij gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan der instelling, eene gouden medaille ter hand, betuigt, dat zoo Nederland nog wordt medegeteld onder de natiën (de muzikale namelijk), het zulks grootendeels aan hem (den Heer Lubeck) verschuldigd is, en weidt uit in den lof dier kunst, welke de gemoederen wint, beheerscht en veredelt.
9. De Tweede Kamer neemt het ontwerp tot regeling van het Indische muntwezen stuksgewijze aan, doch verwerpt het in massa.
10. De Ministers van Oorlog en van Justitie ruimen hunne plaatsen in aan hunne opvolgers.
14. Te Arnhem wordt de tentoonstelling geopend van wat men naar Londen had behooren te zenden.
Bou-Maza, zich te Ham vervelende, gaat eene wandeling doen, tot grooten schrik der Franschen, die zich reeds verbeelden, dat hij aan 't hoofd van een duizend of wat Beduïnen het land onveilig maakt, tot hij hen zelf geruststelt met de tijding, dat hij •weêr thuis is gekomen.
18. De Prins-Voorzitter i-eist naar Straatsburg, om aldaar de nieuwe spoorweglinie te openen.
Prins Hendrik der Nederlanden verlooft zich aan Prinses Amalia van Saxen-Weimar.
203
KORTE KRONIEK.
21. De Maatschappij van Nijverheid te Haarlem viert haar vijfenzeventigjarig bestaan.
De toegang tot de Hoogescholen en Athenaea wordt opengezet voor rijp en groen.
Te Londen wordt de groote diamant Koh-I-Noor door Hollanders geslepen.
26. De Minister van Binnenlandsche Zaken gaat een binnenlandsch reisje doen en wordt in 't Sticht met veel gejuich ontvangen.
29. De Arnhemsche vrijzinnigen, uit de aanspraak van Zijne Exc. aan den Heer Lubeck vernomen hebbende, dat zij veel van muziek houdt, trakteeren haar op eene serenade.
De Arnhemsche Tentoonstelling wordt vereerd met het bezoek van twee doorluchtige mannen: Thorbecke en Haynau.
30. De Katholieke kiesvereeniging te Nijmegen, insgelijks van de muzikale neigingen des Ministers onderricht, haast zich mede hem eene serenade, te geven.
31. De Nieuwe Academie blijlt nog voortdurend ongeconstitu-eerd; het archief, de kostbare boekerij en andere oudheden van wijlen het K. N. Instituut blijven voortdurend achter 't slot en ongebruikt, en de arme beambten op zwart zaad.
AUGUSTUS.
4. De Leden der Tweede Kamer, van alle zijden naar den Haag geprest, verwerpen met algemeene stemmen het ontwerp van wet ter goedkeuring van een tractaat ten behoeve der Pa-rijsche Boekverkoopers; — ten gevolge waarvan de Minister van Buitenlandsche Zaken zijn ontslag (niet) neemt.
De Minister van Binnenlandsche Zaken zet langs kerken en kloosters zijne reis door Noord-Brabant en Gelderland voort.
5. De Prins-Voorzitter begaat (zeer bij uitzondering) een grooten bok, door het gedenkteeken ter eere van den vermoorden Hertog van Enghien uit de kapel van Vineennes weg te ruimen, en daardoor op nieuw de gedachtenis te vestigen op een feit, dat wijlen zijn oom tot eeuwige schande verstrekt.
Het Haarlemmermeer is droog.
8. Nederland wordt vereerd met het bezoek van een der dikste vreemdelingen, die het in de laatste jaren bezocht hadden, te weten van een deftigen olifant. Zijne zwaarlijvigheid neemt zijn intrek in den Zoölogischen tuin te Amsterdam.
9. Hare Majesteit de Koningin begeeft zich naar Ischl; terwijl hare zuster van Groot-Brittannië zich naar België inscheept.
Vergadering der Vereeniging tot bevordering des Boekhandels.
10. Dito, mede te Amsterdam, der afgevaardigden van 't Nut van 't Algemeen.
204
KORTE KRONIEK.
11. Aankomst van Koningin Victoria te Antwerpen.
15. Luisterrijk feest te Parijs, dat schitterend begint en waterachtig eindigt.
20. Koningin Victoria drinkt melk bij Ter Neuzen.
24. De Academie te Breda bekomt een nieuwen naam en een nieuw reglement.
25. Heropening van den Stads-Schouwburg te Amsterdam en wederoptreding aldaar van den Heer A. Peters.
31. De Nieuwe Academie van Wetenschappen blijft nog voortdurend ongeconstituëerd: het archief, de kostbare boekerij en andere oudheden van wijlen het K. N. Instituut blijven voortdurend achter 't slot en ongebruikt, en de arme beambten op zwart zaad.
SEPTEMBER.
1. De spoortrein raakt van quot;t spoor en krijgt een ongeluk, dat nog al gelukkig afloopt.
2. De Zierikzeesche vrijzinnigen maken muziek voor den Minister van Binnenlandsche Zaken.
De Fransche Gezant gaat naar huis.
4. Wedstrijd der Liedertafels te Amsterdam: die van den Bosch behalen de overwinning, 't geen in de stad zulk eene vreugd verwekt, dat alle zaken er stilstaan, opdat men de terugkomende zangers feestelijk zou kunnen onthalen; een nieuw bewijs, hoe Nederland toch immer, wat men ook zegge, meetelt onder de Natiën (de Muzikale namelijk).
14. Overlijden van den grooten Wellington.
17. Er worden te Amsterdam en daarna ook elders medailles uitgereikt aan schutters, die ambitie voor 't vak getoond hebben.
18. Sluiting der Kamers.
20. Opening van dito.
13. De vrijzinnige meerderheid der Kamer geeft bij 't opmaken van het drietal voor het voorzitterschap, een bewijs van kieschheid, dankbaarheid en savoir-vivre.
24. Er komt weder een olifant in Holland (zie 8 Augustus); deze reis niet in de diergaarde, maar in den Almanak.
25. De Nieuwe Academie raakt eindelijk geconstitueerd en in 't bezit van een Voorzitter en Secretaris.
De Prins-President reist door Frankrijk, waar men den Neef aanbiedt al wat men vroeger voor den Oom in 't werk stelde, tot een machine infernale toe.
Tentoonstellingen van Schilderijen, Bloemen, Landbouw enz., komen er zoovele, dat wij in 't vervolg alleen zullen aanstippen, op welke dagen er geene Tentoonstelling is.
205
KORTE KRONIEK.
17. De Pauselijke Internuntius schrijft aan den Minister van Buitenlandsche zaken, dat de Paus, krachtens zijn goddelijk ingesteld oppergezag over de Algemeene Kerk, de Bisdommen in Nederland herstellen zal.
20. De Minister van Buitenlandsche Zaken antwoordt, dat het der Regeering heel veel plezier doet, doch dat hij het graag een beetje vooruit wil weten.
28, 29. De Minister van Oorlog wordt in de Tweede Kamer gekathechiseerd. De Prins-President blijft steeds reizende.
OCTOBER.
Toskane blijft steeds vervolgziek en onverdraagzaam.
De Prins-President blijft steeds reizende.
In den Haag reist de portefeuille van Buitenlandsche Zaken rond.
Abd-El-Kader zit nog altijd gevangen.
Doch alles heeft een eind, en zoo komt
10. De Prins-President van zijne reis terug:
De portefeuille van Buitenlandsche Zaken in handen van Mr. J. P. P. Baron van Zuylen van Nyevelt
en Abd-El-Kader in vrijheid.
Alleen Toskane blijft nog voorloopig wat het is.
25. De Graaf van Chambord, met eenigen grond vermoedende, dat de Prins-President dezen titel tegen dien van Keizer verruilen wil, begrijpt daartegen te moeten protesteeren.
NOVEMBER.
Toskane blijft steeds onverdraagzaam en vervolgziek.
Abd-El-Kader is de lion van Parijs.
7. De Senaat te Parijs besluit de Natie te raadplegen over het herstel van het Keizerrijk.
18. Begrafenis van Wellington, waarbij een aantal bekende lieden aanwezig zijn, o. a. de Redacteur van Holland.
19. De Baron van Vredenburch wordt ontslagen als Commissaris des Konings in Zeeland.
20. De tafelgelden van den Minister van Buitenlandsche Zaken worden op nieuw beknibbeld.
29. De Baron Schimmelpenninck van der Oye wordt ontslagen als Commissaris des Konings in Gelderland.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, in de Tweede Kamer geïnterpelleerd over de Vraag, hoe het staat met de organisatie der Roomsche Kerk hier te lande, geeft te kennen, dat die zaak als van een leien dakje zal gaan.
Gehaspel tusschen de Turken en Montenegrijnen.
20G
KORTE KRONIEK.
DECEMBER.
Toskane blijft nog voortdurend vervolgziek en onverdraagzaam.
1. Het Keizerrijk wordt in Frankrijk hersteld en
2. plechtig afgekondigd.
14. Nieuw ministerie in Spanje.
27. Dito dito in Engeland.
De Prins van Oranje bezoekt Amsterdam.
De constitutie in Frankrijk wordt gewijzigd.
Voortdurend gehaspel tusschen de Turken en de Montene-grijnen.
Te Delfzijl gaan bezuiniging en verlichting niet hand aan hand.
JANUARI.
Toskane blijft voortdurend onverdraagzaam en vervolgziek.
Oostenrijk en Spanje willen niet meer van drukpersvrijheid weten.
22. Keizer Napoleon III deelt mede, dat hij geen trek heeft om uit vrijen te gaan, en dus maar zal trouwen.
28. Beleg en verovering stormenderhand der.... school te Apeltern.
29. Burgerlijke echtvereeniging van Keizer Napoleon III.
De Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam houdt, na dertien maanden gehaspels, hare eerste vergadering.
Voortdurend gehaspel tusschen de Turken en de Montene-grijnen.
FEBRUARI.
Toskane blijft voortdurend vervolgziek en onverdraagzaam.
De zwarigheden omtrent de erfopvolging in Denemarken worden afgedaan.
6. Arrestatiën te Parijs van onderscheidene correspondenten van vreemde dagbladen.
7. Bal aldaar, door den Senaat aan de jonggehuwden gegeven.
6 en 7. Opstand te Milaan, gestookt door Proclamaties van
Mazzini.
8 en 9. De opstand wordt gefnuikt. Gelijktijdige Proclamatie van Kossuth aan de Hongaren.
207
KORTE KRONIEK.
Rusland en Oostenrijk noodigen de Turken en de Montene-grijnen uit, hun onderling gehaspel te staken.
15. Nieuwe Proclamatie van Kossuth, -waarbij hij verklaart, dat de vorige bij abuis gedaan was.
18. Moordaanslag tegen den Keizer van Oostenrijk.
Prins Menzikoff reist naar Turkije, om aan den Sultan het verlangen van den Czaar te kennen te geven.
27. Overlijden van den Groothertog van Oldenburg.
Groot gehaspel over de Proclamatie van Kossuth, alsmede tus-schen de Gallicaansche Bisschoppen en het Ultramontaansche dagblad ï JJnivers.
MAART.
Toskane blijft voortdurend onverdraagzaam en vervolgziek.
4. De Paus stelt een Aartsbisschop en vier Bisschoppen aan.
7. De Paus houdt eene Allocutie over het herstel der Room-sche Hierarchie in Nederland, in welk stuk hij o. a. betreurt, dat het er hier gedurende drie eeuwen zoo bitter bedroefd heeft uitgezien.
9. Prins Menzikoff stelt den Sultan het ultimatum van zijn hof ter hand.
11. Gezegde Allocutie wordt aan onzen Gezant medegedeeld, die juist ging inslapen.
14. Overlijden van den Generaal Haynau.
15. De echtgenooten Madiai, na zes maanden lang gevangen te hebben gezeten, omdat zij liever Italiaansch lazen, wat zij begrepen, dan Latijn wat zij niet begrepen, zijn eindelijk vrij — om in ballingschap te gaan; desniettemin
Blijft Toskane nog voortdurend vervolgziek en onverdraagzaam en zal het nog wel lang blijven.
21. Het Wetgevend Lichaam te Parijs, daden boven woorden stellende, geeft een monsterbal.
De Ministers in Nederland, uit de Allocutie van den Paus vernemende, dat er, zonder hen te waarschuwen, een Aartsbisschop en vijf Bisschoppen zijn aangesteld, kijken een weinig op hun neus, en
31. De Minister van Binnenlandsche Zaken zemdt eene circulaire aan 's Konings Commissarissen in de onderscheiden Gewesten, met verzoek, hunne geadministreerden op die nieuwigheid voor te bereiden.
APRIL.
2. Te Parijs wordt, voor de verandering weder een bal gegeven; deze reis op het Hotel de Vïlle.
208
KORTE KRONIEK.
Het gehaspel tusschen de Bisschoppen en het dagblad VUnivers komt tot rust: — het gehaspel in Nederland begint.
Regen van adressen.
7 en 13. De Minister van Binnenlandsche Zaken schrijft aan den Gezant te Rome, dat hij liever wat vroeger ware onderricht geweest van de plannen van den Paus, en dat de lieden hier zoo opgewonden zijn.
9. Het Ministerie in Spanje biedt zijn ontslag aan.
Stortregen van adressen.
Einde van den langdurigen Huiszittenhuis oorlog te Leiden.
Overstrooming van adressen.
13. De Tweede Kamer komt na eene korte vacantic bijeen, en bereidt zich op eene langdurige zitting. Haar voormalige Voorzitter neemt zijn ontslag.
Het Ministerie wordt geïnterpelleerd over de vraag, wat het met betrekking tot de invoering der Roomsche Hiërarchie gedaan heeft; het Ministerie antwoordt, dat het niets gedaan heeft.
Het Ministerie legt aan den Koning een modelletje van antwoord op de adressen voor.
15. Oceaan van adressen, waaronder een monsteradres, dat te Amsterdam den Koning wordt aangeboden.
De Koning, zonder zich aan het ontvangen modelletje te houden, geeft den adressanten (e kennen, dat hij heel veel plezier van zijne Natie en heel veel verdriet van zijne Regeering heeft.
16. Brief van de Ministers aan den Koning, waarin zij hem zeggen, dat hun toestand ondraaglijk is.
18. De interpellatie loopt met een sisser af.
19. Antwoord van den Koning aan de Ministers, waarbij hij hen — op drie na — uit hun ondraaglijken toestand verlost.
Benoeming van een nieuw Ministerie.
23. Drie der oude Ministers, die, bij nader inzien, hun toestand niet zoo ondraaglijk vonden, worden er in gecontinueerd.
26. De nieuwe Ministers leggen hunne beschouwingen aan den Koning bloot en vragen, dat de Natie worde uitgenoodigd zich te verklaren.
Ontbinding der Tweede Kamer.
MEI.
Groote kiespijn door heel Nederland.
8. Overlijden van Pater Roothaan.
14. Verandering van Ministerie in Turkije en uitstel van het ultimatum.
De Natie verklaart zich zeer duidelijk.
20f)
19. Huwelijk van Prins Hendrik met Prinses Amalia van Saxen-Weimar.
14
K. W. XII
KORTE KRONIEK.
22. Komst van drie leeuwen, waaronder eene heele groote, te Amsterdam.
Prins Menzikoff verlaat Konstantinopel, waar men van zijn ultimatum niet gediend belieft.
31. De Natie verklaart zich ten tweede male zeer duidelijk.
JUNI.
14. Opening der Kamers.
De Belgische Senaat neemt een wetsontwerp aan ter voltooiing van een gedenkteeken ter eere van het Congres van 1830.
21. Komst te 's-Gravenhage van Prins Hendrik en zijne jeugdige gade, bij welke gelegenheid eene fraaie illuminatie do hofstad versiert, al de gevels ha! iia! roepen, en de bevolking zich bijzonder vermaakt.
24 en 25. Groote en diepzinnige bespiegelingen in den Haag gehouden, tusschen lieden, die schilders noch natuurkundigen van beroep zijn, over de theorie der kleuren en der betrekkelijke warmte.
Doorloopende disputen tusschen de dagbladen over de vraag: of de Russen al dan niet over de Pruth zijn getrokken en of de Minister van Roomsch-Katholieke Eeredienst al dan niet naar Rome vertrokken is.
Eindelijk trekken — de genoemde Minister naar Rome en
JULI.
2. de Russen over de Pruth.
5. Samenzwering tegen Keizer Napoleon ontdekt.
.ijoortdurend gepruttel en gehaspel over de Turksche quaestie.
AUGUSTUS.
6. Zangersfeest te Arnhem.
12. Aanvang der discussiën over de wet tot regeling van het toezicht op de Kerkgenootschappen.
19. Verloving van den Keizer van Oostenrijk met Prinses Elizabeth van Beieren.
24. Huwelijk van den Hertog van Brabant met de Aartshertogin van Oostenrijk.
25. Het wetsontwerp wordt, na door lauw water gehaald te zijn, door de Tweede Kamer aangenomen.
Prins Hendrik en zijne echtgenoote doen hun plechtigen intocht binnen Luxemburg.
De troepen in 't Kamp te Zeist vereenigd, staan in 't laatst dezer maand de water- en vuurproef door.
Voortdurend gepruttel en gehaspel over de Turksche quaestie.
210
KORTE KRONIEK.
SEPTEMBER.
1. De Koning komt in 't Kamp te Zeist.
4. De Prins van Oranje wordt ter gelegenheid van zijn dertienden verjaardag tot officier bevorderd en aan de troepen voorgesteld.
8. De wet over de Kerkgenootschappen wordt ook door de Eerste Kamer aangenomen.
10. De Minister van Binnenlandsche Zaken komt de Zitting der beide Kamers sluiten en houdt eene aanspraak voor stoelen en banken.
14. De Koning wordt met groot gejuich te Utrecht onthaald.
1G. Eenige Oud-Presidenten der Kamers bekomen de lang voor hen achter quot;t slot gehouden eerekruisen.
19. Heropening der Kamers.
22. Verandering van Ministerie in Luxemburg.
2ö. Hevige storm, zoo zelfs, dat de Volksvertegenwoordigers in de Tweede Kamer, door 't geweldig windgebulder, elkander, ja zich zelve nauwelijks verstaan kunnen — iets dat echter wel meer gebeurd was, ook al stormde 't niet.
Aanneming, met algemeene stemmen, van 't Adres van antwoord op de troonrede.
De Divan besluit den oorlog aan Rusland te verklaren.
29. Feestviering te Breda ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan der Militaire Academie.
Toskane handhaaft bij voortduring zijn reputatie.
OCTOBER. s.
4. De Groote Heer zendt een exploit aan den Russischen Generaal Gortschakoff, met sommatie om binnen 14 dagen de bezette Vorstendommen te ontruimen.
Voortdurend gepruttel en gehaspel, en oorlog op 't papier.
5. Eervol ontslag, aan den Generaal Hertog van Saxen-Weimar verleend, en
6. Benoeming van den Generaal de Stuers, om hem als Kom-mandant van 't O. I. leger te vervangen.
10. Beleefde uitnoodiging, uit naam van den Sultan door Omer-Pacha gedaan aan vorst Gortschakoff, om de Donau-Vorstendom-men te ontruimen binnen veertien dagen, op poene van daartoe met behulp van den sterken arm te worden gedwongen; waarop gemelde vorst
11. ten antwoord geeft:
Ik nchei er zoo niet af dan met mijn eigen leven.
KORTE KRONIEK.
De Sultan denkt hierop Lij zich zeiven:
Ik heb nog overal veel vrienden bij de hand:
en inderdaad;
24. De vereenigde Fransche en Engelsche vloten zeilen de Dardanellen binnen.
Alea jacta est, zegt Omer-Bassa Cezar na, en trekt den Donau over bij Kalefat. „Welquot; herneemt Gortschakoll':
„Dat zuüen wij bezien: loij ztdlen er om vechten ,
en de strijd vangt aan. Intusschen geeft het beroep van Ds. Meyboom tot Predikant te Amsterdam aanleiding tot groot gehaspel.
Tanl de Jiel entre-t-ü dans l'dme des dévots!
NOVEMBER.
3, 4. Gevechten aan den Donau.
Het leger treht vast in met duizenden; een maght
Zoo groot als ooit de Tsaar voorheen te velde hraght.
8. Negen leden der Tweede Kamer doen een voorstel van wet ter afschaffing van den accijns op het Geslacht en tot opheffing van het Tonnengeld.
Timeo Danaos et dona ferentes,
zegt de tegenpartij.
13. De Turken trekken weder over den Donau terug en de vloten den Bosphorus in.
Et vous reculez?
Mais c est pour mieux sauter.
15. Dood van Donna Maria II da Gloria, Koningin van Portugal, in 34jarigen ouderdom.
't Moet al den doodt bezuren Hoe maghtigh en hoe rijck:
't Vergaet tot stof en slijck.
Al wat er is geboren Wordt asch, als t teas te voren.
30. Een smaldeel der Turksche vloot wordt nabij Sinope vernield.
I)e snelle wind komt zelf de Faem
Met vier en stof verrassen,
Konstantinopel ziet zijn naem En hof en stroom met asschen.
Met vonck en roock en smoock bedeckt.
En dat de Maen van t Rijck hetreckt.
De gevechten aan den Donau en het gehaspel over 't beroep van Ds. Meyboom duren voort.
Foei! 't staat zoo leelijk als geleerde lui zoo kijven.
212
KORTE KRONIEK.
DECEMBER.
12. Hel duinwater wordt voor 't eerst afgeleverd aan de fontein bij de Willemspoort te Amsterdam.
Maar telkens zal haar hron ontspringen,
Doorluchtiger dan Rijnstrooms bron.
21. Het voorstel der negen leden afgestemd.
't Is heftig gekrakkeelt:
Hei drnrkt me, de gemoên aldus te zien gedeelt. lek wenschte dat die twist gesleght waar en bevredight. De gevechten aan den Donau en het gehaspel over het beroep van Ds. Meyboom duren voort.
Het wintert fel, wanneer d een wolf den ander eet.
JANUARI.
4. De vereenigde vloten zeilen de Zwarte zee binnen.
Hoe rukten ze door 't luid geklots Van Fineus ongeruste klip.
En tegens een denslaende rots.
Langs 't zeestrand met haer hobhlend schip,
Daar Nerena dochters, vijftigh sterek (iaën zingende aan den ronden rey.
Hoe stuerden ze in het waierperk,
Met zuide winden hun galey,
Naer 't vogelrijcke lantgewest,
Daer 't krijtstrant van Achilles blank
Zich opdoet op het allerlest En helder met een snellen ganck Zich lustig spoên, nooit strevens moe.
Tot aen 't Euscyme Fontus toe.
De lieer Belmont vraagt uit naam der Vereenigde Staten van Noord-Amerika van ons Gouvernement schadevergoeding voor zekeren Gibson in de Oost wegens hoog verraad veroordeeld, eindigende als St.-Martin bij Van Haren.
lin ik sal, als dit punt zal wesen toegestaan.
Haar verdren eisch aan u ten eerste doen verstaan.
5, 12. Mutatien bij bet Ministerie. De heer Van Hall belast zich tijdelijk met het Ministerie van Financiën.
Geen rype raet mistrouwt zijn voorgetcoge kracht.
2113
214 KORTE KRONIEK.
22. De vereenigde vloten vinden het in de Zwarte zee te winderig en keeren in den Bosphorus terug.
Zoo huideren de stormen 's winters ....
Dat gloeit te heet. Voort, voort, vanhier.
29. Keizer Napoleon schrijft een vriendelijken brief aan den Gzaar.
Fistula dulce canit velucrem dum. decipit auceps.
De gevechten aan den Donau en het gehaspel over het beroep van Ds. Meyboorn duren voort.
Daar Amsterdam om lacht, die welbestierde (?.') stadt.
FEBRUARI.
5. De Russische Gezanten aan de Hoven van Frankrijk en Engeland vragen hnnne paspoorten en trekken af.
Gij hebt uw last volbracht, wij u gehoord, mijn heeren!
Gij hint, belieft het u, naar meen meester keeren.
Oproerige bewegingen der Grieken in Artaniën en elders.
Daar dat geroest vol woeste en wilde menschen leit,
Is al het lant in roer en rept zich met den degen.
En past op Sultans wil noch reet; maar raast er tegen.
9. De Gzaar antwoordt aan Keizer Napoleon;
Mijn Heer! ik heb uw raet voor dees tijd niet van doen.
17. Omer-Bassa tot opperbevelhebber der Turksche legermacht benoemd.
18. Drie kwakers pogen den Gzaar te beduiden, dat vrede best is, waarop hij antwoordt:
'Ar Zou spreken juist als gij, zoo ik een kwaker waar;
Maar ongelukkig schiep de hem,el mij tot Gzaar.
21. Proclamatie van den Gzaar, waarbij hij de Russen te wapen roept en zegt:
Nu-schrickt niet meer voor Mahomet,
Noch Agurs vorstendommen.
Als de Opperste de leeuwsklaau wet,
Is 't met hun omgekomen.
'27. Engeland en Frankrijk doen eene insinuatie aan Rusland beteekenen, om vóór 30 April de Vorstendommen te ontruimen. O dreygementen van Euroop,
Hoe blaeckt ge nu elkander!
De dagbladschrijvers te Madrid worden door de Regeering aldaar vrij lastig gevallen.
De gevechten aan den Donau en het gehaspel over het beroepen van Ds. Meyboorn duren voort, terwijl een dergelijk gehaspel aanvangt over het beroepen van Ds. Zaalberg te 's-Gra-venhage.
Men slijt den tijd met klassikaele grollen.
KORTE KRONIEK. 215
MAART.
i. Het opperbevel van de Fransche expeditie naar de Levant wordt opgedragen aan den Maarschalk de St.-Arnaud en dat over de Engelsche aan Lord Raglan.
Be oorloghs-ambtenaers staen reet,
Uit te voeren 't hoogh hegeeren,
Naar den eisch van hunnen eet.
8. Drievoudig verbond tusschen Engeland, Frankrijk en Turkije. Tons gens trés étonnés de se trouver ensemhle.
It). De Koning van Griekenland, onder zware verdenking rustende, dat de opstand in Artaniën en Epirus niet buiten zijn medeweten voortduurt, wordt door de Engelsche en Fransche gezanten aangezocht, zich van dien blaam te zuiveren en zijn Ministerie weg te zenden.
Hij vangt ivat wichtigs aan, die tot een schelm sal maeken. Een welgeboren vorst, een man van groot hewint.
18. De Grieksche opstandelingen verslagen.
De Russen trekken den Donau over.
Noch wint hij echter d' overzijde.
En sloopt de heirwacht, die met kracht Dien beyr den overtocht benijde.
23. Onthulling van het standbeeld van Willem II te 's-Gra-venhage.
T)ie t schielijkst daarvan swijcht heeft allerbest gezeit.
24. Venezuela schaft de slavernij af.
De Turksche gezant te Athene vraagt zijn paspoort.
26. De Hertog van Parma vermoord.
Men hoort seer veel van princenmoordt;
Maar nyemandt heeft nogh oyt gehoort.
Dat eenigh arm man is vergeven.
Do vereenigde vloten zeilen de Zwarte Zee weder binnen. Meirminnen, meirmans, tritons hooren.
Den bas en hovenzangk der kooren,
Van Mars, gestegen in de mars.
27. Lord Aberdeen verklaart op een officieel banket bij den Lord Mayoi', dat wanneer men oorlog maakt, men eigenlijk vrede bedoelt.
Schrick voor geen krijghsrumoeren,
Ghij, die den vrede mint!
Want nut is 7 krijgh te voeren,
Waardoor men vrede wint.
28. Handelstractaat, tusschen de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Japan.
KORTE KRONIEK.
De gevechten aan den Donau en het gehaspel over het beroepen van Ds. Meyboom en Ds. Zaalberg duren voort.
Men dringht zijn naesten van den oever, om een punt:
En elck zijn medekrist de zaligheit misgunt.
APRIL.
1. De porteteuille van Financiën gaat van den heer Van Hall op den heer Vrolik over.
10. Lord Raglan en de Hertog van Cambridge verlaten Engeland, om zich naar het tooneel des oorlogs te begeven.
De Admiraal Napier neemt in de Oostzee het bevel op zich over 50 schepen.
17. Prins Napoleon begeeft zich naar Turkije.
18. Huwelijk van den Aartshertog Ferdinand met de Aartshertogin Elizabeth.
20. Tractaat tusschen Oostenrijk en Pruisen.
22. Congres van .... molenaars te Winschoten.
Dat men strije;
Bat Turkije,
Rusland moedig tegengrijns:
Geen van ons stelt zich parivje Mils m om vrije Van d; accijns.
22. 23. Odessa gebombardeerd.
Daar grimmen ze uit een halve maen.
Van schepen dicht aan een gesloten,
En braecken vlam en donderklooten.
Ter keele uit, als een krijghsorkaen.
24. Huwelijk van den Keizer van Oostenrijk met Prinses Elisabeth van Beieren.
Bella gerant alii: tu felix Austria, nube.
27. Rusland sluit eene leening.
De gevechten aan den Donau en in Epirüs en het gehaspel over het beroepen van Ds. Meyboom en Ds. Zaalberg duren voort.
De Redacteur van Holland wordt overtuigd een booze landverrader en een bederver der jeugd te zijn:
Die eél noch oneêl viert, noch heyligh, noch onheyligh, En geeft de boosheyt ruymt en acht Just schenden veyligh.
28. De Russen bombardeeren Silistria.
Van huiten wel verzorght had eerst de stad te lijen,
Die op drie oorden wert gezocht met galerijen,
En fél gemortelt met kartouwen en mortiers.
MEI.
i. Overlijden van den Vice-Admiraal Julius Constantijn Rijk.
210
KORTE KriOMEK.
Hij was te vroom Van inhorst, om. uit schrick en schroom,
'l'e icrijlen in (jetromcujUcyt,
Hij ruste in vrede, daer hij leit.
ü. Gurieuse zitting iler Tweede Kamer, waarin do Leden, tus-schcn drie dingen Ie kiezen hebbende, alle drie verwerpen, om een onbekend en onbereikbaar vierde, 't welk zij, zoo 't bestond en bereikbaar ware geweest, evenzeer zonden verworpen hebben.
Maitiie de Piin.osoPiiiE.
Sant re des vers que vons voulez? .
Mr. Jourdain.
Non, non, point do vers.
Me. de PllII.osophie.
Vous ne voulez que de la. Trose ?
Mr. Jourdain.
Non, je tie veux ni Prose, ni vers.
I I. Siliatria opnieuw gebombardeerd.
20. Vereeniging der Fransche vloot in de wateren der Oostzee met de Engelsche,
])ie hruiscM te water, en te lande,
De stroomen stopt, de zee braveert.
De Tweede Kamer neemt na langdurige beraadslagingen de wet aan, tot regeling van 't Armbestuur.
23. Engeland en Frankrijk in ervaring gekomen, dat Koning Otto van Griekenland geen behoorlijke orde in zijne huishouding weet te stellen, zenden hem 8,000 man, om hem te helpen.
Hun recht is in de macht die d' overhand hm geeft.
24. De Maarschalk de St.-Arnaud wordt benoemd tot Generalissimus over het Engelscli-Fransch-Turksche leger.
Herhaalde doch vruchtelooze aanvallen der Russen np Silistria. Noch wil t niet luisteren naar de wetten Der keizerlijcke krijghstronipetten.
Verandering van Ministerie in Griekenland.
De gevechten aan den Donau en het gehaspel over het beroepen van Ds. Meyboom en Ds. Zaalberg en over de verregaande boosheid des Redacteurs van „Hollandquot; duren voort.
JUNI.
3. Voorspoed der Nederlandsche wapenen op Borneo.
De Grieksche Generaals, die aan den opstand hebben deelge-quot;quot;■«men, beloven beterschap en komen terug.
10. Opening van het glazen paleis te Sydenham.
14. Overeenkomst lusschen Oostenrijk en de Porie lot even-k. w. xii n*
217
ROUTE KUONIEK.
tuëele bezetting der Vorstendommen met Oostenrijksche troepen. 20. Wallachye door de Russen ontruimd.
2(j. Het beleg van Silistria opgeheven.
Be vijant. zonder dat men uitkomst durfde hopen,
Is zonder slagh of stoot van zelf het velt verloopen.
29. Opstand in Spanje, waarbij O'Donnell zicb aan 't liootd stelt.
Wat bulderende weder Bedaert in 't einde, niet! maar dit oproerig zaet Noch vreiheit laet in rust, noch Iconingklijken staet
30. Madrid in staat van beleg gesteld.
Do Griekscbe opstand gedempt.
Do gevechten aan den Donau, het geschreeuw tegen den R.o-dacteur van „Hollandquot;, het gehaspel over het beroepen van Ds. Meyboom en Ds. Zaalberg duren voort.
De schemeringen zijn verlegen met de klaerheyt.
Het minste stip jen heet noodzaeckelijcke waerlieyt.
JULI.
2. De opstand in Madrid duurt voort.
14. Barcelona verklaart zich voor den opstand.
De Heer Thorbecke stelt aan de Kamers voor bet muziekfeest te Rotterdam bij te wonen; doch de Kamer verklaart niet gestold te zijn op harmonie.
15. De Koning van Portugal bezoekt 's-Gravenbage.
Kingly afspring of Braganza,
Holland greets thee with a stanza.
17. Ultimatum, waarbij Oostenrijk van Rusland de ontruiming der Vorstendommen vordert binnen eene maand.
De Kristen vorsten zitten vast Eikanderen in 't hayr.
De opstand zegeviert in Spanje.
20. Opening van den Hollandsch-Belgischen spoorweg. Afschuwelijke moord aan den Ring-dijk bij Amsterdam.
25. Nederlaag der Turken bij Kars.
En hunne Bassaas, bij de slippen Gegrepen, pas den dool ontglippen.
26. Do Koningin van Spanje verdeemoedigt zich voor de natie. 20. Do Russen beginnen de Vorstendommen te ontruimen. 20. Espartero te Madrid.
Nu wort hem de kudde, die dus langh gingh dooien,
Kn de stal met schapen en bokken bevolen,
Hy bewaerf de vleischhal en bijl met zijn vleisch,houwers hond._ En hun hoofden met kalfsbanden als reekels gebonden.
218
KORTE KRONIEK.
Zekere vreemde, wegens hoogverraad veroordeelde, en bijtijds ontsnapte kapitein hernieuwt zijne eischen van nog geld toe voor den schrik.
De gevechten aan den Donau houden op, maar niet het gehaspel om het beroepen van Ds. Meyboom en Ds. Zaalberg. In 't ijdel bekkeneel daar rammelt steentje beentje.
En hierom, sluit men. voor een andren 's hemehpoort.
AUGUSTUS.
Dood van den Koning van Saksen.
Lijck, daer Duitschlant om sat swijmen,
Neem voor lief ons droeve rijmen.
7. De Turken andermaal bij Kars geslagen.
8. Aanneming, na langdurige discussie onder Indische warmte, van het Regeerings-Reglement op de Indien.
10. Het kofschip de jonge Albert, dat door de Engelschen aangehouden en bij abuis te Harlingen was aangekomen, zeilt, na vrij wat stof tol diplomatische onderhandelingen en couran-tengeschrift te hebben gegeven, vandaar naar Engeland.
16. Bomarsund genomen en door de troepen der Verbondene Mogendheden bezet.
Be blixem. straelt op muer en gevels,
Am wal. Het weerlicht over lant.
Be bodem davert van den donder Der elementen, die om strijt,
Hier worstelen: het aerdryk splijt.
Tot zijne navel toe van onder.
De Oostenrijksche troepen bezetten de Vorstendommen, naarmate die door de Russen worden verlaten.
28. Maria Christina verlaat Spanje.
Christina komt van boven dit te vatten.
Zij zweert terstont het rijck der weerelt af,
Verwerpt heur zicaert, en purper, kroon en staf.
De maarschalk de St.-Arnaud kondigt aan, dat hij Sebastopol zal gaan innemen.
Qmos vult perdere Jupiter prim dementat .-
De Verbondene Mogendheden vinden in de Levant een vijand, op wien men niet terug kan schieten, t. w. de Cholera.
Voortdurende briefwisseling tusschen den zaakgelastigde van Noord-Amerika en ons Gouvernement over den gecondemneerden Kapitein.
Wie doet er oyt een malle greep,
Bie niet en heeft haar nagesleep?
Het gehaspel enz. enz. duurt voort.
210
KORTE KUONIEK.
SEPTEMBEIS.
I. Du Czaai' wil niets weten van de voorstellen, hem door 'I Weenor Kabinet gedaan.
4—7. De Engelseh-Fransch-Turksche vloot zeilt al' van Baldsjik. 9. Dood van den Kardinaal Angelo Maï.
Nu gaet de gladde ploegk Van 't snedigh brein des letterkloeckeu,
Niet meer door d' ackers van de boecken.
De handt, die vroegh Te post met onvermoeide pennen,
Plagh door 't pupieren valt te rennen,
Is stijf' —
Barre brief van den heer Belmont.
Och Jonathan, mijn zoet vertruuwen.
Hoe voel ik mij om u gedrnckt? 1-4. De Expeditietroepen ontschepen in de Kritn,
Jf aar hun zeekasteelen drijven.
Trots om zeewet voor te schrijven,
.'lis Neptuinen, wier gezagh.
Alle volken overmagh.
Nooit beschaduwt Xerxes 't water.
Noch Antoon en Kleopater,
Met zoo stout een overmoed,
Drouckeii van geluch en spoedt.
18. Opening der Kamers te 's-Gravenhage en
20. Van het Taalcongres te Utrecht.
Hoe noemt men dees bijeenkomst dan'!
Is 't visch, is 't vleesch? is 't kuit oj haringh?
Voor mij, ik weet er weinig van;
Want H lijkt wel een en geen vergaringh.
Gevecht bij de Alma.
Heer vader, dat gevecht was slechts een spiegelvechten.
21. Uitspraak der Synodale Commissie in de zaak van Ds. Meyboom.
De vrijdom ga zijn gangh en vliegh met volle zeilen, Den Ystroom in en uit.
28. Balaclava genomen.
20. Dood van den Maarschalk de St.-Arnaud.
Men zeght, dat Pontus, op dien dagh.
De zeegodin in traenen smelten zagh.
In weerwil van de uitspraak der Synodale Commissie en de goedkeuring door den Koning op de beroepen der Predikanten Meyboom en Zaalberg, duurt het gehaspel deswege voort.
220
ROUTE KRONIEK.
OCTOBER.
I. Geheel Europa gemystificeerd met de valsche tijding der imieniing van Sebastopol.
Hef zij sou 't wil, yij hebt wat wonders ons verhaeü Fan dese gasten, dus aan Pontus kust verdwaelt.
, fl. Het üjj dien dag beloofclo bombardement van Sebaslupul wordt nog wat uitgesteld.
Men leit slechts toe op hoornewrintjen.
Op naderen en mijnespringen,
En in der vorsten icorstelplaets,
Verzelt de vroomhe.it des soldaeU,
Kn toroet bij zonne- en maneschijnen In stof van loopgraaf of van mijnen.
Terwijl Frankrijk en Rusland in de Krim elkander met de wapenen bestrijden, strijden hunne Gezanten te 's-Gravenhuge om de eer, wie de beste diners zal geven,
Zieduer een strijd, die menscheniloed Noch tranen kost, maar menschen voedt.
lü. De Maarschalk de St.-Arnaud wordt te Parijs met veel plechtigheid in het hotel der Invalieden begraven.
Het geschut, te dier gelegenheid gelost, wordt teruggekaatst door het
17. eerste kanongebulder op Sebastopol,
Bat dondert met geicelt op alle vier de winden.
üe Russen keeren in Dobrutscha terug.
Men heeft daerom een deel van 't heir terug gevoert.
Hun wit is .... den vijant te overrompelen,
Nu hg zich veyligh acht en buiten krijgsgevaer.
20. De Koningin-moeder, gemalin van Koning Lodewijk van Beieren, overlijdt aan de Cholera.
27. Keizer Napoleon, de afschafling op groote schaal in de hand willende werken, verbiedt het stooken van sterke diank uit meelspeciën.
Het gehaspel over de beroepen van Ds. Meyboom en Ds. Zaalberg duurt voort.
Rusticus expecta dum dejlual amnis, at ille ■ Labitur atque labetur.
NOVEMBER.
1. Ds. Meyboom en Ds. Zaalberg doen hunne intrede.
I. Het strijden voor Sebastopol duurt voort.
Het leger treckt vast op met duizenden, een maght Zoo groot als 't Keizerrij ck nog oyt te velde braght,
221
KORTE KRONIEK.
Met Engelschman en Schot en Ier en Turck ie zemen.
En al wie op den Rus geheten, derwaert kwamen.
GYSliR. V. AEMSTEL.
ü. Slag van Inkerman.
Hen ongelijck getal
Vloogh op elkandere aen; dat brullen, briesen, schreeuwen Fan bitter tegens een gekante standertleeuwen
Verdoofde elx ooren in het velt, zoodra men trof Alle oogen werden blint van 7 omgewroete stof.
DAVII) HERSTELT.
(). Rusland verklaart te Weenen te willen onderhandelen.
Een krijghsman wint genoeg al wint hij niet dan tijd.
gysbr. van aemstel.
7. Vijf Leden der Tweede Kamer doen een voorstel tot af-söhaliling van don accijns op de brandstoffen.
TFaer ziet men niet de vlam van dien ontstoken brant?
GYSBR. V. AEMSTEL.
1-4. Hevige storm op de Zwarte zee, die der verbonden mogendheden p. m. ƒ 24.000,000 kost.
De gansche hemel stond in een lichte vlam Staertsiarren, fackels, zwaert, vier pijlen, roode draecken Met opgesparekten keele afgrijselijk aan braecken Verbijsterden het volck.
NOAH.
20. De Hertog van Cambridge gaat naar huis.
liet (dlerraetsaemst is dat xoij lerstont vertrecken.
ZÜNC11IK.
30. Het gehaspel over Ds. Meyboom duurt nog altijd voort.
DECEMBER.
2. Alliantie van Frankrijk en Engeland met Oostenrijk. 4. Drie leden van de Tweede Kamer doen een voorstel tot afschaffing van den accijns op de rogge.
8. Het leerstuk der onbevlekte ontvangenis wordt afgekondigd.
Dees is de groote Sleutelvooght Van 's hemels poorte. Rust nu; pooght Niets meer te weten. Buight uw knien En kust zijn voeten, wijt ontzien.
urbaen VIII.
20. De Admiraal Dundas gaat naar huis.
Elck voor ander spoel zich ras.
DAVID HERSTELT.
Het gehaspel over Ds. Meyboom en de oorlog in de Krim duren voort.
'222
KORTE KRONIEK.
lANUMU.
i. De Admiraal Hamelin gaat naar huis.
Wü u. van ,t yevaer wat spaeren.
wellekomst aan fr. hendr.
7. Onderhandelingen te Weenen.
lantskroon. Het onheil heeft nu lang genoegh geduurt.
En menigh jeughdigli borst dit met den hals bezuurt,
■Het zaet van ticeedraght teelt zoo wrange en bittre vruchten. vreri.tck. Zoo gaet het, daer de buur zijn buurman niet magh luchten. i.antskroox. 'k Trquot;rvloech het al wat zaet van twist en ticeedraght zaeit. vreuuck. Men heeft van wederzijde een oogst van ramp gemaeit.
En meer dan eens in 't jaar: men maeit het alle dage. lantskroon. Men kent den vrede best na'et voelen van die plage, Wat middel om aen rust te raecken onderling?
leeuwendalers.
12. Prins Napoleon gaat naar huis.
Gemack, mijn trouwe Neef, ghy mooght dees' moeite derven.
gysbr. v. aemstel.
15. Monsterleening in Frankrijk.
Zoo blijckt liet hoe de schat der bloeiende gemeente En al die rijckdom, ons van Oost en West vereert Besteet zijn.
salomon.
Sardinië sluit zich bij Frankrijk en Engeland aan.
T1raer ick u dienen kan, gy moogt me vry gébiên.
david herstelt.
20. Dood van Maria Adelaide, Koningin van Sardinië. Het gehaspel over Ds. Meyboom begint te eindigen, maar nog niet de oorlog in de Krim.
februari.
Verandering van Ministerie in Engeland.
10. Geheel Rusland bij manifest, tot de wapenen geroepen.
T)e bloetvlagh uit den toren: T)e standers op de poort, op, op, men hlaes den horen.
Mijn k re then, Vleien, al de burgers in H geweer.
david in ballingschap. 14. De Regeering stelt do geheele afschaffing van den accijns op quot;t. gemaal voor.
Want ieder is gezint zijn' staet en eer te waeren.
lucifer.
'223
korte kroniek.
17. De onderhandelingen te Weenen duren voort.
volckaert. Dquot; een hout en (T ander hreeckt: wat hoop van vrede is hier? heereman. Wij lesuchen vast den brant: een ander blaest het vier.
leeuwendalers. 20. Het nieuwe ministerie in Engeland raakt weêr uiteen. 20. Nieuw ministerie in Engeland.
De Keizer der Fransclien is voornemens naai' de Krim te gaan. Zwaar gemaal over de afschaffing van den accijns op 't gemaal.
maart.
2. Dood van Keizer Nicolaas.
Al heeft de Dooi het lijf verslonden :
De Faem is aen geen yraf yebonden.
De Deuf/ht verduurt het kout geheent.
uitvaart van m. h. tromp.
2. Het water in de rivieren begint te wassen.
Men ziet de golven als een blaes vol wint. opzwellen.
noaii.
4. Menzikoff gaat naar huis.
4, 5. Het water begint te spoken.
Men hoort al een en toon Van jammeren, gespreit op 7 zwalpen ran de wateren.
no ah.
5—10. Alle dagen doorbraken.
De lantzaet poogt vergeefs dien waterval £ ontzwemmen.
Geen vlot op tonnen, met den koorde vastgehecht Beschut de driftigen in 't strenge waterrecM.
Be drijvende eilanden van opgehorste veenen.
Gepackt w.et duizenden, die dootsch om. noothdp steenen, Fm kermen, zullen hen niet spijzen; hongersnoot. Een scherrep zicaert, genaekt, en dreigt ze met de doot Al leven ze eene poos, verdooft door 't ijslijk bruisen. Fm schuim der watervloen, uit 's hemels ope sluizen Fm watervallen, sterk met losgelaten toom Afschietende uit de lucht, de zeen en stroom op stroom Zien oevers aan noch strant.
noaii.
10. Dood van Don Carlos.
18. Alle vrouwen worden uit Sebastopol gezonden.
Zij hooren, 't hrijghsvolck staet tot storremen gereet:
Waerom het noodigh waer, aleer zij 't huis besluiten Van achter met een vloot van schepen en van schuiten.
Zich. van onnut gezin en die geen weer en biên,
f Ontslaan en met de bloem der mannen te voorzien.
224
korte kroniek.
Die maglhigh zy 't gewéld des vijands af ie keeren, Hettcelck hen koomi aen boord met storremhrugh en leer en.
gysbr. v. aemstel.
23. Gevecht bij den Malakoftoren.
Be TFalscJierm wil vergeefs het dempen van de gracht Beletten, 't Werreck spoelt, al schiet men dagh en nacht.
verov. van grol. De Keizer der Franschen is voornemens naar de Krim te gaan. Voortdurend gemaal over 't gemaal.
april.
2. Generaal De la Marmora aanvaardt het bevel over de Sar-dinische hulptroepen.
1G. In afwachting dat hij naar de Krim ga, gaat Keizer Napoleon naar Engeland.
23. De onderhandelingen te Weenen worden afgebroken. Men toil om eige haet den pais wel eeuwigh derven,
Al zou er jaer op jaer een lants of tien !) om sterven.
leeuwendalers. 28. Moordaanslag van Pianori op Keizer Napoleon.
De Keizer is voornemens naar de Krim te gaan.
Voortdurend gemaal over 't gemaal.
mei.
10. De Tentoonstelling te Parijs is geopend.
Be houheer, vierigh in den ar heil, hingh hg kans Aan dit gesticht al 7 eelst wat de aarde kon bevatten. En pionderde Indus kust en Sin a van haer schatten Paktool en Ganges, alle eilanden hoon de hant En zweetten smijdigh gout, gesteente en diamant.
faëton.
14. Canrobert verzoekt door Pelissier te worden vervangen. Het waer ons aengenaemst indien het andren deen.
palamedes.
Het gemaal over 't gemaal begint in de Tweede Kamer. 19. Pelissier vat het Kommando op.
Veel heils! o wacker hooft die dezen last aenvaert En veldheer op mo zij den degen gort.
begroeten. van fred. hendrik.
22, 23, 25. Het kerkhof bemachtigd en de Tchernaïa bezet. .... Men zegt....
225
Be blixems van het grof en van het klein geschut.
') Lees: een leger of tien. e. w. xii
15
korte kroniek.
En leolcken aen het ruim des hoogen hemels zweven,
Met roock van slangen en kartouwen dicht heweven.
begroet. van fr. hendr. 24. Engelsche onderneming in de zee van Azof en plundering van ettelijke zeestadjos.
Rusland en het Britsch Karthage Worstlen onderling om stryt;
Want de Brit elx vaert benyt,
Alle kusten tot een plaege.
zegevier der vrye nederl.
30. Treurige ongeregeldheden op Celebes.
De Keizer der Franschen is niet langer voornemens naar de Krim te gaan.
Voortdurend gemaal over 't gemaal.
juni.
7. De groene heuvel (of mameion) wordt genomen. 14. De wet tot afschaffing van den accijns op 't gemaal in de Tweede Kamer aangenomen.
18. Mislukte aanval op den Malakof.
Mars woelt in zijnen oeghst met houwen, schieten, stieken. De levende vervult terstont des dooden plaets:
De vijant siorremt fel al is 't met luttel baets,
En altyt min vermits door 't Princelijck (Gortschakofs) leschicken. Hun krijgslien meer en meer door lijstant zich verdicken.
verov. van grol.
24. Hevige orkaan in de Krim en Zondagstumult in Hydepark. Het volck geraeckte voort aen 't hollen, heet van toren, .. . Be hofsleip, elck verbaest zagh naer zijn hielen om Geborgen in dien drang of hallef doot gedrongen,
Gelasterd en gevloeckt, van overal hesprongen.
salmoneus.
Hango, Nystad, Swartholm, Louisa, enz. vernield.
Wort Godts gezalfde een zeevrijbuiter 1
zegezang.
In Nederland is geen Nederlander meer.
juli.
1. Tumult in Hydepark en te Barcelona.
9. Het gemaal over't gemaal hernieuwt zich, in de Eerste Kamer. Be zwaerigheit begon van amptliên en van grooten.
Jozef in 't hof.
Kniphausen verliest zijne vlag.
226
KORTE KRONIEK.
AUGUSTUS.
9, 10. De Engelschen bombardeeren Sweaborg.
Mishruickende den oorloghdander
Geheel Europe tot verdriet,
En eerst uw eigene onderdaenen Gedompelt in een zee van traenen En Christensch bloet, dat gy vergiet.
ZEGEZANG.
16. Veldslag aan de Tchernaïa.
Heet gevecht rnaeckt heete harssens dol,
Be mannen sneuvelen, de graften raecken vol.
Men stryt en reuckeloos als met verstant en orden Uit bitterheid, van wie zy aengedreven worden.
DE MAEGHDEN.
18. Daar de bondgenooten nog geen victoria! in de Krim kunnen roepen, roepen zij het in Parijs.
Be jaglden op den stroom, de Ridders op den dijck,
Braveeren, elck om 't braefst, met briesschen en trompetten! Be stadt loopt over end: de burgervendels zetten Zich rustigh in 't gelit; het zwangere rnetael Baert onweer, niet tot schrick, maar heerelijck onthael. Men ziet een aengezicht in duizenden ontwaken Op steigers, wal en brugh, op straten, dam en daken.
Be bogen van triomf verlangen hun gordijn Eens f openen voor 't licht van zulck een zonneschijn,
Bie 's waerélts pronckstar komt voor 't hooft slaen, en verbazen. En met een glans van vreught doorstralen alle glazen,
Be huizen zwellen van het schaterend geluit,
Be vensters springen op, de blijtschap vliegt er uit.
HENRIËTTE MARIË T' AMSTERDAM.
25. Sluiting der Kamers.
SEPTEMBER.
8. Inneming van den Malakof.
Be busseschieter steeckt het logge koper aan Wiens buick, bezwangert van salpeter, ijzer, looden Baert hlixems, donders, dreun, aertbevingen en dooden. .... Nu reickt de galery des Brits de punt van 't bolwerck, Men mijnt van icederzijde en loroet gelijck de tast sterck,
Be walscherm springt in 't ent, aoor kracht van monnixkruit, Het aerdrijck beeft en beeft en slaet een dof geluit En mengelt lucht en aerde en vlam en roock en dampen, Bie wéllen opwaert en bezwalcken 's hemels lampen.
227
KORTE KRONIEK.
Een dicke waessem drijft van onder uit den gront En H schijnt als of de Hel hier opent haren mout.
Be stadt gaet schuil, het oogh kan nauwelijx bemercken Gelijckenis van tool, van toornen of van herekeu.
VEROV. VAN GROL.
•12. Abdelkader komt te Parijs.
17. Heropening der Kamers.
Het gemaal over 't gemaal blijft voortduren.
Nederland, dat geen Nederlander meer bezit, moet nu ook zien, hoe de Grondwet te gronde en De Geest uit het land raakt.
29. Kars door de Russen vergeefs aangetast; en ruitergevecht bij Eupatoria.
B' aenvoerder eindelijck me' schorre en heesche keel Zijn troepen maent terugh, die al te noode wijeken En sleepen tcagens mee veriaën met versche lijeken.
VEROV. VAN GROL.
OCTOBER.
17. Kinburn bemachtigd.
Bie roof bleef ons van schepen, volck en schat.
TRIOMFTORTS OP 'T SLAECK.
228
MIJMERINGEN IN EN OVER AMSTERDAM.
EERSTE HOOFDSTUK.
OVER DEN NAAM VAN „HOOFDSTADquot;, AAN AMSTERDAM GEGEVEN.
Misschien schrikt u het opschrift van dit hoofdstuk af, lieve Lezeres! en verkeert gij in den waan, dat ik u hier een dor, althands een politiek vertoog, ga opdisschen. Is zulks bij u het geval, dan miskent gij mijne bedoelingen. Neen, Mevrouw, of Mejufvrouw, wie gij zijn moogt! ik heb te veel eerbied voor uw gezond verstand om niet te weten, dat gij u met geen politiek bemoeit, en ik heb er u te liever om. — Maar al hadt gij ook onverhoopt eene geheime neiging tot de staatswetenschap, dan heb ik tevens te veel krediet voor het gezond oordeel van den smaakvollen vriend, die u den „Hollandquot; als een St.-Nicolaas-geschenk aanbiedt, om niet te boselfen, dat hij zich wel zou wachten, die bestemming aan mijn boeksken te geven, zoo hij kon gissen, dat het strekken kon om die neiging bij u te voeden, — Ik haast mij dus, om uwent- of om zijnentwille, u de verzekering te geven, dat zoo het opschrift, zoo ook de inhoud van dit eerste hoofdstuk weinig vermakelijks beloven voor het vervolg, ik gaandeweg een anderen toon zal aanslaan, om voor alles mijn best te doen, u zoomin mogelijk te vervelen. Uwe eigene ondervinding — ik ben er overtuigd van -— heeft u gewis sedert lang geleerd, dat de fraaiste zijden stoffen, de fijnste kanten en de sierlijkste bijouteriën, gekocht worden in zoodanige winkels, waar uiterlijk niets aanduidt, dat zich daarbinnen zulk
MIJMERINGEN
een rijke voorraad bevindt; terwijl daarentegen, waar veel moois voor de glazen prijkt, het magazijn zelf meermalen niets bevat, dat uwe aandacht waardig is. — Na deze — zoo ik hoop geruststellende — inleiding, vang ik aan.
Ik heb mij meermalen afgevraagd, welken zin de Regeering, wanneer zij in onderscheidene officiëele stukken, Amsterdam de „hoofdstadquot; noemt, wel aan dit laatste woord zoude hechten. Volgens den aard onzer taal en naar het algemeen gebruik verbindt zich aan dien titel de gedachte aan ettelijke voorrechten, door de stad, die hem voert, boven hare medesteden genoten. ■— Maar hoe meer moeite ik deed, om, van dat beginsel uitgaande, eenig voorrecht te noemen, 't welk Amsterdam boven de overige steden des Rijks zou bezitten, hoe verder ik van de wijs dwaalde. Gaan wij eens na, welke eigenschappen men gewoon is eener hoofdstad toe te schrijven, en zien wij dan, in hoeverre men die op Amsterdam kan toepassen.
Het is in 't algemeen binnen de hoofdstad van het rijk, dat zich de zetel bevindt der Hooge Regeering. Dat is zoo in Frankrijk gelijk in Zweden, in Engeland gelijk in Japan, in Spanje gelijk op Otaheiti. En wat is nu het geval in het Koninkrijk der Nederlanden? Het kabinet des Konings zoowel als de ministeriën zijn in den Haag gevestigd: de Staten-Generaal komen in den Haag bijeen: de Hooge Raad heeft zijn zetel in den Haag: en Amsterdam, verre van zich te beschouwen als het middelpunt van het Rijk — is niet eens dat van het Provinciaal Bestuur, en had, voor de scheiding van Noord- en Zuid-Holland, zelfs geen gerechtshof binnen zijne muren.
Dit eerste kenmerk eener hoofdstad ontbreekt dus geheel. Maar heeft wellicht Amsterdam het voorrecht dat het door 's Lands Regeering meer bijzonder begunstigd, dat het behandeld wordt als de parel, waarop geheel Nederland trotsch is, als een pronkstuk, tot welks onderhoud en vorming heel Nederland bijdraagt? De begrootingen van Frankrijk, van België, van Pruisen, wijzen telkenjare aanzienlijke sommen aan, bestemd om den luister der hoofdstad te bevorderen, en haar op die wijze meer en meer tot het brandpunt te bestemmen, vanwaar de verlichting, de beschaving, de kunsten en wetenschappen hare stralen spreiden naar de overige deelen des Rijks. Op deze vraag, waar 't Amsterdam geldt, kan alleen worden geantwoord, dat Amsterdam tot nog toe voor 's Lands rekening niet veel anders naar buiten verspreidt dan.... brieven.
Is er dan misschien, ten gevolge der inrichting van onzen Staat, aan Amsterdam eenig politiek voorrecht geschonken? — Zulk eene vraag kan alleen door een vreemdeling worden gedaan. Wij Nederlanders, en vooral wij Amsterdammers, weten.
230
IN EN OVER AMSTERDAM.
■dat de hoofdstad door dezelfde gemeentewet beheerscht en op gelijke wijze bestuurd wordt als Urk en Buiksloot.
Een voorrecht echter is aan Amsterdam, en dat nog wel bij de Grondwet, toegekend. Deze bepaalt namelijk in Art. 50, dat de Koning binnen die stad wordt ingehuldigd. Ongelukkig is dat een dier voorrechten, waarvan elk rechtgeaard Amsterdammer moet wenschen, dat de stad zoo spaarzaam mogelijk gebruik behoeve te maken. — Doch bij het vermelden van dat voorrecht mag ik niet nalaten, de aandacht te vestigen op de omstandigheid, dat Amsterdam niet de hoofdstad is, omdat de Koning er gehuldigd wordt; maar omgekeerd, dat de inhuldiging plaats heeft te Amsterdam, omdat Amsterdam als de hoofdstad wordt aangemerkt. — Het moet dien titel dus aan vroegere, aan andere oorzaken te danken hebben, en deze zijn het juist, welke ik zou wenschen te kennen, en waarover ik gaarne een prijsvraag zou zien uitschrijven. Wat mij betreft, ik ben bereid hem, die ze maar eenigszins voldoend weet te beantwoorden, een stel Hollanden present te doen. Ik voor mij ken geen enkel punt van overeenkomst tusschen Amsterdam en andere hoofdsteden, dan dat het — gelijk in den regel met deze laatsten het geval is — meer uitgebreidheid bezit en meer inwoners telt dan de overige steden in het Rijk. Maar aangezien de omtrek en de bevolking niet anders dan bloote feiten, en bovendien aan wisseling onderhevig zijn, zoo kunnen zij, bij het gemis van alle overige ver-eischten, den toegekenden titel op zich zelve niet rechtvaardigen.
Al deze beschouwingen hebben mij tot de navolgende gissing geleid:
De titel van hoofdstad zal aan Amsterdam geschonken zijn, evenals men dien van Generaal verleent aan een afgedankten en voor den dienst niet meer bruikbaren kolonel — een en ander buiten bezwaar van 's Rijks schatkist.
En dan krijgt de nieuwe Generaal er doorgaans het verlof bij, om het uniform te dragen, aan zijne nieuwe waardigheid verknocht. — Men behoeft geen vijf minuten in Amsterdam te bebben doorgebracht, om zich te overtuigen, dat dit verlof aan de hoofdstad niet is geschonken; — of dat zij er althands geen gebruik van maakt.
Dit ware intusschen wel te wenschen; want het oude uniform, dat zij droeg, toen zij nog geene hoofdstad, maar eenvoudig de vijfde in rang onder de stemhebbende Steden was, is bitter gescheurd en versleten.
Jammer genoeg; want het was wel der moeite waardig, gezien te worden. Gij hebt er misschien zelfs geen flauw denkbeeld van, lieve Lezeres! hoe mooi het was. Gij verbeeldt u wellicht, dat, vermits wij toen nog de nieuwe Beurs aan den Dam en de
231
MIJMERINGEN
Willemspoort, Artis en de Variétés, de Volksvlijt en het bruggetje tegenover 't Sint-Antonie's Kerkhof, het monument van 't metalen kruis en 't magazijn van Sinkel, het entrepot en de omnibussen, het beeld van Rembrandt en de spoorwegstations, Frascati en 't Huis van arrest, niet bezaten, de stad voor den bezoeker niet veel bijzonders moet hebben opgeleverd.
Ik zal u antwoorden, dat, welken prijs ik ook stelle op de hier genoemde fraaie zaken en instellingen, op sommige waarvan ik misschien later met een woord terugkom, ik echter, bij 't geen ik van Amsterdam zeide, meer 't oog had op het uiterlijk voorkomen der stad in 't algemeen, dan op eenige bijzonder nuttige of aangename gewrochten eener nieuwere beschaving. Een paar nieuwe epauletten en nestels — om terug te keeren tot het gebezigde beeld — mogen de aandacht trekken, zij hebben de macht niet, den verschoten glans terug te geven aan een rok, die vol vlekken, lappen en gaten is en waaraan alles van de bittere armoê des dragers getuigt.
TWEEDE HOOFDSTUK.
OVER HET VOORKOMEN VAN AMSTERDAM IN EENE VORIGE EEUW.
Gemeen verwonder'mgh betaemt mijn icond'ren niet.
De vreemdelingh behoort te sicijmen, die my siet,
zeide Huygens, omstreeks de helft der zeventiende eeuw, Amsterdam sprekend invoerende: en inderdaad, in zijnen tijd en nog eene eeuw later was er wellicht geene stad in geheel Europa, meer dan zij geschikt, om bij den vreemdeling, die haar bezocht, een indruk te verwekken van verbazing en opgetogenheid. Stellen wij ons hem voor, uit zee komende en dus de stad van den IJkant naderende. Nauwelijks kan de jol, die hem aan wal brengt, haren weg vinden tusschen die oneindige en ontelbare massa van schepen en lichters en schuiten, hier bij en nevens elkander liggende of elkander in alle richtingen doorkruisende. De Teems bij isle of dogs kan er thands nog — hoewel maar in de verte — eenig denkbeeld van geven. Overal woeling, overal drukte, gegons en getier. Hier worden de geurige specerijen van 't Oosten
232
IN EN OVER AMSTERDAM.
gelost, ginds het ruwe ijzer van Zweden, elders het koren uit Riga; daar de kostbare zijde uit de Levant, en het fraaist geaderde marmer, dat tot ballast heeft verstrekt en nu de gangen en portalen en plinten ook der nederigste woningen versieren zal. Wat verder ontscheept men Segovische wol, terwijl kort daarbij de voortbrengselen worden ingeladen der lakenfabrieken, waarin zoodanige wol bewerkt is geworden. Overal ziet men dezelfde voorwerpen, 't zij ruw, 't zij gewerkt, hier lossen, ginds inschepen: overal het bewijs, dat Amsterdam niet voor zich zelf al het aangevoerde behoeft, maar het alleen verzamelt met het hoofddoel, om het weder uit te voeren: in 't kort, dat het de stapelplaats, de markt, de monsterbazar is der wereld.
Onzen vreemdeling is het eindelijk gelukt, door alle belemmeringen heen, behouden aan den Buitenkant te landen, en eene nieuwe verwondering maakt zich van hem meester, naarmate hij de oude stad doorkruist en zich, schier bij elke schrede, een nieuw en verrassend schouwspel ziet bereid. „Hoe ?quot; vraagt hij met verbazing aan zijn leidsman: „is dit de oude stad? en alles fonkelt mij tegen als blinkend en nieuw!quot; — En inderdaad, nergens ontmoet zijn oog eenige van die zware, breede, vierkante gebouwen, gelijk men ze elders in oude steden aantreft, van die berookte vervelooze huizen, wier sombere kleur, wier ramen, met uitspringend traliewerk voorzien, aan het geheel het voorkomen eener oude gevangenis geven: neen, elke woning is of schijnt ten minste nieuw, zoo zorgvol zijn de steenen beschilderd, de voegen opgewit, de plinten, kozijnen en luiken geverfd, de dakpannen bestreken: en doet zich hier en daar een toren, een muur, een bolwerk of ander gebouw uit lang verloopen eeuwen voor, ook dit getuigt niet van verval, ook dit is met netheid onderhouden, ook dit heeft een lachend, een vroolijk, een verjeugdigd aanzien. En hoe schilderachtig is de vertooning, welke het geheel oplevert. Nergens de stijve, rechte lijn, die aan alles eentonigheid bijzet en verveling wekt; overal bochtige, kronkelende, hoekige grachten en stralen; terwijl de vooruitspringende groene luifels, waaronder de winkelwaren uitgestald worden, de ijzeren leuningen langs de stoepen, de banken en pothuizen, die van elke stoep eene kleine vesting maken, de openstaande luiken, de slingerende uithangborden van glanzend koper, de gebeeldhouwde of gebeitelde zinnebeelden in den gevel of op de daken, de grillige versierselen aan de piramidaalvorniige puien aangebracht, de vanen en windwijzers, de schoorsteenen vooral, met hunne houten kappen, in alle vormen, kleuren, hier als een toren, daar in de gedaante eener Y, ginds in die van eene thee-bos, achter en nevens en boven elkander uitschietende, overal die verscheidenheid van lijnen teweegbrengen, die zoo aangenaam
23a
MIJMERINGEN
is voor 't oog. En wat in den zomer het bevallige van het too-neel verhoogt, zijn die groene hoornen, hier langs den wal, ginds ook voor de woningen, uit nel geschilderde houten kokers oprijzende, en waar de schaduw van hun lover zich over straat of gevel heenspreidt. fantastische effecten vormende van licht en bruin.
Maar onze wandelaar is door de woelige straten verder gegaan; daar komt hij op den Middeldam, en een gevoel van eerbied vervult hem bij den aanblik van dat reusachtig gevaarte, 't welk met zijn eenvoudigen koepel voor hem oprijst, van dat stadhuis, in tijden van oorlog en woeling opgericht als een achtste wereldwonder, — en van dia trotsche, nog onvoltooide kerk, nog maar kort geleden door den brand vernield, om grootscher weder op te rijzen en tot grafplaats aan Neêrlands meest beroemden zeeheld, gelijk aan zijn meest beroemden dichter, te verstrekken. Hij blikt rond over dat onregelmatige plein, dat het hart van Amsterdam mag genoemd worden en waar. al de hoofdaderen van het groote lichaam mede verbonden zijn: overal drukte, overal gedraaf en gewoel, overal een zoo talrijke toeloop van menschen, dat hij in 't eerst in den waan verkeert, dat eene buitengewone plechtigheid die duizenden doet te zamen komen. Maar neen: de Dam heeft zijn gewoon alledaagsch voorkomen, de zaken gaan haar geregelden gang, en het schouwspel, dat de Dam u heden aanbiedt, zal hij u morgen weder vertoo-nen. Een gedeelte van hen, die het plein doorkruisen, daagt op uit een der bogen van het stadhuis of begeeft zich binnen dat gebouw, 't welk, als een groote bijenkorf, den geheelen dag afwisselend bezocht en verlaten wordt door hen, die hunne zaken of hunne nieuwsgierigheid er heenvoeren. Onze vreemdeling behoort tot hen, die de laatste drijfveer naar binnen doet treden. Hij gaat de breede trappen op en bevindt zich al dra in die honderd voet hooge gaanderij, schier een plein op zich zelve, en altijd vol bezoekers. Hij zoekt te raden, wat de beroepen zijn, die zij uitoefenen, of de oorzaken, die hen hier brengen. Weldra herkent hij de advocaten, die met mantel en bef op en neder wandelen, de procureurs, door hunne klerken gevolgd, die zakken met processtukken dragen, de beambten, die zich naar hunne kantoren begeven: hij ziet, hoe het in de nevengalerijen woelt en grimmelt van menschen; deze moet naar de thesaurie, gene naar de wisselbank: anderen naar de weeskamer, de desolate boedelkamer, naar schepensbank, naar de secretarie, naar een dier tallooze stadskantoren, welke het gebouw bevat; daar in dien hoek spelen en dartelen knapen, niet anders alsof zij zich op de opene markt bevonden, of zoeken het kleinste sterretje aan den hemelglobe, die op het marmeren plaveisel is afge-
234
IN EN OVER AMSTERDAM.
beeld. — Doch daar opent zich rechts en links de volksmenigte; een roêdragende bode gaat vooruit; gewis, de man, die daar volgt en voor wien zich alle hoofden als door een tooverslag ontdekken, is een der Burgervaderen. Ook onze vreemdeling neemt den hoed af en staart met diep ontzag, ja, niet zonder eenige vrees, den man aan, die wellicht hier of daar in Europa, een vrede tusschen twistende Mogendheden heeft helpen bewerken, of een krijg ontstoken, of een zeetocht heeft bijgewoond, en die in allen gevalle binnen zijne stad een geaag uitoefent, waarbij dat van een Autocraat der Russen of een Keizer der Franschen nauwelijks despotiek te noemen is.
En toch, die honderden, die uithoofde van hunne bezigheden of uit tijdverdrijf het stadhuis bezoeken, en daarom den Dam oversteken, wat zijn zij, in vergelijking van die duizenden, die om andere redenen zich op het marktplein bevinden? Hier ziet men den stroom, die onafgebroken door de beide ingangen der Waag op- en afvloeit: boeren en boerinnen uit Waterland, uit Sloten, uit Amstelveen, uit Weespercarspel, uit Diemen, uit het Gooi en het Sticht, met hunne bonte en rijke kleederdracht, met den keur van gouden en zilveren oorijzers en bloedkoralen snoeren, die voortbrengselen van hun landbouw ter markt komen brengen: — koopers, die hun gading komen zoeken. Wat verder ligt de vischmarkt: hier vindt men visschers uit Huizen, uit Marken, uit de zeedorpen langs het IJ, met hunne breede schouders en wijde broeken: op eenigen afstand vandaar ontmoet men tuiniers en fruitverkoopers, vvarmoeziers uit de vette kleigronden en uitgemalen polders om de stad, en het gastvrij hier opgenomen kroost van Israël, hunne waren achter kruiwagens en stalletjes ventende. Daar dringt zich eene schaar bijeen om te hooren, wat tijding of bericht of keur er van de pui van 't Raadhuis wordt afgelezen; of om met vroolijk gejuich dat bruidspaar te begroeten, hetwelk onder 't loover strooien de kerk verlaten heeft en met een stoet van magen en feestgenooten huiswaarts trekt: — doch wat vooral drukte en vertier geeft, is die wemelende drom, die zijn bestaan in den handel vindt: geen hoek der wereld, die hier niet vertegenwoordigd wordt. Gij vindt er den blonden Engelschman naast den taankleurigen Italiaan: den blauwoogigen zoon van 't Noorden naast den zwartgebaarden Armeniër: den Spanjaard, in zijn mantel gewikkeld naast den Persiaan in zijn kaftan: den winderigen Franschman nevens den listigen Moskoviet: — en daartusschen, sjouwers, waagdragers, kruiers, boodschaploopers, kantoorbedienden, makelaars, aansprekers, ambachtslieden, schippers, zielverkoopers, wervers, steenslijpers en straatjongens, alles evenzeer vol drukte en beweging, en woelig door elkander dringende.
235
MIJMERINGEN
Doch wat behoef ik eene beschrijving van den Dam, zooals die vroeger was, in proza te geven, als ieder die lezen kan, in Vondels heerlijke verzen, gelijk zij voorkomt in zijne inwijding van 't Stadhuis. Ik schrijf die hier niet over, eensdeels uit luiheid: ten andere, omdat ik de critiek niet tergen wil, die mij dat aanhalen van verzen uit Vondel reeds verweten heeft: ten derde, en wel voornamelijk, om uwe nieuwsgierigheid te prikkelen, opdat gij die zelve bij den dichter opzoekt en naleest.
Wij volgen onzen vreemdeling, nu hij, na zijne oogen verzadigd te hebben met het schouwspel, dat de Dam hem aanbood, de Kalverstraat inslaat, om, deze volgende, den nieuwen uitleg der stad te gaan bezoeken. Hij loopt, 't is waar, gevaar, in de volte een duw of trap van dezen of genen driftigen voorbijganger te krijgen; doch hij is ten minste vrij zeker, niet overreden te zullen worden; want behalve eene enkele dokterskoets, of eene handwagen, of eene kar, ontmoet hij geen rijtuig: veilig en onverlet geraakt hij in de Nieuwe Stad, op die trotsch gebouwde Heeren- en Keizersgrachten, waar de vermogende Patriciërs een deel hunner overwinsten besteed hadden aan 't stichten van prachtige paleizen. Ook hier heeft wederom de individuëele smaak van iederen eigenaar of bouwheer gezorgd, dat de eentonigheid werd vermeden. Geene gelijkvormige huizen, zooals andere moderne steden ons aanbieden, waarbij elke woning zoozeer op de overigen gelijkt, dat men ze alleen door de huisnummers onderscheiden kan, en gedwongen is, met den naam van den vriend, bekende of leverancier, wien men bezoeken wil, tevens zijn huisnummer in het geheugen te bewaren. De huizen zijn nog ongenummerd; maar zij zijn kenbaar aan de zinnebeelden, die in gehouwen of gebeitelden steen den gevel versieren, aan de spreuk of het jaartal, in gulden letteren op het frontispies uitgedrukt, aan het kunstig loofwerk of anderen pronk, aan dak en kroonlijst aangebracht; aan de verscheidenheid van vorm en bouwtrant. Hier ziet men hardsleenen gevels; daar is aan Benthemer of Bremer, meest aan gebakken steen, de voorkeur gegeven: hier zijn het Tritons of Nereïden, daar Dolfijnen of zeepaarden, leeuwen, beeren, adelaars of griffioenen, elders hoornen des over-vloeds, overal snij- of krulwerk, dat dien gevel bekroont. Langs statige dubbele stoepen, voorzien met
pracht van leunen,
Die hun adel ondersteunen,
stijgen de trotsche bewoners naar hunne huizingen op. De dubbele voordeur opent zich en doet een portaal aanschouwen, met marmeren vloer en marmeren plinten aan de zijwanden: mar-
236
IN EN OVER AMSTERDAM.
meren platen dekken de trap, die naar boven voert, en't hooge trapportaal: van eikenhout, kostbaar gebruineerd, zijn de plinten en kruiskozijnen der voorvertrekken: tapijten uit Smyrna of Perzië dekken de vloeren, in gouden lijsten omvat damast de wanden: keurig schilderwerk van de beroemdste meesters, beeldwerk van Quellijn, versieren den schoorsteen en de vakken van de deuren; en uit onschatbare ebbenhouten pronkkasten blinken allerwege het fijnste Chineesche porselein, het keurigste lakwerk van Japan, het kostbaarst Venetiaansch kristal, het kunstigst bewerkt Jil de grain, bekers en beelden van hoorn, van ivoor, van parelmoer, gouden trouw-, lijk- of geboortepenningen, en een niet te noemen schat van zeldzaamheden u tegen.
Maar ik vergeet, dat wij onzen vreemdeling ter zijde blijven en niet het binnenste der woningen, maar het uiterlijk voorkomen der stad beschouwen, en nog geen woord gesproken hebben van hetgeen het sieraad uitmaakt van Amsterdam, en de stad een tweede — neen, een ander Venetië doet zijn, t. w. van de omstandigheid, dat al het heerlijke, 't welk zich aan uwe oogen vertoont, zich spiegelt in 't helder kristal der tallooze wateren, die de stad in elke richting doorsnijden. En nog levendiger, zoo mogelijk, dan op de straten en de kaaien, is het op den Amstel en op de breede zijarmen, waarin zijn stroom zich verdeelt. Overal schuiten en schepen, die elkander ontmoeten, met balen, met kisten, met vaten, met koopwaren van allerlei aard, met lurf, met groenten, met levensmiddelen of benoodigdheden: — daartusschen groen geverfde speeljachten, boeiers, tentschuiten, wier gouden lijsten en gouden krulwerk flikkert in het licht der zon — en eindelijk hier en ginds blanke zwanen, die zich in dit bont gewoel vermaken.
Zoodanig was het schouwspel, dat Amsterdam aanbood, nog eene eeuw nadat Huygens de regels dichtte, hierboven aangehaald. Wat dunkt u, was er stof voor onzen vreemdeling, om verbaasd en opgetogen te zijn?
En wat heeft men sedert van Amsterdam gemaakt ?
DERDE HOOFDSTUK.
HET AMSTERDAM VAN ÏIIANDS VLUCHTIG BEKEKEN.
Wij beginnen deze reis onze wandeling van den Dam. — Wat is er geworden van het wonderstuk van Stalpaert en van Kam-
237
MIJMERINGEN
pen? van dat Raadhuis, versierd door de kunst van Flink, van Bol, van Koning, van Stokkade, van Fidias-Quellijn, -waar binnen elk schilderstuk, elk festoen, elk beeld, elk basrelief een zinnebeeld strekte in harmonie met de bestemming van de zaal, de galerij, het vertrek, waartoe het behoorde? — dat raadhuis, vanwaar de achtbare burgervaderen van Gijsbrecht's stad,
Gezeten op zijn schilt met kruyssen overladen,
hun bevelen gaven Urhi et Orhi? nog altijd staat het op zijne-oude plaats, maar.... ledig 357 dagen van 't jaar.
De acht overige dagen wordt het bevolkt en speelt het de rol van een koud, tochtig en onbewoonbaar paleis.
De groote hal, die verzamelplaats voorheen der menigte, nu door vier looze wanden van beschilderd behangselpapier afgescheiden van de zijgalerijen, is in eene zaal herschapen, waar verschoten gordijnen hangen, en de marmeren vloer, met zijne aard- en hemelsferen, is met een kleed bedekt en sedert vijftig jaar onzichtbaar voor de bezoekers.
En, nu men eens dit gebouw aan zijne oorspronkelijke bestemming had onttrokken, begreep men, op dien fraaien weg te moeten voortgaan, en had er eene reeks van herscheppingen plaats, aanzienlijk genoeg om een dubbeltal aan die, welke Ovi-dius bezongen heeft, toe te voegen. De zetel van de stadsregee-ring en der vierschaar was vroeger een, omdat beide lichamen tot eene en dezelfde macht behoorden: daarom werden zij dan ook, toen zij den Dam verlieten, in een zelfde lokaal overgebracht, en wel op 't Prinsenhof, waar voorheen de Admiraliteit bijeenkwam. De rechterlijke macht trok later elders heen; en zoo werd het Prinsenhof van een half raad- tot een geheel stad-, later tot een gemeentehuis ingericht, — een gemeentehuis, zoo gelukkig gelegen, dat men het, men kome van wat zijde men wil, niet genaken kan dan door stegen, of door eene straat, die nauwelijks dien naam verdient.
Het Oude-mannenhuis werd half aan 't Gasthuis getrokken, half in eene academie voor beeldende kunsten omgeschapen.
De Vleeschhal is gehalveerd en eene stadsdrukkerij, eene vergaderplaats voor het Geneeskundig Toevoorzicht, een Commissariaat van Politie; de hemel weet wat al meer, geweest.
Het Staalhof is insgelijks gehalveerd, tot collegekamer en tot Commissariaat van politie ingericht.
De St.-Antonies Waag werd een uitdragerswinkel.
De Regulierswaag een cachot.
De Waag op den Dam werd eenvoudig weggebroken, evenals de Jan-Rooden-Poorts- en Haringpakkers-toren.
238
IN EN OVEE AMSTERDAM.
Het Nieuwe-Zijds-Heeren-Logement werd een weeshuis.
Het Oost-Indisch Huis werd voor de helft aan het Bestuur der Rijks-Belastingen afgestaan, en -voor de andere dient het tot een Werfhuis.
De Beurs werd weggebroken: om het gemis te vergoeden, bouwde men op de vischmarkt een Ionisch voorportaal en daarachter een Dorisch tempeltje.
Op de plaats, waar Coster's Academie gestaan had, werd, nadat deze verbrand was, een huis gezet, dat tot Armenkantoor dient; — en in afwachting, dat men een nieuwen schouwburg zou stichten, plaatste men aan een uithoek der stad een houten loods, die daar weldra honderd jaar zal gestaan hebben.... altijd provisioneel.
Het Sint-Jorishof gaf logies aan 't Syndicaat; het Spinhuis aan de Politie.
Het geestig beeldwerk boven de poort van 't Tuchthuis werd onder eene houten kast verstopt, en deze met een lauwerkrans versierd.
Maar het zonderlingst werd er gehaspeld met het Aalmoeze-niers-Weeshuis: Y3 er van werden ingericht tot Paleis van Justitie, en zulks met zooveel overleg, dat men altijd, om van t eene gedeelte naar 't andere te komen, twee pleinen over moet — wat bij sneeuw of regen zeer vermakelijk is. Van i/6 maakte men eene Stads-Bibliotheek; en van het laatste een Cholera-Hospitaal.
Voor de Beambten ter Griffie van het Hof, of voor hen, die aldaar iets te verrichten hebben, is het zeker eene ongemeene verstrooiing, de lijders in de ziekezaal te hooren kermen en te zien zieltogen.
In 't kort, wie Amsterdam thands doorwandelt, zal moeite hebben om — op zeer enkele uitzonderingen na ■— de bestemming te raden van eene der publieke gebouwen, welke hij voorbij wandelt.
En dit is nog het minst; want over 't geheel is de uiterlijke gedaante dier gebouwen eenigszins bewaard gebleven; maar erger is het gesteld met die van de bijzondere woningen, wier eigenaardig karakter óf reeds verdwenen is, óf van lieverlede geheel te niet gaaf.
De schilderachtige luifels, waaronder het huisgezin in de zomeravonden vergaderde, om een luchtje te scheppen en de kinderen speelden, bestaan niet meer dan in de herinnering: en evenzoo de uithangborden. Ook de stoepen zien wij langzamerhand wegbreken: de stoepen, op wier bank de huisvader zijne pijp placht te rooken, terwijl zijn gezin voor 't open raam zat. En, ware dit het ergste nog; — maar, wat ten hemel schreit,
239
MIJMERINGEN
bij elke verlimmering wordt met den meesten ijver gezorgd, dat al wat aan het huis eenige originaliteit schonk, voor altijd daaraan ontnomen worde. Onze woningen waren, als ik reeds heb herinnerd, met snij-, beeld- en loofwerk op kwistige wijze overladen. De gevel liep piramidaalvormig met trappen op of in grillige festoenen, die, met een plat of driekant dekstuk bekroond, zich slingerden ter wederzijden van de zolderraampjes en van den hijschbalk, zoodat het bovendeel der woning ons niet zelden het borstbeeld van een onzer grootvaders met zijne deftige gekrulde pruik of van zijne gade met haar huiskapje herinnerde.
Aan deze wel phantastisohe, maar toch oorspronkelijke en
pikante bouworde hebben onze nieuwerwetsche____ timmerlieden
een verdelgingsoorlog verklaard. Simplex sigülum veri — „het eenvoudige is het zegel van het warequot;, is de spreuk, welke zij gekozen hebben, en die hen inderdaad ontslaat van de moeite om eenigen kunstzin ten loon te spreiden of om iets te vervaardigen, waaraan een bouwkunstig denkbeeld te herkennen is. En daarom vertoont de voorgevel van het gemoderniseerd (?) gebouw eenvoudig een naakten muur, met eene vierkante deur, en voorts, naar gelang der breedte, twee, drie, vier of meer ramen nevens elkander op de eerste verdieping: even zooveel op de tweede, op de derde enz., tot op de bovenste toe: — en boven dat alles eene geel geschilderde kroonlijst, aan de beide zijden rechthoekig afgezaagd, opdat men toch niet de illusie zou hebben, dat zij om 't huis heenliep, maar wel goed bemerken, dat zij alleen dient, om het daarachter loopend dak te bemantelen.
Ik voeg er bij, om de schildering te voltooien, dat, terwijl onze voorouders naar hunne woningen omgingen, wij thands naar de onze a/gaan, daar de drempel niet meer boven, maar onder den beganen grond wordt aangebracht. Zou dit dalen tegenover het vroegere rijzen, eene zinnebeeldige beteekenis hebben, en in verband staan met de historie van de welvaart der stad?
Dat alles is zeker heel vernuftig; doch het zal Amsterdam al zeer spoedig zijn ouden roem als eene der schilderachtigste steden van Europa doen verliezen niet alleen, maar al wie het voortaan bezoekt, doen vragen of de huisjes uit de kinderspeel-doozen het model tot den herbouw geleverd hebben.
Tot zooverre de huizen: nu wat de straten betreft:
Terwijl men vroeger, als gezegd is, daarover heen en weêr spanseerde zonder gevaar van armen of beenen, misschien zijn leven, onder een rijtuig te verliezen, weet men thands, vooral op de hoeken van nauwe stegen, nauwelijks hoe zich te keeren of te wenden. De oude keuren, die niet dan met bijzondere vergunning het gebruik van eenig gewield voertuig gedoogden, zijn ■vervallen, als niet in verband met den geest der eeuw, die voor-
240
IN EN OVER AMSTERDAM.
uitgang, liefst hollende vooruitgang, eischt — wat echter voor den voetganger minder aangenaam is. Ongelukkig heeft men niet willen begrijpen, dat onze stad, evenmin als Venetië, gebouwd is voor hen, die per fors rijden willen. De waterwegen, waarvan men zich oudtijds bij voorkeur bediende, zijn in onbruik geraakt, zooverre het den vervoer van personen geldt, en in de plaats der jachten en tentschuiten, die vroeger zonder gerucht over het water gleden, snorren thands koetsen, glazenkasten en omnibussen over de straten. De draagkoets bestaat sedert lang niet meer; doch ook de toeslede, zoo veilig en zeker, wordt meer en meer vervangen door hossende vigilantes, bij welker afrijden van eene sluis het onzeker is, wie in den grootsten angst verkeeren moet, hij, die er in zit, of de voorbijganger. Ja zelfs de kruiwagens verminderen in getal, sedert de schuitevee-ren vervallen, en maken plaats voor die vierkante bakbeesten, die men goederenwagens noemt, en wier bloot gezicht reeds een mensch den schrik op 't lijf jaagt.
In de meeste steden van het buitenland heeft men afzonderlijke trottoirs voor den voetganger; trottoirs, hooger dan de straat en waar men dus veilig is voor de rijtuigen: hier is geen keur machtig, deze laatsten te beletten, den voetganger van de kleine steenen te dringen en hem in nauwe straten te klemmen tegen het hekwerk voor een winkel of tegen de steilen van een hoekhuis. — Van kleinere onaangenaamheden, als het slijk en zand, dat u om de ooren of over de kleêren spat, wil ik niet eens gewagen.
Wat elders ook voor den voetganger een toevluchtsoord aanbiedt, zijn de talrijke zoogenaamde passages, waar men veilig kan wandelen, koopen en flaneeren. — In alle groote steden bouwt men er nieuwe, — in Amsterdam is de eenige, die er bestond, de doortocht door 't Oude-mannenhuis, — in verval en de winkels sedert lang gesloten.
En toch ware er van de Kalverstraat eene passage te maken, die voor niet eene in de wereld zou behoeven onder te doen.
Ik sprak zoo even van het verval der waterwegen ten gevolge van het in onbruik raken der keuren tegen de rijtuigen; doch er is nog eene andere reden, waarom die wegen sedert lang verlaten zijn. — Ook nu nog is het gezegde van Huyghens, dat de vreerndelingh behoort te swijmen, volkomen van toepassing, ja in sterkere mate zelfs dan voorheen. Maar er is een onderscheid: indien hij nu stcijmt, 't is niet ten gevolge van 't geen hij ziet, maar van 't geen hij ruikt. De zwanen zijn dan ook voor altijd weggereisd of gestorven, en dat wel zonder zwanenzang op Amsterdam's vervallen liefelijkheid.
Aan het bezigen van den waterweg eigenden zich met recht s. w. xn 10
241
MIJMERINGEN
de sierlijke kaaien, van steen of wel van net getimmerd hout vervaardigd, en door den bewoner van het daar tegenoverliggend erf bestendig in goede orde onderhouden. Zeker zoü in vroegere dagen niemand gedroomd hebben, dat onderhoud te willen schuiven op de Gemeente; en de Overheid zoü het hem, die zoo iets beweerd had, wel anders geleerd hebben. Ook zouden de bewoners van zijstraten en stegen met reden gevraagd hebben, hoe men hen in billijkheid kon noodzaken op te brengen voor kaaien, waarvan zij geen gebruik hadden. — Dan, gelijk ik zeide, die gedachte om zich van het onderhoud te ontslaan, was bij niemand opgekomen: immers tegenover het bezwaar stond het genot. Aan de kaai over zijne deur had ieder bewoner zijne ijzeren ringen, waar zijn jacht, zijne tent- of pakschuit, zijn turf- of houtschip aan vastgemeerd werd, en waar geen vreemd vaartuig het waagde, zonder zijne toestemming,-aan te leggen. Dat alles is thands over. Eene uitspraak van den Hoogen Raad — van welke uitspraak men zeker niet kan zeggen, dat zij kant noch wal raakt — heeft de eigenaars der woningen, langs de grachten gelegen, ontheven van een servituut, vroeger door hen als een privilegie aangemerkt. De arme gemeentekas is bezwaard geworden met het onderhoud der wallen: en de ingezetenen, uit wier beurzen de kosten toch per slot moeten komen, hebben er nu, behalve het equivalent, alleen dit bij gewonnen, dat de nieuwe schoeiingen — want geen anderen naam verdienen zij — in volkomen harmonie zijn met de stinkslooten, die daartusschen hare pestwalmen doen opstijgen.
Ik zoü wel eens willen weten, wat de beroemde mannen onder onze voormalige stadgenooten, die Amsterdam in zijn vollen luister gekend hebben, wel zouden zeggen, als zij weder eens in levenden lijve over onze straten konden wandelen, mannen b. v. als Cornelis de Graef, Nikolaas Tulp, Bartholomeus van dei-Helst, Joost van den Vondel, Michiel Adriaensz de Ruyter en Jan Claeszen.
VIERDE HOOFDSTUK.
DAT TOT EEN AANGENAMEN OVERGANG VERSTREKKEN MOET, OM HET VIJFDE HOOFDSTUK VOOR TE BEREIDEN.
De schrandere lezer, die ongetwijfeld door en door bekend is met de geschiedenis des vaderlands, zal hier gewis reeds hebben
242
IN EN OVER AMSTERDAM.
opgemerkt, dat ik mij ten opzichte van de volgorde, waarin ik bovenvermelde groote mannen geschetst heb, van een figuur heb bediend, welke men in de Rhetorika gewoon is een climax te noemen, en daarbij den graad hunner betrekkelijke vermaardheid heb in acht genomen. Ik ben toch niet volkomen zeker of gij u wel precies, herinnert, dat Cornells de Graef leefde in den tijd, toen de Raad zich met het bouwen van het stadhuis bezig hield en niet met het zoeken naar een equivalent, dat een zijner zonen den eersten steen van dat gebouw leide en hij zelf bij de inwijding als Burgemeester voorzat, dat hij talrijke diensten aan zijn vaderland bewees, tweemalen een burgeroorlog voorkwam en den jongen Prins Willem III tot mede-voogd verstrekte. — Ik heb evenmin de overtuiging, dat gij Tulp anders kent, dan uit de schilderij van Rembrandt, en dat gij weet, hoe hij niet alleen door zijne verdienste als geneesheer, maar ook door zijne wakkerheid als Regent, de hulde van tijdgenoot en nageslacht verdiende. Maar wat Van der Helst betreft, gij hebt ongetwijfeld zijn Schuttersmaaltijd gezien — naar welke onze Kaiser onlangs zulk eene voortreffelijke plaat heeft geleverd — hoewel gij misschien niet gelezen hebt, dat hij veel geld voor zijne portretten maakte en in zijn tijd meer in trek was dan Rembrandt. — Joost van den Vondel kent gij evenzeer als den schrijver van Gijsbrecht, welk stuk alle jaren vertoond wordt. In 't voorbijgaan gezegd, hij was niet de schrijver van Kloris en Roosje, -— uit welk kluchtspel men sedert eenige jaren al de oorspronkelijke liedjes, die geestig en naïef waren, heeft gebannen, om ze in watermelkdeuntjes te veranderen: — en dat zonder iemand te waarschuwen.
Wat De Ruyter betreft, gij hebt zijn graf in de Nieuwe Kerk en zijne levensbeschrijving in het boekje van 't Nut zeker wel onder de oogen gehad en hij zweeft u alzoo voor den geest als een zeeheld, die thuis gelijk een burgerman leefde en zich met geen politiek ophield.
Maar beter dan al de overigen kent gij Jan Klaeszen, 't zij dat gij hem op uwe kinderpartijtjes in den vermaarden ronzebons van La Haye zijne kunsten hebt zien vertoonen, 't zij dat hij voor 't huis uwer ouders voor een zesthalf — neen, in uwen tijd, lieve lezeres! die nog jong en schoon zijt, voor een kwartje — eene representatie gaf, waarbij gij met uwe broertjes en zusjes of neefjes en nichtjes op de vensterbank geknield laagt, met de neuzen plat gedrukt tegen do ruiten, terwijl een troep groote of kleine kinderen van de straat het spektakel gratis aanschouwde, 't zij eindelijk, dat gij zelf — dit geldt u, lezer! — op een der stadspleinen de vertooning stond aan te gapen en daarbij een eerbiedigen afstand bewaardet, niet zoozeer uit vrees
243
MIJMERINGEN
dat „de vrouwquot; ook bij u met haar bakje komen zou, om uw duit op te halen, als wel uit zorg -voor „uw fatsoenquot;. — Gij allen kent dus Jan Claeszen, en hobt er u nooit over bekommerd, hoe die dubbel gebochelde, roodgeneusde, phantastische held, die oorspronkelijk Pucinello heette, doch wien de Italianen, Franschen, Engelschen en Duitschers, elk naar hun lievelingsgerecht, Macaroni, Jean Potage, Jack Pudding (later Punch) en Hansworst doopten — aan den naam gekomen is, dien hij bij ons verkregen heeft. Zijt gij verlangend, hieromtrent iets te vernemen, dan wil ik gaarne uwe weetgierigheid voldoen. Gij hebt wel gehoord — en kunt het anders bij Wagenaar lezen — hoe, na den dood van Prins Willem III, de aristocraten hier te lande in hunne wijsheid begrepen, dat zij 't evengoed zonder stadhouder konden doen. Zij vonden 't niet onaardig, alle macht in den Staat tot zich te trekken, en zich ook die privilegiën en prerogatieven toe te eigenen, welke de Prins tot dien tijd bezeten had. Zoo werd, onder meer, door hen besloten, de voormalige Garde van den Prins te herscheppen in eene lijfwacht der Staten van Holland. Dit had echter geen plaats zonder dat men te dier gelegenheid verwijderde al wie onder dat korps van Prinsgezindheid werd verdacht gehouden; en onder hen, die men uit dezen hoofde afdankte, bevond zich ook een trompetter. Jan Claeszen geheeten. Deze, nu buiten dienst gesteld en verplicht eene andere broodwinning te aanvaarden, wijdde zich der kunsten toe, zette zich te Amsterdam neder en vertoonde aldaar eene ronzebons op straten en pleinen. Niet tevreden echter van zijne drama's op te voeren, zooals zij oorspronkelijk geschreven waren, doormengde hij die met grappige zetten en kwinkslagen, en lei zijne sujetten, vooral zijn hoofdpersoon, menigen zet in den mond tegen de toenmalige landsregeering. Ik durf niet verzekeren, dat zijne aardigheden even kiesch en vernuftig waren, als van een modern oppositieblad, doch zij waren wellicht te meer geëigend, om aan zijn publiek te behagen; en hem zeiven tot de lieveling dei-Prinsgezinde burgerij te maken. En zoo werd langzamerhand hij zelf vereenzelvigd met zijn hoofdpersoon; de naam van Hansworst, dien de echtgenoot van Katrijn tot dien tijd gedragen had, werd door den zijnen verdrongen en in voortdurenden roem leeft bij ons de onsterfelijke Jan Claeszen.
Doch wat zeg ik ? — Helaas! groot is mijne vrees, dat het met die onsterfelijkheid ook al mis is, en dat, evenals andere groote mannen, ook zelfs Jan Claeszen bij ons in 't vergeetboek dreigt te geraken. Hij, het echte type van den wijsgeer, de man, die geene zorgen kent en met den dag voortleeft, die zich over niets bekommert, mits hij den tijd doorbrenge met eten, drinken en deuntjes zingen; die met ieder in vrede is, maar ook niet
244
IN EN OVER AMSTERDAM.
uit zijne gelijkmoedige rust gestoord wil worden, noch door eene kijvende vrouw, noch door kinderen, die om brood janken, noch door een huisheer, die hem manen komt, noch door een werf-officier, die voor het verstrekte handgeld zijne diensten opvordert, noch door den barren Droes, die hem met zich meê wil pakken, en die tegen al die lastige kwelgeesten maar twee argumenten heeft, zijn holsblok en zijn stok — hij, dat echte toonbeeld van ware levenswijsheid, begint bij de directeurs van wandelende theaters reeds een deel van zijne originaliteit te verliezen, ja reeds houdt hij hier en daar op de hoofdpersoon te zijn. De oude ronzebons zelve, verbreed en vergroot, wordt verbasterd tot eene marionettekast, met beweegbare figuren, tot een zouteloos theatre de metamorphoses. Nog onlangs stond ik bij avond op het Koningsplein te Amsterdam gedurende tien minuten naar eene zoodanige vertooning te kijken: in die tien minuten zag ik letterlijk niets anders dan een bordpapieren ruiter, wiens paard nu eens op de voor- dan weder op de achterpooten ettelijke kapriolen en evoluties maakte. — „Ik packte my van daerquot;, zooals Gijsbrecht zegt, innig bedroefd over den verloop der tijden en tevens het geduld bewonderende der toekijkers, die van zulke flauwheden niet wegliepen. Ik bewonderde ook een klein weinig mijn eigen geduld, dat ik het nog tien minuten had uitgehouden.
Ik heb straks gezegd, dat Jan Claeszen (de trompetter namelijk) vreemd zou opkijken, als hij Amsterdam nu terugzag. Ik vrees, dat de tijd zal aanbreken en niet verre meer af is, waarin hij er niet alleen de jachten, de luifels, de zwanen, den Jan Rodenpoortstoren, de toesleden, de haringpakkerij, de houten schoorsteenen, het Doolhof, de aansprekers, maar waarin hij er zich zeiven niet meer zal terugvinden.
Maar dan zal ook Amsterdam wel voorgoed ten val zijn geraakt.
VIJFDE HOOFDSTUK.
OVER DRIE GROOTE EN MISKENDE STADGENOOTEN.
Ik heb in het vorige hoofdstuk, hoezeer dan maar in 't voorbijgaan, den naam van La Haye genoemd, en bij het herdenken aan al wat Amsterdam verloren heeft, zonder het weder vergoed te zien, is het mij eene behoefte, ook bij dezen beroemden man eene wijl stil te staan en zijne gedachtenis te verbinden aan die
245
MIJMERINGEN
van twee andere illustratiën, wier taak en wier lust het evenzeer was, werkzaam te zijn tot nut en vermaak hunner jeugdige stad-genooten, en wier namen ik mij niet voor den geest kan brengen, zonder dat bij mij een zoet en aandoenlijk gevoel van dankbaarheid oprijst voor de genoeglijke uren, die zij mij verschaft hebben, uren, hoedanige geen latere leeftijd mij heeft teruggegeven: — Beekman en Laurens. Met La Haye vormen zij het schoonst en liefelijkst klaverblad, dat wellicht ergens gebloeid heeft: een driemanschap, meer waardig bezongen te worden, dan dat andere driemanschap, eens te Rome door heerschzuchtige tirannen gevormd. Het was door moord, door plundering, door brandstichting, door al de gruwelen van den burgerkrijg, dat zich dit laatste berucht maakte: het waren dans en feestvreugde en gejubel, waar onze Amsterdamsche Driemannen hunnen naam door vestigden. Het Romeinsche Driemanschap omschanste zich met krijgsvolk en bundelbijlen: het onze voerde de Muzen, de Lachjes en Gratiën in zijn stoet. Klaroengeschal en -wapenklank kondigden Octavius, M. Antonius en Lepidus aan: viool en lier vermeldden de verschijning van La Haye, Beekman en Laurens. — Toen ik hen kende, ging ik ter Fransche schole en wanneer ik 's avonds werd gehaald en naar den sterrenhemel zag, vestigde ik doorgaans mijne bijzondere aandacht op den Orion, vooral op de drie hoofdsterren van zijn gordel: en dan kwam het mij meermalen in den zin, dat, evenals de beroemde helden der oudheid, na hun dood een bepaald gesternte ter woon en onder hunne bescherming verkregen, de doorluchte Drie, die mijnen kameraden en mij zooveel genoegen verschaften, in dien gordel een hunner waardige plaats zouden kunnen bekleeden.
Of zij naar dien gordel verhuisd zijn, weet ik niet: wel, dat zij eene plaats verdienen in de galerij van beroemde Nederlanders, door den Boekhandelaar Coster geopend, en thands overgenomen en vervolgd door mijn geachten vriend den Boekhandelaar Van Kampen. En, ten gerieve van hun toekomstigen levensbeschrijver, laat ik hier eenige bijzonderheden, hen aangaande, volgen, waaruit overvloedig zal kunnen blijken, dat de lof, hun door mij gegeven, in geenendeele overdreven is.
Wat, in de eerste plaats. La Haye betreft, ik ken zijne geboorteplaats niet en ik geloof evenmin, dat, gelijk dit plaats had ten opzichte van Homerus, zeven steden om dien eeretitel zullen kampen. Niet, dat hij dien wedstrijd onwaardig zou zijn; maar ik twijfel er aan of hij het eerste licht in eene stad aanschouwd hebbe. Ik durf de gissing wagen, dat hij een regimentskind was, en dat hem zijne moeder in 't veld, achter eene haag ter wereld bracht, op welke bijzonderheid hij bij het kiezen van een naam zal gezinspeeld hebben. Wat zijn uiterlijk betrof, hij was kort
246
IN EN OVER AMSTERDAM.
en mager, had gekruld zwart haar, eene kale plek op de kruin en levendige grijze oogen. Zijn gezicht was kleurig — wat lasteraars aan het gebruik van brandewijn toeschreven; ofschoon mij uit geloofwaardige berichten gebleken is, dat hij den voorkeur gaf aan Schiedammer vocht, — en een weinig pokdalig. Zijne kleeding was thuis een belapt buis, en op partijen eene grijs blauwe frak met hoogen kraag en tinnen knoopen, eene hooge witte das, breed als een tafellaken, en voorzien met een monsterstrik, een rood vest met blauwe bloemen en geele stree-pen, eene nankingsche korte broek, grijs- en witgestreepte kousen en schoenen met linten — als overeenkomstig met de mode uit den tijd van het Directoire. — Natuurlijk trok hij zijn rok uit, als hij zich binnen zijn theater bevond.
Wat zijne sujetten betrof, hoezeer hunne voornaamste bezigheid bestond in elkander af te ranselen, zoo moet ik hun ter eere zeggen, dat zij, buiten het tooneel zijnde, hun Directeur nimmer eenigen last veroorzaakten: zij keven niet onderling, noch toonden eenigen nijd of jaloezie, maar slingerden naast elkander in de beste harmonie; gingen zich verder niet te buiten aan sterken drank en dreigden nimmer zich, indien men hun appointement niet verhoogde, aan een ander theater te engagee-ren. In een woord, zij vormden een volkomen tegenbeeld van alle mogelijke andere verledene en toekomstige tooneelgezelschap-pen. Van de tegenwoordige wil ik, om goede redenen, niet spreken.
Het répertoire van La Have bood weinig verscheidenheid aan. Behalve de gewone huislijke oneenigheden tusschen Jan Claeszen en zijne wederhelft, daaruit voornamelijk ontstaande, dat hij, volgens haar beweren, naar anisette, en zij naar klaren jenever met suiker rook, en de minnarijen van den schoonen Lujander met de bekoorlijke wederhelft van den Ouden Heer, een lief schepseltje van „zeuventien d'half jaren en zeuven maandenquot;, hadden wij altijd de vermakelijke vertooning van Jan Claeszen, die in zijn slaap gestoord wordt door de kapelletjes, die zich op zijn neus zetten, en welke hij, wakker geworden zijnde, onder 't geroep van „witje, witje! hoog, hoog! witje, witje! laag, laag!quot; vervolgde, zonder ze ooit te kunnen krijgen. Doch de scène, die ons de meeste pret verschafte, was die, waarin Jan Claeszen, in de bakkerij geslopen, den oven bestal, en zijn roof — onder zijne handen in ulevelletjes en chocolaadjes herschapen — met volle armen over ons uitstrooide. Dan kwam de bakker, met zijne gebloemde japon en de slaapmuts op 't hoofd, vond zijn oven ledig, en zocht den dief, die altijd achter het linksche gordijntje wegschool, wanneer de bakker achter het rechtsche keek en omgekeerd. Dan riepen wij den bakker toe,
247
MIJMERINGEN
waar hij zoeken moest; doch de man kwam gedurig te laat; totdat Jan Glaeszen, meer en meer vermetel, zich verstoutte hem op allerlei wijzen te foppen, door hem achterna te volgen, bij de muts, bij het staartje in zijn nek te trekken, dit laatste in brand te steken, enz. en zich dan spoedig weer weg te maken. Eindelijk kreeg de bakker hem: zij raakten handgemeen en het slot was, dat, tot ons groot vermaak, de bestolene in zijn oven verbrand werd. Ik weet niet, hoe 't mijne speelmakkers gegaan is, noch of zij later, bij hel zien van een honderdtal melodrama's, waarin altijd de deugd triomfeerde en de misdaad gestraft werd, bij de ontknooping even koel zijn gebleven als ik doorgaans was; maar dit weet ik, dat, bij die van het drama in de ronzebons,quot; wij allen den zegepraal der misdaad, die dansende en zingende wegtrok, met schaterend gejuich en handgeklap aanschouwden. — 't Is waar; de ulevellen en chocolaadjes hadden ons tot medeplichtigen gemaakt.
De eenige afwisseling, welke ik mij herinner, dat de voorstellingen van La Haye opleverden, was deze, dat hij als tus-schenspel — intermède choregraphique zou men het thands noemen — twee mooren, nu eens met bekkens, en eene andere reis met waskaarsen, liet dansen. Tot schande voor mijn goeden smaak moet ik zeggen, dat mij die dans altijd verveelde. Reeds toen — en het is mij later bijgebleven — moest ik de men-schelijke stem hooren of eene dramatische actie zien; maar al wat bloot vertooning was en wat lang duurde, heeft mij nimmer kunnen behagen: en ik herinner mij, bij den dans van Taglioni gegaapt te hebben en in den dut te zijn gevallen bij het fraaiste carrousselrijden in 't paardenspel; terwijl ik, wat baletten betreft, nog altijd het meeste vermaak schep in eene Harlekinade.
Verder geloove men niet, dat een uit het publiek, 't welk de vertooningen van La Haye bijwoonde, naar de opvoering van iets nieuws verlangde. Neen, met hetzelfde genot, waarmede thands een dilettant voor de honderdste maal de Norma, de Barbier of de Freischutz ziet opvoeren, naarmate hij een voorstander is van Bellini, Rossini of Weber, zagen wij telkenreize het tooneel, waarin Jan Glaeszen zich doof houdt tegenover den huisheer, en Katrijn dezen met stokslagen betaalt; en dat andere, waarin de acteurs een voor een in de kist worden gestopt, met hernieuwd vermaak terug; ja wij waren geheel niet tevreden, indien er in het gewoon programma eenige verandering plaats had.
Over de verdiensten van La Haye als directeur van den dans, zal ik kort zijn: zij waren ongetwijfeld vele; doch ik was toen nog te weinig ingewijd in de geheimenissen der Choregraphie om ze naar waarde te schatten: dit alleen geloof ik te kunnen
248
IN EN OVER AMSTERDAM.
aannemen, dat zij niet gelijk stonden met zijne verdiensten als theater-directeur. Nu — het is niet iedereen gegeven in alle vakken uit te blinken, en hoezeer le devin de village eene lieve operette zij, was Rousseau ongetwijfeld grooter als prozaschrijver dan als komponist.
Nu een woord over Beekman. Deze was een Amsterdammer pur sang en sprak, dacht, liep en zag er ook uit als een Amsterdammer. Zijne donkerbruine kleeding, eenvoudig en net, en zijn hoofd, met eene bruine, rechthoekige naturel versierd, alles duidde in hem den man aan zonder pretentie. Als violist en dansdirecteur stond hij wellicht op dezelfde hoogte als LaHaye; doch gelijk deze door zijne ronzebons, was gene groot door zijne Chineesche schimmen, welke hij, met behulp van zijn zoon, een bleeken jongeling met een grijs en blauw gestreept vest, vertoonde. De tooneelstukken, welke hij te voorschijn bracht, waren talrijk en classiek: althands vertrouw ik dat gij, mijn waarde Lezer! voor zooverre gij in de literatuur van het theatre des Séraphins geen vreemdeling zijt, ze alle kent. Hij gaf ons de voorstelling van het woud met de wilde dieren, den jager, die ze vervolgt, den struikroover, die den armen reiziger om hals brengt en berooft, maar later zelf door den levendigen Nikker wordt weggevoerd: die van den buitensingel, met den visscher, die in zijn totebel talrijke stroombewoners vangt: die van de straat, in welke de wandelaars met parapluies uitgaan, waar de wind in vat, zoodat zij met hunne eigenaars de lucht ingaan; die van het hol, waar de toovenaar allerlei veelsoortige verschijningen oproept, die van het huis met de duiventil, waar twee stoute kinderen ondanks alle verbod zich op wagen, en dat onder hunne zwaarte wegbreekt en met hen instort: die van de gebroken brug met de eendjes, enz. enz. Maar de drama's, die ons 't meest plachten te behagen, waren de twee volgende: het eene, dat, waarin twee huisbrekers bij nacht een huis leêg stelen en het vervolgens in brand steken; terwijl de oude podagrist met zijne huishoudster, die het bewonen, niet dan met moeite ontkomen; — hel andere, dat van de kat, die den schapenbout steelt; terwijl Mietje, die er op passen moest, met haar buurknaap is loopen spelen; hetgeen haar dan ook eene welverdiende kastijding van hare moeder bezorgt.
Hahent sua fata lïbelli, zegt de Latijnsche dichter; wat zooveel zeggen wil: „'t loopt al raar met de reputatie van een werkquot;: — de waarheid dezer spreuk vinden wij opnieuw bevestigd door de merkwaardige omstandigheid, dat treffelijke tooneelstukken als de hierboven genoemde, reeds sedert een paar eeuwen in alle hoofdsteden niet alleen, maar zelfs in kleine dorpen, waar het slechts kermis was, eene welverdiende vermaardheid hebben beko-
249
MIJMEIUNGEN
men, zonder dat iemand in staat zij den naam des genialen schrijvers te noemen, aan wie wij ze te danken hebben. — quot;t Is waar, dat, van een anderen kant er vele beroemde schrijvers gevonden worden, wier namen overal bekend zijn, doch wier voortbrengselen niemand leest.
De Chineesche schimmen werden bestendig achtervolgd door een Chineesch vuurwerk, dat zeer fraai was; doch dat mij-, om eene hierboven reeds aangehaalde reden, veel minder vermaakte dan de vertooningen.
Groot waren La Haye en Beekman! — doch ze stonden in evenredigheid tot Laurens gelijk Le Brun en Cambaceres tot hun mede-konsul Buonaparte. Zoo ik van de beide eerstgenoemde-theater-directeurs de voornamen niet heb kunnen opsporen, ten opzichte van Laurens is het mij niet gelukt met zijn geslachtsnaam bekend te worden. Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij er ook geen bezeten en zal hij alleen bij dien zijns vaders zijn bekend geweest, gelijk Mozes, Cyrus, Socrates, Alexander de Groote, en — met wien ik hem in de eerste plaats had moeten vergelijken — Orfeus. — Met dezen toch had hij nog andere punten van overeenkomst: Orfeus bespeelde een antieke, Laurens eene moderne lier: Orfeus trok alle menschen en dieren, Laurens alle kinderen tot zich: Orfeus was het grootst, toen hij in het rijk der schimmen zulk een beweging maakte; Laurens behaalde ook daarmede zijn voornaamsten roem: ja zelfs overtrof hij Orfeus in dit opzicht; want de schimmen, welke hij in beweging bracht, had hij zelf doen ontstaan.
Evenmin als Vondel had Laurens te Amsterdam het eerste levenslicht aanschouwd; evenals gene was hij in een Bisdom geboren, Vondel in dat van Keulen, Laurens in dat van Luik. Evenals Vondel bracht Laurens zijne mannelijke levensjaren door te Amsterdam en verwierf er zijn roem. Eindelijk besteedde Laurens, evenals Vondel, den tijd. dien hij niet aan de schoone kunsten wijdde, met de uitoefening van een beroep: en had Vondel een kousenwinkel in de Warmoesstraat, Laurens had een parapluiewinkel in de Weide Heisteeg — die, in 't voorbijgaan gezegd, zoo nauw is, dat men haar maar van eene zijde mag inrijden.
Nimmer is de verschijning van een Romeinschen veldheer, als hij zijne zegepraal te Rome vieren zou, nimmer die van een geliefd vorst in eene zijner goede steden, nimmer die van een lang verwachten keizerlijken erfgenaam in dit tranendal, nimmer die van een gemaskerde studentenstoet op een academiefeest met meer ongeduld te gemoet gezien en met hartelijker gejuich verwelkomd, dan die van Laurens op eene kinderpartij. „Daar is Laurens! daar is Laurens! goeden avond, Laurens!quot; riep dan
250
IN EN OVER AMSTERDAM.
uit eenen mond de jubelende schaar, die al huppelende om hem heendrong, tegen hem opsprong, en hem in de overmaat dei-vreugd schier belette verder voort te treden en zich te ontdoen van zijne dubbele vracht.
Ik zeg, zijne dubbele vracht; want, zonden La Haye en Beekman hun theater vooruit, Laurens — en hier blijkt wederom hoe ware grootheid steeds met nederigheid gepaard gaat ■— droeg het zijne op den rug; terwijl hij nog bovendien van voren met zijn lierekast was bezwaard.
Eindelijk was het niet zonder moeite den grooten man gelukt de kist, waarin zijn tooverlantaren en de daarbij behoorende glazen besloten waren, neder te zetten en zich een weg te banen tot aan de vrouw des huizes Bevallig en deftig tevens was daarbij zijne houding, en in overeenstemming met zijn kostuum. Had La Haye in zijn voorkomen iets, dat aan den voormaligen karmanjool herinnerde, was Beekman de type van den Amsterdam-schen burgerman, zij, die Laurens zagen, en niet wisten, dat hij een Luikerwaal was, wilden er op zweren, dat hij tot de emigres behoorde. Zijne kleeding toch was, tot in de kleinste bijzonderheden, ancien régime. Het haar, met een weinig poeder bestrooid, was en atles de pigeon gekapt en van achteren tot een staartje of zoogenaamd „schorseneeltjequot; vereenigd, dat, vastgebonden met een blauw zijden lint, in eeuwigdurende beweging was. Hij droeg het habit francais, lichtbruin, met breede opslagen en knoopen als drieguldens: tusschen een donkerkleurig vest met breede panden vertoonden zich het hagelwitte linnen, van een geplooiden jabot en manchetten voorzien: op de korte zwarte broek hing eene breede stalen horlogeketting: en de bruine floretten kousen staken in lage schoenen met breede spinsbekken gespen. Dat hij bij dit alles, wanneer hij over straat ging, een grooten punthoed droeg en een stok met een zwaren knop, behoef ik nauwelijks te vermelden.
Maar dan zijn gelaat! Zeker had de uitdrukking daarvan iets, dat aan allen vertrouwen, en aan de kinderen bovendien, hartelijke genegenheid inboezemde, met eerbied gepaard: tot bewijs van dit laatste behoef ik slechts aan te voeren, dat ik ook den ondeugendste onder hen zich nimmer heb zien verstouten in zijne tegenwoordigheid eenige onbetamelijkheid te bedrijven, 't Is waar — mij is verteld dat eens een kleine bengel de ongehoorde vermetelheid zoü hebben gehad, hem aan zijn staartje te trekken. Ik kan het feit niet gelooven; — doch zoo 't werkelijk heeft plaats gehad, dan moet ik het er voor houden, dat de knaap, die 't bedreef, zich vooraf was te buiten gegaan aan eenig glas wijn of punch, dat voor de groote menschen bestemd was: — of, indien zoodanige jeugdige booswicht zich werkelijk aan het
251
MIJMERINGEN
feit heeft schuldig gemaakt, zonder iets anders gebruikt te hebben dan slappe thee of orgeade, dan verkondigt zulks bij den schuldige op zijnen leeftijd óf eene vroege verdorvenheid, óf een vroegen overmoed, en is hij op mannelijken leeftijd of aan de galg of aan een ministerie geraakt.
Dan ik wil mij in geene gissingen omtrent zulke droevige uitkomsten verdiepen, waardoor ik het genoegen zou bederven, 't welk gij, lieve Lezeres! ongetwijfeld smaken zult in het lezen, gelijk ik in het opstellen der beschrijving van een dier aangename avonden, zooals Laurens ze ons wist te schenken. Zie! de pret gaat beginnen. Laurens draait aan zijne lier: rijing, rijing, rijingerijingerijing, vat aan iedere hand een klein ventje of meisje, en eene groote rondedans vangt aan. Na den eersten toer volbracht te hebben, staat hij stil, en allen met hem.
„Een been,quot; roept hij, steekt het zijne vooruit, en allen volgen zijn voorbeeld.
Na de tweede roept hij: „Een been, ander been!quot; en beiden worden achtervolgens door hem en door de dansers uitgestoken. Na de derde ronde luidt het: „Een been, ander been, één knie!quot; en de geheele troep ligt als hij geknield. De „andere kniequot; komt er na den vierden toer bij: vervolgens op gelijke wijze „een hand — andere hand,quot; en eindelijk, bij de laatste ronde: „allemaal om,quot; bij welken uitroep allen, nu op vier voeten voorover liggende, het hoofd buigen en met den neus op het tapijt liggen, niet anders dan of zij ter audientie waren bij den Keizer van Japan.
Na die ronde, een „patertje,quot; de liefste dans, die ooit is uitgevonden — zeker de oudste en meest nationale bij ons: een dans, die de zoetste herinneringen achterlaat. — Ik ken jongelieden, die in polka en mazurka schitteren, en die toch verre van afkeerig zijn van een patertje, wanneer het eens ■— zoo geheel onder ons — wordt voorgesteld. Ik ken evenzeer jonge dames, die een afschuw hebben van den Baal-Peors-dienst en daarom ook van geen bal willen weten — welk laatste woord in hare meening van het eerstgenoemde afstamt; — maar die toch zich altijd met genoegen laten vinden om — altijd zoo geheel onder ons — een patertje meê te doen.
Na het patertje, een marsch: — een plechtige, statige marsch, Laurens voorop, al de kinderen achter hem, elkander bij de slippen der jurk of bij de punt van het buisje vasthoudende: de grooten voorop, de kleinsten achteraan. O! die zoo gelukkig was, den grooten Laurens zeiven bij de rokspanden te mogen vasthouden. Haal u voor den geest de persoon, die u 't meest benijdenswaardig voorkomt: den gast, die eene eereplaats bekomt aan 's Konings disch, den danser, die uitgenoodigd wordt om
252
IN EN OVER AMSTERDAM.
met eene Prinses van den bloede den cotillon te dansen: de min, die een Keizerlijk kind mag zogen, den adjudant, die de geboorte van het gezegde kind gaat boodschappen, de prima donna, die hare mededingster hoort uitfluiten — o! het gevoel van eigenwaarde en zelfvoldoening, dat die allen bezielt, kan niet opwegen tegen dat, 't welk de borst doorstroomde van den gelukkige, wien 't onschatbaar voorrecht ten deel viel de roks-panden van Laurens te mogen vasthouden bij 't „hansje sjokkenquot; spelen.
En als dan de deftige marsch lang genoeg geduurd had, gaf doorgaans Laurens het sein tot het eindigen met deze woorden, op Mefistofelistischen toon uitgesproken:
„Non motte ikke al de meisie soene.quot;
Dan was het een gegil en een gelach en een gegiegauw en geginnegap van al die vijf- tot zevenjarige Dafnees en Atalantes, die de vlucht namen — en de rij was verbroken.
Natuurlijk was deze bedreiging van den eerzamen Laurens niets dan scherts, en dit wisten de nufjes ook zeer goed; want bijna allen hadden die bij vorige gelegenheden meer gehoord: doch zij wisten tevens, dat het tot hare rol behoorde, bij die gelegenheid op de vlucht te gaan, alsof zij wonderwat te vreezen hadden.
Dan stil: het tafellaken wordt tegen den wand gespeld: de tooverlantaarn daar recht tegenover op een tafel gezet en het publiek zet zich neder: — de grooteren op stoelen aan weerszijden in een halven kring: de kleintjes daar tusschen in, op stoven: hier en daar eene gouvernante of kindermeisje nevens het voorwerp barer zorg.
Laurens steekt het licht aan in zijne tooverlantaarn: geen gas, geen lamp, geen waskaars zelfs, waarde lezer! — eene loutere vetkaars; — maar ook die vetkaars heeft hare rol in de vertooning.
En nu worden de overige kaarsen uitgesnoten of weggezet (lampen waren toen nog niet in gebruik) en wij zitten in 't stikdonker, de enkele stralen niet medegerekend, die uit de reten en gaatjes der lantaarn ontsnappen.
En nu vangt, op de wijze der antieken, Laurens met een pro-logus of voorafspraak aan:
„Eeren en Daam! wat wit is is niet swart; — en wat swart is is niet wit. Sie je nix, ik ook nix, hé, hé, hè, Juffouw! Nou sel je kommen te sien die mooi tooferlantaar, fraai kurieus o so mooi! en as ik spreek mot jylui swijk en as ik sink mot jylui meê sink;....quot; En werkelijk, zoolang hij sprak, was
253
MIJMERINGEN
er — op twee of drie uitzonderingen na, waarvan nader — eene stilte, dat men eene speld kon hooren vallen. — Sommigen hebben dit -verschijnsel psychologisch willen verklaren en die stilte toegeschreven aan de duisternis, welke in 't vertrek heerschte. De zoodanigen meenen zich tot staving van hunne meening te kunnen beroepen op hetgeen plaats heeft, wanneer men met den spoortrein plotseling in eene tunnel komt, en het levendigste gesprek terstond gestaakt wordt. Ik zelf heb dit laatste meermalen ondervonden; doch altijd iets geschoven op de omstandigheid, dat het gedruis van den trein in eene tunnel vertienvoudigd wordt en alzoo belet, dat de een den ander versta. Wat daarvan zij, zeker is het, dat wij bij de vertooningen van Laurens zwegen, niet omdat het duister was, maar uit eerbied voor den man: en ik behoef hier geen ander bewijs voor, dan het feit, dat wij allen trouw meezongen, zoodra hij zijne stem verhief.
De inleidende aanspraak is geëindigd. Laurens draait het dekstuk van den lichtkoker af en daar tegenover verschijnt op het witte linnen de ronde, verlichte schijf, die het tooneel is, waarop zijne gekleurde schimmen zich zullen bewegen.
En nu volgen de vertooningen, door hem telkenreize beschreven in de hierna volgende bewoordingen, waar ik jota noch titel af- of bijdoe:
„Ier ebje nou Mijneer de Son, met zijn kleine neus, zijn kleine mond, sa beauté, sa magnificence. Sieje niet oe 'y zijn ook' be-week. — En ier ebje Mefrou de Maan, met aar kleine neus, aar kleine mond. — Ier ebje Adam en Efa in 't Paradijs, naakt en bloot, met zijn b . . . . bloot. — Ier ebje de slank, die keef de appel aan Efa. Daar neem Efa die appel fan de slank: daar keef zij die appel aan Adam. Adam, Adam! pas op, datje strak niet op je bloote b . . . . krijk. — Daar hebje den engel, die jaak Adam en Efa et Paradijs uit. Heruit, je motter uit, ja selt er uit, je motter uit. Rtt! se sijn er uit, en Louwjte is er ook uit.quot;
Men bemerkt uit deze laatste woorden, dat Laurens zuiver in de leer was.
„Ier selje nau kom te sien die alkemeene sontvloet. Daar ebje die arke Noë: Daar ebje die heeste, die kaan in de ark twee an twee. Daar ebje twee kanse, twee an twee, daar ebje twee eend: daar ebje ram en skaap: daar ebje twee farke, twee an twee: daar ebje os en koei: mijn kroote kameraten, twee olikante — ik verspreke mij ■—• twee olifante.quot; — N.B. deze verspreking, waarop wij altijd voorbereid waren, veroorzaakte telkenreize dezelfde vroolijkheid. — „Daar hebje Noë en sijn famielje, die drijven die heeste na die ark. Daar ebje die alkemeen sontvloet! daar ebje moeder met kindj' — en kindj' met moeder! — Kijk
254
IN EN OVER AMSTERDAM.
die kwaai jonk, die leit met sijn bloote b . . . . in 't water. — Herrr-Rtt! weer op een andere kane bier! Hè, hê, hê. Juffrouw!quot;
„Ier ebje nou die kroote Turk, die sal een klas wijn drink op die kesontheid van die eer en die daam. Messieurs et Mesdames, fai Vhonneur de hoire a voire santé. Nok eens! — nok eens! 1— nok eens! — ier ebje die oude frou, die die appele verkoop. — Ok froutje lief! een appeltje assebies.quot;
Hier had regelmatig eene interruptie plaats en riepen wij: „Asje blieft moetje zeggen.quot; Doch Laurens stoorde zich aan onze terechtwijzing zoo weinig als een Minister van -1855 aan een diskoers van de „kleine partijquot; in de Kamer, en bleef al doorpraten:
„Ok froutje lief een appeltje assebies! — ier ebje die dans van die erder en erderin:
El e lou maire,
E que me marida!
Quand sera grande Quand te fera dansa
Tiri la.
El e lou rnaire Quand te fera dansa, etc.quot;
Dit lied nu zongen wij niet mede, omdat wij geen Luiker-waalsch verstonden.
Ier ebje de geskiedenis van die ferlore soon. Ier ebje die fer-lore soon. Ier ebje de ferlore soon, die sijn keld fraak en op reis kaat. Adjés liefe Papa! — adjés liefe soon! pas tok' op datje niet bij de mooie meisie kom. — Ik ben er een kroot liefhebber van, papa! — Tjk, tjk, tjk! daar rijdt ie wek. — Rt! daar issie bij de mooie meisie. — Daar ebje de een, die skenk um een klas wijn in; terwijl karesseer die ander sijn beurs met kelt wek — daar jaak zij um de deur uit, naak en bloot: herruit, je selt er uit, je mot er uit! — daar sit 'y bij de fark, soo bedroef, ja nok slimmer dan Pietje Bedroef, en denk: ak! was ik maar bij mijn koeie ouwe fader kebleef; daar ad ik alle daak vol op. — Daar komt 'y bij sijn fader en fal op sijn knie. Ak liefe papaatj' ik sel 't nooit weèr doen. — Ja soo sok die kwaai jonk, als sy kwaad kedaan eb. — Daar kom die koeie ouwe fader en fal om sijn 'als: Pw, pw, pw! (dit drukt het geluid van kussen uit). — Daar ebje die snijer die bestel is om een nieuw rok te maken: daar ebje die slakter, die 't vette kalf slak om eene koeie maaltijd te maak .... Hrtt! weêr op een andere kanebier.quot;
„En nou sel je sien, 'oe Loutje sijn kaars snuit.quot;
Bij deze woorden nam Laurens den lichtblaker uit de lantaarn,
255
MIJMERINGEN
snoot zijne kaars en draaide zijne lichtbuis, die verschoven was, weder goed; bij welke gelegenheid hij, om zijn handen vrij te hebben, den blaker op zijn hoofd zette: — een tusschenspel, 't welk ons altijd ongemeen vermaakte.
En nu volgden, als de kaars weder op hare plaats was, de vertooningen van Jan Claeszen met zijn kindertjes, van de militaire evolutiën der soldaten, van den herder „met sijn soete liefe fogel, en de herderin met aar allerliefste liefe kouw,quot; van de gebroken brug met de eendjes, die in 't water zwemmen, van Mijnheer Augustijn met zijn luchtbal, van Laurens zelf, die zijn tooverlantaarn vertoont, en misschien nog een paar, welke ik alle hier niet vermelden kan, doch die, wanneer eenmaal de biographic, waar de beroemde man recht op heeft, in 't licht zal komen, niet zullen mogen ontbreken. Voor alsnu stelle men zich tevreden met de beschrijving der laatste voorstellingen:
„Ier ebje die istori van Malbroek, — ier ebje Malbroek, die afscheid neem van sijn frou. — Adjés liefe frou! adjés liefe Malbroek, tjk, tjk, tjk! daar rije Malbroek wek.quot;
ALGEMEEN KOOR.
Malbrouck s'n va-t-en guerre,
Mironton ton ton mirontaine,
Malbrouclc s'en va-t-en guerre.
Eh guerre il est allé (ter).
11 reviendra-s-a Pdques,
Miron ton ton mirontaine.
II reviendra-s-a Pdques Ou a la Trinité (ter).
La Trinité se passé,
Miron ton ton mirontaine.
La Trinité se passé,
Malbrouclc ne revient pas (ter).
Madame a sa tour rnonte,
Miron ton ton mirontaine.
Madame a sa tour monte.
Si haut quel' -peut monter (ter).
„Ier ebje Mefrouw Malbroek op 'aar toor.quot;
Mie aperqoit son page,
Miron ton ton mirontaine.
Mie aperQoit son page Tout de noir-s-habillé.
256
IN EN OVER AMSTERDAM.
O page, mon beau page.
Miron ton ton mirontaine.
O page, mon beau page,
Quel nouvels s-apportez? (ter).
„Mefrou! Malbroek is dood — met zijn kleine schorseneeltje.quot;
Dit „kleine schorseneeltjequot; had betrekking op den Page, die een staartje in den nek droeg, niet ongelijk aan dat van Laurens zelf.
Je Vai vu porter-s-en terre,
Mironton ton ton mirontaine.
Je Vai m porter-s-en terre Par quatre-s-officiers (ter).
„De eerste draak sijn rok, de tweede sijn broek, de derde sijn waap', de vierde draak niemendal, 'y was te lui om wat te draak. — En ier ebje nou Malbroek sijn kraf. Zie nou of jij lees kan, wat daarop keskreef staat.quot;
En hier begonnen wij allen, zelfs zij, die lezen konden, hardop het grafschrift te spellen:
H. i. e. r. hier 1. i. g. t. ligt M. a. 1. mal b. r. o. e. k. broek, Malbroek. Hier ligt Malbroek.
„Ier ebje nou Lontjes moeder. Loutjes moeder 'ad soo een eele mooie neus; maar Eeren en Daam, sij was bank as sij uitga, dat aar neus nat word. Daar eb sij bij haar selve bedak, dat Laurens ook paraplui verkoop; want Eeren en Daam, Laurens vertoon niet alleen tooverlantaar, Laurens verkoop ook pa-rapluie, maak nieuwe paraplui, raccomodeer paraplui, verruil ouwe paraplui, verzoek wel vriendelijk om de kunst en recommandatie .... daarom eef zij Laurens verzok van als sij uitga te gaan zitten op haar neus met sijn paraplui, dat aar neus niet nat wor. — Ier ebje nou Lontje op moeders neus.quot;
Op deze aanbeveling, met zooveel kieschheid en dus ongezocht te pas gebracht, volgden de voorstelling van eén oom van Laurens, die een schoorsteen in zijn neus had en van een anderen heer, uit wiens neus kleine neusjes voortkwamen.
„Mijn grootvader ad een eele mooie buik. Maar nou 'ad ie sooveel aardappele met spek kekeet, dattie sijn buik niet kon draak over straat. — Soo 'et ie in drie nakie geprakkiseerd, ie sou late maak een kruiwaak en daarop sijn buik voortkrui. Ier ebje nou mijn krootfader, die sijn buik foortkrui over straat.
„Ier ebje de bakker, die de bolle blaas, toe, toe, toe, daar 'aal de bakker de warme bol uit de oof, — daar kom de brood-weker en 't brood week onkelukkik een beetje te likt; daar kom de diender en pak de bakker mee — daar kom de dufel
K. w. XII iv
257
MIJMERINGEN
en wil 'm ook meê pak. — Mijn mottie wees, neen mijn mottie wees. — Jij sel 'm niet eb. — Ik sal quot;m al eb. — Daar 'eef de dufel 'm in sijn mand kepak en loop met 'm wek: en 'eef een zak knlde ook meè kenoom — daar loop 'm de bakkerin achterna en pak de dufel bij de staart. — Ier leelijke moriaan, ik moet mijn man weerom 'eb. — Ok bakkerin laat los; — neen ik laat je niet los foor ik mijn man weerom eb. — Ok liefe papekaaisneus laat los, je sel je man weerom eb. — Neen, leelijke swartsmoel, ik mot mijn kelt weêrom eb ook. — Ok pakkerin laat los, je selt je kelt weêrom eb. — Daar ruk hij zich los en laat de pakkerin staan met sijn staart in 'aar 'and. — En as non die Eeren en Daam te freede sijn, versoeke wel friendelijk de .kunst en recommandatie.quot;
Met dit aandoenlijke en leerzame drama werd altijd de vertooning besloten.
Bijna vijftig jaren zijn verloopen, sedert ik die 't laatst bijwoonde, en nog staat zij mij niet alleen even levendig voor den geest als toen; maar gaarne zou ik er eene representatie van Rachel of een concert van Jenny Lindt voor verzuimen, om die nogmaals te zien — mits door Laurens zeiven gegeven.
En vrij wat meer gaf ik, indien ik die zien kon in dezelfde kinderlijke gemoedsstemming van die dagen.
Ik heb sedert meermalen kinderpartijen bijgewoond. Ik heb de opvolgers van La Haye, Beekman en Laurens hunne pogingen zien aanwenden, om de kinderen te vermaken en tevens „zoet te honden.quot; Geen hunner slaagde; geen hunner had er trant van. Een staaltje ten bewijze. Ik hoorde een vertooner van marionetten, na zich met aangenomen deftigheid midden in de kamer gesteld te hebben, tegen eenige baldadige knapen zeggen: „Jonge Heeren! bedenkt, wie gij zijt, en waar gij zijt!quot;
„Niet op school,quot; riepen de jongens, en werden woeliger tegen de vermaning in.
In zekeren opzichte hadden zij gelijk. Zij waren niet op school, zij waren uit voor hun plezier, en in dat geval zijn kinderen van oordeel, dat bestraffingen niet tot het programma behooren. — Maar de kunst is, te zorgen, dat zij niet in de gelegenheid komen, eene bestraffing te verdienen; die kunst bestaat alleen daarin, dat men met hen spele en hen voortdurend bezig boude: en die kunst verstond Laurens vooral in hooge mate.
't Is echter mogelijk, dat de „lieve jeugdquot; ook veranderd is sedert mijn tijd, en dat zij, wat ons een kinderlijk vermaak schonk, thands Icinderachtig vinden zou.
't Is mogelijk, herhaal ik, — ofschoon ik het niet geloof. De „lieve jeugdquot; is, wat men van haar maakt: en indien onze ouders, toen wij klein waren, den ronzebons, de Chineesche
258
IN EN OVER AMSTERDAM.
schimmen en de tooverlantaarn laf hadden genoemd, dan hadden wij er waarschijnlijk ook onze neusjes voor opgetrokken.
Gelukkig waren onze ouders daar nog niet verlicht genoeg toe en konden zij nog met den goeden La Fontaine zeggen:
Si peau cCdne ni étoit conté,
■J'y prendrovi un plaisir extreme.
ZESDE HOOFDSTUK.
DAT TOT OVERGANG DIENEN MOET.
Ik heb in de vorige hoofdstukken gesproken over Amsterdam, zooals het vroeger was en zooals het heden ten dage is; ik acht het niet ongepast, ja eenigszins plicht, nu ook iets te zeggen over Amsterdam, zooals het zou kunnen worden.
Eene rijke stof, zal men zeggen, en daar een dik boekdeel over te schrijven viel.
Wanneer men maar eens nagaat, wat aantal ellenlange verhandelingen er gehouden zijn geworden in onze gemeenteraad, ter aanprijzing of ter afkeuring van de meest onbeduidende verandering of wijziging van het bestaande, en waar het de meest onbeduidende zaak betrof, dan kan men al licht tot de slotsom komen, dat iemand, die op gelijke wijze de vraag wilde behandelen, hoe de Stad zelve uit haar vervallen toestand ware op te heffen, een werk zoude voortbrengen, dat meer rijen in een boekenkast vullen zou, dan Wagenaar met al zijne vervolgen.
Wie zulk eene onderneming tot stand bracht, zou ongetwijfeld een zeer loffelijke arbeid verricht hebben; — of de lezing daarvan zeer vermakelijk wezen zou, daaraan zij het mij vergund te twijfelen; immers voor negen tienden zou het boek over geldvragen loopen, en cijfers zijn, gelijk al waf positief is — positieve menschen niet uitgezonderd — op den duur zeer droog en vervelend.
Alzoo ik nu niets meer vrees, dan mijnen Lezers en mijzelven te vervelen, ben ik volstrekt niet voornemens, mij in cijfers te verdiepen; en zoo ik, als vrucht mijner overpeinzingen, wellicht punten zal aanroeren, die de stoffelijke belangen der Stad betreffen, ik beloof vooruit, dat ik mij daarbij nooit aan eenige becijfering zal schuldig maken: ik laat zulks over aan hen, die
259
MIJMERINGEN
t'avond of morgen opgewektheid mochten gevoelen, om te onderzoeken in hoeverre mijne beschouwingen in toepassing konden gebracht worden.
Eene tweede belofte, die ik afleg, is, dat ik getrouw zal blijven aan den titel, dien ik aan dit mijn geschrijf heb gegeven, en alzoo wel deugdelijk zal oppassen, naar geen vast plan te werk te gaan, al wat naar orde en regelmaat zweemt, te vermijden, en mij stil te laten medesleepen met den stroom, dien mijne gedachten volgen: — mij echter voorbehoudende, van die gedachte alleen datgene op 't papier te brengen, wat ik geschikt acht om eenige belangstelling bij mijne lezers op te wekken, of voor 't minst een glimlach om hunne lippen te doen spelen. Wie op zijn eigen boot eene rivier afvaart, gaat nu eens vroo-lijke landschappen, bevallige steden, schilderachtig gelegen kasteden of oude gedenkstukken — dan weder treurige, eentonige heiden of dijken voorbij; doch hij roept de genoodigden, die hem op den tocht vergezelschappen, alleen dan op het dek, wanneer er wat bijzonders te kijken valt.
't Is waar, dat gemeenlijk zijne reisgenooten van de tien kee-ren, dat hij hen roept, negen keeren aan hetgeen hij hun toont, niets bijzonders vinden.
Het onderwerp echter, dat ik nu ga behandelen, zal zeker aan vele, zoo binnen als buiten Amsterdam wonende Lezers, belangrijk toeschijnen: het wenschelijke namelijk, dat er verbetering kwam in de aanwijzing van de woonplaats der ingezetenen, en daardoor eene groote aanleiding tot ongemak en beklag werd weggenomen.
Dat mij dit onderwerp het eerste voor den geest komt, behoeft niemand te verwonderen. Wie over Amsterdam wil spreken of hoeren spreken, moet beginnen met er zich, gelijk men 't noemt, te oriënteeren; om de lieden hiertoe in staat te stellen, heeft men de stad eene bepaalde indeeling gegeven en de huizen van nummers voorzien; heeft men daarbij den besten weg ingeslagen?
Ik veroorloof mij, dit bepaald tegen te spreken.
Parijs is vrij wat grooter dan Amsterdam, en toch heeft het geene de minste moeite in, de persoon, die men zoekt, te vinden; mits men het nummer wete van het huis, door hem bewoond, en de straat, waar het in gelegen is — alles natuurlijk voor zooverre die straat nog bestaat, wat bij de verfraaiingen op reusachtige schaal, welke Parijs tegenwoordig ondergaat, niet altijd het geval is. — De nummers zijn groot, en, dank hebbe de goede verlichting, ook bij nacht zelfs op een afstand leesbaar. De eene zijde van de straat heeft alleen evene, de overzijde onevene getallen; men weet dus terstond, aan welke zijde
260
IN EN OVER AMSTERDAM.
men zoeken moet; en ook zonder gids loopt men voor zich uit totdat men het nummer vindt van het huis, waar men wezen moet.
Amsterdam biedt ons geen der hier genoemde voordeelen aan. Toen er voor eenige jaren sprake was, om het toen bestaande stelsel van indeeling der stad in wijken te veranderen, vleide ik mij, dat een nieuw en meer rationeel stelsel de bezwaren van het vorige zoü wegnemen. IJdele hoop! dwaze verwachting! In plaats van Wijken kwamen er Buurten, en in plaats van de bestaande nummers, die zwart geschilderd waren, kregen wij andere nummers, die rood geschilderd waren. Dat een en ander geschiedde ongetwijfeld, om eene heel wijze reden, die ik niet onderzoeken, laat staan beoordeelen wil; doch het ongerief, waarover men zich tot dien tijd beklaagd had, was niet weggenomen, — Ten einde zulks zonneklaar te bewijzen, zal ik den beklagenswaardigen toestand schilderen van een heer, die, nooit te Amsterdam geweest zijnde, er een vriend bezoeken kwam. Ik dien echter aan mijne Lezers den noodigen tijd te geven, om in die stemming te geraken, welke hen kan voorbereiden tot het schenken van eene onverdeelde aandacht aan een zoo treurige vertelling, en ik sluit daarom dit Hoofdstuk.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
VERTELLING VAN DEN HEER, DIE BIJ EEN VRIEND TE AMSTERDAM ZOU GAAN LOGEEREN.
Gemelde heer was en is nog een Belg, die te Brussel woont, veel gereisd, Parijs, Londen, Berlijn en andere hoofdsteden herhaaldelijk bezocht heeft, en er zich dan ook- op placht te beroemen, dat hij op reis niet verlegen was en overal spoedig en gemakkelijk zijn weg wist te vinden. Ondanks al zijn reizen en trekken, was hij, tot in den afgeloopen zomer, nimmer in de zoogenaamde hoofdstad van Nederland geweest. Toch was hem door een Amsterdammer, met wien hij elders kennis gemaakt en vriendschapsbetrekkingen had aangeknoopt, het voorstel gedaan, eenige dagen bij hem te komen doorbrengen. Dat voorstel was later bij een brief herhaald en door hem aangenomen, en de tijd gekomen, waarop aan de uitnoodiging gevolg zoü worden gegeven.
261
MIJMERINGEN
Onze Brusselaar zet zich op den spoortrein, met het adres van zijn vriend in zijne portefeuille: X Smit, op de Keizersgracht, tusschen de Weespentraat en Muideryracht W 424, en, vindt hij het huis niet, dan moet hij al zeer dom zijn, denkt hij; en hij denkt tevens, dat hij niet dom is, maar daarentegen begaafd met den bult der lokaliteit, Avelke hem overal het uitvinden van den naasten weg gemakkelijk maakt.
Hij spoort tot aan den Moerdijk, stoomt tot Rotterdam, begeeft zich vandaar met den Hollandschen trein naar den Haag, waar hij nog in 't voorbijgaan 't een en ander wil gaan kijken, terwijl hij zijn koffer, met een behoorlijk adres voorzien, naar Amsterdam vooruit zendt. Hij houdt zich in de Hofstad eenige uren op en rijdt met den laatsten trein naar Amsterdam.
„Mijnheer!quot; vraagt hij, op de hoogte van Sloterdijk gekomen, aan den eenigen zijner medepassagiers, die niet slaapt, „is de Keizersgracht moeilijk te vinden?quot;
Ongelukkig richt hij deze vraag tot een dier positieve lieden, waarvan ik in het vorige Hoofdstuk gewag maakte, tot een dier lieden, die eene vraag beantwoorden, zooals zij gedaan wordt, zonder daarbij te onderzoeken, of de vrager nu op de hoogte zal zijn van hetgeen hij wenscht te weten. Het antwoord luidt dan ook droogweg:
„Neen, mijnheer! gij loopt de poort in, al rechtuit en als gij de eerste brug over zijt, slaat gij de eerste straat rechts in en gij komt van zelf op de Keizersgracht.quot;
„O!quot; denkt onze reiziger; „dan zal ik wandelen: ik heb toch geene bagage: ik ben stijf als eene hark van 't rijden: het weêr is fraai en een wandelingetje zal mij goeddoen.quot;
Had hij deze gedachte overluid doen hooren, misschien had de positieve man, van wien wij 't ergst niet willen denken, het noodig geacht, hem te waarschuwen, dat de Keizersgracht lang is, en dat het wandelingetje wel eens eene wandeling zou kunnen worden; doch ongelukkig werd het gesprek niet doorgezet en onze Brusselaar alzoo overgelaten aan zijne illusiën.
De trein houdt te elf ure stil: misschien was het er wel een paar minuten over; — doch ik wil goede vrienden met de Directie van den spoorweg blijven en neem dus maar liever aan, dat de trein aankwam op de minuut, die op hot briefje vermeld staat. — Onze Brusselaar stapt den wagen uit, volgt eerst den stroom zijner reisgenooten binnen de poort, en vervolgens de route, hem aangewezen, en bevindt zich alzoo, na tien minuten gaans, op de Keizersgracht, tegenover de kerk de Zaaier.
Nu spreekt het van zelf, dat hij het huisnummer 424 zeer goed onthouden heeft; maar niet zoo precies de letter W, en nog veel minder de bijvoeging: „tusschen de Weesperstraat en
262
IN EN OVER AMSTERDAM.
de Muidergracht,quot; eene bijvoeging, die hem — als Belg en als bezoeker van Parijs en Londen gewoon alleen aan den naam der hoofdstraat en aan het huisnummer te hechten — al vrij overtollig was voorgekomen, en waarop hij alzoo weinig acht geslagen had. Hij begeeft zich nu aan den huizekant en beproeft de nummers te lezen. Bittere teleurstelling! Niet alleen, dat hij ze niet lezen kan; maar hij kan ze zelfs niet vinden, als zijnde daar ter plaatse op de binnenzijde der deurposten of op de lijst geschilderd, maar zóó, dat zij altijd in de schaduw blijven. Eindelijk komt hij aan een huis, waar eene lantaren tegenover staat, bij wier licht hij het nummer zien kan. Dat nummer is, 334.
„Mal genoeg!quot; denkt hij bij zich zeiven, „dan heb ik nog vijf-en-veertig huizen te loopen: dat is verder dan ik dacht.quot; — Men bedenke hierbij, dat hij deze berekening grondt op de meening, waarin hij verkeert, dat hij aan de zijde, waar hij loopt, alleen evene nummers zal aantrelfen.
Hij is nu eenmaal op weg en moet wel voortgaan: intusschen slaat hij nu en dan een oog op de roode merken, welke hij onderstelt nummers te zijn, en op de gaslantarens, en hij mompelt bij zich zei ven:
„De nummers zijn te Parijs tienmaal zoo groot en de straatverlichting is er tienmaal zoo goed: ergo zijn de nummers hier honderdmaal kleiner dan wel behoorde:quot; — eene volkomen logische gevolgtrekking.
En nog treft onze vreemdeling het in zeker opzicht niet zoo heel ongelukkig; want het is geen lichte maan. — Ieder, die in Amsterdam bekend is, weet, dat wie zijn leven liefheeft nooit met lichte maan te voet uitgaat; want dat het dan in den regel stikdonker is.
Er bestaat eene overeenkomst tusschen de stad en de gas-compagnie, dat deze de lantarens niet behoeft te laten branden, wanneer het lichte maan is. Ongelukkig hebben de belanghebbende partijen vergeten, zich bij deze overeenkomst van de goedkeuring en medeteekening der Maan te verzekeren: zeker is de nachtgodes daarover verstoord geworden: althands zij houdt zich schuil zoo dikwijls men aan hare medewerking, waarop bij het vaststellen der bedoelde bepaling gerekend was, behoefte zou gevoelen.
Onze wandelaar is al verder en verder doorgeloopen: hij komt aan eene brag — die, welke over de Leliegracht ligt — en staat eenige oogenblikken in twijfel, of hij verder gaan zal. Hij wacht, tot er iemand voorbijkomt, en vraagt: „is dat nog altijd de Keizersgracht, daar over die brug*?quot; — Door het bevestigend antwoord een weinig gerustgesteld, stapt hij moedig verder:
2C3
MIJMERINGEN
•wederom aan een huis gekomen, waar licht aan de deur brandt, gaat hij er voorstaan en leest nu: „Z Z 254.quot;
Nu is hij geheel uit de lijken geslagen; want hij begrijpt niets van het nummeringstelsel, dat hier gevolgd wordt, noch hoe zich 254 kan bevinden tusschen 334 en 424. Op eens schiet hem in de gedachte, dat er op het adres, 't welk hij in zijn zak heeft, nog voor het huisnummer een letter staat, en wet de letter W.
„Mijnheer!quot; vraagt hij aan een jongmensch met een flambard op 't hoofd en eene sigaar in den mond, die hem tegenkomt: „ben ik nog ver van W 424?quot;
„Ik weet er u niets van te zeggen,quot; is 't antwoord.
„Zeker ook een vreemdeling, evenals ik,quot; denkt hij. — Maar ach! hetzelfde antwoord bekomt hij van al, wie hij ontmoet, 't Is beschamend voor de Amsterdammers; maar van de tweemaalhonderd-vijftig duizend inwoners, die de stad nagenoeg bevat, zijn er misschien vier vijfden, die de letter niet weten van de buurt, waar zij zelve in wonen: — en misschien niet een, die terstond weet te zeggen welke grachten of straten eene buurt bevat.
„De naam van de buurten staat op de hoeken der straten,quot; zegt een medelijdend voorbijganger. — Ja, hij staat er; maar 's nachts is 't zoogoed als stond hij er niet.
Intusschen heeft onze wandelaar de klok van de Westerkerk half twaalf hooren slaan: hij begint te vinden dat de Keizersgracht lang is: en hij is nog maar aan de Leidsche gracht.
Wederom vraagt hij, na de brug te zijn overgegaan, aan een dikken heer, die op eene stoep staat, of hij nog op de Keizersgracht is; wederom ontvangt hij een bevestigend antwoord.
„Waar moet mijnheer wezen?quot; vraagt op zijne beurt de dikke heer, die merkt, dat de man verlegen is en die gedienstig van aard zijnde, hem zoo mogelijk terecht wil helpen.
— „W 424.quot; —
— „Ja, dat weet ik niet.quot;
— „Bij mijnheer Smit.quot;
— „Ja! het adresboek heeft derd'halve kolom met dier» naam: — dan zal de rechte moeilijk te vinden zijn.quot;
Onze Brusselaar denkt er niet aan, het adres, dat hij bij zich heeft, uit zijne brieventasch te halen. En wat zoü het hem ook gebaat hebben? hij had toch geen licht, waar hij het bij zoü hebben kunnen lezen. Weinig opgebeurd door de gedane mede-deeling, zet hij alzoo zijne ontdekkingsreis voort. „Wat doet mijn vriend ook een naam te dragen, die zoo algemeen is?quot; bromt hij bij zich zeiven en peinst op allerlei dwaze en niet
264
IN EN OVER AMSTERDAM.
uit te spreken namen, welke hij aan zijn vriend, zoodra hij hem ziet, zal voorstellen, bij den zijnen te voegen.
Ja, zoodra hij hem ziet. Maar wanneer zal dat heuglijk tijdstip komen? De Keizersgracht schijnt zonder eind; de straat wordt al meer en meer eenzaam; de nummers hoe langer hoe minder leesbaar; en gelukt het onzen vreemdeling, er nu en dan een uit te vorschen, het dient alleen om hem de onaangename overtuiging te geven, dat hij volstrekt niet is, waar hij wezen moet.
„Vooruit! vooruit!quot; roept hem zijn gesternte toe; als aan den Joodschen zwerver van Sue, met wien hij begint te vinden, dat hij vrij wat overeenkomst heeft, t. w. met den zwerver.
— „Vooruit! vooruit!quot; — daar staat hij aan de Reguliersgracht. „Had ik maar eene vigilante genomen,quot; denkt hij, „dan ware ik al waar ik wezen moet.quot;
Misschien — misschien ook niet; want de koetsiers der vigilantes weten wel een huis te vinden, wanneer men de straten noemt, waarnevens het gelegen is, maar zijn in de letters der buurten evenmin ervaren als hunne overige stadgenooten.
•— „Vooruit! vooruit!quot; en zie — bons! daar stuit hij op den Amstel. Hij kan niet verder; tenzij hij in 't water loope.
Vermoeid en mistroostig gaat hij tegen de leuning van de brug staan en wacht tot er iemand voorbijkomt, wat ruim tien minuten duurt. De eerste, die zich opdoet, is blijkbaar geen lid van het Afschaffingsgenootschap, hij beschrijft allerlei halve cirkels en bogen op de brug en zwaait hem eindelijk voorbij. De tweede is een schroomvallige heer, die hem op zijne nadering voor een bedelaar aanziet en haastig doorstapt, zonder hem te woord te staan: de derde, die met drift komt aangeloopen, heeft blijkbaar groote haast, doch luistert niettemin naar de vraag, die tot hem gericht wordt.
— „Zoü mijnheer ook kunnen zeggen, waar ik W 424 moet zoeken ? Ik heb geloopen van het begin der Keizersgracht af tot hiertoe, zonder het te vinden.quot;
— „Ik weet niet, misschien moetje aan de overzij wezen,quot; antwoordt de voorbijganger, zonder stil te staan en vervolgt met versnelde schreden zijn weg.
— „Aan de overzij!quot; herhaalt onze Belg, in wanhoop, „aan de overzij!quot; 'en een licht, ongelukkig een bedrieglijk licht, gaat voor hem op. „Dwaas, die ik was, niet te beseffen, dat de eene kaai zoogoed Keizersgracht moet heet en als de andere. Nu ben ik zeker den verkeerden weg geloopen en moet ik langs de andere zijde terug. In 's hemels naam dan!quot;
Hij hervat zijne wandeling; doch nu in omgekeerde reden: hij heeft de binnenste zijde van den dubbelen boog, dien de
265
MIJMERINGEN
Keizersgracht beschrijft, afgeloopen, en, onbewust dat, achter zijn rug, over die rivier, welke hij als eene uiterste grens beschouwt, nog eene tweede Keizersgracht ligt, onbewust, dat hij zich met elke schrede al meer en meer van het voorwerp zijner nasporingen verwijdert, zet hij deze langs den buitensten boog weder voort.
Hij beproeft nogmaals de buisnummers te lezen. Helaas! het is middernacht geslagen. Aan de huizen branden geen lantarens meer.
Hij wil in de tapperijen inlichting vragen: men ziet hem voor een stillen verklikker aan: men roept hem toe, dat men na klokke twaalf niet meer opendoet en men grendelt de deur dicht. Hij wendt zich tot de klepperlui. Zij verzekeren hem achtereenvolgens, dat de Buurt, waar hij zich bevindt, de letters AA, BB, of CC draagt; maar zeker niet Buurt W is: — en dat hij veel verder zal moeten wezen.
Weldra kan onze wandelaar nauwelijks meer den eeneu voet voor den anderen zetten. „Helaas! denkt hij, „dat zijn hier ook al de Parijsche of Londensche trottoirs niet!quot; — en al meer en meer zwaarmoedig en bedrukt strompelt hij verder.
Het is pijnlijk, toestanden te beschrijven, gelijk aan die, waar onze vreemdeling in verkeerde; ik wil dan ook al de gewaarwordingen niet ontleden, welke hij op zijne verdere wandeling gevoelde: gewaarwordingen van afgematheid, van ongedurigheid, van twijfelmoedigheid, van verlegenheid, van spijt, van angst. Genoeg zij het te zeggen, dat, zoo hij onder 't voortgaan nog altijd eenige hoop had gevoed de gezochte woning te vinden, en daardoor nog eenigen moed om zijne nasporingen niet op te geven, beiden, hoop en moed, zijn boezem geheel verlieten, toen hij zich eindelijk weder aan de Brouwersgracht bevond: vlak bij de houten brug, aan wier overzijde hij zijn ontdekkingsreis begonnen was.
Waar hij per slot onder dak kwam en hoe laat het toen was, weet ik met geen zekerheid te zeggen: dit weet ik alleen, dat het niet was ten huize van den heer X. Smit. Niet voor den volgenden morgen kwam hij daar te land, nadat hij het adres van 't huis uit zijn brieventasch had gehaald en de woorden, welke hij als overtollig had beschouwd, den voerman, die er hem heen zou brengen, op den weg hadden geholpen.
Hij had nu althands de ondervinding opgedaan, dat men, om in Amsterdam iemand te vinden, aan het 'nummer weinig heeft, zoolang men den naam der gracht of straat, waar hij woont en die der aangrenzende grachten of straten niet van buiten heeft geleerd.
'2GG
IN EN OVER AMSTERDAM.
Zeker is dit niet altijd even gemakkelijk, en leert het hier gegeven voorbeeld, hoe fraai het nummeringstelsel te Amsterdam berekend is, om de vreemdelingen, ja zelfs de Amsterdammers, in de war te brengen.
Tot hun troost kan ik hun in 't voorbijgaan zeggen, dal in den Haag een nog dwazer stelsel gevolgd wordt; — daar voert ieder huis drie nummers in plaats van een.
Zoekt men daar iemand, die b. v. in N0. 120 heet te wonen, dan kan men bijna zeker zijn, dat aan de huisdeur op den eenen deurpost 120, op den anderen 121 te lezen staat, behalve nog een nummer, dat grooter is: — doch op de huisdeur van den buurman vindt men 119 en 120. Op welke van de beide getallen 120 moet men nu afgaan? Ik heb eens het geheele Voorhout driemalen rondgewandeld, om een mijner toenmalige ambt-genooten te zoeken, die er woonde en wiens huisnummer ik had opgeschreven. Ik vond dat nummer driemalen terug, en daar ik niet gaarne aan een verkeerd huis aanschel — aanbel moet ik hier zeggen, daar 't den Haag betreft — liep ik weêr naar mijne kamer zonder mijn bezoek te hebben afgelegd.
— „Maar,quot; zal iemand mij toevoegen, „gij cantator temporis acti! was het dan, in vroeger tijd, toen er nog geen huisnummers bestonden, nog niet veel moeilijker iemands woning te vinden?quot;
— „Volstrekt niet,quot; antwoord ik met vol vertrouwen, „want toen was er geen huis, dat zich niet door zijn eigen naam onderscheidde, of althands in de buurt gelegen was van een zoodanig, door geheel de stad bekend gebouw. Men had den Bonten Mantel, de Reaal, de Vergulde Pers, de Gouden Ketting, den Pool, den Moor, den Atlas, de Moriaantjes, Parijs, Zeerust, 't Paradijs, 't Nieuwe Testament, den Liesveldschen Bijbel, de Lelie onder de doornen, enz. enz. en geen kind, dat u niet terecht kon wijzen. Ik heb in het derde deel mijner uitgaven van Vondel het opschrift vermeld van een couvert, dat Tesselschade aan Vondel zond: „Aan Sr. J. van den Vondel in de Trouw in de Warme-straat.quot; — Had onze Belg toen geleefd en Vondel willen bezoeken, hij zou niet verlegen zijn geweest, om hem uit te vinden. Ieder wist, waar de Warmoesstraat was en ieder kende „de Trouw.quot;
Het zijn juist de nummers, die de oude namen, waaronder de huizen bekend waren, op zeer enkele na, hebben doen vergeten.
Maar is er, nu die namen eens vergeten zijn, een middel uit te denken, waardoor het gemakkelijker worden zal, een opgegeven huis te vinden?
Ik hou het er voor, dat men op onderscheidene wijzen dat doel bereiken zal; en ik zal de vrijheid nemen er eene aan de hand te doen; — doch zulks vordert wel een afzonderlijk Hoofdstuk.
207
MIJMERINGEN
ACHTSTE HOOFDSTUK.
OVER DE MIDDELEN, OM IEMANDS WONING SPOEDIG TE DOEN VINDEN.
De groote zwarigheid, welke te overwinnen valt, is, dat men iemands woonplaats, vooral wanneer die op eene lange gracht of in eene lange straat gelegen is, niet dan met eene zeer omslachtige bijvoeging kan uitdrukken. Ik heb zelf meermalen ondervonden, hoe vervelend het is, vooral wanneer ik haast had en het stortregende, genoodzaakt te wezen aan den koetsier der vigilante op het spoorwegterrein, voor te dreunen, dat hij wezen moest „op de Keizersgracht, tusschen de Leidsche- en Spiegelstraten, aan de donkere zijde, bij quot;Van Lennep, de vijfde platte stoep van de Spiegelstraat af.quot; — Gelukkig nog, wanneer de chef der vigilantes, die mij kent, zijnen voerman toeriep: „Over Van Dillen!quot; — Van Dillen is een stalhouder en woont schuins tegenover mij. — En dan reed ik weg, peinzende over de kleine wonde, mijner ijdelheid toegebracht, en over het betrekkelijke van iemands vermaardheid.
Wat is er nu fe doen, om het opzeggen van zulk eene litanie onnoodig te maken. Op het adres van een brief kan men volstaan met Buurtletter en nummer op te geven; •— doch daar deze alleen bij de post bekend zijn, dient men in alle gewone gevallen tot een ander middel zijne toevlucht te nemen.
Ik zou, wat mij betreft, het niet ongepast achten, dat men alle lange grachten en straten, van dwarsstraat tot dwarsstraat, door een tweeden naam onderscheidde. Ik wil hier wederom, als in 't vorige Hoofdstuk, de Keizersgracht tot voorbeeld nemen.
Aan die nieuwe indeeling, welke ik voorstel, zoude ik nog een ander nut willen verbonden hebben. In Parijs vindt men een aantal straten, die naar hare bijzondere bestemming, doch ook eene menigte, die tot herinnering van gebeurtenissen of personen genoemd zijn. Zoo brengen de namen als „Rue d'Am-sterdam, de Helder, de Breda, de Vienne, de Berlin, de Moskouquot;, nog aan den Franschman den roemvollen tijd voor den geest, toen zijne zegevierende vanen door geheel Europa wapperden: Zoo houden opschriften, als Rue Racine, Rue Jean Jacques Rousseau, Quai Voltaire, Quai Beaumarchais, Rue Favart, Rue Ma-rivauxquot;, enz. de gedachte bij hem levendig aan mannen, op wie zijn land zich verheft. — Aan iets dergelijks is hier te lande nimmer gedacht geworden. Men heeft te Amsterdam, na veel passen en meten, eene plaats gevonden, waarop men een standbeeld
268
IN EN OVER AMSTERDAM.
voor Rembrandt kon oprichten; — doch standbeelden zijn duur en de plaats om ze te stellen niet meer te vinden: — er bestaat echter een minder kostbaar middel om mede te werken tot het in eere houden der nagedachtenis van groote mannen;
men schenke hun naam aan de straat, waar zij geboren zijn, gewoond of gewerkt hebben.
Welnu, welke zwarigheid zou er bestaan, dit beginsel ook in Amsterdam in toepassing te brengen? —- Wij staan wederom aan het houten bruggetje, waar onze wandelaar zijne reis begon. Op deze gracht, tegenover de Groenlandsche Pakhuizen, was de woning van den doorluchtigen schrijver der Nederlandsche Geschiedenis. Wat zou er tegen zijn, deze gracht te doopen: „Keizersgracht, Hooftkaai?quot;
Deze naam moet nu in mijn stelsel gelden zoowel voor de eene als voor de andere zijde der gracht. Doch opdat nu niemand in de onzekerheid verkeere, aan welke zijde hij het huis moet zoeken waar hij wezen wil, zoo bezige men aan de zijde, die het naast aan het IJ gelegen is, uitsluitend evene getallen, en plaatse de onevene aan de overzijde. Zoo telle men hier, van de Brouwersgracht af, met 2, 4, 6, 8 enz., en aan de overzijde, waar de kerk staat, 1, 3, 5, 7 enz., zonder de nummers te laten doorloopen nadat men de straat voorbij is.
Op de volgende gracht woonde de vermaarde regent en geneesheer Tulp. Zou het slecht klinken zoo men sprak van: „Keizersgracht, Tulp-Kaai, n0. 2, 4 enz.?quot;
Over de Westermarkt staat de grootste van al de bijzondere woningen in Amsterdam, en hij die deze woning bouwen liet, was een groot en wakker man. Weet iemand een beteren naam voor die gracht, dan: „Keizersgracht, Huydecoper-Kaai?quot;
Tusschen de Harte- en de Wolvestraat heeft een vermaard regent gewoond, die het stadhuis hielp bouwen en den vrede van Munster hielp sluiten. Is er iets tegen: „Keizersgracht, Be Graef-Kaai?quot;
Bestaande namen in eere te houden is plicht. De gracht, die volgt, wordt reeds genoemd: „de gracht van Felixquot;, en, der „verdienstelijke maatschappijquot; indachtig, zoü ik haar geen anderen naam willen geven dan: „Keizersgracht, Felix-Kaai.quot;
Nabij het Molenpad had Hemony zijne werkplaats, de door Vondel bezongen Hemony, de gieter van bijna al de torenklokken, waardoor ons vaderland boven elk ander land beroemd is. Huldigen wij Hemony, wiens klokkenmuziek 'ons nog bij feestelijke gelegenheden in de ooren dreunt, door de gracht, waar hij arbeidde, den naam te geven van: „Keizersgracht, ller/wmj-Kaai.''
Het zoü mij geen moeite kosten op gelijke wijze voort te gaan en een onderscheidenden naam te vinden voor elke afdeeling van de Keizersgracht, ja van alle grachten en straten van Am-
269
MIJMERINGEN
sterdam. Doch een van beiden zal gebeuren: of mijn voorstel wordt alleen met een medelijdend schouder-ophalen beantwoord; en in dat geval wil ik niet meer moeite aan deze zaak besteden dan noodig is, om te bewijzen dat het plan uitvoerbaar is, — of het Bestuur neemt mijn denkbeeld over, en dan acht ik het min gepast, der commissie, die in dat geval benoemd zal worden, het genoegen te ontnemen, om zelve de meest geschikte namen te kiezen en voor te dragen.
Ziet! nog dit eene: Rembrandt heeft een standbeeld, en, zoo iemand, hij verdiende het te hebben. Maar is het daarom billijk, dat Vondel en Bilderdijk, dat Blaeu en Quellin, dat Vossius en Van Baerle, dat Surlingh en Van Bree, dat Le Maire en Trip, dat Van Beuningen en Reael, dat De Ruyter en Van Galen de vereering, waar zij aanspraak op hebben, zouden missen ?
NEGENDE HOOFDSTUK.
DAT TOT INLEIDING MOET DIENEN VOOR EENIGE VOLGENDE.
Het doet mij goed, wanneer ik door Amsterdam wandel, mij te verplaatsen in vroegere dagen; ik denk dan de leelijke, sma-kelooze stad der negentiende eeuw weg, om de vroolijke, pittoreske stad van voorheen voor mijne oogen terug te tooveren: ik zie dan — in plaats van vierkante steenmassa's, die voor gemeentehuis, paleis van justitie, enz. enz. moeten doorgaan, en wier naakte gevels, van vierkante gaten voorzien, zelfs door geen symbool de bestemming van het inwendige verkondigen — schilderachtige gebouwen, met torentjes, kanteelingen, gewelven, pilaren en bordessen: in plaats van woonhuizen, die op het getal der vensters en de plaatsing van de deur na, allen precies op elkander gelijken, allen even stijf, even leelijk, evenzeer verstoken van wat eene architectonische gedachte zou bewijzen — eene verscheidenheid van aardige, nette woningen, bontgeverlde luiken, met uitspringende bovenverdiepingen en nog verder uitspringende luifels, banken en stoepen, met grillig gevormd beeld- en lijstwerk, met zinnebeelden en uithangborden; in plaats van monsterachtige goederenwagens en omnibussen, die den armen voetganger van de kleine steentjes op de stoepen, zoo niet in de kelders, drijven — speeljachten, tent- en roeischuitjes, die in de gracht blijven en niemand hinderen: in plaats van smakelooze zwarte hoeden, zwarte rokken, zwarte jassen, zwarte buizen, zwarte paletots en zwarte pantalons — mantels en bovenklee-
270
IN EN OVER AMSTERDAM.
deren van alle snede en kleur, rijk voorzien van passementen en borduurwerk *): in plaats van luchtige karwatsen en dunne rietjes — fiksche rijzweepen, stevige stokken en stootdegens: in plaats van biljartspelers en jeneverneuzen — kolveniers, boogschutters en bierbuiken; in plaats van fatsoenlijke straatslijpers, die sedert jaren om een postje bedelen, en inmiddels hun tijd in de societeiten en koffiehuizen verbeuzelen — wakkere, vierkant gebouwde mannen, die nauwelijks een half uur op den dag aan uitspanning schenken kunnen, en, voor handel, nijverheid of kunst levende, tevens met hun eigen roem of welvaart die van de stad helpen bevorderen: in plaats van.... maar ik wil geene vergelijkingen meer maken: ik vrees reeds in herhalingen te zijn vervallen, en, liever dan daar verder aan toe te geven, verwijs ik den lezer naar Hoofdstuk II.
Het was dan ook hier mijn doel niet zoozeer, opnieuw eene parallel te trekken tusschen het Amsterdam van voorheen en dat van thands; maar wel, sommigen onzer voormalige stadge-nooten tot een afzonderlijk punt van beschouwing te maken. Ik wil te dien einde, waarde lezers en lezeressen, u uitnoodigen tot eene wandeling langs pleinen, straten en grachten: en zoo menig-werf wij de plek voorbijgaan, waar een huis stond of nog staat, welks vroegere bewoner zich een naam verwierf, dezen uit den nacht der eeuwen opdagen, en u, voor zooverre dit noodig mocht zijn, nader met hem in kennis brengen, 't Zal eene tooverlantaarn zijn van bonte en vreemdsoortige figuren, die ik u vertoon; want uit den aard der zake zal ik mijne beelden moeten nemen, zooals zij zich achtereenvolgens voordoen, uit verschillenden tijd, van verschillend slag en karakter; — doch die afwisseling zal, naar ik mij vlei, hare pikante zijde hebben, en beletten dat mijn werk — wat bij 't volgen van regel en methode al licht het geval zou kunnen zijn — op een schoolboek gelijke.
TIENDE HOOFDSTUK.
IN DEN liTUI..
271
Wij beginnen onze wandeling van den Dam; maar wij stellen ons dien voor gelijk hij was voor 450 jaren, toen hij nog de naam droeg van „de Plaetsequot;. Kleiner dan tegenwoordig en ge-
') Ik spreek hier natmirlijk niet van de kleeding der dames: deze klee-den zich thands wel geheel anders dan hare overgrootmoeders; maar — maar als van zelf spreekt — natuurlijk altijd even sierlijk.
MIJMERINGEN
deeltelijk binnen andere grenzen beperkt is de omtrek -van het plein. Het stadhuis, het tweede, dat Amsterdam bezat, of liever, de tot stadhuis verbouwde woning van Katrijn Matthijssen-Hein-genszoons-weduwe, staat veelmeer vooruit dan het tegenwoordige paleis, als komende met zijn voorgevel nagenoeg op eene lijn met het midden van de Kalverstraat en den Nieuwendijk: het paalt voorts ten noorden aan het Sint Elizabeths- of H. Geestgasthuis, terwijl daarachter en daarnevens — om van een paar stegen en sloppen niet te gewagen, alles is volgebouwd. Evenzeer is de overzijde, tot op de hoogte der Krom-elleboog-steeg, met huizen bezet. Het waaggebouw, dat ik in mijne jeugd te Amsterdam heb zien afbreken, bestaat nog niet; ofschoon de stad reeds van Aalbrecht van Beieren het recht der waag verkregen had; doch op de plaats, waar het later kwam te staan, tusschen den Nieuwendijk en 't Water, bevindt zich een aantal woningen: en daaronder treffen wij een huis aan, met een hrü in den gevel gehouwen. Met den bewoner van dat huis, waarde lezer! willen wij onze galerij openen. En hij heeft er recht op; want niet een onder de ingezetenen van Amsterdam, die, vóór hem, zich een naam en vermaardheid verwierf, die bij de zijne mochten halen. — Zie! daar treedt hij zijne woning uit. De roode wrong, die om zijn hoofd is geslagen, de violetkleurige tabbert, de rood fluwee-len tasch, die aan den gordel hangt, duiden aan, dat hij tot een deftigen stand behoort; maar ook schijnen zijn vijftigjarige ouderdom en de achtbaarheid van zijn voorkomen hem aanspraak te geven op den eerbied zijner stadgenooten. En werkelijk, terwijl hij zich over straat en naar 't Damrak begeeft, is er niemand van hen, die onder de hooge luifels voor hunne woningen gezeten zijn, die niet oprijst, geen der voorbijgangers, die niet de hand aan de kaproen brengt om hem te groeten; want ieder kent hem en draagt hem hoogachting toe; en, al is Willem Eggert een Gentenaar van geboorte, toch is hij met hart en ziel aan zijne nieuwe woonplaats verknocht; en, zoo hij er zelf welvaart en vermogen vergaderd heeft, hij doet er anderen ruimschoots in deelen. Waar ter bevordering der stadsbelangen ten nutte dei-burgerij, ter ondersteuning van armen of lijdenden iets verricht of gegeven moet worden, daar is Willem Eggert gereed, met raad en daad te helpen: en zoo is het gekomen, dat evenzeer de deftigste magistraat als de geringste dagloonersweduwe hem liefhebben en in eere houden.
Doch heden schijnt het, dat men hem met dubbele opmerkzaamheid, met verhoogde belangstelling gadeslaat en, terwijl hij verder is voortgewandeld naar de schuiten, die ginds in t Water liggen, volgeladen met koopwaren, voor zijne pakhuizen bestemd, is menigeen blijven staan en hem naoogen, en vormen zich groe-
272
IN EN OVER AMSTERDAM.
pen van twee, drie en meer personen, die zich blijkbaar over hem onderhouden, terwijl in hunne blikken eene mengeling van verwondering, goedkeuring en tevens van leedgevoel te lezen is.
Wat heeft bij hen die tegenstrijdige gewaarwordingen opgewekt? Wat is de reden, dat, nu Eggert, na 't afdoen zijner zaken, huiswaarts keert, enkele meer aanzienlijke onder zijne medeburgers hem staande houden, eenige woorden met hem wisselen, hem geluk schijnen te wenschen, hem de hand hartelijk schudden en toch verslagen van hem heengaan? Zij is deze; voor eenige dagen is aan „de Brilquot; een ruiter afgestapt, wiens kleed geruit was van zilver en lazuur, 's Graven hoflivrei, en die zich lang met den bewoner onderhield: deze is daarop uit de stad vertrokken en eenige dagen afwezig geweest, en na zijne terugkomst is alras rondgefluisterd, dat Graaf Willem VI hem, den Amsterdamschen koopman, had benoemd tot Trezorier van Holland: — en ofschoon nu iedereen erkent, dat niemand beter dan Willem Eggert bij machte zijn zal, den verwarden staat der geldmiddelen van de Graaflijkheid te herstellen, toch treurt ieder bij de gedachte, dat hij Amsterdam verlaten zal; want het is allen klaar, dat hij daar niet zal kunnen blijven wonen, en vandaar de neerslachtigheid zijner bekenden, nu hij hun vermoeden daaromtrent bevestigd heeft, 't Was reeds een kwaad voorteeken, mompelt men, dat hij voor eenigen tijd een slot aan „'t ende van de Purmerquot; liet opbouwen, om er — naar men toen vreesde — zijne verdere levensdagen te gaan doorbrengen; — en toch die vrees werd niet bewaarheid en het is, om zijn bedrijvig beroep met een niet min bedrijvig en geenszins met eene welverdiende rust te verwisselen, dat Eggert Amsterdam verlaten zal.
Maar wederom hebben twee wandelaars hem aangesproken; en aan deze wil hij blijkbaar, behalve het bericht van zijn aanstaand vertrek, nog iets wichtigs mededeelen. Hij stapt met hen „de Plaetsequot; weder op, zijne huisdeur voorbij, over den Nieu-wendijk, en.... verwonder u niet te veel, lezer! wij zijn in 't begin der vijftiende eeuw — een daarachter gelegen boomgaard in. Die boomgaard is zijn eigendom; maar hij wil daar eene andere bestemming aan geven en, bij zijn vertrek uit de stad, aan deze een duurzaam geschenk achterlaten. Hij wil haar dien boomgaard afstaan om daarop eene nieuwe kerk te bouwen ter eere van St.-Katrijne, en de middelen, tot dien bouw benoodigd, grootendeels uit zijne beurs bekostigen. De twee mannen, die met hem gaan, zijn de burgemeesters Symon Sael en Jean Beth. Het geslacht, waartoe de eerstgenoemde behoort, is een van die, welke in het oude rijmpje genoemd worden;
r. w. XII 18
273
MIJMERINGEN.
De Saelen, de Waelen, de Schaepen, de Ruischen,
Dat sijn er de oudsten van de dry kruysen.
De naam van den laatstgemelde is wellicht de eenige van dien tijd die in Amsterdam nog niet is uitgestorven.
Van die beiden maakt nu Willem Eggert zijn voornemen bekend om op dat erf eene kerk te stichten, en met aandacht, eerbied en erkentenis luisteren zij naar 's mans aal.
En nu _ voltooien wij wat aan de voorstelling ontbreekt noquot; was Willem Eggert niet naar 's-Gravenhage gereisd om zij trezoriersambt te aanvaarden, of de peereboomen in den boom-caard waren omgehouwen, tal van arbeiders brachten de m boomen aan, die in den drassigen bodem geheid zouden worden en waarop de kerk zou komen te rusten. ^
Willem Eggert voldeed aan de verwachtingen, oor .
vin hem opgevat: hij herstelde den toestand der geldmiddelen en oogstte er den dank voor in zijns meesters, die hem met
gunstbewijzen overlaadde, hem met het ^^ ^ ^^^eVen Purmerende, het aangelegen Purmerland en de^ dojpen Neck^en Ilpendam beschonk, en zijn zoons tot ndderssloeg verwierf hij zich den haat van 's lands edf'fX^ten was eenvoudigen poorter, die, als zij, aan s V01S H . Pnrmgrende'' die, als zij, een kasteel dorst bezitten en zich quot;Heer ' rmeTdrie teekenen, die, als zij, een wapen dorst voeren - sabel met dne zilveren weêrhaken ») en, als zi], zijne dochte ) h;.
ten vrouwe geven. Maar ^at kwellingen, wat beleedig^en^h] van hen te verduren had, hij troostte zich me Graaf-
dat hij jegens zijn God, jegens zijn gebieder, jegens ^t «r schao en jegens het hem dierbare Amsterdam zUn Pquot; ... vervuld. En wel had de stad aanleiding hem 6
immers de oude kronieken getuigen van hem'zeide. schoone privilegiën bezorgde en men van „dat noyt eenich burger haer profijtelijcker ofte aengenaemer
geTaf fet aan' de gehechtheid, welke hij voor zijn meester voedde, aan vrees voor hetgeen hij voortaan «en vyan S Hnf te duchten had, of wel aan hetgeen wij toeval noemen quot;ijU! lt;1.°de Graaf op d.„ 30- H.i lem Eggert hem nauwelijks anderhalve maanc
i) Het wapen, dat Wagenaar in zijne Besehr. v. vfnS z|n van Willem Eggert, is het zijne met, maar dat van een
ge?iktquot;heb van deze dochter eender heldinnen gemaakt van mijne Le. geude getiteld: „Jacoba en Bertha .
274
in en over amsterdam.
tuigt althands het grafschrift, dat nog heden in de Nieuwe Kerk, ten zuiden van het koor, ter wederzijden van een balk, tusschen twee pilaren, te lezen is '): „Anno mccccxvii den xv dagh in julio, starf den eerbaren Willem Eggert, Heer tot Purmereynde, fundateur van dese kapelle, gedoyteert met twee Vicariën, mede-fundateur van dese kerck, die begraven is onder dese blaeuwe serck.quot;
Aan den ontijdigen dood des vromen mans was het toe te schrijven dat de kerk „niet en heeft tot al sulcke perfectie gebracht ende opghebouwt connen worden als van aenbegin begrepen was.quot; — Wellicht deed hier ook toe, dat Jan Eggert, de eenige onder zijne zonen, die hem overleefde, uit vrees voor den wrok der edelen, of om de woelingen, aan welke 't land ten prooi was, te ontgaan, Amsterdam verliet, zijn slot te Purmerende verkocht aan zijn zwager Gerrit van Zijl, en zich naar Oostende metterwoon begaf. — Een ander lid van 's mans geslacht, Jan Eggert Hartgerszoons, schijnt echter tot het voortzetten van den bouw te hebben medegewerkt.
Nog eene andere stichting had de stad aan Willem en Jan Eggert te danken, te weten van een college, in de Oude Kerk, ten einde de getijden te zingen, en dagelijks een gedeelte van het Evangelie te lezen en er, des Zondags, eene uitlegging van bij te voegen en andere philosophische en theologische lessen te geven. Jan Eggert Hartgerszoon voornoemd en Wendelmoet, zijne vrouw, breidden deze dotatie uit. Het collegie zelf ging met verloop der tijden te niet; doch de boekerij, daaraan verknocht, bleef in wezen, en, naar de Nieuwe Kerk verplaatst, werd zij de kern, waaruit later de Stads-Bibliotheek zou voortkomen.
275
En moge dan die Bibliotheek thands verplaatst zijn en geheel andere boeken bevatten dan het college, door Eggert gesticht, had verzameld, en moge de Katrijne kerk na den brand, die haar in 1045 vernielde, geheel nieuw zijn herbouwd, nog is het billijk dat wie eene van beiden bezoekt, nu en dan den edelen man herdenke, aan wien beide instellingen hare eerste wording, aan wien Amsterdam zooveel goeds te danken had. Het huis met „deBrilquot;quot; bestaat niet meer; — de nagedachtenis van Willem Eggert blijve leven.
!) Ik geef hier het grafschrift, zooals er behoorde te staan, zooals er nog tot even na 1700 stond, en zooals het bij Fokkeus en Le Long is overgenomen. Haar voor 200 jaren vergiste zich Izaak Commelin in 't overschrijven en liet de hier cursief geplaatste woorden weg, waardoor Eggert en niet de Kapel gedoyteert werd. Dapper, Van Domselaar, C. Commelin, Van Nidek, Wagenaar zelf, schreven de font trouwhartig na, en wat vreemder is, bij 't overschilderen der letters volgde men niet den oorspronkelijkan tekst van 't grafschrift, maar de verminkte kopie.
MIJMERINGEN.
ELFDE HOOFDSTUK.
IN DE MOL.
De plek verlatende, waar wij ons tot nu toe hebben opgehouden, doen wij maar weinige schreden naar de zijde der War-moesstraat; doch tevens doet onze verbeelding een reuzestap. Wij denken de Beurs weg — waarin echter voor velen onzer, die haar hebben zien bouwen, juist het bezwaar niet zal gelegen zijn — en de Groote Vischmarkt terug; — ook dit gaat nog; — maar wij springen van de vijftiende eeuw naar de laatste helft der zestiende vooruit: — en dan ontdekken wij tegenover den steiger van het Damrak, waar de zeevisch aangevoerd en gelost wordt, een huis, op welks top de gril des stichters of des bouwmeesters een mol heeft afgebeeld. Zonderling gewis is de overgang, dien wij maken van het werktuig, dat den slecht ziende het gezicht teruggeeft, op het viervoetig diertje, dat tot zinnebeeld der blindheid strekt. Maar niet minder groot dan het onderscheid tusschen een bril en een mol, is dat tusschen den man, die 't voorwerp onzer beschouwing geweest is en den man, dien wij thands doen optreden.
Het is Maandag, de zes-en-twintigste Mei 1578. Van achter de in lood gezette vensterruiten van zijn bovenhuis, gluurt meester Hendrik Dirkszoon naar den Dam. Het is daar op Maandag altijd druk en woelig: de boeren en buitenlieden zijn er als altijd met kaas en zuivel op de markt, en de waagdragers zijn er bij de hand aan de in 15C0 voltrokken nieuwe Waag. Doch het schijnt deze reis of er geen kooplust bij de burgers, geen werk voor de waagdragers bestaat: en de bonte menigte, op het plein verzameld, woelt en loopt heden niet heen en weder als op gewone marktdagen ; integendeel heerscht een doodsche stilte bij den volkshoop die in dichte groepen afgedeeld, de oogen doorgaans stijf gevestigd houdt op het stadhuis daar tegenover, en met gespannen aandacht schijnt af te wachten wat er gebeuren zal. Maar die stilte, die onbeweeglijkheid zijn onheilspellend, meer dan eenig gejoel of straatrumoer. Zij schijnen bij die scharen eene eenstemmigheid van bedoelingen, een bepaald overleg, eene vastheid van wil te verkondigen, die niet licht voor overreding, moeilijker nog voor geweld zullen wijken. En inderdaad, het bericht, hetwelk die volksmenigte te gemoet ziet, zal van overwegend gewicht zijn; want daarvan zal afhangen of Amsterdam — om de geijkte uitdrukkingen van die dagen te bezigen — Paapsch blijven of Geus zal worden.
276
IN EN OVER AMSTERDAM.
277
Sedert dat, in Februari, de stad, na alleen gedurende jaren lang in Holland het gezag des eigenmachtigen Konings te hebben gehandhaafd, eindelijk de „satisfactiequot; heeft aangenomen en zich gevoegd onder het bestuur der Staten van Holland en des Prinsen van Oranje, is ook hier, als in de overige Hollandsche steden, der gewetensvrijheid plaats gegeven; zij, die om der wille van 't geloof in ballingschap leefden, zijn meerendeels teruggekeerd: de uitoefening van den Gereformeerden Godsdienst mag wederom — mits buiten de stadsmuren — plaats hebben en de bende stadssoldaten, vroeger een gevreesd en krachtig werktuig in de handen eener overheid, die aan Rome en Filips verknocht bleef, staat thands onder oversten en rotmeesters, door Oranje aangewezen. — Maar de verkregene voorrechten en voordeelen stellen de partij der Staatsgezinden nog niet tevreden: zij schijnen hun niet voldoende om 't geleden leed en onrecht te vergoeden, niet in genoegzame verhouding met de stelling, welke zij zich in de meeste overige steden van Holland verworven hebben: en vooral geen waarborgen van duurzaamheid te bezitten. De Stadsregeering uitsluitend samengesteld uit Roomsch- of Koningsgezinden, wordt, te recht of te onrecht, verdacht gehouden, alleen tijdelijk voor den nood gezwicht te hebben, en enkel naar de gelegenheid uit te zien, om den voormaligen toestand te doen terugkeeren. De argwaan jegens haar ontstaan, wordt gevoed door velerlei geruchten, als; dat Don Jan van Oostenrijk schepen van Zweden gehuurd en krijgsbenden te Deventer verzameld zou hebben om daarmede een aanslag op Amsterdam te ondernemen. Daarbij schijnt ook de houding der wethouderschap aan te duiden, dat zij alles behalve gezind is, de voorwaarden van het verdrag, met de Staten aangegaan, op eene milde en onbekrompene wijze uit te leggen. Aan de gereformeerden was daarbij eene begraafplaats toegezegd binnen de muren, een recht, waar men destijds bijzonder op stond, en dat, volgens de uitdrukking van den Prins, „zelfs aan geen hond kon onthouden worden;quot;—maar de plaats door de Regeering tot een kerkhof aangewezen, was in een mor-sigen achterhoek der stad gelegen, en, in de oogen der belanghebbenden, alleszins afzichtelijk en het doel onwaardig. Ten andere, bij het verdrag was bepaald, dat de Drie Schutterijen (de Oude, de Hand- en de Voetboogschutterij) weder zouden worden opgericht; en allen, die daar vroeger deel van uitmaakten, dus ook de teruggekeerde uitgewekenen, daarin hunne plaats hernemen; doch er was geschil ontstaan tusschen de wethouderschap en de afgevaardigden der Staten, welke laatsten begeerden dat de Schutterijen in zes Vendels zouden worden afgedeeld, dat de Prins en de Staten de Hoplieden en Rotmeesters benoemen zouden, en eene lijst van daartoe geschikte personen aan Burge-
MIJMERINGEN
meesters ter goedkeuring' toegezonden; en nu was, op Vrijdag te voren, in de Vroedschap bij algemeene stemmen besloten, niet te bewilligen in het brengen der Schutterijen onder zes Vendels, en -vooral niet onder de opgegeven personen. Maar bij al die meer of min gegronde redenen van ontevredenheid zou ik er nog eene durven voegen, waar men niet zoo bepaald mee voor den dag kwam en die toch inderdaad de ware was: het vrij natuurlijk verlangen namelijk van de partij, die zoolang de onderliggende geweest was, om de vruchten der behaalde overwinning te plukken en op hare beurt aan 't roer te komen. Het straks genoemd besluit en nog eene andere beraadslaging, op dienzelfden 23sten Mei gehouden, en waarbij een voorstel, tot vergunning aan dè Mennonisten om het Poorterschap te bekleeden, heftigen tegenstand ondervonden en tot geen gevolg geleid had, duidden aan, dat de Regeering tot verdere concessiën ongezind was en vermoedelijk geneigd tot inkrimping der reeds verleende: en zoo was hiervan het gevolg geweest, dat de aanzienlijksten onder de Gereformeerden de hoofden bij elkander gestoken en het besluit gevormd hadden, aan deze staat van zaken voorgoed een einde te maken. Men wil echter den weg der onderhandeling beproeven, en daarom had op Maandagmorgen een bezending van vijf voormalige uitgewekenen, allen tot de deftigste geslachten behoorende, met Willem Bardes aan 't hoofd, zich op 't Stadhuis vervoegd, waar op dit tijdstip de geheele Wethouderschap vergaderd was: — en het is de uitslag van dit bezoek, welke de steeds aangroeiende menigte op den Dam is afwachtende. Reeds een paar reizen zijn de leden der Bezending van 't Stadhuis naar de herberg op den Dam, waar de Gemachtigden der Staten zich onthouden, en vandaar weder terug naar 't Stadhuis gewandeld, en dit over- en wedergaan schijnt aan te kondigen, dat men nog verre is van eene voldoende uitkomst verkregen te hebben.
Ook meester Henrik Dirkszoon staat, als wij gezegd hebben, het tooneel daar voor hem aan te zien. Reeds meer dan tachtig jaren zijn over 't hoofd diens grijsaards gegaan; maar al is zijn gelaat gerimpeld, al staan zijne oogen dof, al is zijn rug gebogen en zijn lichaam door ouderdom verzwakt, nog is bij hem de geest even wakker, de wilskracht even sterk als toen hij, in 't jaar 1525, voor 't eerst zijne plaats in de Vroedschap aanvaardde: en, is op 't gelaat zijner bedaagde huisvrouw, in weerwil van hare reeds verzwakte geestvermogens, de vrees te lezen, dat er iets niet richtig zij, en, al teekent het gelaat zijner dienstmaagd verbazing over het ongewone verschijnsel, dat de markt vertoont meester Henrik heeft nimmer vrees gekend, en hij is te oud geworden om zich over iets meer te verwonderen. — „Ik verwachtte dit,quot; mompelt hij bij zich zeiven; „zij hebben mijn raad
278
IN EN OVER AMSTERDAM.
in den wind geslagen: zij zullen zich zeiven de gevolgen te wijten hebben. Zij hadden óf alles moeten toegeven, óf doortastende maatregelen nemen, en de Geuzen voorkomen eer zij door hen voorkomen worden. Nu hebben zij zich groot willen houden — en niet gezorgd, het noodige te doen om aan hunne woorden klem bij te zetten. Zij zullen nu het gevolg zien van hunne halve maatregelen.quot;
En terwijl hij dus in half hoorbare klanken luoht geeft aan zijne gedachten en voor zich uit blijft staren over dien steeds aangroeienden klomp menschen op het plein, voert herinnering hem onwillekeurig menig tijdperk uit zijn lang en bedrijvig leven voor den geest. Hij ziet zich terug, als knaap met den hoepel spelende op dat plein, in een tijd, toen men nog aan geen „Lui-teranyequot; dacht, en nog maar alleen zorg voedde voor de wapenen van den Gelderschman; hij herdenkt zijne reizen, zijn studietijd, zijne terugkomst, zijne eerste handelingen als Lid van de Vroedschap: de woelingen der Wederdoopers en zijn ijver tegen al wie van ketterije verdacht werd; hij doorleeft de dagen van zijn Burgemeesterschap, en nog kan hij zich niet onthouden van een glimlach, bij de gedachte, hoe hij, in •1545, toen de uitvoer van het koren overal verboden werd, de afkondiging van het plakkaat te Amsterdam weerhouden heeft, door te bestellen, dat bij de opneming, de voorraad, in de stad aanwezig, dubbel werd opgegeven dan die werkelijk was, en hoe hij, in 1553, ettelijke duizenden der opgebrachte bede in zijne, in plaats van in de Landskas, had weten te doen overgaan. Hij ziet weêr voor zijne oogen het schavot opgericht.- hij is opnieuw, als van •1549 tot 1552, getuige van het verbranden en versmoren der Wederdoopers, en hij haalt de schouders op, bij de overweging, dat, indien de Wethouderschap maar even kloekhartig was als in die dagen, en een vijftigtal uit dien hoop, die thands op den Dam vergaderd is, vatten en, „anderen tot exempelquot;, op liet hangen, de overigen wel stil naar huis zouden gaan.
Maar ook zijne twisten met Schout Bardes komen hem voor den geest, hij weeft nogmaals in zijne gedachte met den Pastoor der Oude Kerk het net, dat hij dien geheimen vijand spannen zal: hij onderhoudt zich nogmaals met zijne medeplichtigen: Geele Fij, Volkje Willems, den Notaris Kees Maartszoon, den Slijper Arie Janszoon, die, door zijn goud of zijne beloften bekoord, den Schout en zijne huisvrouw valschelijk beticht hebben van Wederdooperije: — en al is de valschheid dier beschuldiging toen bewezen geworden, en al heeft hij, als verdacht van omkooping, jaar en dag gevangen gezeten, en al heeft hem die zaak schatten gekost, men heeft hem toch eindelijk weder moeten ontslaan; en terwijl Volkje in de gevangenis is overleden, Fij op
279
MIJMERINGEN
jammerlijke wijze ter dood gebracht, de Pastoor en de Notaris gebannen, de Slijper bovendien gegeeseld is, is hij de eenige geweest, schrander genoeg om te zorgen, dat er geen bewijs tegen hem te vinden ware: en wederom glimlacht hij bij de herinnering, dat hij toch nogmaals, na dien tijd, tot de Burge-meesterlijke waardigheid verheven is geworden: en dat, al was de Schout te dier gelegenheid den hem gespannen strik ontgaan, hij, Henrik, zich toch later op Bardas heeft zien wreken, toen die ongelukkige, op zijn ouden dag voor den Bloedraad geroepen, de felste pijniging en geeselingen heeft moeten doorstaan, en zijn leven in armoede en waanzin geëindigd heeft. — „Maar wat booze geest,quot; zoo peinst hij, „heeft nu den zoon van dienzelfden Bardes naar Amsterdam gevoerd? dien zoon, zijn vader zoo gelijk in houding, in wakkerheid, in beleid: daarbij, Luitenant van Sonoy, vraagbaak der oproerige Geuzen, en thands — aan 't hoofd der bezending, die daar binnen op 't Stadhuis is. — Zou die zoon op zijne beurt wraak komen nemen over 't onrecht, zijn vader aangedaan?quot;
Bij die vraag glimlacht Mr. Henrik Dirkszoon niet: hij ziet ernstig voor zich heen: hij is door den schakel zijner overpeinzingen tot den tegenwoordigen tijd teruggevoerd en berekent de kansen: hij laat zijn oog nogmaals over de volksmassa weiden, en, al hebben de meesten den rug naar hem toegewend, en al kan hij nauwelijks iets dan hoeden, mutsen en kapers onderscheiden, toch is zijn oog geoefend genoeg om vriend en vijand uit elkander te kennen. „Veel zwarte mantels en stijve halskragen! niet een enkele monnikskap!quot; Ziedaar wat een vlug rond-geworpen blik hem bespeuren doet. „Waar zitten zij, die geestelijken, die minderbroeders vooral, die zich nog maar drie dagen geleden op alle hoeken van straten en pleinen zoo dapper lieten gelden? — Eer dat het huis instort, vlieden al de muizen. Slechte voorteekenen van wat volgen moet.quot; — En nogmaals mompelt hij wrevelig bij zich zeiven: „die dwazen, met hunne halve maatregelen! O, dat ik eene week maar Schout ware geweest! — Ha! daar slaat de trom! zouden zij werkelijk de markt schoon doen vegen?quot;
En, inderdaad, uit de Kalverstraat komt, met klokslag van elven, de Bezetting met slaande trom en wapperende vendels aangerukt doch de verwachting, die de Oud-Burgemeester een oogenblik gekoesterd had, wordt te leur gesteld, de volksmenigte opent, waar de krijgsknechten zich vertoonen, hare dichte rijen: de bezettelingen, tot voor het Stadhuis genaderd, deelen zich in vier Vendels: elk van deze begeeft zich naar zijne standplaats, op een der hoeken van den Dam, en zet de musketten en hellebaarden bij den voet; terwijl hunne Hoplieden — Bodenburg,
280
IN EN OVER AMSTERDAM.
Jonkhein, Visscher en Duin — zich binnen 't Stadhuis begeven.
„Zij zijn het met de muiters eens,quot; zegt Mr. Henrik bij zich zeiven: — „indien Burgemeesteren voortgaan de rol van Bru-tussen te spelen, is het uit met hun gezag.quot;
„Zal ik het eten opdoen, meester?quot; vraagt Stijntje, die, ofschoon de gewone tijd van te middagmalen reeds verstreken is, nog getalmd heeft met die vraag; maar toch zou zij vreezen, van plichtverzuim beschuldigd te worden, indien ,zij die nu niet deed.
„Eten!quot; herhaalt Mr. Henrik: „nu ja,quot; zegt hij bij zich zeiven: „misschien voor 't laatst. — Wel zeker!quot; vervolgt hij overluid; want de vastberaden man wil voor vrouw en dienstmaagd den indruk bedekken, die 't geen daar ginds plaats heeft bij hem verwekt: „hel is meer dan tijd.quot; — En bedaard vergezelt hij zijne vrouw naar de binnenkamer, beneden, waar weldra de brij op tafel staat te dampen. Eerst wanneer zij gezeten zijn, en hij eenige lepels van de heete brij heeft binnengeslagen, zegt hij op den meest natuurlijken toon tot de dienstmaagd, die aan 't lager einde der tafel is gezeten: „ga eens naar boven, en zie, of alles nog op de markt is als zoo even. Gij komt mij waarschuwen als er iets gebeurt. Zoodra ik gedaan heb met eten, kom ik zelf, en dan kunt gij op uwe beurt uw deel krijgen.quot;
Stijntje, bij wie op dit oogenblik de trek tot eten minder groot is dan die om te weten wat er voorviel, legt haar lepel neêr en voldoet zonder aarzelen aan den last, die haar gegeven is. Bedaard eindigt de Oud-Burgemeester zijn maal, onderhoudt zelfs zijne vrouw, bij wie hij alle ongerustheid wil doen verdwijnen, over onverschillige zaken, waarschuwt haar, dat hij „misschien wel op 't Stadhuis zal worden geroepen,quot; en begeeft zich weder naar boven. Weinig verandering brengt hem het tooneel aan, dat hij voor zich heeft. — Alleen ziet men, hoe de huislieden, daar de klok van twaalven op handen is, zich bezig houden met hunne kaas en zuivel van de markt te nemen, en zich langzamerhand verwijderen. De ruimte, die een oogenblik, ten gevolge van hun vertrek, ontstaat, doet hem iets ontdekken, dat hij tot dien tijd niet bespeurd had, een aantal wolzakken, die tegen de Waag liggen. — „Indien Schout Hollesloot half zooveel verstand had als goeden wil,quot; denkt hij, „dan had hij die zakken niet daar, of althands niet dan onder goede bewaking laten liggen. Wolzakken kunnen van dienst zijn, en ik heb ze in 't jaar 35 met goed gevolg tegen de Wederdoopers helpen bezigen; — maar de Begeering moet zorgen, dat zij er zelve gebruik van make en men ze niet tegen haar aanwende.quot;
Weder verloopt er eenige tijd: de middag is lang voorbij, de markt van boeren en zuivel ontledigd, en nog staal de volksmenigte op 't Stadhuis te staren; doch een dof en ontevreden
28-1
MIJ5IEU1NGEN
gemurmel begint hier en daar Ie ontstaan, eerst flauw, maar allengs meer hoorbaar en luider en luider; en het ruischt eerlang over de markt als koren, dat door den wind bewogen wordt. — Maar ziet! wat gebeurt er, dat op eens dat gerucht zwijgt en wederom door diepe stilte vervangen wordt.
„Meester! meester!quot; roept Stijntje, die reeds lang hare brij ingezwolgen, den disch geruimd en zich weder naar boven gerept heeft; „daar komt iemand op de pui om af te lezen. Maar 't is de Sikkretaris niet. Wie het wezen mag?quot;
„'t Is Guillaume du Jardin:quot; zegt de grijsaard, wiens oogen, gelijk meer bij oude lieden het geval is, naarmate zij zwakker worden om van nabij te zien, voorwerpen op verren afstand des te scherper onderscheiden: „het treurspel zal een aanvang nemen.quot;
En inderdaad, het is Du Jardin, een der leden van de Bezending, die, op de pui naar voren tredende, zijn hoed aflicht en dien terstond weder opzet. Dit teeken moest strekken, om zijne medestanders te waarschuwen dat Burgemeesteren blijven weigeren aan den wensch der Bezending te voldoen en er met redenen niets te winnen is. Henrik Dirkszoon kan natuurlijk de be-teekenis van het afgesproken sein niet weten, doch hij raadt die uit den kreet van verontwaardiging, die van den Dam uit duizend monden oprijst, uit het dreigend opheffen van gebalde vuisten, uit het zwaaien van hoeden en mutsen. En zie, daar treedt Hopman Jonkheim ten Stadhuize af; hij slaat de handen uit elkander, hij spreekt tot de omstanders — (Henrik mag zijne woorden gissen, verstaan kan hij ze niet): — hij haast zich naar zijn Yendel. Wat zal er nu gebeuren ? De bende stelt zich in beweging en trekt op naar de Sint Katrijne kerk.
„Bewaar ons!quot; roept Stijntje, „daar gaan de soldaten de kerk plunderen.quot;
„Neen,quot; zegt Henrik bedaard, „zij gaan die tegen plundering beveiligen. — Te sterker bewijs, dat hier een wel overlegd en geordend plan bestaat,quot; voegt hij er halfluid bij.
Paf! — vanwaar kwam dat musketschot? Uit een der vensteren van de Waag, binnen welke eenige soldaten der bezetting post houden, stijgt de rook van 't kruit omhoog. — Een luid en hoorbaar sein, dat het zichtbaar sein van Du Jardin schijnt te beantwoorden. En werkelijk; daar begint op eens de storm, waarvan die langdurige stilte de voorbode geweest was, in volle woede los te breken. „Oranje boven! Vive de Geus!quot; klinkt het van alle zijden: tal van matrozen bersten de stegen en kroegen uit, wapperende vlaggen rond zwaaiende; daar toonen er zich al meer en meer, of zij uit den grond komen gerezen. — Yolk van alle slag, arbeiders, ambachtslieden, winkeliers, kooplieden, vereenigen zich als door een tooverslag onder bepaalde hoofden;
282
IN EN* OVER AMSTERDAM.
een deel holt den Vijgendam op, de Halsteeg in, naar't Bushuis aan het einde der Hoogstraat, om het geschut te halen: terwijl rapen anderen steenen en smijten die naar de ijzeren traliën der vierschaar, om de nachtwakers te verdrijven, die men onderstelt, dat vandaar, uit de haakbussen, die er bewaard worden, op 't volk zouden kunnen schieten. — Maar er wordt vandaar geen vuur gegeven: en nu, verzekerd geen weerstand te zullen ontmoeten, stort de menigte als een stroomende vloed ten Stadhuize in.
„J . . . . Maria!quot; roept Stijntje, de handen wringende van angst: „zij gaan de Heeren vermoorden!quot;
- „Wel denkelijk!quot; zegt Henrik, met een bitteren lach: „en dan wordt het onze beurt,quot; voegt hij er in zich zeiven bij. „Stijntje!quot; vervolgt hij overluid: „geef mij mijn mantel, mijn hoed en mijn stok.quot;
„Bewaar ons! Meester wil toch niet uitgaan en zich in die confusie begeven?quot; vraagt Stijntje.
„'t Zal er toe kunnen komen,quot; antwoordt Henrik: „doe wat ik zeg; men moet op alles bereid zijn.quot;
Zij gehoorzaamt schreiende: hij kleedt zich en plaatst zich weder aan het venster; reeds zijn de wilde gasten, die naar 't Bushuis gegaan waren, met het geschut terug: de wolzakken — als Henrik voorzien had — worden opgenomen en de toegangen daarmede versperd; terwijl de krijgsknechten der Bezetting dit alles aanzien zonder het te verhinderen, en zich vergenoegen met het bewaken der hun toevertrouwde posten.
Daar komt een nieuwe troep met luid gejuich en gejoel op den Dam: zij hebben Priesters, Monniken en Leden der Vroedschap in hun midden, wier doodsbleek gelaat doet lezen, dat zij zich op het ergste lot verwachten. — Maar op eens treedt Bar-des het Stadhuis uit, door de leden der Bezending gevolgd, en door een drom volks omstuwd: hij wenkt, hij deelt bevelen uit: en nu, door hunne Hoplieden voorgegaan, stellen zich de krijgsknechten in beweging, bezetten den toegang van 't Stadhuis, en vormen vandaar af eene dubbele rij, welke men niet zonder moeite de bevende Begenten en Geestelijken doet binnentreden: nogmaals wenkt Bardes en men geleidt den Schout, de Begee-rende en Oud-Burgemeesteren het Stadhuis af en tusschen de soldaten in, bij de vorige gevangenen. Telkens treden nieuwe benden gewapende burgers met meer Leden der Vroedschap en Monniken, op den Dam, die bij de overigen gesteld worden, en wier verschijning telkens met een luid gejubel wordt begroet.
— „Zij zullen mij toch niet vergeten?quot; vraagt Henrik Dirks-zoon, halfluid en eenigszins verwonderd zich zeiven af, terwijl de vrouwen nevens hom zich uitputten in bittere jammerklachten ' over hetgeen zij aanschouwen.
283
MIJMERINGEN
En, als had men, -van het plein af, de gedane vraag verstaan, een twintigtal burgers stelt zich in beweging en komt op het Huis de Mol aangetreden.
— „Daar zijn zij,quot; zegt de Oud-Burgemeester. „Stijntje! open de voordeur; 't is beter, dat ik hen te gemoet ga, dan dat zij mij komen halen. Vaarwel moeder!quot; vervolgt hij, zijne vrouw, die niet recht begrijpt wat er aan de hand is, een kus op de dorre wang drukkende: „ik ga naar de Vergadering.quot;
Intusschen zijn de burgers de voordeur genaderd en staan gereed die met geweld binnen te dringen, wanneer die opengaat, en de Oud-Burgemeester voor hen staat. Zij doen verbaasd een stap achterwaarts; doch hij treedt in hun midden, en, als bij stilzwijgende overeenkomst, wenden zij gezamenlijk hunne schreden naar het midden van den Dam. Dreigend klinken hem die kreten en verwenschingen in de ooren, die, van achter de rijen soldaten, door een woedend gepeupel worden aangeheven; doch met een onbewogen gelaat vervolgt hij zijn weg, totdat hij zich bij zijne lot- en rampgenooten bevindt.
„Ik dacht waarlijk, dat men mij vergat,quot; zegt hij, met een glimlach, terwijl hij zich in 't gelid stelt naast den Oud-Burgemeester Joost Buick: „'t schijnt, dat wij het spel kodielje kwijt zijn, mijne heeren!quot;
„Dat kost gij onmogelijk denken, dat de zoon van Schout Bar-des u vergeten zou, meester Henrik Dirkszoon!quot; duwt hem eene zware basstem toe. Hij ziet op naar den man, die met bleek gelaat en strenge blikken voor hem staat; een oogenblik is hij verrast ; maar ook niet meer dan een oogenblik, en, zich terstond herstellende: „Voorwaar, Mr. Willem Bardes,quot; zegt hij: „ik had u zoo ras niet herkend. — Nu! elk zijne beurt; maar wat zegt het volksspreekwoord: „huimetuit! hoed u voor den weerstuit.quot; — Intusschen, maak het kort: want de Heer Buick en ik zijn oude lieden, wien 't lange staan al ras zou vervelen.quot;
284
Bardes antwoordt niet, maar nogmaals met de hand wenkende, geeft hij bevel, dat men de gevangenen weg voere, en de trein stelt zich in beweging. Zoowel Begenten als Geestelijken worden, man voor man, ieder door twee gewapende burgers aan weerszijden vastgehouden, tusschen de rijen soldaten doorgeleid, en moeite genoeg kost het dezen laatsten, hen tegen de woede van een verbitterd grauw te beveiligen: — „Naar de galg met hen! naar de galg, waar zij zoo menig vromen burger aan geholpen hebben! In 't water met de papen! naar de galg met Teeuwis en Meeuwis'), met Joost Buick! en Henrik Dirkszoon! — Neen!
') De Burgemeesteren Klaas Meeuwiszoon en Jacob Gerrit Teeuwiszoon.
IN EN OVEK AMSTERDAM.
de galg is nog te goed voor hen.quot; — Deze en dergelijke zijn de onheilspellende kreten, die zij in 't voortgaan hooren uitboezemen. Maar zij zijn aan 't Damrak gekomen; hier liggen een aantal schuiten gereed, waar men hen doet ingaan, wederom daarbij dezelfde orde en regelmaat in acht nemende, die deze zonderlinge omwenteling van het begin tot aan het einde kenmerkt. De Wethouderschap, de Leden der Vroedschap, de Pastoors, de Monniken, allen worden soort bij soort in afzonderlijke vaartuigen ingescheept, en men is op 't punt van wal te steken, wanneer het trouwe Stijntje, door de hoop komt dringen en haren meester een pak, in een luier gewonden, ter hand stelt. Het bevat een paar hemden en ander lijnwaad, die de zorgende huisvrouw, zoodra zij van hare dienstmaagd gehoord had, dat haar man „uit de stadquot; ging, hem nazond.
„Wat moet dat?quot; vraagt Henrik, verwonderd.
„Schoon linnen,quot; antwoordt Stijntje: „dat vrouw Barta u zendt.quot;
„Neem 't maar weêr mee,quot; herneemt Henrik, terwijl hij lachend het hoofd schudt; „ik zal 't wel niet meer noodig hebben. Mijn groete aan de oude vrouw, Stijntje! en zoo gij nu nog op een post voor uw vrijer hoopt, wordt dan Geus, en wendt u tot meester Willem Bardes.quot; -— Met deze woorden keert hij zich van de schreiende en snikkende dienstmaagd af — en de schuit steekt van wal.
„Wat meent gij, door dat linnengoed af te wijzen?quot; vraagt hem Buick, die nevens hem gezeten is.
„Wel,quot; fluistert Henrik, „denkt gij dan, dat men ons tot een bloot spelevaren hier op deze schuit gebracht heeft ? Als wij buiten zijn, laat men ons zinken, maak daar rekening op. — En die schelmen hebben de Geestelijke heeren apart gezet, en ons niet eens een Priester gelaten om ons vooraf de absolutie te geven.quot;
„Zult gij dan spotten tot in 't uiterste toe?quot; vraagt Buick, wrevelig: „waarachtig, men zou nog eindigen met te gelooven, dat hetgeen men u nageeft, waarheid is, en dat gij een anderen meester dient, dan wel behoorde.quot;
Henrik Dirkszoon haalt de schouders op en zwijgt: — de uitkomst bewijst echter, dat hij zich in zijne berekening bedrogen heeft. De omzetting der regeering moest niemands leven kosten, en zoo was er ook last gegeven, de uitgezette personen aan den Sint Antonies dijk aan wal en op vrije voeten te stellen.
Wij, die onze wandeling tot Amsterdam beperken, volgen Meester Henrik Dirkszoon niet verder. Alleen zij er nog dit tot naricht voor den lezer bijgevoegd, dat hij, zich naar Haarlem metterwoon begeven hebbende, aldaar een paar jaren later overleed. Bij zijne uitvaart werd het praatje, waar Joost Buick op gedoeld had, levendiger dan ooit, en verspreidde zich het gerucht.
285
MIJMERINGEN
dat de Duivel zijn lijk weggevoerd en een moolik in de kist achter had gelaten. Wij willen hopen, dat het vertelsel logen-achtig is, en dat berouw de laatste oogenblikken verzoette, van den kracht- en geestvollen, maar misdadigen Oud-Burgemeester.
TWAALFDE HOOFDSTUK.
IN DE PUT.
Wij gaan maar weinige stappen verder, op den Middeldam, en, wederom een sprong doende — deze reis van ruim eene halve eeuw — bevinden wij ons voor eene andere burgerwoning, die een put in den gevel voert. Vrees echter niet, lieve lezeres! dat deze put eenige gelijkenis hebbe met dien op „'t Nieu en Vermakelijk Gansebortquot;, en dat ik er u in zal laten verblijven tot een ander kome en u verlosse; deze put — of liever het huis, dat er zijn naam naar draagt — wordt wel druk bezocht, maar niemand verwijlt er lang, althands zelden langer dan hij er noodig heeft. Die put is een welbeklante boekwinkel, met eene eigen drukkerij daarnevens, en de werken, die uit die boekerij voortkomen, prijken dan ook, evenals het huis, met een -put op hun voorgevel of titelblad. Die werken — althands vele van hen — hebben het huis overleefd en ook heden ten dage is er niemand, die eene boekerij van eenigen omvang bezit én daarin ééne kast, bijzonder aan Hollandsche letterkunde gewijd, en die daarin geen „/)?(//es-editiesquot; heeft staan.... doch ik zou bijna vergeten, dat wij op onze wandeling niets van den hedendaag-schen tijd willen weten, dat wij ons niet in de negentiende eeuw bevinden, maar in de zeventiende, en dat wij de boeken, waar ik van sprak, niet behoeven te gaan zoeken in uwe of mijne bibliotheek, daar wij er ruimen voorraad van kunnen vinden achter de toonbank van den eerzamen poorter Abraham de Wees, met wien wij u thands willen doen kennis maken.
Ziet, daar staat hij zelf in zijn winkel, een kloek en wakker man, wiens gesloten lippen en gerimpeld voorhoofd vastberadenheid, wiens levendige oogen scherpzinnigheid teekenen. Wel is De Wees geen man van diepe geleerdheid en veel omvattende kennis, gelijk zijne gildebroeders De Blaeuwen: evenmin zelf dichter of historieschrijver, gelijk zijn gildebroeder Dirk Pietersz Pers; maar hij bezit dien smaak, of althands dat doorzicht, dat in zijn vak onmisbaar is, en waardoor men, bij den eersten
28C
IN EN OVER AMSTERDAM.
■vluchtigen blik, in een handschrift geworpen, weet te onderscheiden of het de moeite van 't drukken Iconen zal of niet: en daarom komt er dan ook zelden of nooit iets uit de persen van De Wees te voorschijn, dat geen koopers vinden zou: of liever — want men heeft allerlei slag van koopers — niets, dat lieden van smaak geheel onbevredigd laat. En dan, in de tweede plaats, zonder juist smaak te hebben in veel omvattende, gewaagde ondernemingen, is De Wees niet de man, die zich om eenige kleingeestige overweging zoü laten afschrikken datgeen te drukken en uit te geven, wat hij inderdaad verdienstelijk acht. Twee eigenschappen kenmerken hem alzoo, die hem de achting van het lezend publiek moeten verwerven niet alleen, maar ook aan den talrijken hoop schrijvers, dien Amsterdam bevat, niet weinig ontzag inboezemen. „Niet iedereen mag het te beurt vallen, Korinthe te bezoeken,quot; zegt het oude Latijnsche spreekwoord; evenzoo geniet niet zoo maar iedereen het voorrecht, dat de voortbrengselen van zijnen geest — of liever van zijne pen —op de persen van De Wees worden toegelaten: de samenflanser van duistere onverteerbare vertoogen, de galachtige vervaardiger van pamfletten die zich alleen door hatelijkheid onderscheiden, de schrijver van berijmd bombast of van watermelkverzen moge elders zijne papieren kinderen ter markt brengen; — bij De Wees zal hij vruchtelooze moeite doen. Maar daarentegen zal de man van bekwaamheid en vlijt, die de vruchten van nauwgezetten arbeid tot een welgeordend geheel verzameld heeft, de welsprekende redenaar die tegen de dwaasheden der eeuw of de verkeerdheden in het bestuur te velde trekt, de waarachtige dichter, wiens geheele ziel zich in zijne zangen uitstort, zeker zijn, niet alleen een goed onthaal bij De Wees te ontvangen, maar ook in hem een wakkeren, een trouwen, een dankbaren vriend te vinden, die het ook dan zal blijven, als het eens gebeuren mocht, dat, ten gevolge van omstandigheden die nimmer te voorzien zijn, de uitgave, die alleen voordeel scheen te beloven, den uitgever -op schade en onaangenaamheden kwame te staan. Uit dit een en ander volgt, gelijk men denken kan, dat ieder er prijs op stelt, De Wees tot uitgever te hebben, en dat het bloote feit eener uitgave bij De Wees reeds eenigszins als een patent van bekwaamheid geldt, wat hem, die 't bekomt, al dadelijk — op goed geloof af — bewonderaars, en vooral benijders, verwekt.
Heden — ik mag hier in 't voorbijgaan den lezer wel waarschuwen, dat wij 't jaar 164G schrijven — heeft De Wees juist uitgeleide gedaan aan een dier schrijvers, wier voortbrengselen hem welkom zijn, aan een dichter, en wel aan den zoodanige, die bij hem boven al de rest staat aangeschreven, quot;t Spijt mij, dat de man, dien ik bedoel, juist al vertrokken en uit het gezicht
287
MIJMERINGEN
is: hij is altijd der beschouwing waard: maar troost u, lezer! geef ik u hier zijn portret niet, 't is, omdat ik het reeds meer dan eens voor u heb gemaakt, en niet in noodelooze herhalingen •wil vallen: gij kunt het, indien gij 't naslaan der moeite waardig acht, in „Johanna Vossiusquot; vinden, waar ik den man een tiental jaren jonger — of in „Een bedrukte vader,quot; waarin ik hem een tiental jaren ouder — dan hij lhands is, heb afgebeeld. Abraham De Wees neemt, met een oog, dat van genoegen tintelt, het handschrift, dat hem de dichter gelaten heeft, naar de binnenkamer mede, zet zich, tegenover zijne huisvrouw, aan de gladgewreven eikenhouten tafel neêr en zegt met een blijmoedig gelaat:
„Weer een treurspel, moeder! dat mij Van den Vondel gegeven heeft om te drukken.quot;
„Ei zoo, vader!quot; zegt zijne wederhelft, de oogen even van haar breiwerk opslaande: „en wat is de titel?quot;
„Maria Stuart,quot; antwoord* haar man, terwijl hij het handschrift voor zich op tafel legt, en er hier en daar reeds eene bladzijde van doorloopt met dien vluggen en vasten blik, welken eene aangeboren gave des onderscheids, door langdurige oefening versterkt, hem heeft doen verkrijgen.
„Maria Stuart!quot; herhaalt zijne echtgenoote op een toon, die niet zonder bezorgdheid is.
„Ja, — en voorwaar, de man heeft in lang niets geschreven, dat hier bij haalt: — luister maar eensquot; — en den vinger brengende aan eene der plaatsen uit het dichtstuk, welke juist zijne aandacht getrokken had, leest hij overluid:
„Ontfangt dees bron der marteladeren Ghy Engelen, nu treet Haar tegen: zij vergeet Haar volck en vaders huis.
Gesproten uit Ferguis,
Dien ouden stam, en hondert vaderen;
Al koningen, van Godt geschapen Ten scepter, ingewijt In 't aenzicht van den Nijt,
Gezalft van eeuw tot eeuw.
O roode koningsleeuw In 't gouden velt van 't Schotsche wapen, Hoe durven ze uw Leeuwin benaeuwen.
Hoe ziet men haar zoo tam Veranderen in een lam,
Sneeuwit van vacht en vloek.
Verscheuren door den wrock Der Luipaerdinne, scherp van klaeuwen.
288
IN EN OVER AMSTERDAM.
„Welk een zeggingskracht! welk eene keus van woorden!quot; vervolgt De Wees, in verrukking: „en hoe weet de man voor elke rei telkens eene nieuwe maat te vinden, altijd aan het onderwerp zoo eigenaardig gepast. Zie, Maaike! nog wordt de man niet op prijs gesteld, gelijk hij verdiende.quot;
„Heel mooi, heel mooi,quot; zegt Maaike, wier gelaat intusschen zoozeer geen bewondering als toenemenden onrust teekent; „maar die „Luipaerdinne,quot; daar zal waarschijnlijk Koningin Elizabeth mee bedoeld worden?quot;
„Ja, gewis, en zie eens — hier noemt hij haar voluit, zonder
eenige toespeling:'
en wederom leest hij:
„Marie, uit Jesses stam geboren.
En tot een rijcker kroon gekoren.
Dan David droegh in 't Jootsche Rijck,
Marie in ootmoet hoogh verheven.
Van vreught en blyschap aengedreven,
Bezoeckt haar nicht in Arons wijck.
Elizabeth, tot Godt genegen.
Schiet op en vlieght Marie tegen,
Omhelst en kust die groote Nicht,
Aenschouw dit hartelijck verlangen,
Hoe ze in elkanders armen hangen,
Hoe liefde bloet aan bloet verplicht.
Marie, uit Stuarts stam geboren.
En tot een rijcker kroon gekoren
Dan Henrik droegh in 't Engelsch Rijck,
Marie, in rampspoet hoogh verheven,
In druck en ballingschap gedreven.
Neemt tot haar Nicht in noot de wijck.
Elizabeth, tot wraeck genegen.
Blijft pratten, zent beur wachters tegen.
En vangt en spant die groote Nicht;
Zy laetse twintigh jaer verlangen En tusschen hoop en doodschrick hangen:
Want staetzucht past op bloet noch plicht.quot;
Hier kan Maaike zich niet langer inhouden, en, hare breikous voor zich op de tafel leggende: „En zulje dat waarlijk drukken en uitgeven, vader?quot; vraagt zij, haar man ernstig in de oogen ziende.
„Wel zeker zal ik,quot; antwoordt deze: „en waarom zou ik niet?quot;
„Wel!quot; herneemt zij: „mij dunkt, dat je dit van mij niet behoeft te vernemen. Zal de Regeering het toelaten, dat men aldus de deugden van de Katholieke Maria ophemelt en uitvaart tegen K. w. XII 19
289
MIJMERINGEN
de Protestantsche Elizabeth, die nog wel in haren tijd een bondgenoot van de Heeren Staten is geweest?quot;
„Nu, nu!quot; merkt De Wees aan, met een glimlach: „Maria was de grootmoeder van Karei Stuart, hun tegenwoordigen bondgenoot.quot;
„Ik kan er niet meê schertsen,quot; herneemt Maaike: „je weet beter dan ik, dat de Heeren Staten zich aan dien bondgenoot niet het minst gelegen laten liggen, en alles doen wat zij maar kunnen om dien Kromwel en zijne Puriteinen te vriend te houden: — wat schande genoeg is.quot;
„Welnu,quot; zegt De Wees: „is het dan niet hoog tijd, dat zich een stem verheffe tegen die schandelijke politiek der Staten, en de partij neme van het verdrukte Koningschap en van 't ware geloof, en is het mijn plicht niet, als goed Katholiek, zulks te bevorderen?quot;
Ik heb vergeten te zeggen, dat De Wees tot hetzelfde geloof behoort, waartoe Vondel zes jaren te voren was overgegaan, en dat het dan ook sedert dien tijd is, dat de dichter bij hem zijne werken drukken laat, terwijl hij vroeger doorgaans andere uitgevers gebezigd had.
„Van den Vondel heeft al genoeg geijverd voor beiden,quot; hervat Maaike: „en al zet hij geen pen meer op 't papier, niemand zal hem ten laste leggen, dat hij traag geweest is in ?t vervullen van zijne taak; — maar ik wenschte, dat hij zijn verstand meer gebruikte en niet zoo tegen de andersdenkenden uitvoer: dat verbittert maar en doet per slot meer kwaad dan goed aan de zaak: — hij loopt waarlijk al genoeg in den kijker: en 't zal met hem wezen: de kruik gaat zoolang te water, totdat ze breekt. Hij sleept er u ook op een mooien dag nog bij in.quot;
„Nu!quot; zegt De Wees: „ik ben immers altijd voorzichtig en ik heb zelfs zijn „Grotius Testamentquot; niet willen drukken, 't Boek ziet er dan ook nu netjes uit!quot; voegt hij er bij, met een glimlach van verachtend medelijden.
„Och kom!quot; zegt Maaike: „vertel mij daar niets van: zoo je 't niet gedrukt hebt, vadertje! 't is heel eenvoudig, omdat het geen spijs voor uw mond was, en volstrekt niet uit vrees voor de gevolgen. — Ik kan maar niet begrijpen, hoe je liefhebberij hebt je de Heeren Staten tegen te maken, die je toch telken-reize noodig hebt. Ze hebben je nog privilegie gegeven voor 't drukken van den vertaalden Virgilius: en mij dunkt, dan moest je hunlui van uw kant nu geen reden tot misnoegdheid geven.quot;
„Zeker, privilegie zullen de Staten mij voor dit werk van onzen vriend Joost wel niet verleenen; — maar we zullen er ook niet om vragen. De Altaergeheimenissen zijn in der tijd gedrukt „te Keulen, in de nieuwe Druckerye,quot; en wij zullen de Maria Stuart ook te Keulen laten drukken; maar, voor de verandering
290
IN EN OVER AMSTERDAM.
„in d' oude Druckerye.quot; Ik heb dat al met hem beklonken.quot;
Als of het er iets toe deed,quot; hervat zijne vrouw, „of je naam al dan niet op den titel te lezen komt; niemand laat zich daardoor bedotten: en iedereen weet zeer goed, dat die vermelding van Keulen maar voor de leus is, en dat het een zoowel als het ander, hier te Amsterdam bij u gedrukt wordt. Doch 't helpt niet of ik er verder over spreek: ik ben maar een domme vrouw, die geen verstand van zaken heb, en ik zal dus best doen maar te zwijgen. Intusschen, 't zou me hard verwonderen, als je geen verdriet hadt van dat stuk.
„Van den Vondel heeft mijn woord,quot; zegt De Wees, die wel beseft, dat verdere redetwist tot niets goeds zoü leiden en dat hij daaraan alleen een eind kan maken, door het aanbrengen van een zoogenaamden dooddoender, die voor 't overige het punt van geschil in 't midden, en de over en weêr gebezigde argumenten in hunne waarde laat.
Wij zullen hier evenmin beslissen, in hoeverre De Wees, indien hij door geene belofte verbonden ware geweest, wel of kwalijk zou gehandeld hebben, met in deze zaak zijn eigen hoofd te volgen en den raad zijner vrouw in den wind te slaan. Maar zeker is het, dat in soortgelijke — ja ik durf zeggen in alle — omstandigheden van gewicht, de vrouw een inzicht in de toekomst heeft, waarvan zij zelden volkomen rekenschap kan geven, doch dat nimmer faalt: een door alles heen dringenden blik, die den man ontbreekt. — En ook deze reis bleek het, dat Maaike zich in haar voorgevoel niet bedrogen had. De Maria Stuart kwam in 't licht, en zoo de vorm van dit heerlijk dichtstuk algemeen voldeed, de inhoud gaf geen kleinen aanstoot: de dichter werd voor 't gerecht betrokken en in eene boete van honderd tachtig gulden verwezen. — Wel is waar, men moeide De Wees niet; doch deze, niet willende, dat de dichter schade lijden zoü bij een werk, waar de boekverkooper voordeel uit trok, zond het geld aan den Schout. Zijne vrouw was edelmoedig genoeg om deze handelwijze van haren man goed te keuren, en zelfs — wat sterker is — hem niet te herinneren, „dat zij toch gelijk had gehad.quot; Ja, wat meer is, zij bleef er geen wrok jegens Vondel over koesteren, en toen zij in 1654, na den dood haars mans, diens zaken op haren naam voortzette, toonde zij zich even gretig als hij 't geweest was, om des dichters werken te drukken en uit te geven. Nog bijna eene eeuw bleven de boekhandel en de drukkerij in hetzelfde erf en 'door leden van hetzelfde geslacht uitgeoefend en, door het voortdurend herdrukken van Vondels werken, 's dichters naam en die van De Wees aan elkander verknocht.
291
MIJMERINGEN
DERTIENDE HOOFDSTUK.
IN DEN ZONNEWIJZER. - IN DE VIERIGIIE COLOM. —
IN DE WITTE PERSSE.
Wij verlaten den Dam met zijne drukte en gewoel; wij gevoelen behoefte aan frissche zeelucht en wij kuieren het Damrak op, dat ons naar den Ukant geleiden zal. Maar zijn wij daardoor uit het gedrang? Eilieve; vraag het Joannes Aurelius eens, die voor mij dezelfde wandeling gemaakt en beschreven heeft '). Hij heeft alles goed gezien en niet minder goed verteld, en, ware ik niet reeds met den lezer op weg, ik zou stellig, nadat hij zijne wandeling volbracht heeft, de mijne niet begonnen zijn. 't Heeft zelfs bij mij een punt van ernstige overweging uitgemaakt, of ik die wel zou voortzetten, en, zoo ik daartoe besloten heb, het is, uithoofde mijne wijze van door het oude Amsterdam te slenteren, mij voorrechten aanbiedt, waarvan Aurelius had afgezien. Niet, als hij, aan een bepaald tijdvak gebonden, en, ten anderen, niet zoozeer de merkwaardigheden der stad in 't algemeen, als wel de herinneringen, aan sommige huizen verknocht, tot onderwerp mijner mijmeringen hebbende gekozen, ben ik, aan den eenen kant, vrijer in mijne bewegingen dan hij, en is het mij, aan den anderen kant, vergund, langer dan hij op eene plaats te vertoeven.
Wij zijn in 1664. Talrijk, gelijk altijd, is de menigte, die zich hier beweegt. En hoe kan het anders? Rechts, de oude Haven, gevuld met schepen en schuiten, uit alle hoeken der bekende wereld aangekomen om de markt- en stapelplaats van Europa te zoeken: achter ons, den Dam; voor ons, het IJ; links de winkels en kelders, waar schippers en varensgezellen, waar kooplieden en passagiers hunne benoodigdheden komen zoeken. Wat bonte mengeling van spraak, van gelaatskleur, van kleederdracht! Wat steeds afwisselende verscheidenheid! Hoor! daar ruischen ons de welluidende tonen in 't oor der
taal van lust en weelde.
Die 't stug latijn in dartele ontucht teelde.
292
Die als de kus op malsche lippen smelt En harten boeit met liefdes algeweld:
') „Wandeling in het midden der zeventiende eem'J, door JOANNES AURE-s.quot; Amst. Gebr. Kraay, 1859.
IN EN OVER AMSTERDAM.
293
ginds hooren wij de spraak vol majesteit, die ons honderd jaar vroeger zoo onwelkom tegenklonk, toen zij uit den mond van Neèrlands dwingelanden werd vernomen. Wat verder rammelt men Fransch: — daar, aan den wal, onderhoudt zich een viertal matrozen; elk bezigt zijne eigen taal, en toch verstaan zij elkander: immers nog heeft de uitspraak van het Engelsch, het Deensch, het Zweedsch en het Neêrduitsch die wijzigingen niet bekomen, welke het tijdsverloop er bij elk verschillend volk in brengen zou, en waardoor zelfs zulke woorden, die bij elk der vier volken quot;t zelfde gespeld worden, bij elk van hen op geheel onderscheiden wijze klinken: nog schijnt het, of men louter dialektvormen van eene en dezelfde taal hoort, en indien, reeds nu, de hoftaal in eene der vier Rijken, door den invloed van eigenaardige zeden, gewoonte, behoefte en denkbeelden, en vooral door den invloed eener eigen letterkunde, niet gemakkelijk meer in een der andere Rijken zoü begrepen worden, op zee, waar Brit en Deen en Zweed en Hollander dezelfde zeden, gewoonten, behoeften en denkbeelden behouden hebben, en de onderwerpen van het gesprek binnen denzelfden kring besloten blijven, heerscht tusschen de Noordsche volkeren nog een soort van algemeene of Vrij-metselaarstaal, die elke tolk overbodig maakt. Maar wat noch wij, noch zij, zoo licht verstaan zouden, zijn de uitheem-sche klanken, die daar in 't voorbijgaan onze ooren treffen. Is 't Arabisch, Turksch, Maleisch, of eenvoudig Joodsch bargoensch, dat wij hoorden? 't Een is even mogelijk als het andere, en wij zullen er ons hoofd maar niet meê breken; want wij vangen nu weêr een luidruchtig gesprek op, tusschen een Rus en een Portugees gevoerd, deze reis met behulp van een taalman, die somtijds niet weinig met zijne taak verlegen schijnt. En duizelt het hoofd ons op het hooren van dat Babel van geluiden, niet minder schemert het ons voor de oogen bij dat verschil van kleuren. Daar loopt de halfnaakte Kalabrees — met zijne groote, koolzwarte oogen, met zijn antiek profiel en gebronsde huid — den in 't bont gedoschten Muskoviet — met zijn stompen neus en wegschuilende oogjes — tegen 't lijf: ginds wandelt de deftige Armeniër, met zijn breeden tulband en gestreepte samaar, nevens den Noor in 't habijt van grof wadmer: daar zien wij den Genuees, in zwarte aijde en fluweel gedoscht, en achter hem den Bergschot, met zijn kakelbonten mantel: wat verder dringt een grofgebouwde Oostfries in eenvoudige schippersdracht een Franschman voorbij, wiens hoed, wiens armen, wiens broek, wiens schoenen, onder veelkleurige linten begraven zijn. Helaas! noch de haven van Amsterdam, noch eenige haven ter wereld zal in later tijd het bont en schilderachtig tooneel kunnen aanbieden, dat ons hier verwacht. De Mode, die in de zeventiende
MIJMERINGEN
eeuw nog beide geslachten even welwillend gadeslaat, ja zelfs de kleederdracht des mans voordeeliger doet uitkomen dan die der zwakkere kunne, zal, wanneer zij eenmaal haar hoofdzetel voorgoed te Parijs gevestigd heeft, zich uitsluitend over deze laatste bekreunen, de mans niet alleen stiefmoederlijk behandelen, maar zelfs alle verscheidenheid van kostuum — voor zooverre het geen militairen betreft — te niet doen; en den afschuwelijkst denkbaren tooi voor allen gemeen maken. Wees dan voortaan Pair van Engeland of sta met een schoenebak op eene brug, wees Venetiaan of IJslander, woon te Archangel of te Se-vilië, rijd door het Bois de Boulogm naast de elegante lorette of zwierigste coupé of voer op een kruiwagen een kreng weg, gij zult evenzeer eene kachelpijp op 't hoofd, een effen lakensch pak met lapellen en slippen aan 't lijf, een strop om den hals en een paar kanonnen aan de beenen dragen: — op straffe van, zoo gij u de minste afwijking veroorlooft, door de spotternij en schimpscheuten der straatjongens achtervolgd te worden. -— En dan zal men nog klagen, dat er zich geen Rembranden meer opdoen!
Dan, 't wordt tijd, dat wij de huizen eens in oogenschouw nemen. Zie — quot;t moge vreemd schijnen op eene kade, die zoo geheel in 't belang van handel en zeevaart is aangelegd; maar 't krielt hier van boekwinkels: — wel een sprekend bewijs, dat hier, — bij stoffelijke welvaart — ook verlichting en beschaving toenemen. Wij willen, uit die menigte, slechts drie winkels onze aandacht waardig keuren en wij staan dus in de eerste plaats stil voor dien fraaien deftigen gevel, boven welks top een zonnewijzer prijkt. In 't benedenhuis kunt gij u alle werken van smaak, ook geleerde en theologische, aanschaffen; maar toch zijn 't werken uit een bepaald vak van wetenschap, die men hier bij voorkeur zoeken komt: en bij hen, die dat vak beoefenen, al wonen zij aan de Antipoden, is deze winkel dan ook bekend en beroemd, en de waar, die men er verkoopt — al is zij meestal vrij duur — onschatbaar en onmisbaar; want zij kan hem, die haar bezit en goed gebruikt, voor groote schade en rampen bewaren. Immers, wat schipper zou niet vreezen, een verkeerden koers te houden, de haven, waar hij 't op aanlegt, te missen, eene verkeerde binnen te loopen, wellicht op bank of rif te stranden, door 't gemis van een zee-atlas van Blaeu?
Deze winkel toch is de winkel der Blaeuen, en de afbeelding van den zonnewijzer boven 't huis vindt gij op de titelbladen der werken, die zij drukken, terug. Wij willen binnengaan: het zal ons de moeite loonen. Joan, de oudste der twee gebroeders, door wie de firma gedreven wordt, is afwezig: hij moet heden aen Schepensbank zitten; want de Blaeuen, al zijn zij boek-
294
IN EN OVER AMSTERDAM.
drukkers en boekverkoopers, worden onder de Amsterdamsche Patriciërs gerekend: zij zijn vermaagtschapt met de Hoofden, de Graeven en wat de stad aanzienlijkst rekent; Joan Blaeu was in 1654 een der vijf Gekommitteerden, aan wie de Regeering de zorg had opgedragen de stad te beschermen tegen een aanval van Graaf Willem Lodewijk, waarvoor men, hoezeer dan zonder grond, beducht was. Bij het vertrouwen, dat hij alzoo bleek te genieten, zou hij gewis tot hooger waardigheid kunnen stijgen, indien de zorg voor zijne uitgebreide zaak hem niet belette zich naar eisch aan politieke belangen te wijden. Zijne afwezigheid 'moet ons echter niet verhinderen, ons voorgenomen bezoek te volbrengen. Zijn broeder Cornelis staat in den winkel, en zal ons te recht helpen. Is Joan meer de man van studie en geleerdheid, Cornelis is vooral de man van bedrijf. Joan leest, vergelijkt, cijfert, teekent, vindt uit, en brengt de resultaten van zijn onderzoek ten papiere; Cornelis houdt de briefwisseling en de boeken, ontvangt de bestellingen, doet de verzendingen, en heeft, in een woord, de zorg over 't dagelijksch beheer. Joan is het hoofd, dat denkt; Cornelis de arm, die uitvoert. Niet, dat Joan een bloote kamergeleerde zou zijn, tot praktische bedrijven onbekwaam, of dat Cornelis zoü verstoken zijn van wetenschappe-lijken aanleg en theoretische kennis; integendeel gebeurt het meer dan eens, dat bij ziekte of afwezigheid van den eenen broeder, de ander diens taak nevens de zijne opneemt en naar eisch weet te vervullen: wij spreken hier alleen van wat in den regel plaats heeft, en waarbij de gebroeders de rollen onderling verdeeld hebben, met het oog op elks bijzonderen aanleg en liefhebberij.
Niet van gisteren dagteekent de roem, dien zich de naam van Blaeu verworven heeft. Willem Janszoon, de vader der gebroeders, in 't jaar 1571 te Amsterdam geboren, had de wis- en sterrekunde bij den vermaarden Tycho-Brahe geleerd en het alras in die vakken tot meer dan gewone hoogte gebracht. ïe Amsterdam eene drukkerij hebbende opgezet, deed hij die inzonderheid strekken, om de vruchten zijner nasporing in 't licht te geven: zijne voornaamste werken, het „Graadboekquot; en het „Licht dér Zeevaart,quot; beiden aan de toenmalige eischen der wetenschap beantwoordende, moesten wc! met erkentelijkheid ontvangen worden in een land, dat zijne plotselinge opkomst vooral aan de zeevaart te danken had. Die werken werden populair en hun maker niet minder. Geen schipper, die Willem Janszoon Blaeu niet kende en zich zijne boeken niet aanschafte: geene reederij, die op touw werd gezet, zonder dat Blaeu geraadpleegd was; geen belangrijk besluit, met betrekking tot waterstaat, inpoldering of scheepvaart, dat door 's Lands Staten
295
MIJMERINGEN
genomen werd, zonder dat Blaeu was gehoord. Zoo breidde zich 's mans naam, al verder en verder, ook buiten de grenzen van zijn vaderland uit, en mannen als Gallileï, Des Cartes en derge-lijken achtten het eene eer, briefwisseling met hem te houden, gelijk Falck het een voorrecht rekende, zijn afbeeldsel te maken, en Barlaeus, Hooft en Vondel, hem te bezingen. Wat den laatstgenoemde betreft, hij had aan Blaeu bovendien persoonlijke verplichting. Zijne „Begroetenis aan Frederik Hendrik,quot; zijne „Ge-boorteklock voor Willem van Nassau,quot; zijn „Zegesang op den Bosch,quot; zijn „Gysbreght van Aemstelquot; zijn op de keurige pers van Blaeu gedrukt en met zeldzame netheid uitgegeven. Maar ook weten wij, dat Vondel bij hem als vriend des huizes behandeld werd en op zijn gemak was: dit getuigen niet zoozeer de deftige bijschriften en lofdichten van Vondel op Blaeu, als wel zijne geestige, schalksche, bevallige, soms aandoenlijke gelegenheidsdichtjes, het gezin betreffende. Cornells Blaeu loopt een-llamce scheen: de dichter is straks in de weer, om hem, met boertend rijm en met de belofte van een blauwe kous uit zij» kousenwinkel, op te beuren. Sijtje Blaeu wordt aangezocht door Filips van Ghysen, zeepzieder te Delft, Vondel weet op vernuf-tigen trant met hunne minnarij te schertsen, en te zinspelen zoo op het beroep van den vrijer, als op dat van 's vrijsters vader. Joan Blaeu trouwt met Geertrui Vermeul uit Ter Goü, Vondel bezingt hun echt op eigenaardige wijze: hij voorziet den-schoorsteen van Katharina Blaeu met een leerzaam rijm en de zerk van Maria Blaeu met dit liefelijk en zinrijk grafschrift:
Hier leght Maria, snel verdort.
De tijt der schoonste bloem is kort.
Thands — men herinnere zich, dat wij 't jaar 1664 schrijven — zijn er achttien jaar verloopen, sedert Willem Janszoon Blaeu overleden is; maar zijne beide zoons hebben de zaak in stand gehouden. Ja nog aanzienlijk uitgebreid. Wilt gij er bewijs van ? Onze vriend Gornelis, die ons met zijne gewone minzaamheid ontvangen heeft, is bereid, het u te leveren. Hij verzoekt ons, hem te volgen, en, eene achterdeur openende, die op straat voert, gaat hij ons voor, den Nieuwendijk over, de Gravestraat in, naar een steegje, dat reeds naar zijne firma 't Blauwe steegje genoemd is. Hier bevindt zich de ruime en aanzienlijke drukkerij, welke de vorige, die op de Bloemgracht stond, vervangen heeft. Wij treden binnen: wat al persen zijn hier aan 't werk! Wij tellen er negen, die ieder den naam eener Muze voeren: de eerste, Kalliopee, levert bijbels en godgeleerde boeken: de tweede, Klio, is aan de Latijnsche, Melpomene aan de Grieksche
296
IN EN OVER AMSTERDAM.
297
letterkunde gewijd. Thalia schaft Oostersche boeken, Polyhymnia de lectuur van den dag. Erato, (de muze der minnezangen!) werkt voor de wiskunde, en (vreemder nog!) Terpsichore levert niets af dan stedebeschrijvingen. Beter aan hare taak geëigend, is de taak, die Urania vervult: zij drukt de land- en zeekaarten en zij is dan ook de lieveling der Blaeuen; want zij heeft den grondslag van hun roem, grootendeels ook van hun fortuin gelegd. Euterpe eindelijk — en het ergert niet weinigen, zelfs onder hunne beste vrienden -— wordt gebezigd tot het drukken van Roomsche Kerk- en Misboeken.
Wat ons betreft, die gaarne op elke plaats, wat zij merkwaardigst heeft, bij voorkeur aanschouwen, wij vragen meer bijzonder naar de platen van den Atlas en naar de prachtige exemplaren van dit reuzenwerk. Gornelis voldoet aan ons verlangen: hij toont ons die treffelijke landkaarten, waarvan er niet eene is, aan welke geen schatten zijn ten koste gelegd, en wier voltooiing geen jaren arbeids gekost heeft. Maar ook geen gehucht, geen beekje, geen heuvel, geen moeras, geen bosschage, geen dijk, geen landweg, geen grensscheiding, geen kreek, geen klip is vergeten, en, hoe ook de politieke indeeling van Europa veranderen moge, voor al, wie er belang in stelt, om hek terrein, waarop deze of gene belangrijke gebeurtenis voorvalt, te leeren kennen, zal immer de Atlas Blaviana eene welkome wegwijzer zijn ,). En dan! hoe heerlijk is alles uitgevoerd! Prachtige afbeeldingen, wapens, vignetten, zinnebeelden, versieren elke kaart: de Rijken, de Gewesten, de Afdeelingen zijn door verschillende gekleurde lijnen van elkander onderscheiden: de steden, vestingen, havens aan hare eigenaardige gedaante te kennen: met duurzaam goud zijn zij overdekt: geen dorpje, hoe klein ook, of het is door een gouden stip aangewezen, en, wanneer men eene kaart opslaat, verbeeldt men zich in quot;t eerst een rijken sterrenhemel te zien, zoo kwistig is er het goud overheen gestrooid. Zeker, alleen uit de wereldstad, de kroondraagster van Europa, kon zulk een pronkstuk te voorschijn worden gebracht; een werk, dat aan zooveel nauwgezetheid van bewerking, zooveel weelderigheid van uitvoering paart: dat van zulk een rijkdom van kennis en tevens van zulk een verfijnden smaak getuigt; dat met zooveel zorg in betrekkelijk zoo korten tijd is samengesteld: dat, en door het nut, 't welk het stichten moet, en door typographischen luister, al wat, tot nog toe in welk vak van wetenschap hier te lande
') Ik voor mij heb althands. 't zij in 1831 België, 't zij later de Krim of Italië het tooneel des oorlogs was, de krijgsoperatiën nergens heter dan op de kaarten van Blaeu kunnen volgen.
iiijmeiungen
■verschenen is, verre achter zich laat, en elders niet licht iets ontmoeten zal, dat het overtreft. Stellig maakte dan ook Vondel geen misbruik van het voorrecht, den dichters wel verleend, of — wil men — van het gebrek, dat hun wordt toegeschreven, om nu en dan een weinig te overdrijven, toen hij aldus tot lof van den nieuwen Atlas zong:
De waereld is wel schoon, en waerdigh om t' aenschouwen :
Maer reysen heeft wat in; de kosten vallen swaer; Men magh den Oceaen niet al te veel betrouwen:
De bergen steygren steyl, de bosschen sien te naer: De stroomen gapen wijd om overheen te stappen:
De mylen recken staegh: de landen strecken veer.
Die Rij eken tegens een, gedeelt door vyandschappen.
Die staen in 't harrenas en trecken hun geweer;
De bittre kou verkleumt, de hitte brandt de leden:
De lucht die hangt vol damps, of moord met felle pest: Men vindt ongastvry volck en onbewoonde steden.
Woestijnen, daer gediert des nachts verlaet sijn nest En brult en huylt, om roof en aes van vee en menschen:
Het sand beswaert den gang, de ganger hijght en roockt. Op 't ongebaende padt: dan is 't vergeefs te wenschen Naar den verlaten haerd, daer moeder eten koockt. O reysgesinde geest, ghy kunt die moeyte sparen.
En sien op dit Tooneel de weereld, groot en reyne. Beschreven en gemaelt in klein begrijp van blaêren
Soo draegt de schrandre kunst den aerdtkloot op haer deyen ').
Wij danken Cornelis Blaeu voor al het schoone, dat hij ons heeft laten zien en wij keeren van ons bezoek terug, trotsch op den roem, dien Amsterdam zich heeft verworven, doch ook wederom op dit veld van wetenschap het volkomenste geleverd te hebben, dat de wereld tot op dien dag kon aanwijzen.
298
Wel treurig is hetgeen wij nog hebben te vermelden. Slechts weinige jaren na dat, waarin wij ons bezoek hebben ondersteld, en wel op den 22 Februari 1072, werd de heerlijke en alom vermaarde drukkerij door een noodlottigen brand vernield, waarbij
') Vermakelijker zeker dan hetgeen Vondel iier zegt, en wel den geest kenmerkende van den tijd, waarin zij geschreven werden, zijn de uitdrukkingen, waarvan kok in zijn Vaderl. IFoordenb. op 't artikel Blaeu (Joan) zich bedient: „Al ware 't ook, dat de aanzienlijke rang van een der zes en dertig Jtaaden van 't magtig Amsterdam te zijn, zijnen naam niet vereeuwigde, zijne uitgegevene Atlas en Stedeboeken zouden dien voor den roest des tijds genoeg beveiligd liebben.quot;
IN EN OVER AMSTERDAM.
het vuur al de letters en platen verteerde, en de schade op niet minder dan ƒ 382000 begroot werd. Waren er velen, die de Blaeuen in hun ongeluk beklaagden, niet gering was het aantal derzulken, die — tot het slag van lieden behoorende, dat altijd in den raad des Almachtigen treedt — in dat ongeval eene rechtvaardige straf des Hemels zagen voor het snoode misbruik, 't welk van de Drukkerij gemaakt was, door er Kerk- en Misboeken voor de Roomschen te drukken!
Joan Blaeu overleefde de ramp, die hem getroffen had, niet lang: hij stierf op den 28sten December 1073. — De zes-en-tach-tigjarige Vondel herdacht hem met dit zinrijk grafschrift:
Hier sluimert Blaeu, gedrukt van dezen kleinen steen. Al 't aertrijk door bekent,
Hoe quam hy aan zijn ent?
De gantsche waerelt viel den grooten man te kleen.
Is de zonnewijzer verdwenen, die vroeger den vermaarden boekwinkel der Blaeuen aan den voorbijganger in 't geheugen terugriep, nog altijd kondigt, iets verder op, schuins tegenover de Korenbeurs, een steen in den gevel met het opschrift; „de vierighe colom,quot; het huis aan, waar in het eerste vierendeel der zeventiende eeuw, Jacob Aertsz Calom en Pieter Aertsz Calom hetzelfde bedrijf van boekdrukkers en boekverkoopers uitoefenden. Wel was hunne vermaardheid verre van die hunner straks vermelde medebroeders in 't vak te evenaren; maar talrijk waren echter de werken van smaak, die van hunne persen verschenen; en waaronder wij b. v. drie van Vondel's treurspelen tellen: „Hierusalem verwoest,quot; „de Amsterdamsche Hecubaquot; en „Palamedes,quot; benevens een aardig bundeltje met kleinere gedichtjes, door hem ter eere der bevallige dochter van Laurens Baeck vervaardigd.
Niet alleen boekverkooper, maar ook dichter en geschiedschrijver, was de man, die, vlak tegenover de Korenbeurs, zijne grootste vermaardheid verwierf, toen die der Coloms begon te verkwijnen en die der Blaeuen nog in hare beginselen was. Hier was de winkel van Dirck Pietersz., of, gelijk hij zich naar den smaak dier tijden ook wel noemde, Theodoras Petrejus. Te Embden in 't laatst der zestiende eeuw geboren, had hij zich in 't begin der volgende als boekdrukker te Amsterdam gevestigd, vóór 4610 in de Oude Brugsteeg, aan het Water, daarna op het Water, beide reizen in een huis, waar eene witte pers in den gevel prijkte. Van dit werktuig, 't welk niet alleen van buiten tot versiersel zijner woning strekte, maar ook daarbinnen ijverig
290
mijmeringen
werkzaam was en hem aanzienlijke voordeelen verschafte, ontleende hij zijn bijnaam, dien hij echter niet dan op lateren leeftijd bezigde en dan nog wel als eene soort van pseudoniem. Waar het zijn beroep gold, bleef hij den naam van Dirck Pie-tersz(oon) voeren, en, als zinspreuk, de letterkeer van dien naam, ick strii op sno eerde, welke woorden het randschrift vormden van een schild, binnen 't welk de Christen Ridder was afgebeeld, ten strijde toegerust en staande op een wereldbol. Al de werken, bij hem uitgegeven, voeren op het titelblad dit zinnebeeld, 't welk in de vroegere in een eenvoudig ovaal staat, doch in de latere met fraaie allegoriën is omslingerd, en twee genieën tot tenants heeft, met het onderschrift: durate.
Talrijk zijn de werken, door Dirck Pietersz, onder dezen naam en onder dien van Pers, in 't licht gegeven, zoo in proza als in poëzie, even verschillend van strekking als van vorm; geschiedenissen, stichtelijke rijmen, leerdichten, sonnetten, gezangen, bijschriften enz. ') Onder zijne gedichten, waarin hij, vaak op bedriegelijke wijze, den trant en stijl van Cats nabootst, stellen wij bovenaan een leerdicht in drie zangen, waarin hij tegen de onmatigheid te velde trekt, door haren aard en gevolgen op kluchtige wijze voor te stellen. Hij is echter niet partijdig, gelijk de afschaffers van latere dagen, die er niet tegen hebben, dat men zich een roes drinke, mits men 't niet aan jenever doe. In navolging van Mohammed en ten voorbeelde aan de temperance-societies, strijdt hij tegen eiken drank, die dronken maakt. In zijn eersten zang stelt hij de volgelingen van Bacchus ten toon, in zijn tweeden die van de Godin Bierana (de bierdrinkers), en in den derden die van den God Brandemoris (hen, die zich aan jenever, of — juister uitgedrukt — korenbrandewijn, te buiten gaan). Men ziet, dat er niets nieuws onder de zon is j maar tevens, dat men toen hier te lande krachtiger bier dronk dan in onze dagen.
300
Wij tellen 't jaar 1627 en stellen ons den Schrijver en drukker voor, op een zomerschen achtermiddag onder zijn luifel zittende, met vrouw en kinderen om hem heen: hij ziet er kloek en welgedaan uit: en al is noch hij noch zijn gezin in 't zondagspak gedost, hunne plunje is toch van deugdelijke stoffage en kondigt welvaart aan. En geen wonder; zijne zaken gaan voor den wind: werken, als de „Guide Winckelquot; en de „Warande der Dieren,quot; met fraaie kunstplaten van Marcus
') Zie deze meer omstandig vermeld iu mijn Iets over D. F. Pers en zijne werken, geplaatst in het tijdschrift NEDERLAND. Jaargang 1853, hl. 249—298.
IN EN OVER AMSTERDAM.
Gheraerts, waarvoor hij den teekenaar, en bijschriften van Vondel, waarvoor hij den dichter niet heeft behoeven te betalen, hebben vrij wat uitgaven beleefd en zijn in aller handen. Pers is rijk geworden en heeft nu ook het voorbeeld gevolgd van alle rijke lieden: hij heeft zijne afbeelding laten maken. Hij wil die in 't koper doen brengen; maar nu moet er een bijschrift onder staan; en tot wien zou hij zich beter te dien einde kunnen wenden, dan tot Vondel? Ongelukkig heeft hij, die vrij streng Gereformeerd is, den dichter, wiens Arminiaansgezindheid zich in menig bijtend gedicht geopenbaard heeft, sedert een jaar of wat links laten liggen, en aan andere drukkers de eere overgelaten, 's mans pennevruchten te vereeuwigen. Dit maakt hem huiverig, zijn verzoek tot hem te richten. Maar tot wien zal hij zich wenden? Hooft is een te groot heer, Coster is nog erger anti-Dortsch dan Vondel, Cats maakt geen bijschriften, Huyghens kent hij niet en,
Al 't oov'rige is een hoop, omvaard dat men dien noeme.
Hij heeft dus zijne stoute schoenen aangetrokken en zich, onder inroeping der herinneringen van vroegere vriendschap schriftelijk tot Vondel gewend. Zal deze aan zijn verzoek willen voldoen? Of zal de bode een weigerend antwoord brengen? — Neen, de poëet was altijd in den grond een goedhartig man, zwak genoeg, om zelfs een vijand te verplichten, laat staan het aan een ouden bekende te vergeven, dat deze hem wat verwaarloosd heeft. Ha! daar komt de uitgezonden knaap van de oude brug aansnellen: hij heeft een brief in de hand: — het antwoord is ongetwijfeld gunstig.
— „De gebiedenis van Sinjeur Vondel,quot; zegt de jongen, terwijl hij, voor den luifel stilstaande, den brief aan zijn meester overhandigt: „en UEd. had maar te kiezen.quot;
— „Hij zendt mij keuze, Brecht!quot; roept Pers verheugd uit, terwijl de knaap zijn weg vervolgt en in de steeg verdwijnt, om zoo in het achterhuis te geraken.
Met driftige nieuwsgierigheid breekt Pers den brief open: „Twee bijschriften in plaats van een!quot; — En terwijl vrouw en kinderen de hoofden samen steken, om toe te luisteren en hij het zijne naar hen overbuigt, ten einde het gewoel op straat den ■klank zijner stem niet te machtig zij, begint hij te lezen:
Vernuftigh volck, die steeds bepropt uw ruyme winckels ....
— „Ik ben nieuwsgierig wat hij op winckels zal doen rijmen,quot; zegt Anna, de oudste dochter.
301
MIJMERINGEN
— „Wel: kinckelsquot; zegt haar broeder Pieter.
— „Stil kinderen! valt vader niet in de rede,quot; zegt hunne moeder, en Pers hervat;
Vernuftigh volk, die steeds bepropt uw ruime winckels En kleed in 't parkament de beenen noch de schinckels Maer 't breyn der geenen die met letters sijn gedoopt....
— „Hij alleen kan toch zoo iets vinden Iquot; roept Pers uit, met lezen ophoudende.
— „Ik versta 't niet recht,quot; zegt zijne vrouw, eenigszins verlegen.
— „Wel Moeder! 't is dunkt mij vrij duidelijk,quot; hervat Pieter: „met het vernuftigh volck bedoelt de dichter de drukkers, die hunne winkels volproppen met boeken, en die niet de beenen en schinckels, dat is het lichaam -—• maar wel het brein, d. i. de denkbeelden, van hen, die den letterdoop ontvingen (die tot auteurs geboren zijn), kleeden met parkament, of, als wij zouden zeggen: in druk uitgeven.quot;
— „Ei! ei!quot; zegt Moeder.
Pers vervolgt:
Komt en siet Persmis uw glori, hoogh geseten.
Een goedkeurend knikje: de man was er niet weinig mede gestreeld, dat Vondel hem nog steeds den roem der boekverkoo-pers achtte;
Die midden in het choor der Hollandsche Poëten....
Weder een vroolijke lach op het gelaat; hij had niet verwacht, dat Vondel hem in het koor, en nog wel midden in het koor der dichters plaatsen zoü.
Met 't drucken van sijn rijm, veel geld te samen hoopt.
Hier verdwijnt de glimlach en maakt plaats voor een zuur gezicht. „Hm!quot; zegt Pers, „wat gaat het den lieden aan, of ik geld verdiene of niet?quot;
— „Wel!quot; merkt zijne oudste dochter aan: „'t is toch altijd iets vleiends, wat de dichter hier zegt, door te doen uitkomen, hoe groot het debiet van vaders werken is.quot;
— „Nu ja!quot; hervat Pers: „dat kan wel zijn; maar toch.... dat geld samen hoopen en dat nog wel met mijn rijm, alsof ik dat bij voorkeur drukte.... ik weet niet; maar ik ben het
302
IN EN OVER AMSTERDAM.
met mijzelven te nauwernood eens of ik den reg-el als eene hoffelijkheid dan wel als een spotternij moet aanmerken.quot;
— „En nu het andere bijschrift?quot; zegt Pieter.
Pers leest:
Ghy burgers en ghy vremden,
Dit 's Perssius van Embden.
Sijn beeld na Pkebus swijmt,
't Sij dat hij dicht of rijmt,
Die sijn boecken, en prenten Op 't dierste weet te venten.
Hier zien vader en kinderen elkander een poos stilzwijgend aan; want wederom weet geen hunner of de laatste regels moeten worden opgevat als eene lofspraak, waarbij te kennen gegeven wordt, dat Pers hóeken verkoopt, die veel waarde bezitten, dan wel als een verwijt, dat hij ze den lieden duurder aansmeert dan wel behoort.
— „Joost heeft mij beet gehad,quot; zegt eindelijk de boekver-kooper, terwijl hij het papier bij zich steekt, „en het mij ingepeperd, dat ik in de laatste jaren niets meer voor hem druk.quot;
Het portret kwam — zonder bijschrift — in 't licht.
VEERTIENDE HOOFDSTUK.
IN DE GOUDEN REAEL.
Het is de dertigste April van het jaar 1507. Wij treden een deftig koopmanshuis op het Water binnen, in welks luifel wij een fraai vergulden reaal zien prijken, naar welk muntstuk men gewoon is den bewoner, Lourens Jacobszoon, in onderscheiding van zoovele anderen als dien naam dragen, te noemen. Wij slaan in 't voorbijgaan een blik in de zijkamer, waarvan de deur openstaat en ons vergunt, op de tafel, midden in 't vertrek, een soort van offerkist te onderscheiden, met twee hangsloten voorzien. Verder doorloopende, komen wij in eene achterkamer, waar wij een zestal lieden, om eene tafel gezeten, bijeen vinden. De kloekgebouwde man, in de kracht zijns levens, doch wiens geestige bruine oogen, die tintelen van vuur en vernuft, hem, jeugdiger nog doen schijnen dan hij werkelijk is, wiens blonde, een weinig rosachtige lokken in zoo weelderigen overvloed het
303
MIJMERINGEN
gezond en blozend aangezicht omringen, is de lieer des huizes. Zwart daarentegen is het krullend haar en de kegelvormige baard, en helder blauw zijn de oogen des beeldschoonen jongelings, die aan zijne linkerzijde is gezeten. Deze is Nikolaas Pauw, de telg uit een beroemd Amsterdamsch geslacht, dat reeds meermalen regeeringsambten heeft bekleed. Naast hem zien wij Floris Roodenburg, den schutterhoofdman. uit adellijken huize, wel ijverig voor de zaak der gewetensvrijheid, maar toch tot de zoo-danigen behoorende, die zich niet gaarne onvoorzichtig wagen. Dit was onder anderen gebleken uit zijne weigering om 't verbond der Edelen te teekenen en uit zijne zorg, om eene quitantie van gelden, door de Amsterdamsche Gereformeerden aan Brederode verstrekt, en welker bezit hem in gevaar kon brengen, te verscheuren en door te slikken. Verder vinden wij hier Frank de Wael, mede uit een burgemeesterlijk geslacht en die, schoon ouder dan Reael, zich, in al wat tot de politieke zaken betrekking had, door het scherper doorzicht van dezen leiden laat: voorts Harman Harmanszoon, in wiens spijker of pakhuis „'t Nieuw Jeruzalem,quot; op de Oude-Zijds-kolk, de eerste predikingen der Gereformeerden hadden plaats gehad, en eindelijk, aan de rechterhand van Reael, Adriaan Reinierszoon in 't Kromhout. Niet minder dan Pauw, schoon op geheel andere wijze, levert hij naar 't uiterlijke een kontrast op met den man, die tusschen hen gezeten is. Zoo levendig als het uitzicht is van Reael, zoo droog en stemmig is dat van Reinierszoon, of Kromhout, gelijk hij meest genoemd wordt. Naar de strenge wijze der Kalvinisten zit hem 't haar sluik op 't hoofd en elk vlokje, dat dreigde aich wat verder te vertoonen dan aan de deftigheid voegt, is •onverbiddelijk weggeschoren, zoodat de groote ooren zich geheel vrij vertoonen. Een onhebbelijk lange neus, een grove bruine knevel en slecht gekamde baard, een perkamentkleurig gelaat, strekken niet, om 's mans schoonheid te verhoogen; maar toch kenmerkt het geheel ijzeren vastheid van karakter, en uit de donkere oogen spreekt niet alleen eene kalmte, die vertrouwen inboezemt, maar ook tevens eene scherpzinnigheid, die aan de onbehaaglijke trekken iets bevalligs bijzet.
liet was in datzelfde pakhuis van Harmansz., waar wij zoo even van gewaagden, dat, nu eene maand geleden, alzoo op 30 Maart, eene vergadering plaats had gehad van de aanzienlijkste voorstanders der nieuwe begrippen, waarop deze zich verbonden hadden, binnen de maand den honderdsten penning hunner goederen op te brengen, ten einde eene som van omtrent ƒ HOOO bijeen te brengen, tot terugbetaling van voorschotten, gedaan voor kosten, aan wapenen, pakhuishuur, reizen enz., ten dienste hunner zaak besteed. Tot de inzameling dier gelden moest de
304
IN EN OVER AMSTERDAM.
offerkist dienen, bij Reael geplaatst; en het is, om thands zoowel te onderzoeken wat de giften hebben opgebracht, als te over-wegen, wat den Gereformeerden onder de bestaande omstandigheden te doen staat, dat de huidige samenkomst in den Gouden Reael is belegd.
Gewis, geen Amsterdammer meer dan Reael kan gerechtigd en bevoegd zijn, om bij beraadslagingen voor te zitten als die hier gevoerd zullen worden; want niet een heeft meer dan hij getoond, hoezeer hem de zaak der gewetensvrijheid ter harte gaaf, noch is bij het voorstaan daarvan met meer beleid en vastberadenheid te werk gegaan. Reeds de quot;Vlaming Pieter Gabriël, die 't eerst, en wel in de Engelsche steeg den catechismus was begonnen te verklaren, had Reael onder zijne toehoorders mogen tellen; het was Reael, die, met Reinier Kant, Frank de Wael, Maarten Coster, Albert Heyes en Willem Floriszoon, den leeraar Jan Arendszoon uit Kampen ontboden en gepoogd had te bewerken, dat het prediken te Amsterdam dezen vergund werd. Toen dit tegenstand had gevonden bij de Overheid, die nog schroomde in strijd te handelen met de strenge plakkaten, had hij, en duizenden zijner stadgenooten op zijn voorbeeld, dag aan dag de prediking bijgewoond, door Gabriël en Arendszoon, te Overveen, in 't open veld gehouden: inmiddels telken dage huiswaarts keerende, om den indruk gade te slaan, door deze stoute handelwijze op de Regeering gemaakt.
Bemoedigd door hetgeen hij had waargenomen, was hij een der hoofdbewerkers geweest, dat eerlang ook even buiten de Haarlemmerpoort herhaaldelijk gepredikt werd, en dat, toen de Overheid zulks beletten wilde, de toehoorders zich gewapend naar de vergadering begaven, gereed, desnoods geweld met geweld te keeren. Niet tevreden, den schrik onder de Regee-ringsleden gebracht en hen van lieverlede gedwongen te hebben, de prediking op stads grond te gedoogen, had hij nog andere leeraars uit Embden en van elders doen overkomen, om zoo te Amsterdam als door heel Holland de nieuwe leer te verbreiden. De beeldstormerij, die in Augustus '15G6 hier ter stede als elders plaats vond, had hem nieuwe aanleiding geschonken, om de sidderende Overheden te doen berusten in al wat hij ten voordeele zijner geloofsgenooten verrichtte. Naar Sint Maarten gereisd, had hij Nikolaes Schelte, pastoor aldaar, overgehaald, Gabriël en Arendszoon in hunne taak te komen verlichten en had hun in 't Leprozen kerkje doen prediken, ja zelfs bij Burgemeesteren bewerkt, dat er de beelden op hun last waren uitgenomen. Doch had hij getoond hoe onverflauwd zijn ijver was, hij had tevens doorslaande bewijzen gegeven, dat hij langs geene andere dan vreedzame wegen zijn doel wenschte te bereiken, en dat al wat E. w. XII 20
305
MIJMEniNGEN
naar oproer of geweld zweemde hem tegen de borst stuitte: ja hij was bijna 't slachtoffer geweest van zijne zucht, om alle baldadigheden tegen te gaan, en ontkwam slechts door een wonder de hem toegedachte dolksteek-, bij gelegenheid, dat hij de plundering van 't Minderbroedersklooster zocht te beletten. Steeds in al wat de rust der stad betrof door de Overheden geraadpleegd en hun vertrouwen genietende, was hij een der voornaamsten geweest onder de teekenaars van de overeenkomst (of zoogenaamde „Ordequot;), op 30 September 1566 gemaakt, en bij welke den Gereformeerden grooter vrijheid werd toegestaan. Maar niet alleen bij de Regeering van Amsterdam, ook bij Prins Willem te 's-Gravenhage, en bij Brederode te quot;Vianen, had hij de belangen voorgestaan dier Gereformeerde Gemeente, die hem telker gelegenheid tot haar Gemachtigde benoemde. Thands echter was de toestand dier Gemeente, na de krachtige maatregelen, door de Landvoogdes genomen en die de uitwijking niet alleen van Brederode, maar zelfs van Oranje hadden ten gevolge gehad, op eens hoogst bedenkelijk geworden. Yelen, die, om 't geloof naar Amsterdam als naar een toevluchtsoord waren heengestroomd, hadden de stad weder verlaten, en hun voorbeeld was reeds gevolgd door menigen burger, die er zich niet langer veilig achtte. Het was onder den indruk dier gebeurtenissen, dat de personen, die wij bij Reael aantreffen, zich vereenigd hadden.
— „Wat nieuws?quot; vraagt, na eene korte stilte Adriaan Rei-nierszoon Kromhout: „zeker weinig, dat voordeel geeft.quot;
— „Bevestigt het zich?quot; vraagt Roodenburg, „dat de Prins van Oranje het land voorgoed verlaten heeft?quot;
— „Gij behoeft er niet meer aan te twijfelen,quot; antwoordt Reael met een blik, waarvan de somberheid de aanwezigen te meer treft, naarmate men die minder van hem gewoon is.
— „Enquot; — herneemt Kromhout, „dat de Landvoogdes eene bezetting soldaten in Amsterdam wil leggen, met Noircartnes aan 't hoofd?quot;
■— „Noircartnes! dien gruwzamen moordenaar! den beul van Valencijn!quot; roept Frank de Wael uit.
— „Noircartnes, den beul van Valencijn,quot; zegt Reael, bevestigend.
— „De tijding is zeker,quot; voegt Pauw er bij; „mijn vader, enquot; — hier wijst hij op Roodenburg, „ook de zijne hebben heden morgen Burgemeester Buick naar Brabant vergezeld, om de Landvoogdesse te bewegen, dat zij de stad van bezetting verschoone.quot;
— „Uw beider vaders!quot; roept Kromhout: „maar dat is immers blijkbaar een valstrik, dien men hun spant. Hoe zouden Burgemeesteren kunnen denken, dat Madame de Parma of die
306
IN EN OVER AMSTERDAM.
van haren rade een verzoek zouden inwilligen, hun gedaan door twee burgers, die zich juist als voorstanders der Gereformeerden hebben doen kennen ?quot;
— „En niet zonder reden gewis,quot; zegt Reael, „heeft Buick hen tot zijne medeafgevaardigden doen benoemen. Ik herken hierin de list van dien schalken vos, die hen vanhier heeft willen verwijderen, omdat hij hun invloed bij de goê gemeente vreest: en misschien ook, omdat hij de geheime hoop voedt, dat hun de terugkeer uit Brabant niet zal vergund worden. — Twijfelt er niet aan, vrienden! Noircarmes zal hier komen en de vervolging zal aanvangen tegen al, wie in de leste troebelen gemoeid is geweest. — Ik wil u meer zeggen: ik ben heden morgen vroeg, namens Burgemeesteren, verzocht geworden, mij voor een tijd uit den weg fe maken, tot de bui ware overgewaaid.*'
— „En wat was uw antwoord?quot; vragen allen als uit eenen mond.
— „Ik heb,quot; herneemt Reael, „mij willen vergewissen, in hoeverre die raad uit ware belangstelling sproot, dan wel alleen gegeven was opdat, indien ik bleef en mij eenig leed wedervoer, Burgemeesteren alle verantwoordelijkheid deswege van zich af konden schuiven. — Ik heb verlangd, dat mij een eervol getuigschrift, onder Stads zegel, verleend werd, om mij tot paspoort te dienen. Het antwoord strookte niet volkomen met de beleefdheid der waarschuwing: immers, het luidde, dat Burgemeesteren thands te veel overkropt waren met bezigheden, om aan mijn verzoek te voldoen; doch dat men 't stuk mij zoü nazenden, indien ik de plaats mijner bestemming opgaf.quot;
— „En wat is thands uw voornemen?quot; vraagt Kromhout.
— „Mijn besluit in dezen zal afhangen van de gezindheid, die ik bij mijne vrienden bespeur. Willen zij met mij het dreigend onweer trotseeren, goed en bloed opzetten en desnoods hun leven ten offer brengen aan de zaak der gewetensvrijheid, ik zal met hen pal staan, — achten zij het meer geraden, zich naar de omstandigheden te voegen en elders een gunstiger tijd af te wachten, ik zal, wat het mij kosten moge, mij vanhier verwijderen, en geduld oefenen.quot;
— „Ik denk er over als gij,quot; zegt Kromhout: „en uw gedrag zal het mijne bepalen.quot;
— „Met mij,quot; zegt Pauw: „is het een bijzonder geval, en, wat er gebeure, ik mag de stad niet verlaten: mijn vader heeft mij de bezorging zijner zaken, gedurende zijne afwezigheid, opgedragen: — ik mag zijn vertrouwen niet te leur stellen, en moet zijne terugkomst verbeiden.quot;
— „Ik,quot; zegt Harmansz., „zie evenmin kans, mij te verwijderen, en mijne zaken in den steek te laten. — Wat mijn leven
307
mijmeringen
betreft, het is in Gods hand, en ik acht mij elders niet veiliger dan hier.quot; —
— „Wat mij betreft,quot; zegt de Wael, „ik volg Lourens Jakobsz.: blijft hij, zoo blijf ik ook: acht hij 't raadzaam te vertrekken, zoo pak ik mijn boeltje.quot; —
— En Reinier Kant?quot; vraagt Kromhout: „hij zoii immers hier komen. Laat hij zich nu wachten, hij, die altijd de voorste was bij elke handeling en eiken voorslag?quot;
— „Ook mij ontrust zijn uitblijven,quot; antwoordt Reael: „wat brengt Stijntje?quot;
Deze laatste woorden worden gericht tot de dienstmaagd, die binnentreedt en haren meester een briefje ter hand stelt.
— „Wordt er antwoord gewacht?quot; vraagt Reael.
— „Neen meester! de jongen, die 't bracht, heeft zich terstond weêr verwijderd,quot; antwoordt Stijntje.
— „'t Is wel! laat ons alleen,quot; herneemt Reael, „van Kant!quot; vervolgt hij, zoodra de dienstmaagd uit de kamer is: „zou hij verhinderd zijn? — Maar wat is dat?quot;
— „Is hem iets overkomen?quot; vraagt Kromhout, bespeurende, hoe de kleur op 't gelaat van zijn vriend, nu deze 't briefje geopend heeft, onder 't lezen verschiet.
— „Van den beurtman, 29 Aprüis. Ik herg mij. Berg u ook. — kant. -— Ziedaar den geheelen inhoud van 't briefje,quot; zegt Reael.
— „Heeft Kant gevaar geroken?quot; roept Kromhout: „is Kant heengegaan, zonder ons zelfs vooraf te waarschuwen, dan voorwaar mogen ook wij alle hoop wel opgeven.quot;
— „Nog een punt moet opgehelderd worden, eer ik mij vanhier begeef,quot; zegt Reael; „het is heden de dag, waarop wij bepaald hadden, de giften, in de kist verzameld, te tellen. Uit het meer of min aanzienlijke der bijeengebrachte som, zullen wij kunnen opmaken wat wij te vreezen of te verwachten hebben.quot;
Onder het uiten van deze woorden rijst hij op, en gevolgd van zijne vrienden, begeeft hij zich naar de zijkamer. Daar verbeidt hen een aandoenlijk schouwspel. Eene vrouw in rouwgewaad, armoedig, doch zindelijk gekleed, staat bij de offerkist, waar zij juist hare gift heeft gebracht.
— „Het is de weduwe, die haar penninksken offert!quot; — fluistert Reael Kromhout in. „God geve, dat ook de vermogenden van hun rijkdom gegeven hebben, gelijk zij van hare armoede.quot;
Met gebogen hoofd en zedig neigende, glijdt de arme vrouw de zes vrienden voorbij, en verwijdert zich, terwijl allen, als door een zelfde gevoel gedreven, den breeden hoed van 't hoofd nemen, en haar eerbiedig groeten.
— „En nu,quot; zegt Reael; „de kist onderzocht. De vrienden hebben, zoo ik hoop, de sleutels meegebracht ?quot;
308
IN EN OVER AMSTERDAM.
Pauw en Roodenburg, die met hem tot bewaarders der penningen waren aangesteld, halen op deze vraag ieder een sleutel voor den dag, Reael vertoont den zijnen; de twee hangslotenen het slot der kist worden geopend en het deksel afgelicht. — Bij den eersten blik, daar binnen geworpen, openbaart zich op het gelaat van de aanwezigen een trek van teleurstelling.
— „Er is niet veel goud bij,quot; zegt Roodenburg.
— „De benoodigde ƒ 11000 zijn er althands niet,quot; merkt Harmansz. aan.
Het geld wordt uitgestort en nageteld: het bedrag is ƒ747,8 stuivers en 6 penningen.
— „En nu,quot; zegt Reael, heb ik althands geen verder bewijs noodig, dat een langer verblijf hier niet meer zou zijn dan eene doellooze uittarting van 't gevaar. Indien zij, die zoo bout gesproken en, bij eere, trouwe en mannenwaarheid, zich verbonden hebben den honderdsten penning hunner goederen op te brengen, om zoo heilige schulden af te doen, nog te veel gehecht zijn aan den Mammon, om hun woord na te komen, zullen zij dan hun leven veil hebben voor de zaak des Heeren? — Met dezulken is niets voor 't oogenblik aan te vangen: en wij zullen moeten wachten tot hun geweten en gewis ook eene bittere ondervinding hen tot andere inzichten doe komen. — Vrienden 1 mijn boeier ligt aan de kaai. — Ik ga heden avond onder zeil naar Medenblik. Wie vergezelt mij ?quot;
— „Gaat uwe vrouw mee?quot; vraagt Kromhout.
— „Zij zal bij hare moeder blijven,quot; antwoordt Reael, „die devoot Katholiek is, doch haar om haar geloof niet kwellen zal en waar niemand haar zal moeien; wij zullen later zien, of zij zich bij mij zal kunnen voegen.quot;
— „Maar de mijne zal mij niet alleen laten trekken,quot; zegt Kromhout; „al mijne verwanten en de hare zijn heftig op ons gebeten, over hetgeen zij onze kettersche gevoelens noemen, en zij zou bij hen eene hel op aarde hebben.quot;
— „Zij zal mij welkom zijn,quot; zegt Reael.
— „En nu de gelden?quot; vraagt Pauw.
— „Breng die aan de vrouw van Kornelis Loefszoon,quot; antwoordt Reael, „die den Heer van Brederode gehuisvest en er zelfs geen dank voor bekomen heeft. — Of weet iemand er een beter gebruik voor? — Niet? — Wel, dan zij het zoo. Vriend Frank! ik reken ook op uw gezelschap t' avond?quot;
309
— „Ik zal er zijn,quot; zegt De Wael.
En, werkelijk, nog dienzelfden avond voerde de boeier van Reael hem en De WaeL benevens zekeren bontverkooper,
MIJMERINGEN
Matthijs Janszoon genaamd, en Kromhout, met zijne vrouw en veertienjarig dochtertje het IJ uit. Den tweeden Mei kwam het gezelschap te Medenblik; doch zich daar niet veilig achtende, trok het met een karveelschip naar Wieringen. Vruchteloos toefde het daar op de beloofde paspoorten: de Regeering van Amsterdam liet hun weten, dat zij die zelve konden halen: bewijs genoeg, dat de afgifte nimmer bedoeld was geweest. Inmiddels onderricht, dat men hen vervolgde, waren zij naar Vlieland overgestoken, met oogmerk, om aldaar eene gelegenheid te zoeken, om verder te komen. Alle schepen, schuiten, pinken, waren echter in beslag genomen en te hachelijker werd de toestand der vluchtelingen, toen de Schout een verzoek van Bur-gemeesteren van Amsterdam bekwam, om hen te vatten. Gelukkig kregen zij er kennis van, en, van de nood eene deugd makende, wonden zij eene oude krabbeschuit, die wel een half jaar in den grond gelegen had, bij nacht, boven water en staken zij er mede van land. Doch zoo lek was dit broze vaartuig, dat zij den koers naar Harlingen wendden, om daar binnen te loopen. Dan pas waren zij in 't gezicht dier haven gekomen, of daar vertoonde zich een schouwspel, wel geschikt, om hen met nieuwe angsten te slaan. Een schip, dat een honderdtal vluchtelingen vervoerde, waaronder de Heeren van Batenburg, de Friesche Edelen Beima en Galama, den Jonker van Ilpendam en andere lieden van aanzien, werd aanboord gelegd en overweldigd door een oorlogsvaartuig, 't welk de Stadhouder van Friesland had afgezonden. Met reden beducht, dat hun een dergelijk lot zoü treffen, hielden de Amsterdammers af, en zeilden naar 't Wad, den Abt genaamd. Hier brachten zij den nacht door, besteedden dien, om de lekke schuit met het linnen, dat zij bij zich hadden, te kalefateren, en sukkelden zoo voort, totdat zij eindelijk den 20sten Mei behouden te Embden aankwamen.
Hoe, elf jaar later, de staat van zaken binnen Amsterdam veranderde, hoe zoovelen, die vroeger met levensgevaar ter stede uitgevlucht en ellendig en berooid als ballingen hadden rondgezworven, zich door dien omkeer aan 't hoofd der regeering hunner stad gesteld zagen, hoe Adriaan Pauw en Kromhout onder de eerstbenoemde nieuwe Burgemeesteren geteld werden, hoe eindelijk ook Reael, kort daarna te Amsterdam teruggekeerd, er aanzienlijke ambten bekleedde, en hoe zijn roem nog verdonkerd werd door dien van zijn doorluchtigen zoon, dat alles is te vaak verteld en te algemeen bekend, om hier nog herhaald te worden.
310
IN EN OVER AMSTERDAM.
VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
IN VISSCHERS ROEMER.
Wij zetten onze wandeling voort, en, op den Eersten November van 't jaar 1623 het Damrak ten einde gekomen zijnde, slaan wij rechtsom, de „Uiterstequot; of „Nieuwe Brugquot; over. De nieuwe huisjes, die hier de zware (voor vijf jaren weggebroken) Sint Olofspoort vervangen, aan de rechterzijde latende, vervolgen wij onzen weg langs de kaai, die, onder den naam van „Houttuinen,quot; zich uitstrekt langs het IJ. Aan den „Schreiers-hoekquot; en „-torenquot; gekomen, houden wij altijd rechts en volgen de kaai, met groene boomen beplant, langs de gracht, die voorheen de „Uiterstequot; of „Stedegraftquot; geheeten werd. Zij heeft dien naam echter afgelegd, sedert het buitendijksch land aan de overzijde meer en meer betimmerd werd, en de kaai wordt nu, naar de vaartuigen, tot wier gewone ligplaats zij verstrekt, de „Gelder-sche Kaaiquot; genoemd. De overzijde, vroeger de timmerwerf van de vloot, is gedurende de laatste vijf-en-twintig jaren dicht met huizen bezet en met straten en stegen doorsneden. Geen anderen toegang heeft zij voor alsnog met de eigenlijke stad, dan dooide kleine Waterpoort, over de brug van dienzelfden naam, die wij voor ons zien. Maar zoover reikt onze wandeling niet. Wij staan stil voor eene woning, die, even voorbij Schreiershoek, zich door hoogte, breedte en bouworde voordeelig van de belendende huizen onderscheidt. De hooge voorgevel is van roode bak-steenen opgebouwd, smaakvol afgewisseld met gele tufsteenen en, waren wij hier slechts eene maand vroeger gekomen, wij zouden dien geheel verscholen zien achter de groene en breede wingert-bladeren; slechts enkele en thands verdorde zijn er van overgebleven aan de ranken, die, oprijzende uit den houten koker, binnen welken de stam vervat en tegen schade beveiligd is, zich op de hoogte der eerste verdieping naar alle zijden uitbreiden, en, zich om en langs de vierkante kruisramen heenslingerende, in 't najaar de bewoonsters der bovenkamers op het plukken van hare gouden trossen schijnen te noodigen ').
') Vondel spreekt van dien wijngaard aldus:
Be wijngaard aen de siraet, (jeleiji van maegdenhand Tot daer 't gehemelt deckt de nonneledikaut,
Hingh swanger, in een nacht, van rijpe muskadellen.
2ie mijne uitgave Deel II, blz, 192.
311
MIJMERINGEN
Het onderhuis is geheel bekleed met een houten beschot: fraaie houten pilasters rijzen aan weêrszijden van de deur en tusschen de vensters, en torschen eene kroonlijst met keurig beeld- en snij- en lofwerk voorzien. Niet minder sierlijk gesneden is het lijstwerk, dat de ramen omvat, en keurig van uitvoering is het beeldje, dat, boven de deur prijkende, een visscher vertoont, doch blijkbaar niet een van de gewone soort; althands uit het schepnet, dat hij, omgekeerd, in de linkerhand houdt, stort hij geen visschen, maar muntspeciën in een open koffer uit, en zijn vischwant ligt, aan denzelfden kant, heengeworpen over balen, vaten en koopmansboeken; terwijl, rechts van hem, allerlei zinnebeelden van kunst en wetenschap op elkander zijn gestapeld, en hij met de rechterhand een roemer omhoog heft. Dit fraaie beeldhouwwerk, evenals het geheele onderhuis, door een groenen luifel beschut, zinspeelt op den naam des laatsten bewoners, en kondigt ons aan, dat wij, wanneer wij langs de drie blauwe stoepsteenen de deur zijn binnengetreden, ons bevinden
in 't saligh Roemers huys, Wiens vloer betreden wordt, wiens dorpel is gesleten Van Schilders, Kunstenaers, van Sangers en Poëten.
Ik zeg het „saligh Roemers-huyswant de man, die zijn naam aldus in den vorm van een rébm boven zijne deur heeft laten beitelen. Roemer Visscher, is niet meer; voor drie jaren is hij, tot smart van allen die hem kenden, overleden.
Maar het is niet in het huis der rouw, dat ik u thands wil inleiden; integendeel, de rouw is geweken en alles kondigt vreugd en vroolijkbeid aan. Voor de stoep prijkt eene eerepoort van sparretakken, hulst en nimmerdor, bestoken met oranje-appels en vlaggen van papier en klatergoud, en saamgebonden met veelkleurige linten; en van die eerepoort hangt in 't midden eene sierlijke kroon af, waar, al moge het welriekende gebloemte der Junimaand er aan ontbreken, toch geen bontgekleurde bloemen falen, uit gaas, wit papier en andere stoffe op 't kunstigst vervaardigd. Festoenen en vlaggedoek zijn om de deur geslingerd, die openstaat en ons het gangportaal doet zien, waar twee gouden naamcijfers, in een wit ovaal, ons tegenblinken. De straat aan weêrszijden is (niet zwart gelijk men in de 19e eeuw zal zeggen, als eene afschuwelijke mode de mannelijke sekse bijna uitsluitend in effen donkere kleederdracht zal gestoken hebben, maar) hont van menschen: net gekleede buurkinderen, met blozende wangetjes, staan gereed, het Bruidspaar, als 't van 't kantoor van Huwelijkszaken terug zal keeren, met loovertjes, suiker-
312
IN EN OVER AMSTERDAM.
erwten en speculatie te bestrooien: want de Bruid, die verwacht wordt, is de jongste dochter uit den huize, is Maria Tesselschade, Roemer Visscher's dochter.
Al behooren wij niet tot de genoodigden, en al is het nu een dag, waarop zelfs de gulheid van den „ronden Roemer,quot; die aan eiken beschaafden bezoeker een welwillend onthaal waarborgde, geene anderen, dan die tot het feest behoorden, zoü hebben kunnen toelaten, wij maken gebruik van den tooverstaf der verbeelding, die eiken toegang voor ons opensluit en niet gedoogt, dat er iets voor ons verborgen blijve: wij treden de lange gang ■ten einde en eene achterkamer binnen, waar reeds een aanzienlijk deel der gasten vergaderd is en de komst van het Bruidspaar verbeidt.
Wij zullen met die gasten, althands met velen onder hen, nader kennis maken: maar vooraf willen wij een blik om ons heen slaan.
Reeds in gewone dagen levert de kamer bijzonderheden genoeg op, om ons eenige uren met het beschouwen daarvan bezig te houden. Ik spreek niet alleen van de roode gordijnen van kostbaar kroonsaai, die voor de langwerpige boogvensters hangen, met kleine in lood gevatte, rijk beschilderde ruiten: van de fraai gebeeldhouwde kolommen, die de hooge schouwe steunen, boven welke een keurig fruitstuk van Adriaan van Utrecht prijkt: noch van de sakredaanhouten glazenkast met keurig porselein ; meer nog dan een en ander verdient dit trezoor uwe opmerking, waarop fijne roemers prijken, door de kunstvaardige handen der dochters van den huize op 't bevalligst gesneden en met opschriften versierd: en die beeldjes en vruchten, door haar uit was geboetseerd: en, aan den wand, dat borduurwerk in ebbenhouten lijsten, en die teekeningen, of schoonschriften, waarmede zij vroeger haren vader op menigen geboortedag hadden verjaard. Ook het afbeeldsel van dien vader prijkt er; dat rustig en krachtvol wezen, waar goedhartigheid en schalksch vernuft op zijn vermengd: en naast het zijne hangen de afbeeldsels van zijne vrienden, en herkent men het diep gegroefde gelaat van den geleerden vriend en medestrijder van Willem I, Dirk Vol-kertsz Coornhert, en de fijne aristocratische trekken van den classiekgevormden koopman, Hendrik Laurenszoon Spieghel. — Maar voor dat alles en nog meer, dat de pronkzaal bevat, wij hebben er thands geen oog voor; want deze dag is, als wij reeds zeiden, een buitengewone: de zwart en wit geruite marmeren, vloer is bestrooid met loovertjes en winterbloempjes, acht festoenen van groen en gebloemte zijn met het eene einde vastgemaakt aan krammen, in de bovenhoeken van het vertrek, en aan het midden van elke bovenlijst geslagen, terwijl de andere einden
313
MIJMERINGEN
314
zich vereenigen aan een knop, op korten afstand -van den wand in de zoldering bevestigd; en van dien knop hangt, vlak tegenover den schoorsteen en voor den grooten Venetiaanschen spiegel met kristallijnen rand, eene zware kroon van goud en gebloemte, niet zijden linten doorstrikt, boven eene kleine verhevenheid, waarop, in een prachtig getooiden armstoel, de Bruid „te pronkquot; zal zitten — gelijk de gewone uitdrukking luidt. Nemen wij de gelegenheid waar, om, zoolang die „bruidstroonquot; nog ledig blijft, het oog te slaan op de aanwezige gasten, die de komst der nieuwgetrouwden verbeiden, en aan welke inmiddels, door net getooide Juffers, speelnooten der Bruid, hippocras en hylikmaker ]) wordt aangeboden.
Bont en gemengd is doorgaans toch het gezelschap, wanneer, gelijk ten deze het geval is. Bruid en Bruidegom in verschillende plaatsen te huis behooren, en zonder dat de wederzijdsche familiën met elkander in betrekking staan. Maar bont vooral en gemengd zou in elk geval het gezelschap op het feest van eene der dochters van Roemer geweest zijn, ten gevolge van de uiteenloopende soort barer kennissen. Het huis van Roemer toch was vanouds eene soort van vrij territoir, waar ieder, welke ook zijne politieke of godsdienstige denkwijze was, welkom werd geheeten, en alleen zij uitgesloten, die zich zeiven en anderen tot last en verveling waren. Roemer Visscher toch en de zijnen waren aan de leer hunner vaderen getrouw gebleven, maar daarom had hij zich niet, na den omkeer van zaken, zooals velen onder zijne geloofsgenooten, teruggetrokken uit den omgang met hen, die anders dachten als hij. Hij was een veel te groot minnaar van de fraaie letteren zoowel als van het beoefenen en opbouwen der moedertaal, en bovendien van te gezelligen aard, om, waar bet lieden betrof, wier wetenschappelijke richting met de zijne overeenstemde, of wier tegenwoordigheid zout en leven aan het onderhoud gaf, die, in één woord, gereed waren met hem (om de taal zijner eeuw te spreken) offers aan Apollo en de Muzen te brengen, af te vragen of zij tot de Oude Geuzen of tot de Pausgezinden behoorden. Daarom ontbraken thands ook gene zoomin als deze, nu het er op aan kwam, de hruidstranen zijner geliefde dochter te komen — drogen, had ik haast gezegd; ik meen — opdrinken. Zie maar dien krassen zes-en-zeventiger, met zijn doordringenden blik, zijn scherpgeteekenden neus en kortaf gebiedenden toon, die daar in gindschen hoek een roemer hippocras aanneemt, hem door een bekoorlijk blond maagdelijn
') D. i.; „huwelijksmakerquot; en niet heiligmaker zooals velen zeggen — eene zeer bekende koeksoort.
IN' EN OVER AMSTERDAM.
1 aangeboden; dat is de eerste openlijke verdediger van het stelsel,
waarvan hef uitvoeren hem voor vijf jaren zijne plaats in de 1 vroedschap en aan 's Lands Advocaat het hoofd gekost heeft —
, Cornells Pieterszoon Hooft, oud-geus, rederijker, maar vooral
, Amsterdammer in zijn hart: en de man met wien hij zich onder
houdt is — zijn gewaad, hoe deftig, ja stemmig zou 't ons niet 3 verraden — een Roomsch Katholiek Priester; — maar die Priester
, is Jan Albert Ban, tevens rechtsgeleerde, en bovendien — wat
hem hier zoo welkom wezen doet — wijdberoemd musicus; een ; man, die, als Vondel van hem zingt,
I -
In 't barnen van den twist En stryt van ongelijcke klancken Ons hooren laet den lieven pais : Der Engelen in Godts pallais.
Een ander Roomschgezinde, de Haagsche Advocaat Gysbert Conieliszoon Plemp, staat wat verder, in levendig gesprek gewikkeld met de schoone en lieftallige kasteleinesse van Muyden, Christina van Erp: en zij herinnert hem, hoe hij ook hare bruiloft met den Drossaart bijgewoond en met een gedicht heeft opgeluisterd: jammer maar, denkt zij er bij, dat het in 't latijn was. Ook de Drossaart zelf bevindt zich in de nabijheid en ook hij drukt de hand aan een Katholiek, den Advocaat Vechters, zoo beroemd als taalvorscher en om zijne rijke boekverzameling. In dien anderen hoek wedijvert Dr. Samuel Coster, de reeds bedaagde Academist, met den jongen en vroolijken Daniël Mos-tert — die in 't vorige jaar tot Secretaris der stad is aangesteld, en wiens kittelend vernuft aan den naam beantwoordt dien hij draagt -—• wie 't meest de Juffers, die om hem staan, door kwinkslagen en kluchtige gezegden een lachje afpersen, ja nu en dan een blos op de wangen zal jagen.
Zeer verschillend, wat maatschappelijken toestand, rang en betrekking aangaat, zijn de twee personen, die daar in een levendig gesprek gewikkeld zijn: de een, met dat geestig en levendig oog, met die innemende gelaatstrekken en dien zwier in houding en gebaren, die den man der meest verfijnde beschaving kenmerkt, heeft op veertigjarigen leeftijd reeds eene schitterende loopbaan gehad, en reeds Oost-Indië als Gouverneur-Generaal bestuurd; de andere, iets jonger dan hij, met een thands eenigs-zins bleek en ziekelijk voorkomen, dat zijne vonkelende adelaars-oogen des te meer doet uitkomen, is eenvoudig een welgesteld winkelier in de Warmoesstraat; ■— maar toch zijn Laurens Reael en Joost van den Vondel vrienden; ja broeders, vereenigd door gelijkheid van smaak en gemeenschappelijken taal- en letterarbeid.
315
MIJMERINGEN
Hun beider reeds bejaarde vriend, de koopman en kunstmeceen Laurens Baeck, voegt zich bij hen; hij heeft zijne hofstede Schey-Beeck in de Beverwijk verlaten, om met zijn bekwame zoons Justus en Jacob en zijne bevallige dochters Katharina en Debora het trouwfeest der pupil van hun vriend Hooft te komen bijwonen.
Nevens Jacob Baeck bemerkt gij diens boezemvriend, den drie-en-twintigjarigen Willem van den Vondel, met wien hij redeneert over een voornemen, dat zij hebben opgevat, om te zamen het klassieke land der kunst, het schoone Italië te gaan bezoeken. Met zeldzame gaven des verstands en des harten toegerust, is Willem van den Vondel steeds de lust en vreugd geweest eerst van zijns vaders huis en later van allen, die hem kenden, maar vooral is hij de lieveling van zijn ouderen broeder, die, zij het ook al te nederig, aan al wie 't hooren wil verklaart, „dat Willem hem verre overtreft.quot; De zooveel belovende jongeling zal die reize naar 't verre schiereiland doen; maar helaas! om nimmer in zijn vaderland terug te keeren.
316
Doch wie is die andere jongeling, slechts weinig ouder dan pas genoemden en die, meer dan zij, ja, meer dan vele mannen van jaren en gezag, hier de aandacht der aanwezigen en niet het minst die der jufferschap tot zich trekt? Zijne rijke en hoofsche kleedij is naar den allerlaatsten smaak, doch wordt met zooveel gemak gedragen, dat men terstond den man herkent, die zich zwierig kleedt, omdat zijn stand het medebrengt en niet, omdat hem zijn snijder aldus heeft opgeschikt. Zijn bruin gelaat kan wel niet schoon genoemd worden, doch het tintelt van geest en leven: en in stem, in spraak, in manieren spreidt hij dat bevallige, dat innemende, dat echt hoffelijke ten toon, 't welk noch goud, noch hooge betrekkingen, noch al de moeite, die men aanwendt, kunnen verschaffen aan hem, wien het van natuur niet eigen is. Zie! daar spreekt hij met de juffers over Fransche modes, over menuetten, pavanes en sarabandes, terwijl Debora Baeck aan eene van hare kaartjes 1) ronduit verklaart, nooit een danser te hebben gehad, die netter passen maakte en beter in de maat bleef; of wel, hij redeneert over muziek, en meester Dirk Swelinck, de wijdberoemde organist, vertelt overluid, dat hij zelden bij een liefhebber meer kennis van het vak bij meer voortreffelijkheid van uitvoering gevonden heeft. Maar daar komt 's Legers Opperwachtmeester Wijts, een der helden uit den vrijheidsoorlog en der bekwaamste krijgskundigen van zijn tijd, onzen jongeling in 't gemoet, drukt hem de hand en
') „Kameraadjes, vriendinnetjes,quot; van cara: „dierbare, lieve.quot;
IN EN OVER AMSTERDAM.
doet hem een paar vragen aangaande 't beleg van Bergen-op-Zoom: en de ander antwoordt daarop, zonder zich te bedenken, niet een zaakkennis, die, aan wie hem niet kennen, al licht zoü doen gelooven, dat hij een krijgsman is van beroep. Intusschen acht de grijze Burgemeester De Vlaming van Oudshoorn het de moeite wel waard, van de gelegenheid gebruik te maken, die zich voordoet, om een woordje over staatkunde te wisselen. Hij treedt naar onzen jonkman toe, en, hem met meer eerbiedigheid aansprekende dan men in iemand van zijn stand en achtbaarheid tegenover een jongen spring-in-'t-veld verwachten zou, veroorlooft hij zich een paar „bescheiden vragenquot; aangaande het vermoedelijk doel der zending, die de Heer Gramaye van wege Keizer Ferdinand bij de Heeren Staten volbrengen komt. Op zedigen toon, maar zonder aarzeling, geeft de jongeling de verlangde inlichtingen, ja treedt daarbij in bijzonderheden, die genoeg bewijzen, dat hij aan een goed geheugen een helder doorzicht paart en den sluier weet op te lichten, waaronder de diplomatie haar geheimen zoekt te verbergen; — nauwelijks heeft hij aan de weetgierigheid van den Burgemeester voldaan of Plemp klampt hem aan boord, om hem over een paar onlangs verschenen emendaties op Yirgilius te spreken en Pieter Cornelis-zoon Hooft, zijn slag waarnemende, duwt hem een dicht gevouwen papier in de hand en bijt hem in 't oor; „ziehier het sonnet, waar ik u over gesproken heb. Wees zoo goed het eens in te zien en te betuttelen 1) waar 't noodig zijn mocht.quot;
De jongeling, die evengoed in de dans-, muziek-, krijgs- en staatkunst te huis is als in de oude en nieuwe letteren, die in vlugheid van vernuft, schranderheid van oordeel, blijmoedigheid van geest en voortreffelijkheid van inborst voor geen der hier aanwezigen onderdoet, en die eenmaal als geheimschrijver van drie vorsten uit hel huis van Oranje en niet minder als kernachtig dichter zich een beroemden naam zal weten te verschaffen, is de Hagenaar Konstantijn Huyghens.
317
Was het wonder, dat hij de hofstad verlaten had om het bruiloftsfeest van Tesselschade te komen vieren ? Beeds voor een jaar of vijf had hij de kennis met Boemers dochter op 't Huis te Muyden gemaakt en tusschen hen was eene vriendschap ontstaan, gelijk men zelden tusschen lieden van verschillende kunne aantreft, en die hun geheele leven duren zoü. Hiervan getuigde o. a. het gedichtje, dat, hij aan de gezusters geschreven had, in dank voor suikerpeen.
') BetuUelen is: „critisch nazien,quot; 't Fransche: mettre les points sur les i.
MIJMERINGEN
318
Gesonde peen. Ik vatt' de reên Van uw geschenck; 't Is met een wenck Smaecklijk bewezen; De wortel soet, De vrucht moet goet En heilsaem wezen. Op eer en deughd Stond d' eerste \reughd Van ons vergaeren: Al wat der jaeren Knoop en gespann Tot noch daer van Heeft nytgegeven En bij ons leven Uytgeven moet, Sal goed en soet En heylsaem wesen. Vriend'lick paar Weesen, |
Dit is 't beduyd Van mijn besluyt Uyt uwe gaven: Daer ick begraven En ghy tot stoff Suit wederkeeren, Sal dese lof Ons graf vereeren. Hier light C. II. En Tesselscha En Anna, d' eerste. Die elck om H seerste Met schrijt en praet. Met wensch en daed, Haer vriendschap sloten: Vriendschap gesproten Uit grond en reên Als suycker-peen. |
Reeds vroeger, bij den dood van haren vader, had hij aan het „vriendelijk paar Weesenquot; een aandoenlijken troostbrief in verzen geschreven, haar bemoedigende met het denkbeeld, dat Hooft haar voortaan tot een voogd en tweeden vader verstrekken zou: en nu een jaar geleden schreef hij uit Londen, waar hij zich bevond als Gezantschaps-Secretaris, een anderen berijmden brief aan 't waardige drietal, zijn vurig verlangen uitdrukkende om hen terug te zien.
Hoe weinig het echter gefaald had, of hij zou door het slechte weer verhinderd zijn geweest de reis naar Amsterdam te ondernemen, blijkt uit de volgende dichtregelen, die Tesselschade weinige dagen geleden van hem ontvangen had:
Tesselschade, Die uw gade Niet te spade. Niet te vroegh Hebt gevonden En verbonden Van de wonden. Die hij droegh, Wees te vreden Met de reden. Die my heden |
Bruiloftslusten, Laet my rusten. Daar ick rust en Rusten moet. Stuersche buyen. Die zich ruyen Tegen 't Zuyen, Tegen 't West, Hoor ik schreeuwen Door het sneeuwen: Zomer-spreeuwen Houdt uw nest. |
Had de Son en Lucht begonnen Weèr te gonnen 't Soet gelach Van de haegen En te traegen 't Wintrigh jaeghen Van den dagh, 'k Waer geschapen Vreughd te rapen Van 't begaepen Van uw feest, En het proncken Van uw loncken Tot ontfoncken Van mijn geest. Maar 't benijden Deser tijden Moet ik lijden Met geduld; 't Zijn geen treken Om te wreken Woord te breken Sonder schuld. 't Bleef dus ja, en het brief bevestigd: Winter-dagen, Die de slagen Van de vlagen En de macht Van de winden Schijnt te binden, Daar men in den Haeg op wacht. IN EN OVER |
AMSTERDAM. 319 Oh! hoe vliegh ik, Hoe bedriegh ick, Hoe beliegh ick Mijn gemoed! 'k Wil der wesen. Alle vreesen Sijn geresen Uyt mijn bloed. Swackheit, lijden, Winter-tijden, Die ick mijdden, Staet van kant. Wech vervaren Voor het baeren ') Van de baeren: 'k Wil van land. Gae ick? Stae ick, J) Neen ick? Ja ick; Emmers gae ik; Neen ick, noch. 1) Ja ick, meen ick. Weer versteen ick. 2) Gae ick ? neen ick. Ja ick, toch. rd nog nader door een tweeden Sendt het raesen Van dit blaesen Over Maes en Over Schelt: Laat de Veeren Van de Meeren 3) t' Mijner eeren Ongequelt. |
l) Noch is; „neen.quot;
) Versteen ick: „word ik onbeweeglijk en ga niet.quot;
MIJMERINGEN
320
Laat de schueren Onser Bueren Wat besueren Van uw kouw, Laat se lipp' en Tanden klippen Met de slippen |
Zijn uw' ooren 1) Niet te hooren Tot -verhooren Van mijn beê ? Soud' ick sollen Tegen 't rollen, Tegen 't grollen |
In de schouw. ')
Van de zee.
Onderwijlen Sal ick ijlen Als de pijlen Na den Doel, 2) Afgezonden Na de gronden Van den Ponden-'k Sal uw baeren |
Eer ontvaeren, Danck het Sparen En het pad, Dat den wagen En de slagen Kan verdragen |
Van het rad. 2)
Maar, nu wij de gasten, immers de voornaamste onder hen, in oogenschouw hebben genomen, wordt het tijd een blik te slaan op haar, die eigenlijk in de eerste plaats onze belangstelling, althands onzen groet verdiend had, op haar, die den last der bezorging van het feest op zich genomen heeft, en ons tot harent ontvangt, op Anna Roemers.
Tien jaren ouder dan Tesselschade en dus reeds in haar veertigste jaar getreden, is Anna nog immer in de volle pracht eener schoonheid, die van geen verwelken schijnt te weten, nog immer
De roem van haren tijd, waar Roemer op mocht roemen.
Vreemd moge het schijnen, dat eene zoo bevallige, zoo rijk begaafde vrouw tot heden ongehuwd gebleven is; maar, zoo zij nog geen plichten als echtgenoote te volbrengen heeft, het is alleen daaraan toe te schrijven, dat tot heden andere plichten op haar rustten; eerst de verpleging van haren vader en het
rijcken poel. 3)
) De ooren van den Winter namelijk. Zie vers 1.
) Hij wil zeggen; „indien het te slecht weer is, dan zal ik over 't Sparen (d. i. over Haarlem), en zoo verder vandaar naar Amsterdam met rijtuig gaan.quot;
in en over amsterdam.
bestier over diens huis: later, na zijn dood, de gehechtheid voor hare jongste zuster, bij wie zij eenmaal de rol eener moeder vervuld had en ook nu nog bleef vervullen, al was het kind voorlang opgegroeid tot maagd en nu reeds haar derde kruis nabij. Maar thands staat die zuster op het punt het ouderlijk huis voorgoed te verlaten en zich met haren gemaal elders neder te zetten: en thands heeft ook Anna begonnen te gevoelen, dat het niet goed is voor den mensch, alleen te zijn. Reeds is haar hart, weldra wordt ook hare hand weggeschonken aan den zoon uit een aanzienlijk Dordsch geslacht, doch zelf in 't Noorden .van West-Friesland gevestigd; aan Dominicus Booth van Wesel, wiens kennis zij te Alkmaar gemaakt had, toen zij aldaar met hare zuster het gezin van diens verloofde bezoeken ging, en zij zal hem volgen om hem gelukkig te maken en, door geheel Nederland bij voortduring vereerd, nog als zestigjarige vrouw om hare zeldzame gaven en bevallig voorkomen en minzaamheid, den geleerden Puteanus te Leuven en diens gezin in verrukking te brengen en door hem als eene tiende Muze te worden afgeschilderd.
Maar hoor! — een gedruis ontstaat daar buiten: een geluid van vedels en fluiten klinkt van uit een zijvertrek, waar de muzikanten vereenigd zijn: al de gasten geraken in beweging, zien naar de deur en scharen zich rechts en links om den vrijen doortocht te laten aan het jeugdige paar, dat, vergezeld van zijne getuigen, teruggekeerd is van 't stadhuis en nu onder oorver-doovend gejuich der op straat verzamelde menigte, — een gejuich van uit de opperzaal straks beantwoord — de woning, en weldra ook de zaal is binnengetreden.
„Ruim baan! ruim baan! Plaats voor de Bruid!quot; klinkt het van allerwegen: en Tesselschade begeeft zich naar den voor haar bereiden troon; maar haar oog zoekt en ziet onder die schare hare zuster Anna alleen, en de beide zusters vallen in elkanders armen, terwijl warme tranen uit beider oogen elkanders gelaat bevochtigen. Eene eerbiedige stilte vervangt het gedruis en met aandoening staren de omstanders op de zoo innig verknochte — nu welhaast voorlang gescheiden — zusters. Nu vermant zich echter de Bruid en, na nog een har-telijken kus aan hare beminde Anna, laat zij zich door haren Bruigom verder leiden en neemt plaats op den voor haar bestemden zetel. En wel verdient die thands zijn naam van „troon;quot; want geen koningin kon dien waardiger bekleeden dan zij, van wie wij 't nauwelijks durven beproeven, eene beschrijving te geven.
Een hoog opstaand kanten mutsje, boven hetwelk een gouden kroontje, met paarlen omzet, zich verheft, omvat het hoog ge-e. w. xii 21
321
MIJMERINGEN
kapte „goutdradich hayrquot; van Tesselschade: haar hals is door een drie dubbel geplooiden, breed uitstaanden kraag van kostbaar kant omvat; een blauw satijnen kleed met bonten rand omsluit hare rijke gestalte en laat, van voren open, een borstlap zien, die schittert van gesteenten en een onderkleed van gele zijde, op 't rijkst met bloemen gestikt, waaarop, van den gordel af, een gouden snoer nederhangt, van afstand tot afstand met paar-len geschakeld en aan welks einde een reukbal vastzit, van gouddraad gevlochten en met vonkelende robijnen, turkooizen en andere puik-juweelen bezet. Maar hoe fraai dit alles zij, het kan de schoonheid alleen opluisteren, niet verhoogen, van haar, • die wij als Bruid begroeten. Bevallig, rank en toch krachtvol is hare gestalte; en de gezondheidsblos op het lelieblank gelaat getuigt, dat wij hier niet te doen hebben met eene dier loome, smachtende, verwende juffers, die den halven morgen in 't bed verslapen, een groot gedeelte van den dag aan de kaptafel doorbrengen, en zoowel den zonnegloed als het minste tochtje vreezen; en evenmin met eene dier savatites, die, aan studeervertrek of salon gekluisterd, de kamerkleur verkrijgen als een onmisbaar gevolg van een zittend leven; maar wel met eene zoodanige, die noch lucht noch zonnestralen schuwt en zelfs voor geen lichaamsoefeningen terugdeinst. En inderdaad, niet alleen is Roemers jongste dochter ervaren in muziek en schilderkunst, niet alleen weet zij op 't glas te snijden, in was te boetseeren en met de borduurnaald te tooveren, niet alleen weet zij Tasso's „Verlost Jeruzalemquot; in Nederduitsche verzen te vertalen, maar ook heeft zij, toen nog haar Vader in „de Kreeftquot; over den Stads Singel woonde, waar in den tuin een groote en diepe vijver was, met hare zusters het zwemmen geleerd. Wakkerheid en levenslust stralen dan ook af van haar gelaat en schitteren ons tegen uit die groote bruine oogen, die spiegels der reinste en edelste ziel; parelwitte tanden glinsteren tusschen het koraal van fijn gevormde lippen; het breede voorhoofd duidt een kloek en veel omvattend verstand — de kleine, recht nedervallende Grieksche neus vastheid van karakter aan; de fraaie handen, aan de polsen met een zesdubbel parelsnoer omgeven, zijn blank en zacht als fluweel; maar zoo 't u gebeuren mag, ze te drukken, zult gij voelen, dat in die poezele vingers kracht verborgen is en dat de vereelte toppen gewoon zijn, vedelsnaar en graveerstift te hanteeren.
Ter rechter- en linkerzijde van de Bruid, op lagere zetels, doch mede op den „troonquot; wordt de plaats van de Bruid, die anders aan de wederzijdsche moeders zou toekomen, bij ontstentenis van deze, rechts bekleed door 's Bruigoms zuster, links door de tweede van Roemers dochters. Truitje, sedert eenige
322
IN EN OVER AMSTERDAM.
jaren de gade van Nikolaas van Buyl. Misschien is het aan dat huwelijk te wijten — waardoor zij vroeg reeds haar vaders huis verliet, en, aan huiszorg gebonden, minder dan hare zusters den omgang bleef aanhouden met doorluchte en beroemde vernuften — dat Truitje Roemers, twee eeuwen lang, geheel vergeten zal blijven bij de geschiedschrijvers, die zoo luid van Anna en Tesselschade zullen gewagen. Maar wij vergeten haar niet, de derde in een trits bevalligheden: wij kennen ook haar een billijk deel toe van den roem, die hare zusters omstraalt.
De gasten zijn achtereenvolgens de Bruid komen begroeten: daar nadert ook Huyghens, en, hield de etiquette Tesselschade niet aan haren troon gebonden, zij ware hem te gemoet gesneld, om hem de hand te drukken. Dit laatste veroorlooft zij zich echter, terwijl zij hem voor zijn heilwensch dank zegt, hem hare blijdschap te kennen geeft, dat hij toch de winterstormen getart heeft, en zij hem haren Bruigom voorstelt, die nevens haar staat. Ja! den Bruigom! — hebben wij dien vergeten, den held van 't feest, dat wij van hem nog geen gewag maakten ? — Neen gewis niet; maar juist, omdat hij de held van 't feest is, kan hij het ons niet ten kwade duiden, zoo wij hem, evenals zulks met de theaterhelden doorgaans het geval is, na de mindere personages laten optreden.
Wie is hij nu, de man, aan wien Tesselschade de voorkeur heeft geschonken boven zoovele kloeke vernuften als naar hare hand dongen ? Zeker een geleerde, een toonkunstenaar, een dichter, een staatsman, of in alle geval iemand, die zich op deze of gene wijze heeft beroemd gemaakt ?
De Bruigom is niets van dat alles: hij is eenvoudig een zeeofficier, die, wanneer hij aan wal is, te Alkmaar woont en antwoord geeft op den (alles behalve dichterlijk klinkenden) naam van Allart Janszoon Crombalgh.
Maar — dat mogen wij niet ontkennen — hij is een tlinke, kloeke borst, wiens blauwe oogen helder blinken in dat echt mannelijk gelaat, door de zon der keerkringen gebronst: en is Tesselschade dichteres, zangster en geleerde, voor alles is zij vrouw, en 't is als vrouw, dat zij de liefde van haren Allart of Adelaar, gelijk zij hem soms bij letterkeer noemt, gewonnen en hem de hare geschonken heeft.
De liefde — Vondel zal het ons leeren in het bruiloftsdicht, dat hij bij zich heeft — is in de kerk begonnen:
Een wijl hiernae geviel 't, toen deser dochtren geest
Kerckpleghtigh besigh was te vieren 't jaerlyx feest
Met lofsangh en gebeên, gelijckse 't nou versloffen.
Dat d' een van 't kerekgewelf werd in de borst getroffen, enz.
323
MIJMERINGEN
Allart had Tesseltje hooren zingen: eerst hare zuivere tot het hart dringende stem, vervolgens hare bekoorlijkheden, hadden hem verrukt, en wederkeerig had zij bij den eersten aanblik in hem den man gezien, die haar tot gade beschikt was. Weldra was de zaak beklonken en tusschen hen bepaald, dat het huwelijk zou -voortgang hebben, zoodra hij zou terug zijn gekeerd van een zeetocht, dien hij nog te ondernemen had.
Vóór zijn vertrek was hij op 't Muiderslot genoodigd, waar zich de gezusters, aan welke Hooft, gelijk gezegd is, tot vader, of, beter gezegd, tot broeder verstrekte, zich veelal onthielden. Ook Vondel was er te gast, en het aanstaande vertrek van den verliefden zeeman gaf hem de navolgende regels in de pen, waarbij hij Hooft onder den naam van den zanglustigen veldgod Pan, den vrijer onder dien van Dafnis, diens liefste onder dien van eene Sirene, wier verleidend gezang allen tot zich lokt, en zich zeiven als Tityr voorstelde. Het luidde aldus:
De vleiende Sireen,
Wiens zang en vedélsnaer Verlockten naar beneên
Den fleren Adelaer, ')
Die met zijn wiecken hingh,
Daer zangh zijn hart bekneep En hy verslingert vingh
Het keeltjen, dat hem greep.
Dees op den oever stondt,
Daer Glaukus, 1) heet van Min,
Kust en herkust den mont
Der blancke stroomgodin.
Die in zijn armen glijdt
En zijght van liever leè En voegt haer bruytschat by 't
Rijck hylixgoet der zee.
Pan zanghziek, op dat pas.
Had Dafnis laten noón.
324
Glaukus is hier de Zuiderzee, waar de Vechtstroom zich bij Muyden in uitstort, wat in deze regels dichterlijk wordt voorgesteld.
IN EN OVER AMSTERDAM.
En, om te luystren, was
Hier Tityr mede ontboön. Zij huckte neêr in 't groen
Daer van een hoogen wal Het oogh rnoght ronde doen En weien overal.
Toen sloegh haar keel geluyt
Help Godt, wat zoeter zangh! Zwijgh Tifyrs boerefluit.
Wat was hier een gedrangh Van ooren, om dit liedt
Te vangen in de lucht,
Toen tot haar neighde riet,
Geboomte en vogelvlught.
Ach Dafnis, zong zy, ach!
Wat gaet u, Ridder, aen?
Zoo dit uw moeder zagh,
Het hair te bergh zou staen. Is 't groen, daer ghy op staet,
Dan 't engh en veel te naeuw, Dat ghy 't verwislen gaet
Voor 't wilde en woeste blaeuw?
Versin eer ghy begint.
En hou uw oude buurt,
Denckt wat de zee verslindt,
Als zij den afgrond schuurt. En gaept den Hemel toe.
En grimt dat alle Goön Optrecken, zorgens moe.
Hun aangevochten troon.
Wat is hy overstout,
Die leven, lijf en ziel Den lichten wint betrout
Op 't drijven van een kiel. En stuyft ter weerelt uyt,
Daer loot geen gronden peilt, Daer 't schip aen starren stuyt
En door de klippen zeilt.
325
MIJMERINGEN
Noch hiel ick u te goe,
Indien uw trotse moedt Niet reede een oorloogh toe,
O gruwel! op den vloedt, Op grondeloosen plas
Te vechten, lijf aen lijf:
Die bodem is van glas,
O Reuzen, treet niet stijf.
Te lande is vlughtens troost,
De wanhoop drijft in 't schuym, Och! of ghy 't land verkoost.
Ghy schudt helmet en pluym.
En slaet mijn beden af,
Wel aen ick neem geduldt,
Ghy kiest dan 't levent graf
En ick blijf zonder schuldt.
Ten minste denck aen my,
Wanneer ghy, als Jupijn,
Zult op uw vyants zy
Met blixems woênde zijn En Hollants zeebanier
Met hoop van zege voên En braken vlam en vier
In 's Konings galioen.
Dan denck eens, hoe 't mij kruyst,
Als ghy den Spanjaart tart.
Met 't slaghswaert in de vuyst.
En duy 't zorgvuldigh hart Van uw Sireen dien raedt
Altijt ten beste na:
Mits ick uw schipbreuk haet,
Niet naar uw leven sta i).
326
In de afwachting van den dag, waarop de vertrokken zeeman
') Lees: „sta niet naar uw leven (begeef u niet roekeloos in gevaar), vermits ik bevreesd ben dat gij mocht omkomen.quot;
IN ES OVER AMSTERDAM.
zou terugkomen, waren de zusters haar vaders huis blijven bewonen. Wij leeren dit o. a. uit het slot van een gedicht tot lof der zeevaart, 't welk Vondel omtrent dien tijd zijn vriend Reael had toegezongen.
Wy naecken Schreyers hoek, daar lieffelijck en bly Een waterlandsche Rey, de juffertjens van 't Y, Met ongehuyfde pruyck en kletten ') geestigh singen.
En nae den toon van sangh en spel hun treden dwingen. Twee Diertjens 2) in dien hoop aenrainnigh groeten ons, D' een volght met soet musyck des anders violons. En hebben toegewijt baer kuysheyd Phoebus suster.
Laet vallen 't ancker, strijck, hier is de vloed geruster.
Hier gaet noch eb noch ty, hier hoort men geen geruys. Hier open ick mijn reis in 't saligh Roemers buys .... enz.
Na behouden reis en terugkeer der Bruid,
toen de faem op Schreyers toren sat En bruyloft bruyloft blies, en noodighde al de stad Op 't schaterend bancket, beluyt met soete rijmen,
Van 't Noorden Krombalck quam, verzelschapt met God Hymen.
Wij keeren, na deze uitweiding, tot onze beschouwing terug. Tesselschade stelt — als wij gezien hebben — haren Bruigom voor aan Huyghens, die hem nog niet heeft aangetroffen, en hem in heusche bewoordingen gelukwenscht. De zeeman beantwoordt met beleefdheid den handdruk en den groet des hove-üngs; maar toch vertoont zich in zijn wedergroet niet die ongedwongenheid, die hem anders zoo eigen is: 't is of hij zich tegenover Huyghens minder dan tegenover elk ander op zijn gemak gevoelt. En geen wonder: hij weet, hoe hoogen prijs zijne liefste op het verkeer met Huyghens stelt: hij weet, welke innige gemeenzaamheid tusschen hen beiden bestaat, en, al heeft hij de overtuiging, dat het gevoel van Tesselschade voor den jongen hoveling niet dan zuivere, zusterlijke vriendschap is, en
') Dat is: „zonder liuif of kaper op 't hoofd.quot; De huif was bepaald de dracht der getrouwde vrouwen.
s) Anna en Tesselschade: — diertje wordt hier voor „meisjequot; gezegd, evenals dikwijls bij Cats.
327
MIJMERINGEN
Noch hiel ick u te goe,
Indien uw trotse moedt Niet reede een oorloogh toe,
O gruwel! op den vloedt, Op grondeloosen plas
Te vechten, lijf aen lijf;
Die bodem is van glas,
O Reuzen, treet niet stijf.
Te lande is vlughtens troost,
De wanhoop drijft in 't schuym.
Och! of ghy 't land verkoost.
Ghy schudt heimet en pluyra.
En slaet mijn beden af,
Wel aen ick neem geduldt,
Ghy kiest dan 't levent graf
En ick blijf zonder schuldt.
Ten minste denck aen my.
Wanneer ghy, als Jupijn,
Zult op uw vyants zy
Met blixems woênde zijn En Hollants zeebanier
Met hoop van zege voên En braken vlam en vier
In 's Konings galioen.
Dan denck eens, hoe 't mij kruyst.
Als ghy den Spanjaart tart.
Met 't slaghswaert in de vuyst.
En duy 't zorgvuldigh hart Van uw Sireen dien raedt
Altijt ten beste na:
Mits ick uw schipbreuk haet.
Niet naar uw leven sta ').
326
In de afwachting van den dag, waarop de vertrokken zeeman
') Lees: „sta niet naar uw leven (begeef u niet roekeloos in gevaar), vermits ik bevreesd ben dat gij mocbt omkomen.quot;
IN EN OVER AMSTERDAM,
zou terugkomen, waren de zusters haar vaders huis blijven bewonen. Wij leeren dit o. a. uit het slot van een gedicht tot lof der zeevaart, 't welk Vondel omtrent dien tijd zijn vriend Reael had toegezongen.
Wy naecken Schreyers hoek, daar lieffelijck en bly Een waterlandsche Rey, de jufferljens van 't Y, Met ongehuyfde pruyck en kletten ') geestigh singen.
En nae den toon van sangh en spel hun treden dwingen. Twee Diertjens 2) in dien hoop aenminnigh groeten ons, D' een volght met soet musyck des anders violons. En hebben toegewijt haer kuysheyd Phoebus suster.
Laet vallen 't ancker, strijck, hier is de vloed geruster.
Hier gaet noch eb noch ty, hier hoort men geen geruys. Hier open ick mijn reis in 't saligh Roemers huys.... enz.
Na behouden reis en terugkeer der Bruid,
toen de faem op Schreyers toren sat En bruyloft bruyloft blies, en noodighde al de stad Op 't schaterend bancket, beluyt met soete rijmen,
Van 't Noorden Krombalck quam, verzelschapt met God Hymen.
Wij keeren, na deze uitweiding, tot onze beschouwing terug. Tesselschade stelt — als wij gezien hebben — haren Bruigom voor aan Huyghens, die hem nog niet heeft aangetroffen, en hem in heusche bewoordingen gelukwenscht. De zeeman beantwoordt met beleefdheid den handdruk en den groet des hove-lings; maar toch vertoont zich in zijn wedergroet niet die ongedwongenheid, die hem anders zoo eigen is: 't is of hij zich tegenover Huyghens minder dan tegenover elk ander op zijn gemak gevoelt. En geen wonder: hij weet, hoe hoogen prijs zijne liefste op het verkeer met Huyghens stelt: hij weef, welke innige gemeenzaamheid tusschen hen beiden bestaat, en, al heeft hij de overtuiging, dat het gevoel van Tesselschade voor den jongen hoveling niet dan zuivere, zusterlijke vriendschap is, en
') Dat is: „zonder huif of kaper op 't hoofd.quot; De huif was bepaald de dracht der getrouwde vrouwen.
') Anna en Tesselschade: — diertje wordt hier voor „meisjequot; gezegd, evenals dikwijls bij Cats.
327
MIJMERINGEN
niets te kort doet aan hare liefde voor hem, Crombalgh, geen Bruigom bestaat er, die zich bijzonder voelt aangetrokken tot den man, die reeds -vóór hem met zijne Bruid op een gemeen-zamen -voet verkeerde, die beweren kan ouder brieven te hebben dan hij, en die haar „zijn kameraadjequot; noemt — al is 't dan maar om 't rijm.
Maar Huyghens let niet op die koelheid van Allart. Hij heeft het oog gewend naar de blonde, met lauweren gekapte speelnoot der Bruid, de bevallige Machteld van Kampen, die op dit oogenblik tot hem genaderd is en hem op een zilveren schenkblad de bruidstranen aanbiedt — en zie! een hooge blos kleurt zijn gelaat, terwijl hij een der ingeschonken roemers tot zich neemt. Maar zijne tegenwoordigheid van geest verlaat hem niet. „Schoone juffer,quot; zegt hij, met eene hoffelijke buiging, „geboden mij plicht en genegenheid niet, dezen roemer aan Bruid en Bruigom te brengen, ik had hem reeds ter eere eener zoo bevallige Hébé geledigd.quot; — En nu is het de beurt der juffer te blozen en zich met eenige verlegenheid terug te trekken: verlegenheid, ja; want er bevindt zich onder de aanwezigen een jongeling, die haar met de oogen volgt, en wiens hart reeds in bitterheid ontstoken is tegen den Hagenaar, in wien hij een medeminnaar ziet.
En nu, nu zou ik gaarne met u, waarde lezer! aan het Roemers-huis verblijven om er de feestvermakelijkheden bij te wonen en mede aan te zitten aan het overvloedige banket en te luisteren naar de gesprekken der opgewekte dischgenooten, naar de muziek, achter tafel uitgevoerd, naar de liedjes, door de speel-noots gezongen, naar de bruiloftsdichten, door dichters en rijmers voorgedragen. Maar ik vrees, dat die gesprekken, hoezeer dan ook tusschen de uitstekendste vernuften gevoerd, veel van hun zout en aardigheid zouden missen voor u, die niet zijt ingewijd in al de nieuwtjes van den dag, in al de bijzondere betrekkingen en omstandigheden van de sprekers, of zelfs in de taal van de eeuw. Ook om de geestigste scherts kan alleen hij lachen, die haar verstaat, en ik vrees, dat het snarenspel, al streelt het de ooren der gasten als hemelval, in de uwe, die aan meer ingewikkelde muziek gewend zijt, te schraal zoü klinken, ja dat zelfs de beurtzang van Francisca Duarte en Machteld van Kampen u te eenvoudig zoü voorkomen: maar vooral vrees ik, dat gij in slaap zoudt vallen bij de verzen, die men voor zal dragen; 't moge de moeite waard zijn, Vondel te hooren: zijn feestdicht, hoe vol fraaie brokken en vernuftigen zwier, zoü u te lang en te mythologisch voorkomen. Bovendien wij zijn wandelaars en moeten weêr verder voort: wij zullen dus het gezelschap vaarwelzeggen, terwijl ik u alleen, bij wijze van
328
IN EN OVER AMSTERDAM.
toegift, nog vertellen wil, wat het gevolg was van den indruk door de verschijning van de gelauwerde Machteld op Huygens gemaakt. Hoezeer hij door hare bevalligheid, haar geestig onderhoud, haar zang en snarenspel getroffen werd, getuigt de brief, dien hij, kort na zijne terugkomst te 's Gravenhage, aan Tessel-schade schreef:
AEN JOFFROUW
TESSELSCHADE VISSCHERS.
Nieuw-getrouwde.
Teere leerlingh van de Trouw, Onlancks Maeghd, onlancks vrouw, ') Tesselschade, die uw gade Hebt gevonden, niet te spade.
Hebt verbonden, niet te vroegh. Van de wonden die hy droegh;
Heeft u noch in 't nieuwe leven d' Oude vriendschap niet begeven,
Huyst gy noch in uw gedacht Die die huysingh, als gepacht,
In uw vriend'lickheit besaten.
Doe ghy, eenigh by de straten,
Eenigh t' huys, en om uw bedd Met de eenigheit besett,
Spotte met des jongens toortsen -) Die u doch met sijner koortsen Onafbiddelijcken brand t' Uwer beurten heeft vermant?
Zijt ghy noch bedenckens machtigh, Hoe de Herten, heet en jachtigh.
Na de beeck te koeien gaen.
Die de min ten doele staan?
Leent my dry der toover-woorden. Die soo menigh oor bekoorden.
Dry aen 't schoone Lauren-Hooft 1)
329
) Men herinncre zich, dat Macliteld met laurieren gekapt was.
MIJMERINGEN
Dat het mijne van my rooft....
Seght haar, Wie? Oh! vraeght niet verder,
Seght haer hoe een Haeghse Herder....
Onbewogen voor de vonk Van soo menig' minne-lonck....
Endelick de fiere schichten Van haer' ongemeene lichten Heeft onmogelick gesien d' Overwonnen borst te bien ....
Na vervolgens aan Tesselschade al de dwaasheden te hebben geschetst, tot welke de liefde hem vervoerd had, roept hij hare hulp in; zij toch heeft hem met Machteld in kennis gebracht; zij is er de schuld aan, dat hij verliefd is geworden en moet hem dus tot „soete voorspraakquot; zijn, en zoo de juffer weten wil, wie het is, die naar hare hand vraagt, tot haar zeggen; dat het iemand is, den meer bezadigden leeftijd genaderd; — terwijl hij haar verder dit afbeeldsel van zich zeiven in den mond geeft:
't Welgevall van schoone leden Schreef hem niemand toe met reden:
Aen het bruynen van sijn huyt Kijkt de Haeghse Herder uyt;
Maer hy dunckt sich selfs te blosen Als de morgenstondsche roosen,
Zedert hy den wederslagh Van haer oogh in 't sijne sagh.
Soo verlicht der Sonnen-luyster Aller wegen alle duyster,
Soo is heel den Hemel schoon Om het bij-zijn van de Goón.
Overwicht van guide schijven Die 't ter wereld al bedrijven.
Meer als noodelycke Munt Heeft sijn ster hem niet vergunt;
Weinigh maeyen, weinigh ploegen.
Klein besitt in groot genoegen.
En dat middelmaetigh veel,
Zijn gevallen tot sijn deel.
Maar sijn nieuwe Min-gedachten,
Heele dagen, halve nachten.
330
IN EN OVER AMSTERDAM.
Zijn sijn schatten in 't gemoed, Daer hy ryck af heeten moet.
Voorraet van gegeten letteren Om geleerde t' overschett'ren, Schuylt er weinigh in sijn hoofd, Waer het evenwel geklooft, 't Waer vol letteren te vinden, Letteren, die harten binden,
Maer met hope van gena,
Soete lettren M. V. K.
Sterre-stocken aen te stellen Om de fackelen te tellen.
Om de keerssen ga te slaen, Die het Hemel-holl hegaen Zijn gesifte wetenschappen Die sijn herssenen ontsnappen.
En de geesten van sijn oogh Weygeren haer vier soo hoogh; Maer twee helderer Planeten Zijn de doelen van sijn weten En de sterren die hij schiet Hooger hemel kent hij niet.
Stemme-streelingh, snaren-krabb ling, Is een konstelicke brabb'lingh, Die sijn handen en sijn keel Niet en kennen als ten deel,
Maer, al stinckt het eigen roemen, Laura ') kan sijn keel niet noemen, Of sy staet er af en trilt Als een Eicken rijs in 't wild; Snaeren kan sijn hand niet raecken, Die wat Laura's-achtig kraecken, Of sijn vingers gaender af.
Als een viervoet naer een draf. Daer dan hand en keel vergaeren, Laura zeggen al de snaeren,
331
Laura kort en Laura langh Zijn de Noten van sijn sangh.
') Naam, dien hij aan de gelaurierde schoone geeft.
MIJMERINGEN
Verr en versch geraepte Rijmen, Regeldicht aen een te lijmen,
Hooger sweven als 't geberght Is sijn pen te veel geverght;
Kruypen kan hy, gaan en springen En gelijcks der aerde singen;
't Water dat de Rijmers maeckt, Heeft sijn lippen noyt genaeckt.
Maer de wel gevoeghde giften,
Die den Hemel door de siften En het keurlijck onderscheid Van een' milde gierigheid Over haer beminde kuyven Nederwaarts heeft laten stuyven,
Kittelen sijn aandacht nauw; 't Vliegen wordt hem wel soo gaeuw Als de best-gewieckte vliegers (Dat 's Poëtelickste liegers)
En sijn afgevlogen dicht Rijst hem selven uyt 't gesicht.
Seght haer dan, hy heeft den segen Van de schoonheit niet gekregen.
Noch de geestelicke gonst Van gesogen Letter-konst.
Sterren kan hij niet beroemen Van de seven een te noemen Op de Noten is hy schorr.
Op de Snaren vinger-dorr;
Rijmens is hy onervaeren Als de Ploeger in de baeren.
Als de Zeeman in de Terw,
Als de blinden in de verw.
Evenwel 't bevalligh wesen 't Rijck, het ruym-gelettert wesen, 't Spelen dat by geen en lijckt, 't Singen dat maer 't uwe wijckt, 't Rijmen dat by self kan achten Houdt hij all' van uwe krachten.
Kont ghy 't schepsel van uw' sin Min vereeren als uw Min ? — Schijnt sy na de min te hooren Vatse vaster bij die ooren,
Seght haer dan als Alard sei'. Doe sijn krachtiger gevlei
332
IN EN OVER AMSTERDAM.
Perste door de koele korsten Van uw overvrosen borsten En uw Ys-lijck' ongena Dede doijen in een Ja.
Dese sijn de scherpste pijlen Die wy samen konnen %ijlen;
Soo haer dan de tegenstand Van een herder Hert vermant:
Tesselscha, hoe sal ick 't herden?
Ghy, vergeefsche Tolck te werden,
En, oh armen, ick! en ick,
Proye van mijn eigen strick.
Sullen niet mijn eigen schachten Met de woeckerloon van krachten Keeren op het brosse bloot Van de schutter diese schoot?
Oh! ick spel het langh te voren,
Lieve Tolck! ick sal 't besmooren,
'k Heb geen' Lauwer op de muts Tegen sulcken blixem-bluts.
Wil 's haer dan in bloed vermaecken?
Ja sy; — 'k sie de dood genaecken.
Neen sy; 't is geen Maeghden-deughd;
Ja sy; 't is onnoosel' vreughd;
Neen sy; 't Mocht haer namaels rouwen;
Ja sy; Droefheit kan verkouwen;
Neen sy; 'k heb het niet verdient;
Ja sy; om een liever' vriend.
Oey! daer waggelt mijn vermoeyen;
Tesselscha, om tijd te spoeyen;
Korte moeyt voor langh bediet,
Vraeght haer of sy wil of niet.
Tesselschade mag zich met dezen brief vermaakt hebben, zij vond waarschijnlijk zich in de wittebroodsweken minder opgewekt, dien te beantwoorden, en wellicht begreep zij, dat haar Allart die briefwisseling met een jongen vrijer, al vrijdde die ook naar eene andere, minder noodig achten zou. Had zij geen geheimen voor haren man, zij had die evenmin voor Hooft: zij liet hem den brief lezen en droeg hem de taak op, dien uit haren naam te beantwoorden. Dat antwoord begon aldus:
333
mijmeringen
koelte van antwoordt
op vuur en vlam
van den Heer
CONSTANTYN HUIGENS, ')
vorderende van Joffrouw tesselscha visschers, nieuwgebouwde met den Heer alaard van krombalgh 1), voorspraek bij Joffrouw machtelt van kapnem 2).
Nucbtre montje, minnevastert 3)
Hoe komt u vrouw Venus bastert 4)
Dus geloopen in het hooft Dat u teffens zijn ontrooft Loddertong en troeteltaaien,
En ghy willigs in moet baaien Om voor u te houden 't woordt.
Woorden krachtig om bezweeren, Quaadt van buitene te leeren,
Zijn noit opgezocht door my Uit Armidaas boekery Noit en heb ik neus gesteken In de snoo bibliotheken Van Medé of Circe. Trek Om van vlees te maken spek c) Had ik noit. En zoo mijn gorgel,
Dien ghy prijst als waer 't een orgel. Iet kolachtigs heeft geseit,
't Moest mij wesen aangeweidt 5)
334
verschillend spelt dan zij elders luiden. Men gaf in die dagen volstrekt niets om de spelling van voor- of geslachtsnamen.
) Bij letterkeer voor kampen. Hooft wil, evenals Huyghens gedaan had, den naam verbloemen.
^6) Vastert of vast/iart is eene overzetting van den naam Constaniijn.
) „Knpido, de Minnegod.quot;
) „Aangewaaid.quot;
') Men stoore zich niet aan de wijze, waarop Hooft die namen gelieel
IN EN OVER AMSTERDAM.
Vastaartje, beleefde baasje,
Wil je nu juist op een aasje Weegen, wat ik my mishad,
Toen ik u te bruiloft bad Aan des Ys en Aarnstels zoomen? Zeg me, wie zoud' darren 1) droomen. Wie zoud' darren denken, dat Oogenvlam zoud' konnen vat Op uw schootvrij borstjen vinden?
Hebben niet als duistre kleuren Mogen uwen buit gebeuren,
Neemt daer inne geen verdriet Koop en zal dat breeken niet. Vaaken zagh ik 't meisjen tasten Naa de karssen bruinst van basten, 't Heeft zoo wel verstandt daar of Als de grootsten van het hof.
Hebje niet te veel van duiten. Dat doet meenigh huwlijk stuiten. Maat in geldtkas luidt zoo wel Niet, als maat in zangkappel.
Wil je jaagen zulk een wiltje,
Laat haar, door uw gulden briltje, Niet kleen zandt of ander gruis Of de schoonheit van een muis. Maar tot onder in den rijken Welgespekten geldkist kijken: 'k Wed u, dat dukaat en kroon Straalen als mijn bruiloftstroon.
Laat van geene zeedigheiden U altoos zoo ver verleiden.
Dat ghy minder zegt als 't is Dat waar 't heele doelhuis mis.
335
Maar wie plagh dus voor te stuiven Als ik doe: die zoek te schuiven Van my huwlijkmaakers last En ik hylikmaak ai vast....
') Darren is „durven,quot; 't Eng. To dare.
MIJMERINGEN
Venus kint, de looze stooker Betren pijl in uwen kook er Vinden kan. dan ik u zen Al en waar liet maar uw pen.
Vleidt ghy my om Alaards -vleyen ') 't Meeste zeid' hy als hy zweegh. 't quot;Vuur en moet hem zeer niet bijten. Die zoo luide brand kan krijten? 1)
Door een keel, daar hette in haart 2) Wil geen stemme bovenwaart,
Dacht ik, in 't gelaat van dezen Kunnen enkele oogen leezen
Wat in 't hart geschreven staet.
Alaards woordeloose praatje Meest heeft uitgekipt het jaatje.... Dat wat lager dan mijn krop Lagh als in een yrendop.
Evenwel ik kan niet zeggen,
Dat gy 't ook zoo aan moet leggen. Hachelijk waar zulk een raadt.
Wat weet ik hoe zij 't verstaat,
Ieder eene moet men zoeken Naar haar aangezicht te doeken,
Mi slijk oft zy waar gestelt Op wat woorden voor haar geldt.
Vastaartjen, hoe 't zal gelukken Zoudt my konst zijn uit te drukken.
Altijd is het vraagen vry En het weigren staat er by.
Zou ze zulk een storrem afslaan;
Neen ze; ziet gh' haar voor zoo straf aan Jaa ze; zy gelooft te laauw Neen ze: Vastaart is te gaauw.
336
Jaa ze; z' heeft geen zin in zoenen Neen ze; Minnezon doet groenen.
=) „Hij voelt geen echte liefde, die er zoo luide over spreken kan.
) „Daar liefdebrand in woont.quot;
IN EN OVER AMSTERDAM.
337
Jaa ze; z' hangt haar moeder aan. Neen ze: dat kan overgaan.
Jaa ze: z' is te jong van jaaren. Jaa z': hy heeft der daegen veel. Neen ze: 't is het passé scheel.
Zoetjes; toef wat, nog een woordtjen Ik u bijten moet in 't oortjen, Dat myn hoofjes rammelrad Schoontjes schier vergeten had. Spreekje 't meisjen blond van haaren Past vooral haar te verklaaren, Klaarder dan ghy 't my bediedt, Vastaart, oft ghy 't meent oft niet.
De scherts, welke Hooft zich onder Tesselschades naam jegens Huyghens veroorloofd had. smaakte dezen laatste maar half; althands aan het slot van een ander gedichtje, 't welk hij haar iets later zond, verzocht hij haar vriendelijk, er Hooft buiten te houden:
Tesselschaedje Kameraedje, Die dit praetje Uyt mijn hert En van binnen Uyt het spinnen Yan mijn sinnen Hebt ontwert, |
Hebt het, hout het, Sluyt, ontvouwt het, Siet, aenschouwt het Als belooft. Maar, bewogen Uyt medoogen, Sonder d' oogen Yan uw Hooft. |
Of hij nu bij de schoone Machtelt een blaauwtje liep, dan of hij zich voorzichtig in tijds terugtrok, toen hij bemerkte, dat een ander in haar hart reeds de plaats had ingenomen, weet ik niet; zeker is het, dat hij, om van de zaak met eere af te komen, die later als eene grap behandelde, en boven zijn brief aan Tesselschade, eer die in 't licht kwam, het woord Jock plaatste.
Wat de blonde Machtelt betreft, wel had ik gewenscht dit hoofdstuk te kunnen sluiten met de vermelding, hoe zij den man harer keuze huwde en eene gelukkige gade en moeder werd. — Maar helaas! het was anders beschikt: zij stierf toen de Mei in het land kwam, als verloofde: gelijk wij uit de navolgende aandoenlijke regels van Yondel leeren:
E. w. XII 22
MIJMERINGEN
De May, veraert en slinx, die trof ons maeghdepuyk, O Maghtelt, toen zy u benyde 't jeughdig blosen.
Een andre bloem verwelckt, gesneden van haer struyck, Maar blancke lelie, och! in 't midden van de roosen,
Men ii op uwen steel sagh flaeuwen en beswymen.
Die waert des vreyers wensch, der oudren soete hoop. Uw geest gebluscht is en de fackel van uw Hymen, 't Is kostlyck, dat om gout noch tranen is te koop.
Na het schrijven van dit hoofdstuk vond ik mijn vermoeden, dat als getuige bij Tesselschade's huwelijk hare getrouwde zuster Truitje zou zijn opgetreden, bevestigd door het navolgende uittreksel uit het Pui-boek, mij door mijnen geachten vriend, den Stads-archivaris Scheltema, medegedeeld:
Puiboek Nquot;. 9.
1 November 1623 Compareerden voor Claas Pietersz. en Cornelis Schellinger, Allart Jansz. Kxombalch van Alkmaar, geen ouders hebbende, geassisteerd met syn swaager Dirk Jansz. Quitingh, woonende tot Alekmaar, al waar de geboden mede gaan, met Tesselschaa Vis-schers, out 28 jaaren, geen ouders hebbende, geassisteerd met Truytie Visschers, haar suster, op de Geldersche kai.
(Get.) Allart Janszoon Tesselscha
Crombalch. Roemers Tisschers.
Men kan uit dit voorbeeld wederom zien, hoe weinig men zich om de spelling der namen en om de rechte qualificatie bekommerde. Van Truitje wordt o. a. niet eens gemeld, dat zij getrouwd is, evenmin als dit plaats heeft in de volgende aanteekening uit hetzelfde Puiboek, betreflende Anna's huwelijk.
12 Janwari 1624. Compareerden voor Cornelis Schellinger en Adriaan Raep, Dominicus van quot;Wesel, out 38 jaaren, woonende op de Wieringer-waard, alwaar de gebooden meede gaan, met Anna Roemers Visschersdr. woonende op de Geldersche Kay, geassisteert de bruygom met Jacob Bicker en de bruyt met Truytie Roemers, haar suster.
(Get.) D. v. AVesell Anna Roemers.
1624.
Opmerkelijk is het, dat in de eerste huwelijks-aanteekening alleen de leeftijd van de Bruid, en in de tweede alleen die van den Bruigom vermeld wordt.
338
IN EN OVER AMSTERDAM.
De lezer zij wijders verzocht op de eerste bladz. van dit hoofdstuk voor „den eersten Novemberquot; te lezen „den iicintigsten November.'1 1 November had de aanteekening, 20 Nov. het huwelijk plaats, als het bruiloftsvers van Hooft ons leert.
Ik zal ook nu wederom het verwijt niet ontgaan, mij, gelijk mij ter ooren is gewaaid, meer gedaan, dat ik gemakshalve mijne opstellen, in plaats van met eigen werk, met verzen van anderen opvulde. Ik geloof echter, dat wie eerlijk denkt en bovendien eenigen goeden smaak bezit, mijne handelwijze aan betere motieven toeschrijven en niet af zal keuren. Die gedichten, door mij geheel of ten deele opgenomen, zijn de bronnen, waaruit ik mijn tafereel geput heb: 't zijn mijne justificatoire bescheiden; vergenoegde ik mij, met er naar te verwijzen, ik zoii den lezer noodzaken, om, tot recht verstand van mijn geschrijf een half dozijn boeken bij de hand te hebben en gedurig op te slaan. Maar bovendien strekken die brokken uit Hooft, Vondel, Huyghens enz. minder nog tot toelichting van mijn opstel, dan wel omgekeerd. — Velen (ik zelf tot nog voor korten tijd) hebben die brokken nimmer met dat genot gelezen, hetwelk alleen dan gesmaakt kan worden, wanneer men ze onderling in verband gebracht en daardoor recht heeft leeren begrijpen. Nu wellicht zal menigeen, die ze tot nog toe of niet of maar vluchtig gelezen had, zich wellicht door de uittreksels, die ik geef, aangespoord gevoelen, om ze eens meer opzettelijk in 't oorspronkelijk te gaan nalezen, en zoowel zijne kennis van de zeden, de toestanden en het onderling verkeer — als zijn smaak voor de echte, gezonde, krachtvolle letterkunde van die dagen — zal niet anders dan er bij kunnen winnen. — Dat is mijn wensch; wordt die vervuld, dan zie ik mijn doel bereikt.
ZESTIENDE HOOFDSTUK.
IN DEN AMIRAAL.
Wij stonden in ons vorige Hoofdstuk voor en in het huis der dochters van Roemer Visscher op de Geldersche Kade. Wij laten op eens nagenoeg eene halve eeuw voorbijsnellen, begeven ons langs de Bantammerbrug naar de overzijde, stappen de dicht ineengebouwde buurt door, die aldaar gedurende dat tijdsverloop verrezen is, komen door eene tweede brug op 't Waals-eiland, volgen de Nieuwe Bantammerstraat, en staan, den zesden September 1072, op den Buitenkant. ?t Is hier altijd druk en woelig; maar heden moet er toch iets ongewoons aan de hand zijn. Van de eene brug tot de andere is de kade zwart van de menschen, zoo dicht opeen gedrongen, dat men, om de geijkte uitdrukking te bezigen, „over de hoofden zoü kunnen loop.gt)!;quot; 't zijn varensgasten, arbeiders aan de werf, sjouwerlieden, vo^-aj^t-en die zijn niet de minst luidruchtige — vrouwen, jong§rl4gJg^-
339
MIJMERINGEN
ters en kinderen; — maar onder die menigte van hoezeer ruwe en onbeschaafde, toch over 't algemeen ronde en eerlijke aangezichten, wier thands zoo norsche en gramstorige uitdrukking blijkbaar aan de opgewondenheid van het oogenblik is toe te schrijven, vertoont zich hier en daar een gelaat, waarop lage hartstocht te lezen staat, met oogen, die niet van toorn, maar van roofzucht schijnen te branden; oogen, die in rustelooze beweging zijn, nu her- dan derwaarts gluren en overal heen willen kijken, om zich alleen dan af te wenden, wanneer zij den blik ontmoeten van een eerlijk man: en gewis, wanneer wij de fieltige uitdrukking gadeslaan, die zich in den wezenstrek vertoont, wanneer wij letten op die geelachtige, dunne, fijnge-vormde, maar aan de uiteinden iets gekromde vingers, die zoozeer afsteken tegen de breede, door eerlijken arbeid vereelte, van spek doortrokken handen, die zich naast de hunne bewegen, dan behoeven wij geen dienaars van den Hoofdschout, of zelfs geen volleerde gezichtkundigen te zijn, om in de eigenaars van zulke ongunstige aangezichten, van die listige oogen en van die kromme vingers, een slag van volk te zien, dat, zoo 't niet voorlang reeds met het tuchthuis en met de beulsknechts eene nauwe kennis heeft gemaakt, onmisbaar t' avond of morgen met hen in aanraking komen zal.
Maar wat zoekt nu die volksmenigte ? Met welk doel is zij bijeenverzameld ? Wien bedreigt haar woest getier en haar grimmig gebarenspel? Van weerskanten aangeloopen, hebben de voorsten onder dien hoop zich op een punt vereenigd en er stand gehouden; daar dringen de achter hen aangroeiende massa's hen op: en wanneer wij nu slechts letten op de oogen der aanwezigen, dan bevinden wij, dat die alle gericht zijn «aar een huis, niet ver van de nieuwe Schippersstraat, 't welk, of welks bewoners alzoo het doel moet zijn van hun toeven.
't Moest voorwaar een kloekgebouwde en sterkgespierde gast zijn, die zich thands door dien opeengepakten volksdrom heen, een weg baande naar dat huis; maar wij, die zooeven negen-en-veertig jaren doorzweefd hebben, wij bezitten het voorrecht, met hetzelfde geraak, door een rauur, 't zij van steen, 't zij van men-schen, heen te dringen, en wij hebben het dan ook nu maar voor :t wenschen, om ons te bevinden ter plaatse, waar wij wezen willen. Wij staan voor het bedoelde huis en nemen het in oogenschouw.
Het perceel onderscheidt zich in niets van de daarnevens gelegene; t is een enkel erf, waarvan alleen het benedenste ge-dëèlte tot woning is ingericht, terwijl de hoogere verdiepingen toti;gt-aanzolders dienen: noch de deur, noch de twee kruisramen 'dtoï'nëvens, noch de gevel, trekken 't oog door eenig buitenge-
340
IN EN OVER AMSTERDAM.
woon snij- of lijstwerk: in een woord, er is niets merkwaardigs aan het percee te bespeuren, en wie er niet ter wille des bewoners op lette, zou er voorbijgaan zonder er in 't minst acht op te geven.
Het kan dus niet het huis als zoodanig zijn, waar 't op gemunt is; die krijtende menigte moet het geladen hebben op den bewoner.
Maar wie is dan die bewoner? Een kapitein of schipper wellicht, die de. verontwaardiging der varensgasten heeft opgewekt, door aan zijn manschap hun prijsgeld of gage te onthouden? — Of een scheepsbouwmeester, die zijn werkvolk op het zuur verdiende loon beknibbelt ? —■ Maar neen! — wij leven in een land van rust en orde en de weg van rechten staat immers voor de klagers oper,. — Is het dan misschien ook een Spion — wij zijn, men vergete 't niet, in 1672 en de voorposten van 't Fran-sche leger zijn te Muyden — een Spion, die met den vijand heult en hem bericht heeft gezonden, waar, hoe en wanneer hij 't best binnen Amsterdam dringen en Europa's rijkste stad aan plundering en moord zal prijsgeven? — of een omgekochte booswicht, die brandstoffen in zijne kelders verborgen heeft, waarmede hij de stad op onderscheidene plaatsen te gelijk in brand meent te steken? — 't Kan niet missen of de man, die hier woont, moet al het een of ander zeer boosaardig opzet koesteren, dat het eene zoo krachtige openbaring van verontwaardiging heeft uitgelokt.
Niet eene van al die gissingen is juist. De man, die hier in dit eenvoudige huis woont, maar die zich voor 't oogenblik niet daar binnen en zelfs niet in de stad bevindt, heeft in zijn reeds langdurigen en in lotgevallen buitengemeen rijken levensloop, nimmer in de verste verte aanleiding verschaft, dat aan eene beschuldiging, als die, welke zoo even ondersteld werden, voet zoü kunnen worden gegeven: — en ik heb zijn naam slechts te noemen, om aan te toonen, dat, wat men hem ook ten laste kunne leggen, hem stellig geen slechte streken of wandaden kunnen toegeschreven worden van zoodanigen aard als straks genoemd werden. Daartoe staat hij te hoog, en, is hij misdadig, dan moet zijne misdaad in evenredigheid staan met zijne stelling in de maatschappij. Immers, die man moge in eene nederige en onaanzienlijke woning huizen, hij moge, wanneer hij zich daar bevindt, het leven leiden van een dood eenvoudig burgermannetje, zich aan den disch vergenoegen met gezouten vleescli, stokvisch, ingeleide snijboonen en rapen, en hij boude met vrouw en dochter er geen ander dienstpersoneel dan twee meiden op na, toch bekleedt hij den hoogsten rang, dien een gewoon burger buiten de Regeerings-Colleges bereiken kan; toch is hij
341
mijmeringen
Luitenant-Admiraal van Holland en West-Friesland, Luitenant-Admiraal-Generaal van 's Lands vloot, door den Koning van Denemarken met brieven van adeldom, door dien van Frankrijk met de orde van Sint Michiel, en, wat meer dan al het voorgaande zegt '), door de Regeering van Amsterdam met het Grootburgerschap beschonken: en hij geeft antwoord op den naam van Michiel Adriaanz. de Ruyter.
De Ruyter! — Wanneer men dien naam hoort, dan stroomt ons een zoo hemelsche geur tegen van oprechte godsvrucht, nooit verzaakte plichtsbetrachting, lieftallige minzaamheid, reinheid van hart en wandel, onwankelbare trouw en bestendige gelijkmoedigheid in voor- en tegenspoed, vereenigd met schaars evenaard krijgsbeleid, rustigen heldenmoed, vastberaden kloekheid, in 't kort van alle christelijke, maatschappelijke en krijgsdeugden, dat men niet begrijpt, hoe men in één adem van zulk een man en van eene misdaad, zelfs van een vergrijp, kan spreken.
En toch, die doldriftige hoop, die daar de kaai vult en 't huis bedreigt, spreekt er van en beticht den Admiraal van niets minder dan van schendig landverraad.
Vanwaar die beschuldiging, die ons even ongerijmd als lasterlijk in de ooren klinkt? En zijn al de menschen, die daar staan, dan op eenmaal krankzinnig geworden?
Het heeft er zeker veel van, maar om op te lossen wat een onverklaarbaar raadsel schijnt, dienen wij ons helder voor den geest terug te brengen, wat in de laatste maanden had plaats gehad.
342
Reeds sedert den jare 1670 waren velen hier te lande niet zonder bezorgdheid geweest, dat de Koning van Frankrijk eenig kwaad opzet koesterde tegen de Republiek. Al meer en meer hadden die geruchten kracht en wichtigheid gekregen, en tegen 't einde van 1671 was de Regeering van Amsterdam zoozeer overtuigd geraakt van de noodzakelijkheid om op alle kansen voorbereid te zijn, dat zij op maatregelen bedacht was, strekkende ter verdediging der stad, de grachten van masten en hout ontledigen en de vestingwerken liet voltooien, den Kolonels aanbeval, de Schutters in den wapenhandel te oefenen en de kom-pagniën voltallig te houden, en zich met Gekommitteerde Raden
') Zoo althands schijnt brandt (Leven van de Ruyter, bl. 77) er over te denken, waar hij zegt, dat door dit Grootbnrgerschap De Ruyter in staat werd gesteld, „tot de hoogste ambten van Stads regeeringe te komen. Men vergete niet, dat in de hierarchic van die dagen een Regeeringslid, al was hij maar Commissaris, nog altijd een hooger personage werd geacht, dan een dienaar der Eegeering, al was hij ook Veldmaarschalk of Admiraal.
IN EN OVER AMSTERDAM.
gelijk mede met de Staten van Utrecht verstond, omtrent de middelen tot tegenweer, aan de Grebbe, aan de Vecht en elders, te bezigen. Tevens was zij, bij 't besef, dat een en ander niets baten zou zonder een eminent hoofd, in wien de natie vertrouwen stelde, eene der eerste geweest om, reeds vroeg in 't voorjaar van 1G72, aan te dringen op de spoedige verhelling van Prins Willem tot Kapitein-Generaal. Toen nu werkelijk, op 7 April, niet enkel Frankrijk maar ook Groot-Brittannië den oorlog aan onzen Staat had verklaard, was men hier te ijveriger aan 't werk gegaan met zich ter verdediging toe te rusten en vrijwillige dienstneming aan te moedigen, ja, hoezeer men 't een geruimen tijd tegenhield, men ging er in Juni toe over alle sloten en polders vol te laten loopen, ten einde de stad, in geval van nood, onder water zou gezet kunnen worden, welk laatste dan ook geschiedde omstreeks de helft der maand, zoodra men de tijding ontvangen had, dat de Franschen over den Rijn, en de Betuwe waren binnen gerukt. Eerlang waren Utrecht, Naarden, zelfs een oogenblik Muyden in hunne handen gevallen, en nu werd het omgelegen land, door 't inlaten van 't zeewater, in eene bare zee herschapen, de poorten dicht gehouden, de valbruggen opgehaald, de hameien gesloten; — voorts twaalf kom-pagniën gewapend bootsvolk aangenomen — die, onder 't bevel van den quot;Vice-Admiraal Isaak Sweers, de uitleggers, in 'l IJ en in den Aemstel gesteld werden — en drie kompagniën vrijwillige Ruiters, onder 't bevel van den Oud-Schepen Dirk Tulp, van den Advocaat-Fiskaal der Amiraliteit Hendrik Hooft en van den Stads-Secretaris Jan van Vlooswijk. De knapen uit de weeshuizen, zelfs vele Doopsgezinden, hielpen mede aan 't voltrekken der wallen: in 't kort ieder werkte mede, behalve de Joden, die verschoond werden, mits ƒ •1260 aan de stad opbrengende. De wallen werden met tweehonderd stuks geschut, sommige poorten met ravelijnen voorzien en 't krijgsbestuur opgedragen aan den Kolonel Joan van Be veren, die in Geertruidenberg het bevel had gevoerd.
Het behoeft nauwelijks vermeld te worden, dat, terwijl in het anders zoo vreedzame Amsterdam zulke buitengewone dingen geschiedden, de goede burgerij niet weinig stof tot praten vond: en, zooals 't gewoonlijk gaat, waren er niet weinigen, die de schuld van hetgeen gebeurde aan de Regeering weten. De De Wit--ten, zeiden zij, en zij, die tot de zoogenaamde Loevesteinsche factie behoorden, gingen slechts van één hoofdbeginsel uit, namelijk, zich zeiven te bevoordeelen en alle ambten en waardigheden voor zich en de hunnen te houden, en hiertoe den Prins en alle Prinsgezinden er van uit te sluiten. Daarvoor had die verfoeilijke Akte van Seclusie gediend: daarvoor had men jaren lang met
343
MIJMERINGEN
344
Frankrijk geheuld en den Koning van Groot-Britannië, die 't natuurlijk euvel moest opnemen, dat men den zoon zijner zuster buiten de ambten zijner voorzaten sloot, herhaaldelijk verbitterd: daarom had men oorlog met Engeland, onzen natuurlijken bondgenoot, gevoerd, en zooveel bloeds en schats onnoodig verspild; — en nu scheen 't wel, dat men liever Frankrijk hier den meester zoö zien spelen, dan op het gedane terug te komen en den Prins tot Stadhouder verheffen. En al was de volksmenigte in Amsterdam tot geen uitersten overgeslagen, zooals in andere steden plaats vonden, toch ontbrak het onder de burgerij niet aan de zooda-nigen, die maar half tevreden waren met de handelwijze harer Regenten. Zij hadden, ja, in de benoeming van den Prins tot Ka-pitein-Generaal toegestemd; maar, naar men de leden der Vroedschap kende, was 't niet moeilijk na te gaan, dat de meesten niet dan schoorvoetende tot dien stap waren overgegaan: er waren, ja, middelen van verdediging aangewend; maar ook daarmede had de Regeering zich juist niet gehaast: en mocht die vertraging al in billijkheid worden toegeschreven aan een lof-waardigen zucht om geene onnoodige kosten te maken en vooral om geen honderden morgens uitmuntend land ontijdig prijs te geven aan 't geweld der wateren, en alzoo, tot groote schade der eigenaars, millioenen schats te verspillen, de kwade tongen hadden eene andere uitlegging aan de zaak gegeven en zich niet ontzien te fluisteren, dat de Heeren misschien zoo afkeerig niet zouden geweest zijn van, tot loon voor landverraad, met Fransche titels en Fransch goed begiftigd te worden; ja zulke praatjes hadden zelfs bij sommige bedaarde en verstandige lieden geloof gevonden, toen zij vernamen hoe de hofstede van Schepen A, of de landerijen van Raadslid B en zelfs van Burgemeester C, alle in de nabijheid van Utrecht, Amersfoort ofNaarden gelegen, op uitdrukkelijken last van den Franschen Veldheer, van alle oorlogslasten waren verschoond gebleven. — In allen gevalle, de Akte van Seclusie was nog niet vernietigd, en de Prins nog geen Stadhouder: en zoolang dit niet geschied was, wilde de Burgerij, nu meest Oranjegezind, zich niet overtuigd houden van den goeden wil harer Regenten, en sloeg zij gretig en gereede-lijk geloof aan alle praatjes, waarbij gemelde of andere Heeren, in Lands- of Stads-bediening, verdacht werden gemaakt van ongeoorloofde handeling met het Fransche Hof. Een klaar bewijs had zij daarvan gegeven, door, op den 26sten Juni, den Veldmaarschalk Prins Joan van Maurits van Nassau, zeker een der vroomste en getrouwste verdedigers van het Vaderland, bij zijne doorreis naar Muyden, openlijk aan te randen en voor verrader te schelden. — Eene afkondiging op den 29sten juni d00r de Regeering gedaan, dat zij gezind was de
IN EN OVER AMSTERDAM.
stad, haar godsdienst en vrijheid, met goed en bloed tot het uiterste te beschermen, en de fiksche wijze, waarop hare Afgevaardigden ter Vergadering van Holland hadden geprotesteerd tegen elke toetreding tot den schandelijken vrede, dien Frankrijk ons aanbood, hadden wel de gemoederen eenigszins tot kalmte gezet; doch groot was nog 't getal gebleven van hen, die heimelijk morden: en 't was geen tien dagen later gebleken, toen de Burgemeester Andries de Graeff, aan 't Nieuwezijds-Heeren-logement op den Haarlemmerdijk gereed staande om den postwagen in te stappen, die hem naar den Haag ter dagvaart voeren moest, werd aangetast door 't grauw, dat hem beschuldigde, de stad te gaan verkoopen, en hij niet dan met moeite was ontzet geworden; terwijl op den 3denJnli de Afgevaardigden van Edam, door Amsterdam trekkende, insgelijks door 't gepeupel aangetast, naar den Dam gesleept, en gedwongen waren geweest, hunne lastbrieven te doen zien.
De eerlang (op 4 Juli) gevolgde benoeming van den Prins tot Stadhouder had wel voor een tijd de Gemeente tot bedaren gebracht; doch de overtuiging, dat de Regenten in dezen van den nood eene deugd gemaakt hadden, was oorzaak geweest, dat hun die deugd niet als zoodanig was aangerekend; en aldra had weder een dwaas gerucht, dat de sleutels der poorten, die 's nachts ten huize van den voorzittenden Burgemeester berustten, niet goed bewaard werden, aanleiding gegeven tot de bewering, .dat het onverantwoordelijk was, die aan één persoon toe te vertrouwen; dewijl toch de ondervinding geleerd had, hoe vaak een Burgemeester, door 't overleveren van der stede sleutels, zijne Stad en Burgerij den vijand in handen geleverd had. Een oploop, en waaraan deze reis een aantal leden der' Schutterij deelnamen, was hiervan het gevolg geweest, waarbij het huis van Burgemeester Van de Poll met plundering was bedreigd geworden, en de Regeering had zich verplicht gezien in dezen aan het verlangen der menigte toe te geven en, overeenkomstig een voorstel, door den Krijgsraad gedaan, de sleutels des nachts voortaan in de Hoofdwacht te doen bewaren in eene kist met twee verschillende sleutels, waarvan de eene bij den Burgemeester, de andere bij een der Hoofd-Officieren berustte.
Willem III had nu, omstreeks half Augustus, de stad met een bezoek vereerd, was hoffelijk ontvangen, had een geschenk van /30,000, en bij zijn vertrek de hernieuwde verzekering van de zijde der Begeering bekomen, „dat Amsterdam steeds met een genegen hart zijn bezoek erkennen zou en besloten had, alles, ja goed en bloed, op touw te zetten ten dienste van Zijne Hoogheid en tot behoudenis van den Staat.quot; — Nu, zou men zeggen, kon niemand iets meer verlangen. En toch had het ge-
345
MUMERTNGEN
mor, hadden de onrustige bewegingen onder dc burgerij niet opgehouden.
't Was dan ook wellicht aan min verlichte lieden niet zoo geheel kwalijk te nemen, dat zij met hun gewoon plomp men-schenverstand niet begrepen, hoe Regenten, die in der tijd't. heftigst hadden medegewerkt tot uitsluiting van den Prins, thands, na zijn herstel, met schik in 't bewind konden blijven, ook al hadden zij zeiven thands hun stem gegeven aan dat herstel. De Prins, zoo redeneerden zij verder, moest op een tijdstip als het tegenwoordige, nu het Land in gevaar en de vijand voor de poort was, aan 't hoofd der steden zoowel als aan 't hoofd der vloot en des legers alleen zulke mannen vinden, die hij wist, dat aan zijn persoon waren verknocht en hem met trouw en ijver konden dienen; geen politieke weerhanen, die zich nu tot hem keerden, omdat zij niet anders konden en hem, zoodra zij er maar kans toe zagen, weêr verlaten, of althands den voet dwars zouden zetten. — De vreeseüjke moord, op 20 Augustus, en dus kort na 's Prinsen vertrek vanhier, aan de gebroeders De Witt gepleegd, mocht afschuw verwekken bij alle weidenkenden, hij had gestrekt om nieuw voedsel te geven aan den geest van wantrouwen, die bij de burgers heerschte. Het stuk was gepleegd, niet door een ordeloos grauw, maar door Haagsche schutters en gezeten lieden uit den burgerstand, ten aanzien en met schijnbare goedkeuring van aanzienlijke personen en familiën, ja van bedienaars des Heiligen Woords; en dit een en ander gold bij onna-■denkenden voor een onwederlegbaar bewijs, dat hier geen bloote wraak of moordzucht in 't spel geweest was, noch zelfs recht gedaan over vroegere misdrijven; maar dat er een nieuw en schendig opzet ontdekt was, even uitgestrekt van omvang als verderfelijk voor den Staat, en dat de Gebroeders daarvoor hunne billijke straf hadden ontvangen: — en het was onder dezen indruk, dat er zich al meer en meer stemmen hadden doen hoo-ren, die aandrongen op 't ontslag der Regenten, en er in dien geest onder anderen een schotschrift ter beurze was aangeplakt; zoodat de leden der Regeering, zelve beginnende in te zien dat hunne stelling niet langer hoübaar bleef, tot het besluit gekomen waren, hunne ambten ter beschikking van Zijne Hoogheid te stellen.
Maar, terwijl de Vroedschap nog over dit laatste punt beraadslaagde, waren de doldriftigsten onder de Amsterdamsche heethoofden nog steeds aan 't overpeinzen, wie alzoo mede konden betrokken zijn in het verraad op groote schaal, waarvan zij de De Witten verdacht hielden: en zoo gebeurde het, dat men, hetzij domheid, hetzij, wat waarschijnlijker is, doemwaardige boosheid, den naam van De Ruyter noemde. Van hem was het
346
IN EN OVER AMSTERDAM.
347
bekend, dat hij én onder den Raadpensionaris, én onder den Ruwaard van Putten, het bevel had gevoerd, en met beiden in volmaakte overeenstemming, ja op den meest vriendschappelijken voet had verkeerd: — wat op zich zelf reeds aanleiding scheen te geven tot verdenking: voorts, ofschoon de Amiraal zich altijd buiten alle politieke geschillen gehouden en zich bepaald had, naar krijgsmansplicht, stipte gehoorzaamheid te betoonen aan zoodanige lastgevingen, als hij van zijne wettige overheden ontving, scheen de omstandigheid, dat juist hij altijd door de Staten, of liever door hun oppermachtigen Raadpensionaris, bij voorkeur boven anderen was gekozen geweest tot het uitvoeren hunner ondernemingen, kracht bij te zetten aan de verdenking, dat hij met lijf en ziel hunne Staatkunde was toegedaan, en, evenals zij, den Prins uit alle hooge ambtsbetrekkingen wilde verwijderd houden. Ten bewijze, dat de vloot- en zeevoogden, in wie de Staten hun bijzonder vertrouwen stelden, noodwendig hunne staatkunde toegedaan moesten zijn, voerde men wijders den schoon-schijnenden grond aan, dat de zoodanigen onder hen, die als Prinsgezinden bekend stonden, van bevordering uitgesloten, ja langzamerhand waren ontslagen geworden. Vooral was dit het geval geweest met den Achillis van de zee, gelijk men hem noemde, met Kornelis Tromp. Tweemalen was deze op de schandelijkste wijze verongelijkt. De eerste reize, in 1665, toen hij, tot Luitenant-Amiraal van de Maas benoemd en met het opperbevel der vloot belast, in Texel vergaderd, had moeten ondervinden, dat hem, zonder eenigen schijn van grond, dat bevel ontnomen werd en opgedragen aan De Ruyter, die wel eenige maanden vroeger tot Luitenant-Amiraal verheven was, maar bij de Amiraliteit van Amsterdam, boven welke die van de Maas den voorrang bekleedde: — de tweede reis, in 1666, toen hij, tot loon van de dapperheid door hem in den zeeslag van 4 en 5 Augustus bewezen, op aandrang van De Witt uit 's Lands dienst ontslagen was. En ongelukkig viel het niet te ontkennen, dat dit ontslag een gevolg was geweest van een twist tusschen hem en De Ruyter, waarbij deze — misschien voor 't eerst en 't laatst van zijn leven — zich tot harde en onbillijke beschuldigingen jegens een medebevelhebber had laten verleiden *). Was het vreemd, dat De Ruyter's gedrag in deze zaak door de vrienden van Tromp, en door de Prinsgezinden in 't algemeen, in het ongunstigste daglicht was gesteld, en nieuw voedsel gegeven had aan het beweren, dat hij in alles met den Raadpensionaris dacht en handelde?
') Zie dit breeder ontwikkeld in mijn verhaal, getiteld: cJe Txoee Amiralen.
MIJMERINGEN
En nu, nu men onder 't volk verspreidde, dat De Witt het Land aan Frankrijk had willen verkoopen, was door de hierboven aangehaalde aantijgingen, den weg gebaand, om De Ruyter voor te stellen als medeplichtige aan zoodanig verraad, en hem van niets minder te beschuldigen dan van 's Lands vloot aan Frankrijk te hebben overgeleverd. En, hoe dwaas en ongerijmd die beschuldiging den naneef ook in de ooren moge klinken, zij deed het niet in de ooren
Van 't lichtgeloovigh volck, dat veel te los van hooft
Genoten dienst vergeet, en 't erghste liefst gelooft,
van 't volk, dat De Ruyter nog niet op het voetstuk zag geplaatst, door de nakomelingschap hem toegekend, noch met den stralenkrans omgeven, welken deze hem waardig heeft gekeurd. Neen, dat volk vergat zijne diensten, of liever nog, het vond in die diensten zelve stof tot verwijt. Immers, was het niet voornamelijk tegen den Koning van Engeland, tegen 's Prinsen Oom, dat De Ruyter had gestreden? Waren die oorlogen met Engeland niet — althands zoo redeneerde men — juist het werk van De Witt, en alleen gevoerd om het herstel van den Prins onmogelijk te maken? — Was het gehate en ondankbare Frankrijk bij die oorlogen niet onze bondgenoot geweest? — Had De Ruyter niet van Lodewijk XIV de orde van Sint-Michiel ontvangen? — En moest het dan zoo vreemd schijnen, dat De Ruyter, op last van De Witt, en in overeenstemming met diens veronderstelde bedoelingen, 's Lands zeemacht ter beschikking stelde van den Franschen Monarch?
Ik wil niet beweren, dat verstandige, onbevooroordeelde lieden aan zulke lasterlijke praatjes geloof sloegen; ik heb alleen willen uiteenzetten, hoe hier „het erghstequot; geloof kon vinden bij de onnadenkende menigte, die langzamerhand — als wij gezien hebben, er toe gebracht was, niemand meer te vertrouwen: hoe het een gretig onthaal vond bij Prinsgezinde matrozen, bij voormalige zeevarenden van Tromp, bij Amsterdamsche werk- en sjouwerlieden, die aan De Ruyter noch zijne Zeeuwsche afkomst, noch zijne lage geboorte vergaven; — want het is opmerkelijk, dat het volk altijd eenigen nijd en wrevel gevoelt tegen iemand, die uit zijn midden tot hooger rang is opgeklommen, en spoediger geneigd is van een zoodanige kwaad te denken dan van iemand van aanzienlijke geboorte. Maar vooral werkten de uitgestrooide geruchten op de beweeglijke gemoederen dier vrouwen, wier mans of naaste verwanten zich aanboord van de vloot bevonden, en voor wie nu, ook zelfs al hadden zij geen bijzondere reden, om den Amiraal te verdenken, de bloote gedachte, dat
348
IN EN OVER AMSTERDAM.
hetgeen men -verhaalde toch misschien kon gebeurd zijn, reeds voldoende was, om met ongerustheid, met angst, met mistrouwen vervuld te worden, en in allen gevalle te willen weten, waar zij zich aan te houden hadden.
En zoo komt het dan, dat op den meergenoemden zesden September, juist op dienzelfden Dinsdag, nu de Stads-Secretaris, Dirk Schaep, naar het leger te Bodegraven is vertrokken, om de Regeeringsambten ter beschikking van Zijne Hoogheid te stellen, de reeds door mij beschreven toeloop plaats heeft voor 't huis van den Amiraal.
De beroerte, zegt Brandt 1), was, door een slinksch geval of loos beleid, zoo schielijk opgekomen als een zomerstorm, die de zeelieden verrast. Ten een ure na den middag, bij 't afgaan der Beurs, was er nog geen mensch omtrent het huis te zien geweest en een oogenblik daarna was het grauw, mans en vrouwen, van alle kanten komen aanloopen, zoodat het menschen scheen te regenen, en de straat aan alle kanten volstond.
Aller oogen zijn, als wij reeds zeiden, op het huis gevestigd, en wij zullen doen als de anderen, ja meer nog, wij zullen doen wat zij nog niet kunnen, en ons, in spijt dat de deur gesloten is, naar binnen en naar de zijkamer begeven. De blinden voor de benedenvensters van het kruisraam zijn gesloten, doch de bovenvensters verschaffen toch licht genoeg, om ons Mevrouw De Ruyter te doen zien, in niet weinig bekommernis, met gevouwen handen, op een stoel tegen den wit gepleisterden wand gezeten, terwijl haar twintigjarige dochter Margriet in niet minder verlegen houding tegenover haar staat, en de beide dienstmaagden, Aagje de linnenmeid en Klaasje de keukenmeid, zeker om Mevrouw meer moed in te boezemen, handenwringende en schreiende de kamer op en neèr loopen.
„Wat zullen wij toch doen, moeder?quot; roept Grietje: „en niemand om ons raad te geven! Dat Barend maar hier ware.quot;
De schrandere lezer zal beseffen, dat de Barend, wiens tegenwoordigheid door de jonge jufvrouw verlangd werd, natuurlijk niemand anders is dan haar verloofde, de leeraar Bernardus Somers. — Maar eer wij verder gaan, dien ik een woordje te zeggen over het gezin van onzen zeeheld.
349
De Ruyter was driemalen getrouwd geweest: de eerste reize in 1G31, toen hij het nog niet veel verder dan busschieter had gebracht, met Maria Velters van Grypskerke, die nog in 'tzelfde jaar in 't kraambed overleden, en wier kind haar in den dood gevolgd was; de tweede reize in 1636, toen hij stuurman was.
!) Leven van de Ruyter, blz. 741.
MIJMERINGEN
met Kornelia Engelsdochter van Vlissingen, die hem vijf kinderen schonk, van welke thands — in 1072 —■ nog drie in leven zijn, t. \v. Kornelia, in 1639 geboren en nu sedert eenige jaren gehuwd met Johan de Witte, Kapitein van eene kompagnie zeesoldaten bij de Amiraliteit te Amsterdam, Alida, in 1642 geboren en eerst met Johan Schorer, vervolgens met Thomas Pots, Predikant te Vlissingen, getrouwd, en Engel, dus naar zijn grootvader van moederszijde genoemd, die zeker niet gedroomd had, dat zijn kleinzoon eens in de gelegenheid zou komen eene Hertogskroon af te slaan1). In 1650 zijne tweede vrouw verloren hebbende, was hij, in 1652, nu schipper zijnde, voor de derde reize getrouwd met Anna van Gelder, weduwe van Jan Paulus-zoon, die, als hij, voor de Gebroeders Lampsins gevaren had. Anna van Gelder had aan haren man een voorzoon aangebracht, die, bij zijns vaders naam Jan Paulusz., haar naam van Gelder voegde en nu mede in zeedienst en met de dochter van den Amsterdamschen koopman Wessel Smit getrouwd was. Twee dochters had Anna haren man geschonken: met de oudste, Margriet, hebben wij zooeven kennis gemaakt; de jongste, Anna, was in 1666 aan de pest overleden.
„En wat zou Barend?quot; vraagt Mevrouw De Ruyter, de schouders ophalende: „denkje, dat die lieden met eene predikatie zijn weg te krijgen ?quot;
— „Och lieve hemel!quot; roept de keukenmeid: „al hadden wij twintig manskerels in huis, wat kon dat nog helpen tegen zoo'n troep.quot;
— „Wat willen zij toch?quot; vraagt Mevrouw — misschien voor de tiende keer: •— „ik begrijp hun oogmerk niet. Kijk eens door 't venster, Aagje! of je ook zien kunt wat ze in 't zin hebben.quot;
Niet zonder vreeze van gezien te worden door hen, die buiten staan, voldoet de deern aan het verzoek: zij sluipt naar quot;t kruisraam, waarvan de benedenluiken dicht zijn, klimt op een stoel en gluurt even door 't bovenvenster naar buiten.
— „Wel! wat zie je?quot; vraagt Mevrouw.
350
— „Och! jufvrouw!quot; ■— want al draagt de echtgenoot van een Luitenant-Amiraal-Generaal in officiëele stukken en op ofü-
') Men weet, dat De Ruyter kort voor zijn overlijden door den Koning van Spanje met den titel van Hertog was vereerd geworden, doch dat Engel, op wien dlo bij zijns vaders dood overging, uit besef van de wangunst en opspraak, die zoo geheel ongewoon eene benaming hier te lande verwekken zou, den Koning verzocht, die te verwisselen tegen die van Baron, als ten onzent meer gebruikelijk: — welk verzoek dan ook door den Koning werd toegestaan.
IN EN OVER AMSTERDAM.
ciëele vereenigingen den titel van Mevrouw, in haar huisgezin en in den nederigen kring, waarin zij nog voortdurend verkeert, zou haar die als eene bespotting geklonken hebben. — „Och Jufvrouw! zij praten en rammelen allen door elkaar en wijzen maar altijd door op het huis. — Och! — waren wij maar hier van daan.quot;
— „Zouên wij niet naar den tuin, Jufvrouw! en over de schutting een goed heenkomen zoeken ?quot; vraagt Klaasje.
— „Wegvluchten!quot; roept hare meesteres op een toon van verontwaardiging: „het huis'alleenlaten? Sinjeur zou 't aardig opnemen, als hij terugkwam; — maar toch, je doet me daar aah iets denken. -— Aagje! jij bent de jongste en de vlugste: zie jij, dat je over de schutting komt, in den tuin van buurman Smit, en vraag hem, of hij ons eens van raad wil komen dienen. Hij is kloek en bedaard en weet met dat slag van volk om te gaan: hij zal misschien kunnen uitvorschen wat zij toch eigenlijk verlangen.quot;
-— „Wil ik het anders ook doen?quot; vraagt de keukenmeid, zonder te bedenken dat zij te log en te zwaarlijvig is om acrobatische oefeningen te verrichten, en alleen het vooruitzicht in 't oog hebbende om veilig van de plaats te komen; — maar haar aanbod komt wat laat of is althands overbodig; Aagje heeft nimmer aan een ontvangen bevel met zooveel spoed en bereidvaardigheid gehoorzaamd: zij is den gang reeds ten einde, den achtertrap reeds af — den tuin reeds ingcsneld, heeft het houten trapje, dat bij den schoonmaak dienst doet, uit het berghok gehaald en tegen de schutting gezet, is deze overgesprongen, heeft bij de buren, van wie zij niets bespeurt, omdat die allen in 't voorhuis naar den oploop zitten kijken, een ladder, die tegen een peereboom stond, van zijne plaats gehaald en is met behulp daarvan de tweede schutting overgeklauterd, en veilig geland in den tuin van Wessel Smit: — bij dezen loopt zij 't huis in, terstond naar boven, en den man zeiven tegen 't lijf, die, geheel gekleed, met den hoed op, den rotting in de hand, sjerp en ringkraag om den hals en den degen op zijde, in den gang staat.
Dat Mevrouw De Ruyter aan Wessel Smit gedacht heeft, is licht te verklaren; niet alleen is hij haar buurman, een welgesteld koopman en kapitein van een Burgervendel, maar zijne dochter is bovendien, als reeds gezegd is, met Jan Pauluszoon van Gelder getrouwd en er bestaat alzoo een nauwe band tus-schen hem en do vrouw dos Amiraals.
Maar al bestond die band niet, men heeft, om den man vertrouwen te schenken, hem maar aan te zien, zooals hij daar voor ons staat, met zijne reusachtige gestalte, met zijne breede
351
MIJMERINGEN.
borst en wakker gelaat, met die sprekende donkerblauwe oogen, die van onder de zware bruine wenkbrauwen u gewoonlijk zoo gul en welwillend, maar op zijn tijd ook zoo streng en gebiedend kunnen aanzien, met dat hooggewelfde voorhoofd en die goedhartig spottende uitdrukking der breede, doch welgevormde lippen: in 't kort met een voorkomen, dat — behoudens eenig verschil in kleederdracht, door een tijdsverloop van bijna vijf-en-twintig jaren teweeggebracht — ons volkomen een dier kloeke hoplieden herinnert, door Van der Helst op zijn Schutters-maal-lijd afgebeeld.
— „Jij hier, Aagje!quot; vraagt hij: „hoe drommel ben jij zoo opeens uit de lucht komen vallen ?quot;
— „Uit de lucht, Sinjeur!quot; herhaalt Aagje: „neen Sinjeur! uit den tuin; ik ben achterom gekomen, weet UEd? want het is voor niet veilig: en nu laat de jufvrouw vragen, of Sinjeur 'reis bij haar wou komen om raad te schaffen.quot;
— „Dat had ik juist al gedacht, dat zij dien noodig zou hebben,quot; zegt Smit: „en zoo had ik den Japonschen rok uitgetrokken en de plunje aangeschoten, waar ik t' avond meê op wacht denk te gaan, om eens naar de Jufvrouw heen te kuieren. Ga dan gerust weer naar haar toe: ik zal er misschien zoo gauw zijn als jij.quot;
— „Maar wil Sinjeur ook niet door de tuinen gaan?quot; vraagt Aagje.
— „Och ja. Sinjeur!quot; roepen uit één mond de beide dienstmaagden van Smit, die, nieuwsgierig met wie haar meester toch in gesprek kon zijn, inmiddels uit het voorvertrek zijn toegeschoten: „Och ja! 't is moedwillig in :t gevaar loopen, nu op straat te gaan.quot;
— „Gekheid!quot; zegt Smit, de schouders ophalende: „waar is Willem?quot;
— „Op 't kantoor,quot; antwoordt eene der meiden: „bezig alles goed weg te sluiten, zoo 't rapalje eens binnen mocht dringen.quot;
— „Roep hem hier.quot;
De meid loopt naar beneden en keert weldra met den jongen kantoorbediende terug.
— „Willem!quot; zegt Smit: „ik ga naar buurvrouw De Ruyter: krijg jij intusschen de lijsten van de Schutters, die tot mijn vendel behooren: loop bij Sergeant Joosten hier op den hoek, geef er hem een van, draaf dan met u beiden bij al mijne Wilde Ieren rond, en gelast hun uit mijn naam zich onmiddellijk te wapenen en naar 't huis van den quot;Vendrig te begeven: stuur voorts iemand naar 't Stadhuis om kennis te geven van den oploop, en onzen trommelslager, dien je met zijne kameraden op den Dam zult vinden, alarm te laten slaan. Verstaan ?quot;
352
IN EN OVER AMSTERDAM.
-— „'t Zal gebeuren Patroon!quot; zegt Willem, met een schalk-schen lach, waaruit men kan opmaken, dat reeds het vooruitzicht van het standje, dat plaats zal hebben, hem vermaak verschaft, en hij haast zich weer naar 't kantoor, terwijl Aagje inmiddels langs den weg, dien zij gekomen is, terugkeert, en Smit, zich naar de voordeur begevende, die ontsluit en uittreedt op zijne stoep.
Daar iedereen in de buurt uit vrees zijne deur gesloten houdt, wekt het opengaan van die van Smit noodwendig de aandacht der menigte en zoo wenden zich de oogen opeens van het huis van De Ruyter af en naar het zijne.
■— „Wat is er aan de hand, mannen?quot; vraagt hij, zich schijnbaar verwonderd houdende, en intusschen zijne scherpziende blikken over den volkshoop latende weiden.
— „Wat er aan de hand is?quot; roept een varensgast: „daar .hebben we jou althands geen rekenschap van te geven.quot;
— „Tut, man!quot; zegt Smit: „ik betaal schot en lot, kaai- en leggeld: en als de vrije doortocht voor mijn huis belemmerd wordt, dan heb ik recht, geloof ik, om te vragen, wat men voorheeft.
— „Wat praatje van recht?'quot; schreeuwt nu een uit den hoop, een vent, met een rood buis, en met een gelaat alsof hij zooeven van de galg gedropen was: „kom maar van de stoep, jou dikke schelm, men zal je op zijn Jan de Witt's trakt.teren.'.'
Op het oogenblik, dat deze weinig geruststellende' toezegging gedaan wordt, is Willem met de lijsten onder zijn wambuis de deur uitgekomen, die hij achter zich sluit.
— „Ei zoo!quot; zegt Smit, terwijl hij langzaam de stoep afkomt en den doordringenden blik strak gevestigd houdt op den spreker: „wou jij dat doen? •— Nu! als ik het verdiend heb, ga dan vrij je gang; —- maar ik hoop, dat er hier genoeg vrome lui zijn, die Wessel Smit kennen, en die wel weten, dat hij geen landverrader is.quot;
„Wel neen!quot; mompelen terstond onderscheidene stemmen: „Wessel Smit is geen landverrader: -— wij hebben niks teugens jou, Sinjeur!quot;
— „Zoo! dat meende ik ook,quot; herneemt hij, terwijl hij bedaard verder stapt.
Willem heeft behendig gebruik gemaakt van het oogenblik, dat aller oogen op ziju patroon gevestigd zijn met die eerbiedige verbazing, welke eene rustige kloekheid altijd bij de menigte verwekt, is de stoep afgesneld en onopgemerkt langs de huizen verder geslopen.
Wessel Smit is voor de stoep van'De Ruyter's huis gekomen, die vol menschen staat. Zich wel wachtende van iemand aan te H. w. XII 23
353
MIJMERINGEN
raken, wat gevaarlijke gevolgen zou kunnen hebben, vergenoegt hij zich, — rechts en links te verzoeken, dat men hem doorlate ; — doch zijn verzoek klinkt als een bevel, en onwillekeurig gehoorzaamt men. Hij staat op de stoep, hij schelt aan: Margrietje, die voor het bovenkruisvenster gegluurd en hem herkend heeft, snelt naar voren, laat hem binnen en haast zich, de voordeur weêr achter hem te sluiten.
— „Goddank! dat UEd. gekomen is, buurman Smit!quot; zegt Mevrouw De Ruyter, opstaande, en hem de handen drukkende: „wij zitten hier in doodelijke verlegenheid, wat te doen.quot;
—- „Wat te doen?quot; herhaalt Smit: „te beginnen met deur en vensters open te zetten, een goed gelaat te toonen, en dat rapalje met goede woorden te paaien tot er ontzet komt.quot;
— „Den boèl openzetten!quot; roept Grietje met verbazing uit: „maar dan zullen zij binnenkomen en ons plunderen.quot;
— „Dat zouden zij toch al hebben kunnen doen,quot; zegt Smit: . „en dat jelui 't ontkomen zijt, is alleen, omdat het hun aan een hoofdleider mangelt. Zooveel althands heb ik er al van gezien, dat zij nog besluiteloos zijn: en daarom: openzetten! door u schuil te houden, versterkt gij slechts die lieden in hun kwaad vermoeden. — Het gepeupel slacht de honden: als men hen ontloopt of voor hen wegschuilt, blaffen en bijten zij: als men hen fiks in de oogen kijkt, loopen zij druipstaartende weg.quot;
— „Ik geloof, dat buurman gelijk heeft,quot; zegt Mevrouw De Ruyter, die met de komst van Smit haren moed, die door 't gejank van dochter en meiden wat gezakt was, geheel had voelen herleven; en, meteen naar 't raam tredende, opent zij de vensters, schuift de .grendels van de luiken en stoot deze naar buiten.
Nu ontstaat er een dof en rondloopend rumoer onder 't grauw, maar toch blijkt het, dat de raad van Smit goed geweest is; want vooralsnog blijft de volkshoop zich bepalen bij uitroepen, als: „kijk daar is ze! en 'er dochters ook! wat'n astrantigheid, dat ze d r brutale bakkes zoo vertoonen durven!quot;
— „En nu, buurvrouw!quot; herneemt Smit: „houd het mij ten goede, zoo ik u voor een oogenblik weêr verlaat. Zoo men u iets vraagt, geef goed bescheid, en maakt men het u te lastig, dan ben ik in een ommezien weêr bij u. Ik blijf in de buurt; want ik ga niet. verder dan Dirk Duizend, om met hem te overleggen hoe wij u best helpen: en ik hou van daar een oog in 't zeil.quot;
En, de daad bij 't woord voegende, stapt hij weder ter deure uit, door den volksdrom heen, tot aan het vierde huis, dat door zijn Vendrig, Dirk Duizend, wordt bewoond. Ook deze heelt reeds voorzien, dat zijn dienst zal gevorderd worden en staat zijn hopman in de deur te wachten.
354
IN EN OVER AMSTERDAM.
— „Dat is een gekke boel, Duizend!quot; zegt Smit, zoodra hij binnen is.
— „Dat zeg je wel. Kapitein!quot; is 't antwoord: „maar wat is er nu van je orders?quot;
— „Ik heb reeds om de manschappen gezonden,quot; zegt Smit: „plant jij nu 't vendel in je stoep, dan weten zij, waar zich te vereenigen.quot;
— „Al reê!quot; zegt Duizend, en het vondel, dat in een hoek der kanier klaar stond, opnemende, begeeft hij met Smit zich naar buiten en steekt het door de ijzeren ringen, te dien einde aan de leuning bevestigd.
quot;— „Wat moet dat?quot; wordt straks van alle kanten geschreeuwd, door hen, die een duister vermoeden hebben van hetgeen volgen zal: „wat moet dat Vendel?quot;
— „Wel mannen!quot; antwoordt Smit: „zie je niet aan mijn ringkraag en bandelier, dat ik vandaag de wacht heb ? Of hadt jelui liever, dat de Muyderpoort onbezet bleef, en de Franf.oizen er op hunne sloffen binnen konden komen? — Jelui lijkt wel stapel zot, om je over zoo'n natuurlijke zaak te verwonderen, als dat ik mijn vendel opsteek, waar mijn volk bij vergaèren moet. Kom, maakt wat ruimte! ik moet weêr naar mijn huis.quot;
En met deze woorden de gemoederen, wat het opsteken van 't vendel betreft, gerustgesteld hebbende, begeeft hij zich weder naar den kant der bedreigde woning heen, waar hij heeft bespeurd, dat zijne tusschenkomst noodwendig gevorderd wordt. Immers is daar, terstond na zijn vertrek, het rumoer al meer en meer luidruchtig geworden: woeste kreten, scheldwoorden, bedreigingen, volgen elkander op: menige vuist is gebald, menige arm heeft zich opgeheven: en reeds heeft dezelfde fielt met het roode buis, die Smit gedreigd had met het lot van De Witt, zich gebukt om een steen los te maken en zoo het eerste sein tot vernieling en plundering te geven.
— „Hei wat!quot; zegt Smit, den vent plotseling bij den arm grijpende: „wie heeft jou tot Stads stratemaker aangesteld?'' en voorts, ziende dat zijne vraag de omstanders doet lachen, gaat hij, zich nu tot hen wendende, voort:
— „Is er een onder jelui, die dezen man kent? — Niet? — Nu! dan zullen de rakkers van den Schout hem wel kennen.quot; En meteen stoot hij den boef van zich af, die, bemerkende, dat hij voor 't oogenblik de lachers niet op zijne zijde heeft, zich brommende onder de menigte terugtrekt.
— „En nu,quot; vervolgt Smit, terwijl hij, met een voet op de onderste trede van De Ruyter's huisstoep, met de eene hand den knop van de leuning omvat, de andere, waarin zijne geduchte rotting geklemd is, zoover mogelijk uitgestrekt houdt en
355
MIJMERINGEN
in die houding als 't ware post vat om de woning te beschermen; „en nu, vertel jelui mij eens, wat je hier toch komt zoeken?quot; —
Ieder, zoowel de vrouwen, die daar binnen doodsbleek voor :t raam staan, als de volksmenigte daar buiten, begrijpt, dat het hachelijk oogenblik gekomen is, dat aan den staat van spanning, waarin men over en weder verkeert, een einde maken moet. Er is eene minuut stilte, en dan klinkt het opeens:
— „Dat weet je immers wel!quot;
— „Hoe drommel wil ik 't weten?quot; vraagt wederom Smit, „als niemand het mij zeit. Zie, je kent mij allen voor een Amsterdammer van ouder tot ouder, en die 't wel meent met den Prins, met de Stad en met de Burgerij, en heb je reden van klagen, dan zal ik je voorspraak wezen, al was 't bij Burge-meesteren: -— en zeg nu wat je te zeggen hebt.quot;
— „Wel!quot; roept een stevige varensgast: „als je 't dan niet weet, dan zal ik het je zeggen. De Ammeraal, die schelm, heit zich deur de Witt laten ompraten om 's Lands vloot aan de Franeoizen te leveren.quot;
En nu er een het ijs gebroken heeft, raken alle tongen los.
— „Hij heit er honderdduizend kroonen voor ontvangen,quot; roept eene vrouw.
— „Hij zou voor ieder van onze arme mannen een dukaton genieten,quot; roept eene andere.
— „Maar hij is gelukkig intijds gepakt, voordat hij het schelmstuk volbrengen kon,quot; schreeuwt eene derde.
— „Ja sekuur,quot; roept de guit met het roode buis, die nu weêr de poppen aan 't dansen hoopt te brengen: „ik heb hem gisteren, aan handen en voeten geboeid, in den Haag op de Voorpoort zien brengen.quot;
— „Heb je?quot; vraagt^ Smit, droogjes weg: „ja vriend! ik geloof wel, dat je met de Voorpoort en andere gevangenissen goed bekend bent; maar of je den Amiraal juist kent, dat 's een tweede. — En nu buurvrouw! je hoort, wat die menschen zeggen: wat heb je daar nu op te antwoorden? — Stilte daar!-— wij kunnen wel te gelijk zingen; maar niet te gelijk spreken.quot;
— „Ja! ja! stilte!quot; roepen nu de bezadigsten onder den hoop: „wij moeten hooren, wat de vrouw te zeggen heit.quot;
Mevrouw De Ruyter was bij de eerste beschuldigingen, tegen haren man ingebracht, niet weinig van haar stuk geraakt; want zij gevoelde, dat zij niet veel anders daar tegen in kon brengen dan betuigingen, die geen geloof zouden verdienen; maar de logen, door den man in 't rood uitgekraamd, hoe kwaadaardig ook, is haar welkom, omdat zij dien voor 't minst met een onwederlegbaar bewijs kan tegenspreken. Bemoedigd steekt zij
350
IN EN OVER AMSTERDAM.
dan ook het hoofd naar buiten en roept met heldere stem:
— „Die man daar vergist zich, ik heb vandaag nog een brief van mijn man, die gisteren is geschreven, en waarin hij mij bekend maakt, dat hij met 's Lands vloot eerstdaags de vijanden ■weêr hoopt te gaan opzoeken.quot;
— „Hoor jelui 't ?quot; vraagt Smit; en toen, zich haastig naar Mevrouw De Ruyter keerende: „den brief! den brief!quot; zegt hij: „spoedig! — Nu zei jelui 't zelve lezen,quot; vervolgt hij tot het grauw: „Hier! is er een onder jelui, die met de hand van den Amiraal bekend is?quot; en meteen houdt hij den brief, dien Mevrouw is gaan halen en hem toegestoken heeft, geopend in de hoogte.
— „Ik! ik!quot; roepen eenige steramen: en een half dozijn burgers treden naar voren: met een snellen blik op hen te werpen, overtuigt zich Smit, dat er onder hen althands twee of drie zijn, wier uitzicht vartrouwen inboezemt, en zonder aarzelen stelt hij den brief aan een van deze ter hand.
— „Daar,quot; zegt hij, „lees, en je zult zelf erkennen, dat bedriegers 't volk misleiden en dat al wat men van omkooperij en gevangenis spreekt, louter verdichtselen zijn.quot;
— „Ja waarachtig!quot; roept de toegesprokene, na den brief gelezen te hebben, „'t is de hand van den Amiraal, en dag en plaats komen uit!quot;
— „'t Is zoo, bij me zooien! — ja zeker het is zoo!quot; zeggen anderen, die, om den eersten spreker heengedrongen, mede een kijkje in den brief gekregen hebben.
— „'t Is een nagemaakt schrift,quot; mompelt Roodhuis, terwijl hij nader sluipt.
-— „Kan jij dat daar van daan zien?quot; vraagt Smit: „dan moet je al bijster goeje oogen in je bol hebben. — In allen gevalle, als jelui beter zekerheid wilt hebben, gaat om naricht naar 't Stadhuis of naar de Amiraliteit.quot;
— „Wel ja! — hij wil ons met een kluitje in 't riet sturen!quot; roept hij met het roode buis en eenige andere van zijne gasten: „of wij gek waren! — zoo laten wij ons niet afschepen.quot;
— „Maar 't is toch zijne hand,quot; voeren de meest bezadigden hiertegen in: „en als de Ammeraal niks gedaan heeft, dan is 't uit!quot;
— „Neen, 't is niet uit!quot; bulkt een ander, „al is de man niet gevangen, daarom blijkt het nog niet dat hij geen landverrader is: hij kan wel aan zijne vrouw schrijven wat hij wil.quot;
— „Wij moeten eerst onderzoeken,quot; zegt een van de welge-zinden.
— „Wat onderzoeken! Jij heult misschien ook al met die landverraders.quot;
357
MIJMERINGEN
— „Ik met verraders heulen! Een schelm, die 't zeit.quot;
— „Hawaar!quot; brult de ander, hem een slag gevende; — en nu ontstaat er een gevecht tusschen de twee, waarin straks anderen zich mengen, 't zij om te scheiden, 't zij om aan te hitsen.
— „Tijd gewonnen! Alles gewonnen!quot; roept Smit met een zegevierenden glimlach Mevrouw De Ruyter toe: — „en nu, kanaljes! scheer je de stoep af! Holla hier mannen!quot;
Hij had reeds hellebaarden en sabels zien glinsteren voor de stoep van zijn Vendrig, en nu, terwijl hij met sterke vuist een voor een drie of vier van de knapen, die op de stoep hadden post gevat, in de kraag neemt, drijft hij hen met rottingslagen vandaar, waarop hunne makkers, voor dezelfde behandeling beducht, een goed heenkomen zochten. Onderwijl rukt Duizend met het vaandel en een dozijn gewapende schutters aan en vat nevens hem post voor het huis.
— „Wat beduidt dit?quot; roepen nu niet weinigen onder 't volk, hunne dreigende gebaren hernieuwende.
— „Dat beduidt,quot; antwoordt Smit. op forschen toon, „dat ik met mijn volk naar de poort moet, waar de Francoizen hun eersten aanval zullen doen, en er bijtijds moet wezen, om hen af te wachten. En nu, ruimbaan! daar komen mijne Wilde Ieren 1quot;
En inderdaad, eene geheele kompagnie, die in de wandeling met dien naam geheeten wordt, komt in 't volle geweer van den kant der West-Indische pakhuizen aangerukt, dringt dooiden volkshoop heen en schaart zich voor het huis. Terstond deelt Smit nu zijne bevelen uit, laat de nieuwe Schipperstraat door drie gelederen musketiers bezetten, met last, indien 't grauw wilde doorbreken, daaronder te schieten: en zijne overige manschappen, wel tweehonderd sterk, voorgaande, drijft hij met rottingslagen de menigte tot aan zijn huis terug. Nu de handen wat ruimer hebbende, geeft hij den zijnen bevel, zich gereed te maken, en gebiedt, dat, bij de minste verdachte beweging van 't gepeupel, de musketiers zullen aanleggen en de piekeniers hunne pieken vellen. Maar nog bedaart het woest getier dei-menigte niet, die weêr naar voren en op de pieken aandringt. Hoe gaarne Smit eene bloedstorting wil voorkomen, hoe hij aarzelt last tot schieten te geven, toch vreest hij, er toe te zullen moeten overgaan, wanneer zijn getrouwe Willem hem op zijde komt.
— „Patroon!quot; fluistert hij: „zie je die tjalk wel, daar in 't water, die niet verder kan ? Als wij die eens praaiden.quot;
Smit wendt het oog naar de hem aangewezen richting, en ziet werkelijk een dier gewapende uitleggers, welke ik hierboven
358
IN EN OVER AMSTERDAM.
verhaald heb, dat de Regeering in dienst genomen had, die met moeite zich een weg zoekt te banen tusschen de schuiten, die, propvol met toekijkers geladen, in het IJ liggen; — zonder zich lang te bedenken, haast hij zich naar den walkant en roept:
— „Kaptein! ben je genegen den vromen Amiraal van dienst te zijn, en zijn huis tegen dat geboefte te beschermen?quot;
— „Den Amiraal De Ruyter?quot; antwoordt de bevelvoerder van den uitlegger; „wel zeker ben ik: ik heb niet voor niemendal zeven jaren bij hem aan boord gevaren. Hier mannen! — duwt me die schuiten eens aan een zij; haalt de stukken boven, en dan zullen wij zien, of wij de kust niet schoon kunnen houden.quot;
Zoo gezegd zoo gedaan: het vaartuig werkt zich tot voor de wal! Zes stukken geschuts vertoonen weldra op het dek hunne gapende monden, en worden met schroot geladen, tot niet weinig schrik van de opeengepakte rumoermakers 1 — en, om hunne ontsteltenis nog te vergrooten, doet zich van verre hoefgetrappel hooren en komen weldra achttien gewapende ruiters, door Bur-gemeesteren, op 't bericht van Smit's luitenant, naar 't bedreigde punt gezonden, in vollen galop aangerend. Smit ziet met wat ongestuime drift zij toesnellen, en hoe zij, op die wijze voortgaande, allicht een honderdtal van de op elkaêr gepakte menigte in 't water zullen drijven; en, nu zelf het grauw in zijne bescherming nemende, treedt hij hun te gemoet en verzoekt hen, zich in 't gelid te stellen en zachter te rijden. Maar nauwelijks heeft hij hen voor het huis en onder zijn bevel, of hij hernieuwt met hunne hulp zijne poging, om de moedwilligen terug te dringen, die hij dan ook werkelijk tot voorbij de nieuwe Bantammerstraat weet te drijven; terwijl hem dit pas gelukt is of de Oud-Schepen en Raad Kornelis Roch komt aan 't hoofd van zijn burgervendel gezegde straat uit tot zijn bijstand. Geen half uur is er verloopen, of vier andere vendels zijn in de wapenen aangerukt, en 't grauw, zijn toeleg verijdeld ziende, is van lieverlede naar alle zijden en van 't eiland verstoven.
— „Zie zoo. Buurvrouw!quot; zegt Smit tot Mevrouw De Ruyter, „nu kan je gerust deur en vensters weêr sluiten en een glaasje voor de schrik drinken. Ik kuier met mijn vendel naar de Mui-derpoort, doch er blijft volks genoeg achter om u te beschermen.quot;
En, zonder de dankbetuigingen der gerustgestelde vrouwen af te wachten, zet hij zich aan 't hoofd van zijn vendel en trekt naar zijne wacht; terwijl het Waalseiland dien dag en de geheele nacht door de vier versch gekomen kompagniën bewaakt blijft, die er niemand op laten dan wie er t'huis behoort.
Het logenachtige van de verspreide geruchten was inmiddels gebleken; die ter goeder trouw er aan geloofd hadden, zagen in,
359
MIJMERINGEN
dat zij bedrogen waren geweest, en die ze met een boos opzet uitgestrooid hadden, dat hun kans vervlogen was.
Zoo was, door de kloeke welberadenheid van één man, eene beroerte gestild, die de schromelijkste gevolgen had kunnen hebben; en dat, zonder dat er een droppel bloeds vergoten was.
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.
IN DE GRACHT.
Nog steeds staan wij aan dien I.Tkant, waar wij ons aan het slot van het vorige Hoofdstuk bevonden. Maar, vijf-en-dertig jaren zijn verloopen, en anders, maar niet minder levendig en gestoffeerd is de watervlakte. Toen de voorvallen plaats vonden, die stof gaven tot het laatste, door ons geschilderde tafereel, — was de vijand in 't land en op de kusten, en waren de toegangen tot de machtige koopstad van alle zijden belemmerd-Thands, al moge ook de Staat, de krachtige politiek van Willem III voortzettende, nog voortdurend met Frankrijk in oorlog zijn, en al moge ook nu en dan een kaper van Duinkerken onzen handel afbreuk doen, de schepen der bevriende natiën weten den weg naar Amsterdam te vinden en geene vlag, die niet hier voor onze oogen wappert, geen koopwaar, onbewerkt of bewerkt, die niet hier aangebracht of vanhier vervoerd wordt. Maar ook de schepen, op eigen erf gebouwd, woelen en krioelen hier in steeds toenemende hoeveelheid dooreen: 't zij die uit Ceylon, uit den Indischen Archipel, of uit de havens van den Indischen zeeboezem gekeerd, hier de geurige specerijen, of stofgoud of elpenbeen, of andere kostbare en kostelijke voortbrengselen van die gewesten met zich voeren: 't zij die in de West-Indiën hunne ladingen koffie, suiker en verfhout hebben ingenomen: quot;t zij die geurige thee en prachtig porselein uit Sina, of tin uit het verre Japan, of pelterijen uit Archangel, of hout uit Noorwegen, of ijzer uit Zweden, of graan uit Dantzig aanbrengen, of uit de Levant de zijde, waarmede de vermogende Amsterdammers zich zelve, of den ballast van prachtig marmer, waarmede zij hunne gangen en voorportalen zullen versieren: 't zij die van de wal-vischvaart keeren met overvloed van traan en walrustanden, of van Spanje met de goud- en zilverertsen van Mexiko en Peru.
Maar het zijn niet alleen de groote zeekasteelen van uit- of inheemschen bouw, die hier de breede watervlakte vullen: 't zijn,
300
IN EN OVER AMSTERDAM.
tusschen hen door en om hen heen, de kleinere vaartuigen voor de kustvisscherij of voor die op de binnenwateren bestemd: 't zijn de tallooze beurt- en marktschepen, tjalken en smakken uit de eilanden en uit al de havens aan IJ of Zuiderzee hier samengekomen; 't zijn boeiers en speeljachten, in de stad zelve, aan de Zaan, te Haarlem, te Hoorn, ja waar niet al t'huis be-hoorende: 't zijn lichters, die de diepgaande koopvaarders van hunne lading hebben ontdaan; 't zijn sloepen, die bij de oorlogsvaartuigen behooren, op Pampus geankerd: 'tis in éen woord elke soort van vaartuig, klein of groot, welke zich de verbeelding schier zou kunnen voorstellen, alle zeker, welke de scheepsbouwkunst in 't wezen geroepen heeft.
Tusschen al die vaartuigen door baant een klein, maar vlug-zeilend jacht zich een weg: — het voert geen in goud gevat ■wapen op den spiegel, noch eenig ander teeken, dat van den rang des eigenaars getuigt; het is geen adviesjacht; want het heeft geen wimpel met het wapen van eenige Amiraliteit in top; het is geen pleziervaartuig; want het mist dat kunstige snijwerk, die prachtige kleuren, dat blinkend goud en verlaftsel, waarmede het in dat geval zou pronken; het is blijkbaar alleen gebouwd met het oog op stevigheid, kracht en snelheid: en wie eenige kennis van het zeewezen bezit, kan met een oogopslag onderscheiden, dat dit vaartuig moedig den storm het hoofd zal bieden, ongedeerd menigen stoot verduren, en, uit welken hoek de wind ook waaie, zich niet licht de loef door een mededinger zal laten afsteken; — en wij, die gaarne een zoodanig vaartuig zien en trachten te weten, wien het toebehoort, wij volgen het met het oog, nu het met eene zwierige wending, eerst door eene der openingen in het paalwerk, dat de stad omheint, vervolgens door de geopende Kikkerbil-sluis heenzwaait en voort-strijkt langs de Kalkmarkt. Terwijl zeilen en mast gestreken worden, springt een flinke knaap, oogenschijnlijk van ongeveer twintigjarigen ouderdom, haastig aan wal met de opgeschoten lijn, waarvan hij reeds het uiteinde aan een klamp aan boord bevestigd heeft; die lijn ontrolt zich naarmate hij ijlings verder spoedt, en hij maakt zich gereed, het vaartuig voort te trekken; eene flinke deern, wier gelaatstrekken u geen oogenblik doen twijfelen of zij is de zuster van gemelden knaap, neemt een handboom op, stoot het vaartuig van wal, en begint met rustige kracht te boomen. — Het moge voor ons gevoel iets stuitends hebben, zulk een zwaren arbeid door eene vrouw te zien verrichten, toch beweert de „ongevoeligequot; faculteit, dat eene malsche vrouweborst, hoe teeder en zwak in schijn, daartegen, zoowel als tegen het in 't lijntje loopen beter bestand is dan de ruige borst ook des sterksten mans. — Aan 't roer staat een kloek-
301
MIJMERINGEN
gebouwde grijsaard, die, terwijl hij met welgevallen de oogen om zich heen slaat, met niet minder welgevallen den geurigen damp schijnt te genieten, die uit het neusbrandertje voortkomt, dat hij tusschen de tanden houdt vastgeklemd. Eene vrouw, weinig jonger dan hij, en een aankomend meisje, houden zich intusschen bezig met het aftuigen en wegwerpen der zeilage; 't is klaar, dat men vooreerst geen plan meer heeft die te gebruiken.
Het is onbetwistbaar een huisgezin, dat wij voor ons hebben, een huisgezin, dat uit man, vrouw en drie kinderen bestaat: — immers in de gelaatstrekken, zoo van den knaap als van de beide vrijsters, vinden wij die van vader en moeder terug: — en even onbetwistbaar schijnt het, dat dit. huisgezin de geheele bemanning uitmaakt. Nu! 't zijn ook allen krachtige, door zon en wind verbrande en verweerde tronies, waafop de echte zeemansongedwongenheid en zeemans-koenheid te lezen is: en toch, er isquot; iets in de levendigheid van den blik, die allen, ouderen en jongeren, onderscheidt, dat ons aan iets anders, dan aan gewone varenslieden (tenken doet. Wie zijn zij? Vanwaar komen zij? — De vader is een Hollander, zoo wij op gelaat en voorkomen afgaan; maar hadden wij een der kinderen afzonderlijk ontmoet, wij zouden geaarzeld hebben in het wagen eener gissing aangaande den landaard, waartoe het behoort. Het raadsel wordt ons echter opgelost, wanneer wij de moeder met aandacht beschouwen: die gekroesde roodblonde haren toch, die sterk ge-teekende kinnebakken, die zomersproeten zelfs, bij ongewone regelmatigheid van trekken en ongemeene doorschijnendheid van vel, 'twelk b. v. aan den nek, waar het niet door den invloed van zon en luchtgesteldheid geleden heeft, met hagelblankheid tusschen de krullende lokjes doorschittert: — dat alles te samen spreekt van 't oude Angel-Saxische bloed, en zij, die wij voor ons zien, kan niet anders wezen dan eene dochter van Albion. Zelfs schijnt het, dat zij voor 'teerst in Amsterdam zich bevindt; want, al gaat zij ijverig voort met den arbeid, waar zij aan bezig is, toch Verpt zij nu en dan een blik om zich heen, die van nieuwsgierigheid getuigt. Wel is waar — en dit toont aan, dat zij een echte telg van Engeland is — geen trek op haar gelaat ontplooit zich en zij schijnt over de wonderen der wereldstad noch opgetogen, noch verbaasd, op zijn best bevreemd. Nu en dan een zweem van goed-, niet zelden een zweem van afkeuring is al, wat hetgeen zij opmerkt, bij haar teweegbrengt. Maar sterkeren indruk maakt het tooneel, dat haar omringt, op het zestienjarige dochtertje: de oogen van het meisje tintelen als sterren van vroolijke opgewondenheid en, keer op keer, wanneer in de rij der huizen die zij langs varen, een fraai gestoffeerd
302
IN EN OVER AMSTERDAM.
magazijn, een sierlijke gevel, of wat ook door praal of bouwtrant de aandacht wekken rnag, of wanneer op de kaai deze of gene Friesche of Zaanlandsche vrouw met haar prachtig hoofdtooisel, of een Armeniër met zijn tulband en kaftan, of een Persiaan, of een Amsterdamsche pronker, of zelfs een citroenjood met zijn baard en zijn samaar zich aan hare oogen voordoet, tikt zij, met een vroolijken lach, soms met een uitroep van dartele blijheid, hare moeder op den arm, om de aandacht van deze op dat ongewone voorwerp te vestigen.
De lijn is alreeds een paar keeren in- en weder uitgegooid: en het jacht is de Sint Antonies-, is de Zwanenburgerbrug doör-, den breeden Amstel opgevaren; ook hier moet de lijn weder ingenomen, zoodra men de Blauwbrug is doorgekomen, want aan wederzijden ligt het vol van Keulsche aken en die Samoreuzen- (Sambre et Meuse) schepen, naar welke de hooge Amstelbrug daar in de verte bij sommigen den naam voert van Samereuzen-brug — een naam, zoo kluchtig in de dagen der omwenteling, Franschgezindheid en sentimentaliteit vertaald met pont des amourenx; — wat echter nog minder gek was dan de later in zwang gekomen benaming van „Hooge Sluis.quot; Immers, verliefden mag men er nu en dan aantreffen; maar een sluis is niet dan op eerbiedigen afstand te vinden.
Om tot ons jacht weder te keeren, de broeder is, nu het trekken onmogelijk werd, weder aan boord gesprongen, en helpt zijne oudere zuster in het verrichten van hare moeitevolle taak. Maar het zwaarste is volbracht. Het jacht zwaait rechts de Keizersgracht in, en, na nog de brug die de Utrechtsche-straten aan elkander verbindt, onder door te zijn gevaren, houdt het op de kaai aan, wordt aan een paar ringen vastgelegd en kiest hier als in veilige haven, zijne ligplaats voor dezen tijd. De schipper heeft zijn roer vastgezet: zijne vrouw en jongste spruit hebben alles geborgen wat te bergen viel: broeder en zuster de hand-boomen weder in de mikken gelegd, en het geheele gezelschap zich binnen de kajuit begeven, om, na gedaan werk, eene welverdiende rust te smaken, en zich met een stevig ontbijt te ververschen.
303
Wij zouden hen wel willen volgen, om nadere kennis met hen te maken; want, al kunnen wij ons geen bepaalde rekenschap geven waarom, het gezin boezemt ons belangstelling in, en, wij weten het, het kostte ons weinig moeite: de verbeelding is voor ons de ring van Gyges, die ons onzichtbaar alom doet tegenwoordig zijn, het „Zeezaad open u!quot; 1) waardoor elke deur.
') De aanhaling der zoo beroemde formule uit de bekende vertelling der „Veertig roovers, door eene slavin verdelgd,quot; brengt mij onwillekeu-
MIJMERINGEN
hoe vastgegrendeld ook, zich ontsluit. Maar ik wil den lezer eene verrassing besparen, en daarom ons bezoek tot morgen uitstellen, en de goede menschen heden in hunne stille rust niet bespieden.
De dag van morgen is gekomen: het Jacht ligt nog terzelfder plaatse aan de kaai vastgemeerd; doch niemand is op het dek te zien. Zouden allen het verlaten hebben? Wij willen dit eens onderzoeken en te dien einde stappen wij aan boord, treden de kajuit binnen, en.... staan geheel versteld van het onverwachte schouwspel, dat zich aan ons voordoet. Niets, dan alleen de achteroverhellende stelling der vensters tegenover ons, herinnert, dat wij ons hier in een vaartuig, en in het gewone verblijf eens schippers bevinden; al het overige roept ons toe: gij betreedt eens schilders werkplaats, of liever, om geen twijfel aangaande de beteekenis van die twee woorden over te laten, een atelier.
Rechts, links, tegenover de vensters, is, van boven tot onder, de wand bedekt met teekeningen, met platen, met schilderijen, in de meeste waarvan, zoo niet dezelfde manier, dan zeker dezelfde hand niet te miskennen valt. In de schaarsche tusschen-ruimten hangen linialen, haken, teekenstokken en verdere behoeften eens kunstenaars. Op de tafel en op de vensterbank staan pleisterbeeldjes, bronzen en houten figuren, van allerlei vorm en soort, modellen van schepen en gebouwen, tusschen rollen prenten en teekenpapier. De zitting van de vaste bank zelve is gedeeltelijk opgeslagen en toont ons, in de holte daarvan verborgen, een aantal dozen, met penseelen, kwasten, doezelaars, potlooden, krijt, kokers, tempermessen en wat dies meer zij, of met blazen verf gevuld: ook potten, sponzen en. anderen noodwendigen voorraad. De half uitgehaalde tafellade zien wij insgelijks voorzien van teeken- en schilderbehoeften, en wel voornamelijk van de zoodanige, die bij den arbeid het onontbeerlijkst
rig de voorstelling te binnen, welke ik eens in de schouwburg bijwoonde van een drama — natuurlijk uit het Fransoh overgezet — hetwelk uit die vertelling getrokken was. Toen nu het tooneel de spelonk verbeeldde, waarin de schatten der bandieten verborgen waren, en hun hoofdman zich aan den ingang vertoonde, riep hij met luider stemme:
„Sesame, open u!quot;
De vertaler had gewis het Fransche woord Sésame voor een onvertaalbaar tooverwoord of voor een eigen naam aangezien en daarom de moeite niet genomen, een woordenboek in te zien, wanneer hij zou gevonden hebben, dat Sésame (zeezaad) eene soort van oliezaad is, bij den Levantschen handel zeer bekend. Maar hadden dan noch hij, noch de tooneeldirecteur, noch de regisseur, noch de acteur, die de rol vervulde, of vroeger, of althands te dezer gelegenheid, de Arabische Nachtvertellingen nageslagen ?
364
IN EN OVER AMSTERDAM.
305
zijn, of die da meeste waarde bezitten. Aan de tafel zit een jong mensch, ijverig bezig eene der schilderijen, die tegenover hem aan den wand hangt, na te teekenen. 't Is een jongeling van een bevallig voorkomen, en al zit hij, om beter op zijn gemak te zijn, zonder rok aan 't lijf, toch kan men het hem aanzien, dat hij niet onverschillig is omtrent zijn uiterlijk voorkomen, en dat hij smaak met zorg vereenigt bij zijn streven om er betamelijk, ja behaaglijk uit te zien; want zijne fraaie bruine lokken glinsteren u welriekend tegen: zijne hemdsmouwen zijn van fijn en helderblank linnen, en eene rijke kanten das is niet zonder zwier om den hals gestrikt: het lichtbruine satijnen ve'st is bezaaid met zilveren bloempjes, de broek, van grijs satijn, boven de knieën vastgestrikt met rooskleurige linten; rooskleurige satijnen kousen bedekken de beenen, en Moorsche pantoffels, van gouddraad gestikt, versieren de voeten. Nevens hem, in 't midden der kajuit, staat een bruinhouten schilderezel, waarop een half afgewerkte schilderij, een riviergezicht voorstellende, met welks voltooiing zich de ontwerper daarvan bezighoudt: deze is een man, naar 't schijnt van den middelbaren leeftijd, wien eene fraaie blonde paruik over de schouderen hangt. Zijn rok van bruine sergie is eenvoudig, maar net en voegende aan zijn stand; even eenvoudig vest en broek: en de kousen van fijn touwwerk, zoowel als de hooge zwarte schoenen van deugdzaam Spaansch leder, spreken evenzeer van stemmigen eenvoud. Op de bank, aan een der hoeken, zit eene reeds op hare jaren komende en toch niet onbevallige vrouw aan een borduurraam te werken. Hare kleeding, hoewel geen bepaalde zucht tot opschik, veelmin eenige wansmaak verradende, heeft toch, door snede en kleur-mengeling iets, dat als ongewoon de aandacht wekt. De moesjes, waarmede 't gelaat spaarzaam bezaaid is, mogen al eene zeer gebruikelijke tooi zijn en het kapsel niets hebben dat bijzonder afwijkt van de heerschende mode, de achter op 't hoofd gedragen hoogen kanten muts, hoedanige wij uit de afbeeldingen van dien tijd kennen, verschilt eenigszins in fatsoen van die, waarmede in Holland de dames gewoon zijn uit te gaan: en de laatst-gemelden zouden oordeelen, dat de oranjekleurige samaar wel wat grel afsteekt tegen het blauwe onderkleed; ook zouden zij het vreemd vinden, dat de onbekende, bij 't borduren, de gemslederen handschoenen niet heeft afgelegd, die de handen en een gedeelte van den arm bedekken. Maar gewis zouden zij geene aanmerkingen maken op de smaakvolle kleeding der twee lieve meisjes, bij elkander in een hoek der kajuit gezeten, en waarvan de oudste zich met naaiwerk bezighoudt, terwijl de andere een boek in handen heeft, waar zij overluid aan 't gezelschap uit voorleest. Beider dracht is gelijk van stoffage en kleur en snede:
MIJMERINGEN
parelgrijze samaren met rozeroode garneersels, over groene onder-kleeden: het haar gekapt ei la Sévigné en grijze zijden kousen met goudlederen schoentjes.
Gewis, een tafereel, als 't geen zich hier aan u voordoet, waart gij verre van te verwachten; maar uwe verwondering moet nog hooger stijgen; want nu gij aandachtiger de gelaatstrekken der aanwezigen opneemt, nu begint bij u een vermoeden te ontstaan, dat — ja, al schijnt het ongeloofelijk, het is zoo — weldra bij u tot zekerheid wordt: de personen die gij voor u ziet, zijn dezelfde, die gij gisteren zaagt: die net gekleede teekenaar droeg gisteren een schippersbuis en liep in 't lijntje: die zedig gekleede jonge juffer boomde gisteren het vaartuig door de stadsgrachten: die matrone in 't oranjekleurig damast hielp gisteren de zeilage bergen: die schilder eindelijk stond gisteren in zijn duffelsche pij als stuurman aan 't roer. — Zulk eene hervorming brengt verandering van uiterlijke dracht teweeg; vooral als eene blonde pruik dienst doet om grijze haren, moesjes om zomersproeten, handschoenen om de vereelte handen te dekken, en een nieuwmodisch fatsoen van kleedij om aan de gestalte en ledematen een schijnbaar geheel anderen vorm en andere bewegingen bij te zetten.
Maar wie is nu die huisvader, die beurtelings schipper en schilder is? — Een weinig geduld, lezer! wij zullen 't weldra vernemen.
„Leg nu het boek van den vromen ouden Bunyan maar terzijde,quot; zegt de man, en wel in 't Engelsch, tot zijne dochter; „het is elf ure en ik denk, dat wij weldra bezoek zullen ontvangen. — En gij, Robbert! mocht wel denken, uw rok aan te trekken: het past niet, dat men u in uwe hemdsmouwen aantreffe.quot;
„'t Is zoo warm, vader!quot; antwoordt de jonkman: „ik begrijp zelfs niet, hoe gij 't uithoudt met die pruik. En dan, voor wien zou ik mij geneeren ? Voor dien ouden beunhaas, dien wij wachten?quot;
„Gerrit van Uilenburg is een man, die zijn vak verstaat, en zelf schilder geweest is,quot; herneemt de vader: „bovendien de vraagbaak van al wie schilderijen koopen of bestellen wil, de man, die reputaties kan maken of afbreken naar verkiezing, en dien het in geen geval zaak zou zijn, ontevreden te maken; bij dat alles, en dit ware reeds genoeg, een man van jaren; — doch al kwam er niemand, gij weet bij ondervinding, ik hou er niet van, dat een der mijnen er verwaarloosd of verwilderd uitziet. Hoe meer wij ons, zoo dikwerf wij op reis zijn, in eenvoudige varenslieden vervormen, hoe meer het noodig is, dat wij mét het schipperspak ook alle plompheid en ongemanierdheid afschudden en als deftige lieden voor den dag komen. Zoo
300
IN EN OVER AMSTERDAM.
gij op een enkel punt vergeet, u als een gentleman voor te doen, gij loopt alras gevaar, u in meer dingen te veronachtzamen, en wanneer ik mij die lastige pruik getroost, kunt gij u een rok getroosten; daarom niet langer gedraald.quot;
Robbert zwijgt, en, zij het met een zuur gezicht, hij trekt den rooden rok met gewerkte knoopen aan, die aan een knop hangt. Terwijl legt zijne moeder ook nog een loodje in quot;t zakje.
„Ja,quot; zegt zij, „wat men wordt als men zich zelf verwaarloost, dat blijkt uit het onderscheid tusschen de boeren hier en in Engeland. Bij ons in Engeland wascht een boer zijne handen als hij t'huiskomt, trekt zijn werkbuis uit, doet zijn rok en schoon linnen aan, kleedt zich als een gentleman en is in niets van Lord A. of Sir John B. te onderscheiden; hier in quot;t land smijt een boer ook zijn buis uit, maar wascht zich niet, trekt niets aan, valt plomp aan de etenstafel neêr, en eet, hlen my life, in zijne hemdsmouwen en met den hoed op den kop! — en zoo blijft hij ook een kinkel in de oogen van iedereen.quot;
Het blijkt dat de vermaning juist bijtijds gegeven is; want hier wordt de vrouw — van den huize had ik bijna gezegd — in hare rede gestoord door een tikken op de kajuitsdeur, die terstond daarop geopend wordt; een oud mannetje in deftige burgerkleeding brengt eerst het hoofd, vervolgens het geheele lichaam binnen.
„Welkom, sinjeur Gerrit Oilenburg!quot; zegt de vader des huis-gezins, deze reis niet in 't Engelsch, maar in een Hollandsch, waarvan hem de uitspraak terstond als een echten Arasterdammer kenmerkt: „dat is braaf van je, dat je me zoo terstond komt opzoeken.quot;
„Stil! stil!quot; zegt Uilenburg, den wijsvinger voor den mond brengende en half bedeesd achter zich ziende: „ik ben niet alleen,quot; en meteen, terzijde schuivende, laat hij den doortocht vrij aan een heer in 't bruin fluweel, met een rijkgeboorden hoed, een kolossale pruik en een stok, met een hoogen knop van amber en gouden kwasten voorzien, en fluistert: „Burgemeester Pancras!quot;
Op dien naam buigen vader en zoon zich diep en nijgen moeder en dochter eerbiedig tot den grond; terwijl allen het stilzwijgen bewaren, dat voegt tegenover zoo aanzienlijk een personage.
„Ik ontmoette Zijn Edel Achtbare juist op de Reguliersgracht en Z. Ed. A. was zoo goed mij staande te houden om wat over kunst te praten, en toen Z. Ed. A. hoorde, dat ik naar u toeging, behaagde het Z. Ed. A. te zeggen, dat Z. Ed. A. zelf zulk een ongewone vertooning wenschte te zien, als eene schilderswerkplaats in een vaartuig.quot;
„Het is niet alleen om het ongewone der vertooning, dat ik
307
mijmeringen
hoe vastgegrendeld ook, zich ontsluit. Maar ik wil den lezer eene verrassing besparen, en daarom ons bezoek tot morgen uitstellen, en de goede menschen heden in hunne stille rust niet bespieden.
De dag van morgen is gekomen: het jacht ligt nog terzelfder plaatse aan de kaai vastgemeerd; doch niemand is op het dek te zien. Zouden allen het verlaten hebben ? Wij willen dit eens onderzoeken en te dien einde stappen wij aan boord, treden de kajuit binnen, en... . staan geheel versteld van het onverwachte schouwspel, dat zich aan ons voordoet. Niets, dan alleen de achteroverhellende stelling der vensters tegenover ons, herinnert, dat wij ons hier in een vaartuig, en in het gewone verblijf eens schippers bevinden; al het overige roept ons toe: gij betreedt eens schilders werkplaats, of liever, om geen twijfel aangaande de beteekenis van die twee woorden over te laten, een atelier.
Rechts, links, tegenover de vensters, is, van boven tot onder, de wand bedekt met teekeningen, met platen, met schilderijen, in de meeste waarvan, zoo niet dezelfde manier, dan zeker dezelfde hand niet te miskennen valt. In de schaarsche tusschen-ruimten hangen linialen, haken, teekenstokken en verdere behoeften eens kunstenaars. Op de tafel en op de vensterbank staan pleisterbeeldjes, bronzen en houten figuren, van allerlei vorm en soort, modellen van schepen en gebouwen, tusschen rollen prenten en teekenpapier. De zitting van de vaste bank zelve is gedeeltelijk opgeslagen en toont ons, in de holte daarvan verborgen, een aantal dozen, met penseelen, kwasten, doezelaars, potlooden, krijt, kokers, tempermessen en wat dies meer zij, of met blazen verf gevuld: ook potten, sponzen en. anderen noodwendigen voorraad. De half uitgehaalde tafellade zien wij insgelijks voorzien van teeken- en schilderbehoeften, en wel voornamelijk van de zoodanige, die bij den arbeid het onontbeérlijkst
rig de voorstelling te binnen, welke ik eens iu de scliouwburg bijwoonde van een drama — natuurlijk uit het Fransch overgezet —■ hetwelk uit die vertelling getrokken was. Toen nu het tooneel de spelonk verbeeldde, waarin de schatten der bandieten verborgen waren, en hun hoofdman zich aan den ingang vertoonde, riep hij met luider stemme:
„Sesamé, open u!quot;
De vertaler had gewis het Fransche woord Sêsame voor een onvertaalbaar tooverwoord of voor een eigen naam aangezien en daarom de moeite niet genomen, een woordenboek in te zien, wanneer hij zou gevonden hebben, dat Sesame (zeezaad) eene soort van oliezaad is, bij den Levantschen handel zeer bekend. Maar hadden dan noch hij, noch de tooneeldirecteur, noch de regisseur, noch de acteur, die de rol vervulde, of vroeger, of althands te dezer gelegenheid, de Arabische ïfachtvertellingen nageslagen ?
364
IN EN OYER AMSTERDAM.
3G5
zijn, of die de. meeste waarde bezitten. Aan de tafel zit een jong mensch, ijverig bezig eene der schilderijen, die tegenover hem aan den wand hangt, na te teekenen. 't Is een jongeling van een bevallig voorkomen, en al zit hij, om beter op zijn gemak te zijn, zonder rok aan 't lijf, toch kan men het hem aanzien, dat hij niet onverschillig is omtrent zijn uiterlijk voorkomen, en dat hij smaak met zorg vereenigt bij zijn streven om er betamelijk, ja behaaglijk uit te zien; want zijne fraaie bruine lokken glinsteren u welriekend tegen; zijne hemdsmouwen zijn van fijn en helderblank linnen, en eene rijke kanten das is niet zonder zwier om den hals gestrikt: het lichtbruine satijnen vest is bezaaid met zilveren bloempjes, de broek, van grijs satijn, boven de knieën vastgestrikt met rooskleurige linten; rooskleurige satijnen kousen bedekken de beenen, en Moorsche pantoffels, van gouddraad gestikt, versieren de voeten. Nevens hem, in 't midden der kajuit, staat een bruinhouten schilderezel, waarop een half afgewerkte schilderij, een riviergezicht voorstellende, met welks voltooiing zich de ontwerper daarvan bezighoudt; deze is een man, naar 't schijnt van den middelbaren leeftijd, wien eene fraaie blonde paruik over de schouderen hangt. Zijn rok van bruine sergie is eenvoudig, maar net en voegende aan zijn stand; even eenvoudig vest en broek: en de kousen van fijn touwwerk, zoowel als de hooge zwarte schoenen van deugdzaam Spaansch leder, spreken evenzeer van stemmigen eenvoud. Op de bank, aan een der hoeken, zit eene reeds op hare jaren komende en toch niet onbevallige vrouw aan een borduurraam te werken. Hare kleeding, hoewel geen bepaalde zucht tot opschik, veelmin eenige wansmaak verradende, heeft toch, door snede en kleur-mengeling iets, dat als ongewoon de aandacht wekt. De moesjes, waarmede 't gelaat spaarzaam bezaaid is, mogen al eene zeer gebruikelijke tooi zijn en het kapsel niets hebben dat bijzonder afwijkt van de heerschende mode, de achter op 't hoofd gedragen hoogen kanten muts, hoedanige wij uit de afbeeldingen van dien tijd kennen, verschilt eenigszins in fatsoen van die, waarmede in Holland de dames gewoon zijn uit te gaan; en de laatst-gemelden zouden oordeelen, dat de oranjekleurige samaar wel wat grel afsteekt tegen het blauwe onderkleed; ook zouden zij het vreemd vinden, dat de onbekende, bij 't borduren, de gemslederen handschoenen niet heeft afgelegd, die de handen en een gedeelte van den arm bedekken. Maar gewis zouden zij geene aanmerkingen maken op de smaakvolle kleeding der twee lieve meisjes, bij elkander in een hoek der kajuit gezeten, en waarvan de oudste zich met naaiwerk bezighoudt, terwijl de andere een boek in handen heeft, waar zij overluid aan 't gezelschap uit voorleest. Beider dracht is gelijk van stoffage en kleur en snede;
MIJMERINGEN
parelgrijze samaren met rozeroode garneersels, over groene onder-kleeden: het haar gekapt a la Sévigné en grijze zijden kousen met goudlederen schoentjes.
Gewis, een tafereel, als 't geen zich hier aan u voordoet, waart gij verre van te verwachten; maar uwe verwondering moet nog hooger stijgen; want nu gij aandachtiger de gelaatstrekken der aanwezigen opneemt, nu begint bij u een vermoeden te ontstaan, dat — ja, al schijnt het ongeloofelijk, het is zoo — weldra bij u tot zekerheid wordt: de personen die gij voor u ziet, zijn dezelfde, die gij gisteren zaagt: die net gekleede teekenaar droeg gisteren een schippersbuis en liep in 't lijntje; die zedig gekleede jonge juffer boomde gisteren het vaartuig door de stadsgrachten: die matrone in 't oranjekleurig damast hielp gisteren de zeilage bergen; die schilder eindelijk stond gisteren in zijn duffelsche pij als stuurman aan 't roer. —• Zulk eene hervorming brengt verandering van uiterlijke dracht teweeg; vooral als eene blonde pruik dienst doet om grijze haren, moesjes om zomersproeten, handschoenen om de vereelte handen te dekken, en een nieuwmodisch fatsoen van kleedij oni aan de gestalte en ledematen een schijnbaar geheel anderen vorm en andere bewegingen bij te zetten.
Maar wie is nu die huisvader, die beurtelings schipper en schilder is? — Een weinig geduld, lezer! wij zullen 't weldra vernemen.
„Leg nu het boek van den vromen ouden Bunyan maar terzijde,quot; zegt de man, en wel in 't Engelsch, tot zijne dochter; „het is elf ure en ik denk, dat wij weldra bezoek zullen ontvangen. — En gij. Robbert! mocht wel denken, uw rok aan te trekken: het past niet, dat men u in uwe hemdsmouwen aantreffe.quot;
„'t Is zoo warm, vader!quot; antwoordt de jonkman: „ik begrijp zelfs niet, hoe gij 't uithoudt met die pruik. En dan, voor wien zou ik mij geneeren ? Voor dien ouden beunhaas, dien wij wachten?quot;
„Gerrit van Uilenburg is een man, die zijn vak verstaat, en zelf schilder geweest is,quot; herneemt de vader: „bovendien de vraagbaak van al wie schilderijen koopen of bestellen wil, de man, die reputaties kan maken of afbreken naar verkiezing, en dien het in geen geval zaak zou zijn, ontevreden te maken; bij dat alles, en dit ware reeds genoeg, een man van jaren; — doch al kwam er niemand, gij weet bij ondervinding, ik hoü er niet van, dat een der mijnen er verwaarloosd of' verwilderd uitziet. Hoe meer wij ons, zoo dikwerf wij op reis zijn, in eenvoudige varenslieden vervormen, hoe meer het noodig is, dat wij mét het schipperspak ook alle plompheid en ongemanierdheid afschudden en als deftige lieden voor den dag komen. Zoo
3CG
IN EN OVER AMSTERDAM.
gij op een enkel punt vergeet, ii als een gentleman voor te doen, gij loopt alras gevaar, u in meer dingen te veronachtzamen, en wanneer ik mij die lastige pruik getroost, kunt gij u een rok getroosten; daarom niet langer gedraald.quot;
Robbert zwijgt, en, zij het met een zuur gezicht, hij trekt den rooden rok met gewerkte knoopen aan, die aan een knop hangt. Terwijl legt zijne moeder ook nog een loodje in 't zakje.
„Ja,quot; zegt zij, „wat men wordt als men zich zelf verwaarloost, dat blijkt uit het onderscheid tusschen de boeren hier en in Engeland. Bij ons in Engeland wascht een boer zijne handen als hij t'huiskomt, trekt zijn werkbuis uit, doet zijn rok en schoon linnen aan, kleedt zich als een gentleman en is in niets van Lord A. of Sir John B. te onderscheiden; hier in :t land smijt een boer ook zijn buis uit, maar wascht zich niet, trekt niets aan, valt plomp aan de etenstafel neêr, en eet, Mess my life, in zijne hemdsmouwen en met den hoed op den kop! — en zoo blijft hij ook een kinkel in de oogen van iedereen.quot;
Het blijkt dat de vermaning juist bijtijds gegeven is; want hier wordt de vrouw — van den huize had ik bijna gezegd — in hare rede gestoord door een tikken op de kajuitsdeur, die terstond daarop geopend wordt: een oud mannetje in deftige burgerkleeding brengt eerst het hoofd, vervolgens het geheele lichaam binnen.
„Welkom, sinjeur Gerrit Oilenburg!quot; zegt de vader des huis-gezins, deze reis niet in 't Engelsch, maar in een Hollandsch, waarvan hem de uitspraak terstond als een echten Amsterdammer kenmerkt: „dat is braaf van je, dat je me zoo terstond komt opzoeken.quot;
„Stil! stil!quot; zegt Uilenburg, den wijsvinger voor den mond brengende en half bedeesd achter zich ziende: „ik ben niet alleen,quot; en meteen, terzijde schuivende, laat hij den doortocht vrij aan een heer in 't bruin fluweel, met een rijkgeboorden hoed, een kolossale pruik en een stok, met een hoogen knop van amber en gouden kwasten voorzien, en fluistert: „Burgemeester Pancras!quot;
Op dien naam buigen vader en zoon zich diep en nijgen moeder en dochter eerbiedig tot den grond: terwijl allen het stilzwijgen bewaren, dat voegt tegenover zoo aanzienlijk een personage.
„Ik ontmoette Zijn Edel Achtbare juist op de Reguliersgracht en Z. Ed. A. was zoo goed mij staande te houden om wat over kunst te praten, en toen Z. Ed. A. hoorde, dal ik naar u toeging, behaagde het Z. Ed. A. te zeggen, dat Z. Ed. A. zelf zulk een ongewone vertooning wenschte te zien, als eene schilderswerkplaats in een vaartuig.quot;
„Het is niet alleen om het ongewone der vertooning, dat ik
367
MIJMERINGEN
trek gevoelde mij hier heen te begeven,quot; zegt de Burgemeester met een hoffelijke hoofdbuiging, „de naam en de verdiensten van monsieur Jan Griffier zijn mij genoeg bekend om mij te doen verlangen, hem zeiven en het een of ander van zijne laatste werken te leeren kennen, en dit zal, hoop ik, mij bij hem tot verschooning strekken, dat ik dus ongenoodigd en onverwacht zijn heiligdom betreed.quot;
„Al te veel eer,quot; is al wat „monsieurquot; Griffier kan uitbrengen, en werkelijk, wat valt er ook veel meer te antwoorden op het beleefde gezegde van een groot heer als de Burgemeester is, die genoeg overtuigd mag zijn, dat hij geen verontschuldigingen behoeft in te brengen, wanneer hij zich zooverre vernedert, om een schilder in diens eigen werkplaats te bezoeken? Wij mogen er hard aan twijfelen, of hij zoodanig bezoek wel gebracht zou hebben, indien het vreemde van de zaak, eene werkplaats in de stadsgracht, hem niet had verlokt. Men laat anders, in deze achttiende eeuw, den schilder tot zijnent komen, evenals den rijtuigmaker, den behanger, den stukadoor en wie men al meer noodig heeft om huis of' stal op te pronken, en men gaat niet bij hem. Dat mogen Frans I of Karei V gedaan hebben; -— maar die vorsten leefden in een tijdvak, toen men nog niet wist hoe het hoorde, en waren Roomsch bovendien; — en zoo Karei II van Engeland zich ook iets van dien aard raag veroorloofd hebben, het is genoeg bekend hoe die monarch zijn fatsoen te grabbelen gooide. In allen gevalle, hetgeen wij hier zien gebeuren, is bijzonder genoeg, om ook alleen uit het bijzondere der-oorzaak verklaard te kunnen worden.
Intusschen hebben de twee meisjes, op een wenk van hare moeder, de kleppen van de bank dichtgeslagen en op de eere-plaats twee kussens op elkander gestapeld, ten einde den bezoeker een zetel te bereiden. Hij zegt met een vriendelijken hoofdknik dank voor de attentie; doch maakt er vooreerst nog geen gebruik van, en neemt de kunstwerken, die langs den wand hangen, in oogenschouw.
„Hm!quot; zegt hij, „dat is de Rijn bij Coblents, niet waar? Ja, ja, ik heb dat gezien, in mijn jongen tijd, toen ik van de academie kwam en de gewone reis door Duitschland en Frankrijk deed.... Heel aardig, op mijn woord! En dat, wat moet dat verbeelden. Uilenburg?quot;
Is het, om den graad van topographische kennis des ouden mans op de proef' te stellen, dat Pancras zijne vraag tot hem, en niet tot den kunstenaar zeiven richt ? of oordeelt hij, dat de achtbaarheid van stand ei; bij lijden zoü, indien hij zich in een gemeenzaam onderhoud met den laatstgemelde begaf? Wij durven dit niet beslissen.
368
in en over amsterdam.
„Het zal de Teems moeien voorstellen, Edel Achtbare!quot; antwoordt Uilenburg, met eene diepe buiging.
„Ce Teems bij Wohvits 1),quot; voegt de schilder er op bescheiden toon bij.
„Wat dunkt er u van?quot; vraagt opnieuw Pancras aan den kunstkooper.
„Lief van behandeling,quot; antwoordt deze, terwijl hij met den knijpbril op den neus het stuk van nabij bekijkt en Griffier wederkeerig op hem het oog, niet zonder angstigen schroom, gevestigd houdt, „geestig van stoffage, helder van koloriet; er kon wel wat meer water in de lucht, wat meer lucht in quot;t water zijn, .... maar over 't geheel is 't een lief stukje.quot;
Griffier haalt adem; want de uitspraak van den gevreesden kunstkenner is over 't geheel gunstig.
Maar wie is die Uilenburg, die hier over de waarde of onwaarde van de aanwezige kunstgewrochten beslissen moet?
Wie hij is, lezer? Sla Vondel's Poëzie op, bij voorraad nog de 4°. uitgave. Deel I bladz. 378, Deel II bladz. 372, en gij zult reeds eenigszins op de hoogte komen. Hoor slechts het kortere der beide daar geplaatste,' in 't nog bange jaar 1673 vervaardigde gedichten in zijn geheel, en het slotkoeplet van het andere.
op de verkoopinge der italiaansche schilderyen,
ten huize van geeraert uilenburg. Schilder.
Noch spant de Schilderkunst de kroon by brave Heeren, En zwicht voor onverstant, noch geen grimmas van Nijt.
Zy wil de nieuwe zael van Uylenburgh stoffeeren Met Italjaensche kunst, in dezen droeven tijd:
Schoon Mars, in 't harrenas gewapent, ten bederve Des volx, de landen zet in vier en gloet uit wraeck.
Dees tiende Kunstgodin, verkoren bij Minerve,
Spreekt door haer schoone verf en stomme beeldenspraeck.
Een ieders hart verlangt naer prijs in 't vrolijk loten. De Godt Apollo komt, vol levens en vol geest.
In dees vergadering. Hy groet de kunstgenooten,
En speelt op zijne harp in 't midden van dit feest.
De mist der lastertong verstomt door 's kenners klaerheit.
De logentael verdwijnt voor 't helder licht der waerheit.
369
t' Amsterdam 23 van Sprokkelmaent 1673.
') Woolwich. k. w. xii
24
MIJMERINGEN
En nu de „Toezangquot; van den Zege der Schilderkunst:
In Amsterdam trotseert de kunst Van Italjaen en Nederlander Den opgerechten oorlogsstander,
En wint by alle kenners gunst Daar Uilenburg l) zijn Schilderyen,
In spijt van alle razernyen,
Hoe elk ons dreigt te vier en zwaerd',
Met winst vertiert, bedankt van Heeren,
Dien 't lust hun zalen te stoffeeren
Met zulk een rijkdom, lang vergaert.
Dies hoe de krijgselende treffen,
De schilderkunst mag 't hooft verheffen.
370
Wij leeren uit de bovenstaande verzen, dat Uilenburg, reeds in 1673, handel in schilderijen dreef, en wel, in weerwil dat de oorlog nog woedde, met voordeeligen uitslag: wij vinden ook, dat hij, in het opschrift van 't eerste gedicht, „schilderquot; wordt genoemd: en werkelijk had hij in zijne jeugd het penseel gehanteerd. Doch, ondervindende dat de verkoop van eigen werk hem geen brood gaf, kwam hij bijtijds tot het gelukkig besluit, zich door den verkoop van 't werk van anderen, niet alleen brood, maar zelfs een ruim bestaansmiddel te verschaffen en de beoefening der kunst vaarwel te zeggen voor de critiek der kunst. Het door hem gekozen beroep was, als zoodanig, nog nieuw, en de keuze daarvan bewees, dat hij, zoo al geen kunstgenie, dan voor 't minst doorzicht bezat. Lang zonder mededingers, wist hij de rijke Amsterdammers naar zijne tentoonstellingen te lokken, en zoodoende met hen in aanraking te komen. Weldra was hij x hun raadsman, hun gids, hunne vraagbaak in 't vak van kunst, en werd er nauwelijks eene schilderij gekocht of besteld, dan door zijne tusschenkomst. Reeds bijna vijftig jaren had hij nu zijn vak uitgeoefend, en hoe ouder hij geworden was, hoe dieper de eerbied, welke men voor zijne „rijpe ondervindingquot; gevoelde, hoe machtiger zijn invloed, hoe min betwistbaar zijne uitspraken waren geworden. Is het wonder, dat de kunstenaars niemand gelijk hem ontzagen, en hem luide als hun beschermer, hun
*
!) Hier nilenburg, iu 't vorige vers, reg. 3, Uylenburgh, en toch zijn de twee gedichten terzelfde gelegenheid gemaakt. Waarschijnlijk kwamen zij bij verschillende hoekverkoopers uit, die verschillende correctors bezigden; en in allen gevalle stoorde zich toen niemand aan de wijze waarop een eigen naam, 't zij voor- of toenaam, gespeld werd.
IN EN OVER AMSTERDAM.
goeden genius, hun voorzienigheid roemden? — al mochten sommigen hem in hun hart verwenschen.
„En dit landschapjen hier?quot; vraagt Burgemeester Pancras: „wat stelt dat voor? 't Is in eene heel andere manier dan de vorige stukken.quot;
„Uw Ed. Achtbare zal toch wel niet twijfelen of 't van dezelfde hand is,quot; zegt Uilenburg: „maar anders, ja. Uw Ed. Achtb. ziet volkomen juist: 't is in geheel verschillenden trant geschilderd: en men erkent hier het streven om de manier van Lin-gelbach na te volgen.quot;
„Ik geloof, dat ik slechter modellen zou kunnen kiezen,quot; zegt Griffier, eenigszins gevoelig over den toon waarop de toelichting gegeven was: „voor 't overige, 't is eene fantasie:.... ik wil ook nu en dan wel eens iets anders voorstellen dan rivier- en zeegezichten.quot;
„En dit, Sinjeur Uilenburg?quot; vraagt Pancras, op een klein schilderijtje wijzende, dat een paard voorstelt bij eene herberg: „dat is toch stellig niet van dezelfde hand.quot;
Men lette op het Sinjeur. Griffier was maar een kunstenaar, en werd dus als Monsieur aangesproken; Uilenburg een koopman, al was het dan ook maar in kunst, en stond dus hoog genoeg op den maatschappelijken ladder om den titel van Sinjeur te voeren.
„quot;Volkomen juist aangemerkt. Edel Achtbare!quot; zegt de toege-sprokene: „het is een aardig Wouwermannetje: Ei! ei, monsieur Griffier! tref ik een mededinger in u aan, dat je ook al stukken van anderen vent. Nu! men moet leven en laten leven.quot;
„'t Is niet van Wouwerman,quot; zegt Griffier; „'t is van mijn zoon Robbert, dien ik de eer heb UEd. A. voor te stellen.quot;
Zie, hoe blijde de gelaatstrekken van Robbert staan, en met lïbeveel trots en geheime vreugde de blikken van moeder en zuster zich op hem vestigenj nu men zijn jongelingswerk voor dat van den grooten Wouwerman aanziet; maar ook, hoe kijkt onze oude kunstkooper op den neus, hij, die juist bij zich zeiven voornam, het schilderijtje bij de eerste gelegenheid aan den eigenaar af te koopen en er winst mede te doen: — zich zóó vergist te hebben! het werk van een aankomeling met dat eens beroemden meesters te verwarren! 't Is om nooit te vergeten.
„Van uw zoon?quot; -— herhaalt Pancras, verbaasd: „Sinjeur Uilenburg, is dat geloofbaar?quot;
„Ja Edel Achtbare!quot; antwoordt deze: „als de man het zelf erkent!.... ik zou het trouwens bij nauwlettender onderzoek wel gemerkt hebben. — Mijne oogen worden er niet beter op met de jaren, en zoo meende ik, bij den eersten opslag, dat ik een Wouwerman vóór mij had. — Nu, 't is in allen gevalle
371
MIJMERINGEN
eene goede kopie. Die linker voorpost kon wel wat helderder uitkomen .... en de achtergrond is wat verward; .... maar voor een eerstbeginnende is 't heel wel.quot;
Burgemeester Pancras heeft weinig aandacht op deze soort van rekantatie geslagen. Door opleiding en ambtsbetrekkingen geleerd, menschen te bestudeeren en te beoordeelen, is hij onwillekeurig getroffen geworden door de laatste woorden van Griffier: hij heeft den blik van de schilderij afgewend om dien te vestigen op den man, die nu niet meer alleen door de zonderlinge keuze van verblijfplaats, maar ook om andere redenen zijne opmerkzaamheid waardig schijnt. Er ontstaat een algemeen stilzwijgen: • 't welk de achtbare burgervader eindelijk afbreekt met te zeggen:
„Dat is meer eerlijk dan politiek van u gehandeld, monsieur Griffier! hadt ge gezwegen, ge hadt dat stuk voor een Wouwer-man aan den man kunnen brengen.quot;
„Ik mag niemand misleiden,quot; hervat Griffier, „en, al ware ik minder nauwgezet, ik geloof toch dat, in een geval als dit, ook bij den hebzuchtigsten mensch de trek naar voordeel zou hebben ondergedaan voor hoogmoedige blijdschap over den zegepraal, door zijn kind behaald. Zie, Edel Achtbare! als een kenner gelijk Sinjeur Uilenburg, zij het ook maar voor een oogenblik, er meê bedrogen is geweest, dan moet mijn jongen er toch niet vergeefs naar getracht hebben, de manier -van Wouwerman na te doen; — want eene kopie is 't niet.quot;
„Goed gesproken,quot; herneemt Pancras met een hoofdknik, die van welgevallen getuigt: „ge moet mij eens iets meer vertellen van wat u aangaat en hoe gij er toe gekomen zijt, zulk een avontuurlijk leven te leiden.quot; En meteen, na op zijn horloge gezien te hebben, neemt hij de plaats in, die voor hem was gereedgemaakt: een blijk van welwillendheid, dat de verbazing van Uilonburg wekt en de kajuitbewoners niet weinig verheugt; want het schijnt zooveel te kennen te willen geven, als dat de machtige Burgervader ook hun ten beschermer wil zijn.
„Ge zijt, zoo ik vernomen heb, een Amsterdammer,quot; vervolgt Pancras.
„In 1645 hier geboren,quot; antwoordt Griffier.
„Zoo! in 't tijdperk dus, dat de kunst hier 't meest gefloreerd heeft: geen wonder, dat een jong mensch toen trek gevoelde om in dat vak te werken. Van der Helst en anderen hebben er nog al wat aan verdiend, aan dat stoffeeren van 't stadhuis en van zooveel andere gebouwen.quot;
„'t Was toch niet zoozeer hun voorbeeld,quot; herneemt Griffier, „of het voordeel, dat hun kunstvak hun bezorgde, dat mij voornamelijk aantrok. Ik was een Amsterdammer, maar toch hield ik van de buitenlucht en de vrije natuur meer dan mijne stad-
372
IN EN OVER AMSTERDAM.
genooten dat gewoonlijk doen.... ik wilde boomen, ik wilde landschappen teekenen, ik zag ze niet; en zoo stelde ik mij een tijd lang tevreden met bloemen af te beelden. Maar dat was mij weldra niet genoeg: ik moest meer verscheidenheid van voorwerpen, ik moest uitgebreider tafereelen hebben, en om daarin te slagen begaf ik mij onder leiding van Rogman.quot;
„Niet onverdienstelijk,quot; merkt halfluid Uilenburg aan: „maar wat ruw en slordig.quot;
„Door hem,quot; vervolgt Griffier, zonder zich aan de aanmerking te storen, „raakte ik in kennis met Lingelbach, met Adriaan Yan de Velde .. ..quot;
„Knappe lieden beiden in hun vak,quot; bromde Uilenburg er tusschen.
„Met Ruisdael, met Rembrandt.quot;
„Hm! die zijn lang uit den smaak,quot; bromt dezelfde basstem voort, „de een is al zwarter en onbehaaglijker dan de andere.quot;
— „Heiligschennis!quot; hoor ik hier den lezer roepen: „Ruisdael en Rembrandt onbehaaglijk? En 't is nog een zoogenaamde kunstkenner, die zoo iets beweert.quot;
Val er den goeden sinjeur Uilenburg niet te hard om, lieve lezer! hij spreekt alleen het gevoelen uit, dat toen, dat vijftig jaar vroeger, dat vijftig jaar later, nog het algemeen heerschende was. In 1714 zal men voor een landschap van Ruisdael /^17, in 1734 voor een kapitaal dito, gestoffeerd door Adriaan van de Velde, ƒ 20 geven, — dat is, omstreeks evenveel penningen als het later guldens zal opbrengen. — En wat Rembrandt betreft, bij zijn leven werd hij onder de kunstenaars van den derden rang gesteld; en schier al wat men, eene eeuw na zijn dood, bij Wagenaar ') aangaande hem leest, is eene aanhaling uit het „gebruik en misbruik des tooneelsquot; van Pels, voornamelijk strekkende om hem in een ongunstig, ja bespottelijk daglicht te stellen. — Dat echter ten dezen Griffier niet volmondig instemt met het oordeel, door Uilenburg geveld, bewijst de trek van wrevel en minachting, die zich even op zijne omgekrulde lip vertoont; doch hij houdt zich als had hij niets gehoord, en gaat rustig voort met zijn verhaal.
373
„Ik kreeg vergunning, hen in hunne werkplaatsen te bezoeken en ik genoot het voorrecht, mij met hen te onderhouden over de geheimen, zoowal als over de eischen der kunst. Bij het beschouwen hunner meesterstukken, bij het hooren hunner lessen, zag ik wat aan mijne opleiding ontbrak, en trachtte, op hun
') In zijn Amsterdam, VI Deel, III Boek.
Mijmeringen
374
voorbeeld, lucht en kleurschakeering en helderheid in mijn werk te brengen. Intusschen was 't gebeurd, dat een mijner medeleerlingen bij Rognian, Jan Loten, naar Engeland was gegaan en er door zijn penseel een onafhankelijk bestaan verworven had. Bij een bezoek, dat hij in 1667 aan zijne geboortestad bracht, verhaalde hij er mij zooveel van, dat mij de lust bekroop, hem bij zijn terugkeer te vergezellen. Ik had geen ouders meer, en niemand, die zich mijner aantrok; ik had altijd een afkeer gehad van een zittend leven, op dezelfde plek doorgebracht; ik wilde eens wat anders zien: en zoo nam ik de gelegenheid waar en ging meu. Eenmaal in Engeland zijnde, zag ik al spoedig in, dat mijn belang medebracht, er te blijven. Ik vestigde mij te Londen en bevond er mij niet kwalijk bij; want de stukken, die ik maakte, schonken mij eenigen naam en genoegzaam voordeel. Toch was ik te onrustig van aard om daar ter plaatse, of waar dan ook, hetzelfde zittende leven te leiden, dat mij te Amsterdam had verveeld; en al bleef Londen de plaats waar ik te bevragen was, ik veroorloofde mij uitstapjes, nu te water, dan te land, om de natuur, die ik liefhad, te bestudeeren; en dan bracht ik van mijne zwerftochten telkens wat nieuws voor de kunstliefhebberij terug: — zoo kreeg ik allengskens genoeg bij mekaêr om aan trouwen te denken, en kon ik het beter treffen? ik vond in moeder, die daar zit, juist eene vrouw die ik verlangen kon, de dochter van een schipper, en die menigmalen haren varfer naar Oost en West had vergezelschapt, die niet bang was alzoo ook aan mijne watertochtjes deel te nemen. De fortuin was mij meer en meer gunstig en zoo schafte ik mij een jacht aan, sierlijk en gemakkelijk, en een goede zeiler bovendien, en dat ik geheel naar behooren inrichtte, dat het mij tot magazijn en werkplaats dienen mocht. Ik zei mijne huishuur op, betrok met vrouw en kinderen mijn drijvend logies en toog daarmede nu her- en derwaarts heen, waar mijne luim mij heenvoerde. Dat waren gelukkige dagen, waarbij arbeid en uitspanning hand aan hand gingen, en over 't algemeen zag ik nooit de rivier van Londen weêr, of mijne kajuit was wèl gestoffeerd met land- en water-tafereelen, afbeeldingen van Italiaansche bouwvallen, uitgewerkte riviergezichten, landschappen, bloemen en vogels, en wat dies meer zij, in olie- of sapverf, somtijds ook in plaat, want ik had mij mede op het etsen toegelegd. Maar zie, een mensch verlangt toch altijd weêr naar zijn geboorteland, en zoo ging het mij ook naarmate mijne jaren klommen. Ik besloot, de reis naar Holland te aanvaarden; doch ik kon daar niet met leêge handen komen, ik. moest eigen werk meebrengen om te toonen wat ik kon, en werk van goede schilders om van den verkoop daarvan te leven, zoolang ik mijn eigen werk niet verkocht had. Ik stak, onvoor-
IN EN OVER AMSTERDAM.
zichtig genoeg, bijna al wat ik had in schilderijen en andere kunst; ik scheepte die in en begaf mij op reis niet de mijnen. Pas waren wij in volle zee, of het weer, dat tot dien tijd gunstig was geweest, begon te veranderen, een storm stak op uit den Zuidwesten, en, spijt al wat wij vermochten, het jacht werd bij Goeree op den Hinder geworpen. Daar zaten wij, een etmaal lang, met een schip vol water, en niets anders dan den dood voor oogen, toen Onze Lieve Heer uitkomst schonk. Een vis-schersvaartuig daagde ter redding op, en wij brachten er het lijf af? — maar ook niets dan dat, ik moest mijn sierlijk jacht verliezen, en den geheelen kunstschat, dien het bevatte. ,.
„Waren er nog al kapitale stukken onder?quot; vraagt Uilenburg haastig.
„De catalogus is mede naar den kelder gegaan,quot; antwoordt Griffier droogjes, en de trekken des Burgemeesters, die, op het verhaal van de geleden ramp, eene medelijdende uitdrukking hadden aangenomen, ontplooien zich tot een glimlach.
„Het is wonder,'quot; zegt hij, „dat ge dien slag te boven zijt gekomen. En waart gij dus alles kwijt?quot;
„Alles,quot; antwoordt Griflier, „op een rolletje gouden dukaten na, dat mijn oudste dochter in een gordel om haar lijf had geborgen, en, in plaats van, gelijk ik gehoopt had, de Maas met vlag en wimpel en eene kostbare lading triomfantelijk op te varen, kwamen wij als arme en berooide schipbreukelingen aan wal. Maar toch gaf ik den moed niet op. Ik dacht, zoolang ik door Gods goedheid nog tekenpen, kwast en etsnaald hanteeren kan, zal ik niet van honger omkomen, en, al heb ik vijf kruisen achter den rug, ik zal zien of ik den geleden schaê niet herstellen kan. Er zijn sedert dien tijd dertien jaar verloopen, en ik ben al mooi op weg. Ik zette mij te Rotterdam néér, waar ik terstond na mijn aankomst de deernis en hulpvaardigheid van kunstbeschermers ondervonden had. Door hun bijstand, en eerlang door het vervaardigen en verkoopen van nieuwe schilderstukken zag ik mij na een jaar of wat in staat gesteld, mij een ander vaartuig aan te schaffen, dit waar Uw. Ed. A. zich thands op bevindt, wel niet zoo rijk en prachtig als het oude, maar toch sterk en stevig gebouwd, en ruim genoeg voor zijne bestemming. Ik betrok het met mijne vrouw, die ik tot mijn eerste stuurman verhief, en mijne kinderen, die, naar hunne jaren en geschiktheid, voor bootsman, hofmeester, matroos of putjer moesten spelen. Dat spaarde huishuur en dienstbodengeld. Van dien tijd af heb ik geene andere woning gehad en als een zwerver op de binnenwateren geleefd, nu en dan eens den Rijn, de Schelde of de Maas opvarende, maar zelden mij ver van honk begevende. Op reis zijn wij eenvoudige varenslieden en doen zelve het noo-
375
MIJMERINGEN
dige werk; liggen wij stil, dan verwisselen wij de schippersplunje tegen de gewone burgerkleêren. Nu laatst was ik te Deventer, en toen bekroop mij een onweerstaanbare trek om mijne vaderstad terug te zien, — en zoo ben ik den IJsel afgezakt en gisteren hier gekomen. Dat de eerste persoon, die bij mij aanboord komt, de Heer Burgemeester is, strekt mij wis tot een gunstig voorteeken; en ik durf er nu voorwaar gerust op zijn, dat bet mij en de mijnen wél zal gaan, zoolang ik hier vertoef. Ik moet nu Uw Ed. A. verschooning verzoeken, dat ik zoolang over mij zeiven gesproken heb, en hoop maar Uw Ed. A. niet te veel kostbaren tijd ontroofd te hebben.quot;
„Wel!quot; zegt Pancras, na nogmaals op zijn uurwerk gekeken te hebben, „'t heeft mij niet verveeld, u te hooren, en ik prijs uw loffelijken moed, die zich door geene harde fortuin liet afschrikken. Maar zeg mij nu eens, hoe maakt ge het toch, als ge met ruw weêr op het water zijt? Ge kwaamt gisteren over de Zuiderzee en daar kan het ook soms ongemakkelijk spoken. Mij dunkt, dan moet al die rommel hier in de kajuit als een knippelspel door elkander raken.quot;
De schilder glimlacht; doch antwoordt voor 't oogenblik niets, of liever, hij antwoordt op duidelijker wijze dan hij 't met den mond had kunnen doen; hij spreekt alleen 't woord range! (redder op!) uit, en terstond geschiedt er iets, dat den Burgemeester, en meer nog den Amsterdammer kunstkoopei1, met verbazing vervult. Met schier ongeloofelijke vaardigheid zijn door Robbert en de meisjes al de op tafel en op de bank aanwezige teekeningen en platen in groote omslagboeken geborgen en deze achter twee koperen banden, die de bank over hare geheele lengte langs loopen, vastgestoken. Niet minder snel verdwijnen penseelen, kwasten, tempermessen en alle verdere kleinere gereedschappen in de lade der tafel: de blazen en potjes met verf, de beeldjes, modellen en andere groote voorwerpen in doozen, die door het opslaan van eene klep in de bank hare plaats vinden : paletten en linialen worden aan koperen knoppen opgehangen, de schilderezel ineengeslagen en in 't lang tegen de bank aan lederen riempjes vastgemaakt, in één woord, als door een tooverslag is alles zoo net en handig opgeruimd als geene Am-sterdamsche schoonmaakster het in een halven dag had kunnen doen.
„Uw Ed. Achtb. ziet,quot; zegt Griffier, „dat alles zijne plaats heeft, en gauw genoeg uit den weg is. De tafel is goed aan den vloer, gelijk de schilderijen aan den wand bevestigd: zoolanger geen water in de kajuit komt, hebben wij voor geen schade te vreezen, en de schilder kan gerust in den schipper overgaan. Maar al is de boêl geborgen, ik ben toch altijd bij machte om.
376
IN EN OVER AMSTERDAM.
weer of geen weèr, eene schetst te maken in 't voorbijgaan. Hier in dezen bak,quot; en hij wijst op een blikken bakje, naast de deur tegen den wand gespijkerd, „zijn bestendig teekenpen, houtskool, potlood, krijt, O.-I. inkt, een paar penseelen, eene passerdoos en wat dies meer zij, bij de hand, en in mijn duffelsch buis zit een schetsboek, zoodat ik nooit verlegen ben, zelfs bij stormweer, om in vluchtige trekken hetgeen mij opmerkenswaardig voorkomt op 't papier te stellen.quot;
„Ik zie dat alles goed ingericht is,quot; zegt de Burgemeester, „maar nu, dat werk daar ge aan bezig waart, mag men dat niet quot;zien?quot; ■— En meteen wijst hij op de half afgewerkte schilderij, die Griffier, bij 't opruimen, van den ezel genomen had en nog steeds in de hand houdt.
„Met genoegen,quot; zegt de kunstenaar en houdt aan zijn min-zamen bezoeker het kunstwerk voor, dat een gezicht vertoont op Antwerpen, van de Schelde genomen. Hoewel Pancras nog moeilijk kan oordeelen over de uitwerking, die het stuk maken zal als 't voltooid is, toch staat hij versteld en opgetogen over de uitvoerige netheid der behandeling, en vooral over den rijkdom van schepen, schuiten en andere vaartuigen en der ontelbare menigte figuren, hier afgebeeld.
„Wat dunkt u. Uilenburg!quot; zegt hij, „zou dat niet een aardi-gen tegenhanger vormen voor mijne Van de Velde?quot;
„Oud en nieuw past niet samen. Edel Achtbare!quot; merkt Uilenburg aan: „met dat al, 't stuk is niet onaardig; maar men zal het eerst kunnen waardeeren als 't af is.quot;
„'t Is besteld,quot; zegt Griffier, met eene buiging.
„Nu, dan spreken wij er niet langer over,quot; zegt Pancras, terwijl hij nogmaals op zijn horloge kijkt: „ook zal het mijn tijd worden, monsieur Griffier dank te zeggen voor hetgeen ik gezien heb. En, wacht, ge moet eens tot mijnent komen, morgen b. v. vóór tien ure; ik wil ook iets van u hebben, — mijne slaapkamer buiten is nieuw opgemaakt: maar er ontbreekt nog een schoorsteenstuk; daar zult ge zoo'n riviergezicht in dezen trant voor schilderen. Ik zal u de maat dan opgeven.... of liever, ge zult zelf eens naar mijn buiten gaan en de gelegenheid opnemen. Gij kunt dan meteen de behangsels in de eetzaal zien, die monsieur Moucheron heeft geschilderd. — En nu vaarwel, monsieur Griffier, en veel voorspoed in onze goede stad van Amsterdam.quot;
En na eene halve buiging tegen Griffier en de zijnen gemaakt te hebben, verlaat hij de kajuit, door vader en zoon gevolgd, die, na hem uitgeleide gedaan en behouden aan wal te hebben zien stappen, tot de hunnen tcrugkeeren.
„Een minzaam heer is Burgemeester Pancras, niet waar?quot;
377
MIJMERINGEN
vraagt de kunstkooper, terwijl hij, van 't lange staan vermoeid, de ledig gelaten zitplaats inneemt.
„Zeer minzaam!quot; zegt Griffier: „liij laat mij de schouwe op zijne slaapkamer behangen.quot;'
„Minzaam!quot; herhaalt de moeder des huisgezins, terwijl eene diepe ademhaling het geluk aantoont, dat zij gevoelt, na een zoo langdurig gedwongen stilzwijgen weder te mogen spreken: „minzaam!quot; vervolgt zij in gebroken Hollandsch, „wel, hij heeft ons geen single word toegesproken en juist notice van ons genomen, alsof wij stomme meubelen hadden geweest.quot;
„Hoe! wat had de madam dan gewild?quot; vraagt Uilenburg, die de pretentie van mejufvrouw Grifiler vrij ongerijmd vindt, „mij dunkt, 't is al iets om nooit te vergeten, dat zulk een heer je met een bezoek vereert. — En wat praat jij van behangen, monsieur Griffier? — Wat Holsteyn, Moucheron, Verkolje en zoovele anderen doen, en waar Honthorst zich in zijn tijd ook niet voor geschaamd heeft, daar zulje toch geen te groot heer voor zijn; — en 't geeft goed, hoor! — beter dan al die kabinetstukjes. Je kunt je gelukkig gesternte wel danken, dat je hierheen heeft gevoerd, en mij ook, die den heer Burgemeester zoo gunstig over je gesproken heb. — En kom! nu moeten wij eens zien of wij zaken samen kunnen doen?quot;
Op dat woord van „zaken doenquot; hervat de moeder haar borduurraam, en de dochter haar brei- en naaiwerk, en wij.... wij haasten ons weder uit de kajuit te verdwijnen en de beide heeren achter le laten aan een onderhoud, dat hun zeker veel, ons hoegenaamd geen belang inboezemt. Wij hebben gezien wat wij zien wilden — eene schilderswerkplaats in de stadsgracht.
Nog een kort woord ten slotte om den lezer, zoo hij er belang in stelt, mede te deelen hoe het verder met onzen schilder afliep.
Of Griffier werkelijk het schoorsteenstuk voor Burgemeester Pancras vervaardigde, durf ik met geen zekerheid zeggen; wel, dat zijn verblijf te Amsterdam hem niet onvoordeelig was en hij er vrij wat schilderijen aan liefhebbers verkocht. Hij vertoefde er dan ook een geruimen tijd, gedurende welken, naar Wagenaar verhaalt, zijn vaartuig nu eens in deze, dan weder in gene der hoofdgrachten stillag. Intusschen begon, gelijk hij vroeger naar zijn geboorteland, zijne vrouw weder naar het hare te verlangen, en hij vond te minder bezwaar, haar daarin te wille te zijn, omdat een zeker soort van bijgeloof hem inblies, dat een terugtocht naar Engeland hem vergoeden zoü, wat de tocht vandaar
378
IN EN OVER AMSTERDAM.
hem gekost had. Hij stak dan nogmaals de zee over, en werkelijk was niet alleen de reis ditmaal voorspoedig, maar ondervond hij te Londen zeer spoedig de gunst en bescherming van aanzienlijke mannen, inzonderheid die van den Hertog van Beaufort. Hij zag dan ook geen reden om de stad weder te verlaten en bleef er wonen tot aan zijn dood, die, naar men beweert in 1718 voorviel. — Inmiddels was zijn zoon Robbert te Amsterdam gebleven, waar hij zich door zijnquot; penseel een ruim bestaan verwierf en, evenals zijn vader zich onderscheidde door de veelsoortigheid van zijn talent. Ongelukkig, niet zoozeer voor zijn tijdelijk belang als voor zijn kunstroem en dien van Nederland, nam hij het aanbod aan, dat hem de oude Uilenburg deed, om diens vennoot in den kunsthandel te zijn, welk vak hij, na 's mans dood, zoo hier als in Engeland bleef uitoefenen: wat hem natuurlijk den tijd ontroofde, dien hij aan de behandeling van 't penseel had kunnen besteden. Te meer moeten wij het betreuren, wanneer wij in aanmerking nemen, welke schoone vruchten de rijpere leeftijd had kunnen opleveren van een man, die reeds in zijne prilste jeugd zooveel schoons en voortreffelijks geleverd had.
ACHTTIENDE HOOFDSTUK.
IN DE KLOK.
Bij onze laatste wandeling bevonden wij ons in het begin der 18de eeuw en stonden wij aan of liever op een vaartuig in de Keizersgracht bij de Reguliersgracht. Wij springen weêr een zeventigtal jaren terug en ... . waar zijn de sierlijke huizen, die wij aan weerskanten zagen prijken? Waar de volkrijke straat, die wij voorbij, waar de bruggen, onder welke wij door zijn gevaren? Wij vinden ze niet meer, — om ons juister uit te drukken — wij vinden ze nog niet; — maar toch de merkpaal zijn al aanwezig, die aanwijzen waar ze komen moeten, en uit al wat wij om ons heen zien blijkt, dat hier spoedig de weilanden, tuinen en molenwerven, die ons omringen, zullen plaats maken voor deftige kaaien en volkrijke straten. Immers in den jare 1657 is door de Vroedschap besloten, Amsterdam voor de vierde reize, en wel aan de Zuidzij, te vergrooten: in 1657 is een aanvang gemaakt met het graven van nieuwe grachten en het bouwen van
379
MIJMERINGEN
veertien nieuwe, met steen bemuurde, door hooge gordijnen aan eikander verbonden bolwerken: en in 1663 is door 's Lands Staten aan Amsterdam octrooi verleend tot onteigening van alle landen, tuinen, erven en gronden, die met de voorgenomen uitlegging binnen de stad getrokken worden.
Alles is hier nu drukte en gewoel, honderden van arbeiders zijn hier, zijn ginds aan 't werk in die weeke pap, die noch aarde, noch zand, noch klei,* noch veen, noch water is, maar een mengsel van dat alles te zamen, aan 't heien van palen, aan 't baggeren, aan 't kruien, aan 't uitdiepen en ophoogen: landmeters, bazen en opzichters beschouwen of besturen den arbeid: karren, wagens en schuiten voeren de benoodigde bouwstoffen aan of keeren terug om nieuwen voorraad te halen; en een tal van nieuwsgierigen waart om de planken schuttingen, die het veld omgrenzen, in de hoop van, 't zij over 't beschot, waar dat laag genoeg is, 't zij door een openstaande deur, 't zij door een reet of opening in of tusschen de planken, te kunnen begluren wat daar binnen geschiedt.
Wij willen ons daarmede niet bezighouden; wij zoeken weêr het bewoonde gedeelte der stad op en wel bepaald dat gedeelte, waar de nieuwe Keizersgracht zich bij de reeds bestaande zal aansluiten.
Die aansluiting zal plaats hebben aan den ouden stadswal, die vlak tegenover de Beulingstraat loopt, en waar Heere-, Keizers-en Prinsegracht tegen stuiten; maar aan wier buitenzijde men bezig is de vaart te graven, die den naam van Leidsche gracht zal voeren: en het is nu aan de binnenzijde van dien wal, op den hoek der Keizersgracht, dat wij de woning vinden, waar wij thands voornemens zijn een bezoek af te leggen, en die eene gebeeldhouwde klok in den gevel voert.
Het huis is klein en onaanzienlijk: het schijnt dat van een gewoon ambachtsman; maar toch is de bewoner meer dan dat: hij is een kunstenaar van de hoogste bekwaamheid in zijn vak, en zijn naam is wijd en zijd door Amsterdam en vandaar geheel de wereld door verbreid. Wanneer wij dan ook den kunstig bewerkten hamer, die op de voordeur hangt, oplichten, bij den bewoner aankloppen en aan de dienstmaagd, die ons opendoet, vragen, of wij Monsieur Hemoni kunnen te spreken krijgen, doen wij, schoon onbekenden, niets, dat hare bevreemding wekken kan, want zij is het sedert lang gewend, dat lieden van eiken rang en stand en landaard, op dezelfde wijze, zich aanmelden en zich verlangend toonen om den arbeid van haren meester gade te slaan en de kunstgewrochten, door hem vervaardigd, van nabij te leeren kennen. — Op onze vraag wordt dan ook dadelijk met een bevestigenden hoofdknik geantwoord, waarop de bemoedigende
380
IN EN OVER AMSTERDAM.
toespraak volgt: „als de heerschappen maar over de plaats willen gaan, Mes jeu is op den winkel.quot;
Er zoude nog anderhalve eeuw verloopen, eer men het woord atelier gebruikte.
Wij volgen de aanwijzing, gaan de korte huisgang door, het kleine, met klinkers belegde plaatsje over, stooten daar eene deur van ruwe planken open, en verschaffen ons zoo den toortocht tot de opene ruimte, binnen wrelke zich de werkplaats van He-moni bevmdt.
En luister, pas zijn wij aldaar gekomen, of op eens, als ware ■het ter onzer verwelkoming, daar vangt, zwaar en luid, ja oor-verdoovend, maar toch zuiver en vol harmonie, de muziek aan van een tal van klokken van metaal, en doet ons voor een poos stilstaan, zoo omdat het onverwachte geluid ons verrast, als omdat wij vreezen, in de nabijheid daarvan, noch ons zelve noch anderen te zullen verstaan. — Maar ook al hadden wij willen voortgaan, wij zouden 't niet hebben durven doen; want uit de werkplaats tegenover ons is plotseling iemand, die ons bespeurd had, voor den dag gesprongen, en hij legt den vinger op den mond en maakt terugwijzende gebaren, een en ander kennelijk om ons te doen begrijpen, dat wij noch naderen, noch geluid geven, noch ons zelfs verroeren mogen. Gehoorzaam aan dien wenk blijven wij dan ook staan, en wachten af tot het verbod moge zijn opgeheven. Doch niet zoo spoedig wordt aan dit verlangen voldaan; het bekende deuntje:
Wel mag ik u Laura vragen,
is afgespeeld en nog blijft van verre de terugwijzende hand opgeheven: wij arme bezoekers zien elkander verlegen en besluiteloos aan en onze oogen schijnen te vragen of wij ook het erf weer verlaten zullen en ons bezoek op een geschikter tijd hervatten; maar toch, een vriendelijk knikje van den man daar tegenover ons geeft ons weêr moed; w7ant wij maken er uit op, dat het oponthoud, 'twelk wij ons getroosten, maar tijdelijk zijn zal: en inderdaad, na nog eenige minuten verwijls gaat de deur der werkplaats weder open, en eene nieuwe personage treedt te voorschijn, wenkt den wachter, die buiten stond, weder binnen, en komt naar ons toe.
„Ah bonjour mijn 'eer,quot; zegt hij onder ?t naderen: „ikke pardon vraak voor u te ebbe late wakkete, ikke bezik was an te probeer die klokkespel en dan ikke onkaarne kestoor, vous comprenez?quot;
En wij treden bemoedigd voorwaarts en lichten den hoed af; want wij beseffen, dat de kloeke grijsaard, die tot ons spreekt, niemand is dan de beroemde klokkegieter, monsieur Hemoni zelf.
381
MIJMERINGEN
„Indien wij ongelegen komen----quot; zoo luidt de afgebroken volzin,
dien wij 't beleefdheidshalve noodig achten hem toe te voegen, al ware 't maar om hem welwillend jegens ons te stemmen.
„ Oh! pas du tout, kom binne!quot; klinkt het, en, zijne uitnoo-diging gevolg gevende, bevinden wij ons weldra binnen de ruime loods, die des eigenaars gieterij, werkplaats en magazijn bevat.
Het is 't magazijn, of, zooals men gewoonlijk zegt, de winkel, die 't eerst ons ontvangt: de winkel, hoog en omvangrijk, als vereischt wordt uit aanmerking van het getal en de grootte der voorwerpen, die er in bewaard worden. Het eerste dat dan ook onze oogen trekt, zijn zes kolossale beelden van metaal: vier daarvan stellen even zoovele deugden voor, als: Voorzichtigheid, Rechtvaardigheid, Matigheid en Wakkerheid; het vijfde den Vrede, het zesde een zwaar gebouwden, grofgespierden man, in de houding als torschte hij eene last, die echter onzichtbaar is.
„Ja,quot; zegt Hemoni, in antwoord op onzen vragenden blik, „dat zijne de beeld, die motte kom te staan op de nieuwe stattuis, boven de frontispice, foor en akketer, datte de werk van monsieur Artus Quellin.quot;
„Ja gewis,quot; merken wij aan, „die beelden zijn voortreffelijk en gemakkelijk te erkennen voor wat zij moeten voorstellen; — maar die man?.... wien moet hij verbeelden?quot;
„Die man?quot; herhaalt Hemoni, „dat isse den Atlas, die de emelbolle traak; maar de emelbolle is er nok niet op: ij zal nok lank kenoek ebbe de plaitir van die te foei op sijne nekke, die emelbolle lekke in de werkplaasse: sij nok niet keëel klare. Soo aanstons wij sullen sien datte, comprenez-vous. — MaAntenawlquot; gaat hij voort, terwijl hij wijst naar eene der talrijke klokken, die aan 't gewelf hangen: „ier isse de klok voor de poorte, die sel koom te staan an de ende van de nieuwe strate, ofer de Eilike-Wek, nok eene eele end ferder dan de Eilike-Weks-poorte, en die sel iet de Leise poorte: en dan komme er nok twee poort, waarfoor ik bestel eb kekreek de klokken, namelik de Utrekkese poorte en de Weesseper poorte, allebei kroote mooie poorte, comprenez-vous?''''
„Volkomen; — maar voor welk gebouw moet die klok dienen, met die keurig bewerkte beeldjes om den bovenrand?quot;
„Aha! die klok, en al die andere klok, die er bij staan, isse de klokkespel foor die kroote kerke a Rotterdamme, comprenez-vous? Sij eersstaak sal worde afke'aalt. Is eene eele werk ke-wees, te make alle die beeldjes en relief; — maar esse géné-ralement seer kepreese. Monsieur Artus Quellin, ij mij seide: „friente Emoni,quot; seide hij, „al adde ik selleve die beeldjes kemaak, ikke sou mij daar niet over skaam,quot; en de Bourgue-mestre van Rotterdamme, als ij ware ier, ij ook daarmee ware bijzonder kontent.quot;
382
IN EN OVER AMSTERDAM.
„Wel! hij zou wel ongemakkelijk zijn, of weinig gevoel voor de kunst hebben, zoo 't anders ware,quot; zeggen wij, terwijl wij in opgetogenheid het fraaie beeldwerk beschouwen, op die klokken aangebracht, en waar 't slechts jammer van is, dat ze op eene plaats zullen komen te hangen, waar weinigen ze zoo op hun gemak kunnen zien, als wij nu doen.
„Gij hebt vele dergelijke klokken gemaakt, monsieur Hemoni'?quot; vragen wij verder.
„Meer dan er ier sou kunnen 'ang, al wasse de winkel ses-male soo kroot,quot; is het antwoord, en nu verhaalt hij ons, hoe hij de kerken te Hoorn, Enkhuizen, Delft, Utrecht, Amersfoort, Leiden, Arnhem, Kampen, Groningen, Middelstum, Purmerend, Medemblik, den Briel, enz. van klokken heeft voorzien, en er hem nu nog voor de Groote Kerk te Hoorn en voor andere gebouwen meer besteld zijn.
„En wat was uw proefstuk hier te lande?quot; vragen wij: „gij zijt een Lotharinger, niet waar?quot;
„quot;Van Levecourt kebore, ja welle! Mijn eerste werke wasse in 't jaar 46, te Zutfen, waar ik met mijn broeder Pieter eb ke-koot, die ses-en-twintik klok voor de Wijnuistoor, en in 47 die vijf-en-twintik klok voor die kerke van Saint Levin te Deventre. Maar toen eb ikke kedok, Amsterdamme is de rekte plaasse foor een artist, en ikke pen kekoom ier, waar mij de Magistrat ep afgestaan deze erf om daar te bouw mijne kieterij, en daar eb ik ook al mijn klok kekoot, en voor de Oude kerke dat spelewerk, van vijf-en-dertik klok, en daarvoor eb zij mij betaal ƒ 28,716: en nu sijn mij bestel die klok voor de nieuwe stattuis te kiet binnen ses maand; daar sullen aan kespendeer worden 27000 pond metaal. En as die sinjeurs nu eens wille koom in mijne werkplaas, sij sullen nok ander keurige dink sien.quot;
Wij geven gaarne aan de uitnoodiging gehoor en verlaten de loods, waar wij ons bevinden, voor eene tweede, die tot het bewerken en beproeven der gegoten voorwerpen dient, en vanwaar ons reeds een voor 't gehoor min aangenaam krassend geluid van ijzer, dat gevijld of afgeschraapt wordt, is te gemoet gekomen. Was het in den winkel eenzaam en stil, hier in de werkplaats heerscht bedrijvigheid en gewoel. Eene uit een aantal klokken, die van den zolder afhangen en de muziek hebben doen hooren, waarop wij straks vergast werden, is door de werklieden met kabels afgelaten en, met behulp van een kunstig uitgedacht werktuig, omgekeerd in een soort van ijzeren rasterwerk opgevangen en vastgezet. Iemand, die over den rand dier klok is heengebogen, en wiens bovenlijf er geheel in verdwijnt, is bezig, daar die knarsende geluiden voort te brengen, die wij hoorden; terwijl een ander bij de tafel daarnevens staande, met
383
MIJMERINGEN
een blad in de hand, vol aanteekeningen en figuren, die blijkbaar pas geschreven zijn — want de inkt is nog nat — den arbeid gadeslaat.
„Ah! monsieur Verbeek!quot; zegt Hemoni tot dezen laatste; „iere sijn sinjeurs, die mijne winkel en kieterij koom bekijk. Sij koom net van passé, om te zien oe wij probeer die klok.quot;
Wij groeten monsieur Verbeek, wiens naam als kunstenaar ons reeds bekend is uit de navolgende rijmen van den eerzamen Melchior Fokkens:
De kunst in d' avond-stondt der werelt, nu gebooren,
Doet met verwonderingh 't Muzyck der klokken hooren, Ons ooren zijn verbaest, den ouden tijd verdwijnt.
Vermits een grooter licht in 't nieuwe ons verschijnt. Wie zou dit zoet geluydt der nieuw ghegoten kloeken Van over hondert myl niet herwaerts konnen locken?
Noyt was ons Amsterdam met sulck vermaeck geciert; Dit zoet gespeel door Straet en Boom en Burghwal zwiert. Laet varen Griecken Landt met sijn verzierde droomen, Parnassus groen geberght en noyt gevonde stroomen,
Hier is een and'ren klanck, dat noyt de wijze Grieck',
Noch het beroemde Atheen, dat staegh om wijsheidt ziek. Zijn krachten leydt te kost, en mochten oyt gebeuren Gheen volck, hoe woest het is, die dit niet goet zou keuren Wanneer ons hier Verbeeck, door 't kloeken zoet gespeel En 't klinckende Muzyck ons hert en ooren streel:
Wat 's van Apollos harp, Orfeus kunstigh zinghen,
't Heeft uyt met dit gelaet en oud vermufte dingen:
Wanneer men dit gheklanck in Amsterdam begluurt, Ons levenstijdt is kort, de kunst gestadigd duurt.
Die regels zijn zeker niet fraai: zij laten, wat stijl, taal en maat betreft, vrij wat te wenschen over; maar zij kunnen als een staaltje dienen van de ingenomenheid, die de Amsterdammers hebben met hun klokkenspel, en met den bekwamen kunstenaar, die ze zoo tot aller voldoening weet te bespelen. Inderdaad ontlokt Verbeek, niet enkel geleid door zijn juist gehoor, maar ook door onmiskenbaar kunstgevoel gedreven, aan het klokkenspel nog schooner akkoorden dan zelfs den vervaardiger mogelijk was toegeschenen. Gaarne neemt dan ook Hemoni zijn raad in bij den arbeid, en gaarne staat hij Hemonie met dien raad ter zijde.
De meester voert ons thands de werkplaats rond, waar t'elker zijde zijne handlangers en leerlingen zich kwijten, ieder van zijne verschillende taak. Hier ziet men er aan 't schoonmaken, schuren, polijsten, vernissen van klokken en andere gegoten voor-
384
IN EN OVER AMSTERDAM.
werpen; daar is men bezig aan 't uitbeitelen van letters, cijfers, beeld- of loofwerk of andere sieraden, die er op moeten prijken: wat verder is de een bezig met ingewikkelde berekeningen, en de ander met het uitwerken op grooter schaal van geteekende schetsen van verschillenden aard, door Hemoni ontworpen. Wij zien en verwonderen ons over al het fraaie, dat ons getoond wordt, maar wat in bijzondere mate onze opgetogenheid wekt, is eene sfeer van koper, waarop eene bedreven hand de geheele oppervlakte des aardbols met de graveernaald schetst, naar het voorbeeld van eene houten sfeer, uit den winkel van den groo-ten aardrijkskundige Blaeu. Het is de bol, waar Hemoni zoo straks van gewaagde, die op de schouders van het Atlasbeeld, dat wij in den winkel zagen, zal komen te rusten.
Maar terwijl wij nog staren op dit meesterstuk, daar houdt eindelijk het gekras binnen de omgekeerde klok op en duikt daaruit de bekwame werkman op, die het had voortgebracht. Aan zijne jaren en aan de onderlinge gelijkenis herkennen wij Pieter Hemoni, den broeder van Francois. Hij legt den beitel neder, waarmede hij een werk verricht heeft, dat aan geene onervaren handen mocht worden toevertrouwd: de klok wordt weder met de opening naar beneden gewenteld, en opgehaald, doch slechts op twee derde eener manshoogte van den grond, zoodat de beide broeders en Verbeek er hunne hoofden in kunnen steken, om het verrichte in oogenschouw te nemen. Monsieur Francois is tevreden, althands hij geeft een goedkeurenden knik; maar Verbeek wil nog nadere overtuiging: hij tilt een zwaren hamer op en slaat daarmede tegen de klok, die terstond een zilveren klank laat hooren.
„Ik geloof dat wij het nu meester zijn,quot; zegt hij, „en dat niets het volmaakt accoord meer storen zal. Haal nu maar op; dan kunnen wij 't nog eens beproeven.quot;
„Silencer roept Hemoni, terwijl de klok naar boven gaat; en plotseling zwijgt elk geluid in de werkplaats: al de aanwezigen — ook wij — houden den adem in: Hemoni en Verbeek staan in gespannen aandacht, met. een blad papier in de eene en eene pen in de andere hand, gereed, elke valsche noot, elk min juist accoord, elk gebrek aan overeenstemming op te teekenen; en het klokkenspel begint opnieuw. Maar thands ruischen de melodieën zuiver als kristal, en alleen aan de nabijheid, waarin wij geplaatst zijn, is het te wijten, zoo zij op ons niet die aangename uitwerking doen, welke zij eens uit de hoogere verblijfplaats, voor welke het klokkenspel bestemd is, in de ooren van markt-bezoeker en wandelaar weerklinken zullen.
„Bravo! bravo!quot; roepen wij, zoodra de muziek ophoudt: hoe kan 't zijn, dat zulke zware instrumenten zulk eene H. w. XII 25
385
MIJMERINGEN
liefelijke samenstemming van tonen kunnen teweegbrengen!quot;
„Ja,quot; zegt Verbeek, terwijl zijn gelaat van welgevallen schittert bij 't ophalen der verdiensten zijns vriends: „dat had niemand kunnen denken, voordat onze meester hier de kunst uitvond. Tot op zijn tijd hing het treffen van den juisten toon van een tal berekeningen af, die, wanneer zij ongelukkig faalden, het ge-heele werk deden mislukken. Dan moest er weêr opnieuw gevormd, en opnieuw gegoten worden, totdat men eindelijk een gunstiger uitkomst verkregen had; maar dan mocht het eer toeval heeten dan kunst: en de meeste klokkenspelen lieten nog veel te wenschen over. Maar onze meester Francois kwam het eerst op het wijze denkbeeld om de zwaarte van het gietwerk iets ruimer te nemen, en ook den toon wat hooger dan te voren, en dan de klokken met stalen beitelwerk uit te draaien, tot zij op den juisten toon waren gebracht en allen volstrekt samen-stemden. Dat stemmen nu wordt, zooals de heerschappen gezien hebben, altijd zoo nauwlettend verricht, dat niemand bij 't geluid mag spreken en wij onze aanmerkingen schriftelijk optee-kenen, om ze elkander eerst mede te deelen als het spel heeft opgehouden. Ja hij heeft het zoover gebracht, dat het gewone klokkeluiden, dat elders spoedig verveelt, hier te Amsterdam iets welluidends heeft. Immers er zijn vier groote klokken van hem, waar men meê luidt, van welke de kleinste en de grootste, of de hoogste en de laagste, net een octaaf verschillen en de twee middelsten op een quint of tertie tusschen beide gaan, zoodat, 't zij men ze alle vier, of er maar twee of drie van luidt, zij altijd een geluid geven dat muzikaal accordeert.quot;
„Ja,quot; zegt Pieter Hemoni, met een vroolijken glimlach: „sij lank soek7, eer sij tekenwoordik op de wereld eene stad vind', soo voorzien van kunstikke klok' als Amsterredamme.quot;
„Bah!quot; zegt Francois: „watte isse er, dat bij Amsterredamme is te verkelijk? Waar finde men erkens eene smid, asse meester Wouter Geurtsgen, die soo excelleer in 't smeeden van ijzeren traliën met loofewerke en krullen, soo net met den 'amere kemaak, dat men niet zou kunnen et soo keurig maak in de kie-terij ? Nu, ij dan ook lever sijn werk aan den konink van Sweden en andere uit'eemsche prinsen. En waar vinde men kaste-makere, die zoo kunstik inlekwerk weten te maak, dat door de eele wereld kezok wor ? En waar mozaïsten als meester Dirk van Rijssewijk? 't Mot alles van ier koom, waar de foorname liede te Londre of Paris unne saai en pronkkamer meê versier, en anders is 't niet koet.quot;
En nu brengen wij, op 's mans voorstel, een bezoek aan de gieterij. Wij zullen er niet anders van zeggen, dan dat, had Schiller anderhalve eeuw vroeger geleefd, men zou hebben kunnen den-
380
IN EN OVER AMSTERDAM.
ken, dat hij hier de inspiratiën geput had, die hem zijn heerlijk „Lied van de klokquot; deden schrijven, en dat wij versteld staan, wij, die 't gebruik der stoomwerktuigen kennen, hoe, zonder hun hulp, en met de middelen, die hem ten dienste stonden, Hemoni, in betrekkelijk korten tijd, zoo ontelbaar vele meesterstukken uit zijne gieterij heeft kunnen afleveren.
Bij het keeren van daar, en voordat wij afscheid nemen van onze heusche kunstenaars, wijst Pieter Hemoni ons nog, in een hoek van de werkplaats, die lot kantoor gebezigd wordt, boven den schrijflessenaar een vers, in plano gedrukt en in een koperen lijst gevat, en van den volgenden inhoud:
OP HET
KLOKMUSYK
T' AMSTERDAM.
Nee mortate so nans.
Laet al d' oude Grieken zwijgen.
Stoffende, zoo trots en fier.
Van Amfions goude lier.
Op wiens klank de vesten stijgen,
Bacchus zijn geboortestadt l)
quot;Van den hemel zagh bescheenen,
Daer zoo veel verstrooide steenen
Zich verhieven uit het plat.
Op de maat van snaer en zanger.
Wij verwondren ons niet langer.
Droom en kluchten gaven stof Aen de lichtgelovende ouden.
Die gedroomde steden houden.
Dat versieren ging te grof.
Grieken, dartel in zijn vonden.
Zoekt uit duisternisse licht.
Diende zich van ydel dicht,
Aan geen schijn van reên gebonden.
Toen het geestigh logens goot.
En zijn verf niet eens verschoot.
Wij, verlicht door ryper klaerheit,
Mogen spreecken, rijck van roem,
387
Zonder dat men 't werek verbloem',
!) Tliebe.
mijmeringen
In der daedt, en in der waarheit:
Gysbrechts stadt -wordt rontom heen, Op muzyk van torenklokken Met een steenen muur omtrokken,
Wordt gekloncken hecht aan een, Wijl Verbeek met voet en vingeren Klancken weet daaraan te slingren.
Hij verdooft met klokgeluit D' allereêlste kerkkooraelen.
Speelt met klokken, als cymbaelen,
's Hemels koor en kycken uit.
Op de heele en halleve uuren,
En de vierendeelen meê,
Steeckt de Koningin der zee 't Hooft nu trotser uit haer muuren. Gort haer vruchtbren schepetuin Met een gordel van arduin.
Ik verhef mijn toon in 't zingen Aen den Aemstel en het Y,
Op den geest van Hemony, D' eeuwige eer van Loteringen,
Die 't gehoor verlekkren kon Op zijn klokspijs, en zijn nooten. Ons zoo kunstrijk toegegoten.
't Lust ons op de klokketoon. Ons doorluchte torentranssen,
Eenen klokkedans te danssen.
Gybelé behaelt geen prijs Door geschal van keteltrommen.
Nu de torentransen brommen
Met een liefelijker wijs.
Dan haer dolle Korijbanten.
Geen of een alleen vermagh Om te voeren nacht en dagh Eenen rey van musikanten.
Voert dien klokhelt op 't altaer, Eens gezien in duizent jaer.
IN EN OVER AMSTERDAM.
NEGENTIENDE HOOFDSTUK.
IN DE PAARLEMOÉREN SCHELP.
Wij hebben de woning van Hemoni verlaten en, onzen weg langs de Keizersgracht vervolgende, zien wij uit de Wolverstraat drie heeren komen, wier deftig voorkomen en sierlijke kleedij ons doen vermoeden, dat zij tot den aanzienlijksten stand behoo-ren. Zij spreken een uitheemsche taal, maar toch meenen wij, aan de wijze waarop zulks door twee hunner geschiedt, zoowel als aan hunne gelaatskleur, houding en manieren, stadgenooten te herkennen. Alleen de derde, die, op de eereplaats, in 't midden gaat, is blijkbaar een vreemdeling. De kwistige overvloed van bonte pluimen, die rondom de bol van zijn hoed golven, de zwier, waarmede de oranjekleurige, met goud gestikte mantel van den linkerschouder afhangt, de gouden ketens, die zich kruisen onder en over de slippen van eene das, uit het fijnste kantwerk vervaardigd, de omgekeerde piramide van veelkleurige linten, die 't onderlijf bedekt, de breede kanten, die over de omgeslagen randen neervallen der laarzen, met gouden sporen voorzien, die weelderige opschik in een woord, en daarbij die gele, doorschijnende tint van het gelaat, die blinkende raafzwarte vlechten, die in natuurlijke krullen tot ver over de schouders heen dartelen, die levendige, als sterren vonkelende oogen, en die welluidende uitspraak van de liefelijkste aller talen, stellen het buiten allen twijfel dat wij hier een Italiaan voor ons uit zien gaan, en wel, dat wij de lingua romana in bocca toscana hooren spreken.
En zoo is het ook. Die vreemdeling, die op de plaats van eere gaat, is niet slechts een Toskaner, maar een Florentijner, en niet slechts een Florentijner, maar een zoon uit het doorluchte Huis van Medicis, die de groote wereldstad bezoeken en kennis komt maken met de rijkdommen en merkwaardigheden, waardoor zij zich op dit tijdstip — wij tellen nu 1667 — boven alle andere van Europa onderscheidt. De Medicis, dien wij daar voor ons zien, is Kosmo III, zoon van den Groothertog Fernando, en de heeren, die aan weêrszijden van hem wandelen, zijn — de Burgemeester Andries de Graeff, die van de reizen, welke hij, op 't voorbeeld der meeste jongelieden van goeden huize, in de dagen zijner jeugd naar Frankrijk en Italië deed, zooveel van de taal van Petrarka onthouden heeft, dat hij zich nog verstaanbaar daarin kan uitdrukken — en de Heer Albertus Benzi, de voorname Amsterdamsche koopman, die, Italiaan van afkomst, groote
389
MIJMERINGEN
zaken doet met zijne stamgenooten, de belangen van de Medi-cissen en andere doorluchte Florentijnsche geslachten te Amsterdam waarneemt, en thands den Prins tot gids en tolk verstrekt. Wij bemerken nu, dat de vijf of zes andere heeren, die de reeds genoemde op korten afstand volgen, tot hun gezelschap behooren. Twee daarvan zijn edellieden van 's Prinsen gevolg, de overige zijn jeugdige leden van Amsterdamsche Regeeringsfamiliën, den doorluchtigen bezoeker als eene soort van eerewacht toegevoegd.
Wij zijn toch nieuwsgierig te weten, wat de Prins en zijne geleiders elkander alzoo te vertellen hebben, en, gebruik makende van ons voorrecht, om alles te hooren en te zien, zonder zelve opgemerkt te worden, voegen wij ons bij hen.
„Ik betuig uwe Edelheid,quot; zegt Kosmo, terwijl hij even stilstaat, om het vergezicht gade te slaan, dat hem van de brug al', waar hij zich op bevindt, rechts en links wordt aangeboden, en zich te verlustigen in het bont gewoel der talrijke schaatsenrijders, die hier op en af langs de baan zwieren, „bij al de wonderen, waarvan ik reeds ooggetuige geweest ben in deze uwe stad, niet te begrijpen, hoe er nog iets zoü kunnen zijn, dat mij verwondering baarde.quot;
„Uwe Doorluchtigheid is te welwillend,quot; zegt De Graeff: „wat is Amsterdam toch, in vergelijking met Florence, Venetië, Genua, en het eenige Rome? Wij zijn er hier al grootsch op, als wij eenig marmer binnen onze nederige woningen hebben, terwijl ten uwent geheele paleizen uit marmer rijzen.quot;
„En ziedaar juist wat mij met verbazing slaat,quot; hervat Kosmo: „dat gij, een land bewonende, dat noch marmer, noch steen, noch timmerhout oplevert, toch eene stad als deze op palen hebt weten te stichten, en op die palen huizen gezet, in een bouwtrant, die, van den onzen verschillende, minder statig en grootsch, maar tevens minder eentonig, en oneindig vroolijker, bevalliger en netter is, en die huizen van binnen hebt weten te stoffeeren, niet enkel met het kostelijkste marmer, maar ook met pracht van tapijten, gordijnen, behangsels en meubelen, zoo kunstig en prachtvol als waarvan men bij ons in de verste verte geen denkbeeld heeft. Gij moet dan gruwzaam rijk zijn, gij Heeren Amsterdammers.quot;
„Ik weet niet,quot; verstout Benzi zich op te merken, „of uwe Doorluchtigheid hier wel te recht den tegenwoordigen tijd van 't werkwoord bracht. Die laatste Engelsche oorlog heeft ons vrij wat achteruitgezet.quot;
„Men kan 't niet merken,quot; zegt de Prins, lachende: „en dan,quot; vervolgt hij: „wat al kunstenaren in alle vakken! Gij hebt schilders, wier manier van de Italiaansche verschilt, doch die op hunne wijze met het penseel weten te tooveren en begoochelin-
390
IN EN OVER AMSTERDAM.
gen teweegbrengen, waardoor men de natuur zelve waant te aanschouwen: gij hebt bouwmeesters en beeldhouwers, zoogoed als zij ergens te vinden zijn: uw orgelspel overtreft al wat ik ooit gehoord heb; uwe schrijnwerkers, juweliers, goudsmeden en andere kunstenaars van dien stempel zijn de voortreffelijksten, die men vinden kan: uwe drukkerijen zijn de beste van Europa; in elk ambacht levert gij de meest gezochte stukken vverks: -—-ja ik zou niet weten in welk vak eenige stad u den prijs kon afwinnen.quot;
„Indien het mij geoorloofd is, dit te zeggen,quot; merkt 's Prinsen Hofmeester, Signor Filippo de Neri, aan, die, met de overige heeren de brug opgekomen zijnde, de mtboezeming van den Prins gehoord heeft: „dan zou ik willen doen opmerken, dat Amsterdam geene mozaïsten bezit, gelijk Florence die bij menigte telt.quot;
„Om in 't mozaïek te werken,quot; zegt Kosmo, de schouders ophalende, „moet men de onderscheidene soorten van marmer en gesteenten, die men behoeft, maar voor 't grabbelen om zich heen vinden, en hoe zou een kunstenaar daar te Amsterdam aan geraken ?quot;
„'t Is zooals Z. Doorluchtigheid te recht aanmerkt,quot; zegt meesmuilende Benzi: „de materialen ontbreken hier: — intus-schen, Signor Filippo heeft nog niet alles gezien, wat er in Amsterdam te zien valt.quot;
„Neen, waarschijnlijk niet,quot; zegt Kosmo: „doch waar gaan wij nu eigenlijk heen?quot;
„Naar een winkel in de straat hier recht tegenover ons, zoo 't Uwe Doorluchtigheid goeddunkt,quot; zegt De Graeff.
„Ik volg blindelings het geleide van Uwe Edelheidquot; antwoordt Kosmo: „als wel wetende dat ik dan onmisbaar goed te recht kom.quot;
En wederom zet zich het gezelschap in beweging, 't Werd ook tijd; want de voorbijgangers, nieuwsgierig als de Amsterdammers van oudsher geweest zijn, en wel steeds zullen blijven, hebben zich langzamerhand om het gezelschap heenverzameld en staan den „vreemden Prinsquot; reeds op eene vrij onbescheiden wijze aan te gapen. Doch de wrandeling, die men te doen heeft, is niet groot, en men is spoedig van 't lastige bekijk verlost; halverwege de Beerestraat vertoont zich een gewoon burgerhuis, dat zich in niets van de overige onderscheidt, dan door de kolossale gekleurde schelp, die, bij wijze van uithangbord, boven den luifel uitsteekt. Het is deze woning, welke de Burgemeester zijn voornamen gast verzoekt binnen te treden, en, gevolgd van het geheele gezelschap, begeven zij zich, door de openstaande voordeur en het donkere voorhuis, naar eene ruime, goed verlichte
391
MIJMERINGEN
achterkamer, die tot werkplaats dient, en waar zich, op dat tijdstip, drie personen bevinden. Van die drie is er een, die blijkbaar de bewoner van het huis is, achter eene tafel gezeten, op welke het blad eener andere tafel gelegen is. De man is reeds van gevorderden leeftijd: hij draagt eene kalot op het hoofd, en eene knijpbril op den neus, en is bezig, uit platgemaakte schelpen, waarmede verschillende houten bakken naast hem gevuld zijn, de zoodanige te kiezen als hem dienstig zijn voor zijnen arbeid. Wat de knaap, die zich achter hem bevindt, uitvoert, is moeielijk te zeggen; want, reeds op het eerste gerucht van aankomende bezoekers, heeft hij een kleed geworpen over de tafel,quot; bij welke hij aan 't werk is. De derde persoon, die zich in de werkplaats bevindt, is een bejaard man in eenvoudige burger-kleeding, die bij het binnentreden des Burgemeesters terstond is opgerezen van den houten schabel, waarop hij gezeten was, en zich bescheiden in een donkeren hoek van de kamer terugtrekt. Ook de heer des huizes is, zoodra hij, van zijn arbeid opkijkende, de qualiteit der bezoekers heeft bespeurd, opgestaan, om hen te begroeten en hunne bevelen af te wachten.
„Gij houdt het mij ten goede, meester Dirck,quot; zegt De Graeff, „dat ik u hier den Prins van Toskane breng, die wel zien mag, dat men ook elders dan in Florence tafels weet in te leggen naar de wijze der mozaïsten.quot;
„'t Zal mij veel eer zijn,quot; antwoordt meester Dirck, „en,quot; voegt hij er met eene niet ongepaste zelfverheffing bij, „hij zal de eerste groote sinjeur niet geweest zijn, die zich overtuigd heeft, dat de Amsterdammers ook nog wat kunnen uitvoeren.quot;
Kosmo heeft van deze woordenwisseling natuurlijk niets verstaan; doch hij heeft er ook geene moeite toe gedaan; zijne aandacht is, reeds van 't eerste oogenblik, aangetrokken geweest door het kunstwerk, dat hij voor zich ziet en geheel verdiept in de beschouwing van dat ronde blad van toetssteen, waarop, binnen een half voltooid randwerk van loofwerk, bloemen en vruchten, eene vaas is afgebeeld, mede gevuld met gebloemte van alle soort, rondom hetwelk bontkleurige kapellen, juffers, bijen, gouden torren en andere gevleugelde insecten vliegen, en dat alles, in plaats van met verven, met paarlemoer afgebeeld, zoo kunstig en natuurlijk, dat gij elk diertje, elk blad, elke bloem of vrucht als in leven waant voor u te zien.
De Prins heeft een tijdlang in zwijgende verbazing de oogen op dat blad gevestigd gehouden; maar nu richt hij ze op naaiden kunstenaar, en, terwijl zijn gelaat de minzaamste uitdrukking aanneemt, geeft hij hem door blik en gebaren de opgetogenheid te kennen, die het aanschouwen van dit meesterstuk bij hem heeft verwekt.
392
IN EN OVER AMSTERDAM.
„Het is gelukkig,quot; zegt hij vervolgens, zich tot Filippo de Neri wendende, „dat gij met den Heer Benzi geene weddenschap hebt aangegaan over het al of niet bestaan van mozaïsten te Amsterdam: gij ziet nu, dat, ook in dezen opzichte, Amsterdam niets aan Florence te benijden heeft.quot;
„'t Is er mede als met de schilderijen. Uwe Doorluchtigheid,quot; zegt de Neri, die zich niet als verwonnen wil beschouwen; „de manier van werken tusschen onze en de Hollandsche meesters is verschillend; maar elke heeft hare eigene verdiensten.quot;
„En is dit alles uit louter paarlemoer vervaardigd?quot; vraagt Kosmo.
De kunstenaar, aan wien De Graeff de vraag heeft overgebracht, vergenoegt zich, tot antwoord, aan den Prins de bakken voor te houden, waar de materialen zich in bevinden, die hij tot zijn arbeid gebruikt. Die bakken bevatten een aantal dunne, platte schijfjes en schilfers, elk van eene verschillende kleur-schakeering, van donkerbruin tot zilverwit.
„En hoe weet gij nu die deelen, waar de ruwe, holle schelp uit is samengesteld, dus van elkander te scheiden en plat te slaan, zoodat zij tot het gebruik kunnen dienen, waarvoor gij ze bestemt?quot; vraagt Kosmo.
„Indien ik hem dat vertelde,quot; zegt Meester Dirck, op het vernemen der vraag, en terwijl hij met een ondeugenden glimlach naar de overdekte werktafel achter hem omziet, „dan zouden zij het te Florence ook spoedig weten.quot;
„Onze brave kunstenaar heeft geene te hooge gedachten van mijne bescheidenheid,quot; zegt lachende Kosmo, nadat hem het antwoord van meester Dirck is overgebracht; „en toch, ik kan hem geen ongelijk geven. — Met dat al, 't is niet het werktuiglijke van zijne kunst, dat hier 't meest in aanmerking komt: 'tis het scheppend genie, dat bij den arbeid heeft voorgezeten, dat die bloemen en dat loofwerk van den rand zoo los en bevallig dooreen heeft weten te slingeren, dat bij het samenstellen van den ruiker in die vaas eene zoo verwonderlijke schikking heeft weten in acht te nemen, waardoor elke bloem en bloemstengel evenzeer uitkomt, en er toch niets is, dat rammelt of aan de werking van het geheel schade doet. Voorwaar, die man is, als teekenaar. als schilder grooter nog dan als kunstwerker, en wel waardig dat de dichters zijn lof bezingen.quot;
„En dat hebben zij ook gedaan,quot; zegt Benzi; „ginter,quot; vervolgt hij, op den man wijzende, die bij de komst van 't gezelschap zich in een hoek der werkplaats begeven had, en daar in eerbiedige houding is blijven staan: „ginter staat onze puikdichter, die reeds meer dan een halve eeuw alles bezongen heeft wat Amsterdam goeds en groots opleverde en ook meester Dirck van Rijswijk niet heeft vergeten.quot;
393
MIJMERINGEN
Kosmo wendt den blik naar de persoon, die hem wordt aangewezen, en beschouwt met aandacht die flinke gestalte, dat wakker en open gelaat, dat breede -voorhoofd, en dat oog, waaraan ■het wicht van tachtig, vaak kommerTolle jaren niets van zijn gloed ontnomen heeft.
„Men kan het dien man aanzien, dat hij een dichter is,quot; zegt hij tegen De Graeff.
„Hij wordt voor den besten gehouden, dien wij hebben,quot; zegt de Burgemeester: „jammer maar, dat zijne financiën in geen beteren staat zijn; de poëzie moge eene schoone zaak zijn, zij geeft geen brood.quot;
Vondel had in vroegere dagen ook een weinig aan 't Itali-aansch gedaan; hij heeft er genoeg van onthouden, om de woorden te verstaan, door De Graeff gesproken, en eene smartelijke glimlach zweeft om zijn mond. Kosmo heeft dien opgemerkt, en hij wil een pleister op de wond leggen, die hij gevoelt dat den dichter geslagen is.
„De poëzie geeft meer,quot; zegt hij; „zij geeft de onsterfelijkheid niet alleen aan den zanger, maar ook aan hen, die hij tot stof zijner zangen kiest.quot;
„Verstaat gij, sinjeur Vondel! wat zijne Doorluchtigheid zegt?quot; vraagt De Graeff, op een half spottenden toon, aan den dichter; „hij zegt, dat gij mij onsterfelijk gemaakt hebt; want ik behoor tot dezulken, op wie gij rijmen gemaakt hebt.quot;
„Ik heb het verstaan,quot; antwoordt de grijsaard, terwijl hij met een vriendelijken blik en eene nederige hoofdbuiging den Prins voor zijne heuschheid dankt; „intusschen,quot; vervolgt hij, zich weêr naar De Graeff richtende, „heeft Uwe Edelachtbaarheid wel gezorgd, dat haar naam vereeuwigd blijft, zonder dat ik daar iets aan kan toe of afdoen.quot;
„Gij verstaat dan ook Italiaansch ?quot; vraagt Kosmo, met, jeugdige drift, om de tafel heen, naar Vondel toeloopende.
Vondel maakt eene diepe buiging; terwijl hij bij zich zeiven zich beklaagt, niet machtig te zijn in dezelfde taal, waarin hij wordt toegesproken, behoorlijk te antwoorden; doch zijne tegenwoordigheid van geest redt hem uit de verlegenheid en, het Latijn te baat nemende, betuigt hij aan den Prins zijn leedwezen, dat onkunde en ongewoonte hem verhinderen, zich van den schoonen tongval te bedienen, waarin Petrarka en Guarini hadden gedicht.
„Maar gij kent hen toch,quot; zegt Kosmo, zich mede van de La-tijnsche taal bedienende; „en Tasso, hebt gij hem gelezen?quot;
394
„Eene mijner dierbaarste vriendinnen '), nu helaas! mij sedert
') Tesselschade: — hare vertaling is nimmer in druk verschenen en het handschrift zoek geraakt.
IN EN OVER AMSTERDAM.
lang ontvallen, heeft,quot; antwoordt Vondel, „zijn meesterstuk in ons Neêrduitsch overgebracht: zij placht mij haar vertrouwen te schenken en zoo nam zij mijn raad daarbij in: en deuren, door mij besteed, om haren arbeid na te zien en met het oorspronkelijke te vergelijken, reken ik onder de zoetste van mijn leven.quot;
„De vriendin, waar ge van spreekt,quot; zegt Kosmo, „bewees eene vrouw van smaak en oordeel te zijn: van smaak, dat zij het „verlost Jeruzalemquot; op prijs stelde, van oordeel, dat zij den raad innam van een zoo voortreffelijk dichter, als waarvoor gij, naar ik hoor, bekend staat. Uw naam is...
- „Justus Vondelius, Uwe Doorluchtigheid.quot;
„Het spijt mij nu dubbel, uwe taal niet te verstaan; want daardoor is mij het genot ontzegd, uwe schoone zangen te lezen. Gij hebt, hoor ik, ook de wondere gewrochten van gindschen kunstenaar bezongen.quot;
„Ik heb twee van zijne tafels bezongen,quot; antwoordt Vondel, „de eene, niet ongelijk aan degene, waar meester Dirck thands aan bezig is, en die tot een geschenk moest strekken aan wijlen den Directeur-Generaal Huift; de andere van meer omvang, en het feestmaal der Goden voorstellende.quot;
„Die tienduizend gulden heeft gegolden,quot; voegt Benzi er bij.
„Tienduizend gulden!quot; herhaalt de Prins: „maar dat is een rantsoen voor een Vorst; en ik zal mijne kas wel aandachtig mogen raadplegen, eer ik mij veroorloof, hier eene bestelling te doen. — Nu, Signor Justus, gij zult mij verplichten, indien gij mij die beide gedichten wilt doen toekomen: ik zal ze hier ter stede door een bekwamen tolk in 't Italiaansch laten overbrengen en ze als een gedachtenis medenemen.quot;
En met eene minzame hoofdbuiging afscheid nemende van den dichter, begeeft hij zich weder naar de tafel en laat aan Meester Dirck vragen, of hij ook werkstukken heeft, die voltooid, en te koop zijn. Rijswijck geeft hierop een wenk aan zijn dienaar, en deze, eene kast openende, haalt daar eenige schenkbladen en andere voorwerpen uit, van minderen omvang dan het kunststuk, dat nu onder handen is, doch, wat de bewerking aangaat, niet minder keurig en uitvoerig. Immers ook van deze kan men, met Vondel, zeggen:
.... Hier blinckt de schoone regenboogh Van bloemen loofwerck en festoen.
Uit root en blaeu en geel en groen
En gout gemengelt, in ons oogh____
393
----Hier geeft genoffel, ') leli, roos
') Nagelbloem, giroflc.
MIJMERINGEN
Gemengt uit onderscheiden kleur,
Trots Indisch velt, een lucht en geur,
Hier praelt robijn, saffier, turkoos.
Hier blinckt de gout- en zilvermijn.
Hier rijst de witte morgenstar.
Zy voert den dagh af op haer kar En boodschapt ons den zonneschijn....
.... Hier legt de schilder zijn pallet En rijck penceel uit zijne hant.
De juwelier acht diamant Noch dier gesteente, in geut gezet.
Dees kunst schept, uit een ruwe schulp.
Gesteente, en tulpen, knoppen, blaên Gestarnte, en licht, en zon, en maen.
Zy neemt vernis noch verf te hulp.
De schilderkunst verschiet haer verf,
Gelijck de maaght haer frissche jeught.
De tulpen zien haer waerde en vreught Verwelckt of schrikken voor bederf.
De rijp, de nevel en de mist
Verstickt de tulp: een felle storm Verslijt haar leven, eer men 't gist: De paerletnoerbloem, op haar steel,
Volght d' eeuwigheit in duurzaemheit En blijft tot dat de werelt scheit,
Waer bloeide ooit eèler bloemprieel!....
of ook, op eene andere maat:
.... Hier weit het oogh in allerhande bloemen.
De kunst verdooft de stof.
.... Stoft d' Indiaan op d' endeloze rente
Van 't vrolijck ooftsaizoen.
Dat eeuwigh duert: het is hier eeuwigh lente.
Geen kou verbijt dit groen.
____ Dees veltzwarm ziet den dischbeemt nooit verdorren.
Het leeft er overal Van krekel, vliegh, wywouter, goude torren,
En joffren zonder gal.
De maenebloem, de starrebloemen locken
Die vlugge zielen uit.
De morgenstar, de korenbloem, de kloeken
Ontluiken op quot;t geluit.
De kivitsbloem, en keur van schoone tulpen.
Die, als 't kameleon.
396
IN EN OVER AMSTERDAM.
Met menigh slagh van verwen zijn behulpen,
Bekooren zelf de zon,
Genoffel, of eenverwigh, of gemengelt,
Gezegent met een lucht Van nagelpoêr '), in zoo veel kleurs gesprengelt,
Het hart verquickt, als 't zucht.... .... Wat quist men tijt om 't eeuwige bewegen
Te heffen op het hooft!
Dat uurwerck speelt en draait u eeuwigh tegen
En flikkert onverdooft.
Dees zonnebloem volght met haar drijvende oogen
De zon, haar bruidegom.
Zy lonckt haar aan, van zuivre min bewogen
En zoeckt zijn gunst alom.
Wanneer haar lief zijn hooft en gouden luister
Des avondts onderhaelt,
Dus leentze noch den zonneglans by duister,
Hoe diep hy nederdaelt____
„Welnu!quot; zegt eindelijk Kosmo, nadat hij eene der ten toon gestelde voorwerpen heeft uitgekozen: „gij zult dit aan mijn logement doen bezorgen, Signor van Rijswijck, en hier,quot; op Filippo de Neri wijzende, „is mijn schatmeester, die er den brenger de honderd dukaten voor uitbetalen zal, die gij er voor vraagt. Ik stel er mij een feest van voor, dit kunstwerk aan de mozaïsten in mijn vaderstad te wijzen: en hou u maar goed, Signor! als deze of gene onder hen hier komt en u de kunst poogt af te zien.quot;
Het bezoek is afgeloopen en het hooge gezelschap heeft de werkplaats van Meester Dirck van Rijswijck verlaten.
„Een nobel Heer, die Prins van Medicis,quot; zegt Vondel, na hun vertrek, tegen zijn vriend den kunstenaar: „zie, onze groote Heeren hier zijn brave, eerbiedwaardige mannen, en toonen zich bij wijlen ook wakkere Mecenaten; maar toch ontbreekt hun iets, dat deze vreemdeling bezit.quot;
„Wat dan?quot; vraegt meester Dirck, verwonderd.
„Wat? — het echte kunstgevoel,quot; antwoordt Vondel, spijtig voor zich ziende.
„Ei wat,quot; herneemt Rijswijck: „zij hebben toch mijn feestmaal der Goden met tienduizend gulden betaald.quot;
397
„Ja, dat hebben zij,quot;' zegt Vondel, peinzende, en het gevoel
') Nagelpoêr staat voor nagelpoeder, „fijngestampte kruidnagel.quot;
MIJMERINGEN
onderdrukkende, dat bij hem ontstaat op de vraag, die in weerwil van hem zeiven bij hem oprijst, waarom of zijne verzen, die toch ook een kunstig gevlochten, en de eeuwigheid verdurende krans vormen van bloemen, loofwerk en vruchten, of niet, of met eene aalmoes betaald worden: „dat hebben zij: maai' zij hebben uw werk, zij hebben de schilderijen van Van der Helst of Stockade, en de beelden van Quellijn betaald, zooals zij 't een kostelijk meubel, een pronkstuk in hun vertrek of voorportaal doen: — en zij achten in dén grond noch uw kunstwerk, noch die schilderijen of beelden meer dan een nieuwmodisch behangsel of vloertapijt, dat veel geld kost: en zij kunnen er den hoogeren geest niet in herkennen, die u en die andere groote kunstenaars bezield heeft. Maar die Italiaan is in eene andere lucht gewonnen en gevoed: op dien bodem, die voorheen Maroos en Fla-kussen gekweekt heeft, waar de liefde tot de kunst eeuw in eeuw uit van de vaderen op hunne nazaten is overgegaan, en waar, nog heden, zoowel de Heilige Vader op 't Vatikaan, als de nederigste landbouwer op 't veld, de verzen van Virgilius en die van Tasso of Petrarka in den mond heeft en zich buigt voor de kunstgewrochten van Titiaan en Rafaël en Michel Angelo. Zie! — daar had ik moeten geboren zijn.quot;
„Gij, vader Vondel!quot; zegt Rijswijck: „'t mocht wat; al zijt gij van Keulen hierheen gedwaald, gij zijt en blijft toch een Amsterdammer in uw hart.quot;
„Nu ja, dat is waar,quot; herneemt de grijsaard, wederom als tot zich zeiven sprekende : „want het is te Amsterdam, dat ik geleefd en geleden, en schier al wat mij dierbaar is begraven heb.quot;
„Wat mij betreft,quot; hervat Rijswijck, na een langdurig stilzwijgen van weerszijde: „ik verheug mij, dat ik hier woon; wantik twijfel of ergens, behalve hier, mijne tafels zoo goeden aftrek zouden vinden tot den prijs, waar ik ze op gezel heb.quot;
Den volgenden dag ontving Kosmo van Medicis hef bestelde schenkblad; gelijk mede de verlangde gedichten; doch bij deze laatste was de navolgende tweespraak gevoegd, die Vondel ter eere van 's Prinsen verblijf te Amsterdam had vervaardigd:
Amsterdam.
Wat glori komt mijn hooft beschijnen,
In 't hartje van den wintertijt ?
Italiaen.
De morgenstar der Florentijnen,
Een eeuwige eer, uw kroon benijt.
398
IN EN OVER AMSTERDAM.
Amsterdam.
Wat telgh is 't? Uit wiens stam gesproten? Spreekt duitlijck Duitsch. Hoe luit die naem
Ilaliaen.
De jonge Kosmo van den grooten,
De waerelt kenbaer door zijn faem.
Amsterdam.
Een godtheit daelt, als uit de woleken Om laegh in 't vrye Nederlant.
Italiaen.
Onthaelt van zeven vrye volcken,
Daar gy alleen de zeekroon spant.
Amsterdam.
Zoo zagh voorheen de groote moeder Der koningen ') mijn groote stadt.
Italiaen.
De moeder van den Franschen hoeder, Geheilight door het lelibladt.
Amsterdam.
Zy gaf Gaston, zijn broeder 2), 't leven, Nu schoonvaêr der Toskaensche spruit.
Italiaen.
En eert u noch in hare neven.
Gy zeilt hun havens in en uit.
Amsterdam.
Fernandus zagh mijn bloedvlagh paelen.
Toen 't Britsch kasteel ten hemel voer;
Italiaen.
Dat uwen waterleeuw van Galen
Den doot in 's Hertoghs haven zwoer.
Amsterdam.
De zoon kan hier het graf aanschouwen,
't Welck 's helts gebeent en naem bewaert;
Maria van Medicis.
Graston van Frankrijk, broeder van Hendrik IV.
MIJMERINGEN
Italiaen.
En daeden, op de zerk gehouwen.
Zoo blijft de deught alom vermaert,
Amsterdam.
Dees prins ziet hier mijn schiltkroon proncken, Ten prijs van zijn voorvaders 1) stam.
Italiaen.
En keizers gifte uw trouw geschoncken, Zoo blinckt Florence te Amsterdam.
Amsterdam.
Mijn kapitool, bij zijn gebouwen Geleken, zal te dover staan.
Italiaen.
Ick zweer, 't gezicht wil hem noit rouwen. Het wijekt Sint Mark. noch Vatikaen.
Amsterdam.
Maer d' Arno schenckt gezonder luchten En ooft, dan d' Aemstel hem kan biên.
Italiaen.
Uw mastbosch draeght ook goude vruchten, Een bosch, van Princen waert bezien.
Amsterdam.
Prins Kosmo dreight den Griekschen roover Te ketenen op Tunis strant.
Italiaen.
Scheept Putten 2) met uw krijghsvloot over, Zoo wordt die zeepest uitgebrant.
Amsterdam.
Dan keerenze met Kriste-slaven,
En Smyrna ziet den handel vry.
Italiaen.
400
En d' Aemstelheer onthaelt zijn braven Met zeekortouwen langs het Y.
!) Kosmo stamde van moeders zgde van de Duitsolie keizers af. -) De tocht naar Chattam, onder 't beleid (zoo 't heette) van Cornelia de quot;Witt, Ruwaard van Putten, had kort te voren plaats gehad.
IN EN OVER AMSTERDAM.
Amsterdam.
Dan brult de zeeleeuw -van Venedigh, En Kandië schept verschen moedt.
Italiaen.
Hy wet zijn klaauwen eens zoo snedigh En Villa dempt al 't helsch gebroet.
Amsterdam.
Dan krijgt Europe een nieuw gestalte, En 't kruis braveert de Turksche maen.
Italiaen.
Ganscli Barbarye schrikt voor Malte, Dat Asië en haar maght houdt staan.
Amsterdam.
Geene afgunst groey noch rijze tusschen Den Hertogh en 's lants vrijen staet.
Italiaen.
De Batavier omhels Hetrusschen Zoo lang de zon te water gaet.
TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
BIJ BURGEMEESTER WITSEN.
Uit de Beerestraat op onze schreden teruggekeerd en de brug weder overgegaan zijnde, begeven wij ons rechts de Keizersgracht op, naar het fraaie huis met een hardsteenen gevel, dat ginds over den Schouburg, Costers oude Academie, zeven-en-twintig jaren geleden — wij zijn nu in 1688 — door den bewoner werd gesticht. Die bewoner is Mr. Nikolaas Witsen, sedert 1C71 Raad, sedert 1673 Schepen, in 1682, 1685, en ook nu wederom, Burgemeester van Amsterdam. Wij komen de stoep op te gelijk met een welgekleed Heer, die er aanschelt, en terwijl hij wacht, dat hem opengedaan wordt, hebben wij den tijd, hem in oogenschouw te nemen; wat wij beter kunnen doen, omdat hij in 't volle licht staat der ondergaande Augustuszon. Mij dunkt, hij komt ons niet geheel onbekend voor: neen in-h. w. XII 26
401
MIJMERINGEN
derdaad, wij hebben dat gelaat meer gezien, en wel op eene dier schilderijen, aan de Stad behoorende, en die nog steeds op eene voegzame verblijfplaats wachten. Maar daar is hij voorgesteld als een jong en krachtvol man, met levendigen oogopslag, wakker en blozend gelaat, donkerbruin haar, dat in weelderige vlechten over 't voorhoofd en langs hals en schouders neder-golft, terwijl zijn eenige opschik bestaat in een omgeslagen halsboord en een oranjesjerp, die zijn wambuis omsluit; — terwijl nu datzelfde gelaat zich taankleurig en gerimpeld, de houding gebogen, de wangen lletsch en voos vertoonen, eene krulparuik het hoofd bedekt, eene kanten das met wit lint om den hals is' gestrikt, en kanten manchetten uit de breede omslagen van den zwartlluweelen rok te voorschijn komen. En toch hebben wij wel dezelfde persoon voor oogen, maar, sedert hij op de schilderij werd afgebeeld als Sergeant der burgerij, zijn er jaren verloopen, en thands bekleedt hij de Burgemeesterlijke waardigheid. Geen wonder, dat er verschil bestaat tusschen den Jean Appelman van toen en den Jean Appelman van heden.
De deur gaat open: de knecht antwoordt op de hem gedane vraag, of zijn Heer t'huis is, wel toestemmend, maar toch eenigszins aarzelend, laat den bezoeker in de zijkamer, en begeeft zich de trap op, naar het studeervertrek van zijn meester, binnen 't welk wij hem volgen.
Wij behoeven niet te vragen of wij ons in de kamer eens geleerden bevinden. Niet omdat talrijke boekenkasten de wanden bedekken, zoodat alleen hier of daar het goudlederen behangsel doorschijnt; — want het bezit eener rijke boekverzameling begint reeds eene der noodwendigheden te zijn, die een man van vermogen — ook al slaat hij er nimmer een oog in — zich wel getroosten moet, wil hij niet voor een plomperd worden aangezien; neen, wat ons tot de zooeven vermelde overtuiging brengt, is, vooreerst, de meer bijzondere aard dezer boekerij, die, schoon verre van arm in werken, die tot godgeleerdheid, rechts- en staatswetenschap betrekking hebben of over letterkunde handelen, toch vooral waarde heeft door de volledige verzameling, die zij bevat, van hetgeen in vroegere en latere tijden over wiskunde in al hare onderdeelen is geschreven, en alzoo bij den bezitter eene bepaalde voorliefde aanwijst voor dat vak van studie: — ten andere, de omstandigheid, dat, waar de voorhang is opengeschoven, zich menige opene ruimte vertoont, getuigende dat aldaar of een geheel werk of een deel van eenig werk is uitgenomen, en dat, wanneer wij rondkijken, wij het ontbrekende boek op eene schrijftafel of op een stoel terugvinden, niet zelden open of met talrijke papiertjes bestoken, als zoovele aanduidingen, dat men het geraadpleegd heeft en nogmaals raadplegen
402
IN EN OVER AMSTERDAM.
•wil: — ten derde, omdat de aanwezige aard- en hemelglobes niet, als in de meeste boekerijen het geval is, bij wijze van sieraden op de bovenhoeken der middelste kast prijken, zorgvuldig met hoezen tegen stof bewaard, maar open op eene tafel staan; terwijl evenzeer de talrijke wiskundige, optische en physische werktuigen, in kwistigen overvloed op tafeltjes, buffetten en consoles of zelfs op den grond uitgestald, de bewijzen met zich dragen, dat zij niet voor den pronk zijn aangekocht, maar wel degelijk aan hun bezitter aanhoudende diensten leveren: — en eindelijk, omdat de tafels overladen zijn met kaarten, boeken en schrifturen, en wij onder deze laatsten eene menigte opstellen van des bewoners eigen hand erkennen.
Wij bedriegen ons dan ook niet; de man, die daar zit, is werkelijk een der voornaamste wis- en sterrekundigen, waar Nederland op roemen mag, en zoowel de verhandelingen over de Zon en de Kometen, die hij als jongeling schreef, als het werk over de „Aloude en hedendaagsche Scheepsbouw en bestier,quot; dat hij, als vrucht van rijpere ervaring, in -1C71 in 't licht gaf, getuigen niet enkel van doorgaande en onvermoeide studie en werkzaamheid, maar vooral ook van grondige kennis der onderwerpen, door hem behandeld.
En toch zijn 't, behalve een zee-atlas en eenige zeekaarten, en eenige tabellen, met weerkundige waarnemingen, geen boeken of papieren, tot het vak der wiskunde beboerende, die op dit oogen-blik onder Witsen's onmiddelijk bereik gelegen zijn: — neen: 't is Grotius, de jure belli et pacis, 't is een exemplaar van de Engelsche magna charta, 't zijn proclamatiën en pamfletten, meest in 't Engelsch geschreven en betrekking hebbende tot de jongste gebeurtenissen, in Engeland voorgevallen: en zoo het voorhoofd nog meer gefronst, de wenkbrauwen nog meer samengetrokken, de vorens om den mond nog dieper gegroefd zijn dan gewoonlijk, 't is niet op eenig wiskundig problema, dat het schandere brein thands bezig is te peinzen.
Doch Witsen is het niet alleen, die onze aandacht wekt, en, wanneer wij bloot op 't uiterlijke afgaan, vinden wij ons meer aangetrokken tot den man, die tegen hem over gezeten is, en wiens vlug en vroolijk uitzicht, wiens levendige geestige oogopslag, wiens nu en dan spotachtige glimlach, zoovele bewijzen strekken, dat de last van een reeds gevordenden ouderdom hem niet zwaar valt en de lust des levens hem te midden van aanhoudende staatszorgen niet begeven heeft. Die wakkere grijsaard is Cornelis Geelvinck, Heer van Castricum, sedert 1652 Raad, sedert '1057 Schepen, in '1()73 voor de eerste-, nu voor de vierdemaal Burgemeester. Grooter contrast dan tusschen hem en den ernstigen, meest zwaartillenden quot;Witten is moeielijk uit te denken:
403
MIJMERINGEN
en desniettemin — misschien wel juist daarom — bestaat voortdurend tusschen hen beiden de beste overeenstemming en verstandhouding. Al drukken zij, als 't zaken betreft, hun gevoelen uit op geheel verschillende wijze, de slotsom komt meestal op 't zelfde neêr: Witsen schaamt zich somtijds zijne zwaarmoedigheid, wanneer hij een ambtgenoot van hoogere jaren en langer ondervinding, zoo moedig en voortvarend ziet, en Geelvinck toont zich minder haastig en luchthartig, wanneer hij de bezwaren heeft gehoord, hem ontwikkeld door iemand, wiens diepe kunde en helderheid van inzichten hij hoogschat.
„Burgemeester Appelman vraagt, of mijnheer geen belet heeft,quot;' zegt de bediende, terwijl hij de deur half open houdt.
De beide Heeren zien elkander aan en eene wolk van misnoegen maakt voor een oogenblik het reeds zoo strakke gelaat van Witsen nog donkerder dan gewoonlijk. Hij bedwingt echter zijn wrevel en zegt:
„Laat den Heer Burgemeester hier .... maar luister! — ik ben voor niemand verder te spreken, dan voor den Heer De Wildt: dien brengt gij, als hij komt, naar de zaal, en komt mij dan waarschuwen.quot;
De knecht buigt het hoofd en verwijdert zich.
„Juist nu een bezoek van onzen collega Appelman!quot; zegt Witsen tegen Geelvinck: „zou hij lont geroken hebben?quot;
„Geroken misschien,quot; zegt Geelvinck met een geruststellenden glimlach: „maar hij zal lang rondsnuffelen eer zijn neus hem bij de aangelegde mijn brengt. In allen gevalle, als hij bij ons komt visschen, zullen wij hem met een kluitje in 't riet sturen.quot;
„Stil!quot; zegt Witsen, „daar is hij'quot;
Appelman komt binnen, en de beide Heeren rijzen op, om hem te groeten. Uit de koel beleefde wijze, waarop Witsen zich buigt en hem den leunstoel aanwijst, dien de knecht heeft gereed gezet, en uit de achteloosheid, waarmede Geelvinck, na eene snelle buiging met het hoofd, weder in den pas door hem verlaten zetel terugvalt, mag men opmaken, dat de nauwe betrekking, waarin zij tot den bezoeker staan, tot heden nog maar weinig sympathie, ja zelfs geen gemeenzaamheid tusschen hen verwekt heeft, en de toon, waar het gesprek op aanvangt en voortgezet wordt, versterkt die opvatting niet weinig.
„Ik hoop niet, dat ik de Heeren stoor,quot; zegt Appelman, zoodra hij gezeten is.
„De komst van een ambtgenoot moet ons altijd welkom zijn,quot; zegt Witsen, wederom met eene beleefde buiging.
„Maar misschien ben ïk nu over,quot; zegt Geelvinck, „en heeft de Heer Appelman iets aan den Heer Witsen te zeggen, dat ik niet hooien mag: in dat geval zal ik het veld ruimen.quot;
404
IN EN OVER AMSTERDAM.
Hoe oogenschijnlijk beleefd deze woorden klinken, men mag twijfelen of zij oprecht gemeend zijn: immers onder 't spreken werkt Geelvinck zich noch dieper in zijn stoel, slaat het eene been over 't ander en neemt in alle opzichten de houding aan van iemand, die zich recht op zijn gemak zet.
„Verre van dien,quot; antwoordt de nieuwgekomene: „het is mij integendeel dubbel aangenaam, twee mijner ambtgenooten hier vereenigd te vinden: ik zal zoodoende een dubbel licht ontvangen.quot;
„Onze waarde collega schertst,quot; zegt Geelvinck, „hij zal ons toch niet willen doen gelooven, dat hij in duisternis verkeert en wij in 't volle licht gezeten zijn.quot;
„Wij zullen in allen gevalle gaarne vernemen, welke inlichtingen de Heer Appelman verlangt,quot; zegt Witsen, met deftige hoffelijkheid.
„Om dan terstond tot de aanleiding van mijne komst over te gaan,quot; hervat Appelman; „zij is gelegen in mijne bezorgdheid over den keer, dien de politieke zaken nemen, en waarover ik volgaarne de gedachten der beide Heeren zou hooren.quot;
„En wat is er gebeurd,quot; vraagt Witsen, „dat juist nu stof geeft tot die meer bijzondere bezorgheid ?quot;
„Mij dunkt,quot; antwoordt Appelman, „dat die stof nog al voor de hand ligt; wanneer wij al die toerustingen zien te water en te land, die troepen, die op de Mookerheide bijeenkomen, die drukte op de Landswerven, die inspectiereizen, die Z. Hoogheid doet, en honderd andere dergelijke teekenen van onrustige beweging, dan moet men wel tot de slotsom komen, dat er iets buitengewoons op til is.quot;
„Wat zal ik u zeggen?quot; merkt Witsen aan: „wij hebben een tijd beleefd, toen er te weinig zorg voor de defensie gedragen werd, en dat is ons in 72 zwaar genoeg opgebroken.quot;
„Zie eens,quot; vervolgt Appelman, terwijl hij twee nummers van de Opregte Haarlemmer Courant voor den dag haalt, „de nieuws-maren zelve brengen 't uit voor wie ooren heeft om te hooren. Wat lezen wij hier in die van Dinsdag: „'s Gravenhage den „16 Augusti. Gisteren zijn de Heeren van Massis en van Coe-„verden haer Ho. Mo. Gedeputeerden, na 't Noorder Quartier „vertrocken lot 't bywonen van de Bestedinge van eenige nieuwe „oorlogschepen,quot; en nu in die van gisteren: „tot het campement of de generale Revue over de troepen, dat op de Moocker Heyde in 't laatst van deze ofte in het eerst van de andere maent staet gehouden te werden wort alles vervaerdigt.quot; quot;
„Ik heb in dat nummer van gisteren eene betere tijding gelezen,quot; zegt Geelvinck: „die van de behouden aankomst der retourvloot met vierd'half miilioen aan waarden.quot;
405
MIJMERINGEN
„Nu, dat behoefde de Haarlemmer Courant ons niet te melden,quot; zegt Appelman, de schouders ophalende: „er zijn immers reeds gisteren twee van de Heeren Bewindhebberen naar Texel gegaan om de schepen te ontvangen. Maar die krijgstoerustingen, waar kunnen die op zien?quot;
„Mij dunkt,quot; antwoordt Witsen: „daar is nog al grond voor te vinden. Heeft Frankrijk niet, om aan Kéulen een Aartsbisschop naar zijne keuze op te dringen en evenzeer in Luik zijn haan te doen koning kraaien, de beide Bisdommen met zijne troepen bezet? En als aan onze grenzen onrust heerscht, is het dan zoo vreemd, dat de Staten maatregelen nemen, om onze veiligheid te verzekeren ? dat Z. Hoogheid de grensvestingen in oogenschouw neemt, en dat er troepen op de Mookerheide samentrekken, om aan onze buren te doen begrijpen, dat wij niet slapen ?quot;
„Nu ja, dat kan wezen; maar dan dat ongehoord versterken onzer zeemacht?quot;
„Mijn waarde ambtgenoot ziet mij aan alsof ik het helpen kon,quot; zegt Geelvinck: „het is hem toch bekend, dat ik reeds sedert het voorjaar mijne betrekking tot de Admiraliteit heb opgegeven, en niet verantwoordelijk ben voor :t geen zij besluit.quot;
„Zeker niet,quot; zegt Appelman: „maar toch zou de gissing misschien niet te gewaagd zijn, dat de Heer van Castricum met het doel dier uitrusting bekend was en daarom juist zijn ontslag genomen heeft.quot;
„De Heer van Castricum wordt oud,quot; hervat Geelvinck, droog ■weg: „en op zijne jaren heeft men aan het Burgemeesterschap al meer dan genoeg te dragen. — Maar anders, wat het bouwen van schepen betreft, hebben wij ze niet noodig, om de Algerijnen te tuchtigen? Wanneer hebben die zeeschuimers de stoutheid ooit zoover gedreven als nu, dat zich hunne galeien zelfs in 't gezicht onzer kusten, ja in onze zeegaten durven vertoonen ? Is 't niet meer dan tijd, aan zulk een overmoed paal en perk te stellen en hun, eens voor altijd, te toonen, dat wij nog als vanouds den bezem in den mast hunnen voeren en de zee vrijvegen van zulk schuim?quot;
„De Heer van Castricum is dus overtuigd, dat de vermeerdering der vloot geen ander doel heeft dan een expeditie tegen die van Algiers,quot; zegt Appelman op een spottend schertsenden toon.
„Weet de Heer Appelman er een ander aan te wijzen ?quot; vraagt Witsen, een ernstigen blik op hem vestigendende.
„Hm!quot; antwoordt Appelman: „dat zou misschien zoo zwaar niet vallen; — maar van wat anders: is aan de Heeren dat schotschrift onder de oogen gekomen, dat in den Haag versche-
406
IN EN OVER AMSTERDAM.
nen is, en waarin de echtheid van de geboorte des Prinsen van Wallis wordt in twijfel getrokken?quot;
„Ia courontie usurpée et Venfant suppose bedoelt mijnheer?quot; zegt Witsen: „ik heb daarvan gehoord, en tevens, dat men den drukker voor :t Hof ter verantwoording zal roepen.quot;
„En hem het loon geven dat hij verdient,quot;' voegt Geelvinck er bij.
„Nu Ja,quot; herneemt Appelman: „men zal hem straffen, maar daarmede toch den indruk niet wegnemen, dien 't geschrift bij velen heeft opgewekt.quot;
„Bij koffiewijven en klappeien,quot; valt Witsen in, terwijl hij de schouders ophaalt: „maar welk man van gezond verstand hecht eenige waarde aan dergelijken naarnloozen laster?quot;
„Misschien niet aan den laster zelf,quot; antwoordt Appelman; „maar wel aan het doel, waarmede gelasterd wordt. De uitgave van dat schotschrift is geen alleenstaand feit: heeft men niet sedert een geruimen tijd allerlei geruchten in omloop zoeken te brengen, ten einde te doen gelooven, dat de Koningin van Groot-Britannië, reeds eene maand voor den tijd, dat zij bevallen heet te zijn, van een dood kind verlost was? heeft het grauw die praatjes niet opgevangen met een gretig oor? en hebben wij daaraan niet te wijten, dat toen, nu eene maand geleden, de Engelsche Consul alhier een feest gaf ter viering van die heuglijke geboorte, de glazen bij hem werden ingesmeten en zijne gasten genoodzaakt bij de buren te vluchten?quot;
„Een droevig geval,quot; zegt Witsen, het hoofd schuddende.
„Ja,quot; gaat Appelman voort, „en het toont weinig diligentie van de zijde der Justitie, dat men nog geen der belhamels gevat heeft. Is 't geen schande voor Amsterdam, dat zulke oproerige bewegingen, bij eene gelegenheid als deze, waar nog wel vreemde Ministers en andere notabele lieden tegenwoordig waren, straffeloos hebben kunnen plaats vinden?quot;
„Het lokaas, dat de Justitie voorhield, was toch nog al aardig,quot; merkt Geelvinck aan: „duizend gulden voor hem, die den eersten steensmijter verklikte! — honderd dukatons voor het aanbrengen van een handdadige! — 't Schijnt dat niemand tegenwoordig geld noodig heeft: niet eene enkele aanwijzing is er gedaan, zelfs geene valsche.quot;
„En toch,quot; herneemt Appelman, „ware, naar mijne gedachte, mits men zich wat moete getroost had, deze of gene der schuldigen wel op te sporen geweest. Enkele lieden onderstaan zich dan ook, te beweren, dat de Regeering die beweging niet ongaarne gezien heeft, en zich wel wachten zal, angstvallig naaide bewerkers daarvan te zoeken.quot;
„Dat zijn wij van ouds gewoon,quot; zegt Geelvinck, „dat men
407
MIJMERINGEN.
ons de schuld geeft, als een boef zijne straf niet krijgt. Onze waarde collega zal zich toch niet storen aan domme praatjes? Hij moet -veel brij hebben, die ieders mond wil stoppen.quot;
„Ik zie er intusschen geen bezwaar in,quot; zegt Witsen, „dat Burgemeesteren nog eens aaandringen bij den Heer Borcel, om ijveriger nasporingen te doen.quot;
„'t Is nog de vraag,quot; zegt Appelman, „of de Heer Hoofd-Offl-cier niet misschien een wenk van eene andere zijde gekregen heeft, om in dezen niet met rigueur van Justitie te ageeren.quot;
„Hoe!quot; roept Witsen uit: „zou mijnheer dan denken, dat der--gelijke oproerige manifestatiën door de Hooge Begeering werden goedgekeurd?quot;
„Dat wil ik juist niet zeggen; maar wij hebben meer dingen zien gebeuren, die stof tot nadenken gaven. Toen, nu zestien jaar geleden, de Heeren De Witt werden om hals gebracht, werd zulks als een enorm en ongehoord feit gedeploreerd; — maar wie werd er voor gestraft? Wie zelfs er voor geiipprehen-deerd? — Immers niemand.quot;
„Wie had men kunnen straffen?quot; vraagt Geelvinck: „men had den halven Haag moeten ophangen.quot;
„De Prins is geen huichelaar,quot; zegt Witsen: „en ik heb mij overtuigd gehouden, dat hij diep getroffen was door dat beklaag-lijke voorval.quot;
„Juist!quot; zegt Appelman: „men is bij zulke gelegenheden diep getroffen; maar men profiteert van het gebeurde.quot;
„Alzoo,quot; herneemt Witsen, „ziet, naar uwe meening, Z. Hoogheid eenig voordeel in de manifestatiën tegen zijn koninklijken schoonvader gericht?quot;
„Wel! — was Mevrouw de Prinses geen erfgename van de Britsche kroon? en zijn hare aanspraken niet vervallen sedert aan de Koningin een zoon geboren is ? En steekt er iets vreemds in, dat zij, en vooral de Prins haar man, niets liever zouden zien dan de bewijzen, dat die Prins van Walis een ondergeschoven kind is? ja dat zij, ook bij mangel van dergelijke bewijzen, met welgevallen eiken twijfel zullen opnemen aan de wettigheid van zijne geboorte.quot;
„Onverbiddelijk logisch,quot; zegt Witsen.
„En wanneer men daarbij in aanmerking neemt de overeenkomst van den Amiraal Herbert en van zoovele andere Engelsche Heeren van qualiteit, als dag aan dag het voorsalet van Z. Hoogheid belegeren, en 't luid verkondigen, hoe de zaken in Engeland niet op die wijze kunnen voortduren, en hoe 't Koninkrijk zoowel als de Protestantsche Kerk aldaar beiden te gronde gaan, tenzij eene krachtige hand dien verwarden boèl kome herstellen,
408
IN EN OVER AMSTERDAM.
zou dan de onderstelling zoo vreemd zijn, dat de Prins wel gaarne de man ware, om die hand te leenen?quot;
„Alzoo,quot; zegt Witsen, „is mijnheer ook de meening toegedaan van hen, die beweren, dat er eene onderneming tegen Engeland op til is?quot;
„Wat mijne meenig aangaat,quot; zegt Appelman, „die is, dat de Heer Witsen beter dan iemand mij zeggen kan, of zulk een vermoeden juist is of niet. De Heer Witsen heeft in den laatsten tijd meer dan eens een keer naar den Haag gedaan, en gewis niet zonder daar gewichtige informatiën op te doen.quot;
„De beide Heeren,quot; zegt Witsen, „zijn herhaaldelijk ter dagvaart geweest, en 't is hun zoo goed bekend als mij, dat men in den Haag ook niet altijd te weten komt wat men verlangt te weten. Z. Hoogheid is de man niet, om zich onvoorzichtig uit te laten en 't moet een fijn diplomaat zijn, die uit kan vorschen wat heimelijk bij hem broeit.quot;
„Maar,quot; herneemt Appelman, „niemand zal mij van overdrijving of vleierij beschuldigen, als ik zeg, dat ik den Heer Witsen houde voor een fijne diplomaat; voor iemand, die weet te doorzien wat voor den kortzichtige verborgen blijtt ■—- ja, die misschien in 't geheim is.quot;
„Waarom niet? — Maar zoo dit laatste het geval ware, dan zou daaruit alleen volgen, dat ik mij over het onderwerp niet mocht uitlaten.quot;
„Ha zoo!quot; zegt Appelman, met een zegepralenden blik: „nu, dan geloof ik te weten, waar ik mij aan moet houden.quot;
„En ik geloof,quot; zegt Witsen, „dat mijnheer zich zou kunnen vergissen, indien hij onderstelde, dat ik eene geheimzinnige houding aanwendde, als wilde ik doen denken, dat ik meer van de zaak af wist dan het geval is.quot;
„Wat meent mijnheer?quot; vraagt Appelman, eenigszins verwonderd opziende.
„Zie, mijn waarde Heer,quot; vervolgt Witsen, „ik wil u rondborstig mijne meening zeggen. Gesteld, de Prins had het voornemen, dat hem door u wordt toegeschreven, zou daar, naar uwe meening, ooit iets van kunnen komen zonder medewerking van Amsterdam ? En zoü, in zulk geval, er van zijne zijde geen stap moeten gedaan worden, om de Vroedschap in 't belang dei-zaak te winnen ?quot;
„Zonder tegenspraak.quot;
„Welnu! Tot heden is niets van dien aard geschied. — Wat volgt hieruit? Of, dat er geen voornemen bestaat, als door u wordt ondersteld: of, dat de plannen van Z. Hoogheid nog niet tot rijpheid zijn gekomen. -—- Ware het, in zulk een staat van zaken, niet gevaarlijk, zelfs onverantwoordelijk, vermoedens te
409
MIJMERINGEN.
helpen verbreiden, die op een valschen grondslag kunnen rusten, en bij onze naburen, vooral bij Frankrijk, den argwaan, dien men wellicht reeds koestert, versterken?quot;
„Maar,quot; vraagt weder Appelman, „zou die argwaan niet veel beter worden weggenomen door eene ronde verklaring van 's Prinsen zijde, dat hij geen oorlog tegen zijn schoonvader bedoelt?quot;
„Dat zou zeker het geval zijn:quot; antwoordt Witsen; „alleen moet ik u doen opmerken, dat Z. Hoogheid moeielijk uit eigen beweging zoodanige verklaring kan afleggen, of antwoord geven, voordat hem de vraag gedaan is,quot;
„Wel 1 misschien wordt die vraag hem wel eerstdaags gedaan,quot; zegt Appelman.
„Ei zoo ?quot; merkt Geelvinck op, zich wederom in quot;t gesprek mengende, „de Heer Appelman vroeg zooeven, of onze ambtgenoot Witsen in 't geheim was van 's Prinsen bedoelingen; ik zou nu op mijn beurt gaan vermoeden, dat de Heer Appelman in 't geheim was van de bedoelingen der Heeren d'Albyville of d'Avaux.quot;
„Ik hoop, dat mijn geachte collega schertst,quot; zegt Appelman, eenigszins geraakt.
De Heer van Castricum kan alleen eene scherts bedoelen,quot; zegt Witsen, op verzoenenden toon: „want hij weet zoogoed als een onzer, hoe althands de Heer d'Avaux er volstrekt geen geheim van maakt, dat die wapening hem verontrust, en hij er rekenschap van denkt te vragen. En gebeurt dat, dan zullen Hunne Hoogmogenden dienen te weten wat zij hem hebben te antwoorden, — altijd ondersteld, dat zij zelve op de hoogte zijn.quot;
„Wat vooralsnog stellig het geval niet is,quot; voegt Geelvinck er bij, „ik heb althands van meer dan een Afgevaardigde ter Generaliteit dezelfde klachten vernomen als nu van den Heer Appelman, dat hij namelijk niets kon te weten komen van wat toch de Prins eigenlijk wilde.quot;
„Ik zie quot;wel,quot; zegt Appelman, „dat mijne komst vruchteloos is, en ik niet veel wijzer zal heengaan dan ik gekomen ben; — en toch smart het mij; want mijne stolling wordt gedurig moeie-lijker tegenover zoovelen, die dagelijks van mij willen weten wat er gaande is.quot;
„Beata ignoraniia!quot; zegt Geelvinck: „zalig die niets te zeggen hebben, omdat zij niets weten: want die loopen nimmer gevaar zich te verspreken.quot;
„Wat er van zij,quot; vervolgt Appelman, zonder de scherts van Geelvinck op te nemen, „ik schroom niet te zeggen aan wie 't hooren wil, dat de Prins als een onzinnige zou handelen, indien hij in ernst op eene onderneming dacht die nooit gelukken kan.quot;
410
IN EN OVER AMSTERDAM.
„En dewijl de Prins een verstandig man is,quot; zegt Witsen, „mogen wij ook vertrouwen, dat hij zich in geene zaak zal steken, die geene kans biedt van slagen.quot;
„Hoe zou daar kans toe zijn?quot; vraagt Appelman, „Lodewijk XIV zal Koning Jakobus niet verlaten.quot;
„Dat zou althands niet met zijn gewoon staatsbeleid overeenkomen,quot; zegt Witsen.
„Ten andere, gelijk door u zelf is opgemerkt, de Prins vermag niets zonder medewerking van Amsterdam, en de Stad zal nimmer toestemmen hem te ondersteunen in een opzet, dat op bederf van haren handel uit zou loopen; — om niet te spreken van de spanning, die nog altijd tusschen haar en Z. Hoogheid bestaat, ondanks de ^«m-verzoening.quot;
Zeker zal Amsterdam den Prins nooit tot den oorlog aansporen,quot; zegt Witsen: „ik althands zou 't niet doen.quot;
„En dan nog, om eene vloot in zee te brengen met eenige hoop op goeden uitslag, dient er een Amiraal te wezen, in wien zoowel de Prins als de equipage een onbepaald vertrouwen stelt. De Graaf Tromp, de man aan wien als Luitenant-Amiraal-Gene-raal het bevel zoii toekomen, is ontevreden op Z. Hoogheid, sedert die hem in Februari jl. maar veertiend'halfduizend gulden heeft toegewezen, in plaats van ƒ 100.000, die hij wegens achterstallen vorderde.quot;
„Inderdaad,quot; zegt Geelvinck, „ik geloof dat Z. Hoogheid thands moeielijk veel dienst van den Heer Tromp zou kunnen bekomen, indien 't eene onderneming tegen Engeland gold. Ofschoon de Heer Tromp ongelijk heeft, aan den Prins te wijten wat hij moest wijten aan de Amiraliteit. Z. Hoogheid heeft alleen het advies gevolgd, hem door deze gegeven. Intusschen, ik zie niet in, dat, als de Prins werkelijk plan had op eene onderneming, hij die zou moeten opgeven, omdat de Heer Tromp niet als Amiraal gebood. Wij hebben nog zeevoogden van verdiensten, als de Heeren Evertsen, Almonde, Schepers en anderen die ik noemen kon.quot;
„Dus gelooft de Heer van Castricum toch, dat er wel iets gebeuren kon?quot; vraagt haastig Appelman, terwijl Witsen Geelvinck met eenige bevreemding aanziet over hetgeen hij als eene onvoorzichtigheid van die zijde aanmerkt.
„Wel!quot; antwoordt Geelvinck, met een onnoozelen blik, „is er dan geene Mogendheid, die men zou kunnen bestrijden, en tegen welke juist de Graaf Tromp zich moeielijk kan laten gebruiken?quot;'
„Inderdaad! roept Appelman uit, op den toon van iemand, wien een licht opgaat : „dat zou kunnen zijn, mijnheer bedoelt, dat men Zweden wil helpen, en dat het op Denemarken gemunt is.quot;
411
MIJMERINGEN
„De Heer Appelman gelieve wel op te letten, dat ik het niet ben, die zoo iets beweer.quot; zegt Geelvinck.
„Neen, gewis niet,'' herneemt Appelman, op een toon van tevredenheid, „'t is natuurlijk enkel onderstelling, maar ja wel, de Amiraal Tromp heeft zijn Gravetitel aan den Koning van Denemarken te danken, en dus.... ja, zoo zou zich alles ophelderen.quot;
„Ik geloof,quot; zegt Witsen, „dat het vooorzichtigste in dezen is, aan geene gissingen, van welken aard ook, toe te geven.quot;
„Natuurlijk! de Heer Witsen heeft gelijk, als altijd,quot; zegt Appelman, „dochjquot; vervolgt hij, meteen opstaande, „het zal nu' mijn tijd worden en ik verzoek mijne geachte collega's nogmaals om verschooning, indien ik hen wellicht in een belangrijk onderhoud heb gestoord,quot;
„'t Waren familie-aangelegenheden, die wij te bespreken hadden,quot; zegt Geelvinck: „anders niet.quot;
„Wij willen intusschen met den Heer Appelman hopen en bidden,quot; zegt Witsen op plechtigen toon, „dat, wat er ook ge-beure of niet, het tot welzijn van den Staat moge gedijen.quot;
De beide Heeren zijn onder 't spreken ook opgestaan, de bezoeker neemt zijn afscheid en na wederzijdsche groete verlaat hij het vertrek. Pas heeft Geelvinck hem de trap hooren afgaan, of hij zegt lachende tot Witsen:
„Nu! wat hij hier vernomen heeft, mag hij, voor zooveel mij betreft, gerust overbrieven aan den heer d'Avaux.quot;
„Indien het waar is,quot; zegt Witsen, „dat hij met dezen in betrekking staat. Maar ik kan zoo ongunstig niet van hem denken, en zelfs de Prins, toen hij mij verzocht voor hem te verbergen, wat hij mij aan Wavere en u verzocht mede te deelen, betuigde mij, hem om geene andere reden te mistrouwen, dan omdat hij hem voor een onvoorzichtigen babbelaar hield.quot;
,.En Z. Hoogheid had geen ongelijk,quot; zegt Geelvinck. „Nu, de man moge thands rondbabbelen wat hij hier gehoord heeft; niemand zal er wijzer door worden.quot;
„Intusschen,quot; zegt Witsen, „laat ik het voor uwe rekening, wat gij hem omtrent die familie-aangelegenheden hebt wijsgemaakt, die wij te onderhandelen hadden.quot;
„Heb ik dan onwaarheid gesproken ? Geldt het geene familie-quaestie? Een aanstaanden krijg tusschen schoonzoon en schoonvader?quot;
De nauwgezette Witsen schudt het hoofd; want voor zijn gevoel is er weinig onderscheid tusschen een gezegde, dat logen behelst, en een gezegde, dat, hoewel niet bepaald logenachtig, toch ten doel heeft te misleiden; hij houdt echter zijne meening daaromtrent voor zich en vergenoegt zich, te zeggen: „'t Is een
412
IN EN OVER AMSTERDAM.
drukkende last, een geheim van zulken aard als ons is toevertrouwd, en ik wenschte wel in de plaats van onzen ambtgenoot te zijn en van niets af te weten. Wat zouden wij b. v. hebben moeten doen, indien hij ons eens op de man af gevraagd had, of ons iets stelligs van de zaak bekend was?quot;
„Mij dunkt,quot; antwoordt Geelvinck, „hij heeft de vraag, zij het dan eenigszins ingewikkeld, toch vrij verstaanbaar gesteld en wij hebben er ons uit gered, 't Is intusschen in één opzicht gelukkig, dat onze ambtgenoot Hudde verhinderd is geweest hier te komen. Had onze vriend Appelman ons alle drie bij elkaar gevonden, hij had gewis kwaad vermoeden opgevat.quot;
„En nog beter is het, dat hij niet een half uur langer is gebleven,quot; zegt Witsen: „want er ware dan kans geweest, dat hij bij 't heengaan den man, dien wij wachten, op de stoep ware tegen 't lijf geloopen. Doch waarlijk, 't wordt al duister, en onze Heeren zullen niet lang meer wegblijven; het is tijd, dat ik dien overeenkomstig mijne bevelen geef.quot;
Hij schelt, doch er verloopt eenige tijd eer de knecht zich vertoont. Evenals al zijns gelijken loopt Jan niet gaarne tweemaal en zoekt dus eerst te raden wat men van hem begeert, meenende er nog dank voor in te oogsten als hij zijns meesters wenschen vooorkomt. Eindelijk komt hij binnen met twee aangestoken kaarsen in de hand.
Witsen is een man, die zijne wereld te goed kent, om zijn dienstbode in 't bijzijn eens derden te beknorren. Hij bepaalt er zich bij, hem een straffen blik toe te werpen, die genoeg aan Jan zijne ontevredenheid te kennen geeft over het ongepaste van zijn bevel vooruit te loopen en hem te laten wachten — en vraagt vervolgens;
„Zijn de lichten in de zaal opgestoken?quot;
„Nog niet, Edel Achtb.!quot; zegt Jan bedremmeld, „ik dacht....quot;
„'t Is onverschillig wat gij dacht. Ga ze terstond opsteken, zet den wijn klaar en kom mij bericht brengen als alles gereed is.quot;
Jan vertrekt en beneden gekomen, poogt hij door dubbelen spoed den beganen bok weder goed te maken; zoodat hij alras in staat is het verwachte bericht te brengen. De beide Heeren begeven zich hierop naar beneden, in de rijk gestoffeerde zaal, waar talrijke waslichten, van de groote hangkroon, van de luchters voor den schoorsteen en van de zilveren kandelaren, haar helder licht verspreiden. Op de tafel spiegelen zich in het gladgewreven ebbenhout een flesch Rijnsche wijn, twee zilveren blaadjes, waarvan het eene een viertal groene roemers van het fijnste glas draagt, het andere twee zilveren trommeltjes, die gesneden Deventer koek en bitterkoekjes bevatten, een mandje
MIJMERINGEN
414
van fil de grain, tot aan den rand met klontjes suiker gevuld, en een lepelkistje van 't zelfde. Aldra slaat de klok half acht: bijna op 't zefde oogenblik houdt voor het huis eene toeslede stil, waaruit twee heeren stappen, die terstond worden binnengelaten en naar de zaal geleid. Daar gekomen, blijft de oudste van de twee in bescheiden houding op den achtergrond staan, en laat den jongere vooruittreden naar het midden van 't vertrek, waar reeds de beide Burgemeesters hem zijn te gemoet gegaan. Uit de eerbiedige wijze, waarop de machtige Regenten den bezoeker, die hun zoon kon zijn, begroetenj kan men afleiden, dat zij hem als een personage van gewicht beschouwen, en werkelijk hebben wij hem slechts aan te zien, om ons overtuigd te houden, dat hij de onderscheiding, die zij hem bewijzen, niet onwaardig is. Al is zijne kleeding doodeenvoudig, als die eens reizigers, zijn gansche voorkomen duidt den man van geboorte aan, die, gewoon in de hoogste kringen te verkeeren, zich overal op zijn gemak gevoelt: •— zelfs tegenover Burgemeesters van Amsterdam. En geen wonder: indien Alexander eenmaal van Efestion zeide: „deze is een tweede Alexander,quot; zoo ziet ook Willem III zijn anderen ik in Hans Willem, Baron Bentinck. En hij doet dit op goede gronden; want geen vorst heeft immer hartelijker blijken van trouw en verknochtheid genoten, dan die Bentinck aan den Prins gegeven heeft. Vraagt gij mij, waarin die bestaan hadden, dan wijs ik u op de enkele naden en pokputten, die dat anders zoo fraai en regelmatig gelaat schijnbaar ontsieren, maar inderdaad, voor al wie er de geschiedenis van kent, er een luister aan 'geven zoo schoon als ooit een borst ontleende aan ster of ridderketen. En welke is die geschiedenis? In April 1675 werd Willem III door de kinderziekte aangetast, en het stond te vreezen, dat hij het slachtoffer worden zou van diezelfde gruwzame kwaal, die eenmaal zijn vader op schier gelijken leeftijd ten grave had doen dalen. Immers de pokken wilden niet uitkomen, en de geneesheeren wisten geen ander middel daartoe aan de hand te doen, dan dat een jong, gezond persoon, na het innemen van een zweetmiddel, zich bij den zieke te bedde lei en, door zijne natuurlijke warmte, bij dezen de uitwaseming opwekte. Nauwelijks zou men met kracht van goud iemand gevonden hebben, die zich liet overhalen, om een dienst te bewijzen van zoodanigen aard en die hem den dood kon kosten; Bentinck, toen een van 's Prinsen kamerjonkers, bood zich vrijwillig daartoe aan, en werkelijk had het middel den gewenschten uitslag. Maar al kwamen de pokken voor den dag, de zieke was nog verre van buiten gevaar. Nu echter voltooide Bentinck zijn werk: zestien dagen en zestien nachten week hij niet van de sponde des lijders, en de Prins getuigde na zijn herstel, niet te weten
IN EN OVER AMSTERDAM.
of Bentinck al dien tijd geslapen had of niet, maar wel, dat hij nooit zijn naam genoemd had, zonder altijd een vaardig antwoord van hem te hebben gekregen. Maar 't gevolg was dan ook geweest, dat, toen de Prins weder op de been was, Bentinck naar huis ging, om eenige dagen welverdiende rust te genieten, deze zelve door de kinderziekte aangetast werd en in doodsgevaar verkeerde. Zijn gezond en sterk gestel had echter de bovenhand, zoodat hij zelfs in staat was, zij het dan nog maar half hersteld, reeds in Mei den Prins bij quot;t heropenen van den veldtocht te vergezellen. Was het wonder, dat de Prins van toen af aan Bentinck al zijne dankbaarheid had gewijd, en dat hij, de meest geslotene onder alle vorsten, voor Bentinck alleen geene geheimen had. Zijne dankbaarheid had hij hem bewezen, door hem, toen hij de Heerlijkheden Drimmelen en Rhoon verkregen had, ofschoon geen geboren Hollander, in de Ridderschap van Holland te doen beschrijven en zelfs de eerste plaats bekleeden: zijn vertrouwen, door hem naar Engeland te zenden, om de hand van Prinses Maria voor hem te verwerven, en hem telkens in gewichtige onderhandelingen te bezigen; gelijk dit ook thands weder het geval was geweest. Wél is het dan ook aan Witsen en aan Geelvinck bekend, dat zij hier niet een blooten zendeling of lasthebber van den Prins voor zich hebben, maar diens vertegenwoordiger in den volstrektsten zin des woords; en die bewustheid geeft hun tevens het natuurlijke richtsnoer aan de hand, hoe zich tegenover hem te gedragen.
Maar geen mindere belangstelling verdient van onze zijde, al houdt hij zich bescheiden op den achtergrond, de man, die uan Bentinck tot geleide strekt. Wij kennen Huib de Wildt uit de keurige afbeelding, die Ferdinand Bol van hem geleverd heeft — en die wij, of ten huizo van 's mans waardigen nazaat, of voor eenige jaren op de tentoonstelling van oudheden in Arti hebben kunnen zien — of althands uit de teekening door Couwenberg daarnaar gemaakt en gesteendrukt in De Jonge's „Geschiedenis van 't Zeewezen.'' Wel is waar, sedert dat De Wildt voor Bol gezeten heeft, zijn er eenige jaren verloopen. Hij telt er thands een-en-vijftig; maar nog teekent zijn gelaat dezelfde wakkere opgeruimdheid, dezelfde schranderheid van geest, als u uit zijne afbeelding tegenblinken. Is de kruin al meer en meer kaal geworden en heeft het hoofdhaar een zilveren tint gekregen, de lokken golven nog in weelderigen overvloed over hals en schouders; en ook in zijn deftig zwart gewaad heeft De Wildt nog altijd een vlug en innemend voorkomen.
„Wij vinden ons zeer vereerd met uw bezoek, mijnheer Bentinck,quot; zegt Witsen, „alleen doet het ons leed, u te moeten melden, 'dat onze ambtgenoot, de heer Hudde, door onpas-
415
MIJMERINGEN
selijkheid verhinderd is, bij dit mondgesprek tegenwoordig te zijn.quot;
„Ik wil niet hopen, dat de ziekte van den Heer Hudde van ernstigen aard is,quot; zegt Bentinck.
„Hij lijdt aan zijne gewoone kwaal, de jicht,quot; herneemt Wit-sen, om alle vermoeden van eene voorgewende ongesteldheid weg te nemen: „ik heb nog heden morgen tijding van hem vernomen ; hij is buiten en kan zijne kamer niet verlaten. — Mijnheer De Wildt, ik verheug mij, u te zien.quot;
„Hoe maakt het de Heer Secretaris ?quot; vraagt Geelvinck, aan De Wildt de hand reikende: „wij zien elkander tegenwoordig, tot mijn leedwezen, zelden meer.quot;
„Ik wenschte,quot; zegt De Wildt, „dat dit leedwezen zoo groot ware, dat zich de Heer Geelvinck genoopt voelde, bij de Amira-liteit terug te keeren, die hij ter kwader ure verlaten heeft.quot;
„Vergun mij vóór alles,quot; zegt Bentinck, terwijl hij op den hem aangeboden armstoel plaats neemt, en ook de overige Heeren zich zetten, „eene onbescheiden vraag; maar de campagnes die ik heb medegemaakt, hebben mij geleerd, dat het bij alle gelegenheden goed is, te weten, niet alleen hoe men ergens aankomt, maar ook hoe men er weder vandaan raakt, en daarom veroorloof ik mij, mij bij uwe Achtbaarheden te vergewissen, of ik heden nacht de stad zal kunnen verlaten?quot;
„De Heer De Wildt had mij onderricht, dat het uw wensch was,quot; zegt Witsen, „en de noodige bevelen zijn dienaangaande gegeven. En thands,quot; vervolgt hij, de roemers volschenkende, „zij het mij vergund, mijn edelen bezoeker welkom te heeten in 't vaderland en te mijnen huize. De Heer Bentinck heeft zoo pas het land verlaten, waar de wijnstok groeit, en zal ongetwijfeld beteren wijn gedronken hebben dan ik hem kan aanbieden.quot;
„Ik ben den Heer Witsen groeten dank schuldig voor zijne heusche ontvangst,quot; zegt Bentinck: „voor 't overige kan ik wat zijn Ed. Achtbare zegt niet opvatten dan als eene loutere scherts; de bovenlanders weten zeer goed, als zij den edelen wijnstok planten en snoeien, dat het beste druivennat uitsluitend bestemd is, om de kelders der Heeren van Amsterdam te voorzien; maar wat daarvan zij, ik ben, ja, aan den Rijn geweest, en zelfs nog een weinig verder: en 't is om aan de Heeren verslag te doen van mijn wedervaren aldaar, dat ik zoo vrij ben geweest, bij hen gehoor te verzoeken.quot;
De beide Burgemeesters buigen zich zwijgend, en de spreker, dit stilzwijgen aanmerkende als eene vergunning, om voort te gaan, vervolgt' aldus:
„Ik behoef niet aan de Heeren te herhalen wat hun bekend is, dat Z. Hoogheid, bewogen met den toestand der Kerk in En-
416
IN EN OVER AMSTERDAM.
geland, en bovendien bezorgd voor alle Inbreuk op de rechten, welke aan de Prinses krachtens hare geboorte toekomen, het zich tot plicht heeft gerekend, aan de roepstem gehoor te geven, die van over zee tot hem gekomen is, en die, in 't voorbijgaan gezegd, zich al luider en luider doet hooren. Zou het opzet gelukken, dan waren er drie dingen noodig; schepen, krijgsvolk en geld; en dat een en ander — wat de zaak niet gemakkelijker maakte — op de meest bedekte wijze te zamen gebracht. Wat de scheepsmacht betreft, die moest uit den aard der zake aanzienlijk wezen; immers men mag de kans niet loopen, dat '•s Konings vloot aan de onze te gemakkelijk het landen belette. Hoe men heeft beproefd, te dezen opzichte in de behoefte te voorzien, is aan de Heeren grootendeels bekend, inzonderheid aan den Heer van Castricum, door zijne betrekking als Lid der Amiraliteit ?quot;
„Wellicht weet de Heer Bentinck niet, dat ik met Mei als zoodanig ben afgetreden,quot; zegt Geelvinck.
„Ik weet dit.quot; hervat Bentinck, „doch ook, dat de gewichtigste maatregelen aldaar nog met uwe voorkennis genomen zijn. Intusschen de Heer De Wildt is bij machte, aan de Heeren, gelijk Z. Ed. dit reeds aan mij gedaan heeft, volkomen opgave te doen van de hier en elders verkregen uitkomsten.quot;
„Met genoegen.quot; zegt De Wildt, „indien de Heeren 't mij vergunnen. Behalve de een-en-twintig schepen van oorlog, die, volgens hetgeen in December van 't vorige jaar besloten was, zijn uitgerust en met Mei gereed waren, om zee te kiezen, is, overeenkomstig den last, door Z. Hoogheid in 't laatst van Februari aan de Amiraliteiten verstrekt, zorg gedragen, alle schepen van oorlog zonder onderscheid in bruikbaren staat en onder hun wand te brengen, en nu drie dagen geleden is mij een ander bevel van Z. Hoogheid geworden, om al degene, die nog hier beneden de 145 voet aanwezig zijn, naar de zeegaten op te zenden.'.'
„En dat nader bevel vond gewis mijn wakkeren vriend niet onvoorbereid,quot; viel Geelvinck in, wel wetende, hoe, in al wat het zeewezen betreft, Willem III, evenals vóór hem Jan de Witt, niets besluit of beveelt, zonder voorafgaand overleg met De Wildt.
„Ik had er iets van gehoord,quot; antwoordt De Wildt met een glimlach, „en daarom ook zorg kunnen dragen, dat, van heden af, bij tusschenpoozen, om geen opzien te verwekken, niet alleen dagelijks eenige schepen kunnen vertrekken, maar dat bovendien ieder schip zal voorzien zijn van ettelijke gewapende sloepen, bekwaam om bij eene landing gebezigd te worden, en van andere vaartuigen, om voor branders of adviesjachten te dienen; terwijl
k. w. XII 27
417
MIJMERINGEN
ik tevens onder de hand door vertrouwde lieden onderscheiden galjoten en fluiten heb doen huren, tot transport voor krijgsvolk, paarden, vivres en ammunitie. — Naar mijne berekening, opgemaakt uit hetgene mij van de Maas en van 't Noorderkwartier bekend is, zal de vloot kunnen bestaan uit omstreeks 50 schepen van oorlog en fregatten, en, als men daaronder rekent de branders, adviesjachten, transportschepen enz., uit omstreeks 400 zeilen. Daarmede is in allen gevalle wat aan te vangen, en is de tijd daar, dan zullen er nog wel eenige pinken kunnen bijgevoegd worden om de landing te bevorderen.quot;
„De werkzaamheid van den Heer De Wildt is ons genoeg be- -kend,quot; zegt Witsen, „alsmede, dat wat hij voorneemt ook geschiedt, zoo hier als in 't Noorderkwartier, ja zelfs aan de Maze.quot;
„Het zal,quot; herneemt Bentinck, „aan de Heeren bekend zijn, dat het kommando over de vloot bij instructie van 22 Mei j.1. is opgedragen aan den Luitenant-Amiraal Everfsen, volgens welke instructie zij alleen moeten dienen, om onzen handel te beschermen en inzonderheid te waken tegen de Algerijnen; en in zooverre heeft zij dan ook aan den last voldaan, als reeds, volgens de laatste berichten, de retourvloot behouden voor Texel is aangekomen.quot;
„En,quot; vraagt Witsen, „heeft de Heer Evertsen, behalve die officiëele instructie, waar UEd. van spreekt, geen geheimen lastbrief ontvangen omtrent de ware bestemming van de vloot?quot;
„Dit is nog niet raadzaam geoordeeld,quot; antwoordt Bentinck: „de Heer Tromp alleen is in 't geheim; doch hij zal niet met het uitvoeren van den tocht belast worden ; — en dit acht hij, met den Prins, in quot;t belang der zaak zelve.quot;
„Hoe kan dat zijn?quot; vraagt Witsen.
„Ik heb,quot; voegt Geelvinck er bij, „hooge achting voor de verdiensten van den Heer Tromp; maar ik kan toch niet vermoeden, dat hij, de Luitenant-Amiraal-Generaal, de belangen der onderneming beter zou verzekerd achten in de handen van een ander en die nog wel een minderen rang bekleedt.quot;
„Dat is ook het geval niet,quot; zegt Bentinck: „maar de Heer Evertsen zal evenmin het bevel voeren over de onderneming.quot;
„Niet?quot; roept Witsen: „ik hoop toch niet, dat men de fout begaan zal, die den Staat eenmaal zoo duur kwam te staan, van het opperbevel der vloot toe te vertrouwen aan een Generaal der Landmacht ?quot;
„Neen, dat niet,quot; antwoordt Bentinck; „maar de Prins heeft geoordeeld, dat. wil men de gevoelens der Engelschen niet krenken, alle schijn moet vermeden worden, alsof men als vijand, en met eene veroveringsvloot, kwam aanzetten. Die vloot moet alle waarborgen aanbieden, dat zij ter hulpe opdaagt geheel voor
418
IN EN OVER AMSTERDAM.
een Engelsch belang; en geen betere waarborg was daarvoor uit te denken, dan door haar onder 't kommando te stellen van een Brit. 't Zal de Heeren niet bevreemden, wanneer ik hun zeg, dat die Brit geen ander zijn zal dan de Arniraal Arthur Herbert, die zich, als bekend is, sedert eene maand hier te lande bevindt. De Heer Tromp heeft zelf de aandacht op hem gevestigd: de zaak heeft haar beslag en zijne benoeming tot Luitenanl-Amiraal-Generaal zal weldra plaats hebben. Hij heeft een tal van vrienden op 's Konings vloot en het is zijne en onze verwachting, dat, zoodra zij weten, dat hij op onze vloot het bevel voert, geen hunner zich genegen zal betoonen eenigen weerstand te bieden, ja dat wij spoedig de helft der Officieren en matrozen tot ons zien overkomen. Het eenig bezwaar, dat zich zoii kunnen voordoen, bestaat in de wijze waarop ons zeevolk en vooral onze Vlootvoogden de zaak zullen opnemen; doch ik vlei mij, dat ook dit vraagpunt eene gunstige oplossing zal bekomen. De Heeren Evertsen en Almonde zijn verstandige lieden, en de Prins bezit de gave der overreding — althands,quot; voegt hij er bij, „wanneer hij met geene al te zwaartillende Heeren te doen heeft.quot;
„Zeer waar,quot; zegt Witsen: „er behoort moed toe, om 't met Z. Hoogheid oneens te blijven.quot;
„Dit nu,quot; vervolgt Bentinck, „wat de Zeemacht betreft; met opzicht tot de troepen had het verzamelen daarvan wel geen bezwaar in, maar wel de kunst, om dit zoo te doen, dat er geen achterdocht ontstond. Z. Hoogheid rekent 9000 voetknechten en omstreeks 4000 ruiters noodig te hebben voor den tocht: die waren licht te vinden; doch door ze uit de bestaande krijgsmacht te nemen, zou men deze te veel verzwakken, en 't ging niet aan, Engeland te verlossen, om zelve de prooi van een ander te worden. Bovendien, die vermindering onzer krijgsmacht kan niet geschieden buiten bewilliging der Staten: en om deze te verkrijgen, zoii de Prins hen van zijn oogmerk hebben moeten doen kennis dragen, en, ware dit geschied, de Markies van Albyville, althands de Graaff dAvaux, had er spoedig de lucht van gehad. De Prins rekende op zijne gelukster en die was gunstig, het binnentrekken der Franschen in Keulen gaf een geschikt voorwendsel: en de wensch, dat de grensplaatsen zouden versterkt en ons grondgebied behoorlijk beveiligd worden, werd uitgesproken door de Staten zelve.quot;
„Wat hun Fagel had ingegeven,quot; zegt Geelvinck, binnensmonds.
„Aan de Heeren, die tot dat einde gekommitteerd werden, en waartoe ik,quot; vervolgt Bentinck, „ook behoorde, ontdekte de Prins zijn toeleg, en nu, terwijl Keulen de dekmantel was, bevorderden zij met hem het verzamelen van krijgsvolk.quot;
419
MIJMERINGEN
„Wij hebben zoo iets vermoed,quot; zegt Witsen, zich de kin wrijvende.
„Intusschen,quot; herneemt Bentinck, „het werven van krijgsvolk is een werk van langen nasleep en onzekeren uitslag en dat in ons geval te veel gerucht zoü gemaakt hebben; er moest dus een ander middel gevonden worden, om ons doel in dezen te bereiken, en Z. Hoogheid droeg mij de taak op, dat middel te beproeven. Ik werd naar Berlijn afgevaardigd, quasi om bij den nieuwen Keurvorst den rouw te beklagen over zijns vaders dood; doch inderdaad, om hem bekend te maken met onzen toeleg en zijn bijstand te verzoeken. Met diezelfde boodschap heb ik de' Hertogen van Lunenburg-Zels en van Wurtenberg, en den Landgraaf van Hessen bezocht, en allen bereid gevonden, om 's Prinsen toeleg te begunstigen, in geval van oorlog met Frankrijk de Staten bij te staan, en desnoods de manschap aan te vullen, die vanhier over zee gevonden wordt.quot;
„Ik twijfel er niet aan,quot; mompelt Geelvinck; „of men zal die Duitsche Vorsten steeds bereid vinden, hun onderdanen in te wisselen tegen Hollandsche dukaten.quot;
„En wat meer is,quot; vervolgt Bentinck; zich houdende of hij de aanmerking niet gehoord had, „de Hertog van Hanover zal niet aarzelen in elk geval partij voor ons te kiezen.quot;
„Hoe?quot; vraagt Witsen, eenigszins verrast: „in weerwil van zijne verbintenis met Frankrijk?quot;
„Wanneer ik zeg, de Hertog,quot; herneemt Bentinck, glimlachende, „dan meen ik, onder ons gezegd, de Hertogin. Zij heeft niet vergeten, dat zij eene kleindochter is van Koniug Jacobus I, en, bij 't afsterven van de Prinses van Oranje en die van Denemarken zonder wettig oir, de naastgerechtigde tot de kroon van Groot-Brittannië. De gesprekken van den Heer Burnet hebben de staatzuchtige vrouw vuur doen vatten en zij heeft haar Vorstelijken gemaal zoodanig weten te bewerken, dat ik hem, bij mijn bezoek, geheel op onze hand vond. — Voeg hier nu bij, dat wij op het bondgenootschap van Zweden kunnen rekenen, zoodat eerstdaags een tractaat met Koning Karei XI staat gesloten te worden, waarbij het ons zesduizend man toezegt, die in onze soldij zullen komen. — De Heeren zien dus, dat twee der hoofdbezwaren bereids zijn overwonnen, en het was Z. Hoogheid nuttig en noo-dig voorgekomen, mij hierheen te schikken, om hiervan Uwe Achtbaarheden kennis te doen dragen.quot;
Wederom eene wijl stilte. De Burgemeesteren zien elkander een oogenblik aan, als wilde de een den ander de eer laten om 't woord te voeren: eindelijk vat Witsen, als gastheer, het op.
„Ik geloof ook in naam van mijn ambtgenoot te spreken, wanneer ik Uwe Edelheid dank zeg voor de ons bewezen eer;
420
IN EN OVER AMSTERDAM.
maar ik geloof evenzeer in zijn naam te spreken, als ik er bijvoeg, dat Uwe Edelheid zich de moeite der reis had kunnen sparen. De Heer Bentinck versta ons wel: zijn bezoek is ons welkom en zijne tegenwoordigheid vereert ons huis; maar de mededeeling van nieuwe en meer staatsgeheimen verzwaart den last, die alreeds op ons drukt en ons hoe langer hoe meer in eene valsche stelling doet verkeeren tegenover onze mederegenten, aan wie wij niet mogen waarschuwen voor de kans, die zij loopen, om hunne schepen of goederen in Frankrijk of Engeland te zien in beslag nemen. Hadden wij tot de onderneming geraden of ons zelfs bijzonder gunstig daarover uitgelaten, de zaak ware verschillend; doch, wat mij althands betreft, ik heb daar ten allen tijde bedenkingen tegen aangevoerd, en ik geloof, dat de Heer van Castricum daarover niet anders denkt dan ik.quot;
„Ik dank den Heer Witsen voor zijne rondborstigheid,quot; zegt Bentinck; doch hij zal mij wel willen toegeven, dat een iegelijk onverstandig handelt, die, als hij zijn vertrouwen iemand schenkt, hem zijne geheimen maar ten halve mededeelt: en dewijl nu de Heeren van den aanvang af door Z. Hoogheid zijn geraadpleegd geworden, geboden plicht en noodzakelijkheid, dat zij niet onkundig bleven van den tegenwoordigen stand der zaak. Maar bovendien, ik heb gezegd, dat twee der voorwaarden, zonder welke de onderneming niet kan doorgaan, zijn vervuld: over de derde heb ik nog niet gesproken. De zenuw van den krijg is — geld: -— en Amsterdam heeft de koorden van de beurs in handen.quot;
„Ik verbeeldde mij,quot; zegt Witsen, „dat de geldzaak in orde was, althands geen bezwaar kon maken.quot;
„Ja, en neen. — 't Is waar, de Amiraliteiten hebben te dezer gelegenheid goedgunstig toegestaan — iets wat zelfs de Heer De Witt indertijd nooit van haar heeft kunnen verkrijgen — de uitrusting bij wijze van voorschot voor hare rekening te nemen; — doch de huur der transportschepen, de soldij van het te verwachten krijgsvolk en de hemel weet hoeveel meer nog, moet betaald worden, en daartoe zal geld, en niet weinig ook, benoo-digd zijn.quot;
„Dat zal te zijner tijd aan de Staten dienen gevraagd te worden,quot; merkt Witsen aan.
„Ja, dat zal kunnen geschieden, als eens de Staten in 't geheim zijn genomen; doch de tijd daartoe is nog niet geborenen het is den Prins thands maar alleen te doen, om te weten, of, naar de meening van de Heeren, Amsterdam genegen zal bevonden worden, om ter Staten-Vergadering tot onderstand te raden, en desnoods de middelen aan te wijzen, om de zaak te bevorderen.quot;
421
MIJMERINGEN
„Ik heb -vroeger,quot;' zegt Witsen, „reeds mijn twijfel te kennen gegeveft, of een voorstel in dien geest hier bij de Vroedschap wel zou doorgaan.quot;
„Dat weet ik,quot; herneemt Bentinck: „maar er zijn sedert dien tijd twee maanden verloopen en de verontwaardiging over de tirannieke handelwijze van Koning Jakobus heeft meer en meer veld gewonnen: de gemoederen zullen wellicht thands meer ten voordeele der onderneming gestemd zijn, dan vroeger het geval ware geweest.quot;
Hier vat De Wildt, die tot nog toe bescheiden gezwegen heeft, het woord op, om 's Prinsen vertegenwoordiger te steunen: „Ik weet zeker,quot; zegt hij, „dat bij niet weinigen een kruistocht ten behoeve der Protestantsche Kerk als eene Gode behaaglijke daad wordt beschouwd.quot;
„Juist!quot; voegt Bentinck er bij: „en men vergete niet, dat, toen de Heeren 't eerst over deze zaak onderhouden werden, er geen Prins van Wallis meer verwacht werd, dewijl het gerucht vrij algemeen liep, dat de Koningin eene miskraam had gehad. Mocht men toen de hoop nog voeden, dat de staat van zaken in Engeland alleen van tijdelijken aard was, en dat, als, na het overlijden van den Koning, Prinses Maria de kroon aanvaardde, alles daar weder op den ouden voet zou terugkeeren, thands is alles veranderd; men is op eene wijze, die ik niet zal qualificee-ren, voor den dag gekomen met een Prins van Wallis: komt morgen Jakobus II te sterven, er is niets veranderd, men behoudt een Jezuieten-regeering, en, in stede van een Protestantsch, een Roomsch Engeland. Daartegen dient gewaakt, en, kon men vroeger beweren, dat alleen de belangen van Z. Hoogheid, als echtgenoot der Prinses-royaal, in de zaak gemengd waren, thands is het onze geheele Republiek, die belang heeft, een einde te maken aan den toestand, die ginds bestaat.quot;
„Ik heb vroeger gezegd, en zeg het nog,quot; hervat Witsen, „dat, waar het de belangen van den godsdienst geldt, men die Gode alleen behoort over te laten. — Houdt de meerderheid in Engeland krachtig aan de Protestantsche Kerk vast, dan zal zij ook bij machte zijn, de Paperij te weren, en desnoods Koning Jakobus te behandelen als zij vroeger zijn vader heeft gedaan. — Als wij echter de zaak niet als theologanten, maar •— wat geloof ik, onze plicht is — als staatslieden beschouwen, dan komt zij mij voor, eene minder aanbevelingswaardige zijde te hebben. De onderneming gelukke al of niet: wij maken ons Frankrijk te vijand, dat enkel op een voorwendsel wacht, om den krijg te hervatten: en, hebben wij herhaaldelijk met roem oorlog gevoerd, een land van commercie, als het onze, heeft behoefte aan vrede.quot;
422
IN EN OVER AMSTERDAM.
„De Heeren,quot; zegt Bentinck, „hebben mij echter vroeger de verzekering gegeven, dat zij zich niet tegen het verleenen van onderstand zouden verklaren.quot;
„Ongetwijfeld,quot; zegt Geelvinck: „en de Heer Witsen wil alleen het gevoelen uitdrukken van hen, die de zaak bloot van eene politieke zijde beschouwen.quot;
„Wel,quot; hervat Bentinck, verbeuren wij de vriendschap van Frankrijk, waar toch al niet veel op te roemen valt, wij verzekeren ons van die van Engeland: — en 't is vooral dat Rijk, onze mededinger op zee, waar wij in goede harmonie meê moeten iBven. Verdeeld hebben wij alles te vreezen: dit heeft 't jaar 72 genoeg geleerd: — vereenigd kunnen wij geheel Europa tarten.quot;
„Wij zullen,quot; zegt Witsen, „dan wachten tot wij officieel worden uitgenoodigd, de Vroedschap te raadplegen, en dan wil ik den Heer Bentinck gaarne ons voornemen mededeelen, 't welk strekken zal te verklaren, dat, zoo de Prins volhardt in zijn plan, wij het betamelijk achten dat de Regeering hem onder-steune, mits men met de Engelsche Natie op een goeden voet blijve, en, zoo mogelijk, worde schadeloos gesteld voor de opofferingen, ten haren behoeve gedaan. — En nu, mijne Heeren! het avondmaal wacht: de Heer Bentinck zal niet weigeren het geringe voor lief te nemen en, voor eene wijl, aan mijn disch, met ons, alle Staatszorgen en politieke quaestiën aan eene zijde te stellen en ons 't een en ander te vertellen van het merkwaardige, dat hij op zijne reize bespeurd heeft. Hij is toch een Ulysses
mores hominum qui vidit et urhes ',
en wij kunnen van hem vernemen, hoe het in die Duitsche steden er uitziet, sedert wij ze in onze jeugd bezochten.quot;
Bentinck buigt zich, wel inziende, dat voor 't oogenblik elke poging, om tot het behandelde onderwerp terug te keeren, geheel vergeefs zou wezen, en de vier Heeren begeven zich naaide eetkamer, waar een prachtige en overvloedige maaltijd is aangerecht. Wat onder het nuttigen daarvan gesproken wordt, hebben wij hier niet te vermelden: alleen dit, dat, als op het nagerecht Benlinck aan de beide Burgemeesters afvraagt of zij niet met hem een roemer willen ledigen op den goeden uitslag der onderneming, zij zich beleefdelijk daarvan verschoonen.
423
De tijd van scheiden komt. Bentinck, die zijne bekomst heeft van het schokken en hossen in de toeslede, en niet bevreesd is, dat nu, bij donkeren nacht hem iemand herkennen zal, verkiest zich te voet naar den Overtoom te begeven, waar de karos hem
') Die veler lieden zeden zag en steden.quot;
MIJMETUNGEN
■wacht, die hem naar Honselaarsdijk bij den Prins zal brengen. Hij neemt afscheid van de Burgemeesters en vertrekt, met De Wildt, die hem tot buiten de poort vergezellen zal.
„Slechte troost die men mij gegeven heeft,quot; zegt hij, zoodra zij op straat zijn, tot zijn geleider.
„Wees niet bekommerd, mijnheer!quot; antwoordt deze: „de Heer Witsen is — wat zelden voorkomt — tevens een man van strenge nauwgezetheid en een doorslepen diplomaat. Hij wil niet bepaald afraden wat wellicht ten voordeele van den godsdienst strekken kan, en evenmin kans loopen, dat men hem, als de onderneming verkeerd uitvalt, ten laste legge, die met woord of daad te hebben aangemoedigd, maar wordt eens de zaak in de Vroedschap aangebracht en aldaar, waar ik niet aan twijfel, tot het ondersteunen van den Prins besloten, dan zal hij, dan zullen de Heeren van Wavere en van Castricum, niets onbeproefd laten wat dienen kan, om die ondersteuning zoo krachtig mogelijk te doen zijn. Overhaasting alleen had ons voornemen kunnen verijdelen: de zaak moet zooverre gevorderd zijn, dat het terugtreden onmogelijk is, en de Stads-Regeeringen zelve dit inzien.quot;
En de uitkomst leerde, dat De Wildt de waarheid had voorspeld. Toen de Raadpensionaris Fagel bij omzendbrief van 9 September aan de Steden verzocht, haren Afgevaardigden ter dagvaart te gelasten, een besluit te nemen tot verdediging van den Staat, en te Amsterdam de regeerende Burgemeesters benevens eenige Gemachtigden uit den Raad werden verzocht van voorlichting te dienen, werd zoowel door deze geadviseerd als bij de Vroedschap begrepen, dat, onder de bestaande omstandigheden, er geene keuze meer overbleef dan aan den Prins den verlangden steun op de meest afdoende wijze te verleenen: en hoe zich Witsen daarin tot genoegen zoowel van den Prins als van zijne Vaderstad kweet, bleek daaruit, dat hij, toen, gelijk men weet, de onderneming met goeden uitslag bekroond was, tot Buitengewoon Gezant naar Engeland werd afgevaardigd, om den nieuwen Koning met zijne troonsbestijging geluk te wenschen, en dat deze hem, tot loon voor zijne diensten eene baronie wilde verleenen en het Curatorschap der Leidsche Hoogeschool. Hij bleef echter ook toen zich zeiven gelijk en sloeg titel en waardigheid af, geen rang of voorrechten voor zich begeerende te trekken uit eene gebeurtenis, waarvan het bevorderen aan zijne stadge-nooten wel veel eer en oogenschijnlijk ook veel blijdschap had gegeven, maar tevens, door den oorlog met Frankrijk, die nu ontstond, onmetelijke nadeelen had toegebracht.
424
IN EN OVER AMSTERDAM.
EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
COSTERS ACADEMIE.
Wij willen nu, van het huis van Witsen naar de overzijde gaan, om stand te houden voor dat poortje, tusschen de Runen Beerestraten, en eens te zien, wat op die smalle strook papier te lezen staat, die er is aangeplakt en de aandacht van de voorbijgangers niet weinig schijnt te trekken. Daar zijn wij er, en, vergeet dit niet, het is op een Decemberdag van 't jaar. Zie maar; gij behoeft er uw bril niet voor op te zetten: de letters zijn groot en duidelijk genoeg. Er slaat:
I. v. VONDELS GKBROEDERS,
TREURSPEL.
't Gerecht des hemels haet het gruwlijck bloed-vergieten, Verdelght al Sauls huis en zijn gedachtenis.
Al schijnt het aen den tijd hier jaren lang te ontschieten, Hoe langh de wraeck vertrecht, zij komt in 't end gewis.
Ten vier uren presijs '.
Eilieve! een stuk van den ouden Joost! dat zal wel de moeite waard zijn, dat wij 't eens gaan kijken. Maar 't is nog geen drie geslagen: wij hebben nog den tijd, en terwijl wij een straatje omwandelen, zal ik u inmiddels eens vertellen, waar wij Amsterdammers dien schouwburg, die daar nu eerst sedert drie jaren staat, eigenlijk aan te danken hebben.
Gij weet, naar ik onderstel, dat, reeds vóór de hervorming, het in de Nederlanden krioelde van zoogenaamde Kamers van Rhetorijke, of Rederijkers-Gezelschappen, in welke men moralisa-tiën of „Spelen van Sinnequot; vertoonde, prijsverzen opgaf en beantwoordde, plechtige optochten hield en zich en anderen op verschillende wijzen poogde te vermaken. Do geestelijke heeren, die toen juist allen geen heiligen waren, kregen er in die zede-spelen niet zelden ongenadig van langs: en zij getroostten zich dat: al sedert de dagen van „den vos Reynaertquot; waren zij het gewend, dat men met hen schertste. De leus van Mazarin: „laat
225
MIJMERINGEN
ze gerust zingen als zij maar betalen,quot; was ook toen de hunne en zoolang noch hun gezag noch hun inkomen schade leed, lieten zij dat Rederijkersvolkje gerust zijn gang gaan, ja vermaakten zich nog wel over de uitgekraamde zedelessen en schimpscheuten, die zij, natuurlijk, ieder op zijn frater, en niemand op zich zeiven toepasten. Maar zie! daar kwam Luther; daar vond zijne stem, en die zijner medestanders weerklank hier te lande, en dat wel bijzonder in de Kamers van Rhetorijke, die, hoezeer dan op kleine schaal, toch de critiek vertegenwoordigden, evenals in latere eeuwen de dagbladpers. Nu veranderde de zaak van natuur. Wat men uit den mond van de predikers der hervorming niet hooren wilde, dat wilde men even zoomin hooren van de Rederijkers: en zoo werden op vele plaatsen de Kamers verboden en de leden gestraft. Te Amsterdam, waar in 1553 eene dier Kamers een hatement of blijspel vertoond had, in 't welk de zeden der geestelijken wat onvoorzichtig waren doorgestreken, werden de negen liefhebbers, die 't stuk gespeeld hadden, tot eene bedevaart heel naar Rome veroordeeld: wat hun althands belette, in de eerste maanden zulk een waagstuk te herhalen.
Van dien tijd af schijnen alle Kamers voor eene wijl uit Amsterdam verdwenen te zijn, op eene na, die, ook na de Regee-ringsverandering in 1578, in stand bleef, en de „Oude Kamerquot; genoemd werd. Zij voerde, tot blazoen, een kruisbeeld met een eglantier onder de doornen, en tot zinspreuk In Liefde Bloeyende. Werkelijk bloeide zij dan ook, niet enkel door het getal en het aanzien barer leden, waaronder schier al de voornaamste Regenten geteld werden, maar ook door hare werkzaamheden, als een school, waar de regelen der schrijftaal door mannen als Coorn-hert, Spieghel en Roemer Visscher onderzocht en het Neder-duitsch, zooals wij het thands spreken en schrijven, gevormd zou worden.
In 't jaar 1585, na 't overgaan van Antwerpen, kwamen twee Brabantsche Kamers vandaar naar Amsterdam over. De eene, die niet lang in wezen bleef, had tot blazoen „het Vijgeboomken,quot; met de zinspreuk Het zoet vergaeren: de andere heette „de Witte Lavender,quot; met de zinspreuk Uit levender jonst. Tusschen deze laatste en de „Oude Kamerquot; ontstond alras groote naijver: op de Oude Kamer werden sommige stukken van Hooft, op de Brabantsche in 1612 Vondel's „Pascha,quot; op beide de geestige kluchten van Bredero vertoond. Maar de naijver ontaardde in twist, eerst tusschen de beide Kamers, toen tusschen de leden onderling; het personeel was van lieverlede niet meer wat het vroeger geweest was, schier alle mannen van aanzien en smaak hadden zich onttrokken aan een gezelschap, waar lieden zonder opvoeding den boventoon voerden. De gelijkheid van allen op
426
IN EN OVER AMSTERDAM.
het gebied der kunst is op zich zelve eene schoone zaak; maar, evenals elke andere gelijkheid, mist zij veelal hare toepassing, wanneer zij in practijk gebracht en aan vaste regelen moet onderworpen worden. Het mocht een schoon denkbeeld heeten, dat in de Rederijkerskamer de nederige ambachtsman zich eene plaats kon verschaffen naast den vermogenden handelaar of den defti-gen regent: dat, waar alleen iemands letterkundige verdiensten in aanmerking kwamen, de winkelier Vondel of de smid Krul eene hoogere plaats innamen dan deze of gene Schepen of Commissaris; maar niet alle winkeliers en ambachtslieden, die in de Kamer werden opgenomen, waren mannen van bekwaamheid en studie als Vondel en Krul. Velen waren onbeschaafd, lieden, die handwerk en huisgezin verwaarloosden, om zich toe te geven aan onbeduidende rijmelarij: lieden, die geen behoefte naar onderricht, geen zucht tot veredeling van hunnen smaak, geene liefde tot de kunst als zoodanig naar de Kamer dreef, maar het verlangen om lof in te oogsten voor hun erbarmelijk broddelwerk, om hunne ijdelheid gestreeld te zien door zich in denzelfden kring te bevinden met hunne Magistraten, of wel, wat nog erger was, om zich bij kroes en kan te vermaken in gezelschap van „vroolijke jongensquot; gelijk zij. Was het wonder, dat, toen die „vroolijke jongens'quot; den boventoon kregen, de meer beschaafden zich allenks terugtrokken? Was het wonder, dat een man van kiesche vormen en keurig in zijn omgang als Pieter Corneliszoon Hooft, toen in 1011 de Schepen Dr. Jan ten Grootenhuis eene poging aanwendde tot herstel der Kamer, zijne medewerking alleen verbond aan de voorwaarde, dat „den onnutten en ongebondenen, die alleene tegen de geregeltheid schoorvoeten, uit naam der Heeren Magistraten beluit werden, op boete van geweldt, haar der Kamer te onthouden.quot; Hoe weinig ook de vroolijke blijspeldichter Gerbrand Adriaensz Bredero, van wien wien men anders een min gestreng oordeel over de leden der Kamer verwacht zou hebben, met hen was ingenomen, bleek uit de benaming van
Dit wraeck-goed, dat uitschot, dees onwetende buffels,
die hij den toenmaligen toongevers naar 't hoofd wierp, en uit de naastvolgende vergelijking, welke hij tusschen de vroegere en latere leden der Kamer maakte:
Besiet de kaerten self en overleest de namen
Van over twintigh jaer, ghy suit schrickend u schamen,
Dat ghy nu met dit schuym soudt wonen hier ten pronck
Of in de schouplaets, daer eerst niet dan goudt in blonck.
427
MIJMERINGEN
Toch was er een man, blakende van liefde voor de kunst, en die er niet aan wanhoopte, door zijne pogingen aan de Kamer eene betere toekomst te bereiden. Die man was Dr. Samuel Coster. Met echt Hollandsch overleg begreep hij, dat, wilde men eene goede uitkomst verkrijgen, men vóór alles moest beginnen met de financiën der Kamer op een geregeïden voet te brengen.
Vroeger had de stad de onkosten gedragen, die op het spelen liepen; nu wisten Coster en zij, die hem ter zijde stonden, met de Regenten van het Oude-mannenhuis eene schikking te treffen, die aan weerszij de voordeeligste uitkomsten opleverde. Men liet de toeschouwers eene kleinigheid betalen en stond de ontvangen penningen af aan het genoemde gesticht, uit welks inkomsten daarentegen de kosten vergoed moesten worden tot het spelen gemaakt. Het voordeelig slot van rekening had omstreeks 't jaar '1G15, in minder dan tien maanden tijds, f 2000 beloopen; terwijl de Kamer, nu geene uitgaven hebbende, in dien tusschen-tijd merkelijk verrijkt was geworden. De verkregen uitkomsten moedigden Coster aan, met des te meer kracht de handen aan 't werk te slaan, om eene algeheele hervorming der Kamer tot stand te brengen. Wel is waar, de tegenkanting, die zijne pogingen ondervonden, was niet gering. Aan de eene zijde had hij te kampen met velen uit de Rederijkers zeiven, die hij voor een troep „moolikkenquot; schold: aan de andere zijde verhieven de kerkelijken hun krachtige stem. De dominees hadden, tevens met de onverdraagzaamheid der priesters en der monniken ook hun haat tegen de Rederijkers overgenomen, en bij hun afkeer van alle wereldsche vermaken konnen zij het aan Coster niet vergeven, dat hij in zijn treurspel „Ifigeniaquot; de geestelijke heersch-zucht in den persoon van Eurypilus had tentoongesteld. Maar Coster was de man niet, om zich aan het gekef van ontevreden Rederijkers of aan het gebulder van vergramde predikanten te storen: te minder, daar hij een krachtigen steun vond in de „politieken,quot; gelijk men de zoodanigen noemde, die het evenwicht tusschen de partijen zochten te bewaren, en den Staat buiten of liever boven alle kerkelijke twist te houden. Coster scheidde zich met zijn aanhang af van dien ordeloozen hoop en richtte de Kamer van nieuws af op, onder den naam van „Academie,quot; en wel in een gebouw, te zijner kosten gesticht op het erf, dat wij zooeven verlieten, en dat hem de Regeering daartoe had afgestaan. Inmiddels was tusschen hem en de Regenten van het Burger-Weeshuis op 23 September 1G17 eene overeenkomst gesloten, waarbij bepaald werd, dat het Weeshuis al de kosten dragen en gedurende de eerste zes jaren een derde gedeelte van de ontvangsten genieten zou, en hij de overige twee derden: na verloop dier zes jaren zouden partijen de winsten gelijkelijk deelen.
428
IN EX OVER AMSTERDAM.
Nog in 't zelfde jaar 1017 werd de Academie ingewijd met een voorspel, „Apolloquot; genaamd, en vervaardigd door zekeren Siffridus Sixtinus, na hetwelk men het treurspel gaf van G. van Hoogendorp „de Moord beghaen aan quot;Willem Prince van Oranien.quot; Des anderendaags vertoonde men „Warenar met de Pot,quot; die allervermakelijkste klucht van Hooft.
Of nu, toen de termijn, bij de overeenkomst bepaald, begon te naderen. Coster geld noodig had, of zijne praktijk als geneeskundige hem geen tijd genoeg overliet, om zich met de beslommeringen van eene tooneeldirectie te bemoeien, dan of hij er •door andere redenen toe genoopt werd, zeker is het, dat hij op den 9den Augustus 1622 aan het Weeshuis het erf, den opstal en al den theatralen toestel overdeed voor eene som van — schrik niet! — f G850, en eene kusting van f 3200 ten behoeve van Lammert Lammertsz, die er op kleefde en ten laste van 't Weeshuis werd overgeteekend. En ik kan er u bij vertellen, waar die theatrale toestel in bestond: ja, 't was niet min, en de merkwaardigheden van 't Doolhof zelf konnen er niet bij halen. Luister maar:
1°. Eenige geschilderde omdraaiende doeken.
2°. 22 wapens van de voornaamste prinsen, op ovalen geschilderd.
3°. 9 vierkante wapens van de Unie en 6 prinsenwapens op doek.
4°. 3 groote schilden, daar de lampen aan hingen, aan de andere zijde geschilderd, met hunne blokken en koorden.
5°. Het dalende hemelwerk met zijne loopstangen, koorden en blokken.
6°. 3 tafels, met hare schragen en banken.
7°. Nog eene tafel, wat kleiner, met twee schragen.
8°. 3 stukken, daar het tooneel meê vergroot wordt.
9°. Eene gevangendeur, traliesgewijze gemaakt.
10°. Twee groote houten traliën, in het spel van Hersilia gemaakt.
11°. De hlaffeturen, gemaakt tot hemelwerk.
12°. 2 groote zwarte linnen gordijnen, daar het tooneel meê gesloten wordt.
13°. Al de losse deelen op de hoogste zoldering.
14°. Het graf van Achilles.
15°. De triumfwagen.
10°. Het vierkante autaartje.
17°. Vormen van tienwerk, op zolder liggende.
Ziet ge, al dat moois, die hlaffeturen en dat graf van Achilles, die ovale wapens en die gevangendeur, en wat er meer op den catalogus stond, met nog een huis en erve op den koop toe,
429
MIJMERINGEN
voor even / 10,000! men kan niet zeggen, dat Dr. Samuel die Heeren te erg het vel over de ooren gehaald heeft.
Maar terwijl de Academie nu voor rekening van het Weeshuis speelde, bleef dat gedeelte van de leden der Oude Kamer, dat Coster niet gevolgd was, zijne vertooningen in zijn oude lokaal boven de vleeschhal in de Nes voortzetten voor rekening van het Oude-mannenhuis: en wat men al praten moge van de voor-deelen eener vrije concurrentie, goede tooneelspelers zijn zoo dik niet gezaaid, dat men ze maar voor 't vragen heeft, en dewijl de stukken van onze vrienden Hooft, Coster, Bredero, Vondel, enz. doorgaans elk voor 't minst een dozijn bekwame tolken vereischen, wat al zooveel was en nog is als de stad met moeite oplevert, zoo spreekt het wel van zelf, dat men met den be-staanden voorraad van goede tooneelspelers maar op zijn best één schouwburg gerieven kon, en dat, zoolang de bestaande krachten tusschen twee wedijverende Kamers verdeeld waren, geen van beiden meer dan half werk kon leveren. Zoo sukkelde men aan weerszij een jaar of wat voort: men poogde elkander zooveel mogelijk de loef af te steken en men onttroggelde elkander de goede spelers; gaf men in de Nes een nieuw stuk, dan moest men het op de Keizersgracht ook geven; hield men hier optochten bij feestelijke gelegenheden, dan moest ginds ook hetzelfde groot spektakel vertoond worden: 't ging hard tegen hard: de Regenten over en weêr konnen elkander niet langer luchten of zien, en de beide godshuizen leden er niets dan schade door. Burgemeesteren begrepen eindelijk, dat het zóó niet langer gaan kon en drongen er op aan, dat de twee inrichtingen, de Oude Kamer en de Academie, goedschiks of kwaadschiks, zich tot één lichaam zouden vereenigen; maar het duurde toch nog tot in 't jaar 1035, eer die zaak haar beslag kreeg en het Weeshuis een derde gedeelte van den Schouwburg met diens toebehooren, aan het Oiiman-huis verkocht. Eens echter, tot een vergelijk gekomen zijnde, begreep men, geen half werk te moeten doen, en, in plaats van de houten loods, waarin men tot nog toe gespeeld had, een fiks gebouw van kalk en steen te zetten: en de Regenten der godshuizen konnen met te meer gerustheid daartoe besluiten, omdat zij in hun midden den bouwmeester bij de hand hadden, wien zij 't werk konnen opdragen; den Mederegent van 't Weeshuis en Vroedschaps-Lid Nicolaas van Campen.
Aan den naam van Van Campen hecht zich bij u, als bij iederen Amsterdammer, menige herinnering, niet waar? en misschien wenscht gij te weten of en in hoeverre de man, dien ik u noemde, met den beroemden bouwmeester van 't stadhuis in betrekking stond. Gelukkig ben ik in staat tot zekere hoogte aan uwe nieuwsgierigheid te voldoen. Er leefden in de zestiende eeuw
430
IN EN OVER AMSTERDAM.
twee gebroeders, Willem en Jacob, en eene zuster, wier doopnaam ik niet gevonden heb. Willem was de grootvader van den bovenvermelden Nicolaas, Jacob had twee zoons, Cornelis en Pieter. Cornelis, in 1004 geboren, was een man van booge beschaving en fijngevormden smaak; op gevordenden ouderdom was hij, bij zijn verbazend geheugen, nog de vraagbaak van velen. Vondel zong hem zijn „Koninklijke Harpquot; toe en Hooft raadpleegde bij 't schrijven zijner Nederlandsche Historiën hem over al wat betrekking had tot hetgeen te Amsterdam in de Spaansche tijden en bij 't „geus wordenquot; der stad was voorge-yallen. Hij, Cornelis, was getrouwd geweest met Catharina Que-kels, die hem twee kinderen schonk, Jacob in 1598 geboren, en de bekoorlijke Machteld, haar, die door Constantijn Huygens bemind werd, en op wier dood in 't bloeien barer jeugd Vondel zulk een alleraandoenlijkst gedichtje schreef. Pieter, de broeder van Cornelis, in 1508 geboren, had bij zijne vrouw, Gerritje Claessen, vrouwe van Randenbroek, twee dochters, Margaretha en Geertrui, en een zoon, Jacob, den bouwheer van 't stadhuis. — En nu de zuster van Willem en Jacob ? Ik zeide u, dat haar naam mij niet bekend was; maar des te meer die van haren man en hare drie dochters. Die man was Roemer Visscher, de drie dochters Anna, Geertrui en Tesselschade.
Gij ziet alzoo, dat de familie zich over hare leden niet te schamen had, en gij ziet tevens, dat, toen ik u bij eene vorige gelegenheid 2 verhaalde, hoe 't op Tesselschade's bruiloft toeging, ik recht had, Machteld van Campen aldaar als speelnoot in te leiden, wier vader, hoewel toen reeds bij de zestig, een volle neef was van de jonge bruid.
Het was dan aan Nicolaas van Campen, dat, als ik u straks zeide, het bouwen van den nieuwen schouwburg werd opgedragen. Die bouw, waaraan ruim ƒ 29,000 besteed werden, was in 't quot;t jaar 1037 voltooid. Op 3 Januari 1G37 werd het gebouw ingewijd, en wel, gelijk gij weet, met de vertooning van Vondel's Gijsbrecht van Aemstel, en in tegenwoordigheid van Schout, Burgemeesteren, Schepenen en Raden — wat natuurlijk niet weinig ergernis gaf aan de predikanten, die al zoo tegen de Academie geijverd hadden. Hoe voortreffelijk de bouwmeester zich van zijne taak gekweten heeft, zou ik u kunnen aantoonen uit de verzen, die Vondel tot zijn lof zong; doch, 't is eenvoudiger en beter, dat gij er met eigen oogen over oordeelt en, dewijl wij nu de plek weör genaderd zijn en wij, al zijn de twee groote lantaarns boven de poort reeds opgestoken, nog een half uurtje den tijd hebben, kunnen wij dit besteden, om de lokaliteiten op te nemen. Ik ben bij Regenten en suppoosten bekend en kan u overal binnen brengen, ook waar 't publiek geen toegang heeft.
431
MIJMERINGEN
DE NIEUWE SCHOUWBURG.
Hier hebt gij nu, om te beginnen, de hardsteenen poort, van Dorische orde gebouwd, en zeer eenvoudig, wat ook niet meer is dan naar bebooren; want maakt men den ingang van een gebouw te mooi, dan valt somtijds het binnenste af. Kijk, die twee borstbeelden boven de poort zijn Herakliet en Demokriet; in het frontespies leest gij het woord „Schouwburg,'quot; en daaronder, in gouden letteren, de gouden spreuk, door Vondel berijmd:
De wereld is een Speel-Tooneel,
Elck speelt sijn rol en krijgt sijn deel, 3
wat onlangs een spotter aldus parodieerde:
De wereld is een pijp kaneel.
Elk zuigt er aan en krijgt niet veel.
Binnengaande, vinden wij hier rechts 't „Gomptoyr,quot; waar wij ieder ons loodje nemen; — tweemalen in de week wordt er gespeeld, 's Maandags en Donderdags; wij stappen het binnenplein over en treden, door de tweede poort, die van 't gebouw zelf, het portaal binnen. Hier mangelt het voorwaar niet aan verzen: lees dit maar, al wederom van Vondel, en dat u meteen de verklaring geeft van de twee borstbeelden boven den ingang:
Tooneelspel quam in 't licht tot leersaem tijdverdrijf. Het wijckt geen ander spel, nocht konincklijke vonden,
Het bootst de weereld na: het ketelt siel en lijf; Het prickelt ze tot vreughd of slaet ons soete wonden.
Het toont in 't klein bestek al 's menschen ydelheyd. Daar Demokryt om lacht en Heraklyt om schreyt,
en dan dat andere, van den glazenmaker Jan Vos:
De Godsdienst roept de ziel: het lijf de zorg voor 't leven, Elck heeft haer eygen tijt, wie die hier tegen streven. Wie tijt in tijden vint, wort geen tooneel ontseyt. Zoo leert men door het spel noch deught in ledigheyt.
Vindt gij, zooals ik, die regels wat volle hoogdravend, en daardoor wat duister, zoo lees deze, die zijn eenvoudig en verstaanbaar; doch zij zijn ook weêr van Vondel:
432
IS EN OVER AMSTERDAM.
Geen kind den Schouburgh lastigh sy,
Tobackspijp, bierkan, snoepery Nocht geenerley baldadigheyd.
Wie anders doet wordt uytgeleyd.
Eene nuttige waarschuwing inderdaad! Boven in de vleeschhal zaten zij niet zelden onder hun pijpje en hun biertje naar de Kameristen te luisteren; maar hier hebben de Regenten begrepen, dat wie op zijne tabak en zijne kan verzot was, naar de kroeg kon gaan, en alleen beschaafde lieden hier behoorden te quot;worden toegelaten. En nu gaan wij links deze breede trap op naar de Regentenkamer. Zie, 't ruime vertrek staat vol met beelden van goden en godinnen, die nog van de „Oude Kamerquot; hierheen zijn verhuisd, en boven de ruime Schouwe leest gij dit raadseltje van Vondel:
Geluckigh is het Land,
Daer 't kind sijn moer verbrant.
Hierboven zijn de woonvertrekken van den kastelein; daar zult gij niet veel vinden, om uwe belangstelling op te wekken. Wij keeren dus maar naar 't portaal terug, en gaan, langs de trap tegenover de poort, de schouwburgzaal binnen.
Wij bevinden ons nu in 't „ruim,quot; waar de kijkers mogen staan, doch in vergoeding vrijheid hebben heen en weêr te loo-pen; wij zullen dan ook gedurende de vertooning hier niet blijven, maar ons zetten in een van die „cierlijke huisjes of kamerkens,quot; die, ieder tusschen twee fraaie pilasters in korin-tischen stijl, in twee rijen boven elkander, om 't „ruymquot; heen-loopen. Daarboven is de gaanderij, met oploopende banken, voor hen, die niet verkiezen te staan, en voor wie die „huisjesquot; te duur zijn. Achter de banken, tegenover het tooneel, is een halfrond kerkraam, dat, als de dagen lengen, vrij wat licht geeft en vrij wat kaarsen spaart; echter is de kerkkroon, die in 't midden hangt, bereids opgestoken.
Van het tooneel is nog niets te zien, behalve de voorgrond, waar de muren aan weerskanten als gevangenis geschilderd zijn. De achtergrond is afgesloten door het groote gordijn, waarvan de banen met de stadskleuren afwisselen, zwart, wit en rood, en dat daar van dien ijzeren dwarsstang afhangt. Moet het tooneel eene gevangenis voorstellen, dan blijft het gordijn hangen; anders gaat het open en men ziet.... wat gij zien zult. Maar van boven kunt gij over 't gordijn heenzien, en bemerkt alzoo, dat de zoldering, die zich in 't midden tot een hoog gewelf verheft, over zaal en tooneel doorloopt. Pas op! daar beginnen al
H. w. XII 28
433
MIJMERINGEN
langzamerhand toekijkers op te dagen. Zie, die man daar op de gaanderij, met zijn donker uitzicht, zijn platten neus en smallen, doorloopenden knevel, dien gij voor een Oosterling zoudt aanzien, en die toch een geboren Amsterdammer is, ja geen andere taal spreekt dan zijne eigene, is Jan Vos, de schilder glazenmaker, wiens verzen gij zooeven gelezen hebt, en die jonkman met dat levendige oog, die met hem spreekt, is de boekverkooper Otto Barentsz Smient. Hij heeft, twee jaar geleden, eene dei-uitgaven van quot;Vondel's „Gijsbreghdquot; bezorgd; maar het is niet als uitgever van boeken, dat hij zijn naam zal vereeuwigen; neen, hij herkauwt een plan, waar hij nu nog om wordt uitgelachen, maar dat hij eenmaal, zij het ook na jaren, zal verwezenlijken: 4 hij wil namelijk eene „loopmarequot; of courant uitgeven, die niet, gelijk nu, bij bijzondere gelegenheden alleen, maar eens, ja meermalen in de week, de nieuwstijdingen, zoo uit het vaderland als van elders in de wereld, mededeelt. Gij schudt het hoofd, gij acht het onmogelijk, dat een dergelijk ontwerp ooit tot stand kome: gij vreest, dat de schrijver van eene zoodanige courant zich dikwijls verlegen zal vinden, om geschikte stof; maar Smient is vol moed en voorspelt zelfs, dat er eenmaal een tijd zal komen, waarin de courantiers het formaat hunner bladen vergrooten zullen, wanneer die bladen niet meer eens of tweemalen 's weeks, maar dagelijks in't licht zullen komen: wanneer hun getal bestendig zal toenemen, zonder dat de concurrentie hinder doet aan 't debiet: wanneer zij eene macht in de wereld zullen worden, opwegende tegen die van Vorsten en Parlementen en legers, en wanneer men de beschaving van een land zal afmeten naar het getal zijner couranten, en dan zal het voor ons land geene geringe eer zijn, het eerste gewest te zijn, dat geregelde, goed geschrevene en met juiste berichten voorziene couranten geleverd heeft.
Maar dat afdwalen naar de toekomst, die de „loopmarenquot; wacht, moet ons niet doen vergeten, dat wij in den schouwburg zijn, en dat gij nog wel andere personen wilt leeren kennen dan Jan' Vos of Otto Barentsz Smient. Gij kijkt naar die Juffer, die daar zoo meteen in een der kamerkens van de benedenste gaanderij heeft plaats genomen: nu! ik kan het u niet ten kwade duiden; de fiere Katharijne Baeck is, al telt zij reeds 38 jaren, nog altijd
levend, helder, welgedaen, 5
en
Die schrander, snel en even jeughdigh siet, 6
eene der schoonste onder de Amsterdamsche schoonen. Zij is de dochter van den rijken koopman Lourens Baeck, en zoowel zij
434
IN EN OVER AMSTERDAM.
als haar vader en al de zijnen hebben altijd veel vriendschap aan Vondel bewezen: wat hij hun dan ook ruim vergolden heeft door de bevallige gedichtjes, die hij hun heeft toegezongen of waarmede hij hunne hofstede Schei-beek bij de Beverwijk vereeuwigd heeft. Hij plaagde er haar vroeger mede, dat zij alle vrijers afsloeg; doch was zij lang
Katrijn, die met Diaen ten reie ging, 7
zij schijnt begrepen te hebben, dat er een tijd voor alles is; ■althands op 18 November j.1. heeft zij zich onder 't juk begeven, en wel met dien deftigen Heer, dio achter haar zit, den directeur Hillebrand Bentes. Vondel heeft, als te verwachten was, een bruiloftslied op hen gemaakt, en nu komen zij hem hun dank bewijzen, door bij de eerste vertooning van zijne „Gebroedersquot; tegenwoordig te zijn. Er behooren nog twee heeren tot haar gezelschap: de oudste is de geneesheer De Haes uit de Beverwijk, de ander is haar broeder Joost, de zwager en boezemvriend van den Drost. Of de Drost zelf zal komen, daar zou ik schier aan twijfelen. Er is, sedert dat Vondel, nu eene maand of wat geleden, tot de Roomsche Kerk is overgegaan, wat verkoeling ontstaan in de vriendschap, die Hooft hem vroeger bewees; niet dat deze juist zoo streng Gereformeerd is: ik geloof, om de waarheid te zeggen, dat hij tot geheel geene Kerk behoort; maar hij is afgepast en voorzichtig in handel en wandel, en een vijand van al wat naar manifestatie en ostentatie zweemt. Bij hem wordt het hart altijd door het hoofd beheerscht, bij Vondel regeert het hart het hoofd: en zoo zullen die twee het op den duur nimmer samen kunnen vinden. Maar wie in zijne genegenheid voor Vondel onwankelbaar blijft is de grijsaard, die daar een paar kamertjes verder komt zitten, de geleerde professor Vossius. Onze dichter heeft hem zijn treurspel opgedragen, en na de lezing bracht Vossius er zijn oordeel over uit met twee woorden; scribis aeterniiati. 8 Dat lief en tenger meisje, dat met hem gekomen is, is zijne zeventienjarige dochter Johanna, aan welke hij, sedert het noodlottig omkomen van hare begaafde zuster Cornelia, 9 in dubbele mate gehecht is. Arme vader! geen drie maanden zullen er verloopen zijn of eene kwaadaardige koorts zal u ook deze telg van 't hart scheuren en van geheel uw eenmaal zoo bloeiend gezin niet eene enkele overblijven, om u de oogcn te sluiten. 10
Wilt gij nog meer bekenden van onzen puikdichter zien, zoo wend uwe oogen eens eene verdieping hooger naar het echtpaar, dat in 't vierde kamertje van het tooneel af gezeten is. De man is de waterschout Nikolaas van Buyl, de vrouw is Truitje Roe-
435
MIJMERINGEN
436
nier Visschersdochter. Zij had zich nog gevleid, dat hare zuster Tesselschade uit Alkmaar zou overkomen, maar die keurde het seizoen minder tot reizen geschikt: de lucht stond naar sneeuw, en als het sneeuwt, is de toegang tusschen Alkmaar en Haarlem doorgaans belemmerd. Toch heeft de weduwe Cromhalgh zich aanbevolen om bericht, hoe 't stuk voldaan had; want al onderhoudt Tesseltje voortdurend nauwe betrekking met hooggeplaatste lieden als Huygens en Hooft, zij vergeet toch haar ouden vriend Vondel niet; en 't zou haar ook kwalijk passen, nu hij haar onlangs zijn „Elektraquot; heeft opgedragen en haar geloofsgenoot geworden is bovendien. Zie, de grijsaard nevens Jufvrouw van Buyl, is baar neef Cornelis van Campen, van wien ik u zooeven sprak, en twee plaatsen van hem zit Abraham de Wees met zijne familie, de boekverkooper op den Middeldam, 11 die thands bij voorkeur door Vondel met het drukken van diens gedichten begunstigd wordt, wat hem geen windeieren leit. Op dezelfde rij wijs ik u een tal van vrienden en verwanten van Vondel, meest buren uit de Warmoesstraat, maar toch ook van den Nieuwen-dijk, van 't Rok-in en elders. Daar hebt gij, om te beginnen, 's mans zwager Hans de Wolff, die zich de zijde-kramer noemt, ofschoon hij wel handelaar mag heeten, als men de uitgebreidheid in aanmerking neemt der zaken, die hij drijft; bij hem zit zijn zoon, die Hans heet als hij, maar zich liever Joan laat noemen, en diens aanstaande, Cornelia Block, en daarachter, ja waarlijk, daar houdt onze dichter zelf zich schuil, 't Is opmerkelijk, hoe de man, die met de pen in de hand zoo stout is en voor niemand terugdeinst, zich in gezelschap zoo schroomvallig toont en zich liefst op den achtergrond plaatst. Intusschen, dat ziet men meer. Zie, daar verder op, nevens hen, die ik noemde, hebt gij nog drie zijdehandelaars: David Rutgers en Daniël de Neufville, en den ouden Abraham van Halmael, met zijne dochter Sara en haren man, Warner van Lennep, van Emmerik, wien de booze wereld nageeft, alleen om hare hand te bekomen Mennist geworden te zijn en het bedrijf van goudsmid opgevat te hebben, tot groote ergernis van zijne familie. Zijne vrouw is machtig op 't komediespel gesteld: de tooneelspeler Adam Carelsz heeft dan ook nog onlangs haar lof hemelhoog verheven in de opdracht eener bij hem gedrukte vertaling van Horace, een treurspel van zekeren Corneille, die in Frankrijk naam begint te maken als tooneeldichter, welke vertaling het werk is van zekeren Jan de Witt van Dordrecht. De verzen zijn juist niet te best; maar men zegt, dat de jonkman in andere dingen niet onknap is en zijn weg wel maken zal. Om tot Juffer Sara terug te keeren, gij ziet, dat zij hare kinderen vroegtijdig smaak in de kunst wil geven, want zij heeft hare beide zoontjes, Jacob en
IN EN OVER AMSTERDAM.
437
Jan, en haar dochter Betje meêgebracht. 't Zal te bezien staan, of zich de liefhebberij in haar nakroost zal voortplanten. Die brunette daarnevens is Maria Ansloo, dochter van Jan Claesz Ansloo, kruidenier op 't Water, en de jonkman achter haar is haar vrijer, Anselmus Hartsen van den Nieuwendijk. Maar pas op, daar komen de Regenten van de godshuizen, die 't tevens van den Schouwburg zijn, hunne plaatsen innemen. Daar hebt gij, van 't Weeshuis, Nicolaas van Campen, den bouwmeester, Cornelis Jan Witsen, Willem van Loon en Guillaume Linde-mone; — van' 't Oude-Mannenhuis Tijmen Jacobsz Hinlopen, die, evenals zijne geheele talrijke familie, veel met Vondel opheeft, en hem dikwijls te Eikhof op zijn buitengoed bij Bussum noo-digt; voorts Gijsbert Michielsz Hoppesack, Dirk Aertse Koek en Jan Michielsz Blaeuw. Gerbrand Glaesz Pancras behoorde ook vroeger tot de weesvaders, maar hij zit nu in hooger waardigheid: — daar komt hij het kamertje binnen, voor Burgemeeste-ren bestemd, en met hem zijne ambtgenooten Abraham Boom en ridder Willem Backer, vanouds begunstigers der Remonstranten en daarom bij quot;Vondel in goeden reuk. Wat Jan Cornelis Geelvinck betreft, ik geloof niet, dat wij hem zullen zien; die valt niet erg komedieachtig. De vierde man in hun kamertje is de Schout, Dr. Jan ten Grootenhuis: nog altijd dezelfde, die Vondel er door geholpen heeft, toen deze wegens zijn Palamedes vervolgd werd en men hem naar den Haag opeischte, om hem te hangen. En daarachter hen ziet gij het vroolijke gelaat van den Stads-secretaris Daniël Mostert, Vondel's grooten vriend, en die beter dan eenig tooneelist de kunst verstaat, om 's dichters verzen voor te dragen, dat zij roeren en treffen. Het Kamertje daarnevens is voor de Schepenen bestemd. Daar ziet gij Dirk Tholinx, die met de zuster van Hooft is getrouwd, en Henricjj Dircksz Spieghel, die eerlang tot hooger waardigheid klimmen zal, en Reinier Joan Huydecoper, die meer dan iemand er prijs op stelt, als een kunstminnaar erkend en gevierd te worden. Maar ook de Vroedschap is heden avond niet slecht vertegenwoordigd; daarover ons zit de grijze Jacob de Graeff, die, in 1619 uit den Raad gezet, in 1630 daar weder inkwam op den eed, door hem in 1603 gedaan; wat verder de oud-burgemeester Gerard Schaep, die op de Bloemmarkt woont, met zijne nog altijd bekoorlijke vrouw, Maria Spieghel, die als kind op Vondel's schoot gezeten heeft, toen hij nog bij haren oudoom, den beroemden zededichter, verkeerde. Het verloop der jaren en het veranderen der omstandigheden hebben een grooten afstand doen geboren worden tusschen de vrouw van den aanzienlijken Regent en den eenvoudigen winkelier, maar toch betoenen man en vrouw zich jegens hem minzaam als altijd en
MIJMERINGEN
schuilt er achter den eerbiedigen toon der verzen, die Vondel hun toewijdt, toch eene vroolijke scherts, die van gemeenzaamheid getuigt. Eindelijk wijs ik u nog Jan Claesz van Vlooswijck, denzelfden, om wiens benoeming tot Kapitein bij de schutterij elf jaren geleden zooveel te doen was en heel wat volks ont-schutterd werd. 12 Maar 't zal nu wel haast vier uren zijn, zoodat wij ook een gemakkelijk plaatsje innemen: het spel zal wel zoo aanstonds beginnen.
Ja waarlijk! de gordijnen worden over de dwarsstang heen-geslingerd. Nu! wat zegt gij? is 't niet een fraai tooneel, met zijn prachtigen troon in 't verschiet, tusschen standbeelden in nissen ? Dat borstbeeld boven den troonhemel is dat van Prins Frederik Hendrik, en hooger nog ziet gij op een schilderij de goden van den Olympus, en in 't frontespies de Bijkorf. De zijwanden worden gevormd door uitspringende balkons, met kolommen en pilasters van Korinthische bouworde, 't Is waar, het eene balkon is nu gedekt door een geschilderd rotsscherm, dat er tegen aangezet is; wat te kennen geeft, dat de handeling in de open lucht voorvalt; gij moet u alzoo den troon en al 't getimmerte wegdenken en u voorstellen, dat gij in een bergachtig landschap kijkt. Een weinig verbeelding is er bij noodig; maar bovendien, Vondel zorgt altijd in zijne stukken, dat zijne personages aan den toeschouwer eene dichterlijke en toch zeer juiste en nauwkeurige beschrijving geven van de plaats, waar zij zich bevinden. Pas op! daar vertoont zich de Hoogepriester Abjathar met zijne priesters op 't in eene rots verkleed balkon; hij wordt ondersteld nedergedaald te zijn van den bergtop, waar Gabaa gelegen is. Gij zoudt voorwaar in dien deftigen grijsaard, wiens hoogepriesterlijke kleeding Vondel zelf tot in de kleinste bijzonderheden heeft voorgeschreven, den vroolijken offeraar aan de godin Bierana en den god Brandemoris, Harmen van Ut, niet herkennen. Die voor de Rei van Priesteren 't woord voert, is de letterzetter Frans Schuylingh. En daar treedt van de andere zijde, zoo 't heet uit de valei, de bontwerker Jan Lemmers te voorschijn als Koning David, die den Hoogepriester komt raadplegen over de middelen, om Gods toorn te verzoenen en de droogte te doen eindigen. Voor de Levieten, die hem volgen, spreekt Adam Carelsz van Zjermesz, dezelfde, die ik u zooeven noemde als uitgever van den vertaalden Horace — een uitmuntend tooneelspeler. En nu geluisterd....
Het eerste bedrijf is uit. Heerlijke verzen, niet waar? en hoe prachtig is niet die beschrijving van de driejarige droogte en de daaruit voortgesproten rampen! En hebben zich die vier zangers. Barend van Hoorn, Jacob Willemse, Jan en Jelis Nose-man, niet voortreffelijk van hunne taak gekweten ? Ofschoon ik
438
IN EN OVER AMSTERDAM.
beken, dat ik de Reien liever hoorde zeggen dan zingen; er gaat met dit laatste te veel van de woorden verloren. Nu zullen die wraak- en moordlustige Gabaonners optreden, voorgesteld door Thomas de Keyser, van wien Gansneb Tengnagel zong:
't Cieraad onzer treurtoneelen,
ïomas Keyzer meen ik, die Ziel en zinnen plagt te streelen,
Ik, als Keyser, naad'ren zie
Die de wereld zoo verbeelde,
Stem noch uytspraaks weerga had,
Zelf ook met zijn wesen speelde,
Als hij maar 't toneel betrad.
Hoor! de Gabaonners zijn verlangend te weten, welk antwoord de Koning van God ontvangen heeft; doch hunne nieuwsgierigheid wordt maar half bevredigd. Maar nu komt David zelf uit het heiligdom en meldt hun, dat Gods toorn alleen te stillen is door verzoening van het kwaad, aan die van Gabaa door Saul gedaan. Dat is den Gabaonners koren op hun molen en zij vorderen nu bloed -— den dood van Sauls onschuldige zonen. De Koning is alles behalve geneigd, om hun dien harden eisch toe te staan; maar de Hoogepriester wijst hem op Gods geopenbaar-den wil, en Benajas — door Paulus Pierson voorgesteld — voegt er politieke redenen bij.
Nu hebben wij 't derde bedrijf. Daar komen Rispe en Michol, Saul's weduwe en dochter, in zwart en wit rouwfloers uitgedost. Voor Rispe had De Bray moeten spelen, die uitmunt in de vrouwenrollen; maar hij heeft het tooneel verlaten en nu neemt Isaac Verbiest zijne plaats in. Michol is Jacobus de Vil-liers: beiden zijn goede tooneelisten; doch 't is te hopen, dat er eens een tijd komt, waarin wij de vrouwen ook door vrouwen zien vertegenwoordigen. Nu komen die niet anders op het tooneel dan als er gezongen moet worden; maar in eene hoofdrol heeft tot nog toe geene vrouw zich gewaagd. ls
Volgt het gevangennemen der zeven gebroeders, voor wie Jan Meerhuysen de barbier het woord voert, en de jammerklachten der bedrukte moeders, die in 't vierde bedrijf tot radeloosheid overslaan, wanneer zij van David geen genade hebben kunnen verwerven en de zeven gebroeders aan de Gabaonners overgeleverd en door hen ter strafplaats geleid worden.
De gordijnen worden nu nedergehaald: zeker zal er aan den toestel veranderd moeten worden. Ik hoor al dat er gesjouwd en getimmerd wordt.
439
mijmeringen
Daar gaat het tooneel weêr open; ja, ik dacht wel, dat ok eene verrassing bereid was: daar hebben wij zoowaar een tus schenspel! Daar hangen de zeven broeders — net eene gal vol -—- van Gabaonners, Staatsjuffers en Levieten omringd. D Keyser zegt er de verzen bij op, die wij op het aanplakbilje lazen. Zie! daar treedt eene van de Staatsjuffers voor, om een weeklacht uit te boezemen. Hoor, hoe er in de handen geklaf en gejuicht wordt! Ja, zulke vertooningen kan ons publiek nie buiten: — hoe gruwzamer en hoe akeliger hoe mooier, en i ken er zelfs onder de zoogenaamd deftige lieden, die, wannee zij hun hart recht uitspreken, zullen bekennen meer vermaai te scheppen in zulk een poppenspel, dat eigenlijk bij Lingelbacl in 't Doolhof t'huis behoorde, dan in 't aanhooren der fraaist verzen van onzen puikdichter. Maar ik merk, dat gij niet vai dat gevoelen zijt, gij wordt bleek: dat schouwspel maakt u we^ en gij verlangt naar frissche lucht. Goed! dan zullen wij de res maar voor gezien houden en zoowel den schouwburg als he jaar 1639 verlaten.
III.
de herbouwde schouwburg.
Nauwelijks vijf-en-twintig jaren zijn verloopen, sedert dat wi ons bezoek aan den schouwburg brachten; maar als te Amsterdac een gebouw 25 jaren gestaan heeft, dan heeft men tegenwoordi, er al genoeg van, en dan moet het noodwendig veranderd, ver fraaid of, liever nog, geheel hernieuwd worden: adres aan he Pesthuis, dat pas gezet was of het werd weder elders opnieuv herbouwd, aan de geheel van gedaante veranderde Beurs, aan he spiksplinternieuwe Stadhuis, aan het Zeemagazijn, aan de Heili gewegs- en andere stadspoorten, die, pas gebouwd, weêr gesloop werden, om door fraaiere vervangen te worden. Neen! mei houdt in Amsterdam niet van lapicerk! bevalt iets niet, dan moe het weg, om voor wat beters plaats te maken, en ieder gebouv moet zijn eigen en passend karakter hebben. Zoo behoort he ook en lang moge het zoo duren!
Evenals met zoovele andere gebouwen is het ook met der Schouwburg gegaan. Zie, zulk een vast tooneel, dat voldeed op der duur niet langer; altijd op zoo'n troon te kijken, ook al kwam er in 't stuk geen troon te pas, en dat nog wel sedert dat mer in Italië beweegbare schermen was begonnen te maken en zulks
440
in en over amsterdam.
te Parijs en elders was nagevolgd, 't Is waar, men had zinklui-ken, om geesten te doen opkomen, en eene wolk, met het opschrift: Jupiter omnibus idem, om goden en engelen te doen nederdalen; maar dan was ook het voornaamste gezegd. En dan was er, wanneer quot;t vol liep, gebrek aan zitplaatsen, terwijl fatsoenlijke lieden er voor bedankten in 't ruim onder 't gepeupel te staan. Om aan deze en andere bezwaren te gemoet te komen, vonden Regenten dan ook maar goed, geen halve maatregelen te nemen: zij smeten 't gansche gebouw onder den voet en op 24 Maart -1603 lei Mietje Vos, het dochtertje van den dichter, den eersten steen van de nieuwe stichting. Niets bleef er bewaard van wat er geweest was, dan alleen de beelden van Melpomene en Thalia, die naast den troon plachten te staan en nu den voorgrond van het tooneel versieren. En willen wij 't nieuwe gebouw, nu t voltooid is ('t heeft f 36,063 gekost: 't getal des Beestes tusschen twee drietjes, zeiden de vrome lui), niet weder sens gaan bekijken? — Tot uwe dienst; maar dan wachten wij, too 't u hetzelfde is, liever nog eene goede honderd jaren: ik oreng u dan in de zaal op een merkwaardiger tijdsgewricht en k geef u meteen een kort overzicht van wat er intusschen met oetrekking tot den Schouwburg is voorgevallen.
quot;Wij verplaatsen ons alzoo naar het jaar 1772 en wel naar Maandag den 113en Mei van dat jaar. Wederom staan wij op de Keizersgracht voor den ingang, die zijne gedaante nagenoeg behouden heeft, doch Herakliet en Demokriet zijn van boven de ^oort verdwenen en de lantarens tegen de zijmuren aangebracht. Dok het kantoortje, waar wij onze loodjes nemen, bevindt zich log op de oude plaats. Het voorplein overgaande, bevinden wij his, evenals voorheen, voor eene tweede poort, naar welker lovenlijst de beide zooeven genoemde borstbeelden in 1608 zijn verhuisd. En nu treden wij nogmaals het portaal binnen en geven inks onze plaatsbewijzen aan 't kantoor af. Helaas! geen verzen lier meer aan de muren; doch daarentegen, in stede van eene, Irie deuren tegenover ons, die naar de zaal geleiden, en links iene deur en eene trap. Die trap opgaande, komen wij in de Regentenkamer boven 't portaal, een fraai en ruim vertrek, nog jnlangs, in 1705, rondom vergroot, met kassen voorzien en irachtig beschotwerk, en van boven koepelsgewijze bepleisterd. 3e schoorsteenmantel is geheel naar den nieuwerwetschen smaak jpgebouwd en versierd; maar daarbij zijn ook alweer de twee -egels van Vondel verdwenen, en evenzoo is 't het geval met al iet beeldwerk, dat vroeger aanwezig was.
Eer wij de Regentenkamer weer verlaten, een enkel woord Dver de veranderingen, die de wijze van bestuur heeft onderdaan. Behalve de Regenten der godshuizen, die niet altijd kome-
441
MIJMERINGEN
diegangers waren en zeker niet allen verstand van tooneelzaken hadden, waren er oorspronkelijk ook letterkundigen (of die er voor doorgingen) als Jan Vos en dergelijken, door Burgemeeste-ren tot hoofden van den schouwburg aangesteld. Doch juist deze lieden, van wier medewerking men zooveel goeds hoopte, gaven aan alle zijden stof tot beklag. Vondel moest op zijn ouden dag ondervinden, dat men zijne treurspelen door tooneelisten van den tweeden en derden rang en met versleten kleêren spelen liet, en de ernstige lieden riepen wraak over de goddelooze stukken, die men vertoonde. Dat de klachten niet ongegrond waren, bleek daaruit, dat in 1672 de Regeering den schouwburg deed sluiten, die eerst in 1678 weêr geopend werd. Maar ook toen ging het inde eerste jaren met het bestuur daarvan alles behave vlot: 't eerste jaar vertrouwde men het aan zes personen van stadswege aangesteld; maar toen klaagden de Regenten der godshuizen, dat zij niets te zeggen hadden, waar 't hunne eigen stichting gold, en men gaf hun deel aan 't bestuur, ja men droeg hun in 1680 het geheele bewind over de ontvangsten en uitgaven op, waardoor nu op hunne beurt de andere hoofden ontevreden waren en hun afscheid namen. Maar 't zij dat die van de godshuizen, nu zij alleen weêr meester zijnde, begonnen in te zien, dat zij voor hunne taak min geschikt waren: of dat die hun te lastig viel, 't zij, dat zij eene zekere boven eene onzekere rente verkozen, zij verhuurden in '168'1 den schouwburg voor/20,000 in't jaar. De huurders maakten er echter geene rekening bij; in 1687 verzochten zij vermindering van den huurprijs tot op / 17,000 en in 't volgende jaar finaal ontslag. Zoo namen de Regenten der beide godshuizen het bewind weêr tot zich, doch kregen een paar bezoldigde assistenten of directeurs onder zich, om hun behulpzaam te zijn in het aannemen van stukken en in de huishoudelijke beschikkingen, en zoo is de toestand nog.
Dat er keuren betreffende den schouwburg gemaakt zijn, behoef ik u niet te zeggen: niet alleen ten opzichte der levenmakers en rustverstoorders, die, als zij 't te grof maken, achteraf gebracht worden; niet alleen ten opzichte van de acteurs en actrices, die, als zij hunne verbintenissen niet nakomen, met boete, onthouding van gage, en, als zij den eerbied te buiten gaan, aan 't publiek verschuldigd, met een verblijf van soms 24 uren in de kortegaard gestraft kunnen worden; maar ook ten opzichte der poëten, aan wie het volstrekt verboden is, ten nadeele van den schouwburg samen te spannen (!) Maar bedenk ook, welke voorrechten die heeren genieten. Wanneer Regenten iemand als Poëet erkennen, dan heeft hij voor een jaar en zes weken vrijen toegang tot den schouwburg; en bovendien, als er een stuk van hem gegeven wordt, krijgt hij, wanneer 't een voorspel in vijf
442
IN EN OVER AMSTERDAM.
bedrijven is, zes loodjes, en is t een nastuk of kluchtspel, drie. Voorts geschiedt hem nog de eer, dat zijn stuk buiten zijne kosten gedrukt, maar dan ook uitsluitend en onaantastbaar eigendom van den geprivilegieerden schomvburgdrukker wordt. Men ziet, het is aanlokkelijk genoeg, poëet van den sehouwburg te zijn.
Maar dit tot daaraan toe: wij gaan de trap weder af, en de deur links binnentredende, nemen wij een kijkje in de woning des kasteleins. Hij, die thands met deze betrekking begunstigd is, waaraan, behalve vrije woning, vuur en licht en eenige percenten op 't bespreken der plaatsen verknocht zijn, is niemand anders dan de beroemde acteur en plaatsnijder Jan Punt. Kijk! daar hangt zijn portret, in 't karakter van Achilles, met Griek-schen helm en gepoederde pruik, schild en witten das, rijk versierde tuniek, in den vorm van een hoepelrok en kanten lubben, sandalen en kabretten handschoenen — keurig uitgevoerd, niet waar? en daartegenover hangt zijn jong en aardig vrouwtje, Cornelia Fokke, die de première amoureme speelt, in 't karakter van Zaïre, met een tulband en eene stijve panier. Nog andere platen en vooral vignetten zien wij hier, door de bekwame gra-veernaald van Punt vervaardigd, en nog vrij wat meer zou hij u kunnen toonen, als hij zijne kunstboeken voor u ontsloot. Ook heeft hij bij de schilderloods, die achter het tooneel aan de noordzijde gebouwd is, eene rijke verzameling teekeningen en schilderijen. Doch de tijd van de vertooning begint te naderen en wij willen dan ook maar binnengaan. Van de drie deuren in 't portaal brengt die aan 't noorden naar de loges (zooals men tegenwoordig noemt wat men vroeger „kamertjesquot; of „huisjesquot; heette) en de middeldeur naar den bak. Zij, die op de gaanderij of op de staanplaats moeten wezen, gaan de deur ten zuiden in, doch als de voorstelling is afgeloopen, verlaten zij den schouwburg langs eene trap, die naar een keldergang en zoo in een zijgang voert, welke laatste op de Prinsegracht uitloopt, wat het gedrang en tevens de vrees voor zakkenrollers, heel wat vermindert. Dat alles is in 't vorige jaar zoo geschikt, nadat de zaal vrij wat vertimmering had onderdaan.
Wat ons betreft, wij zullen de deur ingaan, die naar den bak geleidt: wij hebben daar het beste overzicht van 't geheel.
Zooals gij ziet, er zijn twee rijen, en achter de bovenste eene gaanderij, waarvan de zitbanken tot aan de zoldering oploopen. In plaats van het „ruim,quot; waar men vroeger staan moest, hebben wij nu den „bak,quot; met een aantal ruime zitplaatsen, en de staanplaats is naar achteren gebracht, tegenover het tooneel en diep onder de loges, zoodat, al maakt men er wat rumoer, het geluid gedempt wordt en voor de rest van 't publiek niet hinderlijk is. Heden avond zal 't ons echter in geen geval storen;
443
MIJMERINGEN
want 't is eene voorstelling met verhoogde prijzen en de staanplaats wordt niet gebruikt. Het orkest, dat vroeger ter zijde van het tooneel was, is nu daarvoor gebracht, en, terwijl het tot voor een paar jaren slechts het middelste gedeelte daarvan besloeg, beslaat het thands de geheele breedte En let eens op die fraaie beelden van Melpomené en Thalia tusschen de Korintische kolommen van 't portiek, van achteren met pilasters gedekt, en op de goede uitwerking, die de als wit marmer geschilderde ornamenten doen tegen den roodgevlekten grond. Gij ziet, dat het gordijn nog de vereeniging van de Academie met de Oude Kamer herinnert, als vertoonende den Bijenkorf, omvlochten met den bloeienden eglantier, daarboven het woord YVEPv, daaronder, de regels van Vondel:
De Byen storten hier het eèlste datze lezen.
Om d' ouden stok te voên en d' ouderlooze weezen.
En mij dunkt, op de verlichting valt ook niet aan te merken: vijf kroonen, die van den boog hangen, ieder met twaalf kaarsen: twaalf luchters, ieder met drie kaarsen, langs de bovenste loges, en evenzoovele lantarens langs de zijmuren van den bak, om nog niet eens van het voetlicht te spreken: ik verzeker u, dat kaarsesnuiter en lampeknecht hunne handen vol hebben.
Maar zie! er begint al vrijwat volks te komen, en uitgelezen gezelschap daarbij. In de loges, in den bak, tot zelfs op de 12stuiversplaats de elegantste damestoiletten: altemaal nieuwe voorjaarsmodes en juweelen bij de vleet. Geen wonder: het Vlaarnsche Operagezelschap van Neyts, dat met verlof van Be-genten gedurende den zomer zijne gaven hier ten toon zal spreiden, geeft heden avond zijne tweede voorstelling, en zoo het. groote ergernis geeft aan de gestrenge voorstanders van het nationaal tooneel, het lokt den leau monde hierheen.
't Mag nog al toevallig heeten, dat wij hier weder onder de toeschouwers lieden van denzelfden naam en hetzelfde geslacht aantreffen als die wij bij de voorstelling van „de Gebroedersquot; opmerkten. Die jongeling met zijn bruinen rok, in gindsche loge, is Joan de Wolff, en heeft, evenals zijn voorzaat, een Joost tot zwager, wel geen Joost van Vondel, maar een Joost van Eik, van de Heerengracht over de Driekoningstraat, die met zijne vrouw en drie kinderen nevens hem zit. Die dikke man vlak boven hen op de gaanderij is Bram de Haes, kantoorbediende bij Colonius en achterkleinzoon van den dokter in de Wijk. Vlak bij u in een bak zit Koo van Lennep. ook al een afstammeling van die Sara, die gij in 1G39 zaagt, en, nevens hem, Cornelia Bierens, zijne echtgenoote, met hun' zoon en dochter.
444
IN EN OVER AMSTERDAM.
Om u nog eenigen der aanwezigen te noemen: die heer, die daar een bank verder zit, is Govert Lubs, die rijk uitgedoste dames zijne vrouw en dochter en die jongeling zijn zoon: die vrouw niet dat prachtige garnituur is Mevrouw ïeixeira de Mattos, «ene vermogende Portugeesche jodin, en om hare weldadigheid bekend: die heer met zijn gouden knop aan zijne rotting is de rijke Waalsche koopman Louis Andrè, van over de Gouden Ketting; die vrouw in het parelgrijs, de weduwe Van Oost veen, van de Leliegracht, met hare zoons; die ... . doch genoeg!... . de orkestmeester heeft zijne plaats ingenomen en het voorstuk, „de kwalijk bewaarde dochter,quot; gaat beginnen.
De opera-buffa is afgespeeld. Het spijt mij, dat u hedenavond de middelmatige zang en het Vlaatnsch accent dier operisten niet bevalt; zeker hadt gij er meer belang in gesteld, Jan Punt te hooren en den zeventigjarigen, maar nog altijd voortreffelijken Isaak Duim, en de uitmuntende tragédienne Cornelia Bouhon, of een blijspel te zien, waarin Nicolaes Evers in de karakterrollen, Pieter Zuyderhout als Frontin en Maria de Bruyn als soubrette uitmunt; maar dat kan nu niet, en ik heb bovendien mijne reden, waarom ik juist den avond van heden heb uitgekozen, om u hier te brengen.
Ziezoo! de twee eerste bedrijven van Sedaine's bevallige opera „de Deserteurquot; zijn afgespeeld. Ik hoop, dat gij op de fraaie decoratiën gelet hebt, waar onze verdienstelijkste schilders aan gearbeid hebben. Wij hebben nu in het derde bedrijf weêr, om te beginnen, de gevangenis, en dewijl het tooneel donker moet zijn, heeft men de schuiven voor de smeerkokers tusschen de schermen laten vallen. Ik hoor reeds menschen klagen, dat die Vlaamsche troep, uit zuinigheid, een slechter smeersoort gebruikt dan de gewone, en zeker riekt het alles behalve liefelijk; er is een walm, die iemand tegen de borst slaat, en Mevrouw Teixeira heeft al driemalen in de vijf minuten haar kostbaar gouden, met robijnen omzet lodderein-doosje aan den neus gebracht. Wij willen hopen, dat het ongerief zal ophouden, als, bij 't vijfde tooneel, de gevangenis in een landschap verandert, en 't weêr licht moet worden. Maar zie! merkt gij dat vlammetje wel, dat daar aan de noordzijde van 't portret schuins boven 't beeld van Thalia flikkert? Ha! er zijn er meer, die 't merken. Daar stijgen de lieden rechts en links en overal met bleeke aangezichten van hunne plaatsen op: daar hoort men hier en daar een kreet van angst; maar zacht! Most, die voor Mon-tauciel speelt, poogt ons gerust te stellen. Een van de Regenten heeft een suppoost geroepen, en na ontvangen inlichting verklaart de man ons uil zijne loge, dat er geen stof tot bezorgdheid is; en daar komt de Directeur van de stads-gebouwen.
445
MIJMERINGEN
Rauws, ons dezelfde verzekering geven. Een van de vaste too-neelknechts heeft een bak vol water gehaald, om dien in de smeerkamer over de vlam te gieten; maar o wee! het ophalen van de schuif heeft lucht in den koker gebracht en daar slaat de vlam bruisend tegen de zoldering aan! daar heeft zij reeds het eerste scherm bereikt ! Haal neder dat scherm, eer het de volgende aansteke! „Brand! brand!quot; klinkt het uit honderden van monden: geen enkele kreten meer, een algemeen noodgegil doet zich hooren en ieder is op 't middel bedacht om zich langs den kortsten weg door de vlucht te redden. De acteurs hebben 't eerst het hazenpad gekozen, de muzikanten springen uit het orkest op het tooneel, om langs den uitgang op de Prinsegracht weg te komen, de toeschouwers uit de loges snellen naar de trap. Op het tooneel woedt de vlam voort. De friezen en zijschermen branden lichterlagen: daar heeft het vuurde koorden, waar de lichtkroonen aan hangen, aangetast en zij storten, de eene voor de andere na, brandende naar beneden: daar valt ook het gordijn: wij zien eene wijl niets anders dan de flikkering daarachter; maar de verblindende damp dringt tot ons door: hoor dien slag! 't is een der evenwichten, dat naar beneden stort. En nog een! — nog een! — friezen, schermen, wolkgevaarten, al wat het vuur bereikt, ploft met donderend geweld op en door elkander op den vloer.
En toch, op 't gevaar af van verplet te worden, zijn er wakkere mannen, die zich wagen in dien gloed. De Directeur Rauws, de grijze tooneelmeester Brinkman, de machinist Teffers en twee der vaste timmerlieden blijven op het tooneel het woedend element trotseeren en pogen te redden wat te redden is. Doch weldra zien de beide laatsten het vruchtelooze in hunner pogingen; zij vluchten en quot;t gelukt hun door een open raam in den zijgang te springen, en de Prinsegracht te bereiken. Maar vergeefs hadden zij, eer zij zich op weg begaven, de drie andere zoeken over te halen, van hun ijdel waagstuk af te zien: het heldhaftige drietal blijft zich in dien laaien vuurgloed, in die wolken van stikdamp, tot in het uiterste kwijten; eerst over zeven dagen zal men hunne schier onkenbare overblijfselen van onder 't smeulend puin kunnen opdelven.
Maar om ons heen, in de zaal zelve! De snelle voortgang van den brand, de drift om het gevaar te ontvlieden, de angstige bezorgdheid, door echtgenooten, ouders, kinderen, vrienden en verwanten voor elkander gevoed, alles loopt te zamen, om eene verwarring te weeg te brengen, die den nood nog vermeerdert. Wijd genoeg is de deur, zoo die uit den bak als die uit de loges naar buiten geleid; maar de samenpersing van dien hoop menschen, die gelijktijdig een uitweg zoeken, belemmert den
446
IN EN OVER AMSTERDAM.
doortocht: ieder wil de eerste zijn en de eene houdt den ander tegen; menigeen raakt in 't gedrang onder de voet: anderen vallen duizelend neder, half gestikt door den ingeademden damp. Sommigen zoeken zich een uitweg over de staanplaats; doch daar, aan den buitensten uitgang gekomen, vinden zij die gesloten en zij moeten op hunne schreden terugkeeren naar die hel van smook, die zij verlaten hebben, en, nu de achterste zijnde, achten zij hunne kans op lijfsbehoud nog verminderd door de gedane poging, om die te verbeteren.
Maar nog erger is het op de bovenste gaanderij gesteld. De deur aldaar, door welke de toeschouwers gekomen zijn, is ge-.sloten; de deur naar de Prinsegrachtzijde, langs welke zij 't gebouw verlaten moeten, is nog niet geopend. Eadeloos hollen zij heen en weder, en vergeefs pogen zij de deur op te loopen. Daar trachten sommigen zich in de loges neder te laten; daar waagt de zwaarlijvige De Haes een sprong naar beneden: hij valt op de vloertegels in den bak en, helaas! om nimmer weder op te staan.
Ha! eindelijk hebben zij de deur opengerameid. Als onzinnigen stormen zij naar beneden, en meer dan een raakt in quot;t nederdalen van de been, en komt dan gekneusd en hinkend op :t portaal.
Maar ook zij, wien 't gelukt is, van verschillende zijden dat portaal te bereiken, zijn daarom hun leven nog niet zeker. Zoo heftig is het samenhorten van hen, die hier uit drie deuren komen aanstroomen, dat ook hier de eene den ander het verder gaan belet. Nog erger! evenals de opene sluisdeuren door 't geweld van den daarachter tegen op stuwenden waterstroom, zoo sluiten zich hier achtereenvolgens de beide halve buitendeuren door quot;t geweld der golvende menschenstroomen, die er van achteren tegen worden opgedrongen en die zich zelve alzoo een uitweg versperren, dien zij zoeken. De ontzetting, de schrik, vermeerderen met ieder oogenblik, en, ik ijs op het verhaal, bij de ijselijkheid van hun toestand, voegt zich nog de tegenwoordigheid van booswichten, die, geen gevaar ontziende, waar zij hunne rooflust bevredigen kunnen, als echte duivels, naar deze hel als naar hun element zijn toegesneld en nu aan weer-looze vrouwen hare versierselen, hare kostbaren tooi van hoofd en hals afscheuren, of, onder schijn van hulp te willen bieden, in de woning van den kastelein dringen en zich meester maken van al wat eenige waarde bezit. 14
Het aan stukken slaan van het raam aan de noordzijde van 't portaal, waardoor men naar buiten klautert, en het verminderen hierdoor van het gedrang heeft ten gevolge, dat de buitendeuren weder open geraken; dit verschaft eindelijk den uittocht aan de menigte, in het portaal te zamen gepakt. Maar, zoo verreweg de meesten, zoodra zij het voorplein bereikt hebben.
447
MIJMERINGEN
zich haasten dat oord van schrik te verlaten en hunne bezorgde huisgenooten gerust te gaan stellen, talrijk is nog het getal van hen, die hier vertoeven en dooreen dwalen, om de naaste panden te zoeken, van welke zij gescheiden zijn. Hoe ontzettend is de vertwijfeling van hen, die vruchteloos om hunne geliefden roepen, hoe blijde de vreugdekreet van hen, die ze behouden wedervinden!
„Waar is uwe moeder?quot; vraagt Van Lennep aan zijne kinderen, die hem in de armen snellen. — „Was zij niet bij u, vader?quot; klinkt de wedervraag, die hem door 't hart snijdt. — „Mijn God! uwe moeder!quot; roept hij: „eene halve ton voor wie mijne vrouw redt!quot; schreeuwt hij luide. „Gij, redt u vanhier, ik moet haar wedervinden!quot; en onder 't geroep van „Keetje! Keetje!quot; snelt hij terug naar de plaats des onheils. Hij dringt binnen, hij klieft de walmende rookwolken door, hij stort zich in den bak, ja.... daar bij den ingang vindt hij haar, die hij miste, maar spraak- en roerloos nedergezegen. Hij poogt haar op te heffen: de leden zijn reeds verstijfd, en terwijl hij in radeloozen angst haar omhelst, bedwelmt ook hem de stikdamp: morgen zal men beider samengeklemde lijken terugvinden.
„Waar is Piet?quot; krijt angstig Mevrouw Van Eik. Zij zelve heeft een barer kinderen, haar man het andere met zich gered; zij vinden elkander, zij vindt haren broeder op de straat terug, doch waar is haar zevenjarige Pieter? Van Eik, even bezorgd als zij, wil zich weder naar den brandenden schouwburg begeven, doch zijn zwager De Wolff houdt hem terug. „Gij moet voor vrouw en kinderen gespaard blijven,quot; zegt de edelmoedige jongeling; „maar ik ben een vrijgezel, aan wien niets gelegen is. Ik zal gaan en zonder hem niet keeren!quot; En met deze woorden van Arend van Aemstel verlaat hij hen: doch beter dan Arend van Aemstel, die terugkeerde, maar zonder Gijsbrecht, houdt hij zijn woord: hij keert niet, en eerst aanstaanden Zondag zal men zijn lijk en dat van het kind van onder de ingestorte balken halen.
Waarom ben ik niet in staat, bij de namen van die beide slachtoffers ook den naam te vermelden van dien knecht des Heeren Verhamme, die, tot hulp zijns meesters, zich in het brandende gebouw waagt en er den dood vindt? of dien van den knecht van Mevrouw Teixeira, die tot tweemalen toe het doodsgevaar trotseert ter wille zijner brave meesteres, en niet terugkeert dan na de overtuiging te hebben, dat alle verdere nasporing onmogelijk ware. 15 Waarom niet de namen dier beide timmerlieden, die, gelijk wij straks vermeld hebben, door den achtergang gevlucht waren, en dien gij wellicht van laffe zelfzucht verdacht hieldt. Neen, na hun leven te hebben gered, willen zij ook dat van anderen redden. Nauwelijks op straat, zijn zij de Runstraat omgesneld, naar de Keizersgracht, en zoo weder langs den voor-
448
IN EN OVER AMSTERDAM.
449
ingang binnen het gebouw. Geen damp, geene benauwdheid schrikt hen af; zij zoeken het portaal rond, zij -vinden nog hier en daar een bedwelmde of machtelooze liggen, dien zij ophelpen en in veiligheid brengen: onder hen een Oud-Regent, dien een hunner op de schouders neemt en naar 't belendende huis van den schepen Hope draagt. Met het reeds verrichte niet tevreden, keert hij terug, ontsteekt eene kaars en begeeft zich daarmede in den nu stikdonkeren bak. De hier heerschende damp doet het licht uitgaan; maar de onverschrokken man wil zijne taak voortzetten: hij gaat en keert terug, deze reis met eene lantaarn. Wederom dooft de stiklucht de vlam, nog geeft hij den moed niet op; ten derdenmale bezoekt hij den bak met zijn brandend licht, telkens keer op keer roepende: „Is hier nog iemand? dan zal ik hem helpen.quot; Maar eindelijk hoort hij overal om zich heen de binten kraken; hij hoort de onzichtbare vlammen langs de zoldering, over de gaanderijen sissen, schuifelen, gonzen-, loeien: de wanden dreigen in te storten en in spijt van zich zeiven is hij gedwongen, die plek, waar hij geen nut meer stichten kan, te verlaten, en nauw is hij in het voorportaal gekomen of alles achter hem stort in puin en asch over den bak dooreen. 16 In minder dan twee uren tijds is de prachtige schouwburg met al zijn toestel in rook en vlammen opgegaan. Maar is het onmogelijk geweest, den voortgang van het vuur daarbinnen te stuiten en is het zelfs aan den ijver der brandmeesters, straks van overal met hunne spuiten toegesneld, niet mogelijk geweest, tijdig genoeg te komen, om te beletten, dat de brand ook een paar belendende stallen in asch lei en eenigen der naaste huizen aanstak, toch heeft men te twee uren 's nachts allen verderen voortgang van de vlam gestuit. 17
Evenals ik u, waarde lezer, den schouwburg heb binnengeleid, om u getuige te doen wezen van akelige en hartverscheurende tafereelen, 18 had ik u aldaar bij de viering van vroolijke en heuglijke feesten kunnen doen tegenwoordig zijn; doch mijn doel was, u den opgang, den voortgang en den uitgang van den eersten schouwburg te schetsen en dat doel meen ik in deze schets bereikt te hebben. Ik besluit die met u te doen opmerken, hoe die schouwburg, die gedeeltelijk zijn ontstaan te danken had aan eene Vlaamsche Kamer, naar Amsterdam overgekomen, weder te gronde ging ten gevolge, althands bij gelegenheid, der overkomst van Vlaamsche operisten. 19
29
Instituut Igt; Voo- quot;1 0(9 . ^
voor450 Jc.i ,ru , 'loif'. MIJMERINGEN ^
en Letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Lkrecht
I En niet im vier ure, zooals door een abuis bij 't overschrijven, drukken of eorrigeeren verkeerdelijk op blz. 645 van 't III0 deel mijner uitgave van Vondel staat: tegen welke wanspelling van ure voor uren achter 't getal, die eerst in de laatste jaren is opgekomen, de Heer Te quot;Winkel met recht zijne stem verheven heeft.
- Zie het vijftiende hoofdstuk der Mijmeringen.
3 Tot recht verstand van dezen regel herinnere men zich, dat, in die dagen, de tooneelspelers nog geene vaste jaarwedde genoten, maar hun deel of belooning kregen bij den keer, voor 't spelen der rol, hun toegedeeld.
4 't Was eerst in 1655, dat Smient van Burgemeesteren verlof kreeg tot het uitgeven der Fransche Amsterdamsche Courant; wat hij echter reeds eenigszins vroeger, door middel van zekeren Jan van Hilten, had gedaan, en waarbij hij later de hulp had van Cornells Jansz. Swoll. Hij zelf bleef echter, door de uitgebreide correspondentie, die hij zich had weten te verzekeren, voortdurend de ziel van de onderneming.
5 Zie Tondel's Leven en Werken, II. 224.
6 Aldaar, II. 223.
Aldaar, II. 223.
' Gij schrijft voor de eeuwigheid.
0 Zie mijne vertelling, Cornelia Vossitis, geplaatst in de Romant. Werken, Dl. XIV.
10 Izaak, de eenige van zijne kinderen, die hem overleefde, was bij den dood zijns vaders uitlandig.
II Zie Wagenaar, Amst., IV. 416.
13 Zie Wagenaar, Amst. (op 't jaar 1628).
13 Bij de rolverdeeling, van Vondel's hand geschreven, en voorkomende in een exemplaar van „de Gebroeders,quot; dat in mijn bezit is, komen alléén mannen voor; en toch vermeldt de plaat, waar de platte grond van den toenmaligen schouwburg op is afgebeeld, eene Fersonetikamer voor vrouwen.
14 Bij den kastelein Punt werd al 't zilver weggeroofd, en de waarde der juweelen, enz., op dien avond gestolen of vermist, werd op bijna een millioen gulden begroot.
15 Als een tegenhanger dier voorbeelden van zelfopoffering diene het voorbeeld van zelfzucht, mij indertijd verhaald door wijlen mijn ouden leermeester Prof. H. C. Cras. Deze was mede in den schouwburg en had zijn lijf niet dan met moeite gered, toen hij op het voorplein werd aangehouden door een welgekleed heer, die volstrekt zijne medehulp wenschte te hebben, om te zoeken naar zijn ... . hoed.
16 Het gedeelte van het gebouw naar de zijde der Keizersgracht bleef staan: de kamers van den kastelein leden maar weinig, die van de Regenten geheel niet van het vuw.
17 De vlam was zoo sterk, dat die door geheel Holland, zelfs op Texel, gezien werd.
1» Het getal der slachtoffers van den brand bedroeg niet meer dan achttien, zijnde gevonden lijken van:
1. J. de Neufville van Lennep. ) Allen
2. Cornelia Bierens, zijne vrouw. \ Dinsdag
3. Louis André. ) voormiddag.
IN EN OVER AMSTERDAM. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
17. Johannes Êoos, en van het dak des Schepens Huydecoper gevallen is: |
18. Gerrit Knik, een pijpgast.
19 Dat die TIaamsche Operisten alles behalve liefderijk werden behandeld in de pamfletten, na het ongeval uitgekomen, en hun de schuld daarvan gegeven werd, zal niemand verwonderen, evenmin als dat er een heftige pennestrijd in proza en in rijmelarij ontstond tusschen hen, die in den brand een Godsoordeel wilden zien en hunne tegenstanders. Het getal der prulschriften in rijm en onrijm bij die gelegenheid uitgegeven, is niet te bepalen: ik bezit er voor 't minst 150. Hooger verdiensten hebben daarentegen sommige der menigvuldige platen, waarop de brand, zoo binnen als buiten het gebouw, de ruïne daarvan, enz. enz., zijn voorgesteld.
irijHtuut De Vooys
voor Nijclcrlshdse Taaien Letterkunde aan de