^ .ê'J7 ■ P
y.'ky^^
^ ''rw
1, O (i i' K N 11, \ I. I I'' (i K \ 1) I', v W \ \ i; se i' i. i: «• a \ *■
'1 i' 1! W 1 1 H .
U'.U ANOKMNi; DKl! IN- KN IITW K.NDICK ZIKKTKN
«rl e t -A f b t' i' t d i n n e n,
w i; \ \ l N K ,
.. ... II..........'• • l ■' - ■ '■
Cl
i ! i; !, l HT p I-: k i : M \ i ^ i; i.
■ quot;V
DE JAGrTÏÏONDEN.
OP
IiOOPEND, VLIEGEND EN WATERWILD,
EN DE
BEHANDELING DER IN- EN UITWENDIGE ZIEKTEN.
BEWERKT DOOR -----
Schrijver van het volledig Handboek der practische Veeartsenijkunde.
UTRECHT, B. D £ K E M A. 1 864.
Dit werkje waarvan mij de vertaling door den uitgever werd opgedragen, is geschreven door een praktijken, engel-schen jager, die als zoodanig en als kenner van honden by zijne landgenooten zeer gezien is. Ik heb mij beijverd om des schrijvers idéën betreffende het bedrijf van de jagt de dressuur, en het grootbrengen der jagt honden, benevens de eigenaardigheid der verschillende rassen, getrouw aav mijne landgenooten terug te geven. — Wat echter de Ie-schijvmg en behandeling der ziekten van de honden betreft, zoo heb ik het noodzakelijk geoordeeld dat gedeelte van den schrvjver. die jager, maar geen arts is, weg te laten en oorspronkelijk te bewerken, ten einde het overeenkomstig het tegenwoordig standpunt der veterinaire wetenschap in te ngten, vertrouwende dal het geheel daardoor in waarde gewonnen zal hebben, te meer daar ik veel meer ziekten btscLeven heb dan de schrijver gedaan heeft.
Niemand kan in dat beknopt bestek verwachten eene volledige beschaving te vinden van al de uit- en inwendige
Z e\wTr,Zn de i0Hdm onderhevi* w m L
echter bevlytigd om de voornaamste, de meest voorkomende
V O O U K EDE.
ziekten en die welke men ligt met andere ziektetoestanden zoude kunnen verwarren, kort, duidelijk en bevattelijk te beschrijven, met opgave der tot dusver bekende leste geneeskundige behandelingswijzen.
Voorts acht ik het nog van mijnen pligt te verklaren waarom ik het woord hondin in plaats van teef heb gebezigd. Ik heb herhaaldelijk opgemerkt, dat dit laatste woord hoogst ongaarne door personen, vooral dames, uit den beschaafden stand genoemd wordt, dat niet te bevreemden is, wanneer men in aanmerking neemt, dat het Plebs gewoon is om daarmede eene beruchte ligtekooi aan te duiden. Geleid door die opmerking, heb ik gemeend om die moeijelijkheid te kunnen 'wegnemen door, even als onze oostelijke naburen, hondin te zeggen , waarin ik te minder bezwaar heb gevonden, daar men ook andere vrouwelijke dieren zoodanig noemt, als leeuwin, tijgerin, beerin, wolvin, enz., en zou dus geene voldoende reden weten waarom niet even goed hondin te zeggen, te meer wanneer men daardoor een woord dat een lage scheldnaam van het gemeen is geworden, kan ontwijken.
Zeer aangenaam zoude het 7nij zijn, dat onze vaderlandsche jagers dit werkje met genoegen mogten ontvangen en door het behartigen van den inhoud hun vermaak verhoogd zoude worden.
DE VERTALER.
Aaufokkcn der jouge honden (van het Aanfokking (algeraeene grondregels der .
Atrigting van honden die voor het wild staan Afrigtmg van den langharigen Patrijshond Afrigting der Windhonden
Apporteren, of opbrengen te leeren (Methode om de honden het
Bloedhond (de Schotsche
Brak (de , ^ ^ .....
Bronsttijd, uf Togtigheid
Dashond (de .
•Oaisevanger, Dassevinder Dragtige Jagthondin (behandeling der Dressuur der Honden
Griffon (de
Hond voor de hazejagt (de Hond voor de jagt op Otters (de
INHOUD.
Hond (de Staande — the Setter, Vorstehhund Honden die voor het wild staan HONDEN VAN HET VASTE LAND .
Hondestal in Engeland.....
Hondin na de verlossing (de behandeling der .
Hondin die eene andere in de voeding harer jongen ondersteunen moet (van de
Jagthonden (engelsche ....
Jongen (verdelging van de . . .
Jonge honden (verpleging der .
Jonge honden (de keus der Jonge honden (verblijfplaats voor de Jonge honden (het grootbrengen in huis der Jonge honden (het voedsel en zijne toebereidiug voor Jonge honden na ontwennen van den uijer (keus der
Kruisingen en gekruiste rassen
Kruisingen tusschen honden van denzelfden stam
U
Legerhond Ligchaamsbeweging .
Nest (bereiding van het . Nieuwfondlandsche hond (de
Opbrenger, the retriever (de.......
Operatiën, verkorting van den staart, der ooren, wegnemen van n 1 Ouders (eigenschappen der ... . .
19, 28 *
I Patrijshond (de langharige 1 Patrijshond (de kortharige
I Spenen} of ontwenning van den uijer, de prammen I Spoorhond (de.......
INHOUD.
Bk.
eid (lie Bronsttijd)......
V.
plaats (noodzakelijkheid eoner drooge en warme . 106
d (de .
W.
inden der groote soort (de............74,
)nden der kleine soort (de .... . ^0
119
123
124 126 128 129 127
125 123
119
120 131 122 119
• sne geneesmiddelen :aiverende of Purgeermiddelen oop stoppende of stempende middelen kmiddelen
trekkende middelen pstillende middelen nenten of klisteren m reinigende middelen .
even van geneesmiddelen quot; eener pil quot; van een* drank n (het
nddelen bij menschen en houden (overeenkomst van de werking der
140
iringen der opperhuid (zie Zemolroos) .
ik
f na het Spenen (van de 5 (de .
anting (het gnnstigste tijdperk ter......92
..........10
. 148
I N. H O U D
Blz.
Bloedloop, bloeddiarrhas......... . 171
Borstvlies-ontsteking (zie pleuris).
Braakzucht (de.......... . 173
Buik- en Darravlies-ontsteking........159
Buikloop, diarrhsD...........168
Darm-ontsteking (zie Maag- en Darmontsteking).
Darm-vliesontsteking .......... 159
Druiper, druiperziekte (van den ........ 149
Dolheid (zie hondsdolheid).
Eetlust (gebrek aan..............172
Geelzucht (de............165
Gehoorgang (ontsteking van den uitwendigen—inwendige oorkanker— . 136
156 209 214. 138 141 138
151
174.
190
191 190
192 194. 196
Hoesten, kuchhoest, prikkelhoest (het Hondeziekte ..... Hondsdolheid ..... Huidjeaken (het .... Huidroos (de vretende, woekerende Huidziekten.....
INWENDIGE ZIEKTEN
1 Kaakkramp (zie Mondklem).
Koliek, Darmwee (het ....
I Koortsige ziekten.....
[Koorts (de catarrhale) verkoudheidskoorts ■ Koorts (de tusschenpoozende .
I Koorts (de rheumatische
j Koorts ten gevolge van verstoorde spijsvertering I Zenuwkoorts (de......
INHOUD.
Biz.
Rotkoorts (de.....................200
Krampachtige pisopstoppiug, blaaskramp ...... 183
L.
Leverontsteking (de..........163
Lintworm........... 175, 208
Longontsteking (de.......... . 151
Maag- en darmontsteking...... , . .161
Mondklem, stijfkramp, kaakkramp............189
IV.
Nieren (ontsteking der . . . . . . . . . .180
O.
Oogontsteking door uitwendige beleedigingen ontstaan . . . .130 Oogontsteking door koudevatting . . . . . . . .132 Oogbol, of oogappel (het uitzakken van den ...... 131
Oogvlekken, verdonkering van het hoornvlies.....133
Ooren, of oorlappen (ontsteking van de) uitwendige oorkankcr . 134
P.
Pisblaas (de ontsteking van de ........ 182
Pis-opstopping (krampachtige . ........183
Pis-opstopping ten gevolge der vergrooting en verharding der voorstander
Pisvloed (de ............ 186
Pleuris, Zijdewee ...........154«
S.
Spekschurft (de . ..........139
T.
Tandvleesch en de mondholte (ontsteking van het.....137
Teelballen en van den zak (de ontsteking der......187
ü.
üijer, de prammen (ontsteking van den ....... 146
INHOUD
UITWENDIGE ZIEKTEN.........i30
Uittering, vermagering, wegkwijning.......176
V.
Vermagering (zie Uittering).
Vetschnrft, vetroos ........... 139
Verstopping (van de .......... 167
Voeten (van het doorloopen, raauwloopen der.....147
W.
Wonden en zweren (van de ........ . 144
Wormen in de ingewanden en lintworm (zie het koliek en blz. 208).
Zemelroos (zie afschilfering der opperhuid. Zweren (zie wonden en zweren).
DER
De oorsprong der verschillende soorten van de engelsche jagt-lionden is zoo duister, dat het eene onmogelijkheid is, die op eene bepaalde wijze te kunnen opgeven. Het opfokken en aanbrengen der honden heeft in Groot-Brittannie een' hoogen graad van volmaaktheid bereikt; het is echter opmerkelijk, dat de beste rassen dezer landen ontaarden, wanneer zij op het vaste land overgebragt worden.
De Spoorhond, snliotsche Bloedhoud en Wimllioiid.
Er bestaat een gering onderscheid tusschen deze drie klassen van honden; wij zullen die echter elk afzonderlijk beschrijven, en wel;
a.) Be spoorhond van het oorspronkelijk ras was grooter en van meer krachtigen ligchaamsbouw, dan de groote voshonden. Zijn haar was roodachtig-bruin, op zekere plaatsen met donkere plekken geschakeerd; zijn staart en zijne kakebeenen waren breed, zijne' ooren lang en neerhangend en zijne geheele gestalte gaf eene groote spierkracht te kennen, verecnigd met eene zekere vlugheid van bewegingen. Deze hond moet aanvankelijk tot het vervolgen van beeren, everzwijnen en herten gebruikt zijn geworden. Dewijl zijn reuk uiterst fijn , zijne kracht buitengewoon en zijn moed onwrikbaar is, zoo moet hij voor deze soort van
1
jasten onschatbaar geweest zijn ; maar toen men begon, om dieren , die met eene grootere snelheid van beweging toegerust waren , te jagen , fokte men verschillende bastaardsoorten of variëteiten van honden aan, die van den spoorhond afstamden, n.1. honden ter jagt van herten, vossen, hazen enz.
De buitengewoon scherpe reuk waarmede de spoorhond dooide natuur bedeeld is, zijne spierkracht en zijn moed werden ten nutte gemaakt om de sporen van menschelijke wezens te vervolgen en laatstgenoemden te bemagtigen Wij gelooven echter niet, dat de honden die men gebruikte om de sporen der Indianen op Cuba te vervolgen, dezelfde geweest zijn van welke hier gehandeld wordt. De honden van het zuidelijk Amerika zijn buiten twijfel door Cristophorus Columbus uit Spanje medege-bragt geworden en zoo wij ons niet bedriegen, is de hond op Cuba uit eene kruising van den schaapherdershond en den patrijshond ontstaan, die beide in Spanje menigvuldig aangetroffen worden. De engelsche spoorhond is van inlandsehen oorsprong en voortgesproten uit eene vermenging der oude schrandere en snelle rassen , terwijl de honden op Cuba hoogst waarschijnlijk uit eene kruising van den strijdhond en bedoelde snelloopende oorten voortgekomen zijn.
h.) Be scholsche bloedhond [the sleuthJiound) {1), wordt zeer eacht wegens de schranderheid waarmede hij het spoor van het amwild vervolgt;
Gratius, welke vóór de christelijke tijdrekening schreef, alsmede trabo, die in een' lateren tijd leefde, zoowel als Oppianus in ijne versen, roemden alle om het zeerste den uiterst fijnen reuk grooten moed dezer honden {agussaci).
Men heeft deze honden langen tijd gebruikt tot de jagt op erten, beeren, wolven en everzwijnen, maar bezigde hen ook og op andere jagten; ook als spoorhonden werden ze mede mgewend, om ontvlugte moordenaars en roovers op te sporen, a onderscheidene vermengingen is eindelijk dit ras van een' isten, blijvenden aard geworden en heeft, den windhond, de hte type des jagthonds gevormd.
c.) Van den windhond stammen al de varieteiten des jagthonds Zijn eigenlijke oorsprong blijft twijfelachtig; doch het is
In het cngelsch: the bloodhound; ric: Malhesby, Pocket Dictionary the Scottist Idions , Konigsberg 1828, fVert.J
3
waarschijnlijk, dat hij slechts een gewijzigde type van den ouden spoorhond is. Er zijn tegenwoordig slechts nog zeer weinige exemplaren van den echten windhond; wij hebben daarvan maar twee gezien. Deze honden hebben zich onderscheiden door hunne grootte, hunne kracht, door de ruimte der borst en de lengte hunner ooren — „die den morgendauw der velden vaagdenquot; — zegt een zeker dichter. Zij waren toen meestal van eene ligte kleur, doch sedert eenige jaren zijn ze waarschijnlijk door vermenging der rassen, bijna alle met donkere plekken boven de oogen geteekend. Wanneer men de breedte van den kop des windhonds in aanmerking neemt, dan verwondert men zich niet meer over zijn' buitengewoon scherpen reuk, die steeds in verhouding tot de uitgebreidheid van het. neusslijmvlies staat, waarin de reukzenuwen zich vertakken. Hieruit is mede te verklaren waarom de voshondcn van den tegenwoordigen tijd in dit opzigt, op verre na niet zoo goed zijn toegerust, dan die van vorige eeuwen.
De honden die gebezigd worden ter jagt van herten, vossen, hazen en van otters, alsmede de dashonden, zijn niets anders dan wijzigingen van den windhond, wiens ras zich onder de zeldzame exemplaren van den ouden hond van't zuiden, tamelijk goed heeft staande gehouden. Al deze bastaardsoorten tieren slechts in de gematigde luchtstreken van Europa, van waar zij afkomstig zijn.
De hond voor de Hazejagt.
Ook deze jagthond stamt van den windhond af; men kent daarvan drie hoofdvarieteiten, of afwijkingen, bastaardsoorten — t. w. de. oude hond van het zuiden, de nitmoere jagthond voor hazen en de dashond. Er zijn nog meer onder-afdeelingen, terwijl een gekruisd ras gebruikt wordt voor de jagt op otters, — vischotters, rivierotters. — Onze beschrijvingen van den hond ter hazejagt hebben niet ten doel om die soorten, welke tegenwoordig in smaak zijn te schetsen, die alleen als dwergachtige voshonden beschouwd moeten worden; ons oogmerk is, om den jagthond voor hazen van een beter ras te beschrijven , want wij hebben slechts zelden gezien, dat de dwergachtige voshond met volharding het spoor — of den voet, om eene meer jagtmatige
1*
4
uitdrukking te bezigen — vau den haas blijft vervolgen. De beste honden op de hazejagt stammen af van ouders die nog nooit tot het jagen van ander wild hebben gediend. Zulke honden zullen zelden den jager in verlegenheid brengen, door van het spoor af te wijken, ten einde een' vos, of eenig ander wild vervolgen.
De oude hond van hel ztiiden wordt dezen naam gegeven, ten einde hem van een' anderen afstammeling des gewonen windhonds in do noordelijke streken te ouderscheiden; deze was in den ouden tijd groot en forseh, zijn kop was monsterachtig, de wangbeenderen waren uitstekende en de hals was breed Deze hond wordt tegenwoordig zelden meer aangetroffen, maar men ziet somwijlen een' type, die wat langer is en nog de voornaamste karakteristieke merkteekenen van dat ras draagt. De hond des zuidens is bont-gevlekt, van donkerroode kleur en menigmaal na zwart, maar in dat geval komen de kleuren in gelijke mate
door lichtbruine plekken.
Markham beschreef in zijnen tijd, dezen hond op de volgende vijze: „De kop is groot, de neusgaten zijn ontwikkeld, de oren rijk behangen, de heupen rond en goed gevuld, waaruit olgt, dat hij vermoeijeuissen uithouden kan; de dijen of schin-els zijn rond, en de kniebogen regt; de staart is lang en aan ijn' oorsprong dik en kegelvormig; het haar onder den buik dik, wreed, dat een bewijs van kracht is; de pooten zijn lang, lager en beenig, de voeten zijn rond en de kneukels hoog.
ligchaamsdeelen zijn zoo naauwkeurig en zuiver geëvenredigd ffen, dat men niet onderscheiden kan , welk deel het hoogste Deze hond bezit een' uiterst fijnen reuk en is hartstogtelijk erzot op bloed.quot;
Een volkomen wit honderas was bij de oude jagers zeer geen , niet alleen wegens zijne fraaiheid, maar ook omdat het een itmuntenden neus bezat.
Die voorkeur van witte honden, stemt echter niet overeen met ze eigene opmerkingen; want de ondervinding heeft ons geen! , dat hoe lichter de kleur is, zooveel (e gevoeliger zijn ook huid en voeten. Voor dertig of veertig jaren vond men den aren hond van het zuiden dikwijls in boschachtige streken, dert echter de afwatering die landen droog gelegd en de cul-ur de gronden verbeterd heeft en de jager nu in staat is, de st te paard te kunnen uitvoeren, heeft men een ligter ras ge-
5
bruikt. Nog voor weinige jaren bezigde men die honden , wier zware, helderklinkende stem door de echo's der bosschen terug gegeven werd. Hun gebrek aan snelheid werd rnimsehoots vergoed door hunne onbedriegelijke reuk-organen en hun' volhardenden ijver, wolke de kansen van den strijd gelijk maakt en gelegenheid aan de jagers geeft om getuige te zijn der listen van den haas en der bewegingen en wendingen van den hond. De geweldige sprongen, die heden ten dagen het grootste genot des jagers zijn, waren geenszins geschikt voor die van den ouderen tijd, daar zij met hunne majestueusche wedrenpaarden en groote, plompe bedienden, spoedig zouden zijn achter gebleven.
De oude, bonte hond van het graafschap Sussex is een ras dat tegenwoordig bijna uitgestorven is en dat men alleen nog in de boschstreken van dat graafschap aantreft, ook nog wel eens in sommige gedeelten van Kent en enkele andere plaatsen.
De hond voor de hazejagt van den tegenwoordigen tijd is naauwelijks nog een kleine voshond; zijn kop is fraai, maar breidt zich weinig in de lengte uit, zijne ooren zijn klein en de neusgaten open; zijne borst is ruim, omgeven door breede schouderbladen , die goed achterwaarts gerigt zijn, zijn buik is ligt en zijn rug krachtig, terwijl deze een horizontale lijn beschrijft en met een goed gevormden staart eindigt. De voorbeenen moeten regt, beenig zijn en in een' kogelronden voet uitloopen. Zijne achter-extremiteiten zijn vierhoekig, zijne dijbeenen sterk en zenuwrijk. Het is echter ligt te begrijpen, dat honden van deze soort slechts op effene, voor het oog vrije gronden te bezigen zijn; wanneer zij in eenige opzigten bij de sterkere rassen ten achteren staan, zoo komen ze evenwel zeer spoedig op het spoor, laten geen gras onder hunne loopers groeijen, en snijden den haas al de listige wegen ter ontkoming af.
Sir John Dashwood Hing in Buckinghamshire, bezit den roem tot de reproductie van het verbeterd ras des honds voor de hazejagt , welke soort tegenwoordig algemeen verspreid is, veel te hebben bijgedragen. Zijn modeltype, een der vermaardste houden die er bestaan hebben, bezat slechts eene hoogte van 18 engelsche duimen, hetgeen de jagt belangwekkend maakte, dewijl daardoor de kansen in zijnen strijd met het wild gelijk stonden. De moeder van dezen vermaarden hond behoorde tot het ras der voshonden en tot de jagthonden des hertogs van Grafton. Haar naam was Tyron; haar uitwendig voorkomen was in het oog
6
vallend en hare vermaardheid werd daardoor zoo groot, dewijl ze den hoogsten prijs won, die ooit op eene hazejagt werd uit-geloofd, n.1. 70ü guinjes, welke som lord Soudes op Nockingham-Castle in Northamptonshire daarop gesteld had.
De grootte en geheel de bouw van den hond voor de hazejagt moet gecvenredigd zijn aan de gesteldheid van 't oord waar hij jaagt; zijne hoedanigheden moeten ook in verhouding met de bijzondere methode staan waardoor hij het wild moet bereiken, hetzij door geweldige sprongen, of door aanhoudende vervolging. Er zijn honden die weinige snelheid bezitten, wier reukzintuig echter zoo sterk ontwikkeld is, dat men gezien heeft, hoe één hond eenen haas uren lang bleef vervolgen, zonder het spoor te verliezen, noch de vervolging af te breken. Wij gelooven echter, dat de meeste jagers van onzen tijd liever het geheele jagtvermaak vaarwel zouden zeggen, dan genoodzaakt te zijn op deze wijze te moeten jagen.
Al de honden die men tegenwoordig bezigt, moeten zeer vlug zijn; hun bouw moet beantwoorden aan de snelheid van beweging die men van hen verlangt, zoodat die gemakkelijk en vaardig door hen uitgevoerd wordt. De liefhebbers der hazejagt, even als al de andere jagers welke een zeker wild vervolgen, hebben hun' bijzonderen smaak , van den een' zijn al de inspanningen en die zijner honden gerigt tegen de listige wendingen van den haas; een ander fokt sterke. zware honden aan , die echter met een' zeer fijnen reuk begaafd zijn, terwijl geheel zijn vermaak daarin bestaat, om gade te slaan hoe zij, in spijt van al de moeijelijkheden, het spoor weder ontdekken en na eene vervolging van drie of vier uren den haas bemagtigen. — Een derde zou liever te huis blijven dan zoo'n jagt te houden; naar zijn' smaak moet eene hazejagt kort, levendig en beslissend zijn. Ten einde aan dat alles te beantwoorden, moeten de honden voor de hazejagt de eigenschap bezitten, die voor deze beide soorten van jagt vereischt wordt.
De vermaarde jagthouden van lord Maitland kunnen tot voorbeeld strekken van voortbrenging en ontwikkeling waarvoor de hond ter hazejagt vatbaar is; eene zeer belangrijke en menigvuldig verwaarloosd wordende zaak is de gelijkvormigheid van gestalte die bij de onderwerpelijke honden van 20—21 duim hoogte fengelsche maat; variëerde. Ik heb dikwijls met soortgelijke, goed gedresseerde honden gejaagd en het geschiedde slechts zeer
7
zelden, dat een hond den strijd 40 minuten lang kon uithouden.
Eetie andere afwijking, of variëteit der honden van algemeen nut, is het verbeterd ras, die op het vlakke land van Sussex gebezigd wordt. L)e hazehond van Brighton en die, welke onder den naam van meute van Broohside bekend zijn, behooren tot deze soort. Zij zijn schier even zoo groot, als de middelmatig groote voshond, waarmede ze. vele overeenkomst hebben ; zij onderscheiden zich van hen alleen door de ooren en de varkens-kakebeenen welke ons aan die van den ouden hond des zuidens op eene onbepaalde wijze herinneren; maar een geoefend oog zal steeds op den eersten blik eenen voshond van een' hazehond onderscheiden.
Men noemt eenige voorbeelden van koppels hazehonden die eene zeer geringe grootte hebben. Ik heb een' edelman gekend, welke 17 zulke koppels bezat, die naauwelijks eene hoogte van 16 tot 17 duim hadden; zij jaagden op hooge en opene gronden en leverden een bewonderingswaardig voorbeeld op van een' voor de gesteldheid van het terrein gepasten vorm en grootte. Door hunne afrigting, de gelijkmatigheid hunner grootte en de rijkdom van schoone kleuren, waarmede ze prijken, maken deze fraaije dieren, die men salonhonden noemt, den trotsch van den omtrek uit eu wekken de bewondering op van ieder, welke hen voor het eerst aanschouwt.
De honden met ruwe haren, voorzien van forsche ledematen en breede schouders, verdwijnen voor en na, slechts zelden treft men van deze soort nog exemplaren aan.
De Dashond.
Wij achten het niet noodig om tot den oorsprong van dezen hond op te klimmen, er zijn daarvan verschillende varieteiten. De eerste is niets anders dan de verkleinde type van den meer genoemden ouden hond des zuidens, de tweede elegante en ligte soort wordt gebezigd tot de vossejagt, terwijl de derde het dwergras uitmaakt, bekend onder den naam van kamerdashonden.
Deze honden werden vroeger anders onderscheiden en wel in dashonden met lange en met korte haren, welke laatste soort, die zeer dapper en voor de vervolging van wild goed gebouwd
8
en zeer ijverig was, thans schier geheel verdwenen is. Wij zijn eens in de gelegenheid geweest een troep dezer honden te zien jagen en moesten hun' fijnen reuk en volhardenden ijver trots vele belangrijke bezwaren, bewonderen, en vernamen later dat de eigenaar dezer honden voor het koppel een bod van 300 gninjes geweigerd had.
Be dashond van het noorden is slim , behendig en krachtvol; hij vervolgt de hazen met grooten ijver zonder hen rust te gunnen, en vangt op deze wijze ligt vier hazen op een' morgen en wanneer het wild vele uitwaseming achter laat, ontwikkelt deze hond bijna geheel zijne begaafdheden. Zijne eigenschappen zijn opmerkenswaardig, doch is hij niet zeer gehoorzaam en moet bijkans bestendig gevoelig bestraft worden om er een gedresseer-den jagthond van te vormen.
De dashonden met lange haren vinden talrijke bewonderaars; de overste Thornton o. a. stelde eene groote waarde in dat ras en bezat van bijna al zijne variteiten exemplaren; zijne kamerdashonden werden zeer bewonderd. Georg IV, toen hij nog prins van Wales was, had de gewoonte van met groote en kleine dashonden te jagen. Wij zelf hebben zeer dikwijls met zijne voortreffelijk gedresseerde dwergdashonden in de vlakten van Brighton gejaagd. De overste Thornton maakt van hen met de volgende woorden gewag: „Het belang dat ik stel in alles wat de jagt betreft, gaf mij aanleiding om bijzonder acht te geven op de honden van den prins van Wales en de wijze hunner afrigting en inzonderheid heb ik mijne aandacht op zijne dwergdashonden gevestigd, die van hetzelfde ras zijn als de mijne. Ik moet hierbij de opmerking maken, 'dat de grootte, van den dashond gekozen moet worden naar de gesteldheid van het oord waar hij jagen moet, maar in elk geval moet de jagt slechts langzaam zijn; op drooge en opene gronden kan men niet te langzaam wezen. — In een' landstreek die belemmeringen oplevert, verdient de groote dashond de voorkeur, daar deze niet ligt door eenig bezwaar in zijnen voortgang gestremd wordt; ook daar, waar men veel water of onder water staande velden aantreft, is deze soort eveneens de meest geschikte, dewijl deze honden zeer vaardig en gemakkelijk zwemmen. Hoe kleiner de hond is, zoo veel te nader bevindt zich zijn neus bij den grond, waardoor het spoor te eerder opgemerkt kan worden. Wat de snelheid dezer honden betreft, zoo moet, daarvan gezegd worden, dat die
9
bij allen te groot is Ik heb kostbare paarden gezien, die, om deze honden te volgen uigeput werden en enkele daarvan stierven aan de gevolgen dier buitengewoon vermoeijende inspanning.
Het uitwendig voorkomen dezer honden doet hunne snelheid zoo weinig vermoeden, dat vele jagers, welke met het volhouden van den dashond weinig bekend waren, zich verheeld hebben, hen op kleine kleppers te kunnen bereiken , maar moesten echter ver achter de honden blijven , natuurlijk op gronden waar geen boseh, ot' andere belemmeringen hen in de snelle voortbeweging hinderden.
De grootste soorten van dashonden zijn vaak voor de vossejagt gebezigd geworden, maar ofschoon zij in hunne hoedanigheid als hazehonden in staat zijn om dat wild te vervolgen en te be-magtigen, zoo is het evenwel uitgemaakt, dat ze voor die jagten niet geschikt zijn, Met de kleine rassen van dashonden is zelfs de hazejagt meer vermoeijend dan aangenaam. Deze dieren zijn wild, hun stem is zeer onwelluidend, terwijl ze bij nat weêr ligt in onbeduidende waterplassen en slooten verdrinken. De grootste rassen loopen met verbazende snelheid en er valt niet aan te denken om hen tegen te houden; het geschiedt slechts zeer zeldzaam , dat een haas hen door list of snelheid ontkomt.
De heer Johnson protesteert met veel regt tegen het gebruik van den dashond voor de vossejagt en merkt op, dat een hond met grooten kop, lange ooren, korte beenen en een rond lig-chaam, niet goed geschikt is voor de jagt op zulke vlugge dieren.
Over den dashond laat zich de Country Squire op de volgende wijze hooren: „de soorten met korte en die met lange haren vinden beide hare liefhebbers, hunne stem is harmonisch (wij zijn niet van deze meening) en ze zijn sneller dan de honden van het zuiden; wanneer zij loopen, dan strijkt hun kop langs den grond, waardoor het hen gemakkelijk valt om het spoor des wilds te vervolgen; zij vereischen echter een zeer goeden aanvoerder, want bij jagten op eene groote schaal geschiedt het wel dat men onder tachtig koppels, naauwelijks vier daarbij vindt, waarop men zich kan verlaten.
De dashonden met korte haren zijn de beste; hunne schouders en schenkels zijn volkomen goed gevormd ; die met lange haren hebben gewoonlijk dikke, lippen en wijde neusgaten, maar zij bezitten zoo weinige kracht om de vermoeijenissen uit te houden , dat ze vaak reeds na den eersten jagttijd onbruikbaar zijn gewor-
10
den; men treft vele van hen aan met scheevc beenen. Na twee uren loopens zijn hunne krachten uitgeput. Geheel hun uitwendig aanzien doet reeds duidelijk bespeuren, dat zij niet tegen groote vermoeijenissen bestand zijn.quot;
Volgens onze ervaringrijke meening moet de ware jager welke daaraan vreugde vindt om twee dieren van tegenovergestelde eigenschappen tegen elkander aan te sporen (te hetzen), teneinde de werking van 't instinct, der snelle flikkeringen des verstands en de wederzijdsche inspanningen, van het wild en van den hond, om elkander te overtreffen, gade te slaan, geene dashonden daartoe bezigen.
De hond voor de hazejagt met een' fijnen neus, meer of minder snel, volgens het oord waar hij moet jagen, zal veel beter gepast zijn en deze jagten zullen den jager een veel meer degelijk genot verschaffen, zonder dat hij die onaangename teleurstellingen te vreezen heeft welke slechte honden, weinig volhardend in de vervolging en die zich ten slotte steeds overwinnen laten, gewoonlijk te weeg brengen.
De VoshonU.
De moderne voshond is eene varieteit, die van oorspronkelijke jagthonden van Groot-Brittannie afstamt. Wanneer men in aanmerking neemt, dat de vossejagt betrekkelijk van een' jongen oorsprong is, dan moet men verbaasd staan over den graad van volmaaktheid die deze hond reeds bereikt en der talrijke wijzigingen die hij ondergaan heeft. Wij weten dat dit dier oorspronkelijk van een' forschen bouw, dat zijn haar, ruw, bijna borstelig was; daar echter bij de jagten welke tegenwoordig in den smaak zijn, de grootere spoed van bewegingen eene gebiedende noodzakelijkheid werd, zoo verkreeg deze hond voor en na den tegenwoordigen vorm , waarin de snelheid van den gang en de kracht van den tegenstand zich met elkander vereenigen. Merkin, de vermaarde hondin (teef) van het ras der voshonden, leverde een be wond erin gs waardig voorbeeld der vereeniging dezer eigenschappen op. Het was onmogelijk om niet getroffen te worden van de hoogst zeldzame evenredigheid van al de lig-chaamsdeelcn.
11
Men moet zich in acht nemen , om pogingen aan tc wenden ten einde den kop vim den voshond te verkleinen, zooals men bij alle jagthonden heeft gedaan , want men zoude zijne gezwindheid van bewegingen, slechts ten koste van zijn reukorganen vermeerderen, welk geval bij den hazewind plaats gevonden heeft. Eenige jagers, opregte bewonderaars van den nieuwen voshond zijn van meening, dat het zintuig van den reuk der oude honden voortreffelijker was dan die der tegenwoordige jagthonden. Onze menigvuldige jagten hebben ons in staat gesteld om de werking op de reukorganen van den hazewind te bevestigen, die door de wijzigingen van den kop verkregen is, en de verworvene ondervinding heeft slechts de meening bevestigd, dat men zorgvuldig moest vermijden, den kop van den voshond zamen te trekken. De kop van dezen hond moet niet kort, noch dik zijn, de neus moet tamelijk breed wezen, het voorhoofd moet open, maar niet, te hoog zijn, de neusgaten open, de ooren afgerond en matig lang; de hals moet lang en dun wezen en mag geen zweem eener kwabbe bezitten. De schouders moeten, oven als die van een' harddraver, schuin tegen den rug gerigt zijn en zonder dikte, gespierd wezen; de beenen moeten bijzonder krachtig en de kin zeer laag geplaatst zijn volgens de grondstellingen die men van de vorming der renpaarden of harddravers, aanneemt. Men kan geene groote snelheid van een' hond verlangen wiens voorbeenen verdraaid staan en datzelfde zal het geval zijn, wanneer eene te groote ruimte tusschen de knieën en den grond, voor en tusschen den kniehoog en den grond achter bestaat. De gewrichten moeten sterk en vast op het gevoel zijn, de kniehoog moet breed en zeer ver benedenwaarts geplaatst zijn.
Men verwerpe een' hond wiens ribben geene vastheid bezitten, even als men een renpaard of harddraver, onder dezelfde omstandigheden verwerpen zoude, beide zijn spoedig buiten den adem.
De borst van den voshond kan niet te diep zijn, noch zijn gebeente te eng , voorondersteld dat zijn rug volkomen regt is en zijne lendenen behoorlijk breed zijn: zonder deze gezamelijke vereischten, zal hij noch snelheid, noch volharding bezitten. Het is niet noodzakelijk, dat zijn kruis (croupe) zoo vierkant is als die van een' patrijshond, want dat kon zijn' gang langzamer maken; even zoo min raag het afgerond afdalen als dat bij det(
12
newfoundlandschen hoiul en bij een sleperspaard het geval is.
De staart van den voshond moet flaauw naar boven gekromd en aan zijn onderste gedeelte franjevormig met haar bezet zijn. Wij zijn de meening toegedaan, dal de dunne staart eens haze-wiiuls bij den voshond eene aanbeveling zij en bewonderen zeer den bevalligen bogt van zijnen staart , die hij steeds gekromd op den rug draagt, uitgezonderd in den loop, wanneer het noodzakelijke vereischten zijn, om den kop hoog en den staart laag te houden.
De gesteldheid der voeten, die bard , rond en met klaauwen voorzien moeten zijn , is zeer afhankelijk van de meerdere of min--dere vrijheid, die den jongen hond verleend wordt; wanneer men hem op de wandelingen niet veroorlooft, zonder eenige belemmering te loopen, dan zal hij nimmer tot eene volledige ontwikkeling geraken en zeker niet die ronde voeten erlangen, zooals men die bij katten aantreft.
Eenige personen hechten groot gewigt aan de kleur van den voshond. De heer Beckford bestrijdt dat vooroordeel en beweert, dat „een goede hond , even als een goed paard, geene slechte kleur kan hebben.quot; -— De geelgevlekte honden zijn niet gezien; wij hebben echter vele zoodanige gekend , die een' fijnen neus en een krachtvol ligchaamsgestel hadden. De zwarte, bruine, of de bijna vale kleur, vindt men zelden alleen, maar meestal ziet men eene mengeling dezer kleuren en zijn ook wel hier en daar wit gevlekt, waardoor genoemde donkere plekken meer uitkomen. Daar de kleurschakeringen eindeloos zijn, zoo is het gemakkelijk, eiken hond op een' grooten afstand te onderkennen, hetwelk dikwijls van groot belang is, dat den aanvoerder dei-jagende honden zeer wel bekend is. Eene zwarte, bruingevlekte huid is zeer fraai, doch wordt echter meer bij de soorten met kort haar en bij de honden ter otterjagt aaugetroften, dan bij varieteiten met lang haar.
Men beweert , dat de oorspronkelijke kleur van den hond een bleek-geel, of eene vale kleur zij, althans schijnen deze kleuren bij de jagthonden der ouden, de heerschende geweest te zijn, hetgeen uit de geschriften en op schilderijen van vroegere tijden veelzijdig bevestigd wordt.
De grootte en hoedanigheden van den voshond , moeten ge-evenredigd zijn aan de gesteldheid van den landstreek waar hij moet jagen; de groote honden zijn niet altijd de beste; in bergachtige streken moet men bij voorkeur dieren van gemiddelde
13
grootte en sterkte kiezen , daar zij beter geschikt zijn om het spoor te volgen clan de andere soorten en weerstaan ook ligter de ver-moeijenissen die een landstreek oplevert, waar zij veel op- en af-klouteren moeten. Waar de belemmeringen menigvuldig en hoog zijn , daar is het noodzakelijk om groote en krachtvolle honden te bezigen.
Van welke meening men echter ook over de grootte der honden zijn moge, zoo kieze men echter naar een' gelijkvormigen maatstaf; een hond moet het oog zoo goed als de andere zintuigen behagen en de meeste goede jagers, welke het tot een groot vermaak strekt om zich met hunne honden bezig te houden en die bijna evenveel behagen stellen in de dressuur als in de jagt zelve, hebben altijd een groot gewigt in deze aangelegenheid gesteld. Bijna al de vossejagers maken daaruit eene onvoorwaardelijke vereischte; andere daarentegen leggen in dit opzigt eene volmaakte onverschilligheid aan den dag, waaronder Hugo Meijnell verdient genoemd te worden. Deze uitstekende jager verklaarde, dat hoe kleiner de hond zij, zooveel te minder zal hij het spoor verliezen en fokte intusschen honden aan, die meestal de gemiddelde grootte te boven gingen, poogde ze echter niet met elkander te paren, maar gaf daar acht op, om ze alle goed en gedresseerd te houden; hij werd daarin nagevolgd door den heer Aflieten Smith, welke beide vermaarde hondefokkers voor treffelijke honden bezaten.
De beroemde heer Ward had eene bijzondere voorliefde voor groote honden, de zijne hadden gemiddeld eene hoogte van 25 en enkele zelfs van 36 duim.
De hertog van Cleveland bezat, behalve groote jagthonden, ook kleine, die van 30—32 duim varieerden.
De uitzonderingen voor enkele landstreken niet medegerekend, stellen wij vast, dat de gemiddelde groote van 31—33 duim voor de honden van het vrouwelijk geslacht en' van 33—34 voor de mannelijke in de meeste gevallen de doelmatigste is.
Vele jagers zijn, even als wij ook, beminnaars van eene, zooveel mogelijk, volstrekt gelijke grootte, zoodat wij bij de vorming van een' troep voshonden zouden beproeven, de natuur in verzoeking te brengen om zooveel doenlijk elk onderscheid tus-schen de vrouwelijke en mannelijke honden te laten verdwijnen.
Het onderscheid tusschen den voshond en den hertehond, ligt niet in de grootte: want men kan die zoo klein houden als hou-
14
den voor de hazejagt, maar ze zijn daarom niet minder vos-honden ; dat hangt alleen van ieders smaak af en wanneer het geene gebiedende noodzakelijkheid ware, om de honden overeenkomstig de gesteldheid van den landstreek, waar ze moeten jagen, te kiezen, dan zouden wij den jager aanraden, om in dezen alleen naar zijnen smaak te handelen.
De eigenschappen der honden zijn voor de liefhebbers der vossejagt van groot belang. Men heeft met alle regt gezegd, dat een goede voshond nooit liegt, noch doelloos zijne stem laat hooren. Hij moet vlug ter been zijn, maar zich echter in acht nemen om door te groote snelheid het spoor te verliezen en om luid zijne stem te verheffen, wanneer hij daarvan afgeraakt is. Dat is het oogenblik waarop de goede hond al de hem ten dienste staande middelen bezigt, want hij gevoelt alleen overgelaten te zijn aan zijne eigene vindingrijkheid en bij een' ouden, ervaringrijken hond zijn de hulpmiddelen menigmaal onuitputtelijk. Terwijl zijn neus zich inspant om de geringste uitwaseming, of lucht, van het wild op te vangen, zijn zijne ooren voor elke soort van geluid geopend. De roepstem des jagers en de toonen des jagthoorns verstaat hij volkomen en wanneer het dier vertrouwen in de echtheid van het spoor stelt, dan doen zijn vuur, zijn ijver en zijne zekerheid zijne afkomst eer aan.
Al de vossejagers weten zeer goed welke afwijking men in de hoedanigheid der honden aantreft. Er zijn echter ook honden die men tot niets kan gebruiken, om het even hoe men ze opfokt of dresseert; zelfs onder dezulken die in hunne vereeniging eene voortreffelijke zamenstelling van jagthonden vormen, vindt men vaak zulke verschillende karakters en eigenschappen, die slechts het erfdeel van eenige hunner zijn en bij de andere ontbreken. Sommigen bezitten eene bewonderenswaardige gaaf, om den vos te ontdekken en zijn daarin altijd gelukkig; zelfs nadat reeds van 20—30 koppels honden hetzelfde bosch doorkruisd hebben zonder iets uit te voeren. Andere hebben eene bijzondere geschiktheid om op een oneffen terrein te jagen, weêr andere daarentegen zijn niet bij magte om bewijzen van hunne hoedanigheid als onvermoeide loopers op andere dan effene gronden te geven.
Men kon zich geen regt denkbeeld vormen van de snelheid die een voshond aan den dag kan leggen, dan nadat men de schitterende proeven gezien had die tusschen eenige individuën der van den heer Meijnell verbeterde rassen en de honden van
15
tien heer Barrij plaats gevonden hebben. Wij zullen het verhaal daarvan door den heer John Lawrence medegedeeld, verkort laten volgen, dat in de door Seott uitgegeven Sportman's Repository verschenen is.
„De heer Meijnell, had twee voshonden waarvan de een Richmond heette en eene hondin welker naam niet genoemd is. Deze honden zouden loopen tegen twee van den heer Barrij, met name Bluecap en Wanton. Deze wedstrijd zoude plaats vinden te Newmarket om een' prijs van SÜO guinjes. De honden van den heer Barrij waren opgefokt te Essex, waar het sedert onheugelijke jaren gebruik was, om jaarlijks wedrennen met jagthonden, maar om geringere urijzen dan thans, te houden.
Hij, welke deze honden had afgerigt was een beroemd jager in dat graafschap, Will Crane genoemd en was eigenaar dei-herberg Eivenhall. Zijne methode bestond daarin, om twee maanden lang , driemalen in de week jagt op vossen te maken op eene uitgestrektheid van 8 -10 mijlen en zijne honden te voederen met havermeel, melk en schapepooten, waarbij ze volgens verzekeringen van kenners , in besten toestand waren. De honden van den heer Meijnell werden gedurende den tijd die aan hunne opfokking en onderrigting besteed werd, alleen met zuiver schapevleesch gevoed en waren insgelijks in goeden staat.
De wedloop vond plaats op den 305ten September; de baan bedroeg eene lengte van vier mijlen. Bluecap had de baan het eerst afgerend en Wanton, als de tweede, bleef slechts een' on-beduidenden afstand achter hem; zij hadden de vier mijlen ten einde gerend in acht minuten en eenige seconden. De hond van den heer Meijnell was 120 ellen achtergebleven en de hondin voleindigde den loop geheel niet.
De kenners waren verbaasd over deze uitkomst.
Omstreeks zestig ruiters gingen gelijktijdig met de honden mede en Cooper, de aanvoerder der jagthonden van den heer Barrij bereikte het eerst het doel; van de 60 paarden konden slechts twaalf de honden volgen, waarvan Will Crane de laatste was. — Op een' later gehouden wedloop liep eene hondin Mer-kin genaamd eene baan van vier mijlen in zeven minuten en seconde af en had zijne partij, een hond Madcap geheeten, nog 100 ellen voorgegeven. — Deze Merkin is later verkocht voor vier vaten oude Bordeauxwijn en de bepaling om nog twee paar harer jongen te zullen ontvangen.quot;
De Dassevanger, Dassevinder (*).
De dassevanger vormt een uitmuntend ras, dat nog voor weinige jaren bij de meeste koppels jagende voshonden behoorde; maar de tijden zijn veranderd; tegenwoordig is het eene groote zeldzaamheid dat men moet graven om den vos te vinden en daar het alleen bij zulke gelegenheden was, dat de dassevanger met voordeel gebezigd werd , om door zijn blaften de plaats aan te toonen waar de vos zich verscholen had, zoo heeft men hem bij de tegenwoordige koppels jagende honden weggelaten. Eene voldoende reden om van zijne medewerking af te zien, is ook die, dat hij dikwijls de oorzaak van oproer en strijd in het hondehuis was.
De oorsprong van dezen hond is, even als die van vele andere zeer bepaalde varieteiten, donker. Eenigen trekken zijnen ouderdom in twijfel; het laat zich bezwaarlijk aannemen, dat de van Oppianus zoo uitvoerig beschreven hond, de onderwerpelijke
(*) Deze hond wordt volgens Browne — zie: the Union Dictionary London 1822 — mede volgens Ebers — zie: Dictionary of the German and Engl., lang. en naar Mnthesby Pocket Dictionary etc. in het engelseh Terrier genoemd. In 't duitseh draagt hij verschillende benamingen, b. v. Dachs-schliefer, Dachskriecher-fahger- finder- würger, starker Dachshund, enz. zie: Kaltschmidt: Gesammt. Wörterhuch der deutschen Sprache aus allen ihren Mnndarten, u. s. w. Leipz. 1834 — zie mede F. Wilmsen: Handbuch der Naturgeschichte Ie Bnd. S. 320 — Berlin 1831 en Schaffer: Französisch-Deutsch. Wörterbuch. Hann. 1836.
In het Noordduitsch of platdnitsch is deze hond algemeen bekend onder den naam: Tekkel en Teckel; zie: Stürenberg, Ostfrieschisch Wörterbuch, Aurich 1857.
Hij komt volgens dezen auteur voor, als na verwant aan den engelschen Terrarius met borstelig haar en een' ruw behaarden mond.
In het fransch heet hij le Basset, zie: Diction. VAcad. Francais. In het latijn canis vertagus.
Hier te lande verwart men dezen hond veelal met den eigenlijken, meer bekenden dashond. Ook Verster van Wulvenhorst spreekt in zijne jagt-terminologie — zie 't eerste woord bij lett. D. slechts van twee soorten van dashonden: de groote en kleinen.]. Eenige autoriteiten echter, maken even als de schrijver van dit werk Robinson wel degelijk een onderscheid in dezen hond en den dashond; de eene soort drijft de dassen en vossen uit hunne gaten, of holen en de andere staat gereed om ze daarna aan te vallen.
Ik heb geen' geschikter naam in onze moedertaal kunnen vinden om dat verschil aan te toonen, dan in navolging van den Duitscher, hem dassevanger, dassevinder te noemen. Vert,
17
dassevanger zij. Buffon plaatst hem in eene klasse met den windhond; het is geenszins onwaarschijnlijk, dat hij dBarvan afstamt en dat menigvuldige kruisingen deze verscheidenheid van ^rootte, kleur en eigenschappen te voorschijn gebragt hebben, die wij tegenwoordig bij hem aantreflen. (1}
De heerschende variteiten zijn de soorten met kort en met lang haar. De eerste schijnt van Schotland afkomstig te zijn; maar de verscheidenheden die men tusschen de beide sotfrten opmerkt, moeten meer toegeschreven worden aan plaatselijke en toevallige omstandigheden der kruisingen, dan aan eene bepaalde eigendommelijkheid. Wij hebben dikwijls opgemerkt, dat de ruwheid van het noordelijk klimaat voor dieren, met lang, kroes haar gunstig is en dat de gladharige in de gematigde luchtstreken algemeen zijn.
Men brengt vele dasscvangers aan in Schotland, hunne grootte wisselt daar te lande af, van zes tot zestien duim; sommige hebben lang haar, maar slechts bij wijze van uitzondering, terwijl die met ruw en kroes haar daar veel talrijker zijn. Er bestaat tegenwoordig ook een gemengd ras, dat uit de kruising dezer beide soorten ontstaan is; dat ras is gewoonlijk zeer goed bruikbaar en uitermate moedig en noch wild, noch boosaardig.
Eene groote soort van engelsche dassevangers, meestal met glad haar, is in den laatsten tijd te voorschijn gekomen ; doordien men hen met engelsche bulhonden kruiste, verkreeg men honden van een' onbedwingbaren moed, die voor niets vreezen en zonder eenigen schroom te doen blijken, de gevaarlijkste dieren, b. v. dassen, aanvallen.
Eene kleine soort van dassevangers met kromme beeneii, wordt veelvuldig op de jagt van konijnen in kreupelhout gebezigd, zij zijn bijzonder nuttig in boschachtige streken; de konijnen schijnen het bijna te weten, dat de hen vervolgende honden de snelheid verliezen en ontwijken hen ten laatste met zulk eene langzame beweging, dat zij daardoor den schutter het treffen gemakkelijk maken.
Wij hebben bereids gezegd, dat in veel vroegere tijden deze honden op de jagt de voshonden vergezelden, ten einde het vervolgd wordende dier te kunnen opgraven; zij waren gewoonlijk
2
Zie over dashonden ook de afdecling over de windhonden der kleine soort, waardoor het meer begrijpelijk wordt, dat Baffon de onderwerpelijke soort onder de klasse der windhonden plaatst. Vert.
18
wit en geel, of zwart gevlekt. Men bezigde meestal de soort van gemiddelde grootte, daar de groote soort minder geschikt is om de dikwijls zeer naauwe slingeringen en enge greppels die het jagtterrein opleveren, te doorzoeken, terwijl de kleinere soorten de voshonden niet konden bijblijven, noch den vos, wanneer deze zich in een hol, of eenig ander gat verscholen had , daaruit opjagen kon.
Eenige jagers bezigen thans nog groote en kleine dassevangers die hunne voshonden op de jagt vergezellen, maar tegenwoordig knn men ze gemakkelijk ontberen.
De Iionrt voor de jagt op Otters.
Men neemt gemeenlijk aan, dat het echte ras van den hond voor de otterjagt uitgestorven is; wij gelooven echter niet aan het bestaan van een hond, die deze benaming verdiende, of die met een beter gevolg het spoor van rivier- of vischotters, dan dat van andere dieren vervolgt. Wij willen zonder eenige bedenking ons verbinden om de beste soort die ooit bestaan heeft voor de jagt op otters daar te stellen en wel door kruising van krachtige hazehonden met kortharige dassevangers, onder die bepaling namelijk, dat het bloed van den bulhond deze laatsten die onbeschroomdheid voor gevaar verleent, welke al de afstammelingen van dat ondernemend, moedig ras in eene hooge mate kenmerkt.
Er zijn ook dashonden met glad haar die den otter zeer goed jagen, maar dan moet hun onderrigt reeds van hunne eerste jeugd af op dat punt gevestigd worden ; ook moet men hen gewend hebben om een zeker spoor even zoo gemakkelijk te vervolgen als dat van die dieren, welke zij jagen zullen. Wij hebben vele goed gedresseerde honden op otters zien jagen, doch aan geen van hen de kenmerken van een' bepaalden oorsprong, van een eigendommelijk ras gezien.
In Northumberland en Cumberland, waar wij ons hebben opgehouden, ten einde 't vermaak der jagt te genieten, zagen wij twee of drie voortreffelijke koppels van otterhonden. Al die honden waren goed, maar hun uitwendig voorkomen toonde aan, dat men weinige waarde aan de zuiverheid van 't ras gehecht had. Het is echter mogelijk dat men zich beijverd heeft
19
om , zoo veel doenlijk gelijkvormige soorten van grootte, kiemen gestalte te fokken van honden voor de otterjagt.
De voornaamste eigenschap die de hond voor de otterjagt bezitten moet, is, dat hij een' levendigen haat tegen het wild hebbe, dat hij vervolgt, gepaard met eenen moed die hem zonder verpozing de verschrikkelijke beten van den otter doet verduren, waarvoor hem eene harde huid, en wreed kroes haar niet beveiligen kunnen; van geen dier, misschien met uitzondering van den das, is de beet zoo pijnlijk als van den otter.
De hondekoppels die wij in het noorden gezien hebben, waren niet goed zamengevoegd ten opzigte van den vorm, der grootte en kleur; zij waren echter alle kortharig, vast op de beenen, zonder schroom voor het water en van een' onwrikbaren moed. Op onze vraag, of de verschrikkelijke beet van den otter een kreet van pijn, door den gewonden hond geslaakt verontschuldigd kon worden, ontving ik ten antwoord ; „wanneer zich een dezer honden zulk eene lafhartigheid veroorloven zoude, dat hij hem dan aanstonds doodschoot.quot;
Wij zijn getuige geweest van de onzettendste verwondingen die otters den hond hadden toegebragt, maar nooit hebben we den geringsten kreet deswege vernomen.
HONDEN DIB VOOR HET WILD STAAN.
De langharige Patrijshond, Legerlioncl, (Wachtelliund)(1).
De familie der langharige patrijshonden, legerhonden (Wach-telhunde) oravat den staanden hond, (the Setter, Vorstehhmd),
2*
Deze hond wordt in Diütschland algemeen Wachtelliund genoemd hetgeen letterlijk vertaald Kwartelhond zou moeten heeteii, daar de kwartels bij ons met netten gevangen worden, zoo zoude deze naam derhalve ongepast zijn. Hier te lande wordt deze hond tot dezelfde doeleinden gedresseerd en gebezigd als de kortharige patrijshond (the pointer). De vroeger op blz. Ifi in de noot aangehaalde auteurs, t. w. Ebers, Kaltschmidt, Wilmsen , enz. plaatsen dezen houd met den patrijshond [Cavis avieularins, Hühner-hund), en den staanden hond {the Setter, Vorstehhuud, op eene lijn.
Wilmsen zegt o. a. daarvan; „Zn den der frühesten Welt angehöru/en Gesehöpfen , geh'órt der Ilühnerhund, der die Jager anch oft Vorstehhmd, Wachtelliund, Federhund und Spion nennenquot;
De verschillende benamingen doelen dus hoofdzakelijk op den aard van de bestemmiug der honden. Vert.
20
den eiijenlijken laugharigen patrijshond, den Nieuwfoundlandschen hond , (Netcjonndlandhound) en den opbrenger {the retriever, Wttderaufjager). Men heeft gronden om te gelooven, dat zij idle van den oostelijken jagthond afstammen; niets bewijst, dat de genoemde varieteiten van Spanje afkomstig zijn; maar het is uitgemaakt, dat zij alle onder den geslachtsnaam: langharige patrijshonden, legerhonden, (Wacldellmnde) gerangschikt worden en van oosterschen oorsprong zijn.
In Ierland werd de staande hond, die daar uit Engeland was overgebragt, langen tijd engelsche legerhond genoemd en nog tegenwoordig hoort men dien naam daar dikwijls bezigen. De zuiverheid van het ras der oostersche legerhonden ging spoedig verloren door de kunstmatige kruisingen die bepaalde varieteiten te voorschijn bragten, waarmede wij ons zullen bezig houden; maar langen tijd verwarde men onder den naam: langharige patrijshond, of legerhond, bijna al de jagthonden met langhaar.
Wij hebben boven gezegd, dat het ras van den onderwerpelij-ken legerhond oorspronkelijk in het oosten werd aangefokt; de beschaving der inwoners en een gematigd klimaat hebben op de verbetering der inlandsche dieren gunstig gewerkt. Wij hebben ontelbare bewijzen, dat de volkeren het vermaak van de jagt beminden en kunnen daaruit de gevolgtrekking maken, dat hunne honden met beleid gekozen werden uit dezulken, die den meesten aanleg voor de jagt deden blijken en door al de deelen huns lig-chaams en overige eigenschappen, eene gewenschte uitkomst waarborgden. Men heeft op goed egronden aangenomen, dat het eerste gebruik, hetwelk men van de getemde honden maakte, slechts ten doel had om de kudden tegen den aanval van verscheurende dieren en roovers te beschermen en ten anderen, om zulke honden te bezigen, die eene geschiktheid aan den dag legden van zulke dieren te vangen, welke tot voeding hunner meesters moesten dienen, waarvoor zulke gekozen werden, die kracht, beleid en een' vastberaden moed bezaten.
21
De staande hoiul (the Setter, Vorstehhund.)
Deze hond is veel ouder dan de eigenlijke patrijshond (1).
Robert Dudleij, hertog van Northumberland, fokte in 1555 reeds staande honden aan en autoriteiten op welke men zich kan verlaten, uit nog vroegeren tijd, maken van dezen hond gewag dat hij reeds te dien tijd ter jagt werd gebezigd. Ten einde j die schrijvers in dezen wel te verstaan, moet de lezer in aanmerking nemen, dat de staande hond en de langharige patrijshond of legerhoud , oorspronkelijk woorden van dezelfde beteekenis waren en met uitzondering van de grootte, nog vele overeenkomst met elkander hebben (f). Men treft in de familie der langharige patrijshonden meer gelijkmatigheid in de zarnenstellende deelen huns ligchaams en meer fraaiheid van huid, of beter van haar, aan, dan bij al de andere rassen.
Ten opzigte der grootte en kracht heeft de staande hond geen' anderen mededinger dan den langharigen legerhond der ouden en den Nieuwfondlandschen hond (NetcfomiiJlavd-hovrid) wiens majestueuse bouw en sierlijke gestalte, alsmede zijne bewonderenswaardige eigenschappen, voldoende zouden zijn om ons, bij gebreke van een ander bewijs, te overtuigen, dat zij afstammelingen zijn van denzelfden naara. Beide hebben zij een' gelijken oorsprong; de Nieuwfondlander werd het eerst naar Engeland overgebragt door de eerste zeevarenden welke het vaste land van Amerika bereikt hadden, alsmede door eenige oostersche kooplieden. Wij hebben langen tijd de onmiddelijke betrekking van ? dezen hond met den langharigen patrijshond betwijfeld; maar met naauwkeurigheid in 't werk gestelde onderzoekingen, hebben ons eindelijk toch daarvan overtuigd. De Nieuwfondlandsche hond bezit een' zeer lijnen reuk, bemint de jagt buitengemeen en legt grooten ijver aan den dag in de vervolging van wild.
De hoofdvarieteiten van den staanden hond zijn de engelsche en iersche rassen. De engelsche staande hond verschilt niet in grootte van den patrijshond, maar zijne ledematen zijn fijner en
Dc kortharige patrijshond, the pointer, Hnhnerhund, canis acicula-ritus brevipilis. Vert.
(f) Van hier, dat men in ons land vrij algemeen ook schier geen on-(jcrschcid in deze beide soorten maakt. Vert.
22
verleenen hem eene grootere snelheid van beweging en neemt onder de honden de plaats in van het renpaard of harddraver; hij is toegerust met eene groote snelheid en volharding; weinige jagthonden evenaren hem in schranderheid en geen overtreft hem in leerzaamheid en gehechtheid aan zijnen meester. De staande hond bezit even als de langharige patrijs- of legerhond, eene zachtaardige inborst, vereenigd met vrees van ontevredenheid te verwekken; het geschiedt slechts zelden, dat men er een aantreft met een' weerspannigen en wilden aard; bijna alle toonen zij zich zeer dankbaar voor zelfs het geringste bewijs van welwillendheid (1).
De grootte van den engelscheu staanden hond is geheel gelijk aan die van den patrijshond en wat de kleur aanbetreft, zoo is die even verscheiden als die van den windhond en den lang-harigen patrijshond. Volgens onze ondervinding heeft de soort van kleur geenen invloed op de deugdelijkheid van den hond; de heerschende smaak kan den prijs echter wel eenigzins ver-hoogen. Voor ruim een twintigtal jaren scheen de roodbruine kleur algemeen de voorkeur te hebben, veelal heeft die klemde overhand, maar het is slechts zelden dat zij onvermengd wordt aangetroffen.
De iersche staande hond bezit eene aanmerkelijke grootte, eene indrukwekkende houding, heeft veel kracht en merkwaardige eigenschappen. In den tijd van ons langdurig verblijf in Ierland, hebben wij talrijke gelegenheden gehad, dezen hond op de jagt, zoowel als te huis gade te slaan; wanneer hij met zorgvuldigheid gedresseerd is geworden, zonder ruwe, te harde lig-ehamelijke bestraffing, dan geeft hij bewijzen van evenveel schranderheid als van moed en volharding. Sommige dier honden hebben eene neiging om op den grond te kruipen en wanneer deze beweging niet door den eigenaar van den hond opgemerkt en niet afgeleerd wordt, dan eindigt zij gewoonlijk in een' plot-selingen sprong te midden van den vervolgd wordenden troep, dat dikwijls plaats vindt.
De eigenschappen van den staanden hond worden zeer ge-
In liet uitmuntend werk van den hooglecraar Thomas Bell: Geschiedenis der viervoetige dieren van Groot-BriÜanie, vindt men o. a. een verhaal betreffende zulk een' houd die zijnen vader had behoord; het was eene hondiu wier dankbaarheid, zaehtmoedigheid en liefde jegens andere schepsels, alsmede zijne gehechtheid aan zijn' meester, door hem op eene treffende wijze wordt medegedeeld. Vert.
23
schat, maar hij heeft over 't algemeen eeue langere dressuur noodig, dan de patrijshond. [Iet geschiedt zeer dikwijls, dat zijn ijver hem de ontvangene lessen doet vergeten en men handelt wel, door elk jaar in 't begin van den jagttijd, hem op nieuw eenige lessen te geven. Men bespeurt dat voornamelijk bij den jongen hond, als hij langen tijd opgesloten is geweest en dus niets deed; hij wordt dan te vurig om aan de lessen der afrigting te denken, zoozeer vermaakt hij zich met de vogels en kan niet besluiten om behoedzaam achter zijn wild voort te sluipen. De Suffolk Sportsman- zegt, dat er nog vele varieteiten zijn die staande honden genoemd worden, welke van den engel-schen langharigen patrijs- of legerhond, van den voshond en van den hond die uitsluitend op de jagt op patrijzen gebezigd wordt, afstammen. Waarschijnlijk heeft luim deze eerste kruising , en nalatigheid de tweede doen ontstaan. De Ieren beweren , dat hunne hond de echte engelsehe langharige patrijshond zij; de inwoners van Wales beweren van den hunne datzelfde. quot;Voor ongeveer eene halve eeuw bestonden er twee rassen, t. w. de zwarte en de geel en witte soort. De echte engelsehe langharige patrijshond is volgens de meening van beschaafde jagers een staande hond van zuiver ras. De opmerkzaamheid van dezen hond op het gefluit en op de rigting der hand van zijnen meester, toont eene geneigdheid tot gehoorzaamheid aan, waarin hem geen ander ras evenaart. Eene zeer belangrijke eigenschap van den staanden hond is zijne buitengewone volharding bij vermoei-jenissen; zijne snelheid stelt hem in staat eene grootere uitgestrektheid te doorloopen dan de eigenlijke patrijshond ; de volmaaktheid van zijnen reuk is zeer opmerkelijk; maar door zijne bovenmatige snelheid wil het wel eens geschieden, dat hij over het wild heen springt. De voortreffelijke hoedanigheden van den staanden hond op de korhoenjagt is welbekend en nog voor korten tijd was het een zeldzaam geval dat men een' patrijshond in de moerassen aanschouwde. De haren, welke de beenen van den staanden hond tegen kwetsingen van het scherpe heidekruid beveiligen, stellen hem in staat om zonder nadeel een' geheelen dag op de heide en in moerassen te jagen, dat de meeste kort-harige patrijshonden niet uithouden kunnen.
Ecu ras van staande honden van den hertog van Atholl bezat eene groote vermaardheid en vele jagers hebben den moed, fijnen reuk en buitengewone leerzaamheid geroemd.
2'i
Dc staande honden moeten zulke jagers kiezen, welke een uitgestrekt jagtvekl doorloopen en zich gedurende den jagttijd met grooten ijver aan dat vermaak wijden en wel voornamelijk in moerassige landstreken; een goed gedresseerde staande hond is voor zulke jagers onschatbaar. De ijver dezer honden en hunne uitstekende snelheid stelt hen in staat, groote vermoeijenissen te verduren, zonder dat de jager die afneming in hunne voortbeweging en die vermindering van veerkracht en vuur in het vervolgen van wild te vreezen heeft, die men menigmalen bij vermoeide kortharige patrijshonden ontwaart, hoe groot ook hun ijver in den beginne ware.
Gervase Markham schreef in het einde der lö'11' en het begin der 17de eeuw over de eigenschappen en het gebruik van den staanden hond en zegt o. a. „ik weet, dat men zich in verschillende gedeelten des koningrijks staande honden kan verschaffen : maar het is mij ook bekend, dat zij zulk een' overdreven prijs hebben, dat ieder industriëel man, hetzij hij vermaak in de jagt stelt, of dat hij de winst wil verwerven die zij oplevert, zeer verheugd zal zijn van te leeren hoe men zijnen hond zelf dresseert , hij zal op deze wijze eene aanmerkelijke uitgave besparen en zich tevens meer zekere en aangenamer genoegens verschaffen.
Het eerste wat men te betrachten heeft is, dat men eene goede keuze doe van den hond die men ter jagt bezigen wil. Ieder hond met een' goed ontwikkelden reuk en met den aanleg ter vervolging van vliegend wild begaafd, hetzij hij een legerhond van het vasteland, of van de eilanden of een product der kruising dezer beide soorten, of van een dezer soorten zij met een ander goed ras, kan een voortreffelijke jagthond worden; wij zijn meer dan eens in de gelegenheid geweest, om ons daarvan te overtuigen; maar de langharige legerhond van het vasteland van een zuiver ras, verdient boven alle andere honden de voorkeur; hij is leep, van doelmatige grootte, stout en volhardend van moed, zoekt en verheugt zich in den arbeid, zelfs wanneer die lastig en vermoeijend wordt. In den leeftijd waarin men beginnen moet, den houd te dresseren, is hij nog te jong om over zijn' aanleg te kunnen oordeelen; is hij echter van een best ras, bezitten zijne ouders al die uitmuntende hoedanigheden welke men met regt zoozeer op prijs stelt, dan is het waarschijnlijk, dat hij ook die zelfde eigenschappen zal bezitten, dat zijn arbeid ligt, zijne vervolging des wilds onafgebroken zijn en zijn ijver
r
35
hem de gehoorzaamheid niet vergeten laten zal. De voortreffelijkheid der inborst van den legerhond bestaat daarin, dat hij vrees voor zijnen meester heeft, hem niet wil mishagen en zeer aan hem verkleefd is. Wij hebben voortreffelijke houden gezien, die in de laag gelegene landen aangefokt waren , basterdsoorten van eene varieteit des dashonds, bij welke meer schranderheid en vrees om zijnen meester te mishagen te bespeuren was dan bij onze iegerhonden of langharige patrijshonden. Vergelijkt meu echter de diensten die zij bewijzen, dan verkrijgt men de bewijzen, dat zij bij onze houden verre ten achteren zijn en niet bij magte waren om met hen in de onmetelijke vrije vlakten te wedquot; quot;ren, of zich een' weg door digt struikgewas, of doornige heesfp's te banen.
slotte zij het gezegd, dat men met de keus van een' jonge -ond die men wil dresseren, zich bevlijtige om in dezen zoo-ve mogelijk het zuiver ras van den langharigen patrijshond van he teland te kiezen.
^quot;nige personen hechten gewigt aan de kleur en sommige geven bonte schakeringen, of zwart met wit gevlekte en andere bruin-rood de voorkeur; het is echter uitgemaakt, dat de kleur niets tot de deugdelijkheid van den hond afdoet en alleen aan een' bijzonderen smaak afhangt; geene kleur is in strijd met het oogmerk dat men bedoelt. Het is reeds voldoende, dat de geaardheid, de eigenschappen en den aanleg van den hond, hem voor den arbeid geschikt maken waarvoor hij bestemd is.quot;
Uit het hier aangehaalde kan blijken, dat men reeds in veel vroegere tijden eene groote waarde stelde iu echte rassen en doelmatige kruisingen, alsmede van honden voor de jagt op wild vau onderscheiden aard , hetwelk ook tegenwoordig nog bij alle goede jagers hoofdvereischten zijn.
De kortliarige Patrijshond (the pointer, der Hiihn e rhu nd.)
Het ras van dezen houd heeft verscheidene onderafdeelingen, die bekend zijn onder de namen: de engelsche, de spaansche, de russische patrijshond, benevens nog eene kleiue tijpe , die de f'rausche patrijshond heet. Deze laatste, ofschoon fraai en voorzien met een goed ontwikkeld reukorgaan, beantwoordt echter
26
niet voldoc-nde aan de vereischten die een goede hond moet bezitten, weshalve wij ons daarmede niet lang zullen bezighouden.
Re spaansche patrijshond, boe prachtig hij ook zijn moge, zal onze opmerkzaamheid in geen' hoogen graad boeijen, ofschoon de waarde zijner voortbrengselen, die uit eene kruising van den staanden hond, of van ■ den voshond ontstaan zijn, kracht met een goed ontwikkeld reukorgaan vereenigen, waardoor zij ons eenig regt ter bewondering schijnen te geven. Dash, de vermaarde staande hond, die door Gilpin zoo bewonderenswaardig geschilderd werd, stamde van een' spaanschen patrijshond en een' voshond af; de vereeniging van een volmaakt zintuig des reuks van den spaanschen patrijshond en het vuur, de snelheid en de moed van den voshond, stelde een der beste patrijshonden daar die ooit de vlakten doorliep, of een moeras afzocht. Hij werd door zijn' heer, de overste Thornton, aan Sir Richard Sijmons voor 160 pond sterling aan champagne- en bourgondiewijn, benevens een vat bordeaux, een jagtgeweer van waarde en nog een patrijshond verkocht; in het koopcontract werd nog bepaald , dat wanneer die hond het een of andere ongeval mogt treffen, hij aan zijn' eersten eigenaar voor de som van 50 guinjes zoude moeten worden teruggegeven. Dash moet later een been gebroken hebben, waardoor hij voor de jagt onbruikbaar werd en voor niets meer deugde, dan om als fokdier gebruikt te worden; de overste nam hem verheugd, volgens de gestelde voorwaarde, weder over.
De patrijshonden, t. w. de kortharige, waren in Engeland, een weinig voor het begin dezer eeuw bekend; niets pleit meer voor de waarde die de liefhebbers der jagt aan dit ras hechtten, dan zijne spoedige ontwikkeling; in dit kort tijdsverloop hebben zich deze patrijshonden niet alleen op alle eilanden van Groot-Brittannie, maar ook in al de landen welke daarmede handel drijven verspreid.
Deze patrijshond is noch zoo fraai , noch bezit zulke innemende hoedanigheden dan de staande hond; maar hij onthondt langer en regelmatiger hetgeen hij geleerd heeft en het is niet zeldzaam, dat zijne aangeleerde hoedanigheden op zijne nakomelingen in die mate overgaan, dat in sommige fokkerijen een ras te voorschijn komt, waarbij de dressuur bijna overtollig is. Het ontbreekt niet aan verhalen van voorbeelden waarin men een volkomen vertrouwen kan stellen. dat jonge patrijshonden van vijf
27
tot zes maanden leeftijd, uit eigene beweging hunne moeder op de jagt ondersteunden. Wij waren in Northnmberlard getuige van deze diensten van een' jongen hond, die nog de helft van zijn' vollen wasdom niet bereikt had.
De oorsprong van den korthavigen patrijshond is onbekend; vele schrijvers uiten vermoedens, maar geen hunner levert eenig bewijs van zekerheid. Waarschijnlijk is door verschillende kruisingen , op onderscheidene tijden dat ras te voorschijn gekomen. Men heeft opgemerkt, dat de aanleg, ondersteund dooreen goed reukorgaan, om te jagen, bij de meeste honden meerder of minder aanwezig is en dat het vervolgen van het spoor — of den voet — van het wild aan meest al de honden geleerd kan worden (1).
Het ras van den kortharigen patrijshond is door doelmatige kruisingen zeer veredeld geworden; de reuk van dezen hond is uitermate ontwikkeld en wanneer het een of ander ras in dit op-zigt mogt schijnen afgenomen te zijn, dan zoude het ongetwijfeld van voordeel wezen, om eene kruising met den echten spaansehen patrijshond te bewerkstelligen. Eene kruising tusschen den staanden hond en den patrijshond, is gewoonlijk zeer goed, of tegenovergesteld , zeer slecht. In het eerste geval vereenigt die afstammeling den bevalligen gang en het geduld van den staanden hond, met den fijnen reuk, den moed en de vastheid van den patrijshond. Eenige jagers raden den franschen patrijshond, de zoogenaamde dubbelneus aan; zij meenen, dat dewijl hij twee neuzen bezit, waarvan hij zijnen naam ontleent, zijn reuk eens zoo sterk zij. Deze meening is echter eene dwaling; want een oppervlakkig onderzoek is reeds toereikend, om de overtuiging te erlangen, dat deze benaming van eene toevallige verdeeling van 't vleesch van den neus afkomstig is, welk verschijnsel zich bij hunne nakomelingschap heeft voortgeplant. Er zijn tallooze voorbeelden van nog grootere misvormingen, die zich van geslacht tot geslacht erfelijk blijven vertoonen. Het rundvee zonder hoorns en de dassevanger met kromme beenen (f) leveren daarvan o. a. het bewijs.
Ik heb een vriend, de heer v. I. welke op de jagt van waterwild, de eeudejagt, ook een' door hem gedresseerden, groeten zwarten poedel bezigt, wiens voortreffelijkheid hij bijzonder roemt. Vert.
(t) In vele gewesten van ons vaderland, taks, takshond, in het plat- of noordduitseh zelfs nog in Nassau, Tekkel genoemd. Vert.
28
Wij hebben dikwijls bij den afstammeling van den patrijshond en den staanden hond eene zekere geneigdheid tot kruipen bespeurd, inzonderheid wanneer hij in het aardappelland, of rapen en koolvelden jaagde. In Ierland jaagden wij dikwijls met een' officier, welke eenen hond van deze soort bezigde, en daar de kwartels en de patrijzen gaarne zulke legers kiezen en daalde landstreek van vele zijden met diepe slooten doorsneden, en met hoog oogstgewas bedekt was, zoo bleek het voldoende, dat een kruipende hond eene onaangenaamheid is, te meer daar zijne roode kleur hem nog meer zigtbaar maakte.
De russische patrijshond is, volgens onze meening, een bastaard ; het is zeldzaam, dat hij die eigenschappen bezit die van een' goeden patrijshond verlangd mogen worden; zijn haar is glad, de voorzijde van den kop gerimpeld en zijne inborst is wat onvriendelijk, norsch; wij hebben echter eenige van hen aangetroffen , die onvermoeid werkzaam waren. Wie minder op het uitwendig aanzien let en een wilde landstreek op een afgelegen oord bewoont , die zoude niet verkeerd handelen door dat ras aan te fokken, daar deze honden met moed en volhardenden ijver het waterwild vervolgen. — Een officier welke wij op onze togten in de noordelijke graafschappen ontmoetten, toonde ons een dier van deze soort, die naar zijne eigene verzekering en die zijner naburen, als een wonder geroemd werd; hij was even goed staande hond als patrijshond, legerhond, eendehond en poedel; zijne behendigheid en schranderheid in al deze onderscheidene dienst-verrigtingen aan den dag gelegd, lokte ieders bewondering uit. Een der vrienden van dien officier bood hem 35 guinjes voor dezen hond, maar de eigenaar nam dit bod niet aan, en antwoordde: „dat de hond hem de gebodene som waard was, doch niet die waarde voor ieder ander persoon bad en dat hij noch den kooper, noch den hond nadeel berokkenen wilde.
De langharige Patrijzshond, Legerhond (Wachtelhnnd).
Deze hond is zeer lang reeds een in Groot-Brittannie en op het vaste land van Europa algemeen bekende jagthond, welks ras in onderscheidene landen zeer gezocht is. In het oostelijk Engeland werd vroeger al hei; klein en het vliegend wild met netten gevangen en het grof wild met het schietgeweer geveld. De
29
bewoners van die landstreek schijnen daartoe langharige patrijshonden van verschillende varieteiten en van zulke merkwaardige hoedanigheden te hebben gebezigd, dat men zich de grootste moeite gaf, om het ras zuiver te ouderhoudeu. De getrouwheid van den onderwerpelijken legerhond werd steeds zeer geroemd.
De bekende aanzienlijke orde van Denemarken: t. w. de olifantsorde is ter nagedachtenis van een' legerhond, langharige patrijshond, met name: wildbraad, ingesteld, dewijl hij zijnen meester, de koning, welke door zijne onderdanen verlaten was, buitengewone bewijzen van verkleefdheid gegeven had. De zinspreuk van deze ridderorde luidt nog tegenwoordig: „wildbraad was getrouw.quot;
De langharige patrijshond splitst zich in meer onderscheidene varieteiten dan ieder ander ras. Hoe groot de verscheidenheid tusschen den reusachtigen voshond en den dashond des salons moge wezen , zoo kan zij toch niet vergeleken worden met die, welke dezen legerhond der Alpen van die kleine rassen scheidt welke men hier en daar aantreft en waarvan menig exemplaar ongeveer slechts vijf pond (eng. gewigt) weegt. De zeldzaamheid dezer laatste soort is zoo groot dat voor een dezer favorithonden van 30—40 en zelfs 50 guinjes betaald is geworden en voor nog kleinere soort, zelfs grootere sommen. Langen tijd stond deze soort bij den hoogen adel in Engeland in groot aanzien; onder hare grootste vereerders behoorden o. a. de marquis van Granby, de hertog van Marlborough, Lady Charles Spencer enz. en waren meest alle rood, bruin, met wit geschakeerd ; zij jaagden wel met ijver, maar waren moeijelijk te dresseren.
Een nog meer bekend ras is het zwarte en bruine ras van koning Karei, de lievelingshonden van den hertog van Norfolk, welke daarvan slechts hoogst zelden een individu ten geschenke gaf en dan nog alleen onder de zeer nadrukkelijke belofte, dat men geene poging zoude aanwenden om daarmede dat ras voort te planten, welke verzekering in elk geval onder waarborg van den hertog van York moest geschieden. Voor de naleving dier belofte van de prinses Sophia van Gloeester moest de broeder van hare hoogheid, de hertog van dienzelfden naam instaan.
Eerstgenoemde varieteit (rood-bruin met wit geteekend) is bekend onder den naam: het ras van Blenheim en de laatste soort: het ras van Norfolk; beide zijn tegenwoordig algemeen; zij zijn zeer fraai en leveren een groot getal goede wildopjagers.
30
De varieteiten der langharige patrijshonden zijn menigvuldig; wij zullen ons voornamelijk met die soorten bezighouden, welke door jagers gezocht worden. Volgens populaire benamingen verdeelen vele schrijvers ze in; wildopjagers (springers) in kor-hoeujagthonden (cockers) en de waterwild-honden. Deze algemeen aangenome en gebruikelijke benamingen zijn wel verstaanbaar, maar kunnen de proef niet doorstaan. De Suffolk Sportsman, die wij als eene bevoegde autoriteit beschouwen, drukt zich daaromtrent op de volgende wijze uit: „De langharige patrijshond, of zoogenaamde korhoenjagthond van zuiver ras, dat men gewoonlijk het ras van koning Karei pleegt te noemen, had gemeenlijk slechts eene kleur n. 1. zwart, zwartbruin, of meer of minder donkerrood. De kapitein Brown, eene zeer geachte autoriteit, die echter het ras der langharige patrijshonden in dit geval uit een zeer beperkt oogpunt beschouwt, zegt; „De echte engelsche langharige patrijs- of legerhond, verschilt weinig van den staanden hond, maar hij is niet zoo groot; het hoofd-onder-scheid bestaat in de grootte van den kop, die bij de eerstgenoemde meer ontwikkeld is; hij bezit slechts 3/6 van grootte en de kracht des staanden honds; de deelen zijns ligchaams zijn fijner, zijne ooren langer, week en buigzaam, ook bedekt met lange, zijdeachtige, golvenvormige haren; zijn neus is of rood , of zwart; deze laatste kleur is het zekerste teeken der zuiverheid van het ras; zijn staart is goed met haar bezet en altijd in beweging als hij het wild vervolgt.quot;
Het is klaarblijkelijk, dat de kapitein Brown hier alleen van de groote soort dezer jagthonden spreekt. De wildopjager (1) en de korhoenjagthond worden niet zelden in plaats van den hazewind voor de hazejagt gebezigd en hun voortreffelijke reuk maakt heu zeer geschikt voor deze soort van jagt. De korhoenjagthond is dan van meer nut dan de wildopjager; hij jaagt veel en door een zacht knorren maakt hij de opmerkzaamheid des jagers gaande. De wildopjager verontrust daarentegen door zijn' te grooten ijver en zijn luid getier dat hij maakt, op een' grooten afstand den haas, die ontwijkt zonder gezien te kunnen worden,
Deze hond wordt door de jagers ook vaak spion genoemd. Zie Wilmsen, llandlmch der Naturgesch. 1 B. S. 310; Verstel- van Wulvenhorst, oud houtvester, Jagtterminologie, noemt de spion in het duitseh St'óberhnnd, dat met deze beteekenis overeenkomt. Vert.
31
Geen hond bezit zoo vele goede eigenschappen dan de langharige patrijshond en geen ander is zoo algemeen gezien. Wij hebben berekend, dat er alleen in Londen 5000 als huis- of kamerhon-den worden onderhouden. Dit ras bezit meer vatbaarheid, een meer krachtvol werkzaam, vurig karakter, meer innige gehechtheid aan den mensch, dan eenig ander ras. Wij bedoelen hielde geheele familie van den langharigen patrijshond, van de reusachtige dieren der ouden af. tot aan den kleinen lieveling der dames toe, welks verstands-ontwikkeling en trouw zijne wedergade niet heeft.
Wij gaan thans over tot de beschrijving van een bijna even zoo getrouw en scherpzinnig ras, t. w. de korhoen jagthondj dus genaamd van wege zijn bijzondere geschiktheid voor de jagt op korhoender; hij heeft, in vergelijking met den vvildopjager, een' ronden en korten kop; de grootte zijns ligchaams is geringer dan van gene, het geheel is meer gedrongen en hij staat niet zoo hoog op de beenen; zijne ooren zijn gemeenlijk lang en goed bezet met haar, even als zijne beenen en zijn staart. De klenr van dezen hond is zeer onderscheiden; menigmaal is zij geheel zwart en vormt dan een zeer fraai dier. De voor kort overledene lord Rivers bezat een vermaard wit en zwart ras, waarvan wij een ten geschenke ontvingen; hij werd voortreffelijk en was veel spoediger gedresseerd dan eenig ander hond; wij schreven deze leerzaamheid daaraan toe, dat hij als kamerhond bestendig onder ons opzigt leefde.
Het dresseren van de langharige patrijshonden levert een voorbeeld op der magtige werking die door de vroegtijdige afrigting en door discipline tot stand gebragt kan worden bij een honderas dat zoo levendig vau aard is. De uiterste behendigheid waarmede hij 't korhoen en ander wild jaagt, ofschoon hij het niet aanraken wil wanneer het hem als voedsel voorgezet wordt, bewijst zijn instinctmatig vermaak aan de jagt, even als hij na de beëindigde afrigting, zigtbaar den wensch doet blijken, om aan het vermaak van zijn' heer deel te nemen. Men heeft zijne dressuur tot eene buitengewone hoogte opgevoerd en hij munt hoofdzakelijk uit door zijne wijze, om de listen van zijne prooi te verijdelen. De jager moet de ijverige en belangwekkende maniereu zijns voortreffelijke!! honds van dit ras bewonderen en inzonderheid zijne geheele toewijding aan de oogmerken van den persoon, welke hem ter vervolging van wild bezigt. Men handelt
verstandig door zijne opleiding of aanbrenging, reeds vroegtijdig te beginnen; zijne vorderingen zullen spoediger toenemen, wanneer hij zich steeds onder het opzigt zijns meesters bevindt. Het is doelmatig hem zeer jong, 4—5 maandenlang, op wandelingen mede te nemen en hem te veroorloven alles te vervolgen wat zich beweegt; zoodra hij eene zekere voorliefde doet blijken in de keus der voorwerpen, als hij b. v. liever pluimgedierte vervolgt, dan wezels, ratten enz., dan is de tijd daar om met de dressuur te beginnen. Het eerste dat hun geleerd moet worden is, dat hij geen dier vervolgt, vóór hij daartoe het bevel ontvangen heeft en alleen die soort, waarvoor hij later gebezigd zal worden en voor welker vervolging hij voorkeur heeft doen blijken. Nadat hij geheel hiermede bekend is, leert men hem het zoeken en apporteren zonder het wild te verscheuren of te beschadigen, of nergens eenig nadeel aan toe te brengen van hetgene hij anders tusschen de tanden mogt dragen, waarop men ten uaauw-ste acht moet geven.
De Waterwildliond (the Water-Spaniel, Wasser-wacht e 1 h u n d.)
De hond die voor de jagt op waterwild gebezigd wordt, is forsch, krachtig met kroes haar, van eene meer of minder hooge gestalte, naar den aard van den arbeid die hij verrigten moet. Hij moet sterk, moedig en een voortreffelijke zwemmer zijn, inzonderheid wanneer men hem aan oevers van zeeën, meren of groote rivieren gebruiken wil. Markham spreekt op de volgende wijze van dezen hond.
„De waterwildhond wordt zoo algemeen gebezigd, dat het overbodig is, daarvan eene uitvoerige beschrijving te geven; daar echter niet al de individuen van hetzelfde ras gelijke verdiensten bezitten, zoo wil ik hier de eigenschappen opgeven die, naar mijne meening, de echte waterwildhond kenschetsen. Sommige jagers beschouwen de kleur als een teeken eener bijzondere begaafdheid; zij gelooven, dat de zwarte kleur meer moed, de bruine meer snelheid in het zwemmen en de gevlekte een' fijneren reuk heeft; maar dat alles is slechts vooroordeel, de kleur is van geen belang, hoe die ook zijn moge; daarom kan een hond zeer goed of zeer slecht zijn, a! naar zijne eerste opleiding is ge-
weest, waarvan altijd iets overblijft.quot; — Markham gaat vervolgens over tot de beschrijving der evenredigheid der ligchaams-deelen en van de huidbedekking des waterwildhonds en geeft volgens de in zijnen tijd gebruikelijke handelwijzen, eene grove, maar toch juiste schets van een' geschoren waterwildhond; dat scheren kan, volgens de beschrijving, die hij daarvan doet, op twee manieren uitgevoerd worden. „Het is doelmatigquot; — zegt hij — „om den waterwildhond van achteren, ter halver lengte van 't ligchaam, wanneer hij voor de zomerjagt bestemd is, te scheren; deze hond is steeds sterker behaard aan de achterdeelen, die altijd dieper te water gaan, dan aan de voorste deelen des ligchaams; de natuur heeft hem een wapen verleend, om hem tegen vocht en koude te beveiligen; maar in den zomer maken de hitte van het jaargetijde, vereenigd met de aan zijn' arbeid verbondene vermoeijenissen, den hond zijnen pels schier onver-dragelijk en terwijl deze hem een groot gedeelte van zijn vermogen, om de vermoeijenissen te verduren ontroofd, maakt hij hem ook nog voor de schurft, of voor andere huidziekten meer vatbaar.
Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat deze last den hond in elk geval verhindert, om met die behendigheid en dien spoed te zwemmen, als wanneer hij daarvan bevrijd ware.
Wat de algeheele schering betreft, zoo betuig ik zeer daar tegen te zijn, deze handeling zal geen ander gevolg hebben, dan den hond van al het voordeel te berooven, dat hem de natuur heeft geschonken en hem zoo gevoelig voor de koude te maken, dat hem het water onaangenaam en zelfs nadeelig wordt.quot;
De methode om den waterwildhond te dresseren, die Markham zoo naauwgezet beschreven heeft, verdient de opmerkzaamheid van al diegenen, welke tegenwoordig honden groot brengen en afrigten.
„Wat het dresseren en de opleiding van den waterwildhond betreftquot; — zegt hij — „zoo houdt men het er algemeen voor, dat daarmede niet te vroeg kan begonnen worden. Zoodra de jonge hond de moedermelk ontwend is, moet men hem beginnen te leeren, . om zich neder te leggen, zonder hem te veroorloven van zich te bewegen, noch om zijne houding, zonder verlof zijns meesters te veranderen; men moet hem liefkozen als hij dat naar wensch heeft volbragt en in het tegenovergestelde geval, hem bestraften. Men drage steeds zorg, dat de hond niet vroeger te
3
34
eten krijge, dan na het te hebben verdiend, door het een of ander goed uit te voeren; op deze wijze zal hij leeren, dat het voedsel eene belooning zij voor zijne onderdanigheid, waardoor hij beter geneigd zal zijn om te leeren, meer geschikt om te onthouden wat hij geleerd heeft en ijveriger om de bevelen zijns meesters uit te voeren.
Ten einde het doel zeker te bereiken, mag slechte één persoon daarmede belast zijn, om den jongen hond te dresseren, te voederen, te liefkozen en te bestraffen; het is ook van aanbelang om de bevelswoorden niet te veranderen , die men in den beginne gebruikt.
Wanneer het dier naar eisch heeft geleerd, om de onderscheidene tooneu, woorden of gebaren te verstaan, wanneer een blik of eene beweging voldoende is, om zich aan de voeten zijns meesters neêr te leggen, en daar zoo lang roerloos te verwijlen als deze het verlangt, dan is het tijdstip daar, om hem te leeren op zijne achterbeenen zijnen meester te volgen, zonder hem toe te staan aan diens zijde te komen, of jegens hem ten achteren te blijven; op deze wijze wordt hij met zijn meester, of den persoon welke hem dresseert, vertrouwelijk en meer gehecht aan hem.
Ingeval de hier opgegevene liefkozingen en bestraffingen met beleid uitgevoerd worden en den hond hebben gewend om in geen geval zich te verwijderen, dan moet hem geleerd worden om de voorwerpen die men over hem heenwerpt, op te nemen en terug te brengen.quot;
Markham beveelt hier menschlijkheid en zachtheid aan, terwijl hij er bijvoegt: „men kan beter de straffen dan de goedkeurende liefkozingen ontberen.quot;
Een goede hond moet niet alleen bereid zijn, de ontvangene bevelen oogenblikkelijk te volbrengen, maar moet, als ware het, de begeerte zijns meesters raden, vóór die nog uitgedrukt is, hetgeen b. v. in de volgende voorvallen plaats vindt. Vooronderstelt, men jaagt op waterwild, eene eend vliegt op, men schiet er op en de eend schijnt ontkomen te zijn, ofschoon men zich overtuigd houdt dat ze getroffen is. Op bevel zijns meesters zoekt de hond, maar keert zonder vogel terug; dan geraakt men vaak in twijfel, is besluiteloos en wendt zich half naar den plek heen, die men na vruchteloos rondzoeken verlaat; de hond slaat intusschen elke beweging zijns meesters gade en raadt zijne bedoeling, hij schijnt de toestemming in zijne oogen te lezen, om
nogmaals te mogen heengaan, maar hij waagt het niet hem te verlaten, zonder zijn bevel daartoe te hebben ontvangen. In het oogenblik waarop zijn meester het woord; zoek! uitspreekt, rent het dier voort en doorzoekt met nieuwen ijver den stroom , poel, of het houtgewas.
Vol vertrouwen op de schranderheid, getrouwheid en den ijver zijns honds, zet zich de vermoeide jager eenige oogenblikken neêr en ongeveer na 20 minuten ziet hij het trouwe dier terugkeeren, den vogel met al de hem geleerde behoedzaamheid dragende en aan zijnen meester brengen.
Men denke niet, dat dit een willekeurig uitgedacht geval zij, integendeel, wij zijn getuige geweest van zulk een voorval; de gelukkige eigenaar van dien volmaakten hond, heeft meer dan eens een bod van 300 francs daarvoor afgewezen.
De Nienw-fondlandsche hond.
Deze hond is aan de zuidelijke kusten van Engeland zeer als jagthond gezien. Men kent twee onderscheidene rassen daarvan, t. w. dat van Labrador en dat van St. Jean.
De hond van Labrador is zeer groot, heeft kort haar en draagt de roede zeer hoog. In zijn vaderland maakt men zijne zeer aanmerkelijke kracht ten nutte door hem voor de slede te spannen. — Het ras van St. Jean verdient voor den jager in alle opzigten de voorkeur; het is kleiner, gemakkelijker te dresseren, uitermate schrander en begaafd met een' bijzonder scherpen reuk. Nog voor weinige jaren kon men zich deze echte honden gemakkelijk aanschaffen en wanneer ze goed gedresseerd waren , hadden ze eene aanmerkelijke waarde. De jagers, welke dergelijke honden aangekocht hadden, vonden hen zoo scherpzinnig, zoo getrouw en van zulk eene vatbaarheid en geheugen bij het dresseren, dat zij andere varieteiten lieten varen en dit ras daarvoor in de plaats stelden en zij hadden zich daarover niet te beklagen, voornamelijk in streken waar vele waterplassen, poelen en moerassen aangetroffen worden. Een Nieuw-fondlandsche hond van dit echt ras, die een vriend van het water is en de watervogels vervolgt, is onschatbaar. Wij hebben dikwijls eene hondin van dit ras gezien, wier meester op geringen afstand van de zee
3*
3G
woonde; — zoo dikwijls het den schijn had, dat de watervogels op de kusten waren neergestreken en door jagers vervolgd werden, zag men haar op hare post, bereid om in de zee, of in de stroomen, in spijt van ijs en sneeuw, het geschoten pluimgedierte te zoeken. Zoo heeft men gezien, dat zij het twee dagen en nachten lang, aan de zijde der jagers, die zich hier vertoonden, aan de kusten heeft uitgehouden; het is te denken, dat zij in al dien tijd geen voedsel genoten heeft. De eigenaar van dezen onvergelijkelijken hond jaagde zelf hoogst zelden; hij wilde hem voor niets ter wereld missen, maar stond toe, dat hij ter jagt ging, alleen om het dier vermaak aan te doen.
De overste Hawker spreekt in zijne voortreffelijke werken met veel lof van den Nieuw-fondlandschen hond, die naar zijne meening tot elke soort van jagt afgerigt kan worden. Wij kunnen van onze zijde de verzekering geven, dat de onderwerpelijke hond na een doelmatig onderrigt van twee weken, volkomen bruikbaar is, zoowel voor de jagt op patrijzen als op ander loopend of vliegend wild.
Men kan den Nieuw-fondlandscheu hond gemakkelijk leeren, aangeschoten, verloren gegaan wild op te zoeken, terwijl hij zoo gewillig en zoo goed te behandelen is, dat men hem zeer goed bij eene troep patrijshonden ter jagt medenemen kan; hij loopt hen niet in den weg, noch bestrijdt hun den arbeid, maar acht zich gelukkig, wanneer hem slechts veroorloofd wordt, om het aangeschoten wild te zoeken en op te brengen en dat verrigt hij met zulk eene volharding, dat noch de afstand, noch de snelheid waarmede het wild ontvlugt, noch de onderscheidene belemmeringen op den weg, hem daarvan afhouden kunnen. Hij is zeer dienstig in houtgewas en men bezigt hem dikwijls op de snippe-jagt; nooit geeft hij meer blijdschap te kennen, dan wanneer hij met eene snip, een' fazant, of een' haas in den mond terugkeert tot den jager en voor diens voeten nederlegt, of hem het onbeschadigd in de hand geeft.
De Opbrenger (the retriever) (1
De opbrenger heeft geene bepaalde afkomst; hij wordt verkregen door eene kruising van twee varieteiten van hetzelfde geslacht , b, v. van den Nieuw-fondlandschen en van den langha-rigen patrijshond; althans een zijner ouders moet ruw haar en eene harde huid hebben en niet hoog op de beenen staan; beide moeten krachtvol, met een' scherpen reuk begaafd en volhardend in de vervolging des wilds zijn.
Het is van 't grootste belang, dat de opbrenger vooral daarop afgerigt zij, dat hij zich volstrekt niet bezig houde om het wild op te zoeken, alvorens het teeken daartoe te hebben ontvangen. Hij moet eigenlijk, in strengen zin genomen, in staat zijn om de rol van eiken hond die wij beschreven hebben op zich te nemen. Wanneer men zich aan iemand wendt, welke een uitmuntend ras aanfokt, dan is het niet zoo moeijelijk dan men veelligt zou meenen, om een' hond van gekruist ras zoo te dresseren, dat hij de eigenschappen van een' goeden patrijshond, van een' nog beteren staanden hond en in 't algemeen, zulk een' hond verkrijgt, die volkomen geschikt is, om het aangeschoten wild in bosch en struikgewas te vervolgen. Hij moet op één blik, op één hem bekend gebaar zijns meesters, zich in het houtgewas begeven, of in den vloed springen om het getroffen vliegend wild te zoeken. Wij hebben een hond van deze soort gekend , die een der beste jagers toebehoorde, welke tevens uitmuntend honden wist te dresseren en zich beroemde van slechts zelden zijne toevlugt te hebben moeten nemen tot de karbats, terwijl al zijne honden, zonder uitzondering, eene zekere vereering voor hem schenen te gevoelen, terwijl zij zich beijverden met de grootste bereidwilligheid zijne bevelen te volbrengen. Hij raadt aan, om in houtrijke streken opbrengers te bezigen, die uit de kruising van den staanden hond [the Setter) en den Nieuw-fondlandschen
quot;Wanneer de jager in Engeland met onderscheidene honden op de jagt gaat, dan wordt deze hond niet gebezigd om het wild op te sporen of op te jagen, maar hij loopt bestendig achter den jager cn dient alleen om het aangeschoten of vleugellam geschoten wild te zoeken en op te brengen , waartoe één blik, of ééne beweging der hand hem tot bevel dient. Is deze hond in alle deelen goed afgerigt, dan is hij een meesterstuk van dressuur. Vert.
voortgesproten is. Eene kruising van den kortharigen patrijshond en den Nieuw-fondlandschen , kan ook wel goed zijn, maar schoon een voortreffelijke patrijshond (t/ie pointer) onschatbaar is, zoo gelooven wij evenwel, dat meest al zijne nakomelingen uit eene kruising geene groote waarde bezitten. Het spreekwoord: „eene zwaluw maakt geen zomerquot;, is hier van toepassing; want indien het mogelijk is, dat eene kruising van deze soort, onder zekere omstandigheden gewenschte uitkomsten oplevere, zoo kunnen wij verzekeren, dat wij daarvan nog nooit een voorbeeld hebben gezien. De heer Gilbert Forrester deelt ons mede, dat hij eenige goede jagers gekend heeft, welke hunne opbrengers uit eene kruising van den langharigen patrijs- of legerhond met den ouden bonten hond verkregen hadden; hij keurt deze paring niet goed en wij zouden ons er over verbaasd hebben, haar van zulk een' degelijken jager te hebben zien aanbevolen. Wij hadden in de daad de nadeelen voorzien, die volgens zijne opmerkingen het gevolg van zulke proefnemingen waren; de nakomelingschap bezat te veel van het eene of van het andere dezer beide rassen. In streken, waar overvloedig wild was, zag hij een dezer honden, die in het boseh een aangeschoten stuk wild vervolgde, dat bedrijf staken, ten einde een' ander ongedeerden haas, die voor hem opgesprongen was, te vervolgen; hij liep hem een half uur blaffend na, voor hij op het bevel zijns meesters terugkeerde, zonder het aangeschoten, noch het ander wild te brengen, zooals wel te voorzien was. Is daarentegen het bloed van den langharigen patrijshond overheerschend, dan springt de opbrenger met eene verbazingwekkende snelheid, blaffend voorwaarts, zoodra hij een' troep patrijzen of een fazant opgejaagd heeft.
Het is overbodig om de waarde van den opbrenger te doen uitkomen; de echte jager is slechts tevreden gesteld, wanneer hij honden bezit, die volkomen voor elke soort van jagt geschikt en bestemd zijn, om uitsluitend voor die werkzaamheid gebezigd te worden, waarvoor ze een' bijzonderen aanleg en eene eigen-dommelijke geaardheid bezitten.
Wij hebben een jager gekend, welke in het bezit was van uitmuntende honden; als hij met zijne patrijshonden ter jagt ging, dan volgde hem een opbrenger van de uitnemendste eigenschappen, op de hielen; zijne patrijshonden kweten zich op eene bewonderenswaardige wijze van hunnen pligt; wanneer zij stonden, schoot de jager menigmalen uit beide lopen na elkander en trof
39
zoodoende twee vogels; de honden bleven dan onbewegelijk staan en op een teeken met de hand, op een woord des jagers sprong de opbrenger als een bliksemschicht voorwaarts en keerde weldra met beide vogels terug, waarvan hij steeds een aan den hals en den ander aan den vleugel, nabij 't ligchaam had aangevat, waardoor hij geen van beide kon beschadigen, noch door zijne vracht in zijn' loop belemmerd werd. Op de fazantenjagt wekte zijne buitengewone onderworpenheid en zijne merkwaardige schranderheid, de bewondering op van allen welke getuigen waren van dè diensten die hij bewees en de volmaaktheid van zijne afrigting. Onder gewone omstandigheden volgde hij zijnen meester op de hielen en had het voorkomen van een' onverschilligen opmerker van hetgeen om hem heen plaats vond; maar indien het vereischt werd vervulde hij even goed de diensten van den patrijshond als van den staanden hond en van den eendenhond en wachtte alleen op een teeken om als zoodanig in werkzaamheid te treden. De staande honden en de langharige patrijshonden van dezen jager waren evenzeer als zijne kortharige patrijshonden van uitmuntende rassen en meesterlijk gedresseerd, inzonderheid de staande honden; want wij behoeven naauwelijks te vermelden, dat de langharige legerhond, welke moeite en oplettendheid men ook aan zijne afrigting besteden moge, met een aangeboren ongeduld, met eenen ijver en een vuur voor de vervolging van wild bedeeld is, waardoor hij zeer ligt de grenzen te buiten gaat: het opvolgen der bevelen des jagers niet acht, zich op den gevelden fazant werpt en, indien hij nog eenigzins mogt leven, hem belekt en niet zelden verscheurt. — Zoodra de opbrenger het teeken ontvangen heeft, ijlt hij naar het aangeschoten wild en brengt het schier altijd in volkomen onbeschadigden toestand op. Alleen het jagen met zulke voortreffelijke honden kan den jager een waar genot doen smaken; de schranderheid , de onderworpenheid en de uitmuntende dressuur zijner honden te bewonderen , geeft hem een grooter genoegen, dan de hoeveelheid van het gevelde wild, dat trouwens mede afhankelijk is van de deugdelijkheid der honden die hij bezigt.
3G
woonde; — zoo dikwijls het den schijn had, dat de watervogels op de kusten waren neergestreken en door jagers vervolgd werden , zag men haar op hare post, bereid om in de zee, of in de strooraen, in spijt van ijs en sneeuw, het geschoten pluimgedierte te zoeken. Zoo heeft men gezien, dat zij het twee dagen en nachten lang, aan de zijde der jagers, die zich hier vertoonden, aan de kusten heeft uitgehouden; het is te denken, dat zij in al dien tijd geen voedsel genoten heeft. De eigenaar van dezen onvergelijkelijken hond jaagde zelf hoogst zelden; hij wilde hem voor niets ter wereld missen, maar stond toe, dat hij ter jagt ging, alleen om het dier vermaak aan te doen.
De overste Hawker spreekt in zijne voortreifelijke werken met veel lof van den Nieuw-fondlandschen hond, die naar zijne meening tot elke soort van jagt afgerigt kan worden. Wij kuu-nen van onze zijde de verzekering geven, dat de onderwerpelijke hond na een doelmatig onderrigt van twee weken, volkomen bruikbaar is, zoowel voor de jagt op patrijzen als op ander loopend of vliegend wild.
Men kan den Nieuw-fondlandscheu hond gemakkelijk leeren, aangeschoten, verloren gegaan wild op te zoeken, terwijl hij zoo gewillig en zoo goed te behandelen is, dat men hem zeer goed bij eene troep patrijshonden ter jagt medenemen kan; hij loopt hen niet in den weg, noch bestrijdt hun den arbeid, maar acht zich gelukkig, wanneer hem slechts veroorloofd wordt, om het aangeschoten wild te zoeken en op te brengen en dat verrigt hij met zulk eene volharding, dat noch de afstand, noch de snelheid waarmede het wild ontvlugt, noch de onderscheidene belemmeringen op den weg, hem daarvan afhouden kunnen. Hij is zeer dienstig in houtgewas en men bezigt hem dikwijls op de snippe-jagt; nooit geeft hij meer blijdschap te kennen, dan wanneer hij met eene snip, een' fazant, of een' haas in den mond terugkeert tot den jager en voor diens voeten nederlegt, of hem het onbeschadigd in de hand geeft.
• 87
De Opbreiiger (t li e retriever) (1
De opbrenger heeft geene bepaalde afkomst; hij wordt verkregen door eene kruising van twee varieteiten van hetzelfde geslacht , b. v. van den Nieuw-fondlandsehen en van den langha-rigen patrijshond; althans een zijner ouders moet ruw haar en eene harde huid hebben en niet hoog op de beenen staan; beide moeten krachtvol, met een' scherpen reuk begaafd en volhardend inquot; de vervolging des wilds zijn.
Het is van 't grootste belang, dat de opbrenger vooral daarop afgerigt zij, dat hij zich volstrekt niet bezig houde om het wild op te zoeken, alvorens het teeken daartoe te hebben ontvangen. Hij moet eigenlijk, in strengen zin genomen, in staat zijn om de rol van eiken hond die wij beschreven hebben op zich te nemen. Wanneer men zich aan iemand wendt, welke een uitmuntend ras aanfokt, dan is het niet zoo moeijelijk dan men veelligt zou meenen, om een' hond van gekruist ras zoo te dresseren, dat hij de eigenschappen van een' goeden patrijshond, van een' nog beteren staanden hond en in 't algemeen, zulk een' hond verkrijgt, die volkomen geschikt is, om het aangeschoten wild in bosch en struikgewas te vervolgen. Hij moet op één blik, op één hem bekend gebaar zijns meesters, zich in het houtgewas begeven, of in den vloed springen om het getroffen vliegend wild te zoeken. Wij hebben een hond van deze soort gekend , die een der beste jagers toebehoorde, welke tevens uitmuntend honden wist te dresseren en zich beroemde van slechts zelden zijne toevlugt te hebben moeten nemen tot de karbats, terwijl al zijne honden, zonder uitzondering, eene zekere vereering voor hem schenen te gevoelen, terwijl zij zich beijverden met de grootste bereidwilligheid zijne bevelen te volbrengen. Hij raadt aan, om in houtrijke streken opbrengers te bezigen, die uit de kruising van den staanden hond [the Setter) en den Nieuw-fondlandschen
Wanneer dc jager in Engeland met onderscheidene honden op de jagt gaat, dan wordt deze hond niet gebezigd om het wild op te sporen of op te jagen, maar hij loopt bestendig achter den jager en dient alleen om het aangeschoten of vlengellam geschoten wild te zoeken en op te brengen , waartoe één blik, of ééne beweging der hand hem tot bevel dient. Is deze hond in alle deelen goed afgerigt, dan is hij een meesterstnk van dressuur. Vert.
voortgesproten is. Eene kruising van den kortharigen patrijshond en den Nieuw-fondlandschen , kan ook wel goed zijn, maar schoon een voortreffelijke patrijshond (the 'pointer) onschatbaar is, zoo gelooven wij evenwel, dat meest al zijne nakomelingen uit eene kruising geene groote waarde bezitten. Het spreekwoord: „eene zwaluw maakt geen zomerquot;, is hier van toepassing; want indien het mogelijk is, dat eene kruising van deze soort, onder zekere omstandigheden gewenschte uitkomsten oplevere, zoo kunnen wij verzekeren, dat wij daarvan nog nooit een voorbeeld hebben gezien. De heer Gilbert Forrester deelt ons mede, dat hij eenige goede jagers gekend heeft, welke hunne opbrengers uit eene kruising van den langharigen patrijs- of legerhond met den ouden bonten hond verkregen hadden; hij keurt deze paring niet goed en wij zouden ons er over verbaasd hebben, haar van zulk een' degelijken jager te hebben zien aanbevolen. Wij hadden in de daad de nadeelen voorzien, die volgens zijne opmerkingen het gevolg van zulke proefnemingen waren: de nakomelingschap bezat te veel van het eene of van het andere dezer beide rassen. In streken, waar overvloedig wild was, zag hij een dezer honden, die in het bosch een aangeschoten stuk wild vervolgde, dat bedrijf staken, ten einde een' ander ongedeerden haas, die voor hem opgesprongen was, te vervolgen; hij liep hem een half uur blaffend na, voor hij op het bevel zijns meesters terugkeerde, zonder het aangeschoten, noch het ander wild te brengen, zooals wel te voorzien was. Is daarentegen het bloed van den langharigen patrijshond overheerschend, dan springt de opbrenger met eene verbazingwekkende snelheid, blaffend voorwaarts, zoodra hij een' troep patrijzen of een fazant opgejaagd heeft.
Het is overbodig om de waarde van den opbrenger te doen uitkomen; de echte jager is slechts tevreden gesteld, wanneer hij honden bezit, die volkomen voor elke soort van jagt geschikt en bestemd zijn, om uitsluitend voor die werkzaamheid gebezigd te worden, waarvoor ze een' bijzonderen aanleg en eene eigen-dommelijke geaardheid bezitten.
Wij hebben een jager gekend, welke in het bezit was van uitmuntende honden; als hij met quot; zijne patrijshonden ter jagt ging, dan volgde hem een opbrenger van de uitnemendste eigenschappen , op de hielen; zijne patrijshonden kweten zich op eene bewonderenswaardige wijze van hunnen pligt; wanneer zij stonden, schoot de jager menigmalen uit beide lopen na elkander en trof
39
zoodoende twee vogels; de honden bleven dan onbewegelijk staan en op een teeken met de' hand, op een woord des jagers sprong de opbrenger als een bliksemschicht voorwaarts en keerde weldra met beide vogels terug, waarvan hij steeds een aan den hals en den ander aan den vleugel, nabij 't ligchaam had aangevat, waardoor hij geen van beide kon beschadigen. noch door zijne vracht in zijn' loop belemmerd werd. Op de fazantenjagt wekte zijne buitengewone onderworpenheid en zijne merkwaardige schranderheid, de bewondering op van allen welke getuigen waren van de diensten die hij bewees en de volmaaktheid van zijne afrigting. Onder gewone omstandigheden volgde hij zijnen meester op de hielen en had het voorkomen van een' onverschilligen opmerker van hetgeen om hem heen plaats vond; maar indien het vereischt werd vervulde hij even goed de diensten van den patrijshond als van den staanden hond en van den eendenhond en wachtte alleen op een teeken om als zoodanig in werkzaamheid te treden. De staande honden en de langharige patrijshonden van dezen jager waren evenzeer als zijne kortharige patrijshonden van uitmuntende rassen en meesterlijk gedresseerd, inzonderheid de staande honden; want wij behoeven naauwelijks te vermelden, dat de langharige legerbond, welke moeite en oplettendheid men ook aan zijne afrigting besteden moge, met een aangeboren ongeduld, met eenen ijver en een vuur voor de vervolging van wild bedeeld is, waardoor hij zeer ligt de grenzen te buiten gaat: het opvolgen der bevelen des jagers niet acht, zich op den gevelden fazant werpt en , indien hij nog eenigzins mogt leven, hem belekt en niet zelden verscheurt. — Zoodra de opbrenger het teeken ontvangen heeft, ijlt hij naar het aangeschoten wild en brengt het schier altijd in volkomen onbeschadigden toestand op. Alleen het jagen met zulke voortreffelijke honden kan den jager een waar genot doen smaken; de schranderheid, de onderworpenheid en de uitmuntende dressuur zijner honden te bewonderen , geeft hem een grooter genoegen, dan de hoeveelheid van het gevelde wild, dat trouwens mede afhankelijk is van de deugdelijkheid der honden die hij bezigt.
40
HONDEN VAN HET VASTE LAND.
De honden die tot het vaste land behooren en van welke wij niet gewaagd hebben bij degenen die in Groot-Brittannie ter jagt gebezigd worden, zijn niet talrijk, inzonderheid tegenwoordig niet, daar de engelsche honden, schier in al de landen van Europa , hoe langs zoo meer in zwang komen. Eene menigte fran-sche, belgische, nederlandsehe en duitsche jagers, bezigen op de korte jagt alleen den patrijshond en den staanden hond, en wat de rassen betreft, die tot de verschillende parforce-jagten gebezigd worden op het vaste land, zoo hebben die te groote overeenkomst met de engelsche honden, om niet alles wat wij over deze laatsten gezegd hebben, op hen te kunnen toepassen.
Wanneer wij in dit werk aan de engelsche honden de voorkeur gegeven en aan hun zulk eene groote ruimte gewijd hebben, dan is dat uit twee beweeggronden geschied. De eerste bestaat daarin, dat de parforce-jagten slechts in Engeland op eene volledige wijze bedreven worden. Hier alleen worden verschillende troepen van honden voor al de soorten van wild bestemd; hier is alleen nog 't gebruik dezer jagt algemeen in zwang, zoodat de ondervinding van eiken dag voldoende is, om wezenlijke vorderingen te maken in de keus der honden die men moet bezigen en in al de grondbeginselen, die de edele wetenschap van 't jagtwezen uitmaken, die op het vaste land vrij algemeen in een treurig verval is.
Onze tweede beweeggrond bestaat daarin, dat Engeland alleen het geheim heeft uitgevonden, om zijne honderassen zuiver, onvermengd te bewaren, terwijl die, welke uitsluitend tot het vaste land behooren, bijna alle door de nalatigheid der eigenaren en jagers ontaard zijn, en wel in die mate, dat het tegenwoordig zeer moeijelijk is, om daar zoodanige uit te zoeken, die niet door eene verkeerde vermenging, een weinigje gemeen bloed medegedeeld werd.
Wij spreken van de nalatigheid der eigenaren als de oorzaak van dit onbetwistbaar gebrek; wij kunnen er nog bijvoegen, dat een groot aantal van zekere personen zich in het hoofd prenten, om kruisingen te moeten daarstellen van welke zij gelooven wonderbare producten te verkrijgen en die, daar het hen aan de kennis der grondbeginselen der afrigting, of het aanbrengen van
41
jagthonden ontbreekt, alleen bijdragen om de reeds te zeer vermengde rassen tot nog slechtere bastaarden te doen overgaan.
Het karakter, dat men vrij algemeen bij de honden van 't vaste land aantreft, is een gebrek, dat in onderscheidene bijzondere gevallen tot eene eigenschap worden kan. Dat gebrek, of die eigenschap is de traagheid, of liever langzaamheid; de brak , de griffon, (1) de legerhonden van 't vaste land, onderscheiden zich van de kortharige patrijshonden en van de staande honden in die verhouding, als zich het tamme konijn van het wilde onderscheidt; hun gang is afgemeten, hunne voortbewegingen zijn behoedzaam en het staan voor 't wild is traag.
Voor den min bevoorregten jager, welke slechts op eenige honderde vierkante roeden gronds kan jagen, is een hond die geen duimbreed van het jagtveld ondoorzocht laat, die zich nooit van zijnen meester verwijdert, een ware schat; de stroopers gebruiken nooit een' anderen hond, want zij weten zeer goed dat, indien zij op eenen dag een groot veld afzoeken, zij dan veel meer gevaar loopen en zij al het wild, dat een te ijverige, te vurige hond verjaagt, hadden kunnen schieten, zonder het gevaar van hun oneerlijk bedrijf te vermeerderen.
De kleine grondbezitter zal ook nog een ander voordeel bij het gebruik dezer honden genieten, t. w. dat hij zich daarvan in moerassen en waterpoelen, zoo goed als in struikgewas en op vlakke gronden kan bedienen. De engelsche honden, voornamelijk de kortharige patrijshond, toonen een' grooten tegenzin, wanneer ze in 't water moeten gaan, zelfs diegenen, welke men eindelijk tot de jagt in moerassen afgerigt heeft, doen dezen tegenzin vaak eensklaps blijken, zonder dat men de oorzaak daarvan vinden kan en weigeren deze dienst voor hun geheel volgend leven zoodra zij slechts den neus in een' poel of stroom steken moeten. Wel bezit de Engelschman de waterwildhond, maar deze, ofschoon voortreffelijk op de jagt in waterrijke, moerassige streken, kan toch ter naauwernood voor andere jagten gebezigd worden.
Wat de jagt in boschrijke streken betreft, zoo zou het nadeel van 't gebruiken van een enkelen hond voor hem, wiens keus op
Omlci' dezen f'rausehen naam is (leze hond bij al de besehaafde jagers bekend; andere noemen hem we) vuilbaard, elders stekelhaar, of bloot, stekel; in 't Zuidduitsch Terger. Verf.
42
een' engelschen hond is gevallen, nog grooter zijn. Op vlakke, opene velden b. v. wordt de onmogelijkheid om de eigenlijke, d. i. de kortharige patrijshonden in de nabijheid des jagers te doen verwijlen , opgewogen door de vastheid van hun staan. In een bosch waar het ondoenlijk is om met de oogen de bewegingen zijns meesters te volgen, wanneer de hond zieh een weinig verwijdert, zou de jagt op die wijze sléchts eene reeks van mislukte ondernemingen zijn.
Geheel anders echter is de zaak gelegen bij den jager, welke uitgestrekte gronden bezit, of althans daarvan gebruik kan maken ; hij handelt allezins verstandig door onderscheidene honden er op na te houden, waarvan hij de eene soort voor bosch en struikgewas, de andere in moeras- en waterrijke streken en de derde op het vlakke land bezigt.
Voor hem, wiens vermogen het toelaat, is het allezins een verrukkelijk schouwspel, wanneer zijn patrijshond van zuiver ras (de kortharige) in galop door de vlakten rent en zoekt, terwijl zijn reukorgaan dermate ontwikkeld is, dat men ziet hoe hij lang te voren, eer het geritsel zijner schreden de opmerkzaamheid van het wild kan gaande maken, begint te staan met vonkelende oogen, gespannen zenuwen en opgesperde neusgaten, terwijl hij met onbeschrijfelijke wellust de lucht van zijn wild opsnuift. Hierdoor kenmerkt zich het edel dier, hetwelk deze aan verscheidene genietingen zoo vruchtbare hartstogt der jagt karakteriseert, en wanneer men hem ook al zekere verkeerdheden ten laste legt, zoo moest men die echter veel meer een overvloed van goede eigenschappen noemen.
Wanneer hij zich van den jager verwijdert en in galop de vlakte doorloopt, zonder zich te bekreunen aan de hoorbaarheid zijner bewegingen, terwijl hij zijnen weg door klaver en slakke-klaver neemt, dan doet hij dat daarom, dewijl hij zich op zijn reukorgaan kan verlaten, dat oneindig sterker ontwikkeld is, dan dat der langzame houden van welke wij straks gesproken hebben en wier voorzigtigheid zonder twijfel daaraan moet worden toegeschreven, dat ze niet zoo goed op de scherpheid van hunnen reuk vertrouwen kunnen. De vooronderstelling van zulk een verstandsbesluit bij honden, mag niet als dwaasheid aangemerkt worden; elke dressuur toch van deze dieren getuigt van een overweging en nadenken van dezen aard. Wat zoude anders de oorzaak wezen, dat men in eene zekere mate door de afrig-
43
ting den natuurlijken instinct van den hond geweld kan aandoen? dewijl die daarin bestaat, het wild te vervolgen zoodra hij het ontwaart, wanneer de grond niet daarin moest gezocht worden, dat hij zich na onderscheidene vruchtelooze pogingen verzekerd had, dat hij overgelaten zijnde alleen aan zijne eigene krachten en vermogens niet in staat is om het stuk wild te bemagtigen, hetwelk hij vervolgt. Overtuigt, dat hij daartoe den bijstand zijns meesters behoeft, gehoorzaamt de hond den jager, en wanneer het wild ontkomt, zonder bereikt te kunnen worden, dan doet hij zijnen aard geweld aan, daar deze hem dringt het wild onvermoeid te vervolgen en keert gedwee op bevel zijns meesters terug.
Als slotsom van onze redenering geven wij den jagers van het vaste land den raad, om brakken, griffons en langharige patrijshonden te bezigen, wanneer zij geene uitgestrekte jagtgronden bezitten, of indien het wild niet zoo menigvuldig is, dat er vrees bestaat, om het geringste deel daarvan niet te kunnen verliezen; deze honden zijn zeer dienstig in bosch, moeras en op vlakke gronden. Dezulken die het jagtregt bezitten op zeer uitgestrekte gronden, waar overvloedig wild is en het niet alleen te doen is, om slechts veel wild in de weitasch te bekomen, maar om veel zuiver jagtgenot te smaken, zij zullen bepaald het best handelen door den kortharigen patrijshond [the 'pointer) of den staanden hond (the setter) van onvermengd ras de voorkeur te geven.
Het is eene bij al de ware jagers bekende, onbetwistbare waarheid, dat de voornaamste bron van genot, die het jagtvermaak schenkt, gelegen is in de zekerheid van een' hond te zien werken die onberispelijk is, wiens aangeborene schranderheid, en wiens uitmuntende afrigting steeds zijne bewondering opwekt, inzonderheid wanneer de dressuur een gevolg is van den ijver en de be-moeijingen des jagers zeiven, welk genoegen hem bijzonder streelt.
I)c Brak.
Van al de honden die op het vaste land tot de korte jagt in gebruik zijn, is de brak diegene welke het menigvuldigst aangetroffen wordt. Daaruit laat het zich verklaren, waarom deze hond zoo zelden zonder de eene of andere vermenging, hetzij
44
met vreemde rassen, of met den langharigen patrijshond aangetroffen wordt, die eveneens zeer algemeen is.
De brak heeft glad haar, fijner aan den kop en de ooren, dan aan 't overige gedeelte zijns ligehaams; de ruggegraat daarentegen is met ruw, wreed haar bezet, die hij overeind kan rigten wanneer hij knort. De ledematen zijn minder fijn, minder uit muntend, en de pooten zijn niet zoo lang dan die van den eigenlijken patrijshond (the pointer) die overigens slechts eene soort van gewijzigde brak is. De kleur is gewoonlijk rood en wit gevlekt, zeldzamer zwart en wit en vaak zelfs ziet men schakeringen van deze drie kleuren. De brak is leerzamer, slimmer en toont meer verstandsontwikkeling dan de zoo even genoemde patrijshond, maar ook minder levendig, vlug. Eenige brakken zoeken, evenals de patrijshond, met een regt opgehouden kop; doch eene groote menigte zoeken met den neus aan den grond, waardoor het belangrijk nadeel wordt te weeg gebragt, dat zij door de vervolging van het spoor (den voet) weder op plaatsen terug komen , die ze reeds afgezocht hebben en daardoor veel tijd voor den jager verloren doen gaan. Van al de honden die op de jagt met het geweer gebezigd worden is het de brak, die ten tijde van groote hitte het best den reuk behoudt; hij kan evenzeer tot alle soorten van jagt met voordeel gebruikt worden, uitgezonderd de jagt in moerassen en poelen, want gewoonlijk heeft hij een grooten afkeer aan 't water; zelfs dan wanneer deze natuurlijke tegenzin ook door de afrigting overwonnen mogt zijn, zoo meenen wij evenwel het gebruik van dezen hond voor bedoelde jagten te moeten afraden; want daar de brak minder beveiligd is door zijn haar, dan de langharige legerhond, of de griffon, zoo haalt hij zich niet zelden ziekten op den hals, wanneer hij te water gaat, waardoor hij dan eenigen tijd geene dienst verrigten kan.
In Frankrijk bestaat eene soort van wit en geel gevlekte brakken, die men oranjegele honden noemt; men gelooft, dat zij uit eene kruising van den spaanschen brak en den kortharigen patrijshond voortgesproten zijn. Zij hebben, even als dezen laatsten hond, groote zwarte plekken op de onderlippen en vereenigen, naar men verzekert, den scherpen reuk des patrijshonds met de slimheid en het bevattingsvermogen van den brak. Deze honden, die eene zeer breede borst en eene hooge gestalte hebben, worden als voortreffelijk geroemd.
Men heeft ook den staanden hond en den engelsehen langha-
45
rigen legerhond met den brak van 't vaste land laten kruisen , en die proefnemingen zijn dikwijls gelukkig uitgevallen; wij aarzelen echter niet, om ons tegen al zulke proefnemingen in 't algemeen te verklaren , omdat, wanneer haar eerste uitkomst ook goed zij, het desniettemin waar blijft, dat, zoo de honden van gemengd bloed onderling zich voortplanten, zij dan meestal na eenige geslachten, tot die betrekkelijke ontaarding overgaan, waarvan men zoovele voorbeelden op het vaste land aantreft, waar zuivere honderassen even zoo zeldzaam te vinden zijn als eene witte meerle.
Nog voor weinige jaren had men de gewoonte, om de brakken de roede af te snijden. Deze verminking, die nog door Elzear Blaze geprezen is geworden, is tegenwoordig geheel geen gebruik meer, hetgeen onbetwistbaar een bewijs van vooruitgang is.
De Griffon.
Het is zeer moeijelijk om zich een juist denkbeeld te maken van hetgeen de onderscheidene honderasseu voor eenige eeuwen waren; volgens oude schilderijen echter teoordeelen, schijnt het, alsof een van die, welke het minst van de oorspronkelijke typen afgeweken zijn, de griftbn zij, die wij op eene groote menigte schilderstukken der oude meesters in zeer duidelijke trekken als zoodanig aanschouwen.
Deze hond bezit eene zeer kennelijke originaliteit en heeft met de andere honden, die voor het wild staan, slechts zeer weinige overeenkomst. — Terwijl de brak en de langharige patrijshond van 't vaste land, de engelsche honden nabij komen, wier bloed zich voor en na met die rassen vermengd heeft, is de griffon alleen vrij van elke vreemde vermenging gebleven; hij alleen heeft zijne oorspronkelijkheid behouden; zijne type is in niets afgeweken en zijne voortbewegingen hebben met die der engelsche honden geene overeenkomst. Hij gaat omzigtig, opmerkzaam, zonder een oogeublik te vergeten, dat de jager achter hem is en zijne oogen op hem gerigt houdt; van tijd tot tijd keert hij den kop om en tracht in 't aangezigt zijns meesters de goedkeuring voor zijnen ijver te lezen. Daarin wijkt hij onder
40
anderen geheel van den patrijshond af, die als een waar egoïst jaagt. — Er zijn jagers welke liever den onderwerpelijken hond dan den patrijshond bezigen, daar hij als zoodanig even goede diensten bewijst als op de jagt van waterwild.
De beminnaars der jagt, welke dezen hond gewoonlijk bezigen, kiezen zulke, die een' breeden hals, eene breede borst, een dikken en korten neus en goed gespletene neusgaten hebben; ook ziet men gaarne, dat hun haar zoo ruw, wreed, als mogelijk zij (1). Dit ruw haar is bijna naaldvormig en heeft vele overeenkomst met de borstels van een everzwijn en verleent deze dieren eene natuurlijke beschutting tegen braamstruiken en doornen.
Dit is ongetwijfeld mede de oorzaak, dat de griffon zoo weinig vrees voor het karbatsen aan den dag legt, waardoor zijne dressuur zeer bemoeijelijkt wordt; want hij is van aard weder-strevig, stijfhoofdig en kan alleen door een' zeer bekwamen jager goed afgerigt worden; maar dan is hij ook voortreffelijk.
Vele jagers verwijten het den griffon dat hij zijn terrein niet behoorlijk afzoekt, maar slechts regtlijnig van den jager voortloopt, terwijl hij zijne oogen afwisselend regts en links wendt, zonder evenwel in schuine rigting of kruiselings, zooals hij doen moest, het veld te doorzoeken.
Men treft onder deze honden een groot getal van dezulken, aan, die geneigdheid bezitten om het wild te verscheuren, (t) Men vindt ook eenigen, die naar kleine vogels happen, b. v. naar lijsters, kwartels en vaak zelfs naar patrijzen; dat is eene leelijke poets die zij den jager spelen en men moet niet verzuimen om hen daarover telkens gevoelig te bestraffen. — Eenige jagers beweren, dat het happen of bijten naar wild geene willekeurige handeling van den hond zij, maar een gevolg van zijnen ijver om het wild te willen bemagtigen. Wij gelooven echter niet, dat die bewering gegrond is.
In weerwil van genoemde aanmerkingen echter, wordt de groote waarde van den griffon, als jagthond, door niemand betwist;
Aan deze hoedanigheid moet het toegeschreven worden, dat deze hond hier en elders ook wel stekelhaar genoemd wordt. Vert.
(t) Hiervan is hoogst waarschijnlijk de duitsche naam Terger afkomstig, daar volgens Stiivmberg; Ostfries. Worterb. Aurich 1857. Teren, zoo veel beteekent als Zehren, Zerren, Zerbeissen.
Wihnscn, Sandb. der Naturgesch. 1 Bnd. S. 295, plaatst den griffon met den poedel onder eene afdceling. Vert.
47
zijn sterk ontwikkelde reuk, zijn geduld, zijne volharding, de moed waarmede hij alle vermoeijenissen en ontberingen verduurt, en inzonderheid zijne bruikbaarheid op de jagt in vlakten, zoo goed als in bosch en waterpoelen, waardoor hij uitmunt, maken hem bijzonder geschikt en aanbevelenswaardig voor den lande-lijken jager.
De griffon toont reeds vroegtijdig zijnen aanleg voor de jagt, en zijn instinct ontwikkelt zich vroeger dan bij al de andere 'honden.- Wij hebben individuen van hen gezien, die nog maar zes maanden oud waren en reeds onberispelijk het spoor van wild vervolgden en aantoonden en evenals oude honden voor de snippen stonden.
Het is ons niet bekend, dat een hond van deze soort ooit het jagen heeft opgegeven, hoe erg hij ook vermoeid mogt zijn, zelfs niet wanneer hij twee weken achter elkander gewerkt heeft; nimmer verliest hij de lust en is een zeer landelijk dier, wiens vast en gezond gestel hem in staat stelt om langdurige vermoeijenissen, die voor eiken hond van een ander ras, nadeelig zouden zijn, zonder eenig letsel te verduren.
In een bosch houdt hem geene belemmering tegen , geene digte, doornige struiken of heesters maken hem schuw of bevreesd ; hij zal zich liever geheel den neus en de ooren bloedend laten kwetsen en opscheuren, dan zich te laten afschrikken. Het water is hem aangenaam en hij gaat gaarne er in, hoe koud het ook moge wezen. In den winter, in spijt van het ijs, ziet men hem het wild opzoeken; men verhaalt zelfs, dat zulke honden in bevrorene vijvers of andere waterpoelen, onder het ijs gegaan en daar uit al te grooten ijver omgekomen zijn, dewijl ze de opening niet wedervinden konden, waardoor zij te water gegaan waren.
De langharige Patrijs- of Legerhond {1).
De kleur van het haar van dezen hond is zeer bout, dikwijls wit en zwart, vaak bleekrood en wit, of kastanjebruin, niet zelden zeer fraai geschakeerd.
Vert.
Zie de noot op blz, 19.
48
Die langharige patrijshond , die men gewoonlijk op het vaste land bezigt, om voor het wild te staan, is iets kleiner dan de brak, doch men treft daarvan soorten aan van zeer verschillende grootte en alle mogelijke kleurenschakeringen. Zijne ooren zijn neerhangend, met zacht, zijdeachtig haar bedekt, zijn staart is zeer sierlijk en heeft het aanzien van een' pluimbos; het haar van den hond is lang, dikwijls glad en effen en vaak ook gelokt, gegolfd.
Deze legerhond van het vaste land is, in tegenoverstelling van den engelschen langharigen patrijshond, die daar te lande voor den moedwilligste aller honden te boek staat die voor 't wild staan, leerzaam en zachtaardiger nog dan de brak; hij arbeidt, zoo niet met meer schranderheid, dan toch met meer zorgvuldigheid dan elke andere hond. Hij is, wanneer men deze uitdrukking mag gebruiken, een bij uitnemendheid naauwgezet dier en het is moeijelijk bij hem eene andere fout aan te toonen, dan juist de overdrijving dezer eigenschap. Deze hond gaat goed en gewillig te water en men bezigt hem menigvuldig op de jagt in moerassen en poelen. — Men doet wel door hem in den zomer van achteren ter halver lengte te scheren (1). Ik weet niet, of men dit gebruik ook niet voor de jagt op het vlakke veld aanraden moest, want hij pleegt zeer van de warmte te lijden. Wanneer de zon heet schijnt, dan wordt deze hond mat, traag en lusteloos en hij verliest zelfs, als hij op zijn' weg geen waterplas ontmoet, waarin hij zich verkoelen kan, den reuk bijna geheel. Het is daarom goed , dat de jager er op bedacht zij, den hond bij heet weer nu en dan de gelegenheid te verschaffen, om zich te kunnen verfrisschen (f).
In Frankrijk is eene soort van zwarte, langharige legerhonden die een weinig meer opgeschoten zijn dan de andere van dezelfde soort; zij komen van karakter de engelsche langharige patrijshonden een weinig meer nabij, dat wil zeggen, zij zijn minder leerzaam, ofschoon zij een voortreffelijk ras daarstellen, dat bij de beminnaars der jagt zeer gezien is. Men heeft die soort den vreemden naam: de blaauwe honden gegeven.
Men leze wat hierover op blz. 33, bij de beschrijving van den wa-terwildhond (the water-spaniel) gezegd is. Vert.
(f(i Men moet dan vooral niet verzuimen om den kop en nek mede ter deeg nat te maken, om congestiën naar den kop voor te komen. Vert,
49
Andere honden die eveneens tot de langharige patrijs- of leger-honden gerekend worden, heeft men tnenigmalen tot de jagt af-gerigt, ofschoon ze niet die grootte hadden, die men voor honden, welke voor 't wild staan, als doelmatig pleegt aan te nemen; onder de kleinsten, die den naam: koning Karel's honden dragen, vermeldt men zelft zekere individuen, die men voor bruikbaar gehouden heeft, om ze voor de snippejagt te dresseren. Elzear Blaze, een beroemd schrijver over honden, verhaalt, dat een jager, welke hij gekend heeft, twee van de kleinste soort van het onderwerpelijk ras bezat, die zeer goed voor het wild stonden; die honden waren zoo klein, dat hun meester hen in de wei- of jagerstasch droeg; hij jaagde met den een' en droeg den ander en wisselde zoo gedurig af, ten einde den vermoeide te laten uitrusten.
Wij kunnen geen jager in gemoede aanraden, om zich aan dergelijk spel te wijden.
Thans moeten wij nog gewagen van eene soort die men honden met een' dubbelen neus genoemd heeft, dewijl het midden van den neus bij hen door eene diepe spleet afgedeeld is, eene reet, of sleuf die de beide neusgaten scheidt. Men treft ook brakken aan met dat zelfde kenmerk en plant zich vaak ook op kruisingen over.
Voorheen heeft men deze vorming zeer geroemd, dewijl men meende dat de hond daardoor veel fijner van reuk was; doch dat gevoelen heeft zich later voldoende als eene dwaling doen kennen.
DRESSUUR DER HONDEN.
Afrigting van Honden, die voor het wild staan.
Het is wel naauwelijks noodig te doen opmerken, dat de leeftijd van één mensch niet toereikend zoude zijn, om de kunst van de dressuur der honden, die voor 't wild staan, tot den hoogsten graad van volmaking, die ze kan bereiken, op te voeren; de van tijd tot tijd tot stand gebragte verbeteringen, waardoor zij tot het tegenwoordig standpunt geraakt is, zijn ons
50
van geslacht tot geslacht overgeleverd. Ik geef mij derhalve niet gev
uit voor den uitvinder der methoden, die ik thans beschrijven die
wil; integendeel zijn die grootendeels ontleend aan de beste nee
dresseurs van beroep, zooals die door hen in toepassing worden te
gebragt. Deze methoden zijn echter buiten die lieden slechts wil
weinig bekend en meer dan een goede schutter, welke zich thans net
ter behoorlijke instandhouding van zijti troep jagthonden in var
handen bevindt van hondekoopers, zoude het zeer de voorkeur vo(
geven, om den jongen hond als zijn eigen kweekeling zelf aau die
te brengen, ingeval hem de daartoe vereischt wordende kennis teg
bekend ware. Dezulken, welke wegens beperkte middelen met za£
hunne beurs moeten raadplegen en geene volkomen naar eisch vai gedresseerde honden voor belangrijke sommen kunnen koopen, ev zullen zich liever voor een' matigen prijs jonge honden van een uitmuntend ras aanschaffen om ze zelf te dresseren, dan zulk tol een ellendig dier als goed afgerigt te koopen, als elk jaar in we menigte, bij de opening der jagt ten verkoop worden aange- be boden. Teneinde een' hond zoo volkomen als mogelijk is aan te brengen, wordt vele ondervinding en talent gevorderd. De va
gewone jager kan dus niet verwachten, dat zijne kweekelingen , kf
dien graad van volmaaktheid bereiken , waarvoor zij de vatbaar- te
heid bezitten. Wanneer hij echter geene der voorschriften ver- di
onachtzaamt, die wij ons zullen beijveren, allezins duidelijk en d
bevattelijk mede te deelen, dan zal hij zonder twijfel zich mogen d
verheugen in honden, die veel beter zijn, dan die van de meeste v
zijner naburen; hij zal hen in de maand September gereed vin- b
den, om met ijver werkzaam te zijn en op het geringste teeken 1)
te gehoorzamen. Hij mag echter niet verwachten, dat zij op li
dien tijd reeds zoo goed zijn, als zij bij de vereischte opmerk- ii
zaamheid en doelmatige behandeling des jagers het volgende jaar i
zullen zijn. Wie grootere waarde op eene goed gevulde weitasch, \
dan op den arbeid en de vorderingen zijner honden stelt, mag i zich van zijne kweekelingen niet eerder bedienen , dan nadat hij
hen eenigen tijd met een' dresseur van beroep heeft laten jagen 1
en welke daarop bijzonder acht geeft.
Het verschil, dat men in de wijze van handelen en werken van den jongen hond bespeurt, die voor 't eerst het wild heeft zien vallen, is in de daad zeer groot; menigmaal gaat hij met de vastheid, die hem door eene dressuur van twee maanden in het voorjaar is toegebragt, in het veld; maar in de meeste
51
gevallen vergeet hij alles, ingeval men hem niet, in de week die de opening der jagt voorafgaat, op nieuw onder handen neemt, teneinde al het aangeleerde nog eens degelijk met hem te doorloopen. Zoodra hij het spoor — den voet — van het wild ontdekt en het schot des jagtgeweers, vereenigd met het neervallen van een of twee vogels vernomen heeft, wordt hij van ijver en verrukking tot alle dwaasheden verleid, hij rent voort ter vervolging van 't wild, of begint andere dwaze streken, die evenzeer bestraffing verdienen. Er zijn geene andere middelen tegen deze gebreken, dan geduld en eene onverdrotene werkzaamheid , gelijk wij thans zullen aantoonen; wij gewagen daarvan hier, opdat onze lezers niet iets beginnen mogen, zonder even goed het nadeel als het voordeel daarvan te kennen.
Wanneer een jager een paar honden voor zijn eigen gebruik , tot het staan voor 't wild, zonder medewerking eens persoons, welke van de afrigting een beroep maakt, wil dresseren, dan behartige hij tot dat doel de volgende regels.
De jonge honden die hij kiest, moeten voor en boven alles van een ras afstammen, waarin men een bepaald vertrouwen stellen kan. Men zal het best doen, door zich drie jonge honden aan te schaffen, wegens verminking of andere ongelukkige toevallen, die gedurende het opgroeijen ligt plaats vinden. Het onderrigt der honden moet tegen het einde van Januarij beginnen, nadat de patrijzen zich gepaard hebben. De jager moet zelf op de voedering der dieren toezien, hun eiken dag eenige niet zware beenderen, maar weinig vleesch geven, daar dat de fijnheid van hunnen reuk zoude benadeelen, en wanneer zij niet alle mogelijke uitzigten aanbieden om het wild gemakkelijk te vinden, dan is het vruchteloos om met de dressuur te beginnen. Zij moeten in de ruime, opene lucht, of althans in een groot en luchtig verblijf groot gebragt en onderrigt worden en eiken dag moet men hen op eene uitgestrekte wandeling medenemen.
Het is noodzakelijk, dat zij vroegtijdig hunnen naam leeren kennen en men hen van den beginne af nadrukkelijk aan gehoorzaamheid gewenne; men drage echter vooral zorg om hen niet door te groote gestrengheid schuw en bevreesd te maken. Veel geduld en talent is bij de afrigting onvermijdelijk noodzakelijk ; maar wanneer de eigenaar twee of drie malen in de week zelf met zijne honden uitgaat en de dieren zoo behandelt, dat ze hem groote genegenheid toedragen, dan kunnen eenige gepaste,
4*
52
op den regten tijd uitgedeelde straffen, eene goede werking voortbrengen. Nooit mag men op de wandelingen het toelaten , dat de jonge honden heggen of andere omheiningen binnendringen , zelfs niet wanneer de deuren van zulke omtuiningen open mogten staan; men moet ze telkens oogenblikkelijk terugroepen zoodra zij dat zouden willen doen.
De zorgvuldige behartiging dezer regels is van 't grootste belang; wanneer men daarop al zijne aandacht vestigt, hetgeen noodzakelijk is, dan is de helft der moeijelijkheid van het af-rigten bereids overwonnen. Daar de jonge hond vroegtijdig geleerd werd, om aanstonds te gehoorzamen, zoo moet men hem begrijpelijk maken, wat men van hem verlangt, opdat hij de bevelen onmiddelijk volbrenge. — Het is goed, de jongen al spoedig te gewennen, om hunne eetlust te matigen, zoodra het hun bevolen wordt. Te dien einde legge men onder hun bereik een stukje van het een of ander, dat ze gaarne lusten en houde hen alleen door een of twee korte woorden af, om het aan te raken. Sommigen drijven dit zoo ver, dat zij eene lekkernij een' hongerigen hond voorleggen en hen door het woord: Toho! verbieden het aan te raken. Ofschoon deze methode in 't vervolg haar nut kan hebben, wanneer de honden b. v. lust mogten gevoelen om zich op het wild te werpen en het te beschadigen of te verscheuren, waartoe o. a. de griiïon niet zelden groote geneigdheid aan den dag legt, zoo heeft zij echter ook haar nadeel; het wild bezit voor den hond van een goed ras, eene veel sterkere aantrekkelijkheid dan het voedsel; de maag moet dat dan geen langen tijd ontbeerd hebben.
Verder moet men den jongen hond leeren, om op bevel zijn' meester op de hielen te volgen, op een tweede bevel vooruit te snellen, of ook, om zich bewegingloos neêr te leggen. De bevelen daartoe geschieden door korte, liefst éénlettergrepige woorden, of door gebaren met de hand, waarin de jager later op de jagt zich ook steeds gelijk blijft.
De jagers bezigen gewoonlijk de volgende woorden:
Zal de hond den jager op den voet volgen, dan zegt hij: derriere! of ook wel: anx pieds \
Wil men dat hij eene haag of een bebouwd veld zal binnendringen, dan zegt men: passet terwijl men hem met de hand de rigting aanwijst, die hij moet volgen.
Zal hij zich nederleggen , dan zegt men; couche!
53
Om zijnen ijver te beteugelen: tont heau\
Om een getroffen stuk wild op te zoeken, zegt men: cherche\ Als hij het gevonden wild zal opbrengen, zegt men: apporte! VVanneer deze bevelen volkomen naar eisch uitgevoerd worden, dan is het tijd om de eigenlijke dressuur van den jongen hond te beginnen. Vele jagers beginnen dan daarmede om hunnen kweekeling aan het schot van 't geweer te gewennen, terwijl zij op een' geringen afstand pistolen afschieten, maar zoodanig, dat ze daarvoor niet verschrikken. Het is in elk geval raadzaam om hen aan het schot te gewennen, dewijl sommige jonge honden daarvoor eene zekere vrees doen blijken, die natuurlijk geheel en al weggenomen moet worden. Ook leere men daarbij den hond tevens, om zich te bukken, als het pistool- of geweerschot valt, dat het best door een tweeden persoon kan geschieden, welke hem behoedzaam, zonder hem eenigzins zeer te doen, die houding doet aannemen, zoodra het schot valt.
Thans volgt het belangrijkste gedeelte der afrigting, t. w. de kunst om het veld af te zoeken. Vele oude, ervaringrijke en ijverige jagers, weten niet te bepalen, tot welk een' graad van volmaaktheid dit gedeelte der afrigting gebragt kan worden; zij betuigen reeds tevreden te zijn, indien de honden op goed geluk af zoeken en het wild ontdekken, om het even, op welke wijze dat plaats vinde.
Een waar vriend van honden, welke de vatbaarheid des diers kent, weet, dat hij stelselmatig het veld afzoeken moet, zoodat het geheel in al de deelen door hem wordt doorsnuffeld, zonder zich buiten het schot te verwijderen.
Het eerste waarheen men het trachten moet te leiden is, dat de jonge hond jaagt, zonder daartoe bevel te ontvangen, dat niet moeijelijk zal vallen indien de hond van een best ras is, en het tweede: dat hij niet eerder zoekt voor het hem gelast wordt en hij steeds opmerkzaam zij op de hand en het fluiten zijns meesters, ten einde hem de rigting aan te wijzen die hij moet volgen. Deze opmerkzaamheid is sommige honden schier aangeboren; zij gehoorzamen van de eerste jeugd af aan gereedelijk de bevelen huns meesters ; andere daarentegen doen eene groote hardnekkigheid en onwil blijken. Dat onderscheid moet aan het verschil van rassen toegeschreven worden.
Men moet de jonge honden met zorgvuldigheid leeren, dat zij beide in eene verschilleiide rigting het veld afzoeken, zonder dat
54
de een den ander naloopt om zijn wildspoor mede te vervolgen. De wijze waarop twee honden het jagtterrein moeten doorzoeken, ziet men aangetoond op de hierbij gevoegde schets. De door stippen aangeduide lijn a. b. a. toont de rigting aan die de eerste hond moet volgen; de door een' voortloopenden streep aangeduide lijn h. a. h. toont aan welke rigting de anderd hond te volgen heeft.
Men mag niet toelaten, dat een jonge, onbedrevene hond de lijn ter regter zijde inslaat, wanneer zijn medgezel zich links afwendt, zooals zij later het doen moeten, wanneer zij hunnen pligt op eene behoorlijke wijze vervullen.
Men leide een' ouden en een' jongen hond in 't veld en be-vele den eerste om af te zoeken, terwijl men hem de een of andere lijn of rigting, volgens de schets, met de hand aantoont, welke hij, zoo hij goed gedresseerd is, aanstonds naar eiseh zal volgen, vergezeld van den jongen hond, die niets begrijpt van hetgeen plaats vindt. Het is waarschijnlijk, dat, wanneer de oude hond het wild ontdekt, de jonge hond bliksemsnel, tot groot misnoegen van zijn' medgezel de vogels zal vervolgen zoolang tot hij ze uit het gezigt verliest. Bij dit gedeelte der afrigting moet men zich in acht nemen van den jongen hond deswege te straffen, want hij volgt in dezen zijn instinct, het eerste waar men zich op moet toeleggen, is, om hem behagen voor den arbeid in te boezemen, in plaats van door ontijdige straf hem vrees daarvoor te doen gevoelen; zelfs wanneer hij een dozijn vogels op deze wijze jaagde, zoo zoude dat geen groot ongeluk zijn, welk een verdriet en teleurstelling dat voor den ouden hond ook zij.
Zoodra de jonge hond van zelf wil werken, moet men hem alleen medenemen en hem laten jagen tot hij geheel vermoeid is, of tot dat hij begint te staan, dat hij vaak nog voor het begin der vermoeidheid doet, als hij n. 1. van een goed ras is. Wanneer hij op een spoor komt, dan staat hij aanvankelijk twijfelachtig, werpt zich dan op de vogels en vervolgt hen, maar naarmate hij meer vermoeit, wordt hij minder vurig en neemt ten laatste de houding van den patrijshond of van den staanden hond aan, doch zoo gaat het niet altijd gedurende de eerste twee of drie dagen. Deze eerste les heeft, dat men niet uit het oog moet verliezen, alleen ten doel, hem te onderrigten om het veld af te zoeken; de vastheid van staan is ondergeschikt van deze eerste
mMmm
55
kennis; honden van voortreffelijke rassen, leeren deze beide regels dikwijls gelijktijdig. Honderden van jonge honden heeft men onherstelbaar bedorven, door dat men getracht heeft, hen het eerst te leeren, hoe zij voor 't wild moeiten staan en door ondoelmatige of liever ontijdige bestraffingen, hunne neiging tot jagen of het doorsnuffelen van 't jagtveld uitroeide; men heeft het later nooit zoover kunnen brengen, dat zij dit gedeelte van hun werk op eene doelmatige wijze verrigt hebben, schoon hun reuk uitstekend ware en zij eene geheele week lang voor 't wild stonden, wanneer dat van hen gevorderd werd. Tot zoover als de jonge hond het jagtveld naar de regelen doorzoekt, eerst alleen, dan met een' medgezel, mag men zich met niets anders, betreffende zijne afrigting, bezig houden. Het is zelden, dat een oude hond langen tijd volhoudt om zijne pligten naauwkeurig te vervullen, wanneer hij in gezelschap van een' jongen hond moet werken, die bestendig de vogels najaagt, of elk oogenblik eene andere fout begaat. Derhalve moet men den jongen hond, zoodra hij zich geneigd toont om te willen jagen alleen laten werken. Wanneer hij het veld volgens de rigting der hand en naar het fluiten des jagers, behoorlijk afzoekt, of liever doorsnuffelt, zich regt en links, voor- en achterwaarts, op 't geringste teeken van de hand wendt en begint te staan, dan geve men hem een' ervaren medgezel.
Ten einde de afrigting van den hond die voor 't wild moet staan, betrekkelijk de kunst om het jagtterrein te doorzoeken , volledig zij, is het niet voldoende, dat hij de reeds opgegevene regels volge, maar hij moet ook nog bedacht zijn op het voordeel van den windstreek en zich dien ten nutte maken; hij moet geen tijd op een valseh spoor verliezen en inzonderheid vermijden om het wild op te jagen, zonder er voor te staan. Ik heb reeds gezegd volgens welke grondstellingen een veld afgezocht en op welke wijze de hond met de hand, met woorden en fluiten bestuurd worden moet. — Gewoonlijk vinden de honden die staan, hun-wild door hun reuk, daar de lucht van 't ligchaam des wilds door den wind naar hen wordt heen gedreven, die daarom lig-chaamssporen genaamd worden in tegenoverstelling van de voetsporen (warme voet) die door de voeten van 't wild op den grond wordt achtergelaten.
Het is derhalve van groot belang , dat de wind van het wild naar de honden heen waaije; bij zekere omstandigheden kan dat
55
kennis; honden van voortreffelijke rassen, leeren deze beide regels dikwijls gelijktijdig. Honderden van jonge honden heeft men onherstelbaar bedorven, door dat men getracht heeft, hen het eerst te leeren, hoe zij voor 't wild moeiten staan en door ondoelmatige of liever ontijdige bestraffingen, hunne neiging tot jagen of het doorsnuffelen van 't jagtveld uitroeide; men heeft het later nooit zoover kunnen brengen, dat zij dit gedeelte van hun werk op eene doelmatige wijze verrigt hebben, schoon hun reuk uitstekend ware en zij eene geheele week lang voor 't wild stonden, wanneer dat van hen gevorderd werd. Tot zoover als de jonge hond het jagtveld naar de regelen doorzoekt, eerst alleen, dan met een' medgezel, mag men zich met niets anders, betreffende zijne afrigting, bezig houden. Het is zelden, dat een oude hond langen tijd volhoudt om zijne pligten naauwkeurig te vervullen, wanneer hij in gezelschap van een' jongen hond moet werken, die bestendig de vogels najaagt, of elk oogenblik eene andere fout begaat. Derhalve moet men den jongen hond, zoodra hij zich geneigd toont om te willen jagen alleen laten werken. Wanneer hij het veld volgens de rigting der hand en naar het fluiten des jagers, behoorlijk afzoekt, of liever doorsnuffelt, zich regt en links, voor- en achterwaarts, op 't geringste teeken van de hand wendt en begint te staan, dan geve men hem een' ervaren medgezel.
Ten einde de afrigting van den hond die voor 't wild moet staan, betrekkelijk de kunst om het jagtterrein te doorzoeken , volledig zij, is het niet voldoende, dat hij de reeds opgegevene regels volge, maar hij moet ook nog bedacht zijn op het voordeel van den windstreek en zich dien ten nutte maken; hij moet geen tijd op een valsch spoor verliezen en inzonderheid vermijden om het wild op te jagen, zonder er voor te staan. Ik heb reeds gezegd volgens welke grondstellingen een veld afgezocht en op welke wijze de hond met de hand, met woorden en fluiten bestuurd worden moet. — Gewoonlijk vinden de honden die staan, hun ■ wild door hun reuk, daar de lucht van 't ligchaam des wilds door den wind naar hen wordt heen gedreven, die daarom lig-chaamssporen genaamd worden in tegenoverstelling van de voetsporen (warme voet) die door de voeten van 't wild op den grond wordt achtergelaten.
Het is derhalve van groot belang , dat de wind van het wild naar de honden heen waaiio; bij zekere omstandigheden kan dat
56
echter niet plaats vinden, b. v. wanneer de vogels naar alle waarschijnlijkheid gelegerd zijn aan de grenzen van zijne bezitting, of zijn jagtregt en de wind zoo is, dat de lucht van 't wild daardoor onmiddelijk wordt overgebragt op het andere gebied, waar de jager het regt niet bezit. Als hij nu zijn hond als gewoonlijk het voordeel van den wind wil doen genieten, dan zal hij het wild tot buiten zijn bereik voortjagen. Ten einde dat ongeval voor te komen, plaatst de jager zich aan het einde van zijn jagtregt en zendt zijne honden, wanneer ze goed gedresseerd zijn, naar 't ander einde des velds, ondersteld dat het niet te lang zij; de honden doorzoeken dan het terrein op de gewone wijze, terwijl zij de rigting naar den jager heen vervolgen. De noodzakelijkheid om het veld op deze wijze af te zoeken, doet zith niet dikwijls voor, maar in sommige omstandigheden, gaan uit gebrek van ondervinding vele schoten verloren. Zoodra nu de jonge hond geleerd heeft, om het veld op de gewone wijze af te zoeken en naar de handgebaren gehoorzaamt, dan moet men hem eene les over deze andere soort van jagt geven; wanneer zich daarin eenige moeijelijkheid mogt voordoen, dan moet men den hond door een' jongen tot op een' gepasten afstand wegleiden laten; dan worde hem bevolen, om van daar uit, in de rigting naar den jager, 't veld af te zoeken; ingeval van nood moet den knaap hem dat nader beduiden en hem in de gewenschte rigting leiden; hij zal op deze wijze, na weinige lessen, ook in dezen des jagers verlangen bevredigen.
Een goede hond die een verstandigen en ervaren meester bezit, moet echter altijd diens bevelen afwachten; men kan zich echter niet verwonderen, dat vele voortreifelijke honden hardnekkig worden, als zij altijd slecht geleid en bevolen worden.
Ik herhaal het daarom nog eenmaal, dat het noodzakelijk is, om zich aanvankelijk alleen daarmede onledig te houden, dat de jonge hond het veld volgens vastgestelde, doelmatige regels af-zoeke en de lessen, betrekkelijk dat punt, alleen zoolang te vervolgen , totdat hij het daarin bijna tot volmaaktheid gebragt heeft.
Bij dit eerste tijdperk van dressuur is het menigmalen noodzakelijk om talrijke verkeerdheden van den jongen hond te berispen, b. v. laag te jagen, dat daar henen leidt om op den voet, of het voetspoor te verwijlen, zich te ver te verwijderen van den jager, welke hem dresseert, of het wild te verlaten, nadat hij het pas ontdekt heeft; deze laatste fout is meest altijd te wijten
57
aan te groote gestrengheid, door hem aan den dag gelegd, die den hond gedresseerd heeft.
Wat betreft de eerste fout, zoo moet gezegd worden, dat daarvoor nog geen afdoend*, onfeilbaar middel bekend geworden is en de jonge hond die na eene dressuur van 8—10 dagen deze neiging ten duidelijkste aan den dag legt, zal zelden, in spijt van alle geschiktheid en talentvol dresseren en der moeite die de jager moge aanwenden, om dat gebrek te verbeteren, goed worden. Het in dezen algemeen gebruikelijk verbeteringsmiddel bestaat in een stuk tamelijk hard hout, van een' eik, of een' esch, dat aan den hals met een leêren halsband en aan het kakebeen met een snoer bevestigd wordt, die achter de hondstanden — spitse tanden — zamen gebonden is. Het stuk hout steekt slechts 6—9 engelsche duimen van de onderkaak vooruit en veroorlooft dus den hond niet om met zijn' neus den grond te naderen. Opdat de hond zich voor en na daaraan gewenne, doet men hem dat toestel dagelijks, terwijl hij in vrijheid is, een of twee uren lang aan en wel eenigen tijd vóór men dat op de jagt met hem beproeft; want zoo men daarvan voor 't eerst gebruik wilde maken op eenen dag, dat men met hem ter jagt ging, dan zou hij last daarvan gevoelen en wel zoo zeer, dat hij geheel niet in staat ware, om het veld af te zoeken. Bedoeld stuk hout belet het dier, om het voetspoor van wild op te vangen, tenzij het buitengewoon sterk ware, of hij moest zich bukken kunnen, ten einde het op die wijze te vervolgen, die het aanwenden des toestels noodzakelijk gemaakt heeft. Maar vaak wanneer het toestel weder wordt afgelaten, keert de oude neiging terug en de jager bespeurt, dat al zijne moeite vruchteloos is geweest; in dat geval kan men dan geen ander middel bezigen, dan een collier.
Wanneer men van het houten toestel gebruik maakt, dan moet het zeer langen tijd, telkens wanneer de hond arbeidt, doorhem gedragen worden en als men denkt het te kunnen weglaten, dan moet men het toch aanstonds weer aandoen, zoo vaak de hond de geringste neiging toont van den kop te laag aan den grond te dragen, of op het spoor van den voet te blijven. — Ik moet hier doen opmerken, dat het valsch staan voor het wild geheel verschillend is van de gewoonte om te laag te jagen, ofschoon beide gebreken zich niet zelden vereenigen, waarop wij later zullen nederkomen. — Eenige honderassen bezitten eene merkwaardige eigenschap, om de ligchaamssporen op een' grooten afstand op
58
te vangen, terwijl zij de voetsporen slechts met moeite ontdekken. Indien men dat vroegtijdig ontwaart, dan worde naar die bijzondere vatbaarheid de dressuur ingerigt om op vliegend, of op loopend wild te jagen.
Het stuk hout waarvan wij gesproken hebben, mag slechts in de uiterste gevallen aangewend worden en zelfs dan nog is de gewenschte uitkomst, gelijk wij reeds zeiden, twijfelachtig. In den regel gebruikt men woorden om den hond op te wekken, als hij te lang op de sporen vertoeft, of den neus te laag draagt; men roepe dan met eene volle, helderklinkende stem: en hant! en .bemoedige het dier met de hand. De overste Hutchinson beveelt te regt aan, dat men den hond te voren geleerd moet hebben, dat het woord haul het bevel voor hem is, om den kop hooger te houden. Dit is eene verfijning der afrigting, die wel tot stand, maar toch moeijelijk in praktijk te brengen is. Men dient het den hond te leeren reeds voor hij op de jagt mede genomen wordt, ten einde hij later in 't veld dat commando dadelijk gehoorzame; door geduld en volharding kan men een' hond zeer veel leeren en op deze wijze zoude men veelligt het stuk hout in het veld kunnen ontberen. Een schrandere hond leert dat bevel al spoedig en er ligt veel aan gelegen, dat men daarvoor naauwkeurig zorg drage, dat de honden een maal gedresseerd zijnde, goed in dressuur gehouden worden, opdat ze elk bevel oogenblikkelijk, zonder eenige aarzeling uitvoeren , waarvoor zij dan in den beginne telkens en later slechts nu en dan door het een of ander stukje lekkernij, beloond moeten worden.
Thans zijn wij genaderd aan de tweede, door ons genoemde fout, n. 1. dat de hond zich te ver verwijdert van den persoon die hem aanbrengt. Deze fout wordt ligt daardoor verbeterd, dat men het dier, in geval van noodzakelijkheid door eenige slagen, dwingt om acht te geven op de hand en de stem des meesters, of dat men aan zijn' halsband een lang snoer bevestigt, die men op de aarde laat slepen, of door den jager in de hand wordt gehouden, ingeval de hond al te dartel mogt wezen. Een snoer van 30—40 el lengte is voldoende en zal weldra den vurigsten, tuchteloozen hond volkomen leeren zich te beteugelen. Bij eenige, zeer moedige dieren, als de staande honden, wil dat wel eens wat lang aanhouden. Dat snoer te gebruiken is menigmalen noodzakelijk om de afrigting van den hond in andere opzigten
59
te volmaken; doch men gebruikt hem gewoonlijk eerst in een gevorderd tijdperk der dressuur.
Wij zullen nu overgaan ter beschrijving van de beste methoden om de honden het staan te leeren. Meu zal op het jagtveld al ligt de ondervinding opdoen, dat wanneer men de honden voor de jagt afrigt, de meesten van hen beginnen te staan. Van dezulken, die van geslacht tot geslacht van een goed ras zijn, zullen van de twintig, negentien vastheid in het staan doen blijken, wanneer zij niet eerder in het veld hooren schieten, dan nadat zij volkomen geleerd hebben, om het terrein naar den regel af te zoeken. Deze van nature uitmuntende honden hebben geen onderrigt op dit punt noodig; maar er zijn andere, die na eene onderrigting van veertien dagen in dat opzigt nog fouten begaan en in plaats van te staan, het wild nog steeds blijven najagen, vaak met eene zotte onbezorgdheid en vaak met eene demoedige vrees voor de gevolgen hunner verkeerde handelwijze. In zulke gevallen moet men den jongen hond een' medgezel toevoegen, wiens dressuur naar eisch afgeloopen is en ze te zamen laten jagen. Men geve dan den ouderen hond 40 el vooruit en als het mogelijk is, dat deze het wild vindt, dan belette men door commando den jongen hond, om op zijnen medgezel toe te springen; wanneer hij goed onder tucht staat, en dat is de eerste vereischte van een' bruikbaren jagthond, dan zal hij oogenblikkelijk met omzigtigheid en op een' afstand, die verschillend is naar de mate der vrees die hem door de afrigting werd ingeprent en naar de hoegrootheid van moed die hij bezit, stil staan. Dan begeve men zich vriendelijk derwaarts en liefkoze hem, maar op die wijze, dat men hem tegenhoudt van te kunnen ontkomen en houde hem zoolang op zijne plaats, tot hij het wild kan bespeuren, dat blijkt uit het schuim, dat hem uit den mond vloeit, dan ga men langzaam voorwaarts, terwijl men zijne blikken bestendig op het dier gevestigd houdt en het met de hand en met woorden in toom houdt en wanneer de vogels opgevlogen zijn, dan late men hem, zoo mogelijk, zich nederleggen, door het commandowoord; a bas! waarvan hij de beteekenis reeds vroeger geleerd moet hebben. Wanneer de hond echter zeer ligtzinnig en ondernemend is, dan doet men beter dit middel niet te beproeven, maar tred voor tred voorwaarts te gaan en hem eerst volkomen de eene zaak vast in te prenten, vóór men begint met eene andere, opdat hij ook geen enkel punt der dressuur slechts ten halven leere. Door aanhouden
60
kan ieder afrigter het eiken hond, van wat ras hij ook zijn moge, leeren om zich in de houding van 't staan te plaatsen, wanneer hij wild bespeurt. Ingeval hij het met zeer vurige honden te doen heeft, dan is het best om het straks beschreven snoer of koord van 30—40 el te baat te nemen, hetzij men 't einde in de hand houde of op den grond late slepen, ten einde het dier te beletten zich voorwaarts te begeven, wanneer men wil dat hij zal staan; maar het gebruik van deze koord is slechts zoo zelden noodzakelijk, dat het overtollig is daarvan verder te spreken. Gewoonlijk eindigt dit gedeelte der afrigting zonder moeite na een paar lessen; want dikwijls staat de jonge hond met voldoende vastheid, reeds den eersten of tweeden keer wanneer hij op het spoor komt. Wanneer hij deze , dikwijls instinctmatige vastheid bezit, dan kan men hem alleen laten jagen, zonder zijne afrigting verder voort te zetten; wanneer men echter volhoudt om hem een of meer gedresseerde medgezellen toe te voegen, dan moet hij achterblijven zoodra een ouder hond staat. Bij honden van uitstekende rassen ontwikkelt zich ook deze eigenschap reeds vroegtijdig; hoe meer het ras echter moedig en vurig is, zooveel te langer tijd heeft men noodig om hen dit te leeren. De jonge jager moet daarom den moed niet opgeven, wanneer zijne leerlingen hem eenige moeite veroorzaken vóór ze het staan volledig onder het oordeel hebben. De oudere hond die men, om hem tot voorbeeld te strekken mede in 't veld neemt, moet in alle opzigten uitmuntend afgerigt zijn, zoodat men zich vast op hem kan verlaten, en als deze staat houde men den leerling terug, gelijk reeds vroeger gezegd is. De geheele kunst bestaat daarin, om zich tusschen de beide honden te bevinden, in den oogenblik, dat de oude hond staat, zoodat men zich tegenover den jongen hond bevindt zoodra hij opspringt, ten einde het spoor te deelen van hem die hij als zijn' mededinger beschouwt. De afgunst is een gevoel, dat al de honden bezitten en in dezen uit hunne begeerte, om de goedkeuring huns meesters te verwerven, ontspringt; maar men moet zich moeite geven om dat bij honden, die voor 't wild moeten staan, uit te roéijen, anders zullen zij nimmer in staat zijn, om met een' anderen te gelijk te jagen. Derhalve is het noodzakelijk hem terug te houden als de oudere hond staat en dwinge hem eenige minuten onbewegelijk stil te blijven door hem te liefkozen en tevens het voorwaarts snellen te verhinderen; daarna begeve men zich naar den ouden hond,
61
zonder zich om dezen verder te bekommeren. Heeft de oude hond valsch gestaan, dan verliest zijn jonge medgezel al het vertrouwen op hem en het zal in 't vervolg moeijelijk zijn van hem te beletten om vooruit te snellen, ten einde zelf te oor-deelen. Hieruit blijkt de noodzakelijkheid om voor zulke gevallen een' hond te bezigen, die begaafd is met een' scherpen reuk en wiens dressuur in alle opzigten zich als geheel onberispelijk doet kennen. Men ziet dus, dat het niet moeijelijk is, om dit gedeelte van de opleiding des honds naar wensch .te volbrengen, maar het vereischt eene lange voorbereiding van geduld en vol-haïding om de meest bevredigende uitkomsten te verwerven. Het onderrigt moet dag aan dag vervolgd worden, totdat de jonge hond niet slechts alleen zijn wild vinden en daarvoor naar be-hooren staan kan, maar ook tot hij zich op een' afstand van zijn medgezel houdt en hem volstrekt niet nadert, wanneer hij bespeurt, dat deze voor 't wild staat. Nadat deze uitkomsten verkregen zijn en de jonge hond heeft geleerd, het jagtveld naar den regel af te zoeken, is hij zoo goed aangebragt, als dat zonder het geweer mogelijk was; dan kan men het onderrigt veertien dagen lang voor den jagttijd beginnen; dan moet men hem twee of drie dagen lang werken laten, waut in dien tusschentijd verliest hij gewoonlijk iets van zijne vastheid. Arbeid, geduld en des noods straffen, zullen hem al spoedig alles weder te binnen brengen, wat hij vergeten mogt hebben. Vele jagers meenen, dat hier de afrigting van den hond die voor het wild moet staan eindigt; maar zij ontwaren weldra, dat het jonge dier, dat vroeger vastheid bezat, wild en onhandig wordt, zoodra hij de eerste geweerschoten hoort en de vogels ziet vallen. Derhalve beklaagt men zich zoo vaak zonder grond over den afrigter; wanneer echter de ondervinding den eigenaar geleerd heeft, dat deze handeling van den hond de regel maar niet de uitzondering is, dan geven zij hun' jongen hond eenige dagen aan een broodjager mede ter jagt, voor zij zelve hem bezigen. Deze ligtzinnigheid van de jonge honden heeft nog andere redenen; in het begin van de jagt is hun meester hen dikwijls geheel onbekend geworden en jaagt in gezelschap van meer jagers; hij die de honden gedresseerd heeft, zoude natuurlijk veel meer heerschappij over hen bezitten, voornamelijk, wanneer hij alleen jaagde. Dat is dan ook de voorname en gegronde reden, dat vele jagers hunne honden zelf dresseren, of althans de eind-dressuur op zich nemen.
62
Men moet de jonge honden vooral zeer tijdig leeren, om zonder een enkel oogenblik te dralen, te gaan liggen, zoodra hun daartoe het bevel gegeven wordt. Het is niet noodig, dat wij bij dit gedeelte der afrigting lang stil staan; het is voldoende daarvan te zeggen, dat onmiddellijk nadat de vogels zijn waargenomen, den jongen hond bevolen moet worden, om zich neer te leggen door te zeggen; a bas! of als men de blikken van den hond ontmoet, door de hand op te heffen. Zoo lang als men zich niet van 't geweer bedient, zal men zonder vele moeite het gehoorzamen van dat bevel zien volgen; maar later wordt geduld en volharding vereischt, om te beletten, dat de hond, wanneer het wild valt, zich daar niet op werpe. Wanneer men niet zorgt dat voor te komen, dan zoude hij alle vastheid verliezen zoodra hij het wild voor of na het staan gezien had; dan zal men inzien hoe voordeelig het is, dat de hond heeft geleerd, om zich neder te leggen, zoodra hij daartoe het bevel ontvangt; want het eerste waaraan hij denkt, zoodra hij het schot hoort, is de noodzakelijkheid om liggen te gaan, wachtende zoolang het zijn' meester behagen mogt hem weêr overeind te roepen.
Zeer dikwijls echter is de schutter zelf oorzaak van de geringe vastheid des diers, dewijl hij hem in dat oogenblik veronachtzaamt, wanneer hij zich juist het allermeest met hem moest bezig houden, want de jager denkt dan meer om het getroffen wild in bezit te nemen, dan aan de goede afrigting van zijnen hond.
De te gestrenge kastijdingen waaraan men de jonge honden onderwerpt, die katten of pluimgedierte najagen, veroorzaken dikwijls een gebrek, die later uiterst moeijelijk weêr te overwinnen is, daar zij gedwongen worden om met behulp der tuchtroede hunne buit af te langen en dan op de hielen te volgen, zoo meenen zij dat hetzelfde geval plaats vindt ten opzigte van het wild, en de vrees houdt hen terug, om zich aan zijn instinct over te geven. In zulke gevallen is het schier nutteloos om de afrigting in het voorjaar te vervolgen; maar door met beleid on-derrigt te geven in den jagttijd, kan men nog met voordeel voor den hond werkzaam wezen. Men kan dat gebrek slechts daardoor verbeteren, dat men elke kastijding vermijdt en door liefkozingen den hond vertrouwen en genegenheid inboezemt, maar ook dan nog kost het dikwijls groote moeite tot het doel te geraken. Dit gebrek is bijna even zoo nadeelig als de hardnekkige weigering om te willen werken. Deze beide gebreken treft men bij honden
63
aan, die het aan moed outbreekt en beide vereischen de meest zachte en bemoedigende bejegening. Men moet deze honden volledige vrijheid vergunnen en hen alle fouten laten begaan, zonder ze ooit te straffen. Wanneer ze op deze wijze alle vrees verloren hebben en vol ijver zijn om het wild te vervolgen, dan beginne men eerst met hunne afrigting en zij daarbij uiterst om-zigtig, dan zal men misschien nog het doel bereiken. Is het gebrek zeer ingeworteld, dan moet men elke poging ter afrigting opgeven, en mag men op het geweer als laatste hulpmiddel rekenen; vaak bewerkt de aanblik van getroffen wild op eene on-geloofelijke wijze, om een' door ondoelmatig toegediende straffen ontmoedigden hond, weder moed in te boezemen. De kastijdingen zijn niet zonder uitzondering te verwerpen; er zijn rassen en individuen van welke men niets zonder het gebruik maken van de karbats gedaan kan krijgen; maar alvorens men daartoe overgaat, moet men de geaardheid van den hond bestuderen en haar niet onverstandig, doch behoedzaam en alleen in geval van volstrekte noodzakelijkheid gebruiken. Goedheid, vereenigd met geduld en een' vasten wil om gehoorzaamd te worden, brengt eindeloos meer goeds tot stand, dan veel slaan; geraakt men tot bevredigende uitkomsten zonder kastijding zooveel te beter is het; maar in het tegenovergestelde geval, mag de karbats niet verschoond worden.
De vrees voor het geweer verdwijnt gewoonlijk met den tijd; dewijl men haar echter in 't algemeen slechts bij zeer vreesachtige en zeer zenuwachtige honden aantreft, zoo geschiedt het zelden, dat die honden op de jagt best voldoen, zelfs wanneer die vrees verdwenen is. Het beste middel om dat gebrek te verbeteren is, om den hond achter den schutter te leiden, hem de gelegenheid van te ontvlugten belettende, waartoe hij bij het eerste schot bijzonder geneigd is; men brenge hem dan bij het gevelde wild en late hem het belekken; voor en na zal hij dan de verhouding beginnen te beseffen, die tusschen de oorzaak en de werking bestaat en ophouden voor het schot te vreezen, dat steeds met een gevolg verbonden is, dat hem het genot om lucht van bloed te krijgen, verschaft.
Op een' te verren afstand te jagen is eene fout die zich ligt laat verbeteren, door den hond bestendig door woord en hand terug te houden, indien hij goed afgerigt is geworden, zal het geene moeite kosten, hem op eene uitgebreide schaal te laten
64
afzoeken, dat noodzakelijk is in landstreken waar het wild sehaarseh is, terwijl zestig el op een' oneffen, kluiterigen of heuvelachtigen grond de voorkeur verdient.
Methode om de honden het apporteren of opbrengen te leeren.
Volgens mijne meening moet het opbrengen des wilds alleen geschieden door een' afzonderlijk daartoe bestemden hond, die in den regel tot geene andere diensten wordt gebezigd. Daar echter deze wijze van jagen niet algemeen in gebruik is, zoo is het noodzakelijk om hier eenige woorden over dit onderwerp te zeggen.
Wanneer de voor het staan gebezigd wordende honden ook nog gedresseerd zijn geworden om het wild op te brengen, dan moeten zij zeer gehoorzaam zijn, om nimmer over te gaan tot het opzoeken van het wild, zonder daartoe bevel ontvangen te hebben. Eenige rassen zijn onvatbaar om het voetspoor te ontdekken en als men hen beveelt te zoeken, dan doorzoeken zij het veld tot zij op een ligchaamsspoor komen; een apporterende hond van deze soort is van geringe waarde, behalve wanneer het een belangrijk gewonden vogel geldt, die niet ver meer loopen kan. Weinige honden die voor het wild staan, ruiken dat zeer ver en het is bijna nutteloos om daarop veel tijd te besteden, en hem dat te willen leeren; wanneer men de vervolging van het aangeschoten wild van hen verlangt, dan handelt men het best door hen te volgen en in hun pogen te ondersteunen, ten einde niet genoopt te zijn, van bij hen die eigenschappen te ontwikkelen, die bij een' echten apporterenden hond zoo geschat zijn. De ware apporterende hond vereischt eene veel meer zorgvuldige opleiding; hij moet zich aan zijne bepaalde dienstverrig-tingen houden en mag nimmer, zonder uitdrukkelijk bevel in werkzaamheid treden. Het ras dat in den regel voor dat doel gebezigd wordt, is eene kruising van den Nieuw-foundlandschen hond en den staanden hond of van den waterwildhond, schoon andere rassen veelligt even zoo goed kunnen zijn. Met het aanbrengen van deze honden moet men vroegtijdig beginnen, later wordt het bijna onmogelijk om hem tot volkomene gehoorzaamheid te brengen; de neiging tot zoeken en opbrengen ontwikkelt zich bij hen zeer spoedig; wanneer zij deze neiging niet
65
doen blijken, dan bestaat er weinig uitzigt op bevredigende uitkomsten. Men zal bespeuren dat de jonge honden van dit ras stokken dragen en begeerig het oogenblik afwachten dat hun meester die zal wegwerpen, om hem die te kunnen apporteren. Deze liefde tot het spel moet aangemoedigd worden, maar niet in die mate, dat het vermbeijend voor den hond worde, of dat het hem begint te vervelen en men moet wel toezien, dat hij de voorwerpen die men hem laat apporteren niet verscheure, noeh daarop bijte. In geen geval mag men hem die den mond uittrekken , maar men bevele hem, om die voor de voeten van zijnen meester neder te leggen, of aanstonds los te laten zoodra hij die opgebragt heeft. Wilde men anders handelen, dan zoude men den jongen hond de gewoonte doen aannemen van de voorwerpen sterk tusschen de tanden vast te klemmen en dus daarin te bijten en wanneer hij een aangeschoten vogel moet apporteren zoo zoude hij die aan stukken bijten of verscheuren.
Men kan een' hond het apporteren leeren, die van nature daartoe niet genegen is, terwijl men hem een zakdoek of een stok laat dragen; maar zulke dieren worden op deze wijze zelden goed en men handelt wijzer om hen eene andere bestemming aan te wijzen. Zoodra de jonge hond geleerd heeft het een of ander voorwerp te apporteren, wanneer zijn meester het hem beveelt, dan kan men hem leeren om kleine voorwerpen in een uitgestrekt grasperk of in struikgewas te zoeken; gelukt het hem die te vinden, dan schafte men zich eenige jonge konijnen aan, die ter naauwernood zoo oud zijn dat ze loopen kunnen, waarvan men een moet verbergen op een' zekeren afstand, nadat men het over 't gras heeft heengesleurd, als om de natuurlijke voortbeweging van een aangeschoten stuk wild na te bootsen, dan brenge men den jongen hond op dat spoor — den warmen voet — en nadat hij het jonge konijn gevonden heeft, beveelt men hem dien te apporteren, zorgende, dat hij het niet bescha-dige. Onder het zoeken moedige men den hond aan door de woorden: chercJie! cherche! en door gebaren of teekens zijns meesters. Bij eene goede uitkomst moet men den hond liefkozen en iets smakelijks te eten geven. Het volhouden van deze oefening zal den hond al spoedig zeer vaardig maken in het ontdekken van verborgene konijnen en na verloop van een' zekeren tijd kan men hem bevel geven om een aangeschoten patrijs of een' fazant op eene werkelijke jagt te apporteren. De afrigting
5
66
fan den apporterenden hond duurt zeer lang, waarbij vele praktische oefeningen onontbeerlijk zijn.
Vele jagers laten hen aan koppelriemen leiden, zoolang tot ze hen noodig hebben; deze methode is goed om zich van hen U'j bedienen, wanneer men steeds een' persoon, welke jager is totzijne beschikking kan hebben. In elk geval moeten de honden gewend zijn om zich neer te leggen, wanneer men 't geweer gebruikt terwijl zij werken; indien men dezen maatregel van voorzorg veronachtzaamt, dan worden ze door het schot opgewekt en vaak jagen zij ander wild op, vóór 't geweer op nieuw ge-, laden is.
De afrigting van den waterwildhond is eene der meest zamen-gestelde werkzaamheden, want hij heeft dubbele pligten te vervullen, daar hij in 't water en op het land moet jagen. Even als bij den opbrenger {retriever) bestaat het eerste dat men deze variëteit leert, daarin, dat zij zoeken en apporteren. In de maanden Julij en Augustus, wanneer het water warm is, begint men om hen te laten onder water gaan, opdat ze de onaangenaamheid eener natte huid op eene winterjagt minder zullen ondervinden. In dezen tijd van 't jaar zijn de vogels minder vlug en de honden worden opgewekt om hunne oefeningen uren achtereen te vervolgen. De eerste zwarigheid die men moet overwinnen is, de honden de jagt op ratten te beletten, die zich menigvuldig aan de oevers van rivieren ophouden en gemeenlijk de opmerkzaamheid der honden gaande maken. Wanneer wild door een schot geveld is en in 't water valt, dan moet men den hond leeren, dat hij oogenblikkelijk in het water springe, het gesneuvelde wild grijpe en onbeschadigd voor de voeten des jagers nederlegge. Niets, moeite noch tijd, mag worden ontzien om tot die uitkomst te geraken en indien alle andere middelen ontoereikende bevonden worden, zoo moet de jager zelf te water gaan; wanneer men slechts een' enkelen keer toegeeft, dat de hond zijn wild opgeeft, niet apporteert, dan zal hij later veel moeije-lijker te dresseren zijn (1) De standvastige volharding in de afrigting is volstrekt noodzakelijk, wanneer men zijn' kweekeling
*
Ik heb een' jager gekend, welke een' langharigen patrijshond voor de eendejagt bezigde, welke houd die fout bezat, ten gevolge van zulk eene toegeeflijkheid in deu beginne, dat hij de getroffene eend steeds aan den anderen oever nederlegde en zonder wild tot den jager terug keerde.
(Vert.)
leze eigenschap wil toebrengen. Dikwijls is men genoodzaakt jm den hond de plaats aan te toonen waar in 't water de vogel iich bevindt; want zijn oog is zoo weinig boven de oppervlakte fes waters verheven en de vogels zijn vaak zoo diep gezonken lat de geringste golving hinderlijk is om den vogel op een' af-itand van eene el te onderkennen.
De waterwildhond moet, even als de andere honden, nadruk-celijk geleerd worden, om zoodra het schot valt, te gaan liggen m bedaard op de hielen te volgen, ten einde het waterwild niet e verontrusten, het geringste gedruisch is van groot nadeel, véshalve men den hond vooral moet gewennen om zich volmaakt itil en rustig te houden, tot dat men hem het bevel geeft om ;ich in beweging te stellen.
Afrigting van den Langliarigcn Patrijshond.
De dressuur van dezer honden moet mede vroegtijdig begonnen vorden, want ze zijn van natuur vurig en steeds geneigd om :ich te ver van den jager te verwijderen.
Nadat men hen de eerste grondregels van gehoorzaamheid heeft ngeprent, moet men hen met het wild bekend maken, dat zij ater moeten jagen. Meestal worden deze honden gebezigd op 1c jagt van vliegend wild, fazanten en andere vogels, alsmede jp hazen, terwijl ze de konijnen moeten laten varen. Wanneer nen hen leeren kan, ze voor elke der bovengenoemde drie va-•ieteiten eene bepaalde bestemming te geven, dan verkrijgen dj daardoor natuurlijk eene nog grootere waarde.
Het is doelmatig om de jonge honden van deze soort eerst in jen klein , digt boschje te leiden, gesteld, dat daarin zich niet reel konijnen ophouden ; zij zijn hier meer afhankelijk van hun-len meester, dan in groote bosschen; nimmer moet men hen reroorloven om alleen uit zichzelven te jagen; men moet hen loen beseffen, dat zij tot ondersteuning van 't jagtgevveer ver-itrekken en zich in afstand van 't schot moeten houden, welk gedeelte der afrigting vele moeite veroorzaakt. Wanneer men de mderwerpelijke honden uitsluitend voor de jagt op vliegend wild bestemmen wil, dan moet men hen, zoodra zij loopend wild of inder viervoetig gedierte vervolgan, aanstonds terugroepen, en
5*
68
hen deswege nadrukkelijk berispen. Er wordt veel tijd vereischt, om het zoover te brengen, en vele langharige patrijshonden zijn niet goed vóór zij hun eerste of tweede veld gejaagd hebben. Men moet zich derhalve niet verwonderen, dat dezulken wier af-rigting in alle deelen volkomen naar eiseh volbragt is, voor zulke aanmerkelijke prijzen verkocht worden. Wanneer zij te vurig zijn en met te vele vrijheid jagen, dan wende men de volgende middelen aan, ten einde die fout te verbeteren: 1°. Men brengt in den halsband een der voorpooten van den hond en noodzaakt het dier op deze wijze, om slechts op drie pooten te moeten loopen: 3°. men gespe een' kleinen riem, of binde een eindje touw om een der achter-kniebogen, zoodat het gebruik van dat gewricht verhinderd worde, en ou. men legge den hond een' halsband om die met lood bezwaard is. Wanneer men het tweede middel mogt bezigen, dan moet men het nu en dan op het andere been overbrengen, dewijl het te lang gebruik van den riem om hetzelfde been, hem zoo zeer zou kunnen hinderen, dat hij ten gevolge daarvan eenige dagen zoude moeten hinken.
Wanneer de jagt door eene heining afgesneden wordt, dan moet in den beginne de jonge hond steeds ter zijde van den schutter gehouden worden ten einde onder zijn onmiddellijk toezigt te staan; maar zoodra men vertrouwen in hem kan stellen, moet men hem ook naar de andere zijde der heining zenden, opdat hij zijnen meester het wild toejage, welke daarop moet letten, dat de hond zich niet te ver verwijdere.
De eerste keer wanneer men de jonge hond in een uitgestrekt bosch laat jagen, is het noodzakelijk om hem een paar medge-zellen toe te voegen wier uitmuntende afrigting bekend is en een der drie bovengenoemde middelen van bedwang op hem toe te passen; zonder dat zal hij ongetwijfeld te ver jagen, en wanneer hij het spoor van een' haas opneemt, zal hij dat door de geheele uitgestrektheid van het bosch vervolgen en andere sporen bederven. Door een der straks bedoelde middelen komt men voor, dat hij zich op deze wijze gedrage en door het voorbeeld zijner goed gedresseerde medgezellen, leert hij spoedig om op een' ver-eischten afstand in de nabijheid zijns meesters te blijven. Eene der meest belangrijke zaken bij de afrigting is deze, om den hond te doen beseften, dat niet hij, maar 't geweer het voorwerp is om 't wild te dooden en dat zich slechts hopen laat, om het wild te bemagtigen, wanneer hij aan 't geweer de noodige op-
C9
morkzaamheid verleent. De bestendige aanmoedigingen van vele jagers jegens hunne honden, zijn in geeneu deele noodzakelijk , en kunnen alleen bijdragen, om het wild te verdrijven. Wanneer de langharige patrijshond naar eisch gedresseerd is, dan zal het gedruiseh dat zijn meester veroorzaakt, terwijl hij zich een' weg door het struikgewas baant, hem voldoende zijn en hij zal zich beijveren om het wild in die rigting heen te jagen; wanneer hij langzaam en traag is, dan zal de stem des jagers weinig invloed op hem uitoefenen en de mogelijkheid van eene gpede uitkomst nog verminderen. — Bij het afzoeken moeten deze honden, wanneer men zich daartoe van hen bedient, de drijvers en niet de schutters ondersteunen, van welke de meesten niet eens den naam der honden kennen en zich niet aanstonds op het voordeeligst van hen weten te bedienen. De drijvers moeten zich wel in acht nemen, van de honden toe te staan om zich te ver te verwijderen, anders zoude het hen dikwijls voorkomen, dat het wild zich terugtrekt. Voor dat doel behoeven zij niet zoo volkomen gedresseerd te zijn, dan ter jagt van een' enkelen jager; in dit laatste geval moet hij den jager, zijn' meester volkomen kennen en door hem zeiven afgerigt zijn geworden.
Afrlgtiug der windhonden.
Men verwart onder de klassen van 't geslacht der windhonden, dieren van twee soorten, die zeer verschillend zijn, of althans voor twee zeer verschillende doeleinden gebezigd worden en van welke ieder bijzondere eigenschappen bezitten moet. — De eerste zijn de windhonden der kleine soort, die men alleen gebruikt om het wild te hitsen (op loopend wild loslaten) maar alleen om het in de bosschen te vervolgen, waar zij het dan uitdrijven. De jagers welke zich aan den zoom van het bosch geplaatst hebben, schieten het wild neder, dat te voorschijn komt ten einde op het vrije veld te geraken.
De honden der groote soort worden geheel alleen gebezigd voor de parforcejagten, het edelste aller jagtvermaken. Zij vormen talrijke koppels en vervolgen verschillend wild , van konijnen , hazen, vossen, tot aan den koning der bosschen, het hert toe.
70
De windhonden der kleine soort.
Bijna alle honden bezitten van klein af zekere vatbaarheid, waardoor ze meer of minder geschikt worden, het wild uit de bossehen, waarin het zich ophoudt, uit te drijven, opdat het door 't lood des jagers getroffen kan worden. De kleine langharige patrijshond, tot aan de soort, bekend onder den naam: koning Karel's honden toe, zijn voor deze jagt gebezigd geworden, en wanneer zij door een' verstandigen jager bestuurd worden, dan schijnen deze laatsten zelfs hunne taak zeer goed te vervullen. Het is echter moeijelijker om zich een' werkelijk goeden windhond dan eenig ander jagthond aan te schaffen. Dit is daaraan toe te schrijven, dat zoodra de dressuur dezer honden voltooid is en zij voor den jager hunne diensten verrigten, dan houden zij op onder de oogen van hunnen meester te zijn. Eene fout die zich een dezer honden heeft eigen gemaakt, kan den jager langen tijd verborgen blijven en wanneer hij haar ontdekt, zoo is het meer dan waarschijnlijk, dat het te laat is, om hem die te ontwennen.
De meest geschikte dieren voor deze soort van jagt zijn de dashonden en de kleine briquet's. De briquet's van grooteren wasdom worden eveneens gebezigd, maar hebben het leelijk gebrek van te snel te zijn. De dashond die onder al de honden het minste snel is, past zonder tegenspraak, het best voor de jagt in bossehen; zijne langzame vervolging maakt het wild niet schuw, dat het bosch ontwijkt op den oogenblik, dat de jager de stem des zeer nabijzijnden honds verneemt en vaak in een kleinen galop uit het hout te voorschijn komt, dat den schutter een belangrijk voordeel aanbrengt, die dikwijls zijn schot missen zoude, wanneer een stuk wild geheel onverwacht te voorschijn kwam, dat dan met bliksemsnelle vaart de vlakte doorrent.
Het geval kan ook plaats vinden, dat het konijn zich in de holen begeeft, wanneer het door de aanwezigheid van een' grooten hond bevreesd wordt, terwijl het zonder groote ongerustheid voor de vervolging van een dier, dat het in snelheid van loopen niet tegen hem houden kan, voort zou ijlen.
De dashonden en de kleine briquet's zijn bij voorkeur op de jagt in houtgewas gedresseerd en wel voornamelijk tot twee hoofdoogmerken, t. w. de volstrekte en oogenblikkelijke gehoorzaamheid bij het terugroepen en onwrikbare volharding om hetzelfde
71
spoor te vervolgen, zonder zich door iets anders, dan het bevel zijns meesters, daarvan te laten afbrengen.
Deze laatste eigenschap is zeldzaam, en ik heb de reden daarvoor opgegeven; zij vereischt eene groote zorgvuldigheid bij de afrigting, maar zij is ook van zulk een groot belang, dat het beter is, om slechts twee windhonden te bezitten, op welke men met zekerheid kan vertrouwen, dan om tien te bezigen onder welke eenigen zich bevinden kunnen, die 't spoor verliezen.
De dashond is zeer zwaar van kop, die naar verhouding onevenredig groot is, hij heeft lange ooren, die schier tot op den grond neerhangen, een sterk, krachtvol ligchaam en buitengewoon korte beenen, uit welke vorming zich zijne langzaamheid en doordien hij zich dus niet veel vermoeit, ook zijne volharding verklaren laat. Men onderscheidt twee welbekende varieteiten, onder de benaming: de dashonden met regte beenen en de dashonden met kromme beenen; deze laatste soort is nog langzamer dan de eerste en hebben een onaangenaam voorkomen, maar is niet minder krachtig.
De kleine briquet is de naauwkeurige herhaling van den windhond der groote soort, slechts een weinigje verminderd; hij is sneller dan de dashond, weshalve hij de voorkeur verdient.
De windhond moet gestrenger bestuurd worden dan de hond die voor het wild staat; hij is niet zoo leerzaam en gehoorzaam dan gene, dat men daaraan moet toeschrijven, dat hij niet als laatstgenoemde voor zijnen meester jaagt, noch slechts uit jagt-vermaak, maar uit eene egoïstische natuurdrift.
Wanneer men volmaakte honden hebben wil, moet men daarmede beginnen, om ten naauwsten op de afkomst te letten, want nooit was een spreekwoord juister dan dit; „een goede hond jaagt uit ras.quot; Dit is een punt waaromtrent al de jagers het volkomen eens zijn, dat n. 1. de afstammelingen van uit ■ muntende rassen meer aanleg voor de afrigting doen blijken, naarmate de meerdere of mindere volmaaktheid van dressuur die de ouders genoten hebben. Windhonden die men alleen gebruiken wilde als huis- of hofhonden en wier jongen eveneens uitsluitend bestemd worden, om het huis te verdedigen, moeten van geslacht tot geslacht meer ontaarden en na verloop van een' zekeren tijd zoo ver terug komen, dat ze voor de jagt niet meer geschiktheid bezitten, dan een of ander onedele of schaapherdershond.
72
Het is derhalve van belang', dat de ouders ook van een goed ras en zelve uitmuntend gedresseerde jagers zijn; het mannelijk dier mag, als de uiterste grens, niet ouder dan zes jaar wezen, terwijl de hondin ouder mag zijn.
Het is goed om het karakter der honden te kruisen; men moet dit beginsel eehter niet onvoorwaardelijk volgen; wanneer men evenwel de keus heeft voor eene nalatige, onverschillige hondin, tussehen een' te levendigeu en tragen hond, zoo spreekt het wel van zelf, dat het eene dwaasheid zou wezen om den laatstbedoelden te kiezen. Men moet zooveel mogelijk de paring vermijden tussehen honden die van denzelfden worp afkomstig zijn.
Op den leeftijd van zes maauden kan men met de afrigting der windhonden beginnen; des morgens leide men ze in een boseh, en waeht slechts daarmede zoo lang tot dat de morgendauw geheel opgedroogd is. Het is ieder jager bekend hoe zeer de honden met groote gemakkelijkheid de sporen des wilds opnemen, wanneer de dauw de aarde bedekt; dan is het van belang, dat de jonge honden zich daaraan gewennen, de sporen ijverig op te zoeken. Wanneer zij bij hunne eerste schreden geene zwarigheid ontmoeten, dan zullen zij later, wanneer het wild moeijelijker te vervolgen is, het slechts met weinig ijver vervolgen, of het spoor verliezen. — Wanneer de jager toevallig het leger van een' haas kent, dan moet hij zich in acht nemen, zijne jonge honden regtstreeks in de rigting van dat wild te leiden, maar hen op een' afstand, in de rigting van den wind, de lucht van den haas doen verkrijgen. — Is het wild eenmaal opgejaagd, dan moet het vervolgd worden, hoe hard het ook zij om toe te zien hoe zeer de honden hunnen pligt doen; dan zal men duidelijk inzien van hoeveel belang het is om ze nadrukkelijk te dresseren, om den eersten terugroep te gehoorzamen, dat voor den jongen windhond voor en boven alles noodzakelijk is.
Ik ben van oordeel, dat twee honden steeds toereikend zijn voor de jagt met het schietgeweer in bosschen; maar zij moeten voortreffelijk wezen; wanneer men vier of zes honden aanbrengt, dan zal het goed zijn om op te merken, of zij alle dezelfde snelheid bezitten, want dikwijls zal een hond, die met meer snelheid toegerust is dan zijne medgezellen, deze afmatten en hunne krachten ontijdig uitputten, dewijl zij zoolang mogelijk hem willen bijblijven. In geen geval is het doenlijk om gelijktijdig de dashond eu de briquet's te bezigen.
73
Het is schier noodzakelijk, als men in het bosch fjaat om jonge windhonden te dresseren, een of twee oude, goed afgerigte honden mede te nemen; hun gebruik mag echter slechts kortstondig zijn, want de jonge honden zouden zich maar al te genegen toonen, om zelve de werkzaamheid van het wild op te zoeken over te nemen. — Wanneer de jager toevalliger wijze zulk een dier over den weg mogt zien loopen, dan zoude dat eene uitmuntende gelegenheid aanbieden van zich te overtuigen of de honden genegen zijn om zulk een spoor op te nemen. In zulke gevallen kan men hen bestraffen wanneer zij den weg verlaten. Daar men echter op zulk een toeval niet rekenen mag, zoo kan men echter een valsch spoor door middel van een versch hazevel vormen, door het over den weg te trekken en hier en daar te wrijven.
Men kon, in strengen zin genomen, den windhond even als de hond die voor 't wild staat, gewennen om gesneuveld wild niet aan te raken; men zoude zelfs met den tijd een ras kunnen verkrijgen, dat te dezen aanzien even goed zou wezen om zulke dieren te laten liggen, als de honden die voor 't wild staan; deze dressuur zou echter bij eenige geslachten van hetzelfde ras voortgezet moeten worden en zou te meer van langen duur en moeijelijk zijn, daar de windhonden van alle soorten, sinds onheugelijke tijden, hun' lust om wild te genieten, hebben kunnen bevredigen. Het lijdt echter geen twijfel, dat talrijke voorbeelden van windhonden voortgebragt konden worden, die bij het wildbraad liggen, zonder het van verre aan te raken; maar wij raden den jager niet aan, om hunnen tijd te verspillen door zulke kunststukken te herhalen.
Ten einde de windhonden aan te moedigen, is het goed wanneer men hen in het bosch brengt, om een stuk wildbraad mede te mede, dat men onder hen verdeelt, zoodra ze op de eene of andere wijze bijzonder hun best gedaan hebben.
De jager moet in 't algemeen veel kariger wezen met het toedienen van straf, dan met het uitdeelen van belooningen en met liefkozingen; evenwel moet gezegd worden, dat bij de afrigting van windhonden, de karbats een onontbeerlijk werktuig is, er ligt echter alles aan gelegen om daarvan steeds op den regten tijd gebruik te maken en zijn twee slagen toereikend om tot het doel te geraken, dan geve men geene drie, ten einde hij niet bestendig en kruipend vreesachtig worde.
74
Wanneer de honden ten einde toe gedresseerd zijn en raen hen voor het eerst ter werkelijke jagt in het bosch voert, dan is het raadzaam orn niet meer dan twee honden op eenmaal mede te nemen. Dat zal in zekeren zin de volmaking der dressuur zijn, die onontbeerlijk is; want de jonge honden zijn dan nog nooit aan zieh zelve overgelaten geworden. Dewijl slechts twee honden aanwezig zijn, zoo kan men zich, zoodra het wild opgejaagd is, ligt door de stem in kennis stellen, hoe de dieren zich gedragen. Wanneer het zijn moet, dan ga de jager zelf in het bosch om de leiding zijner honden op zich te nemen. Dat is ongelukkiglijk een middel tot hetwelk men dikwijls de toevlugt moet nemen, zoolang als de honden nog niet volkomen gedresseerd zijn.
Wimlhonden der groote soort.
Wij hebben boven uitvoerig over de windhonden gehandeld die in Engeland gebruikt worden en onder de namen: hertehond, of honden voor 't grof wild, hazehond en voshond bekend zijn.
Die, welke men op het vaste land bezigt, stammen bijna alle van den witten hond, van Chien Grefjier, of van den grooten witten hond des konings af, die sedert drie eeuwen bekend is. Dit ras is door onderscheidene kruisingen hoofdzakelijk in de volgende onderafdeelingen gesplitst.
De honden van Artois, gewaardeerd wegens de jagt op hazen.
De briquet's met kort haar, en die met gelokt haar, welke laatste meer kracht bezitten.
De honden van saint Hubert, welk ras van de Ardennes afkomstig is, zij zijn van middelmatige groote, sierlijk gelokt van haar, en van eene zwarte of witte kleur, met vuurkleurige plekken ; men laakt de groote langzaamheid aan hun.
De graauwe honden, de snelste en vurigste soort van al de windhonden des vasten lands; hunne heftigheid brengt hen dikwijls van hunnen weg af en het kost moeite hen daar weêr op terug te brengen. Zij hebben lange beenen en nagenoeg de kleur van een haas.
De engelsch-noormansche honden, eene varieteit van den witten hond, uit eene kruising met eene soort van engelsche honden
75
ontstaan. Dit ras is zeer gezien, is bijzonder snel en bezit een' uiterst fijnen reuk.
De windhonden van al de soorten moeten een' kleinen, droo-gen, krachtvollen en langachtigen voet bezitten; de welgevormde kniebogen en hielpezen moeten goed los van het been en de schenkels ontwikkeld, goed gespierd zijn. Het voorhoofd moet breed, de neus ruim geopend en de ooren klein en vlak wezen.
Tegen de achtste maand begint de jonge hond gewoonlijk de vatbaarheid te krijgen om het wild op te zoeken en het spoor te vervolgen; het zoude echter onverstandig wezen, om hem in ernst een spoor te laten bewerken, vóór hij den leeftijd van een jaar bereikt heeft. Wanneer hij te zwak is, dan zoude het wild, dat hij opjaagx zijne krachten uitputten door het te vervolgen. Een nog erger en in de gevolgen zeer nadeelig geval, vindt nog vaker plaats, n.1. de jonge hond zoude het spoor weder verlaten, ten einde een ander te zoeken en daarvan eene gewoonte maken. Het is zeer goed om den windhond van den beginne af te gewennen om aan koppelriemen te gaan en dan met een ouderen hond zaam te koppelen; men moet nimmer den jongen hond die in dressuur is, met een van zijnen leeftijd zamen koppelen, daar hij met dezen spelen of twisten zoude; ook mag men hem geen twistzieken buurman geven, maar een verstandigen, ouden hond, die hem tot voorbeeld van navolging zal verstrekken. Later moeten de jonge honden leeren te zamen aan koppelriemen te gaan en den pikeur te volgen. Deze gaat vooraan met eene zweep in de hand en draagt zorg dat geen der honden vooruit loopt, terwijl een ander persoon volgt en toeziet dat ook geen achterblijft, noch zich zijwaarts afwende. Wanneer de jonge honden eerst de stem, den jagthoorn of de fluit kennen van hem, welke hen bestuurt, en als zij diens bevelen oogenblikkelijk gehoorzamen , dan heeft men verder niets meer te doen, dan dat men ze laat jagen. Het is dan noodzakelijk, dat men hun oude honden tot medgezellen' geve, waarop men zich volkomen verlaten kan. Het onderrigten op deze wijze, voltooit de afrigting dei-honden beter, dan de ervarenste theoretische plannen. Men moet vermijden om de eerste werkzaamheden te ligt uitvoerbaar te maken. Zoo is het b. v. voor de vorderingen der jonge honden nadeelig, om hen op hunnen weg te brengen, wanneer de morgendauw het spoor uiterst gemakkelijk ontdekken laat en hen in den beginne in houtgewas te doen werken, waar de uitwaseming
76
van 't wild zich uiet alleen op den grond, maar ook aan de kleine twijgjes bevindt, die ter hoogte van den neus des honds menigvuldig aanwezig zijn. Deze laatste handelwijze zoude dus twee zeer erge gevolgen te weeg brengen, n. 1. in de eerste plaats, dat de hond slechts sporen vervolgen zoude, die zeer ligt te ontdekken zijn en het tweede konde hen aanleiding geven om zijn' weg met den neus in de lucht te vervolgen, zooals die honden plegen te doen , welke voor 't wild staan en op ligehaamssporen jagen.
In geval al de honden zich op zulke sporen bevinden en het niet wil gelukken om hen op het regte spoor te brengen, dan moet men ze aanstonds koppelen en den terugweg aannemen. Wanneer men anders handelde en zoo de honden de hoop hadden, ora wanneer een stuk wild verloren is, spoedig het bevel te zullen ontvangen om een ander op te jagen, dan zouden ze vervolgens niet dien ijver en die volharding bezigen om het spoor te ontdekken, die volstrekt noodzakelijk zijn om van een valsch spoor weder af te komen; zij zouden ook de gewoonte aannemen om op een valsch spoor over te gaan.
Na de vangst van het wild moet steeds het jagtregt der honden volgen; de windhond jaagt als egoïst en moet volkomen zeker zijn dat zijne moeite beloond zal worden.
In Engeland is het gebruikelijk, de afrigting der jonge windhonden te volmaken, door hen op jonge vossen te laten jagen. In landen, waar de vossen niet parforce gejaagd worden, kan men met hetzelfde gevolg een' jongen haas of een mak konijn bezigen. Die oefeningen vinden gewoonlijk plaats in de maand Augustus; des morgens leidt men de honden in een gedeelte van het bosch, waar men te voren reeds met griffon's werkzaam is geweest. Deze soort van jagt is niet ontbloot van belangrijkheid noch van vermaak. Men plaatst personen aan de omzooming van het bosch, waar de jagt plaats vinden zal, ten einde de honden te beletten, het hout te verlaten. Het is een zeldzaam geval, dat de jonge vos het bosch ontwijkt, maar hij bevindt zich in gezelschap zijner moeder en het zoude niet geheel vreerad zijn, dat deze van den beginne af het bosch verliet, haar jong in den mond met zich voortdragende.
De pikeur moet zich eveneens in het bosch bevinden, ten einde te beletten, dat de honden geene hazen of konijnen vervolgen, die zij veelligt zouden opjagen en hij moet die honden met zweepslagen bestraffen, welke van hun spoor afgaan.
77
Zoodra een jonge vos gedood is, neemt de pikeur dien in bezit en al de in dienst zijnde personen, welke men om het boseh heeft doen post vatten, dringen nu in het hout door, om al de honden te verzamelen, die gewoonlijk zeer verstrooid zijn. Het doode dier wordt, buiten het bereik van de tanden der houden , aan een' boom gehangen; de geheele troep jonge honden wordt daarna op eene ruime plaats bijeen vergaderd en de pikeur gaat nu over tot de verdeeling van het jagtregt, terwijl hij toeziet om het beste deel aan de jongste honden en inzonderheid dezulken te geven, die bloode en vreesachtig zijn.
De windhonden bereiken den hoogsten graad van hunne kracht, na hun tweede jaar, en op den leeftijd van tien jaar beginnen ze in snelheid te verminderen.
Wij hebben den hond slechts afzonderlijk op zichzelf beschouwd , er liet zich nog veel van de zamenstelling van een troep zeggen. Tien honden, op ziehzelve allen even voortreffelijk, kunnen echter vereenigd eene ellendige zamenstelling uitmaken.
De voornaamste bijzonderheid, die in de eerste plaats in aanmerking genomen moet worden, is de betrekkelijke snelheid van ieder dezer honden. Alle, die tot denzelfden troep behooren, moeten van gelijke snelheid zijn, of van gelijken voet, zooals de jagers zeggen. Wanneer twee honden meer snelheid bezitten dan de overigen, zoo zoude men deze laatsten zeer goed te huis hebben kunnen laten, en de jager, welke meent tien honden ter jagt medegenomen te hebben, heeft wel beschouwd, er dan slechts twee.
Vele hitsmeesters (die belast zijn, de honden op loopend wild te hitsen, los te laten) verlangen ook , dat de honden van dezelfde kleur en grootte zijn moeten; doch dat hangt alleen af van ieders smaak, waarover wij niet verder behoeven uit te weiden. Wanneer de dieren van gelijke snelheid zijn, dan mogen ze van onderscheidene grootte en kleur wezen, zonder dat hun arbeid deswege in het geringste nadeel lijdt. De eischen betrekkelijk de sierlijkheid en het aanzien vorderen, dat zij in deze beide opzigten niet te zeer van elkander afwijken.
De grootte der windhonden van de groote soort, verschilt gewoonlijk van 53—60 centimeter's.
De namen die men gewoon is den windhonden te geven, zijn gewoonlijk kort en helder van toon.
78
De Homleatnl in Kngelaud.
De geheele troep jagthonden vereischt eene aanhoudende zorgvuldigheid en van het goed onderhouden van den hondestal hangt grootendeels het gevolg der jagt af. Hoe goed gedresseerd de honden ook zijn mogen, zoo kunueu zij hun' moeijelijken arbeid tot volkomen tevredenheid van den hitsmeester niet volbrengen, wanneer hun welzijn, uit de onderscheidene oogpunten der voeding, zindelijkheid en rust, niet het onderwerp eener bijzondere en onafgebrokene zorgvuldigheid uitmaakt. Ieder pikeur moet derhalve noodzakelijk onder 't oog houden dat de honden te allen tijde in staat zijn, om de vermoeijenissen van de jagt te kunnen uithouden, zonder hunne gezondheid te benadeelen; ook moet de eigenaar zelf een waakzaam oog over zijne honden houden, ten einde zich te overtuigen, dat zij naar zijne begeerte behandeld worden.
De hondestal moet op eene hooge en zeer drooge plaats gelegen zijn en wel zoodanig, dat hij tegen de zonnestralen, vooral gedurende de warmste uren van den dag, beveiligd zij; de hitte zoude anders des zomers in den stal onverdragelijk worden en de lucht moest noodzakelijkerwijze daarin bederven. Het is bijzonder goed, zoo niet volstrekt onontbeerlijk, dat eene beek met helder, zuiver water, haren loop door den stal neme, ten einde de honden ten allen tijde daarvan gebruik kunnen maken; dat is eene zaak van het allergrootste belang.
De hondestal bestaat meestal in drie afdeelingen of zalen, die gelijkvloers in hetzelfde huis zijn aangebragt; het is eene goede inrigting, dat elke afdeeling een afzonderlijk portaal bezit. Het is noodzakelijk, dat men in voorkomende gevallen een' hond kan afzonderen, die door eene ernstige of besmettelijke ziekte aangetast is, of eene belangrijke kwetsuur bekomen heeft; evenseens ook voor togtige hondinnen en dezulken, die hare jongen zuigen.
De ruimte die tot het voederen der honden, dat steeds onder opzigt des pikeurs geschieden moet, dient, wordt gewoonlijk alleen tot dat doel gebezigd; de portalen moeten wat afbellend bevloerd worden, opdat men die vaak en gemakkelijk reinigen kan. Alle deuren moeten naar buiten open gaan en zoo inge-rigt zijn, dat de honden, wanneer zij in de portalen dringen, geene kwetsuren kunnen bekomen.
79
De grond moet met planken bevloerd zijn, waaronder eene dikke laag goed uitgegloeide houtskool racet liggen, ten einde vochtigheid en bederf te weren. De wanden moeten naauwkeurig en dik met cement bestreken worden, zorg dragende, dat daarin nimmer de geringste opening of reet gedoogd worde. Langs de wanden moeten eiken planken, in den vorm van banken aange-bragt zijn, die althans drie voet breedte moeten hebben en voorzien zijn van een rand; deze banken zijn '/„ voet boven den grond verheven; sommigen plaatsen haar eens zoo hoog, n. 1. eene voet boven de aarde; maar het geschiedt wel, dat de hond dié daarop liggen moet, daar niet op kan komen, wanneer hij door eene bijzonder vermoeijende oefening te zeer afgemat is geworden , waardoor hij dus niet naar behooren zijne rust kan genieten. Op deze banken bevindt zich steeda eene goede strooijing of leger van zacht, zuiver stroo, dat eiken dag vernieuwd wordt, ten einde de zindelijkheid te bevorderen. Het is doelmatig om deze banken aan de muur met hengsels te voorzien, zoodat ze, ter meerdere gemakkelijkheid bij de reiniging, opgeslagen kunnen worden.
Het is onontbeerlijk en volstrekt noodzakelijk tot het welzijn der honden , dat in den stal eene kagchel of een ander toestel aangebragt zij, waardoor deze ten allen tijde , als het zijn moet, oogenblikkelijk voldoende verwarmd kan worden; als voorzigtig-heidsmaatregel omringe men de kagchel met een ijzeren hekwerk en plaatse haar doelmatig.
Wanneer de honden doornat van de jagt naar huis terugkeeren, dan moeten zij zich rondom de kagchel, of eene welingerigte verwarmingsbuis, kunnen nederleggen; de pikenr ziet toe, dat al de honden gelijkmatig genot van de warmte hebben en zoodra ze weêr droog zijn, laat hij ze alle met eene handvol stroo goed over geheel het ligchaam wrijven, ten einde den omloop des bloeds naar eisch te herstellen. Deze maatregel is voor de gezondheid der dieren volstrekt noodzakelijk, want indien de natte, vermoeide honden zich in een niet verwarmd vertrek moesten nederleggen, dan zouden velen van hen ziek, veelligt zeer ziek ontwaken (1).
Wanneer de jager op een' koelen dag of avond met zijne doornatte honden van de jagt terug keert, dan moet hij zorg dragen, dat zij te dier plaatsen waar hij. zelf rust wil genieten, zich niet op een' steenen vloer,
80
Bij warm weer worden de gewone deuren vervangen door hekken, ot' traliedeureii, ten einde luchtigheid in den stal aan te brengen, terwijl de honden vergund wordt om zich daarvoor neder te leggen.
Een pikeur welke al de honden van eenen stal naanwkeurig kent en aan wien zij alle naar eisch onderworpen zijn, is het hoofd-element van de par forcejagt.
Ten einde een' hond te vormen, tot datgene wat hij zijn kan en moet, n 1. gehoorzaam, ijverig, zijne pligten getrouw vervullende, krachtvol, zooveel mogelijk schrander en leerzaam, ver-eischt hij eene zorgvuldigheid, die zich schier op elk uur uitstrekt en wanneer eenige honden in den stal zich boven de autoriteit van den pikeur verheffen, dan heeft men op de jagt van den geheelen troep niets dan wanorde en verkeerdheden te wachten.
VAN HET AANFOKKEN DER HONDEN.
Algemeene grondregels der Aanfokking.
De grondregels van de aanfokking der honden komen veelal overeen met die naar welke andere huiszoogdieren aangefokt worden. Men mag echter niet uit het oog verliezen, dat er zulk een groot verschil in de gewoonten der dieren en in de wijze hunner voortplanting bestaat, dat het nadeelig zoude wezen, om een' regel vast te stellen om naar gelijksoortige feiten gevolgtrekkingen te maken en zich daarnaar te rigten.
Ter aanfokking van honden is de keus van het vrouwelijke dier van grooter belang, dan die van het mannelijke en wel uit verschillende gronden, waarvan de voornaamste is, dat eerstgenoemde gewoonlijk het eigtndom blijft van den fokker, terwijl de hond, of reu, na de eerste paring meermalen van eigenaar verwisselt, De voornaamste reden ter voorkeur der hondin is
cene koude haardplaat, enz. nederleggen; is er geene kagchel, of verwarmde haardstede, dan late hij de dieren althans op cene mat zich neêr-vleijen en zoo ze nog zeer nat zijn, dan droge hij de dieren ter deeg met een doek af. Door dezen maatregel te verzuimen, worden de honden ligt door eene katarrhale-rheumatische affectie aangetast, die pijnlijk is en de geneigdheid bezit van bij geringe aanleidingen terug tc keeren. {Vert.)
81
daarin gelegen, dat men gelooft, dat haar uitwendig voorkomen meer dan die van den reu zich in de nakomelingschap reproduceert. Het is echter eene vraag ter beantwoording voor hen die met lust en ijver de dierkunde beoefenen , alsmede voor den ervaren, practischen hondefokker. Velen willen de ondervinding opgedaan hebben, dat die meening dikwijls bevestigd wordt. Men kan vele hengsten en honden - reuën — opnoemen, die met al de soorten van merrie's en hondinnen waarmede men hen had laten paren, goede nakomelingen verwekt hebben; daarentegen is het echter gemakkelijk te bewijzen, dat een veel grooter getal van reproducenten der paarde- en honderassen die in vele gevallen proeven van exeptionele eigenschappen geleverd hebben, alleen goede afstammelingen door medewerking van een, of twee vrouwelijke dieren hebben daargesteld, die eveneens merkwaardig waren, en volkomen mislukt zijn bij alle andere merrie's en hondinnen.
In den regel neemt men aan, dat de vader zijne nakomelingen zijn uitwendig voorkomen mededeelt, terwijl de moeder haar temperament en karakter op hare afstammelingen overdraagt; waarschijnlijk ligt er eenige waarheid in deze stelling; niet minder duidelijk is het, dat niet alleen de vader- en de moeder-dieren hunne vormen en geaardheid aan hunne afstammelingen mededeelen, maar ook de grootvaders en grootmoeders van beide zijden en zelfs nog verder teruggaande tot het zesde en zevende geslacht, namelijk van de zijde der moeder. Men voert een merkwaardig feit aan, dat diende algemeen bekend te zijn, namelijk, dat onder de nakomelingen eene neiging tot eene scheiding der verschillende rassen bestaat waaruit zij zamengesteld zijn. Zoo zal b. v. bij een' jongen hond in welke in gelijkmatige verhouding, vier afzonderlijke rassen vermengd zijn, men niet meer in denzelfden graad die eigenschappen of gebreken aantreffen, die ieder dezer rassen eigendommelijk zijn; de hond zal den een' meer dan den ander gelijk zijn. Dit verschijnsel wordt nog duidelijker, wanneer eene vermenging van acht rassen plaats gevonden heeft en als men stelt, dat de worp uit acht jongen bestond , dan zou het kunnen geschieden, dat deze jonge dieren ieder een der rassen daarstelde, waarvan zij afstammen. Daaruit laat zich verklaren waarom eene vrouwelijke griffon met lang haar, die met een' mannelijken griffon, eveneens met lang haar, gepaard zijnde, een, of zelfs meer jongen met glad, kort haar
6
82
werpt, ofschoon sedert twee, of drie geslachten al de reprodu-centen langharig zijn geweest, dewijl, wanneer men nog hooger in den oorsprong der generatie opklimt, dan ontdekken zal, dat er vroeger eene kruising plaats gevonden heeft met een' kortha-rigen hond. Eveneens is het gelegen met de kleur en zekere plekken, die gedurende een, twee, of drie geslachten veranderen , of verdwijnen en dan weer te voorschijn komen zullen. Bij de meeste honderassen is dat verschijnsel vrij moeijelijk vast te stellen, dewijl men de kruisingen die van tijd tot tijd plaats gevonden hebben niet naauwkeurig opgemerkt heeft en zonder regt-matige vrees van te dien aanzien in dwaling te vervallen, ook niet zeer ver opklimmen kon. In Engeland echter bezit men het geslachts-register der windhonden van zuivere rassen, met opgave der kleur, der individuen en der bijzondere omstandigheden van eiken aard waardoor zij zich onderscheiden, welke steeds bijgehouden wordt met dezelfde naauwkeurigheid, als de geslachtslijst, of stamboom eener adellijke familie. Deze registers gaan op meer dan twintig geslachten terug; daardoor is men in staat geweest, de navolgende belangwekkende opmerkingen, die op geloofwaardige documenten rusten, vast te stellen.
Er bestaat in Groot-Brittannie eene goed bekende en met regt gewaardeerde soort van windhonden, die geheel van eene hon-din, welke den naam: de papegaaisneuzige Bitch droeg, afstamt. Men had haar dien naam gegeven wegens de in 't oog vallende, buitengewone vorming van haren neus. Die hondin werd gepaard in 1825 met eenen windhond, met name Streamer en wierp eene hondin die den naam Ruby ontving. Noch bij deze laatste, noch bij een der andere jongen die zij in hare beide eerste worpen ter wereld bragt, kwam deze buitengewone neus weder te voorschijn, terwijl men bij den derden worp, waarvan de vader Block-bird genaamd, aan den heer Hodgkinson toebehoorde, bij twee jongen, met name Blockbird en Starling, den zonderlingen neus weder aantrof. In dien zelfden worp bevond zich ook een vrouwelijk dier, dat den naam : Old Linnet gegeven werd, omdat daarvan een groot getal windhonden der eerste klasse afstammen. Bij deze laatsten heeft zich deze eigendommelijkheid nooit weder herhaald, behalve twee uitzonderingen, t. w. eene in de derde generatie en eene in de vijfde bij een' hond met name: Lollipost, die bij den heer Thomas te Macclesfield ter wereld kwam, welke de eigenaar van dat geheele geslacht is. Ben der vrouwelijke
83
dieren van dat ras, onderscheidt zich daardoor, dat het in eiken worp een' blaauwen jongen hond brengt, ofschoon men deze kleur sedert Rnby, die wij straks reeds genoemd hebben, nooit gezien had.
Deze feiten zijn zeer merkwaardig en bewijzen de geneigdheid der jonge dieren, om de eigenschappen en onderscheidene ken-teekens van voorgaande geslachten te reproduceren. Daar zij echter door al de hondefokkers als waarheid erkend zijn, zoo is het overbodig om ons daarbij langer op te houden; de aangevoerde gronden hebben geen ander doel, dan om personen welke in dit opzigt onervaren zijn het bewijs te leveren voor datgene, wat zij anders ligt voor eene gewaagde bewering hadden kunnen houden.
De reu en de hondin dragen beide op gelijke wijze ter vorming der oorspronkelijke kiem des nakomelings bij; daar echter het vrouwelijk dier de vruchten nog moet voeden tot ze ter wereld komen, zoo is het zeer gegrond, dat men gelooft, dat de hondin meer invloed uitoefent op de vorming der jongen, dan de reu.
De natuurlijke gestalte, gelijk ook elke bijzonderheid die verkregen wordt, is eene overdragt des vaders en der moeder op hunne jongen; dat is eene algemeene wet die door niemand bestreden wordt. Men kan dus zeggen, dat van beide zijden het goede wordt toegebragt en omgekeerd het kwade.
Het ras wordt zonder verandering op de jongen, naar verhouding zijner zuiverheid, overgedragen. Bij gevolg zullen de jonge afstammelingen van een' vrouwelijken windhond van zuiver bloed, die met een' reu van gemengd bloed gepaard is geworden, meelde moeder, dan den vader gelijk zijn.
De voortgezette kruisingen tusschen honden van denzelfden stam, die men steeds verworpen heeft, zijn in vele gevallen niet nadeelig, zooals vele zaakkundige mannen verzekerd hebben. Vele voorbeelden der merkwaardigste windhonden schijnen zelfs te bewijzen, dat ze in sommige gevallen voordeelig kunnen zijn.
Daar de hond niet alleen de eigenschappen zijns vaders en der moeder medegedeeld wordt, maar ook die van eenige voorgaande geslachten, wanneer geene talrijke kruisingen tusschen honden van denzelfden stam plaats gevonden hebben, zoo is het onmogelijk met eene volstrekte zekerheid de uitkomst der paringen vooraf te kunnen bepalen.
6*
84
De eerste bevruchting schijnt eenigen invloed op de volgenden gehad te hebben. Het is derhalve noodzakelijk om daarvoor bijzonder te waken, dat de uitkomst van alle volgende worpen niet door eene voorafgaande, slechte bevruchting te schande gemaakt worde. Deze daadzaak is zoo zeker aangenomen en als bewezen beschouwd, dat men daarvoor geen bewijs behoeft aan te toonen.
Deze algemeene grondregels moeten onze gids zijn bij de keus van een' hond en eene hondin die wij ter voortplanting bezigen willen, door ons alle mogelijke moeite te geven om fokdieren aan te schaffen, die zooveel doenlijk door gestalte, schranderheid, reuk , karakter, eene voortreffelijke, vaste gezondheid en een sterk zenuwgestel uitmunten. — Wil men dus kortharige patrijshonden aanfokken, dan kieze men mannelijke en vrouwelijke dieren die er goed uitzien en die hunne pligten op de jagt naar eisch vervullen, een' scherpen reuk bezitten, goed bij krachten zijn en naar wensch den arbeid verrigten; wanneer ze daarenboven uitmuntend gedresseerd zijn, dan stijgen ze daardoor zeer in voortreffelijkheid. Wanneer men deze vereischten niet de noodzakelijke opmerkzaamheid verleent, dan zal men veelal weinig bevredigende resultaten verkrijgen.
Ten einde zooveel doenlijk, zich van eene goede uitkomst te verzekeren, zijn sommige hondeliefhebbers gewoon om zorgvuldig het voorgeslacht van den mannelijken en vrouwelijken hond die zij voornemens zijn te kiezen, op te sporen; zij hebben dan de verzekering, zoover zij kunnen opklimmen, dat hunne voorouders met die goede eigenschappen toegerust zijn geweest, zonder welke, naar alle waarschijnlijkheid, hunne meesters ze niet zouden aangehouden hebben. Wanneer het uitgemaakt was, dat een patrijshond afstamt van een' reu en eene hondin die wegens hunne voortreffelijke hoedanigheden vermaard waren, of van dezulken die het eigendom zijn geweest van een' met regt beroemden jager, dan bezit die eene veel grooteie waarde, dan een ander patrijshond wiens afkomst geheel niet, of althans niet verder dan van ouders en grootouders kon opgespoord worden, zelfs wanneer deze laatste de voorkeur had wegens zijn uitwendig voorkomen en de diensten op de jagt even zoo goed mogt verrigten. Het belang van de genealogie, of geslachtsregisters der jagthonden, wordt met elk jaar meer erkend en de ervarene fokker weigert in den regel, ter reproductie eiken reu, of elke hondin te bestemmen welker voorouders hun niet in zoover bekend zijn, dat
85
zij althans hebben toebehoord aan mannen, welke bekend zijn, dat zij in hunne keus de uiterste omzigtigheid aan den dag legden. In de meeste gevallen is deze kennis voldoende, wanneer het kort- en langharige patrijshonden en staande honden betreft; maar de genealogie van windhonden en der voshonden van zuiver bloed, laat zich door een dozijn hondestallen van een' authentiek gegrondvesten naam opsporen. Deze prijzenswaardige maatregel moest zich uitstrekken op al de variëteiten van jagthonden en over het algemeen van alle honden wier diensten voor den mensch ■van duurzaam belang zijn, zonder welke men niet op de vastheid van de vereischte goede eigenschappen, met eenige zekerheid kan rekenen. De fokkers van kleine honden van waarde, b. v. van het dwergras der langharige patrijshonden, bekend onder den naam: de honden van koning Karei, de kleine, teedere, kort-harige windhondjes, enz. zijn in dat opzigt uitermate zorgvuldig. De ondervinding heeft hen overtuigd, dat onachtzaamheid eene bron is van bestendig teleurgestelde verwachtingen.
Kraisingen en gekruiste rassen.
De persoon welke zich onledig houdt met het aanfokken van honden, kan twee tegenovergestelde uitkomsten beoogen: t. w. het ontaarden of verbasteren voor te komen, door bestendig bij het zelfde bloed te blijven, of doordien hij steeds honden van denzelfden stam ter voortplanting bezigt, en ten anderen om zekere rassen te verbeteren, bij welke eene gewenschte eigenschap ontbreekt, door die met andere te laten kruisen, die bedoelde hoedanigheid in een' hoogen graad, zelfs in overmate bezitten. Het eerstgenoemd oogmerk zal men beter begrijpen nadat wij alvorens over de bevruchting van dieren gehandeld zullen hebben, die van een en denzelfden stam zijn. Wij zullen ons thans met het tweede door ons genoemde oogmerk onledig houden.
Onder de honden, evenals onder de paarden, zijn varieteiten die zich door zekere voordeelige eigenschappen onderscheiden; deze hoedanigheden, raenigvuldiger bij honden dan bij laatstgenoemde dieren, geven aanleiding tot talrijke wijzigingen der rassen. Bij het paard moet men inzonderheid acht geven op den
8G
bouw en vorm, moed, kracht, snelheid, karakter en sierlijkheid, welke hoedanigheden, behalve de laatste, groeten invloed hebben op de dienstverrigtingen waarvoor hij bestemd is; maar bij den hond moet men buitendien nog toezien op een' scherpen reuk, list en schranderheid, die bij sommige rassen van het grootste belang zijn. Er bestaan zekere oude rassen waarbij de eene of andere der genoemde hoedanigheden in een' hoogen graad ontwikkeld zijn, terwijl zij bij andere ontbreken. Men pleegt eerstgenoemde soorten dan te paren met zulke dieren, welke de verlangd wordende eigenschap niet of slechts in geringe mate bezitten. Door de met een goed beleid uitgevoerde toepassing dezer grondregels, welker goede uitkomsten door ontelbare voorbeelden boven eiken twijfel bevestigd zijn, heeft men de tegenwoordige volmaaktheid bij onze nieuwe rassen verkregen. Zoo werd in Engeland de bewonderenswaardige voshond daargesteld, doordien men de snelheid van den windhond en den moed van den dog (bulhond) met elkander vereenigde. De griffon, schoon zeer vurig op de vervolging van klein wild, bezit den vereischten moed niet om pijnlijke beten te verdragen , maar neemt dan de vlugt, tenzij hij uit eene kruising met den bulhond of dog voortgesproten is. Het product dier kruising, de zoogenoemde dog-griffon, (griftbn-variëte) is zeer gezocht. Bijna alle griffons zijn sinds onderscheidene geslachten op deze wijze gekruist geworden en ik houd mij overtuigd, dat zij zonder die vermenging van bloed, bijna tot niets zouden deugen.
Personen, welke geen bewijs van het tegendeel gezien hebben , kunnen gelooven, dat vele op elkander volgende kruisingen ver-eischt worden om de zware, plompe gestalte en groffe ledematen van den bulhond te doen verdwijnen; maar de ondervinding heeft volkomen bewezen, dat bij het derde geslacht zeer weinige sporen van den dog meer aanwezig zijn en dat het vierde de uitwendige vorm de kruising niet meer verraadt (1). De bijgevoegde teeke-ningen zijn getrouwe photographische afbeeldingen die van de vier dieren welke zij voorstellen naar 't leven genomen zijn. De beide dieren die de eerste, of oorspronkelijke basis dezer ver-eeniging daarstelden , waren, zoowel het een als het ander, van buitengewoon schoonen vorm en ontembaren moed.
Men zie de beide platen waarop vier verschillende kruisingen van windhonden met den bulhond afgebeeld zijn. Vert.
87
Wij hebben dezen uitleg noodig geacht, dewijl onze lezers de zonderlinge gedaante der beide eerste figuren voor onmogelijk mogten houden. Het photographeren verklaart ook de oorzaak der houding in welke de vier dieren geschetst zijn.
De eerste kruising is van den bulhond, die den naam Chicker droeg, en van den vrouwelijken windhond met name: Fly, deze bragt het zwaar en plomp dier: Half-and Half genaamd, waarvan wij hier de afbeelding gegeven hebben, ter wereld.
Half-and Half werd bevrucht van een' goeden windhond met ■name ; Blunder. Het voortbrengsel dezer tweede kruising : Hecate , eene witte hondin, had nog eenige flaauwe kenteekenen van het doggeras , maar een slechts middelmatige opmerker zou die hebben voorbij gezien. Er bestond echter bij deze hondin een gebrek van evenredigheid en verhouding, welke de schets, die wij van haar geven geheel duidelijk maakt. — Zij werd gepaard met Preston, een zeer snelle hond en het product was, Hecuba, eene groote, zwarte , welgevormde hondin en, gelijk ik reeds gezegd heb, kon men haar naauwelijks meer van den windhond van zuiver bloed onderscheiden. — Men zoud haar naar een' vermaarden hond met name: Bedlamite, dewijl men meende door deze kruising goede loopers te verkrijgen; alle waren snel, maar het ontbrak hen volkomen aan kracht. Wij geven hier een dezer producten, die Hysteries genaamd werd.
Deze hondin werd bevrucht door Ranter, de zoon van Bedlamite-, maar het resultaat dezer vijfde kruising was, naar wij ge-looven, niet meer bevredigend dan de vierde.
Vóór men zich met een zeker ras onledig houdt, met het doel om de gebreken daarvan te verminderen, moet men de rassen eerst goed kennen die in een hoogen graad met de belangrijkste eigenschappen toegerust zijn, t. w. met snelheid, moed, fijnen reuk en met list en schranderheid. Wat de snelheid betreft, zoo is zij zoo bepaald het eigendom der windhonden, dat het dwaas zoude wezen, om die bij andere rassen te zoeken, en wanneer het te doen is om den gang te versnellen, dan wordt steeds zonder aarzeling dat ras gekozen; er kan geen verschil van meening bestaan over het beste middel om te dezen aanzien tot gewenschte uitkomsten te geraken. De moed van den bnlhond is tot een spreekwoord geworden, en zijne gestalte veroorlooft zeer^geluk-kig om hem met andere rassen te kruisen. De windhond heeft in de vierde generatie volkomen zijn' oorspronkelijken vorm we-
•5
88
der terug gekregen, en bij de derde is het reeds tnoeijelijk, om bepaalde teekens van een vreemd ras te ontdekken.
Wat de reuk betreft, zoo kan verschil van meening, volgens hunne bestemming van den hond, bestaan; maar het is slechts zelden noodig om deze eigenschappen op de snelheid en den moed te enten, en daar gewoonlijk zelfs het tegendeel plaats vindt, zoo is het nutteloos om daarover verder uit te weiden. Wanneer het noodzakelijk geworden is om den reuk van den kort- of van den langharigen patrijshond, van den brak of van den staanden hond te verfijnen, dan moet men daartoe exemplaren bezigen van hetzelfde ras, die begaafd i;ijn met een' uiterst scherpen reuk, dewijl op deze wijze het reukorgaan van den hond ten nutte te maken, eene bijzonderheid voortbrengt, die hem geschikter maakt tot de werkzaamheid waarvoor men hem bestemt; dan voor elke andere. Zoo is b. v. de kortharige patrijshond, die uit eene kruising met een' windhond voortgesproten is, aan het gebrek onderhevig van te laag te jagen, zonder nog van andere fouten te gewagen, die deze kruising, als ook die van den brak en van den langharigen legerhond met den windhond na-deelig zijn.
Men kan ten gevolge van dien den regel vaststellen, dat ter verbetering van het reukorgaan, het verkeerd gehandeld zij, daartoe andere rassen te nemen.
De schranderheid treft men bij onderscheidene rassen aan; zij is echter veelligt meer ontwikkeld bij den nieuw-fondlandschen hond en bij den griffon, dewijl, naar ik hoofdzakelijk vooronderstel, deze dieren vaker de medgezellen der menschen zijn dan de jagthonden die in stallen verpleegd worden.
Geen hond is meer vatbaar voor dat onderrigt dan de dog-griffon, die, gelijk wij reeds gezegd hebben, voortgesproten is uit eene kruising van den griffon met den dog of bulhond; de laatstgenoemde is echter op verre na niet zoo vatbaar voor 't onderrigt. Het opsluiten en de afzondering oefenen op de honden denzelfden invloed uit als op de menschen; zij hellen tot stompzinnigheid over en de hond die men leep en schrander liebben wil, moet zooveel mogelijk zijnen heer vergezellen. Hieraan moet het toegeschreven worden, dat de hond van den wilddief en strooper veel meer oordeel, schranderheid en slimheid aan den dag legt, dan die eens eerlijken jagers; daar hij de bestendige medgezel en den vriend zijns meesters is, zoo verstaat hij
89
aanstonds elk woord van hem en begrijpt elk gebaar en deelt hem zelfs op de behendigste wijze zijne eigene opmerkingen en gedachten mede; zulke honden zijn voor die mannen in de daad een onbetaalbare schat, daar zij tevens dienen om hunnen meester op zijne strooptogten het dreigend gevaar van verre als met den vinger aan te toonen , waardoor hij kan ontkomen.
In het kort: de volgende rassen kunnen als de type der merkwaardige eigenschappen in elk van hen beschouwd worden, en het is allezins doelmatig om zich tot dat ras te wenden, wanneer .zulk eene eigenschap bij een ander, dat men wenscht te verbeteren, mogt ontbreken. De snelheid heerscht bij den windhond, de moed bij den bulhond (dog) en de reuk bij den speurhond; de langharige patrijshond en de griffon munten uit door de vlugheid waarmede zij het spoor des wilds ontdekken. De nieuw-fondlandsche hond en de griffon zijn veel meer begaafd met schranderheid en oordeel, dan andere honden, dewijl zij meer bestendig in de tegenwoordigheid van menschen verkeeren.
Eigenschappen der ouders.
De eigenschappen der ouders is van het grootste belang; het vrouwelijk dier moet van eene gezonde, krachtige constitutie zijn, ten einde ze in staat zij om den tijd der dragtigheid, zonder daardoor verzwakt te worden, te verduren, en later wanneer zij geworpen heeft eene genoegzame hoeveelheid melk afgezonderd worde, om hare jongen toereikende voeding te kunnen verschaffen, waartoe zij echter ook, wanneer zij vele jongen heeft die men wil aanhouden, door eene andere zuigende hondin, die weinig jongen heeft, ondersteund kan worden.
Bij al de rassen is het gunstigste tijdperk ter voortplanting, wanneer beide ouder-dieren geheel volwassen zijn. Wanneer men echter wenscht om afstammelingen van geringe grootte te verkrijgen, dan heeft men te meer hoop op die uitkomst, naarmate de dieren ouder zijn, met uitzondering echter, wanneer de hondin voor de laatste maal dragtig is, in welk geval zij veelal slechts een of twee jongen werpt, die dan vaak de gemiddelde groote te boven gaan.
Beide ouderdieren moeten vrij zijn van erfelijke en ontsierende
90
gebreken en op het tijdstip der paring in elk opzigt de volmaaktste gezondheid genieten.
De tijd waarop de honden hun' volkomen wasdom bereikt hebben is bij verschillende rassen en soorten onderscheiden. De kleine honden zijn een jaar na hunne geboorte, somtijds een weinig vroeger, volwassen, terwijl de groote soorten op dien tijd eerst de helfte hunner ontwikkeling bereikt hebben; de groote herdershond is eerst met twee jaar volwassen, de windhond met anderhalf jaar, de brak, de patrijshond en de staande hond met vijftien maanden tot anderhalf jaar, de griffon, alsmede de kleine kamerhonden, met een jaar en nog vroeger.
Dat tijdperk moet ieder fokker ter voortplanting afwachten en geene vroegere bevruchting toelaten.
Krnisingen tnssthen honden van denzelfden stam.
De tegenstrijdigste meeningen, betrekkelijk dit onderwerp, worden met dezelfde kracht staande gehouden. Men heeft ten opzigte van de bedoelde kruisingen, evenals met meer andere praktische handelwijzen, die op zichzelf zeer goed zijn, veelal een zeer verkeerden weg bewandeld, door de zaak te overdrijven. De eigenaars van een' goeden hondestal hebben zich nadeel berokkend , door zich met de paring uitsluitend aan hunne eigene honden te houden; want zij hebben het daardoor eindelijk zoo ver gebragt, dat hunne honden stompzinnig werden, en zulk een zwak, teeder gestel verkregen, dat ze volstrekt niet meer voor de jagt konden gebezigd worden. In den loop van twintig jaren heb ik een patrijshondsras (het kortharige) van groote waarde gade geslagen, en gezien, dat ten gevolge van het standvastig volhouden, om elke vreemde kruising te vermijden, het tot zulk een' toestand teruggegaan , was, dat al de individuen zich bestendig op een valsch spoor bevonden en elkander ondersteunden, zonder dat er wild aanwezig was geweest; het bleek eene onmogelijkheid te zijn hen uit dien stand terug te brengen. Gebrek aan het noodige verstand, kan alleen de oorzaak van dat feit wezen, want slechts door de vatbaarheid van den schranderen houd om te onderzoeken en te oordeelen, kan hij zijne fout er-Kennen. Wanneer die honden, waarvan hier sprake is, op het
91
jagtveld stonden, dau bleven zij roerloos als beeldeu staan en men was dan genoodzaakt om hen gevoelig te slaan, ten einde ze te dwingen het veld op nieuw af te zoeken.
Een hondefokker, welke ten aanzien van windhonden eene veeljarige praktische ondervinding had, zeide: „dat êéne kruising in het ras zelf en twee buiten het ras, de beste verhouding voor den windhond zij en het is waarschijnlijk, dat het met de andere soorten eveneens gelegen is.quot; — Eene zuster kan bevrucht worden door haren broeder, wanneer er geene naauwe bloedverwantschap tusschen hunne ouders bestaat; maar schoon zulke paringen menigmalen goede resultaten opgeleverd hebben, zoo waag ik het evenwel niet om die handelwijze voor een a'gemeen gebruik aan te raden ; men doet beter om eene hondin door haren vader te laten bevruchten, dewijl, ingeval deze en de moeder der honden in geene verwantschap met elkander staan, dan alleen half eigen bloed in het product overgaat. Beter is het echter om een' hond te kiezen, die eene ruime hoeveelheid van hetzelfde bloed als het wijfje bezit, maar door een of twee kruisingen daarvan gescheiden is, dat wil zeggen : om dieren te paren wier grootvaders of overgrootvaders broeders waren, wier moeders en grootmoeders echter in geene verwantschap met elkander stonden. De graad van bloedverwantschap kan ook goed wezen, wanneer die van de zijde der moeder bestaat, of wanneer de grootmoeder de zuster van den grootvader was. Deze wijze van aanfokking is sedert eenige jaren veel meer in gebruik gekomen, en heeft voor de windhonden zeer gewenschte uitkomsten opgeleverd.
Ik meen bewezen te hebben, dat het gebruik om binnen zekere grenzen honden te zamen te paren, die door een zekeren band van bloedverwantschap verbonden zijn, niet alleen niet nadeelig, maar zelfs voordeelig zijn zal, verondersteld dat daardoor geen nadeel voor het temperament en de verstandelijke vermogens van de jonge honden ontstaan kan; dat het ligchaam daardoor niet lijdt is eene welbekende zaak, waarvan men zich ligt overtuigen kan , wanneer men de uitwendige gesteldheid en leden der dieren onderzoekt die op deze wijze zijn verkregen. De natuur geeft ons daarvan bij de wilde dieren een voorbeeld, die kuddenwijze leven en zich op bedoelde wijze voortplanten. Het hert neemt tijne dochters in zijn harem zoolang hem nog toereikende krachten Overblijven, om zijne jongere medeminnaars met vrucht het hoofd lie bieden. — Niet alleen bij herten, maar ook bij wilde paarden
92
en runderen, waarvan de hengsten en stieren zich op dezelfde wijze met hunne dochters paren, welke hen op hunne togten steeds volgen, totdat deze mannelijke dieren door ouderdom, zwakte of ziekte genoodzaakt zijn, om hunne plaats aan jonge krachtvolle dieren te ruimen. Het schijnt of de natuur deze wijze van voortplanting heeft ingesteld, om voortreifelijke diersoorten en rassen onverzwakt in stand te houden en ontaarding te verhoeden , dat men bij menschen bespeurt, wanneer misvormde, verzwakte en aan erfelijke kwalen lijdende personen ondernemen om een gezin te grondvesten. De meusch is eene uitzondering van den algemeenen regel, want de wetten verbieden zulke ver-eenigingen tusschen naauwe bloedverwanten, dat bij de dieren echter bestendig plaats vindt en voornamelijk bij die soorten, welke als kudden of troepen te zamen leven. Wij zouden echter zeer dwalen, wanneer we in deze volgens analogie redeneren wilden, dewijl wij zieu, dat bij het menschelijk geslacht de ver-eeniging tusschen kinderen van broeders en zusters veelal zwakke of gebrekkige wezens naar geest en ligchaam verwekken; maar daaruit mag men echter niet de gevolgtrekking maken, dat de paring van paarden en honden, die in denzelfden graad met elkander verwant zijn, ook dezelfde uitkomsten opleveren moeten. Indien men op eene andere wijze alles kan verkrijgen wat men verlangt, zonder tot deze wijze van fokking zijne toevlugt te moeten nemen, dan zou ik den raad geven om die te vermijden; doch ik zal steeds daarop weder terugkomen, zoodra het wen-schelijk is, om eene soort of een ras, dat door een overheerschend bloed teruggegaan is, in goede hoedanigheden te verbeteren.
Het gunstigste tijdperk ter voortplanting.
De tijd die het gunstigste is voor de aanfokking van honden begint met de maand April en eindigt met September. In 't midden van den winter konden de jonge honden, inzonderheid des nachts, ligt te veel van de koude te lijden hebben, waardoor hun voordeeligen groei benadeeld en ziekten veroorzaakt zouden kunnen worden. Ten opzigte der windhonden kiest men een minder gevorderd jaargetijde. De jagthonden moeten in den
93
herfst beginneu te werken, eu daar zij met den leeftijd van een jaar nog niet volkomen ontwikkeld zijn, zoo raoet men zorg dragen om de jongen tijdig in het voorjaar te verkrijgen. De kamerhonden die in het binnenste van het woonhuis groot gebragt worden, mogen schier ten allen tijde geworpen worden; maar de jongen zijn krachtiger, gezonder en tieriger, wanneer ze gedurende de zomermaanden geboren worden; zij kunnen dan meer voordeel genieten van de frissche buitenlucht en de zonnewarmte, terwijl men des winters genoodzaakt is om hen binnen het vertrek te houden, en daar ze de warmte niet ontberen kunnen, hen digt bij de kagchel te plaatsen, dat op verre na zoo goed niet is.
De bronsttijd of togtigheid.
De bronsttijd bij de vrouwelijke dieren duurt ongeveer drie weken; in de tweede week wordt zij in den regel door den reu bevrucht. De elfde of twaalfde dag is gewoonlijk het beste tijdstip om de dieren te paren. Gedurende de drie of vier eerste dagen der tweede week, ontlast zich eene meerder of minder belangrijke hoeveelheid bloed uit de scheede (in de kunstbenaming: zij kleurt) en zoo lang dat verschijnsel aanwezig is, mag men het dier niet door den reu laten naderen, ofschoon zij, aan zichzelve overgelaten, hem gedurende die periode ook slechts zelden aanneemt; maar zoodra dat verschijnsel verdwenen is, raoet men ook geen oogeublik tijd verzuimen om de paring met den daartoe bestemden hond te doen plaats vinden; want dikwijls geschiedt het, dat de hondin kort na dat tijdperk, hardnekkig weigert om den reu te ontvangen, en men zou daardoor dus ligt een geheel jaar tijd verliezen kunnen.
De meeste hondinnen zijn tweemaal in het jaar bronstig, op nagenoeg gelijke tusschentijden; maar men treft er ook aan die alle vijf, zelfs vier maanden, en weer andere die alle zeven, acht, negen, tien, elf en twaalf maand togtig zijn, dat echter als uitzonderingen beschouwd moeten worden. Het grootste gedeelte der hondinnen van alle rassen zijn tweemalen in 't jaar, op tamelijk regelmatige tijden bronstig.
94
Het is goed om op te merken , wanneer de tijd van terugkeer der togtigheid invalt, waartoe het tijdsverloop tussehen de eerste en tweede periode tot maatstaf kan dienen.
Wanneer men het voornemen niet heeft om de hondinnen ter bevruchting toe te laten, dat moet men hen natuurlijk ten tijde der ontwikkelde natuurdrift zorgvuldig van mannelijke honden afzonderen en des vereischt wordende eenigen tijd vastleggen. Niet zelden lijdt daaronder hare gezondheid eenigermate. Men moet den opgewekten toestand, die dan somtijds van koortsbewegingen vergezeld gaat, door eene schrale voedering, b. v. groenten, karnemelkspap, of eene soort brij van havermeel bereid, seen, of althans zeer weinig vleesch en vet, trachten te verminderen. Zijn de dieren echter aan eene groote hoeveelheid vleesch gewend, dan mag het hun niet op eens onthouden worden, maar men vermindere daarmede dagelijks meer. Ofschoon de voedering met minder gehaltrijke stoffen moet geschieden, zoo mogen de dieren evenwel geen honger lijden, noch mogen hunne krachten door al te slappe voedingsmiddelen verzwakt worden; het diëet zij verkoelend, niet gehaltrijk en geschikt om een weinig de ontlasting te bevorderen {1). Ook late men het dan de dieren geen oogenblik aan versch , zuiver, koel drinkwater ontbreken. Wanneer de bronsttijd voor goed opgehouden heeft te bestaan, late men de hondinnen ruimschoots de vrije buitenlucht genieten; waterhonden late men nu en dan zwemmen en voedere de dieren weêr sterker.
Behandeling der dragtige jagtliondin.
Wanneer het stellig bewezen is, dat eene hondin dragtig is, dan moet de oefening, die men haar laat verrigten, vermeerderd worden tot de zesde week toe en moet geregeld eiken dag plaats vinden; zorgvuldig moet men echter elke groote inspanning, voornamelijk springen en galopperen vermijden. Veelal wordt de
Velen geven in bedoelden toestand tweemalen daags van 1—2 drachma Glauberzout, met Salpeter van 1—2 Scrupel, in opgelosten toestand in, dat niet af te keuren is wanneer het dier n. 1. geenc te gevoelige ingewanden heeft. Vert.
95
hondin gedurende de laatste week aan eene lijn geleid; hoe het echter ook plaats vinde, de dagelijksche beweging moet tot den laatsten dag toe volgehouden worden, waardoor de gezondheid bevorderd wordt en tot eene regelmatige verlossing veel bijdraagt.
De voeding gedurende de laatste week moet naar den toestand des diers ingerigt worden; zij moet versterkt worden als het dier te mager en verzwakt worden als het te vet is. De leefregel moet in het algemeen gezondheid bevorderend wezen en er moet geene afmatting, uitputting, noch overvoeding, of verhitting en prikkeling plaats vinden. Eene te groote zwaarlijvigheid brengt niet zelden moeijelijke verlossingen te weeg en is vaak nadeelig voor de melkafzondering, waardoor dan ligt tamelijk sterke zogkoortsen ontstaan. Ook is het in de laatste week raadzaam om de dragtige hondin van de andere honden af te zonderen; in dat tijdperk van haren dragt is zij onrustig en zoekt instinctmatig eene geschikte plaats om te kunnen werpen en ze wordt te meer onrustig wanneer men haar belet den hoek in te nemen die zij schijnt te verlangen. Het voedsel moet dan zeer vochtig zijn en voornamelijk uit vleeschsoep, of brood en melk bestaan, waarbij men havermeel, of fijn gebroken havergort moet bijvoegen, wanneer de toestand van het darmkanaal dat veroorloven mogt; men moet evenzeer verstopping, als buikloop trachten voor te komen.
De bereiding van het nest waarin de hondin moet werpen.
De eenvoudigste en tevens de beste wijze om eene plaats te bereiden waar de hondin hare jongen ter wereld zal brengen, bestaat daarin, dat men een toereikend groot stuk effen hout, b. v. eeu luik, of eenige naauw aan een gespijkerde planken neme, die met een rand van ongeveer een halve voet voorzien moet zijn. Men bedekke dat hout zeer effen met stroo, hooi, zeegras, mos, enz. en spijkere daarover heen een stuk tapijt en plaatse het geheel op eene doelmatige plaats, zoodat de jongen door hitte, koude, noch door vochtigheid te lijden hebben. Het stuk vloerkleed moet niet los over het stroo heen gelegd, maar vooral daar op vastgenageld worden, opdat het steeds op dezelfde wijze geheel effen liggen blijve. Het nest blijft daardoor steeds in denzelfden toestand; de jongen kunnen hunne nagels daarin zetten
96
wanneer ze aan den uijer, of de pramnaen, der moeder hangen; zonder deze ondersteuning zouden ze op de planken uitglijden, zij worden dan onrustig en kunnen de benoodigde voeding niet erlangen, krabben en spartelen het stroo weg, blijven onbedekt en aan de koude blootgesteld, dat hen zeer nadeelig is. Wanneer echter het nest op de gezegde wijze ingerigt wordt, dan zijn aan al de vereischten voldaan. Voor huishonden die in den winter geworpen hebben , zoude een overdekt hok in een warm vertrek de voorkeur verdienen.
Behandeling der hondin na de verlossing.
Gedurende den tijd dat de hondin werpt is het volstrekt noodzakelijk , dat haar de volmaaktste rust worde verleend; al zulke dieren zijn op dat tijdstip zeer opgewekt, onrustig en wantrouwend , zoodat zij ligt hare jongen dooden, wanneer zij, inzonderheid door vreemde personen, verontrust worden. Gedurende den tijd der verlossing is geen voedsel noodzakelijk, tenzij die langer dan gewoonlijk mogt aanhouden, in welk geval eene laauw-warme melksoep voorgezet wordt. Zoodra echter het werpen beëindigd is geve men de hondin eene hoeveelheid goed gaar gekookte gortebrij met melk tamelijk dun vermengd en in laauw warmen toestand en zette haar alle twee tot drie uur op nieuw wat voor. Gedurende de eerste drie dagen geve men haar niets kouds te eten of te drinken; heeft zij in heete zomerdagen ge worpen, dan is het voldoende, dat de voorgezet wordende voedingsmiddelen slechts even melkwarm zijn; wanneer de temperatuur tot 65—70 gr. Fahr. gestegen is, dan is deze maatregel van voorzorg niet noodig; doch geve men ook dan nog gedurende de eerste dagen geen bijzonder koud drinkwater. Ook kan men vleeschsoep met havermeel dun gekookt geven. Men houde met deze wijze van voedering vol tot dat eene rijkelijke melkafscheiding plaats vindt, waarna zij meer gehaltrijk moet zijn , b. v. o-ewone potspijs met vleesch en van dit laatste iets meer dan de cewone hoeveelheid; de dieren zouden, daaraan^ gewoon zijnde zigtbaar zwak worden, indien men hen in dezen tijd vleesch wilde onthouden, daar de aanhoudende melkafscheiding ter voeding dei-jongen, het ligchaam van het moedevdier aanmerkelijk afneemt,
97
dat door eene krachtige, rijkelijke voeding in evenwigt gehouden moet worden; daarom is het volstrekt noodzakelijk om die hon-dinnen welke voorheen aan geen vleesch gewoon waren , het in dezen toestand niet geheel te onthouden; ook de jongen worden krachtiger, naarmate de moeder beter gevoed wordt; evenwel moet men de zaak volstrekt niet overdrijven en door overvoeding ziekelijke toestanden te weeg brengen; men geve het dier liever een maal vaker daags wat eten, dan op éénmaal eene te ruime hoeveelheid.
Men moet in de eerste dagen de honden twee of driemalen daags hare jongen doen verlaten, ten einde hare natuurlijke behoeften te kunnen verrigten, dat zij, ter oorzake van hare groote liefde en zorg voor hare jongen, zeer genegen is op te houden, hetwelk haar nadeelig kan zijn.
Nadat de melk naar eisch afgezonderd wordt, moet de hondin eiken dag geregeld, althans een uur beweging in de vrije lucht genieten, tenzij eene zeer ruwe of nijpend koude weersgesteldheid dat mogt verbieden; bij heet zomerweer kieze men daartoe niet de middaguren en vermijde den weg in den zonneschijn.
Na de tweede week zal zij zeer gaarne van tijd tot tijd hare jongen verlaten en gretig zich eene beweging willen verschaffen, zoo men haar daartoe de vrijheid verleent.
Het spreekt wel van zelf, dat hoe meer jongen zij te verzorgen heeft, zooveel te meer en krachtiger de voeding zijn moet en hoe grooter de jongen worden zooveel te meer melk zuigen zij af, dat door vleesch en vleeschsoep met brood vermengd, enz. naar eisch in evenwigt gehouden moet worden, of door brood cn melk in opklimmende hoeveelheden, naar dat men haar vroeger met het een of ander gevoed heeft.
De verdelging der jongen.
In sommige omstandigheden kan het wenschelijk geacht worden, om al de jongen, zonder uitzondering te verdelgen; maar tot dat uiterste middel mag men alleen in zeer bijzondere omstandigheden overgaan; wij willen van het gruwzame dat er in gelegen is, om een moederdier, dat zoo vele liefde en zorg voor zijne jongen toont, op eens van allen te berooven, niet gewagen,
7
98
aar meu moet hoofdzakelijk het nadeel in aanmerking nemen, at daardoor voor de gezondheid der houdin kan ontstaan. De an melk overvulde en pijnlijk gezwollen uijer verwekt koorts en iet zelden eene nijerontsteking. Ten einde zulke onaangenaam-eden voor te komen is het zeer doelmatig om twee, althans één er jongen bij de moeder te laten. Wil men echter, in spijt ezer waarschuwing, het wagen om al de jongen op eens te ver-elgen, dan moet men ze ook volstrekt onmiddellijk na de geboorte wegnemen, de moeder vooreerst een latende behouden; ten einde hare opmerkzaamheid daarop te bepalen. Zoodra al -de jongen geworpen zijn, neemt nen ook het laatste weg en gunne de moeder geen tijd om zich daaraan te kunnen hechten , waardoor men tevens veel minder wreed zal handelen, dan om dat later te doen als zij zeer aan dat jong verkleefd is geworden.
Men geve dan de hondin in de eerste dagen eene ligte, verkoelende, weinig gehaltrijke voeding , geen dierlijk voedsel, melk, enz. maar groenten, gepelde garst, penen, enz. en verleene het dier ruime beweging, zonder het aan groote vermoeidheid bloot te stellen. Maar, gelijk wij reeds hebben gezegd, is dat middel slechts in de uiterste gevallen van volstrekte noodzakelijkheid aan te wenden, anders houde men er een of twee jongen bij.
Verpleging der jonge honden.
Wanneer de jongen gespeend zijn, dan vereischt het grootbrengen der honden niet veel kennis, noch groote moeite of ondervinding; maar vóór dat het zoover is, wordt de opmerkzaamheid des eigenaars vereischt en wel om toe te zien en zich te overtuigen, dat het moederdier in staat zij om de jongen voldoende te kunnen voeden. Wanneer de jongen zoo talrijk zijn, dat mén met grond moet vooronderstellen, dat de moeder hen niet alle voldoende kan voeden en zij zelve daarbij zeer zoude lijden, dan is het onvermijdelijk noodzakelijk, om een gedeelte van den worp te verdelgen, tenzij men de proef zoude willen nemen om die jongen, welke men van de moeder afneemt door een zeker persoon uit de hand te laten groot brengen, dat een verdrietig en ondankbaar werk is, dat slechts zelden bevredigende
uitkomstei twee eersl Het ge tot zestiei alle naar jongen aa de zwakst Het is den als w een gedee jongen bij bestaat, t betreft, di kan men lt; sterk geno onder te 1: Gedureu heel harer goede tepi vuld, dan men de mi af te houdi Te dien daarin leg, plaatse de zigt harer _ de jongen allen beurl weken rao( likken, dal den : de r moet zijn; vinger in d likt hij dat melk bevat zadigd was men ligt e men echter ding harer worden dar
99
omsten oplevert. De jongen moeten, althans gedurende de 3 eerste weken met de melk der moeder gevoed worden, [et gebeurt niet zelden, dat een groote jagthond van twaalf zestien jongen werpt; in dat geval is het getal te groot om naar eiscR gevoed te kunnen worden; wanneer men al de ;en aan de moeder liet behouden, dan stierven al spoedig swaksten en de overigen bleven klein en ziekelijk.
[et is derhalve, wanneer n. 1. kracht en grootte van de hon-als wensehelijk door den fokker beschouwd wordt, beter om gedeelte van den worp, als die uit meer dan vijf of zes ;en bij den windhond en van ?—8 bij andere groote honden aat, te dooden. — Wat de zoogenaamde fantasie-honden, eft, die juist om hunne geringe grootteg ezocht worden, deze men al de jongen laten behouden, gesteld, dat de moeder k genoeg is, om ze alle te kunnen voeden, zonder zelve daar-er te lijden, dat slechts zeldzaam plaats vindt.
redureude de eerste drie of vier dagen , kan de hondin ge-. haren worp voeden; heeft zij echter meer jongen dan zij ie tepels heeft, d. i. dezulken die goed met melk zijn ge-1, dan moeten de jongsten en zwaksten honger lijden, tenzij i de moeite wilde doen om de sterkste jongen gedurig zoolang e houden, totdat de zwakkere partij verzadigd is.
'e dien einde neme men eene mand die met wol bekleed is; rin legge men het derde deel, of de helft der jongen en itse de mand niet ver van de moeder, opdat zij bij het ge-harer jongen rustig blijve. Alle twee of drie uren ruilt men jongen in de mand tegen andere uit het nest om, zoodat n beurtelings regelmatig gevoed worden. Na ongeveer twee en moet men ze leeren om koemelk van een schoteltje te en, dat op de volgende wijze gemakkelijk pleegt te geschie-: de melk zij laauwwarm waarin een weinig suiker opgelost :t zijn; men neemt het jong bij het schoteltje, doopt den ;er in de melk en brengt dien in den mond des jongen diers; hij dat, dan drukt men den mond in het schoteltje , dat de k bevat en weldra zal hij, wanneer hij niet kort te voren ver-igd was, daarvan beginnen te likken. Op deze wijze kan i ligt een dozijn jongen opfokken. Welke moeite en vlijt i echter ook aanwenden moge om het moederdier in de voe-j harer jongen bij te staan, toch zullen zij niet zoo groot den dan wanneer men slechts een klein getal bij de moeder
7*
100
laten had, om welke reden de windhondenfokkers in den regel iet meer dan vijf, of zes, ten hoogste zeven jongen ter verzor-ing aan de moeder overlaten; willen zij de overigen ook behou-en, dan worden die bij eene andere zuigende hondin gedaan, fschoon deze hen niet altijd wil aannemen.
De keus der jonge honden.
De meeste hondefokkers volgen verschillende regels waardoor unne keus bij de jongen wordt bepaald; sommigen nemen de waarsten, die het laatst geboren zijn, of de langsten van den orp, terwijl anderen zich door de kleur laten leiden. Wat de leine phantasiehonden betreft, die geene andere waarde dan hun itwendig voorkomen bezitten kunnen , zoo moet men bij dezen alleen op de schoonheid der kleur zien, daar geringe afwijkingen in de harmonie der kleuren en teekens, somtijds de waarde met honderd procent doet dalen. Onder de kortharige patrijshonden, alsmede onder de staande honden, zou men ook een hond met veel wit, een' hond met slechts een enkele kleur de voorkeur kunnen geven, wanneer deze ook in andere opzigten, wegens het voordeelig gebruik op de jagt die voorkeur verdient. Bij een windhond moeten voornamelijk de bouw des diers en zijne leden de keus doen bepalen en schoon bij de geboorte daarover nog wel niet zoo goed is te oordeelen dan later, zoo zijn er evenwel kenteekens, die men niet minachten moet. Wanneer men een jongen hond bij den staart opbeurt en hij de voorbeenen meer terugtrekt dan de ooren, dan kan men aannemen, dat het voorstel zonder fouten is, voorondersteld, dat de beenen en voeten , goed gevormd zijn, dat zich echter dan nog moeijelijk laat bepalen, daar de beenderen, pezen, gewrichten, de vorm der borst en lendenen te dien tijde weinig laten voorspellen; de lengte van den hals doet zich wel zien, maar niet met dezelfde zekerheid dan de schouders en ribben. Een goede grond van waarschijnlijkheid is het, wanneer men bij een of twee der jongen een krachtig en gezond gestel en bestendige tierigheid bespeurt, dat ze bij dezelfde voeding beter gedijen. Men moet den navel wel onderzoeken, om te ontdekken of er ook eene breuk bestaan mogt en daar dat onderzoek alleen met zekerheid kan plaats vin-
101
den aan het einde der eerste week, zoo is deze reden voldoende om de keus tot zoolang uit te stellen. Wanneer daartoe de gelegenheid mogt bestaan, dan handelt men het best, om bijna al de jongen zoolang te behouden, totdat ze gespeend kunnen worden , terwijl men een gedeelte van den worp bij eene andere zuigende hondin brengen moet. De bouw en de leden van de jongen worden dan spoedig na de ontwenning der moedermelk meer zigtbaar en men ontdekt de krachtigsten door eene spoedige herstelling, terwijl de zwakkeren wegkwijnen. Dikwijls is dat middel echter niet uitvoerbaar en men is genoodzaakt om aanstonds zijne keus te bepalen; in die gevallen moet men zich laten leiden door de boven opgegevene regels.
Van de hondin die eene andere in de voeding barer jongen ondersteunen moet.
Het is geene volstrekte noodzakelijkheid dat de hondin die als minnemoer zal dienen, van hetzelfde ras zij als de jongen die zij zal zogen. Eene hondin met kort, glad haar verdient de voorkeur boven een met lang, kroes haar, daar eerstgenoemde gewoonlijk minder vlooijen heeft en beter droog en zuiver gehouden kan worden. Van al de groote rassen vervult de meer genoemde doggriffon deze taak zeer goed en de melk van dat dier is in den regel rijkelijk en van goede hoedanigheid; voor de kleine rassen is ieder kamerhond geschikt, gesteld dat hij aan geene uit- of inwendige ziekten lijdt en niet vertroeteld of verzwakt is geworden, door hem te veel aan de buitenlucht te onttrekken, of door eene ondoelmatige voeding, enz.
Jongen van windhonden worden veelal groot gebragt, of beter gezoogd door zuigende hondinnen van een dog of bulhond, zonder dat daardoor eenig nadeel ontstaat.
Ten einde het getal jongen te bepalen, dat eene hondin behoorlijk kan onderhouden, zonder haar gestel daardoor te bena-deelen, kan men zich naar de volgende regels rigten. Men houdt bij de windhonden en staande honden zoo vele jongen bij als er zeven pond in het gewigt der moeder vervat is; b. v. de hondin van een doggriffon weegt ongeveer 21 pond, dan kan zij drie
102
ongen voldoende onderhouden, daar driemaal zeven pond in haar gewigt opgaat; dus op ieder zeven pond gewigt der moeder één jong.
Wanneer nu het onderschuiven van jongen plaats vinden zal, dan neme men eene warme mand waarin men een gedeelte der strooijing doet, waarop de hondin met hare jongen gelegen hebben; dan neme men de gezamelijke jongen der hondin, welke men met die, welke opgezogen zullen worden, in de mand legt, zorg dragende ze zoodanig dooreen te mengen, dat de nieuwbij-gebragten, zoowel met het legerstroo, als ook met de eigene ongen der hondin in aanraking komen; men late hen drie uren n dezen toestand, terwijl men de hondin een uur mede op eene wandeling neemt. Haar uijer zal in dien tijd door toevloed der melk op eene lastige wijze gespannen worden. Dan legge men al de jonge honden in het nest en laat de hondin tot hen terug-keeren, terwijl men haar in de onmiddellijke nabijheid gadeslaat. In meest al de gevallen zal zij de jongen rustig laten zuigen, en wanneer zij hen alle op gelijke wijze likt, dan kan men ze volkomen veilig daarbij laten blijven; maar als zij de toegebrag-ten wegstoot, dan moet men haar binnen een half etmaal van een' muilkorf voorzien , die men alleen afneemt om haar te laten eten en drinken, of wanneer men haar gade slaat om te zien, of zij ook al de jongen likt zonder eenige uitzondering. Den volgenden dag ontneemt men haar hare eigene jongen, behoedzaam twee om twee, op slechts een enkele na ; men laat telkens tusschen elke wegneming een uur verloopen en tracht alles voor de hondin te bedekken. Den volgenden dag wordt het laatste harer jongen behoedzaam weggenomen, en zij zal nu de vreemde jongen behandelen, alsof het hare eigene waren.
Sommige hondefokkers drukken melk uit den uijer der hondin en wrijven daarmede de jongen; ik heb echter nooit eenig voordeel van deze handelwijze gevonden, en daar het mij nooit moeite gekost heeft, om jonge honden door eene andere hondin te laten opzogen, zoo kan ik geen beteren raad geven dan de door mij opgevolgde methode in praktijk te brengen.
In de meeste gevallen is de hondin, die men wil bezigen om als minnemoer te dienen, aan ieder vreemd die haar omringen, waardoor een bijt of muilkorf vaak noodzakelijk wordt, zoowel tot veiligheid der huisgenooten en dienstboden, die de honden moeten voederen, als ook voor de jongen zelve. Bezit zij echter
103
eene goede, zachtmoedige inborst, zoodat men zeker kan zijn haar te mogen vertrouwen, dan late men de muilkorf geheel of althans spoedig weg.
Van de voeding na het spenen.
De voeding der jonge honden na de ontwenning der moedermelk. mag aanvankelijk bestaan uit koemelk, waar men, als ze wat vet is, wat laauw water bijmengen kan. Het is goed om ze even te koken, en er een weinigje suiker bij te doen, waarvan men de jonge dieren zoo veel laat genieten als zij verkiezen en wel om de vier uren, of althans drie malen daags. In de vierde week neme men een schapekop, die men zoo lang in water koken laat totdat het vleesch in stukken afvalt; dan zette men den ketel af, verwijdere zorgvuldig al de beenderen , zelfs de kleinste en snijde het vleesch in stukjes, zoo groot als eene paardeboon en meng dat onder het nat waarin de kop gekookt werd, meng daarin wat tarwemeel en laat dat zamen een kwartier koken, tot eene soort van soep. Nadat dit kooksel verkoeld is geve men bij afwisseling hiervan en koemelk; ook kan men de melk met een weinig meel bereiden. Daar de hondin de melk begint te verliezen, naarmate de jongen in ontwikkeling toenemen, zoo moet men eiken dag de hoeveelheid melk en vleeschsoep, als boven beschreven is, vermeerderen en vaker voorzetten. Er behoort echter ondervinding toe om de juiste hoeveelheid voeder niet te boven te gaan. Draagt men echter zorg geene gift voor te zetten, dan nadat zij de laatste hoeveelheid geheel met gretigheid opgegeten hebben, dan heeft men niet ligt nood de behoorlijke maat te overschrijden. In geen geval moet de schotel met eten voor de jongen toegankelijk blijven, wanneer zij dien niet dadelijk ledigen, anders zouden ze te veel bekomen en den volgenden keer daarvan niets nuttigen willen.
Verblijfplaats voor de jonge honden.
Tot de derde week kunnen de jonge honden binnen eene ruimte beperkt blijven van twee vierkante ellen, die op de vroeger beschrevene wijze met planken, enz. bedekt is. Na de derde week, wanneer zij beginnen te loopen, moeten ze toegang tot eene
104
grootere uitgestrektheid hebben en moet men het houten nest zoodanig schuin plaatsen, dat de jongen gemakkelijk daav op en af kunnen gaan, men late hen echter niet op steenen omkruipen.
Wanneer het vveêr koud is, dan kan men eene hondiu geene betere plaats om te werpen aanwijzen , dan in den hoek van eeu vertrek, dat door eene kagchel verwarmd wordt, of op een' warmen veestal, maar zoo, dat de jongen niet onder het vee kunnen komen. Warmte is voor de jongen noodzakelijk en bevordert hunnen groei; doch moet de warmte niet te sterk wezen, opdat de jongen niet vertroeteld worden; zij moeten later koude en hitte kunnen verduren.
Bij eene zachtere temperatuur brenge men het planken stel op een' zekeren afstand van de staldeur en bedekte den steenen vloer met goed droog zand, of met stroo; is de warmtegraad niet zeer hoog dan gebruike men stroo. Op zulk eene standplaats kunnen de jonge honden zoovele beweging maken als voor hunne gezondheid bevorderlijk is, waardoor tevens de eetlust meer opgewekt en de spijsvertering bevorderd wordt, dat voor hun voor-deeligen opgroei noodzakelijk is.
De ontwenning van den uijer — de prammen — het spenen.
Wanneer de tijd om de jongen van den uijer te ontwennen — tegen de vijfde of zesde week — daar is, dan handelt men beter door hen op eens geheel en al te ontwennen, dan om de jongen nog eenigen tijd bij tusschenpoozen te laten zuigen. Hunne nagels en tanden zijn om dezen tijd reeds zoo scherp en groot geworden, dat, daar nu de uijer voor hen geene verzadigende hoeveelheid melk meer oplevert, zij zich in die ontbering zeer pijnlijk op de moeder wreken, weshalve deze hen ook bijna niet meer toelaat te zuigen {1).
Heeft men de jonge dieren reeds tijdig gewend om ook koemelk te slikken, dan zullen zij thans vleesch met soep en ook melk, op de vroeger reeds beschrevene wijze toebereid, met begeerte nuttigen, en wanneer hun geene gelegenheid vergund wordt
Ten einde na de ontwenning cenig ongeval van den uijer, zooveel mogelijk te verhoeden, wassche men dien eenige malen daags met sterken brandewijn, en wrijf telkens die deelen , waarin de melk zich meer mogt ophoopen en wat harder worden, zacht tusschen den duim en vinger.
Vert.
105
om te zuigen, ook gretig elk ander voedsel, als: aardappels, potspijzen, brood met melk, enz.
Zoodra men de jongen belet om langer te zuigen, dan moeten ze met opmerkzaamheid verpleegd worden; door verwaarloozing der vereischt wordende voorzorg kunnen de jonge dieren ligt aan het kwijnen geraken, ziek worden, sterven of zwakkelingen blijven.
Voort na het spenen worden de jongen altijd wat magerder en groeijen dan dadelijk niet voordeelig aan, dan tot aan dat tijdstip het geval was. Bijna altijd verdwijnt dan het zoogenaamde melkvet, waardoor ze juist niet leelijker worden; maar het is toch alleszins wenschelijk, dat zij niet te veel vleesch verliezen. Zoowel om deze reden, alsmede om de jongen over 't algemeen zoo gezond en tierig als mogelijk zij te houden en hen voordeelig en krachtig te doen opgroeijen, volge men de onderstaande, algemeene wenken op, zonder welke men zich zeer dikwijls zal te leur gesteld zien, en voor honden van elke soort passen. Ten onregte hebben sommige fokkers die regels alleen op windhonden toegepast, dewijl men hunne grootte en kracht van zulk een belang acht, dat men niets hoegenaamd verzuimen moet om hen met die uitmuntende hoedanigheden toe te rusten; maar men moest daarom jonge houden van een ander ras niet veronachtzamen. Bij windhonden en staande honden hebben een stilstand in den groei volstrekt dezelfde gevolgen; doch daar de snelheid en kracht dezer laatsten niet aan zulke belangrijke, scherpe proeven worden blootgesteld als van den windhond, zoo worden de kleine gebreken, die zich gedurende de eerste maanden van hun bestaan ontwikkelen kunnen, niet opgemerkt. De bedoelde zorgvuldigheid , die in de meeste gevallen niets verlangt dan opmerkzaamheid en toezigt en zeer geringe kosten, moet men andere jagthonden, b. v. op brakken, staande en langharige patrijshonden, even goed wijden dan de windhonden.
De hoofdregels voor een gunstig gevolg zijn: 1°. eene zuivere, drooge en warme verblijfplaats, 2°. eene doelmatige voeding van dienstige stoffen, 3°. regelmaat in de voedingstijdperken, en 4°. toereikende beweging (1).
Ten opzigte der voeding moet men zich in acht nemen om oude noch jonge honden nimmer hun eten of drinken heet voor te zetten, daar dat zeer nadeelige gevolgen kan hebben. Verl.
106
Noodzakelijkheid eeuer droogc eu warme verblijfplaats.
Alle jonge honden moeten ten allen tijde van het jaar eene drooge en in den winter daarenboven eene warme verblijfplaats aangewezen worden. De windhonden worden veelal tot aan de derde, of vierde maand opgebragt in eene kunstmatige temperatuur, hetzij die door eene kagchel wordt aangebragt, of door dat men de warmte eener zekere plaats daartoe ten nutte maakt en 60 graden Fahr. moet bedragen. Na dien leeftijd is eene kunstmatige warmte niet meer noodig; gedurende de zomermaanden verharden de jonge dieren dan verder tegen den invloed van ruw weêr, en zijn ze reeds wat ouder, dan zullen ze die warmte des te beter kunnen ontberen zonder gevaar voor het benadeelen van hunnen opgroei. Eenige hondefokkers onderhouden in hunne stallen bestendig eene temperatuur van 60 graden Fahr., maar deze handelwijze is, gelijk wij straks nader zullen aantoonen, niet aan te raden.
Eene volstrekt drooge plaats is voor het grootbrengen der jongen nog veel meer noodzakelijk dan de warmte; wanneer de jonge dieren eene toereikende hoeveelheid zuiver en droog stroo hebben om daarop te kunnen liggen, dan verduren zij eene aamerkelijke koude, althans zoo die niet van vochtigheid vergezeld gaat. Een vochtige hondestal echter, zelfs wanneer hij warm zijn mogt, zal onvermijdelijk rheumatismus en rachitis (engelsche ziekte) doen ontstaan, ingeval de jonge honden zoo gelukkig mogten wezen, aan de ontsteking van het een of ander levensorgaan te ontsnappen. — Het is derhalve van veel belang, dat men zorg draagt om de jonge dieren eene zeer drooge verblijfplaats aan te wijzen, die zamengesteld moet zijn van drooge planken met eene kleine verhooging boven den vloer, ook moeten de wanden van hout zijn. De jonge honden zullen zich spoedig gewennen om van dat leger gebruik te maken en koude vloersteenen vermijden, behalve veelligt in heete zomerdagen, wanneer hun dat geen nadeel berokkent. Een steenen vloer moet zoo ingerigt zijn, dat hij het inzuigen der urine onmogelijk maakt, weshalve de steenen van glazuur voorzien moeten zijn, of men bedekke den vloer met eene laag cement, of met asphalt, dat bijna even zoo goed is. Bestaat de hondestal uit een houten vloer, zoo drage men zorg, dat daarin geene tusschenruimten aanwezig zijn en ook moet elke
107
togtlucht zorgvuldig vermeden worden: Niet genoeg kan de zindelijkheid , het zuiverhouden van den stal aanbevolen worden; elke dag moet de vloer aangeveegd en gedweild worden en inzonderheid vernieuwe men in de warmte ook alle week twee malen het ligstroo, ten einde zooveel mogelijk de vlooijen verwijderd te houden, die de jonge dieren zeer zouden kwellen en in hunnen groei benadeelen.
Ingeval men het houten nest, of de vloerplanken niet voor voldoende mogt achten, dan strooije men eene dikke laag zaagsel — zaagmeel — over den vloer, dat zacht is en geen ongedierte hoegenaamd toelaat; het eenigste dat men daar tegen inbrengen kan, bestaat daarin, dat de jonge honden dat zaagsel dikwijls met hunne urine bevochtigen, waardoor nadeel te weeg gebragt kan worden (•).
De voeding. ,
De voeding is bij de jonge honden natuurlijkerwijze een onderwerp van het grootste belang. Zij moeten in ruime hoeveelheid met gehaltrijke stoffen gevoederd worden, waardoor zij spoedig, voordeelig en krachtvol ontwikkelen. Van het oogenblik af, dat ze van den uijer der moeder ontwend worden, tot aan het einde der derde maand toe, wanneer men de wijze harer voedering voor 't vervolg bepaald moet hebben, mag men niet het geringste afwijken van het stelsel, dat wij thans zullen opgeven. Men moet hen n. 1. alle vier uren afwisselend met eene dikgekookte vleeschsoep van een' schapekop bereid, gelijk reeds vroeger gezegd is, (zie hlz. 103) of met eene melkpap voederen. Na dien tijd moeten zij eene meer krachtige voeding genieten, zooals wij aanstonds zullen mededeelen. Deze voeding is volstrekt noodzakelijk voor elke soort van honden; intusscheu kan men een' jongen
108
hond ook zeer goed opbrengen door hem anders niets dan met meel gekookte melk en van het overschot des tniddagmaals, benevens de beenderen te geven, die hij met gretigheid afkluiven, of eten zal (1).
De regelmatigheid in de tijdperken der voedering is voor de jonge, even als voor de volwassene honden eene zaak van groot belang. De ondervinding heeft bewezen, dat van twee jonge honden, die in andere opzigten even goed verpleegd werden, waarvan een van hen op geregelde uren gevoederd werd, maar de ander aan de willekeur der dienstboden werd overgelaten, de eerste zich van den ander onderscheidde door zijne meerdere grootte en zijn gezond gestel, alsmede door zijne meer geëven-redigde ontwikkeling der ligchaamsdeelen.
Men moet met de grootste zorgvuldigheid vermijden, om de hoeveelheid voedsel die de honden overgelaten hebben, ter hunne beschikking te laten staan; want niets maakt hen zoo afkeerig van voedsel dan juist deze handelwijze. Zoodra zij zich verzadigd hebben, moet het overblijfsel weggenomen worden; het zoude zelfs nog beter zijn, om even te voren de voedselbak weg te nemen, vóór zij tot overmaat toe verzadigd zijn, of men geve hun een regelmatig, toereikend rantsoen.
Deze methode vereischt wel veel beleid en vele ondervinding en zeer weinige dienstboden hebben genoegzame kennis en een' goeden wil om deze regels letterlijk op te volgen, doch wordt zij goed en naauwkeurig opgevolgd dan levert zij ook de meest bevredigende uitkomsten op.
iiigcli aamsbeweging.
De ligchaamsbeweging is voor eiken leeftijd noodzakelijk, maar een hond die zijn' vollen wasdom bereikt heeft, kan haar eenigen
Ik heb meermalen honden in behandeling gehad, die door het te gretig binnenslokken van niet genoeg vermaalde beenderen, dat veelal een gevolg is van het tergen gedurende die verrigting door andere honden, ot door mensehen, aan eene verstopping in den endeldarm van eene menigte scherpe stukken been leden, die dan zeer behoedzaam door den in olie gedoopten vinger uit den weg geruimd moeten worden, terwijl men daarna den hond van tijd tot tijd olie en slijmige afkooksels van havergort, of lijnzaad, enz. moet ingeven. Vert.
109
tijd ontberen zonder dat daardoor nadeelige gevoleten ontstaan, dewijl de vorming zijner voeten en de zarnenstelling zijner beenderen en spieren dan geheel voltooid is. De jonge hond zelf zal slechts groeijen naar verhouding van den arbeid waaraan zijne krachten onderworpen worden; wanneer de spieren werkeloos gehouden worden, dan ontwikkelen zij zich niet; de beenen blijven zwak en tenger, de pezen en banden worden slap en veerkrachteloos. Zoolang de jonge honden nog in het groeijen zijn, moeten zij eene verblijfplaats hebben die ruim genoeg is om daar naar har-.telust te kunnen spelen en tot aan het einde der derde maand moet men hen voor ongunstig weer beveiligen. Na verloop van dien tijd hebben ze alleen eene overdekte schuilplaats noodig waar zij ook slapen, of een groot hok, om daar voor sterken regen, die zij gemeenlijk ontwijken, te kunnen schuilen. Eene omheinde, eveneens overdekte plaats is voldoende voor de jongen om daar hunne lust tot spelen bot te vieren; maar na verloop van den bovengenoemden leeftijd, moeten zij bij gunstig weêr en op een' droogen grond in de buitenlucht spelen, of althans eene grootere ruimte ter hunner beschikking hebben, ten einde hunne beenen krachtig, hunne gewrichten sterk en alle deelen volledig naar wensch ontwikkelen zullen.
Het grootbrengen der jonge honden in het woonhuis.
Wanneer men een, of twee jonge honden heeft op te fokken, dan kan men die in huis behouden, behalve in steden, waar het gewoonlijk vele bezwaren oplevert om hun de vereischt wordende ruimte, vrijheid, versche lucht en zonnewarmte te verschaffen. Moet, of wil men echter eene grootere menigte opfokken, zooals vaak het geval is als het windhonden, patrijshonden, of staande honden betreft, dan zijn er dikwijls groote lasten mede verbonden , om ze in het woonhuis te behouden; want een of twee dozijn jonge honden in hetzelfde huis, kunnen waarlijk niet bijdragen tot de fraaiheid en zuiverheid van den tuin; buitendien is de ophooping van zoo'n groot getal jonge honden in één verblijf voor hunne gezondheid nadeelig. Ten einde zulk eene wanvoege-lijkheid te vermijden, pleegt men hen drie of vier maanden bij boeren, slagters, broodjagers, of bij vertrouwde lieden in het
110
land, die gaarne iets toeverdienen willen, voor een zeker weekgeld in de kost te besteden. Jonge windhonden kunnen groot gebragt worden binnen eene groote omheining, die ten minste 30—40 voet lengte moet hebben die aan een harer einden eene overdekte ruimte bezitten moet; de windhonden kunnen binnen eene beperkte ruimte echter geene voldoende beweging genieten, weshalve het volstrekt noodzakelijk is om hen gedurig op eene wandeling in eene uitgestrekte opene ruimte mede te nemen. Alleen voor het grootbrengen der windhonden derhalve kunnen de beide handelwijzen met elkander vereenigd worden, veelligt ook voor de patrijshonden en staande honden, wanneer men hun dagelijks op dezelfde wijze de buitenlucht in eene vrije ruimte doet genieten nadat ze den leeftijd van vier tot vijfmaanden bereikt hebben.
Volgens mijne zienswijze moet men de jonge honden, wanneer men het slechts eenigzins kan schikken, in huis behouden om ze groot te brengen; deze methode heeft al de voordeden der andere , zonder hare nadeelen, die in de slechte gewoonte die zij zich eigen maken bestaan, van namelijk pluimgedierte, konijnen en vaak zelfs ook hazen te vervolgen. Buitendien is de kleine kweekeling die in huis groot gebragt wordt geneigd, dewijl hij het grootste gedeelte van den tijd binnen eene beperkte ruimte opgesloten is, te galopperen en zich geheel en al aan zijne dartelheid en zijn' ijver over te geven, zoodra men hem in het veld brengt en verschaft zich. op deze wijze meer beweging dan die welke op eene andere manier groot gebragt wordt. Naar mijne rijke ondervinding ben ik tot de overtuiging geraakt, dat het in alle opzigten beter is, om de jonge honden bij zich te behouden, maar dat ook de andere methode zonder twijfel goede honden kan opleveren.
De beste manier bestaat daarin om een stuk groenland zoodanig te omheinen, dat de honden daar niet af kunnen komen; op deze wijze verschaft men de jonge dieren eene voortreffelijke ruimte om daarin naar hartelust te kunnen spelen, springen en rennen.
Eene andere methode, die ook wel gevolgd wordt is deze, om in hataillon carré vier groote overdekte schutten op te rigten: waaronder de jonge honden slapen en schuilen kunnen; rondom dat getimmerte zij eene opene, met zoden bedekte ruimte van twee tot drie nedl. el breedte aangebragt; de jonge honden kunnen dan rondom dat gebouw heen en weer rennen, welke beweging zij gaarne maken. Andere deelen die buitenruimte in vieren
af en laten die bevloeren, dat mij echter, behalve de meerdere kosten, ook minder doelmatig voorkomt.
Het voedsel der jonge Uonden en de wijze zijner toebereiding.
Zoowel binnen als buiten het huis, moeten de jonge honden dezelfde soort van voedsel genieten. Hoe grooter de regelmatigheid in het uur der maaltijden, alsmede in de hoedanigheid en hoeveelheid der voedingsmiddelen is, zooveel te gezonder en robus-ter zullen de jonge dieren zijn en ook zoo veel te spoediger op-groeijen. Vele personen houden de melk voor het beste voedsel voor jonge honden gedurende den tijd van hunnen groei; de melk is zonder twijfel goed, maar niet beter dan eene gemengde spijs, waaronder zich ten deele vleesch en van wege de afwisseling, vaak ook groente bevindt. Met drie of vier maanden kunnen de jonge honden hetzelfde voedsel genieten als de volkomen uitgewassene, maar hoe jonger ze zijn, zooveel te vaker moeten hunne maaltijden zijn. Tot den leeftijd van zes maanden moeten zij dagelijks driemalen, in gelijkmatige tusschenpoozen, gevoederd worden; na dien tijd is het voldoende, om dat tweemalen daags te doen. Sommige jagers zijn van oordeel, dat volwassene honden slechts één maaltijd daags behoeven, anderen daarentegen dat ze tweemalen des daags gevoederd moeten worden; allen stemmen echter daarin overeen, dat een jonge hond des morgens en des avonds dient gevoederd te worden. Even vóór zij hun voedsel ontvangen, moet men hun in de gelegenheid stellen om hunne natuurlijke behoeften te verrigten, door, wanneer zij in een hon-destal opgesloten zijn, hen eene wandeling te laten doen; een of twee uren na den maaltijd dient hen de rust het best. — Wanneer men hun melk geeft, dan moet men die met wat haver-of tarwemeel iets lijvig koken, of eene vermenging van beide meelsoorten daartoe bezigen, of scheepsbeschuit die men vooraf in heet water heeft laten weeken, in de melk mengen, en het is niet noodzakelijk om daarin vleesch te doen, eenige ligt kaauw-bare beenderen zijn voldoende, die de honden dan verraaien. Op deze wijze kan een hond zeer goed groot gebragt worden; maar deze manier is nog al kostbaar, wanneer men de melk anders voor gewone prijzen kan verkoopen en zoo men die zelfs koo-
112
pen moet, dan wordt deze wijze van voeding gewoonlijk veel te duur.
Onder al de voedingsmiddelen, waarmede wij ons thans bezig houden zullen, en die behalve de melk ter voeding van honden gebruikt worden kunnen, verdient het maismeel, ten opzigte van den prijs, de voorkeur boven anderen; het staat als voedingsmiddel met de andere graansoorten gelijk, met uitzondering van de beste tarwe wier meel iets voedzamer is en bij haren betrekkelijk goedkoopen prijs de voorkeur verdient. Men vermengt het gemeenlijk met gelijke deelen tarwemeel; bij zwakheid van het darmkanaal neme men van het laatste ingrediënt iets minder.
De gemiddelde prijs van het maismeel bedraagt ongeveer 250—300 francs de ton, dat de helft minder is dan het tarwemeel en gelijk staat met het gerstemeel, dat echter van veel mindere hoedanigheid is dan het maismeel, hetwelk ook in meer opzigten gunstig op het gestel werkt. Het havermeel is vrij wat duurder, ofschoon de ongemalene haver beterkoop is. De haver levert echter zulk oene geringe hoeveelheid meel op, dat het daardoor duur wordt; de prijs verschilt gewoonlijk, naar den haveroogst uitgevallen is van 300—450 francs de ton. Het meel der schotsche haver schijnt de houden beter te bekomen dan ander havermeel en verdient dus de voorkeur, maar mag in geen geval bij een jaar oud zijn. Uit het aangehaalde blijkt, dat het maismeel of het meel van schotsche haver, dat bij de groote graan-en meelhandelhuizen te bekomen is, het beste voedingsmiddel zij, ingeval de prijs van het tarwemeel zeer hoog is.
Wanneer men maismeel gebruikt, dan menge men het in koud water of vleeschnat, zet het dan op het vuur en late het althans een uur lang koken en roere het van tijd tot tijd om , opdat het niet aanbrande; het tarwemeel moet 16—20 minuten koken en kan, gelijk het havermeel, met maismeel vermengd worden.
Het dierlijk voedsel moet met zorgvuldigheid gekozen worden, ten einde het overbrengen van besmettelijke ziekten te vermijden; men moet het vleesch van zulke dieren verwerpen die vele geneesmiddelen gebruikt hebben. Het vleesch van een aan 't een of ander toeval gestorven, of wegens beenbreuk doodgestoken paard is een zeer goed voeder (1).
Sommigen pekelen zulk vleesch in, ten einde langen tijd daarvan te kunnen voederen, en zetten het des nachts vóór het gebruik door de honden in versch water. Vert.
113
In vele gevallen hebben snel verloopende ziekten naauwelijks invloed op het vleesch (1). Voor de stallen der jagthonden blijft er geene groote keus over; wat de windhonden aanbelangt, zoo is het vleesch van zulke paarden die lang ziek geweest zijn en vele geneesmiddelen toegediend werden, of zich in een' toestand van groote magerheid bevinden, bepaald meer nadeelig dan het goeds tot stand brengt. Het gebeente van kalveren, runderen, lammeren, schapen, welke dieren in gezonden staat geslagt zijn, kunnen met voordeel ten nutte gemaakt worden om ze bij afwisseling in het voeder te koken, doch hebben zelden meer waarde dan paardevleesch. Daar echter afwisseling van voeder eene wezenlijke vereischte is voor een gewenscht gevolg, zoo raag men die niet verwerpen. Het vleesch kan men nog al lang goed houden, zelfs gedurende den zomer, wanneer men het ter deeg inwrijft met eene oplossing van versch gebranden kalk, of doordien met het in een' zeer lommerrijken boom hangt, nadat men het vooraf ruim met kalkpoeder bestrooid heeft en zorgvuldig de vliegen daarvan afhoudt, waartoe de kalk overigens zeer dienstig is. Op deze wijze heb ik in onberispelijken toestand de extremiteiten der beenen en schouders, midden in den zomer en gedurende drie maanden in den winter, bewaard. Uit welke deelen des ligehaams dat voeder ook moge bestaan, zoo moeten de jonge honden dat steeds gekookt worden voorgezet. De pensmaag der herkaauwende dieren, kan des noods in raauwen toestand gegeven worden, ofschoon gekookt beter is. Naar mijne meening kan een maaltijd van zuiver bewaard paardevleesch, van tijd tot tijd aan de jonge honden gegeven, niet anders dan voor-deelig voor hen zijn. Het. vleeschnat (bouillon) moet steeds gebezigd worden, dewijl het meer voedingsstof bevat, dan het gekookt vleesch; men kan het ander voeder daarmede aanmengen, of de scheepsbeschuit daarin weeken, naar dat men de voedingswijze op de een of andere wijze heeft ingerigt. Het is mede goed om de honden beenderen te kluiven te geven, men moet echter wel toezien, dat de kleine stukken verwijderd worden, opdat zij die niet heel doorzwelgen; de beenderen moeten hun op «en grasperk, of op een zuiver, effen stuk grond gegeven worden.
In enkele gevallen is dat waar, doch niet in vele gevallen; dieren aan het koliek en aan dc mondklem gestorven, kunnen tot voeder voor honden dienen, maar niet aan miltvuur, pest, typhus, rotkoorts enz. gestorvene dieren, dan zou men zijne honden vergiftigen. Vert.
8
114
De volgende tabel is naav van Liebig de opgave der evenredigheid van quot;de waarde, of het gehalte der onderscheidene voedingsmiddelen , in hoeverre ze een gedeelte ter vorming van de spieren en andere deelen, tot die van het vet dienen.
DKELEN DEK VOE- |
DEELEN |
DER VOE- | |||
DINGSMIDDELEN DIE 1 |
DINGSMIDDELEN | ||||
VOEDINGSMIDDELEN. |
ÏEK VORMING VAM | |
DIE TE |
K VORMING | ||
SPIEWEN |
EN |
BEENDE- |
VAN VET DIENEN. | ||
BEN |
DIENEN. | ||||
De koemelk..... |
geeft |
10 |
deelen |
op 30 |
deelen. |
Vet schapevleesch . . . |
JJ |
10 |
» |
jj 27- |
-45 „ |
Mager schapevleesch . . |
Jgt; |
10 |
JJ |
JJ |
JJ |
„ rundvleesch . . . |
JJ |
10 |
Jgt; |
» 17 |
JJ |
„ paardevleesch . |
» |
10 |
JJ |
.j 15 |
JJ |
Vleesch van hazen en ko | |||||
nijnen..... |
10 |
i. |
j, 2- |
- 5 ,. | |
Tarwemeel .... |
gt;J |
10 |
J» |
JJ 46 |
Jgt; |
Havermeel .... |
10 |
gt;J |
JJ 50 |
JJ | |
Gerstemeel . . . |
» |
10 |
JJ |
JJ 57 |
JJ |
Aardappelen .... |
J» |
10 |
JJ |
„ 86- |
115 „ |
J» |
10 |
JJ |
„153 |
JJ |
Op bovenstaande tabel ziet men, dat het gerstemeel beter is dan het tarwe- en havermeel ten opzigte van het voortbrengen van vet, maar de ontwikkeling der spieren veel minder begunstigt, het heeft derhalve minder waarde voor honden bij welke
het vet niet gewenscht wordt; de wetenschap en de ondervinding stemmen in quot;dat opzigt met elkander overeen. Bij de koemelk, dat het natuurlijk voedsel voor jonge zoogdieren is, staat de verhouding van lü tot 30. Deze verhouding moet men door vermenging van dierlijk met plantaardig voedsel trachten te verkrijgen. Dezelfde hoeveelheid tarwemeel met mager paardevleesch, geeft naauwkeurig dezelfde uitkomsten;
want: tarwemeel 10 ... 46 paardevleesch 10 ... 15 3 0—61
115
slaan gelijk met tien deelen voedingsstof die spieren ontwikkelt, op SOVs deel dat vet verwekt. De ondervinding bewijst, dat dit de verhouding is, die het best voor de maag des honds en geheel zijn gestel geschikt is. De lezer racet echter niet besluiten , dat de hond gevoed moet worden met eene gelijke verhouding van vleesch en van meelpap, of meelsoep, maar wel met eeue gelijke hoeveelheid van vleesch en meel in hunnen natuurlijken toestand; wanneer het een of ander gekookt is geworden, dan verliest het vleesch van zijne sappen en het meel zuigt water in, zoodat het laatste het dubbele gewigt van het vleesch bedraagt; deze hoeveelheid vleesch is aanmerkelijk voor honden die nog niet uitgegroeid zijn en niet vele beweging genieten; dezulken echter welke daarentegen eene groote vrijheid om zich naar willekeur te bewegen verleend wordt, kunnen dat zeer goed verdragen. De meeste personen houden- het voor beter om veel minder vleesch te geven, voornamelijk die jagthonden, als brakken en patrijshonden, welke inzonderheid van hunnen scherpen reuk afhankelijk zijn en wel omdat zij vooronderstellen, dat de reuk door eene krachtige voedering zijne fijnheid verliest. Eene langdurige ondervinding heeft mij overtuigd, dat zoo lang de gezondheid der dieren in een' volmaakten staat onderhouden wordt, men geene reden heeft om te vreezen, dat de fijne reuk verloren gaan of verzwakken zal, en dat de bovengenoemde voedingswijze niet tot die uitkomst leidt. Men mag niet uit het oog verliezen , dat al de honden die op deze wijze gevoed worden, tevens eene groote hoeveelheid groente moeten hebben; men geve hun daarvan gedurende den zomer een of tweemalen daags een rantsoen; zonder deze voorzorg werkt het voedsel te verhittend, branderig, zooals sommigen zich uitdrukken, niet zelden ontstaat ten gevolge daarvan een huiduitslag, terwijl de neus heet en droog wordt. Te dien einde kan men de honden met voordeel kool, rapen, wortelen (penen) en aardappelen gekookt en met meel, of met vleeschnat vermengd geven; op die wijze toebereid eten zij zulke groenten zeer gaarne.
Men gebruikt ook dikwijls het afval van vet, dat anders tot bereiding van zeep gebezigd wordt, om het eten van alle soorten van jagthonden daarmede smakelijk te maken. Dat vet heeft op zich zelf slechts weinig waarde, doch bevat zekere voedzame be-standdeelen en moet niet versmaad worden; vermengd met haver-
8*
116
meel is het voor honden die voor 't wild staan een goed voedsel, dat minder verhittend is dan vleeseh.
Het dagelijksch gewigt van bovengenoemde voedingsmiddelen voor honden die nog hunnen wasdom niet bereikt hebben, verschilt van 1/12 tot '/21 van de zwaarte huns ligehaams, welk onderscheid gelegen is naar de snelheid van hunnen groei en voornamelijk naar 't ras waartoe zij behooren. Wanneer zij volkomen uitgegroeid zijn, is het een zeldzaam geval, dat zij over de drie hectogrammen van dat soort van voedsel noodig hebben; dit is het gemiddeld gewigt voor die honden. welke eene matige beweging genieten.
Toezigt in het algemeen.
Gedurende geheel den tijd van hunnen opgroei bestaat schier het eenigste toezigt, behalve de zindelijkheid, waarop men nadrukkelijk acht moet geven. om de jonge honden eene stipte gehoorzaamheid in te prenten en wel hoofdzakelijk om te luisteren naar hunnen naam en hun' meester op de hielen te volgen. Eenige rassen vereischen meer, b. v. de kortharige patrijshonden en de staande honden, hetwelk bij de afrigting of dressuur reeds gezegd is. Het zeer zorgvuldig zindelijk houden der dieren is onvermijdelijk noodzakelijk; de stallen of andere verblijfplaatsen der honden moeten in den zindelijksten toestand onderhouden, en de vloer moet dikwijls geschrobt worden terwijl men de wanden nu en dan met kalk laat witten, en de honden zorgvuldig zuiver moet houden van elke soort van ongedierte.
Gedurende den zomer is eene strooijing van stroo zelden noodzakelijk; maar in den winter zouden de dieren te veel van de koude lijden, wanneer ze zulk eene strooijing ontberen moesten; dat stroo moet dan twee, althans bepaald éénmaal in de week weggenomen en door ander van zuivere hoedanigheid vervangen worden. Wanneer de voeding goed en de beweging toereikend is, dan is het onnoodig, zelfs schadelijk, om regelmatig eenige geneesmiddelen toe te dienen, zooals sommigen dvvazelijk doen; zijn de jonge honden echter wat dik, loom en treurig, dan wordt
117
eene gift van Kicinus-olie van tijd tot tijd voor hen noodzakelijk. (1)
Keus der jonge honden na het ontwennen van den uijer,
of de prammen.
Br hebben zulke groote veranderingen plaats in de vorming der jonge honden van elk ras, van den oogenklik af, dat ze quot;ontwend worden, tot aan hunne volledige ontwikkeling toe, dat het vóór dit laatste tijdperk zeer moeijelijk is om eene verstandige keus te doen. De deelen des ligchaams van een jongen hond groeijen niet altijd in overeenstemmende evenredigheid aan; zoo kan b. v. met vier maanden een jonge hond te lang schijnen, maar in de volgende maand zijn zijne beenen zoo zeer toegenomen, dat hij dat aanzien verloren heeft; een ander jonge hond die op de helfte van zijn groei slechts uit beenen en ribben schijnt te bestaan, wordt eindelijk een niet hooge, krachtige en zeer gespierde hond; dikwijls groeijen ook de voorste en achterste deelen des ligchaams beurtelings en hebben het aanzien van te laag te zijn. Een ondervindingrijk oog kan dus 'alleen ten tijde van de ontwenning vooruitzien, hoe de eindvorming van het geheel zal uitvallen. Intusscheii is het op dezen tijd, of ook wel een of twee dagen na de geboorte mogelijk om vermoedens te maken, die steeds eene voortdurende gezondheid en eene doelmatige verpleging in elk opzigt op den voorgrond stellen. Slechte beenen verraden zich reeds tijdig; maar de leden nfemen na de buitengewone afwijkingen schoone vormen aan, voornamelijk bij de windhonden, welker gewrichten dikwijls gedurende hunnen opgroei wanstaltig schijnen. Dikwijls wordt het plompstè en zeer onevenredig gevormd schijnend dier, bijzonder fraai van aanzien en mag dus niet ligtvaardig verworpen worden, tenzij een on-dervindiugrijk fokker daartoe mogt aanraden.
Ricinus-olie, veelal ook wonderolie genoemd, bevordert de ontlasting; men rekent op een volwassen, grooten hond 's morgens en 's avonds 1—2 eetlepels vol, tot voldoende werking gevolgd is; jonge en kleine honden naar evenredigheid de helft tot een vierde gedeelte in te geven. Vert.
11«
OPBEATIÉN.
Verkorting: vnn lt;len staart, de oorcn, wegnemen van nagels, enz.
Wie zijne honden verminken wil door de verkorting van den staart, afsnijden der klaauwen of nagels, enz. moet dat vóór de ontwenning van den uijer doen; alleen de ooren b. v. van de dassevangers, moet men in den loop der vierde maand afsnijden, dewijl deze vóór dien tijd nog niet voldoende ontwikkeld zijn. Wanneer de operateur zijn werk niet in den grond verstaat, dan is bet beter om daarmede te toeven, daar men anders moet vreezen dat niet de regte hoeveelheid afgesneden en goed afgerond worde De bekwaamste hand zal naauwelijks in staat zijn om de een of ander dezer operatiën vóór de vijfde maand op eene doeltreffende wijze te volbrengen. Bij groote honden pleegt men meestal te wachten tot dat ze bijna uitgegroeid zijn, dewijl ze daardoor vaak veel bloed verliezen, dat hunnen groei benadeelt. Wat echter de operatie van den staart en der klaauwen betreft, die is ligter te volbrengen en zal vóór de ontwenning minder pijnlijk zijn; het moederdier belikt de wonden, waardoor ze weldra heelen. Gewoonlijk gebruikt men ter verkorting van den staart en voor de klaauwen of nagels een toereikend groote en zeer scherpe schaar; sommige personen gebruiken hunne tanden om de nagels te verwijderen.
Om de ooren af te snijden en af te ronden wordt oefening vereischt; men bezigt daartoe ook eene scherpe schaar. Nadat men het eene oor afgerond heeft, leggen sommige lieden het afgesneden stuk op het ander oor, ora zoodoende zich te verzekeren , dat beide ooren gelijk veel verliezen. Dat is echter reeds een bewijs van onhandigheid; wiens hand in dezen niet zuiver j door zijne oogmaat bestuurd kan worden, zal zelden die operatie naar genoegen van den eigenaar des honds uitvoeren.
Het afsnijden van een gedeelte der ooren doet men deswege omdat ze die anders, wanneer ze veelindigte, doornige struiken werken moeten, ligt zouden opscheuren; overigens bestaat daarvoor geene verschoonbare reden.
119
DE ZIEKTEN DER HONDEN.
De wijze om geneesmiddelen in te geven.
Het is bij de honden op verre na niet altijd gemakkelijk om hun geneesmiddelen in te geven, dat gaat moeijelijker dan bij koeijen en paarden. De meester van den hond of hij welke dagelijks met hem omgaat en hem voedert wordt daarbij volstrekt vereischt, tenzij het dier klein, zeer goedaardig of nog jong mogt wezen. Ook moet men er steeds op verdacht zijn, dat de maag eens honds zeer prikkelbaar is, waardoor hij al ligt braakt, zelfs schijnt het, dat hij kan vomeren wanneer hij verkiest, zoodat vele geneesmiddelen, kort nadat men ze heeft ingegeven, weer uitgebraakt worden. Zoodra men ontwaart, dat de hond daartoe geneigd is, trachte men het dier dat te beletten door den kop des honds langen tijd in de hoogte gerigt te houden, daar hij ongaarne braakt zonder met den mond zeer digt aan den grond te naderen. In de hondestallen is het gebruikelijk, wanneer men honden een geneesmiddel toegediend heeft, om door zijn' halsband een snoer te trekken die boven aan een' haak bevestigd wordt, zoodat het dier den kop niet naar beneden kan brengen, terwijl men het twee of drie uur in die houding laat verwijlen (1).
Overeenkomst van de werking der geneesmiddelen bij menschen en honden.
De geneesmiddelen oefenen nagenoeg dezelfde werking uit op de honden als op de menschen. Hiernit volgt, dat hij, welke
Tk kan die handelwijze niet onvoorwaardelijk goedkeuren, en moet die , wanneer de hond werkelijk ziek is, zelfs zeer afraden, dewijl de bedoelde houding hem in elk geval, maar inzonderheid als het dier ziek is, zeer zoude hinderen. Bij een' hond die niet eigenlijk ziek is, maar b. v. een buik- of bloedzuiverend middel wordt ingegeven, en dat reeds een paar malen mogt hebben uitgebraakt, zou het te verschoonen zijn. Overigens heb ik in mijne praktijk niet dikwijls last gehad van het vomeren der honden van de hun toegediende geneesmiddelen, maar veel meer , dat ze die na den eersten en tweeden keer niet wilden doorslokken en den mond zeer vast gesloten hielden, wanneer men hun weer wilde ingeven, voornamelijk als de smaak onaangenaam was. Vert,
120
bedreven is in de kennis om de ziekten der menschen te behandelen, die behandeling zonder schroom op de honden kan overbrengen. Een paard daarentegen vereischt eene geheel andere behandeling (1) waaruit de onbekendheid met de ziekten der honden te verklaren is, die vaak overigens zeer bekwame veeartsen doen blijken, welke geheel hunne aandacht aan de kostbaarste onzer huisdieren wijden (f).
Sommige geneesmiddelen echter hebben eene andere uitwerking op de honden dan op de menschen; het Laudanum b. v. welks gebruik voor de menschen niet zonder gevaar is, oefent op de honden zelden eene erge werking uit, zoodat eene gift die voor den mensch voldoende is, voor een hond driemalen zoo sterk voorgeschreven moet worden. Met de kwikpreparatin, b. v. het calomel, vindt het omgekeerde plaats; dit voor den mensch tamelijk mild praeparaat, is zeer geneigd om op de inwendige vliezen der maag en der darmen eens honds eene sterke prikke-keling in 't aanzijn te roepen (§).
Het ingeven eener pil.
Wanneer de hond klein is, dan neemt men hem zeer zacht op den schoot, toont hij zich geneigd om van zijne nagels gebruik te maken, dan binde men om zijnen hals een groven handdoek en laat dien dan naar beneden over zijne pooten hangen, het einde met de knieën vasthoudende; nu opene men den mond
Het hoofd-ondcricheid is gelegen in het verbazend verschil der giften
121
door den duim en den wijsvinger der linkerhand zijwaarts tus-schen de tanden te zetten en diep genoeg daarmede tusschen doordringende om den mond te dwingen zich te openen, dat vaak gemakkelijk volgt, doch moet men dit zoo verrigten, dat het dier belet wordt te kunnen bijten; daarna beurt men den neus in de hoogte en late nu de pil in den mond vallen, zoo ver naar achteren als mogelijk is, of schuive haar met den vinger in den slokdarm, vooral naauwkeurig toeziende, dat ze niet in de luchtbuis gerake. Terwijl men zoo den neus zoo in de ■hoogte en den mond eenigen tijd gesloten houdt, zal het dier de pil welhaast doorslokken.
Om een' grooten hond, die tot tegenstand geneigd is, eene pil in te geven, worden twee personen gevorderd. Men plaatse hem met zijn achterstel in een' hoek, dan neme men het dier tusschen de beenen en schuive hem een stuk sterk lijnwaad in den mond, dat men op den neus te zamen legt en daar met de linker hand vasthoudt, terwijl men met de regter het onderkakebeen vat om zoo den mond te openen. Is het dier echter zeer weerspannig en biedt hij hevigen tegenstand, dan bezige men voor 't onderkakebeen ook een doek en trekke zoo den mond met geweld open, terwijl een tweede persoon dan de pil ingeeft. Zeer dikwijls steekt men ook de pil wel in een stuk vleesch en op die wijze slokt dan de hond die zonder eenige moeite door; maar vaak ook kan men van dat middel geen gebruik maken, daar het niet zelden noodzakelijk is, om het medicament alleen in te geven (1). De groote honden zijn echter zelden zoo weerspannig , dat de bovengenoemde maatregelen van voorzorg noodzakelijk zijn tot het ingeven eener pil; maar het toedienen van vloeibare geneesmiddelen, vooral zoo de smaak niet afschuwelijk is, gaat gemeenlijk veel gemakkelijker.
Het ingeven van een' drank.
Wanneer men slechts eene kleine hoeveelheid van een drank behoeft in te geven, dan houdt men wel den kop des honds
Wanneer de pillen door het een of ander ingredient, b. v. van duivelsdrek, een onaangenamen reuk, of door aloë of bittere extracten
122
naar boven en giet de vloeistof tusschen de geslotene tanden door, terwijl men die wang naar welke de kop overhelt een weinig naar buiten uittrekt om op die wijze aan de binnenzijde daar eene zekere holligheid te vormen; maar deze handelwijze is langzaam en vermoeijend, daar het dier veelal langen tijd weigert om den drank door te slokken, en zoo lang tegenstveeft, totdat de helfte der gift is verloren gegaan. De beste manier is, om den hond op eene wijze als in de vorige afdeeling opgegeven is, te bemagtigen en dan den drank door middel van een' lepel in te geven, of beter nog, de opgegevene hoeveelheid uit de flesch in den geopenden mond te gieten en dien dan dadelijk digt te houden, totdat men ontwaart, dat hij dén drank heeft doorgeslokt. Dan lette men nog een tijdlang op het dier, of hij het medicament ook weer uitbraakt, in welk geval men op nieuw moet ingeven en den kop door een snoer een geruimen tijd in de hoogte houden moet, zooals bij de eerste afdeeling, over de ziekten der honden opgegeven is.
Het klisteren.
Wanneer het darmkanaal zeer verstopt is, dan bewijzen dikwijls eenige lepels vol van een laauwwarm afkooksel van een lijmig vocht, b. v. van lijnzaad, gepelde gerst, havergort enz. een of tweemalen ingespuit, de beste diensten (*). De hond moet op zijde gelegd en in die houding op eene tafel, of bank door een persoon die dagelijks met hem omgaat, gehouden worden, terwijl een ander de pijp der klisteerspuit, met olie besmeerd zijnde, behoedzaam in den endeldarm brengt en de vloeistof inspuit, zorgdragende, dat het zoolang mogelijk binnen blijve.
een bitteren smaat bezit, dan wikkelc men de pil in een klein stukje fijn postpapier , dat men des noodig, daarna nog met wat honig of stroop kan bestrijken. Vert.
(*) Zie de noot bij de klisteren of lavamentcn. Bladz. 125. Vert.
I'M
Dc menging der vochten verbeterende middelen worden ingegeven met het oogmerk om eene ziekelijke werkzaamheid tot eene gezonde om te stemmen. Wij kennen de wijze niet waarop deze verandering plaats vindt en kunnen alleen naar de uitkomsten .oordeelen. De werkzaamste middelen zijn: het kwikzilver, de scheerling, de nieswortel en de levertraan, die op de volgende wijze gebruikt worden:
zoete kwik (calomel).......l'/a—5 grein.
poeder van Rabarber....... 1—4 „
„ „ Gemberwortel...... '/2—IV2 »
Men menge alles tot eene pil en geef eiken avond een zoodanige in:
Extract van scheerling of versch gedroogde bladeren 2—4 grein.
Plumersche pillen..........—5 „
Men vermenge en geve alle avonden, of slechts van den eenen dag tot deu anderen bovenstaand geneesmiddel.
Van levertraan geeft men een theelepel tot een eetlepel vol, tweemalen 's daags in (1).
Deze voorschriften getuigen van omvctendlieid, en is het. niet geraden in de onderwerpelijke toestanden daarvan gebruik te maken; sommige middelen zonden schadelijk, andere zeer verkeerd en weer andere geheel niet werken, wegens te kleine giften; rabaher en gember van Vj—4 grein knnnen op Jagthouden geenc purgerende werking uitoefenen, daartoe zijn dc giften veel te klein. Nieswortel is reeds van 1—2 grein een braakmiddel, dat wordt gebezigd bij dc hondeziekte, ingeval n. 1. gastrische koortsen (febris gastricaj het ontstaan dier ziekte kenmerkt en brakingen en buikloopen het begin vergezellen, of de ziekte voorafgaan.
Wanneer men door de aanwezigheid eener huidziekte, of anderzins van meening is, dat dc sappen van den hond dienen verbeterd te worden, dan geve men poeder van ruwe spiesglans (pnlv. antiman, crud.) in, naar de grootte van het dier van '/2—3 scrupel des daags, onder zijn eten gemengd ; daar dat mctaalpoedcr zonder reuk en smaak ia, zoo wordt het op die wijze schier altijd zonder moeite ingenomen. Men kan dat zonder schroom drie of vier weken aehterccn volhouden.
Ook het jood, als jood-kali in opgelosten toestand, of het tinktuur van jodum, werkt mede gunstig in zulke gevallen, b. v. jood-kali 4 malen
124
Buikzuiverende, of purgeermiddelen.
Het is dikwijls noodzakelijk en dan bijzonder heilzaam om de honden een buikzuiverend middel in te geven; het zoude echter zeer verkeerd gehandeld zijn, om een purgeermiddel toe te dienen, wanneer de toestand des diers dat niet gebiedend vereischt. Hunne werking bestaat hoofdzakelijk in eene vermeerderde afzondering der darmvochten, waardoor de uitscheiding van mest bevorderd wordt; eenigen hebben daarbij het vermogen om meer bepaald op de lever te werken en dat orgaan tot eene vermeerderde galafscheiding aan te zetten. De meest gebruikelijke middelen van bedoelden aard zijn: Aloë, Eabarber, Jalappe, Sene-bladen , Kolokwint, Calomel, Guttegom, enz. die alle meer of minder ook op de lever werken; verder de oplossende en verkoelende mid-denzouten, als: het zwavelzure soda of glauberzout, ook wonder-zout genoemd, zwavelzure potasch, zwavelzure magnesia of het engelsch zout, enz. alsmede de Kicinus-olie, veelal wonderolie genoemd.
Purgeerpil.
Neem: Sacotrijnsehe aloë, of beter nog: waterig extract van aloë (extr. aloës aq.) . . . 5—12 grein.
poeder van Jalappe .... 6—8 „
„ „ Gemberwortel . . 2—3 „
witte zeep....... 10 „
Meng en maak alles tot eene pil voor een' grooten hond, voor kleine 2 of 3 daarvan te maken (*).
daags een grein, of tinktnur van jodnm voor eene gift van 2—10 droppels drie of vier malen daags, met een weinig water in te geven.
Ook vermengt men het ruw spiesglans wel met zwart nwavel-kwikzilvcr, delfstoifelijk moor (aethiops mineralis) van 10—20 grein 's daags, voor groote honden in 3 of 4 malen te verdeelen.
Bestaat er een huidnitslag, dan worden deze inwendige middelen meestal doelmatig door gepaste nitwendige ondersteund. Vert.
(*) Voor zeer groote honden is deze pil niet sterk genoeg en kan men de opgegevene hoeveelheden zonder eenigen schroom wel wat vermeerderen.
Glauberzout on' engelsch zout losse men in kokend water op, b. v. voor eene gift van een tot drie drachma in eene even toereikende hoeveelheid water en geef het bijna verkoeld zijnde in, des noodig om de 3—4 uur herhalende tot werking gevolgd is. Van Rabarber is de gift 20—40 grein (kleiner honden naar gelang hunner grootte minder) b. v. Neem: beste Rabarber 2 scrupels, trek het '/4 uur lang met kokend water IVj nederl.
125
De lavamenten zijn de honden zeer voordeelig, daar velen hunner, wegens gebrek aan de vereischte ligchamelijke beweging, dikwijls lijden aan verstopping van het darmkanaal. Met oogmerk om de ontlasting te bevorderen, bereide men een lavement op eene eenvoudige manier door n. 1. in warm water een stuk witte zeep op te lossen, waarbij men dan een weinig lijn- raap-of boomolie en een klein beetje gewoon keukenzout doet; met zulk een mengsel spuite men van tijd tot tijd iu.
Krampstillende lavement, die bij het koliek gebruikt wordt.
Neemt: Terpentijnolie.....'/j once.
Gemengd en als lavement gebruikt (*).
maatje (Unc. iv) zijg het dan door, druk de stof goed uit en voeg bij het aldus verkregen vocht
Glauberzout 4 drachma; opgelost zijnde doe het in ecne fleseh en geef daarvan aanstonds de helft en zes uur later de rest in, berekend voor een grooten hond. De gift van Jalappe is even groot. Van Ricinus-olie geeft men groote honden 's morgens en 's avonds 1—2 eetlepels vol, tot voldoende werking gevolgd is; kleinere '/2—'/4 lepel vol. Fert.
(*) Het inspuiten van terpentijnolie is voor den leek niet vertrouwd; bestaat er eene ontsteking, of slechts eene roosachtige aandoening in de ingewanden , waardoor dc pijn veroorzaakt wordt, dan zoude terpentijnolie of andere prikkelende middelen de toestand zeer verergeren en al ligt den dood ten gevolge hebben, weshalve ik zulke middelen zeer moet afraden.
De volgende middelen voor lavementen zullen bij buikpijn, volgens mijne ondervinding beter bevallen. — Is men zeker, dat de buikpijn een gevolg van koude vatting en pas ontstaan is, dan spuite men in met laauwwarme thee van kamillen. Bij krampkoliek, zoo die pas ontstaan is (later komt er ligt ontsteking bij) met kamillenthee en een aftreksel van Bilzenkruid, gelijke declen, of eerstgenoemde vloeistof met wat olie van Bilzenkruid. Vreest men, dat er reeds eene ontsteking in de darmen aanwezig is, dan gebruike men geene kamillen, maar een afkooksel van lijnzaad, met olie van Bilzenkruid, steeds laauwwarm. Het Laudanum is ook wel goed, maar dewijl men bij kolieken steeds tracht ontlasting te bewerken, zoo geef ik aan Bilzenkruid, of de bilzenkruid-olie de voorkeur, daar deze die bedoeling niet tegenwerkt, terwijl Laudanum verstopt.
Om sterke buikloopen te stuiten gebruikt men met veel voordeel stijfsel, dat gekookt is in een afkooksel van eenige papaverbollen en dau zoo dik, dat het nog gespoten kan worden. Vert.
126
Buikloop stoppende of stenipende middelen.
Daar de honden van tijd tot tijd, door koudevatting, ondoelmatige voedering, enz. een' buikloop bekomen, die, wanneer ze eenige dagen aanhoudt, verzwakkend en vaak van den beginne af ook pijnlijk is, zoo dient men tijdig daartegen te handelen; wij bedoelen hier alleen de zelfstandige diarrhae en niet die, welke als verschijnsel eener zekere ziekte aanwezig is. Het opium heeft zoo weinig onaangenaamheden voor den hond en werkt in de onderwerpelijke gevallen gewoonlijk zoo voordeelig, dat men bijna naar geen ander middel behoeft om te zien; de gift moet echter veel grooter zijn, dan voor den mensch; minder dan een theelepel vol Laudanum voor een' hond van gemiddelde grootte, zoude geheel en al werkeloos blijven (*)
(*) De voorschriften in het werk opgegeven viud ik niet doelmatig en geef hier de volgende op, waarbij ik mij steeds goed bevonden heb.
In de eerste plaats beproeve men den buikloop te stuiten, door den hond voor te zetten: laauwwarme, goed gekookte tanvemeelen brij, of van stijfsel bereid, dat nog wel zoo goed is, of van saleb, 2 drachma op eene flesch water, als stijfsel te behandelen. Men geve het dier niets anders te eten; wil hij het zoo niet tot zich nemen, dan kan men hem het door wat witte sniker smakelijk maken; ter afwisseling kan men ook gekookte boekweitengort geven. Klisteren van gekookte stijfsel doen dan ook veel voordeel (zie de noot betrekkelijk de lavementen) en houd inzonderheid den buik des diers warm, b. v. door het bestendig omleggen gedurig zijne ongesteldheid van een wollen lap.
Gelukt het niet om op deze wijze den buikloop te stuiten, dan trachte men den geprikkelden toestand in de ingewanden te verdooven langs een' anderen weg, b. v.
Neem; poeder van arabische gom 0—8 drachma.
Extract van Bilzenkruid . 15 grein.
Olijfolie......8—12 drachma.
quot;Het gele van twee Eijer..
Zuiver water ..... 4 maatjes (12 oneen.)
Naar de regelen der kunst tot een drank te bereiden en een grooten hond deze hoeveelheid in zesmalen op één dag in te geven.
In plaats van de extract van Bilzeukrnid zou men gevoeglijk Laudanum (tinct. opii simpl.) kuunen nemen, maar dau voor elke gift '/j scrupel.
Volgt op twee of drie dezer draukeu geene voldoende verbetering, dan en ook niet vroeger, gebruike men werkelijk zamentrekkende en versterkende , bittere en bitter-specerijachtige middelen; de laatsten bezigt men ook ter versterking der ingewanden na het stuiten der diarrhae b. v.
127
Krampstillende middelen.
Bij kramp in de ingewanden, krampkoliek , hebben sommige middelen dikwijls eene spoedige gunstige werking; tot deze be-hooren het Bilzenkruid, Bilzenkruid-olie in verbinding met ara-bische gom en water, Laudanum, Zwavel-aethar of de welbekende Hoffman's droppen, de Valeriaanwortel, waarvan een laauwwarm aftreksel als lavement veelal nuttig werkt, Duivelsdrek in kokend water opgelost of als tinktuur en kan ook als klisteer goede
Neem : gesneden Tormentillewortel.
„ Lubstokwortel.
„ Heemswortcl van elk een oud lood.
Kook alles met eene genoegzame hoeveelheid water gedurende een half uur tot dat er 4 maatjes overblijven ; zijg het daarna door en voeg er bij: tinktuur van oranjeschillen, twee oude looden.
In 8 malen in een etmaal tijds in te geven.
of
Neem: Eikenbast.
gesneden Gentiaan- of Engelwortel van elk twee oude looden:
Kook de eikenbast met eene genoegzame hoeveelheid water drie uren lang tot dat er 4 maatjes na het doorzijgen en uitdrukken der stoffen overblijft; de gentiaan- of engelwortel doe men een vierde uur voor men het afzet in de drankpan. I
Voeg bij het aldus verkregen afkooksel na de verkoeling: tinktuur van Alsem twee oude looden.
In 8 giften in 24 uren tijds in te geven.
of
Neem; Catechu....... . I lood.
Papaverbollen.........10 stuks.
Kook alles Vj uurs met genoegzaam water tot dat er '/2 kan overblijft, zijg het door en voeg bij het vocht: tinktuur van gentiaan drie oude looden.
In tien malen in 30 uren tijds in tc geven.
Klisteren van gekookte stijfsel, of van afkooksel van eikenbast, in pijnlijke gevallen met bijvoeging van Laudanum , ondersteunen de genezing zeer.
Zeer voordeelig werkt in den beginne vaak ook het volgende middel:
Neem: Tinktuur van Rabarber 2 oude looden.
Eenvoudige tinktuur van Opium 2 drachma.
Hiervan geve men 4 malen daags één theelepeltje vol met een kopje kamillenthee in.
Gedurende eene diarrhac moet ccn hond geene prikkelende spijzen genieten, bij voorkenr meelspijzen, oud tarwebrood enz. en moet men den buik en de voeten voor natte en koude beveiligen. Vert,
128
dienst doen, aftreksel of thee van kamil, inzonderheid van de roomsche , kamfer, thee van dilzaad , of van pepermunt- en krui-zemuntkruid, van melisse, wilde tym, enz. (•).
Braakmiddelen.
Men dient den hond dikwijls in sommige ziekten een braakmiddel toe dat ook vaak eene gunstige uitwerking te weeg brengt; evenwel moet men zulke middelen vooral niet meermalen ingeven, dan de toestand des diers zulks gebiedend vordert, daar het de maag ligt zou verzwakken; zoo men echter geen misbruik van bedoelde middelen maakt, dan doen zij geen nadeel, maar zuiveren de maag van overtollig slijm, zuur, gal, enz.
Een zwak braakmiddel is het volgende; neem gedroogd keukenzout l/2 eetlepel vol in even zooveel mosterd, doe het te za-men in een goed wijnglas vol laauwwarm water en alles daarin opgelost zijnde, geve men het den hond in.
Een sterker en meer zeker werkend middel is: braakwijnsteen, naar de grootte des honds van 2—5 grein, opgelost in half zoovele medicinale oneen gedestilleerd water. Hiervan geve men het dier alle 12—15 minuten een eetlepel vol in, tot dat voldoende werking gevolgd is. Hoe meer de hond onmiddelijk na het braakmiddel genomen te hebben drinkt, zooveel te gemakkelijker zal hij vomeren en zooveel te beter zal hij het, somtijds, dik, taai slijm in de maag, uitwerpen (f).
129
Deze middelen worden bij de honden niet vaak gebezigd, dewijl men vele moeite heeft om hen te beletten van zich op de plaatsen waar men deze middelen aanwendt te bijten, of met de pooten te krabben, waardoor zeer nadeelige gevolgen zouden ontstaan. Het is echter in sommige ziekten, b. v. bij inwendige ontstekingen om die naar buiten af te leiden, als van de long, de lever- en hevige keel-ontstekingen, zeer nuttig deze middelen 'aan te wenden en dan moet men maatregelen nemen om bedoeld gevaar af te wenden door het gebruik maken van een muilkorf, en in vele gevallen ook door het vastbinden der pooten; de plaats waar men de blaartrekkende middelen aanwendt, moet met een stevig windsel bedekt worden en de haren te dier plaatse zoo digt mogelijk aan de huid worden afgeknipt. (*)
Ter verdrijving van uitzetting, of uitwas van beenderen, of
gift van poeder van den witten Nieswortel een grein met 20 grein witte suiker vermengd ; men geve dat poeder den hond droog in den mond en zoo binnen '/4 uurs geene werking volgt, dan eene tweede dergelijke gift; zelden is eene derde gift noodig, doch wanneer dat het geval mogt wezen, dan niet langer, daarmede tc wachten dan weêr een kwartier uurs na de tweede. De werking van dit middel is nog krachtiger dan van den braakwijnsteen.
Ook de braakwortel (radix IpecacuanhaeJ wordt tot gezegd doel wel gebezigd en wel in de hoeveelheid van 15—30 grein met suiker in eene gift, of men geve: poeder van Braakwortel 6 grein, braakwijnsteen 2 grein, witte suiker '/2 theelepeltje vol. Groote houden op éénmaal in te geven.
Vert.
(*) Dc volgende voorschriften zijn de meest gebruikelijke;
Neem: poeder van Spaansche vliegen 2 scrupel „ „ Euphorbium 1 „
Laurierolie
Varkensreuzel van elk een half oud lood.
Alles naauwkeurig vermengd en om dc 2—3 uur in drie malen goed ingewreven.
Neem: Braakwijnsteen ééne drachma Varkensreuzel vier „
Naauwkeurig gemengd en als bovenstaand voorschrift te gebruiken.
9
130
andere verharde gezwellen, bestrijke men die deelen eiken dag drie malen met Joodtinktuur, door middel van een penseel.
UITWENDIGE ZIEKTEN.
Oogziekten.
De ontsteking der oogen wordt bij de honden dikwijls aangetroffen en heeft in het algemeen, even als bij andere dieren, inzonderheid paarden, die ook aan vele invloeden van het weer en aan belangrijke vermoeijenissen zijn blootgesteld, verschillende oorzaken, en is naar omstandigheden zelfs gevaarlijk; men ziet haar ook als een der kenmerkende verschijnselen van de hondeziekte (1), in welk geval haar duur aan het bestaaan der grond-ziekte gebonden is.
De oogontstekingen kunnen, daar zij uit verschillende oorzaken voortvloeijen en onbeduidend of hevig kunnen zijn, niet alle op dezelfde wijze behandeld worden, weshalve wij (f) die welke het meeste voorkomen, hier hoofdzakelijk in korte trekken beschrijven en de behandeling opgeven zullen.
Oog-ontsteking door nitwendige beleedigingen ontstaan.
Be oorzaken zijn : stooten, _beten, steken, 'slag met eene zweep of karbats, enz., alsmede door dadelijke aanraking mèt zekere scherpe chemische stoffen, t. w. loogzouten (potasch, soda, kalk, ammoniak enz.) scherpe zuren enz.
Naarmate der hevigheid der oorzaken kan er een meer of minder belangrijke ontsteking ontstaan, zelfs kan de oogappel zoo erg beleedigd zijn geworden, dat zijn inhoud geheel of gedeeltelijk uitgestort is; men moet dus vóór men tot geneesmiddelen
Zie hierover de afdeeling van dien naam. Verl.
(t) Ik heb mij genoodzaakt gezien om ten opzigte der ziekten eene geheel andere bewerking en veelal geheel andere idéen te volgen, en ten einde niet alles in noten te behandelen , heb ik die in den tekst ontwikkeld, dat trouwens den lezer wel vrij onverschillig kan zijn. Vert,
131
overgaat, een naauwkeurig onderzoek in het werk stellen. Zijn alleen de oogleden beleedigd, al zijn ze ook opgescheurd, of doorgebeten, en is het oog zelf ongedeerd gebleven, dan volgt na eene eenvoudige behandeling de heeling spoedig en wel op de volgende wijze. Men reinige de gewonde plaatsen zeer zorgvuldig met zuiver laauw warm water en legge er dan een compres op, dat bevochtigd worde met een zeer zwak aftreksel, of thee van arnicabloemen, b. v. van 3—4 drachma op '/o wijnflesch kokend water '/4 uur laten trekken, vooral niet koken. Die com-pressen worden van tijd tot tijd op nieuw bevochtigd.
Het spreekt van zelf, dat men de meest doelmatige middelen in 't werk moet stellen om te beletten, dat de hond het verband niet kan afrukken. Men wijze het dier eene gezonde, drooge en vooral ruime verblijfplaats aan, en zorge voor een matig, niet gehaltrijk, ontlasting bevorderend diëet. Op deze wijze heelen zulke ontstekingen al spoedig. Men moet echter vooral zeer naauwlettend onderzoeken of er zich ook vreemde voorwerpen bevinden tus-schen de leden en het oog, die dan met groote behoedzaamheid verwijderd moeten worden, b. v. door een enkel varkensborstel; waarvan men de beide punten tusschen duim en vinger vasthoudt en dan met de zoogevormde lis, of'toog, voorzigtig dat vreemde ligchaam te verwijderen, zonder welke de genezing niet kan gelukken. Is het wit van 't oog een weinig gekwetst, dat heeft mede niet veel te beduiden; zoo lang het oog nog heet en zeer droog is, moet men het dikwijls met wat versche room bevochtigen en daarin later omloopen. Bij geene oogontsteking, van welken aard ook, gebruike men loodpraeparaten, als het welbekende Goulard's water, enz.
Is het doorschijnend hoornvlies gekwetst, dau blijft na de genezing der ontsteking veelal een wit-grijze vlek achter, die daarna eene afzonderlijke behandeling vereischt. (Zie; oogvlekken).
Het uitvallen of uitzakken van het oog, den oogbol.
Door slagen, stooten, hevig bijten met groote honden, enz. treedt somtijds de oogbol buiten de leden te voorschijn, en hangt aan de spieren der oogzenuw en het celwijsweefsel op of beneden het onderste ooglid. Bevindt zich de appel slechts ten deele tusschen de leden te voorschijn gedrongen en is het ongeluk
132
pas ontstaan, het oog zelf ongedeerd gebleven , dan bestaat er nog hoop op eene gewenschte herstelling. Men neme de vlakke hand en drukke daarmede behoedzaam het oog weer op zijne plaats; daarna neme men eompressen die bevochtigd zijn met een koud geworden waterig aftreksel van arnicabloemen, leg die op het oog. De hond moet door personen op welke men zich kan verlaten , en die elkander van tijd tot tijd aflossen , gedurende 34 uren op de gezonde zijde liggende gehouden worden, met de vlakke hand de compres op het ingebragte oog houdende, terwijl men de eompressen koud en vochtig houdt. Na dien tijd be: staat er minder gevaar voor het weder uitvallen des oogs; het gedurig bevochtigen van 't oog of liever de oogleden met koud arnica-water moet nog eenige dagen volgehouden worden.
Hangt de oogappel geheel en al buiten de leden, of is hij lang aan den invloed der lucht blootgesteld geweest, dan is de hoop gemeenlijk geheel verloren. In 't eerste geval is er niets beters aan te doen; ten einde ook het dier van een lang, nutteloos lijden te bevrijden, dan om door eene scherpe schaar de spieren en vezels waaraan het oog uithangt af te knippen en het oog verder naar de regelen der kunst te behandelen; doch voor beide zaken behoort de hand eens bekwamen veearts.
Oogontsteking «looi- koudevatting-
Kenteekenen. In den beginne is het oog rood en droog, het dier sluit het veelal, bij het openen vloeijen tranen uit; de oogleden zijn dikker; het wit is in meerder of minder mate rood gekleurd en er zijn veelal kleine bloedadertjes zigtbaar. Spoedig volgt eene grijsachtige slijmafzondering, die zich vaak aan de oogharen en in de binnenhoeken des oogs vasthecht en niet zelden geheel de oppervlakte van het oog bedekt.
Bij eene tijdige en doelmatige hulp en verpleging heeft deze ontsteking weinig te beduiden en geneest veelal van 8—13 dagen geheel en al.
Behandeling. Zoo lang het oog nog heet is en geene slijm afzondert, moet men het behandelen met een zacht, slijmig middel, b. v. van de pitten van kweepeeren (Mucil. sem. Cydon.) of met een afkooksel van althae-wortel, van lijnzaad, of met zoete room en den hond voor koude beveiligen. Een purgeer-
133
middel van engelsch- of van wonderzout is mede dienstig, Volgt de slijmafzondenng, dan moet men die stof gedurig zeer zacht met een linnen lapje en laauw warm water uit het oog verwijderen. Wanneer op deze wijze de genezing niet binnen eenige dagen volgt, dan gebruike men een oogwater, bestaande uit 5—10 grein zwavelzure zink, opgelost in een medicinaal ons (twee oude looden) zuiver regenwater, en droppele daarvan 3—5 malen daags iets iu het oog. Is men van meening sterker te moeten handelen, dan neme men 2—21/,—3 grein salpeterzuur zilver {Nitras Argentï) opgelost in een medicinaal ons gedestilleerd water, of rozewater in een zwart fleschje op eene duistere plaats te bewaren. Daarvan dropnele men 2—3 malen daags 4—5 droppels in het oog.
Verouderde ontstekingen met eene zekere slapheid der ontsto-kene randen van de oogleden, heelen nog vaak door de gewone roode oogzalf (ung. opthalmi) in elke apotheek voorhanden met bijvoeging van een paar greinen kamfer; 's avonds en 's morgens een stukje als een dikke speldeknop in de binnenhoeken der oogen te strijken.
Oogvlekken, verdonkering van het lioornvlies.
Veelal veroorzaakt ten gevolge van kwetsingen, alsmede van ondoelmatig behandelde ontstekingen. Deze vlekken zijn gemakkelijk te kennen, daar zij als eene grijze bedekking zich geheel of gedeeltelijk over de pupil en het doorschijnend hoornvlies uitstrekken, zoodat het dier weinig of niets met dat oog kan zien.
Behandeling. Neem: roode Praecipitaatzalf eene drachma zeer fijn poeder van Tutia . . 10 grein „ Kamfer 6 „
Alles naauwkeurig gemengd en 's avonds en 's morgens een stukje als een bakers speldeknop in 't oog te strijken.
Beurtelings alle tien tot veertien dagen af te wisselen met de volgende zalf.
Neem: Varkensreuzel of beter nog versche, ongezouten boter ééne drachma Jood-Kali één grein Goed gemengd, als boven te gebruiken.
Ook kan men, wederom bij afwisseling in plaats van een grein
134
Jood-Kali ook '/j grein gezuiverde potasch nemen en 2—3 malen daags als bovenstaande zalf te gebruiken.
Op deze wijze zal de oogvlek van lieverlede afnemen en verdwijnen.
Geheele of gedeeltelijke blindheid ten gevolge van inwendige oogziekten, als van de groene, de graamve en de zwarte staar zijn bij de honden niet te genezen. De groene staar — verdonkering van het glasvocht — komt zelden voor; men kent haar aan den meerderen of minderen graad van blindheid en aan het groenachtg aanzien, dat bij naauwkeurige beschouwing aan de pupil, of 't gezigtsgat in 't oog, waar te nemen is. De graauwe staar, cataract — verdonkering der lins — is te kennen mede aan de geheele of gedeeltelijke blindheid en eene grijsachtige klem-in het oog, die men bij naauwlettende beschouwing, bij helder weêr door de pupil heenziende kan ontwaren. De zwarte staar — verlamming van de oog- of gezigtszenuw, is daaraan te kennen, dat de pupillen dan veel grooter, of wijder geopend zijn, dan bij gezonde oogen; houdt men het daaraan lijdende oog met de hand een paar minuten gesloten en opent het dan weêr in 't volle licht, dan vernaauwt zich de pupil niet weder, maar blijft bewegingloos, dat bij gezonde oogen het geval niet is; overigens zijn zulke oogen helder, maar zonder leven en vuur.
Ontsteking van de ooren, of oorlappen (nitwendige oorkanker).
Al de langharige honden (uiterst zelden de kortharige) zijn aan deze ziekte onderhevig.
Kenleekenen. De hond schudt al gedurig, schijnbaar zonder aanleiding, met den kop, zoodat de uiteinden der ooren luid tegen de tegenovergestelde zijde van den kop en tegen den hals slaan; dikwijls krabt het dier met de pooten het een of ander oor; dikwijls zit hij als peinzend met den kop op eene zijde gehouden en begint dan eensklaps hevig en lang te schudden.
In den beginne bij het waarnemen dezer verschijnselen, wordt er een zeer naauwlettend onderzoek vereischt om te ontdekken, dat aan de randen van een, of beide ooren naar het uiteinde, of de punt toe, verhoogde warmte, hitte , zwelling en vermeer-
135
derde gevoeligheid te ontwaren is; later wordt de ziektetoestand zeer duidelijk en de randen worden zeer dik en pijnlijk.
Door het hevig schudden berst hier en daar de huid der dik, bolrond opgezwollene randen, waaruit dan een kleverig, bloedig vocht, dat later etterachtig wordt en voort na hevig schudden zuiver bloed te voorschijn komt.
Wegens dat gedurig sterk schudden geneest deze ontsteking zonder hulp der kunst schier nooit en wie de ooren van den hond niet door verlies van hun behang aan de randen ontsierd wil zien, haaste zich met die hulp.
Be behandeling. Door de volgende voorschriften naauwkeurig en met volharding te volgen bereikt men binnen den kortsten tijd en zeker het gewenschte doel. De eerste vereischte is om het schudden met de ooren te beletten, dat slechts op de volgende wijze tot stand gebragt kan worden. Men late den hond eene aan den halsband bevestigde zachte lederen kap bereiden die zóó over den kop sluit, dat zij, zonder de ooren te knellen, evenwel geheel en al het schudden belet; deze kap gaat tot aan de mondhoeken toe en bevat gaten voor de oogen en sluit vrij stevig om den kop heen; het leer moet sterk genoeg zijn om te beletten, dat de hond het met de loopers niet in stukken kan krabben. Onder deze kap worden de ooren omgeslagen bevestigd nadat men vooraf de lijdende randen der ooren bedekt heeft met eene pleister van dun leer waarop van de volgende zalf gesmeerd is.
Neem: poeder van spaansche vliegen 2 deelen.
„ „ Euphorbium 1 deel.
Colophonium en geel was van elk 3 deelen.
Op een zacht kolenvuur gesmolten en al roerende laten bekoelen, of voor het stijf worden op leer tot pleister te smeren.
Na acht dagen neme men de kap voor 't eerst af om te onderzoeken of de pleister zich reeds los laat; men make haar echter vooral niet met geweld los, maar trek dan liever de kap weer over den kop tot zoolang, dat de pleister zich gemakkelijk laat verwijderen. Zoodra dat is volbragt is ook de genezing, althans voor dezen keer, grondig bewerkstelligd.
Volgens talrijke ondervindingen is deze behandeling de éénigste waarop men tot dusver, met zekerheid zich verlaten kan. Men onthoude den hond dierlijk voedsel en zorge voor eene ruime ontlasting.
136
Ontsteking van deu uitwendigen gehoorgang. (Inwendige oorkanker).
Ofschoon deze, alsmede de vorige ontsteking dikwijls oorkanker genoemd wordt, zoo moet men die echter in geenen deele
als kanker aanmerken, daar dat eene onjuiste volksbenaming is. _
Men treft deze ziekte bijna even veel aan bij honden met lange, als met korte, zelfs verkorte ooren.
Kenteekens. De dieren doen net als bij de laatstbeschrevene ziekte, daarbij pogen zij echter het lijdende oor tegen zachte,-weeke voorwerpen te wrijven en uoodigen personen die hen genegen zijn en vaak liefkozen door hunne gebaren uit, om hen de ooren te krabben. Bij eenige honden schijnt vaak eensklaps eene stekende pijn in het oor te schieten, want zij janken plotseling luid en' kort; bij andere daarentegen schijnt een meer aanhoudend, minder hevig pijnlijk gevoel aanwezig te zijn.
Het onderzoek der ooren toont aan, dat zonder eenigzins gekwetst te zijn, de huid die den gehoorgang bekleedt, dus quot;de binnenzijde des oors, rood en de gang door opzwelling vernaauwd is. Bij drukking op die plaats doen de dieren eene groote pijn blijken. Is echter het eerste tijdperk dezer ontsteking reeds voorbijgegaan, dat na 3—4 dagen pleegt te geschieden, dan is de huid vochtig, als met kleine zweetdroppeltjes bezet, dat van een' onaangenamen reuk is.
Bij een mager diëet en eene doelmatige behandeling gaat deze ziekte in genezing over; in 't tegenovergestelde geval houdt gezegde uitzweeting aan, verandert in eene stinkende afzondering van een' slecht gestelden, dunnen etter, er ontstaan zweren, die den gehoorgang vullen en zijn kraakbeen gedeeltelijk verwoesten en het dier sterft ten laatste onder hevige pijnen aan uitputting.
De oorzaak van deze en van de vorige ziekte is hoogst waarschijnlijk in een' eigendommelijken toestand der sappen gelegen , die door koudevatting en vaak plaatselijke onzindelijkheid van den gehoorgang, gelegenheid bekomt zich als ziekte te kennen te geven; dikwijls treedt deze ziekte met de schurft gelijktijdig of kort daarna op, wanneer die n 1. door zekere antiscabieuse waschwaters spoedig verdreven is geworden.
Be behandelin;/. Zoodra de ziekelijke toestand van den gehoorgang opgemerkt is geworden, moet men aanstonds daartegen handelen. De aanwezige stof der uitzweeting moet men met
137
laauwwarm zeepsop losweeken en door middel van een scheer-kwastje verwijderen en daarna den gehoorgang zorgvuldig met linnenpluksel droog gemaakt worden, waarna men een weinig versch bereide amandel-olie, of bij gebreke daarvan vette, zoete, room, in het oor of den gehoorgang moet laten droppelen. Vervolgens geve men den hond een purgeermiddel in, naar de grootte van het dier van een tot twee lepels vol Eicinus-olie (wonderolie) — of van 1/2—1 drachma poeder van Jalappe met wat water; wanneer bij aanhoudende zorgvuldige zuivering van den gehoorgang op gezegde wijze, de onaangenaam riekende afzondering zoolang mogt blijven bestaan, herhale men genoemd purgeermiddel na acht dagen nog eenmaal.
Wanneer de ziekte zich nog slechts bij de beschrevene uitzweeting bepaalt, is genoemde handelwijze meestal voldoende; ingeval echter reeds dunne materie (ichor) afscheidende, zwerende plaatsen aanwezig zijn en de hond door pijn en rusteloosheid mager begint te worden, dan moet men, nadat die plaats met laauw zeepwater en verder als boven vermeld werd , goed gezuiverd is, die met een penseel bestrijken die gedoopt is in eene oplossing van helschen steen, 8—10 grein op een medicinaal ons gedestilleerd water, in een zwart fleschje, dat men van tijd tot tijd moet herhalen, dat ongetwijfeld als het krachtigste en zekerste middel moet beschouwd worden.
Bij verouderde gevallen, als de bedoelde afzondering, al mogt die ook niet aanmerkelijk zijn, het gestel tot eene gewoonte is geworden, doet men het best om eene etterdragt door de huid in den nek te trekken en die eenigen tijd in werkzaamheid te houden.
Ontsteking van het tauilvleesch cn der mondholte.
Het geschiedt niet zelden, dat honden bij vermalen van beenderen, er zich een splinter in het tandvleesch, of in het gehemelte vastzet, waaraan de dieren dan groote pijn doen blijken, die echter aanstonds na de verwijdering van den beensplinter verdwijnt. Zoo lang het vreemde ligchaam nog in den mond aanwezig is, kwijlt de hond, dat somtijds meer of minder door bloed rood gekleurd is, terwijl het eten meestal niet aangeraakt wordt.
138
Bestaat er echter ontsteking van een anderen aard, is de kwijl niet bloedig, eet de hond met moeite, is het tandvleesch en de mondholte rood en gezwollen, dan houdt de genezing wat langer aan en vereischt de hulp van geneesmiddelen. Ten dien einde bereide men een mondwater op de volgende wijze. Neem gewone salie ruim een hand vol, trek het als thee in een' wel sluitenden pot met twee groote wijnglazen vol kokend water, ruim een kwartier uurs, zijg het daarna door, druk de salie goed uit en voeg bij het vocht even zoo veel beste azijn eu een paar lepels vol witte honig. Hiermede moet geheel de mond dikwijls des daags gezuiverd worden door middel eener spons, of een doek die om het einde van een' stok sterk bevestigd is, welke telkens na elke zuivering weêr goed uitgespoeld moet worden.
Mogt dit na verloop van eenige dagen niet genoeg baten, dan voege men er een stukje aluin bij, dat in bedoeld vocht opgelost moet worden. Sterker is nog, wanneer men wat wilgen- en eikenbast drie uur lang in eene steenen pan laat koken, het dan afzet en er eene goede hand vol salie inwerpt, om daarmede te verkoelen en dan met een weinigje honig vermengd en als mondwater gebruikt. Heeft zich de ontsteking tot de keel uitgestrekt, zoodat het dier met moeite slokken kan, dan wrijve men de huid onder tusschen de kakebeenen, boven aan de keel 2—3 malen daags in met eene zalf van: varkensreuzel 3 oude looden en extract van bilzenkruid 2 drachma, goed vermengd; in ligtere gevallen alleen met bilzenkruid-olie.
Ontdekt men holle, aangestokene kiezen, dan moeten die uitgetrokken worden. Ook bij jonge honden ten tijde der tand-wisseling, is het somtijds noodig eene loszittende tand uit te trekken, daar deze hen dan wel eens in het eten hindert. Zijn er scherpe, verwondende punten van kiezen aanwezig, dan moeten die bot gevijld worden.
HUIDZIEKTEN.
a) Het Imidjenken.
Wanneer men bespeurt, dat een hond gedurig poogt om zijn ligchaam tegen zekere harde voorwerpen, als: meubelstukken,
139
muren en deuren enz. te wrijven, zich vaak hier en daar krabt en bijt, dan onderzoeke men naauwkeurig of de oorzaak van die jeukerigheid gelegen is in de aanwezigheid van vlooijen of andere insecten, dan of er op de huid hier en daar ook een uitslag van kleine blaartjes, puistjes, of peukeitjes te ontwaren is. Wanneer in spijt van het jeuken des diers echter geene zoodanige oorzaak te ontdekken is, dan bestaat er naar allen schijn eene ontstemming der fijnste einden der huidzenuwen. Is door het wrijven en krabben eene plaatselijke huidontsteking te weeg gebragt, waardoor het jeuken natuurlijk nog toeneemt, dan moet die door •liet besmeren met boom- of raapolie, of door laauwwarme was-schingen met zeepwater, met wat afkooksel van bilzenkruid, of door het herhaaldelijk wasschen met verdund Goulard's-water, bestreden worden. Ter radicale herstelling verzuime men niet het dier een schraler diëet als tot dusver en van tijd tot tijd een purgeermiddel te geven.
b) Vetroos, Vctsclmrft. Spekschnrft (Herj)es nngninosns).
De huidziekte die meestal onder den naam van vetschurft bekend is, maar met de schurft volstrekt niets gemeen heeft, treft honden van alle rassen; wanneer zij rijkelijk gevoederd en niet meer ter jagt gebezigd worden, ziet men hen daaraan het meest lijden.
Kenteekenen. In het eerste ontstaan, vormen zich kleine blaartjes aan den hals, rug, lendenen, of staart, gepaard met eene matige koorts. De huid verdikt zich, de hond krabt en wrijft zich en als de zieke plaatsen doorgewreven zijn,. dan vertoont zich de huid als met vet bedekt, smerig en soms wat bloedig. Het aanhoudend krabben is de oorzaak, dat deze ziekte zeer langzaam, of nooit te genezen is; in zeer zeldzame gevallen volgt de genezing zonder de hulp der kunst.
De behandeling vereischt eene uiterst schrale, magere kost, volstrekt geen dierlijk voedsel, hoegenaamd, van tijd tot tijd een drastisch purgeermiddel, b. v. guttegom van 4—8 grein, of poeder van jalappewortel '/s—3 drachma, naar de grootte des honds met water ingegeven, en als het krabben en wrijven belet kan worden, is deze behandeling dikwijls alleen voldoende ter spoedige genezing; doch de aangedane plaatsen dikwijls te wasschen
140
met laauwwarm water van groene zeep is mede zeer bevorderlijk; alleen dan als hier en daar de huid bij langen duur der ziekte zeer verdikt is, worden kleine inwrijvingen der eenigzins versterkte witte, of roode praecipitaat-zalf, of der blaauwe kwikzalf noodig; maar dan verzuime men vooral niet om door eene muilkorf den hond het likken op die plaatsen volkomen te beletten.
c) Het droog, rood uitslag.
Deze huidziekte ziet men meest bij de langharige patrijshonden en kleinere soorten, bij voorkeur aan de fijnste plaatsen van de huid, onder den buik, als onregelmatige, roode plekken ontstaan, die uit verscheiden bij elkander staande kleine, roode peukeitjes gevormd worden en een hevig jeuken veroorzaken.
De genezing is moeijelijk en onzeker. Bij een schraal, mager diëet en vele beweging in de buitenlucht, moet men de dieren twee malen daags, naar hunne grootte van 5—15 grein poeder van ruw spiesglans {Antiman, crud.) onder hun eten mengen. Mogt dat middel niet naar wensch werken, dan geve men van ï/g tot '/n grein sublimaat (Merc, sublim. corr.) met wat suiker vermengd op dezelfde wijze in; doch vooral geene grootere giften. Uitwendig bezige men tevens in elk geval vvassehingen van eene gewone oplossing van zwavellever, of eene oplossing van sublimaat van één grein op 2 oude looden gezuiverd water.
d) De Zemelroos. Afschilfering der opperlinid.
Deze is eveneens bezwaarlijk te overwinnen en zeer geneigd om terug te keeren en bestaat in eene drooge afsterving en stof-ferige, naar zemelen gelijkende afschilfering der opperhuid, die slechts zelden zich tot de beenen en nog zeldzamer over 't ge-heele ligehaam uitstrekt; daarbij wordt de huid verdikt, de uitwaseming onaangenaam van reuk en gewoonlijk ontstaat uit dien toestand uittéring en waterzucht.
Be behandeling. Wasschingen en baden van warm zeepwater van groene zeep, potaschloog, of het betten der aangedane plaat-
141
sen met phagadenisch water {aq. phayaden.) en in dit laatste geval den hond een mondkorf aan te doen, om het likken te beletten.
e) De vretende, woekerende Hnidroos (Herpes cxedens).
Deze huiduitslag begint met het ontstaan van kleine, naast elkander staande blaartjes, die weldra bersten, in elkaar overgaan en op die wijze een zweertje vormen, die slechts in de huid zittend, om zich heen vretend, of woekerend, zich zeer spoedig vergrooten. Het jeuken schijnt eveneens zeer aanmerkelijk te zijn en prikkelt de dieren tot hevig krabben en wrijven.
De behandeling vordert insgelijks een schraal diëet en purgeren; de zwerende plaatsen moeten van tijd tot tijd bestreken worden met eene oplossing van helschen steen 10 grein op 3 oude looden gezuiverd water, door middel van de pluim eener pen, of een penseel en later wrijve men roede of witte praecipitaatzalf 2 maal daags in.
Voorts treft men nog een huiduitslag aan, waardoor de huid met kleine schobbetjes afschilfert, die zich van de zemelroos onderscheidt en die insgelijks moeijelijk te verdrijven is. Nadat men eerst duidelijk deze verschijnselen heeft kunnen waarnemen, eindigen zij met eene verdikking en berstig worden der huid, waarbij de haren, althans ten deele uitvallen.
Be behandeling vereischt eveneens een schraal diëet, onthouding vnn dierlijk voedsel en herhaalde purgatien; tot inwendig gebruik dient het zwavel, of beter het arsenicum-houdend vocht van Fowler [liquor arsen. JFotolerï) twee malen daags van 5—10 droppen onder 't eten gemengd, maar niet meer. Uitwendig bezige men vlijtig wasschingen van groene zeepwater, van eene oplossing van zwavellever, of het bestrijken van eene zalf, bestaande uit een deel teer en vier deelen groene zeep en laat den hond veel bewegingen in de buitenlucht maken.
De schurft.
Wanneer een hond door een of ander huiduitslag wordt aangetast, dan is gewoonlijk het algemeen gevoelen van 't volk,
142
dat het dier aan de schurft lijdt, ofschoon de bestaande uitslag daarmede niets gemeen heeft, zooals mij zeer dikwijls gebleken is en wanneer men nu bespeurt dat na het gebruik van middelen die ter verdrijving van de schurft gebezigd worden de hond geneest, dan is men onwrikbaar in het geloof, dat er schurft aanwezig is geweest. Dat is echter niet altijd het geval, daar dezelfde middelen die de schurft verdrijven, ook menig onschuldig uitslag geneest, zelfs wel zekere lastige insecten kan verdrijven.
De schurft der honden is, hetzij in hare zelfontwikkeling een gevolg van te voedzame, te vette, of te zeer gezouten voedsel, veel minder van onzindelijkheid, of te veel blootstellen aan nattigheid, of gevolgen der besmetting. Zij vertoont zich meestal eerst op den rug aan den wortel, of 't begin van den staart, het aangezigt, de benedenzijden van den romp en der ledematen worden gewoonlijk eerst in den verderen loop der ziekte aangetast.
Er vertoonen zich eerst op de meer roode huid kleine peukeitjes , die zeer spoedig in etterpuistjes overgaan, welks inhoud door het openkrabben in het haar blijft hangen en dat zamen doet kleven, of tot eene bruine, of zwartachtige korst, of roof opdroogt, waaronder zich dan eene kleine etterende vlakte bevindt. Volgens den bijzonderen voedingstoestand des lijdenden diers wordt van deze etterende vlakten meerder of minder vocht afgezonderd, dat eene scherpe, vretende hoedanigheid bezit waarvan het afhankelijk is of de huidziekte zich in grootere, of geringere mate met spoed uitbreidt.
Even als bij al de andere dieren, ontwikkelt zich ook bij de honden het bekende schurftdiertje in de zweren en is de hoofdoorzaak der besmetting. Zijn de roven van eenige beteekenis en neemt men er eene van de wonde af, dan kan men aan de binnenzijde door middel eener tamelijk sterke loupe die diertjes onderscheiden.
Zonder de hulp der kunst geneest de schurft waarschijnlijk nimmer en de voorbeelden die daarvan opgenoemd worden zijn naar mijne meening geene schurft geweest.
De schurft genezen zijnde keert gaarne weder terug en ook mag door talrijke opmerkingen als zeker aangenomen worden, dat bij vele honden deze ziekte zich erfelijk voordoet.
De behandeling. Volstrekte onthouding van alle vleeschspijzen; men geve het dier dan gekookte pap, of brij van gepelde garst, karnemelkspap, meelbrij , aardappelen, wortelen , brood met water
143
en dergelijk voedsel. Dikwijls herhaalde purgeermiddelen; bloem van zwavel met cremor-tartari tot eene halve drachma toe; poeder van ruw spiesglans over het voeder, naar den grootte des honds tot ruim zooveel als op den punt van een tafelmes liggen kan toe, dienen tot inwendige middelen.
Tot uitwendige middelen bezige men bij groote uitgestrektheid der ziekte baden, anders rijkelijke wassehingeu van sterk groene zeepwater, of oplossingen van soda, ofpotaseh, wasschingen met eene sterke oplossing van zwavellever, afkooksel van zware, zwarte tabak, of van een mengsel bestaande uit: '/o fleseh water, 3-oude looden potasch, 1 lood buskruid, 8 lood keukenzout en drie maatjes brandewijn, hiermede tweemalen daags goed alom op en rondom de aangetaste plaatsen te wasschen. Een krachtig middel is ook het wasschen met een afkooksel van den witten nieswortel (radix Hellebori alhi) na welks gebruik echter dikwijls, wanneer de honden zich belikken, braken volgt, zonder dat echter verder nadeelige gevolgen te vreezen zijn. Men gebruike echter vooral niet de bij het volk zoo geliefkoosde kwik- of zoogenoemde ruiterzalf, daar dat bij belikking de schroomelijkste gevolgen voor het dier zoude te weeg brengen. — Veroorlooft echter het weêr en 't jaargetijde dergelijke wasschingen en baden niet, dan vervaardige men eene zalf als volgt:
Neem : groene zeep en
bloem van zwavel van elk l'/j oud lood poeder van den witten Nieswortel Va loocl
„ „ Ammoniakzout eene drachma Varkensreuzel vier oude looden; alles goed gemengd.
Hiermede 2—3 malen daags al de aangetaste plaatsen en de naaste omgevingen goed ingewreven; den vierden, of vijfden dag ter deeg met sterk zeepwater afgewasschen en zoo 't nog noodig mogt zijn na het droog worden hier en daar nog wat zalf in te wrijven.
Deze zalf doet ook bij menschen de beste diensten. — Het spreekt van zelf, dat bij koud, guur weer na de warme wassching en zorgvuldige afdrooging voor eene warme ligplaats moet gezorgd worden.
Met deze zalf heb ik (de vertaler) tallooze malen honden en zelfs menschen binnen kort van deze huidziekte zien genezen.
Ook heeft eene zalf bestaande uit vier lood varkensreuzel en twee drachma salpeterzuur vaak goede werking gedaan; doch
144
ook na 't gebruik dezer zalf moet de reiniging met zeepwater volgen.
Bij zeer verouderde schurft heb ik de beste gevolgen gezien van het in- en uitwendig gebruik van 't sublimaat. Voor inwendig gebruik op zes medicinale oneen gezuiverd water zes grein sublimaat en daarvan voor een' grooten hond tweemalen daags een eetlepel vol in te geven. Men geve hun dat in met wat water, doch zij nemen het niet gaarne. Men mag dit inwendig middel echter slechts drie dagen achter elkander toedienen en dan daarmede even zoo lang ophouden, dus drie dagen ingeven en drie dagen niets ingevende voortgaan; maar in geen geval langer dan de voorraad verstrekt, zonder langere tusschcn-ruimte.
Voor uitwendig gebruik losse men twaalf grein sublimaat op in zes medicinale oneen van een zeer sterk afkooksel van zware, zwarte tabak en wassche de aangedane deelen daarmede 2—3 malen daags; maar belette door een muilkorf bepaald het likken.
Door deze behandeling is het dikwijls gelukt om de schurft, zelfs als die vele maanden bestaan had en over geheel het lig-chaam uitgebreid was, binnen korten tijd te genezen, doch wil zij wel eens na een jaar, of daaromstreeks terugkeeren en dezelfde behandeling noodzakelijk maken.
Wordt er aan de schurft niets doelmatigs gedaan, dan eindigt zij veelal in waterzucht, uittering en den dood.
Van wonden en zweren.
Ontvangt een hond eene weinig beteekenende wonde en werd hem die zóó toegebragt, dat hij in staat is die te kunnen belik-ken, dan vereischt zij geene hulp der menschen, het moest al zijn om de lange, of kroese haren rondom de kwetsuur weg te knippen, ten einde deze de wonde niet verontreinigen, prikkelen en daardoor de genezing tegenwerken, alsmede om het dier gelegenheid te verschaffen haar geheel naar eisch te kunnen belik-ken; het speeksel van den hond is het allerbeste geneesmiddel voor zijne wonden.
Mogt de wonde aanvankelijk wat veel bloeden, dan wassche men haar, na het haar rondom weggeknipt te hebben, onder
145
toezien, dat er niets hoegenaamd van in de wonde kome, een tijd lang met zeer koud water, of met azijn en water, in ergere gevallen alleen met azijn; in nog ergere strooije men een weinig fijn gewreven poeder van gebrand aluin in de wonde, of stoppe haar digt met proppen van linnen pluksel, vlas, werk, of hennep om het groot, gevaarlijk wordend bloedverlies te stelpen en,zend daarna om een' bekwamen veearts. Heeft men deze plukselprop-pen — tampons — niet noodig gehad te gebruiken, is het bloeden door eerstgenoemde middelen gestelpt, door koud water, of azijn, dan slüite men de wonde oogenblikkelijk met een stevig verband, zoodat hare inwendige vlakten en de lippen, of kanten goed tegen elkander aansluiten en gebruike uitwendig verkoelende wasschingen.
Mogt echter na 2—4 dagen ettering volgen, dan houde men met de verkoelende middelen op , zorge voor een goeden afloop, of uitvloeijing van den etter en houde de wonde met laauwwarm zeepwater zuiver, dat steeds bij zweren eene hoofdzaak is. Is bij eene verwonding door bijten, of anderzins, substantie verloren gegaan , dan trachte men zoo spoedig doenlijk de wonde door den weg der ettering te genezen en verbinde de alvorens zorgvuldig gezuiverde wonde met eene zacht ettering bevorderende zalf, b. v. neem: fijn poeder van Succotrijnsche Aloë 1—l'/a drachma, honig en basilicumzalf van elk 2 oude looden; te zamen goed gemengd en daarmede eenmaal daags de wonde te verbinden; of neem; honig, salade- of boomolie van elk een eetlepel vol en het gele van een kippenei, te zamen goed gemengd en als boven te gebruiken , tot zoolang dat de verlorene substantie hersteld is. Ter spoedige opdrooging en sluiting der wonde dient een mengsel, bestaande uit: tinktuur van Mirre 2 oude looden en kalkwater, zooals dat in de apotheken bereid wordt, zes lood; goed gemengd en daarmede 2—3 malen daags de wonde te verbinden.
Wil eene wonde, of zweer geene gezonde ettering voortbrengen , scheidt zij integendeel eefte dun vloeibare graauwe, en morsig, bloedig gekleurde materie af, dan reinige men haar goed met zeepsop en bestrijke of bespuite haar daarna twee malen daags met eene oplossing van helschen steen, 10 grein op twee lood gedestilleerd water, waardoor de wonde vaak zeer ten gunste veranderd wordt en in gezonde ettering overgaat.
Wanneer zich hier of daar op het ligchaam eene zweer vormt, zoo wordt dat ligt bespeurt aan de opzwelling te dier plaatse, de
10
met laauwwarm water van groene zeep is mede zeer bevorderlijk; alleen dan als hier en daar de huid bij langen duur der ziekte zeer verdikt is, worden kleine inwrijvingen der eenigzins versterkte witte, of roode praecipitaat-zalf, of der blaauwe kwikzalf noodig; maar dan verzuime men vooral niet om door eene muilkorf den hond het likken op die plaatsen volkomen te beletten.
c) Het droog, rood uitslag.
Deze huidziekte ziet men meest bij de langharige patrijshonden eu kleinere soorten, bij voorkeur aan de fijnste plaatsen van de huid, onder den buik, als onregelmatige, roode plekken ontstaan, die uit verscheiden bij elkander staande kleine, roode peukeitjes gevormd worden en een hevig jeuken veroorzaken.
De genezing is moeijelijk en onzeker. Bij een schraal, mager dieet en vele beweging in de buitenlucht, moet men de dieren twee malen daags, naar hunne grootte van 5—15 grein poeder van ruw spiesglans (Antimon. cnid.) onder hun eten mengen. Mogt dat middel niet naar wensch werken, dan geve men van 1/8 tot '/rj grein sublimaat (Merc, sublini. corr.) met wat suiker vermengd op dezelfde wijze in; doch vooral geene grootere giften. Uitwendig bezige men tevens in elk geval wasschingen van eene gewone oplossing van zwavellever, of eene oplossing van sublimaat van één grein op 2 oude looden gezuiverd water.
d) De Zemelroos. Afselülfering der opperhuid.
Deze is eveneens bezwaarlijk te overwinnen en zeer geneigd om terug te keeren en bestaat in eene drooge afsterving en stof-ferige, naar zemelen gelijkende afschilfering der opperhuid, die slechts zelden zich tot de beenen en nog zeldzamer over 't ge-heele ligchaam uitstrekt; daarbij wordt de huid verdikt, de uitwaseming onaangenaam van reuk en gewoonlijk ontstaat uit dien toestand uittéring en waterzucht.
De behandeling. Wasschingen en baden van warm zeepwater van groene zeep, potaschloog, of het betten der aangedane plaat-
141
sen met phagadenisch water (aq. phayaden.) en in dit laatste geval den hond een mondkorf aan te doen, om het likken te beletten.
e) De vretende, woekerende Hnidroos (Herpes exedcus).
Deze huiduitslag begint met het ontstaan van kleine, naast elkander staande blaartjes, die weldra bersten, in elkaar overgaan en op die wijze eeu zweertje vormen, die slechts in de huid zittend, om zich heen vretend, of woekerend, zich zeer spoedig vergrooten. Het jeuken schijnt eveneens zeer aanmerkelijk te zijn en prikkelt de dieren tot hevig krabben en wrijven.
De helmndeliwj vordert insgelijks een schraal dieet en purgeren; de zwerende plaatsen moeten van tijd tot tijd bestreken worden met eene oplossing van helschen steen 10 grein op 3 oude looden gezuiverd water, door middel vau de pluim eener pen, of een penseel en later wrijve men roode of witte praecipitaatzalf 2 maal daags in.
Voorts treft men nog een huiduitslag aan, waardoor de huid met kleine schobbetjes afschilfert, die zich van de zemelroos onderscheidt en die insgelijks moeijelijk te verdrijven is. Nadat men eerst duidelijk deze verschijnselen heeft kunnen waarnemen, eindigen zij met eene verdikking en berstig worden der huid, waarbij de haren, althans ten deele uitvallen.
Be behandeling vereischt eveneens een schraal diëet, onthouding van dierlijk voedsel en herhaalde purgatien; tot inwendig gebruik dient het zwavel, of beter het arsenicum-houdend vocht van 'Fowler [liquor arsen. Fotvleri) twee malen daags van 5—10 droppen onder 't eten gemengd, maar niet meer. Uitwendig bezige men vlijtig wasschingen van groene zeepwater, van eene oplossing van zwavellever, of het bestrijken van eene zalf, bestaande uit een deel teer en vier deelen groene zeep en laat den hond veel bewegingen in de buitenlucht maken.
De schurft.
Wanneer een hond door een of ander huiduitslag wordt aangetast, dan is gewoonlijk het algemeen gevoelen van 't volk.
142
dat het dier aan de schurft lijdt, ofschoon de bestaande uitslag daarmede niets gemeen heeft, zooals mij zeer dikwijls gebleken is en wanneer men nu bespeurt dat na het gebruik van middelen die ter verdrijving van de schurft gebezigd worden de hond geneest, dan is men onwrikbaar in het geloof, dat er schnrft aanwezig is geweest. Dat is echter niet altijd het geval, daar dezelfde middelen die de schurft verdrijven, ook menig onschuldig uitslag geneest, zelfs wel zekere lastige insecten kan verdrijven.
De schurft der honden is, hetzij in hare zelfontwikkeling een gevolg van te voedzame, tc vette, of te zeer gezouten voedsel, veel minder van onzindelijkheid, of te veel blootstellen aan nattigheid, of gevolgen der besmetting. Zij vertoont zich meestal eerst op den rug aan den wortel, of 't begin van den staart, het aangezigt, de benedenzijden van den romp en der ledematen worden gewoonlijk eerst in den verderen loop der ziekte aangetast.
Er vertoonen zich eerst op de meer roode huid kleine peukeitjes , die zeer spoedig in etterpuistjes overgaan, welks inhoud door het openkrabben in het haar blijft hangen en dat zamen doet kleven, of tot eene bruine, of zwartachtige korst, of roof opdroogt, waaronder zich dan eene kleine etterende vlakte bevindt. Volgens den bijzonderen voedingstoestand des lijdenden diers wordt van deze etterende vlakten meerder of minder vocht afgezonderd, dat eene scherpe, vretende hoedanigheid bezit waarvan het afhankelijk is of de huidziekte zich in grootere, of geringere mate met spoed uitbreidt.
Even als bij al de andere dieren, ontwikkelt zich ook bij de honden het bekende schurftdiertje in de zweren en is de hoofdoorzaak der besmetting. Zijn de roven van eenige beteekenis en neemt men er eene van de wonde af, dan kan men aan de binnenzijde door middel eener tamelijk sterke loupe die diertjes onderscheiden.
Zonder de hulp der kunst geneest de schurft waarschijnlijk nimmer en de voorbeelden die daarvan opgenoemd worden zijn naar mijne meening geene schurft geweest.
De schurft genezen zijnde keert gaarne weder terug en ook mag door talrijke opmerkingen als zeker aangenomen worden, dat bij vele honden deze ziekte zich erfelijk voordoet.
De behandeling. Volstrekte onthouding van alle vleeschspijzen; men geve het dier dan gekookte pap, of brij van gepelde garst, karnemelkspap, meelbrij, aardappelen, wortelen, brood met water
143
en dergelijk voedsel. Dikwijls herhaalde purgeermiddelen; bloera van zwavel met eremor-tartari tot eene halve drachma toe; poeder van ruw spiesglans over het voeder, naar den grootte des honds tot ruim zooveel als op den punt van een tafelmes liggen kan toe, dienen tot inwendige middelen.
Tot uitwendige middelen bezige men bij groote uitgestrektheid der ziekte baden, anders rijkelijke wassehingen van sterk groene zeepwater, of oplossingen van soda, ofpotaseh, wassehingen met eene sterke oplossing van zwavellever. afkooksel van zware, zwarte tabak, of van een mengsel bestaande uit: '/o fleseh water, 3 .oude looden potasch, 1 lood buskruid, 8 lood keukenzout en drie maatjes brandewijn, hiermede tweemalen daags goed alom op en rondom de aangetaste plaatsen te wasschen. Een krachtig middel is ook het wasschen met een afkooksel van den witten nieswortel {radix Hellehori alhï) na welks gebruik echter dikwijls, wanneer de honden zich belikken, braken volgt, zonder dat echter verder nadeelige gevolgen te vreezen zijn. Men gebruike echter vooral niet de bij het volk zoo geliefkoosde kwik- of zoogenoemde ruiterzalf, daar dat bij belikking de schroomelijksfe gevolgen voor het dier zoude te weeg brengen. — Veroorlooft echter het weer en 't jaargetijde dergelijke wassehingen en baden niet, dan vervaardige men eene zalf als volgt:
Neem : groene zeep en
bloem van zwavel van elk l1^ oud lood poeder van den witten Nieswortel Va lood
„ „ Ammoniakzout eene drachma Varkensreuzel vier oude looden; alles goed gemengd.
Hiermede 2—3 malen daags al de aangetaste plaatsen en de naaste omgevingen goed ingewreven; den vierden, of vijfden dag ter deeg met sterk zeepwater afgewasschen en zoo 't nog noodig mogt zijn na het droog worden hier en daar nog wat zalf in te wrijven.
Deze zalf doet ook bij menschen de beste diensten. — Het spreekt van zelf, dat bij koud, guur weer na de warme vvassching en zorgvuldige afdrooging voor eene warme ligplaats moet gezorgd worden.
Met deze zalf heb ik (de vertaler) tallooze malen honden en zelfs menschen binnen kort van deze huidziekte zien genezen.
Ook heeft eene zalf bestaande uit vier lood varkensreuzel en twee drachma salpeterzuur vaak goede werking gedaan; doch
0
144
ook na 't gebruik dezer zalf moet de reiniging met zeepwater volgen.
Bij zeer verouderde schurft heb ik de beste gevolgen gezien van het in- en uitwendig gebruik van 't sublimaat. Voor inwendig gebruik op zes medicinale oneen gezuiverd water zes grein sublimaat en daarvan voor een' grooten hond tweemalen daags een eetlepel vol in te geven. Men geve hun dat in met wat water, doch zij nemen het niet gaarne. Men mag dit inwendig middel echter slechts drie dagen achter elkander toedienen en dan daarmede even zoo lang ophouden, dus drie dagen ingeven en drie dagen niets ingevende voortgaan; maar in geen geval langer dan de voorraad verstrekt, zonder langere tusschen-ruimte.
Voor uitwendig gebruik losse men twaalf grein sublimaat op in zes medicinale oneen van een zeer sterk afkooksel van zware, zwarte tabak en wassche de aangedane deelen daarmede 3—3 malen daags; maar belette door een muilkorf bepaald het likken.
Door deze behandeling is het dikwijls gelukt om de schurft, zelfs als die vele maanden bestaan had en over geheel het lig-chaam uitgebreid was, binnen korten tijd te genezen, doch wil zij wel eens na een jaar, of daaromstreeks terugkeeren en dezelfde behiuideling noodzakelijk maken.
Wordt er aan de schurft niets doelmatigs gedaan, dan eindigt zij veelal in waterzucht, uittering en den dood.
Van wonden en zweren.
Ontvangt een hond eene weinig beteekenende wonde en werd hem die zóó toegebragt, dat hij in staat is die te kunnen belik-ken, dan vereischt zij geene hulp der menschen, het moest al zijn om de lange, of kroese haren rondom de kwetsuur weg te knippen, ten einde deze de wonde niet verontreinigen, prikkelen en daardoor de genezing tegenwerken, alsmede om het dier gelegenheid te verschaffen haar geheel naar eisch te kunnen belik-ken; het speeksel van den hond is het allerbeste geneesmiddel voor zijne wonden.
Mogt de wonde aanvankelijk wat veel bloeden, dan wassche men haar, na het haar rondom weggeknipt te hebben, onder
145
toezien, dat er niets hoegenaamd van in de wonde kome, een tijd lang met zeer koud water, of met azijn en water, in ergere gevallen alleen met azijn; in nog ergere strooije men een weinig fijn gewreven poeder van gebrand aluin in de wonde, of stoppe haar digt met proppen van linnen pluksel, vlas, werk, of hennep om het groot, gevaarlijk wordend bloedverlies te stelpen en, zend daarna om een' bekwamen veearts. Heeft men deze plukselprop-pen — tampons — niet noodig gehad te gebruiken, is het bloeden door eerstgenoemde middelen gestelpt, door koud water, of azijn, dan slüite men de wonde oogenblikkelijk met een stevig verband, zoodat hare inwendige vlakten en de lippen, of kanten goed tegen elkander aansluiten en gebruike uitwendig verkoelende wasschingen.
Mogt echter na 2—4 dagen etteriug volgen, dan houde men met de verkoelende middelen op, zorge voor een goeden afloop, of uitvloeijing van den etter en houde de wonde met laauwwarm zeepwater zuiver, dat steeds bij zweren eene hoofdzaak is. Is bij eene verwonding door bijten, of anderzins, substantie verloren gegaan , dan trachte men zoo spoedig doenlijk de wonde door den weg der ettering te genezen en verbinde de alvorens zorgvuldig gezuiverde wonde met eene zacht ettering bevorderende zalf, b. v. neem: fijn poeder van Succotrijnsche Aloë 1—172 drachma, honig en basilicumzalf van elk 2 oude looden; te zamen goed gemengd en daarmede eenmaal daags de wonde te verbinden; of neem: honig, salade- of boomolie van elk een eetlepel vol en het gele van een kippenei, te zamen goed gemengd en als boven te gebruiken , tot zoolang dat de verlorene substantie hersteld is. Ter spoedige opdrooging en sluiting der wonde dient een mengsel, bestaande uit: tinktuur van Mirre 2 oude looden en kalkwater, zooals dat in de apotheken bereid wordt, zes lood; goed gemengd en daarmede 2—3 malen daags de wonde te verbinden.
Wil eene wonde, of zweer geene gezonde ettering voortbrengen , scheidt zij integendeel eene dun vloeibare graauwe, en morsig, bloedig gekleurde materie af, dan reinige men haar goed met zeepsop en bestrijke of bespuite haar daarna twee malen daags met eene oplossing van helschen steen, 10 grein op twee lood gedestilleerd water, waardoor de wonde vaak zeer ten gunste veranderd wordt en in gezonde ettering overgaat.
Wanneer zich hier of daar op het ligchaam eene zweer vormt, zoo wordt dat ligt bespeurt aan de opzwelling te dier plaatse, de
10
146
verhoogde warmte en pijnlijkheid. Men moet de rijpwording der zweer zooveel doenlijk bespoedigen, b. v. door die te pappen met lijnkoekmeel waarin men wat fijn gehakte uijen en knoflook-bollen (een of twee stuks) vermengt en dan warm op legt. Kan men zulke pappen door de onrustigheid van den hond niet op de zweer houden, dan brade men een paar uijen langzaam goed, doorgaar, vereenig die daarna terdeeg door wrijven met varkensreuzel en wrijve de zweer, door middel der vlakke hand daarmede tweemalen daags zaehtkens in. Zoodra de deegachtige, golvende gesteldheid der zweer op het gevoel zich doet kennen, dan make men op hare weekste plaats, met een klein, zeer scherp mesje eene kleine insnede, in die rigting dat de etter behoorlijk kan uitvloeijen en drukke die stof behoedzaam geheel uit; nu wordt de zweer inwendig goed met laauwwarm zeepwater gereinigd en uitgespoten , dat dagelijks twee, tot drie malen herhaald moet worden; men bedekke de plaats voor de lucht door het omwinden van een zwachtel. Gewoonlijk is deze handelwijze voldoende, als de etter van eene goede hoedanigheid is en men naauw acht geeft op de zuivering. Waar het haar hinderlijk mogt wezen ter heeling en zich in de wonde legt, moet dat weggeknipt worden. Is de etter slecht, niet gelijkende naar room van melk, maar wankleurig, dun vloeibaar, of van een onaange-namen reuk, dan neme men zijne toevlugt tot de straks genoemde oplossing van helschen steen en later des noodig tot de genoemde etter bevorderende zalven en eindelijk het wondwater ter sluiting der wonde boven opgegeven. Bij sterke etter-afzondering moet het dier krachtiger gevoed worden; bij eene slechte gesteldheid van den etter geve men vochten verbeterende, of sappen reinigende middelen (zie: algemeene geneesmiddelen, bl. 123).
Ontsteking van den nijer, de Prammen.
Het is mij eenige malen, doch niet dikwijls voorgekomen, dat ik geroepen werd bij eene hondin, die lijdende was aan eene uijer-ontsteking. Ofschoon deze ziekte bij al onze vrouwelijke huisdieren kan voorkomen, zoo wordt zij echter verre weg het meest bij melkgevende koeijen aangetroffen.
147
Kenteekenen. Het moederdier wil de jongen niet meer, of niet dan met weerzin laten zuigen en geeft daarbij pijn te kennen; bij onderzoek van den uijer vindt men die op eene zekere plaats van eene verhoogde warmte, roodachtig, opgezwollen, harder en pijnlijk.
Behandeling. Is de ontsteking nog in haar eerste ontstaan, dan trachtte men haar door verdeeling tot genezing te brengen. Een wel eenvoudig, maar dikwijls doeltreffend huismiddel is laauwwarm karnemelk te nemen, daarmede zachte , om fijne lappen goed nat te maken en daarmede de lijdende plaats te bedekken, deze bevochtiging al gedurig herhalende. Bereikt men op deze wijze het doel niet, neemt de ontsteking toe, dan moet men sterkere middelen bezigen, men neme dan gewone kamillen en salie, van elk eene hand vol, trek het met eene kan kokend regenwater een kwartier lang in eene wel sluitende pan, zijg het daarna door, druk de stoffen uit en doe bij het vocht een oud lood ammoniakzout en gebruik dit laauwwarm als boven vermeld is alle drie uren. Dampbaden van hooizaad tegen den uijer laten opstijgen , bewijzen somtijds ook beste diensten.
Verdeelt de ontsteking op deze wijze niet, dan gaat ze tot zwering en ettering over, dan worden de opzwelling en pijn grooter, totdat het gezwel doorbreekt, of eerder door eene insnede geopend wordt en de etter zich ontlast; de wonde heelt dan gewoonlijk gaauw, wanneer men die nu en dan reinigt met een mengsel van honig en wijn en voor de lucht beveiligt.
Het doorloopcn, raauw- of wondloopen der voeten.
Wanneer de honden genoodzaakt zijn op harde, oneffene, be-vrorene gronden veel te moeten loopen , dan worden hunne voeten ligt raauw en pijnlijk ontstoken. Men kan dien toestand dadelijk in den beginne ligt genezen, door de lijdende deelen behoedzaam te zuiveren en dikwijls te betten met warmen wijn, of met azijn en brandewijn, of met Goulard's water (aqua Gouhrdi , in elke apotheek voorhanden); het verbinden der voeten met zachte linnen lappen is zeer aan te bevelen en volstrekte rust is gedurende eenigen tijd noodzakelijk. — Een afkooksel van bilzenkruid om
10*
148
daarmede de voeten te verbinden en nat te houden, of althans zeer vaak te betten, lenig spoedig de pijn en neemt de ontsteking weg.
Beenbrenk.
Heeft een hond een zijner beenen gebroken, dan hinkt hij op de drie andere beenen voort. Omvat men met de hand het been, daar waar men vermoedt, dat het gebroken is en neemt men met de andere hand dat been onder de gebrokene plaats en beweegt het heen en weêr, dan kan men de afgebrokene einden voelen, somtijds naauwkeuriger met den duim en twee vingers, en hoort dan tevens het knarsen der afgebrokene einden over elkander heen, dat een onbedriegelijk teeken is; ook is het been nu beweegbaar op de gebrokene plaats.
Behandeling. Een persoon houdt den gemuilbanden hond onbewegelijk vast, terwijl een tweede persoon het been onder de breuk wat aantrekt, om het op die wijze volkomen regt te kunnen zetten, d. i. de afgebrokene einden zóó tegen elkander aan te passen en te sluiten, dat nergens een klein gedeelte der breukvlakten onvereenigd blijve. Dan neme men de te voren gereed gemaakte drie of vier spalken, die men van een klein zwartseltonnetje , een sigaarkistje, enz. van vereischte grootte en breedte vervaardigd en met lijnwaad bekleed moet hebben, en laat deze een voor een over de breuk heen leggen, zoodat de einden dei-spalken onder en boven over die plaats heen komen te liggen, doch moet men de gewrichten hunne vrije beweging laten, daar ze anders ligt stijf worden. Daarna neme men een eindje dun bindtouw, of koord en make daarmede de spalken vast, knippe de einden na de knoop gelegd te hebben op een paar vingerbreed na af en ga op die wijze voort tot er een genoegzaam getal van zulke bevestigingen over de spalken gemaakt zij ten einde deze in hare aangebragte ligging te handhaven. Het verband moet wel zoo stevig gelegd worden, dat het niet verglijden kan, doch vooral niet sterker, dewijl het te vast aanhalen van het bindgaren ligt eene hevige ontsteking en zelfs koud vuur zou kunnen doen ontstaan. Men bereide nu het dier een zacht leger en make het verband onderscheidene malen daags terdeeg nat
149
met een mengsel van een deel brandewijn, een azijn en twee water ten einde de ontsteking en de daaruit volgende opzwelling te bestrijden. Na eenige dagen als de opzwelling verminderd is, wordt het veelal noodzakelijk het verband wat sterker aan te halen opdat het niet verglijde; men make te dien einde, even als de eerste keer, eindjes bindgaren over de spalken heen en na die genoeg aangebragt te hebben, knippe men de eersten los. In elk geval is het noodzakelijk om nog een leêren lap over de spalken te binden ten einde het verband te dekken en voor het loskaairwen en bijten van het dier te beveiligen. Wikkelt men over de bevestigde spalken nog eerst een vierdubbel stuk lijnwaad en daarna het leer, zoo blijft de gebrokene plaats door het begieten met gezegd mengsel langer koel en nat. Na verloop van eenige dagen kan men dat begieten langzamerhand verminderen. Mogt het verband los gaan, dan worde het op nieuw aangelegd en na vier weken kan het geheel worden afgenomen, maar het dier moet dan nog twee weken zeer ontzien en volstrekt niet ter jagt gebezigd worden.
Is het been nog eerst wat stram , of vrij wat stijf, dan wrijve men het een paar malen daags in met het volgende smeersel: Neem: Kamfer '/o drachma, los het op in levertraan een medicinaal once, voeg er bij een oud lood geest van ammoniakzout; alles goed geschud en in een welsluitend fleschje op eene koele plaats te bewaren.
Van den drniper, de drniperziekte.
Bij mannelijke honden is het bijna een algemeen verschijnsel, dat aan de opening der voorhuid, de daar aanwezige lange haren door slijm aan elkander gekleefd, of de vrije opening der voorhuid met eene geelachtige, tot eene korst verdroogde, etterachtig slijm, verontreinigd is. Wanneer men om een naauwkeurig onderzoek te doen, de voorhuid van zulk een hond, achter den glans, of het roedehoofd, terugschuift, dan komt te dier plaatse nu het slijm in grootere hoeveelheid te voorschijn, zoodat het vaak in droppen zamenvioeit; in een' hoogeren graad der ziekte
150
droppelt het zelfs bij het staan en loopen uit de voorhuid en bemorst den vloer.
De zitplaats dezer ziekte is het slijmvlies hetwelk den glans bekleedt.
Deze toestand is op ziehzelven volstrekt niet boosaardig en maakt een hemelsbreed verschil van de syphilis door besmetting bij mannen ontstaan, wanneer er ook al overeenkomst van verschijnselen bestaat. Evenwel gaat die ongesteldheid dan in een' kwaadaardigen, bedorvenen, invretenden toestand over, wanneer de hond niet verpleegd wordt, wanneer hij zijn voedsel moet zoeken en dan dikwijls bedorvene stoffen inzwelgt, als hij aan honger en kommer wordt blootgesteld en brengt in zulk een toestand door besmetting groote onheilen onder het hondegeslacht teweeg; overigens kan bij behoorlijke verpleging de goedaardige druiper jaren lang als zoodanig blijven bestaan, daar hij ontstaat ten gevolge van koudevatting, of van eeue overprikkeling die teweeg wordt gebragt, door te menigvuldige bevrediging der geslachtsdrift, of ook wel door eene daarbij plaats gehad hebbende beleediging van het lid. Ook kan hij ontstaan door besmetting tijdens de paring met eene hondin die aan een' soortgelijken toestand lijdt.
Ook bij de hondeziekte bespeurt men vaak eene goedaardige slijmuitvloeijing van de roede, die echter gewoonlijk met het eindigen der grondziekte, de catarrhale hondeziekte, ook weder verdwijnt. Eveneens gaat ook de zuiver catarrhale druiper dikwijls van zelf in genezing over, en of dat geschiedt, of niet hangt af van de voeding des honds en van de herhaling der oorzaken die de ziekte teweeg hebben gebragt.
Zoolang het slijmvlies den glans, of het roedehoofd nog geene sporen draagt van vretende zweerderij en de uitvloeijing van een' zuiver slijmigen aard is, laat zich de kwaal eveneens ligt uit den weg ruimen; zoodra die echter scherp, dun vloeibaar wordt en eene graauwachtige kleur aanneemt, wanneer zich vreterij of wrattenvorming doen zien, dan is de toestand zeer hardnekkig en alleen met inachtneming der grootste zorgvuldigheid, geneesbaar. Nog moeijelijker te genezen zijn van den beginne af die druipers, welke door besmetting ontstaan.
Be behandeliny. Voor den catarrhalen druiper is dikwijls een braakmiddel ter genezing voldoende; mogt dat echter niet baten;
151
dan bereikt men het doel bepaald door wasschingen en inspuitingen (1) met Goulard's water, of eene oplossing van 6—8 grein zinkvitriool op 2 oude looden regenwater.
Zijn er wratten aanwezig, dan snijde men die behoedzaam met een zeer scherp mesje weg en na het bloeden te hebben gestelpt, moet men die plaatsen toucheren met helschen steen [Lapis infer-nalis). Bij eene zeer slechte hoedanigheid van 't afgezonderd wordende vocht en zwerende plaatsen, verdient de oplossing van helschen steen van 7—10 grein op 2 oude looden gedestilleerd water, boven alle andere middelen de voorkeur.
Is de voorhuid reeds zeer vernnauwd en hier en daar doorgevreten , dan is het best om die honden te dooden; zoo men dat niet wil, dan splijte men de voorhuid en bezige de gezegde oplossing van helschen steen, eenige malen daags.
INWENDIGE ZIEKTEN.
De long-ontsteking.
Deze ziekte is bij de jagthonden volstrekt geene zeldzaamheid, inzonderheid ziet men haar ontstaan bij de zoodanige die gedurende den tijd dat de jagt gesloten is, in huis vertroeteld en dan later op de jagt niet ontzien kunnen worden.
Be oorzaken zijn, behalve eene heerschende long-ontsteking die toegeschreven wordt aan eene nog niet genoeg bekende gesteldheid van den dampkring, koudevatting, het lang loopen tegen koude, drooge winden in, het te water gaan na eene voorafgegane belangrijke verhitting en het veel blootgesteld zijn aan ruw, guur weer.
De long-ontsteking komt wel alleen op zich zelve voor, maar vaker nog in vereeniging met borstvlies-ontsteking; ook wel met rheumatische en catarrhale aandoeningen en eindelijk zelfs wel met typhus; ook in enkele gevallen ontwaart men haar bij de hondeziekte.
Hiertoe worden Ideme, glazen spuitjes gebezigd, even als in soortgelijke gevallen voor de syphilis der mannen.
152
Kenteekenen. Er is koorts aanwezig, somtijds zelfs vrij sterk; de adem is versneld, de lucht die uitgeademd wordt is merkbaar warmer dan gewoonlijk; het dier hoest dikwijls kort, maar met pijn vergezeld, zoodat hij dien poogt te onderdrukken; in de meeste gevallen worden de ribben mede bewogen en beurt de hond den kop op. Daarbij is de lijdende hond zeer mat, ligt onrustig en in den verderen loop der ziekte zit hij meer op zijn achterste, ten einde de long niet door drukking te bezwaren; drukt men het dier sterk op de borstwanden, dan geeft hij pijn te kennen en tracht die drukking te ontwijken. De oogen, de mond en tong zijn tamelijk sterk rood gekleurd en de eersten eenigzins uitpuilend; de mondholte is droog en heet. De urine is donkerder van kleur en wordt minder geloosd; de darmsecretie is harder en spaarzamer dan gewoonlijk, in enkele gevallen vindt echter ook het tegendeel plaats, dat natuurlijk in de behandeling eenig verschil maakt.
De ziekte is gevaarlijk en eindigt niet zelden met den dood; is zij hevig en wordt haar geweld door eene tijdige en doelmatige hulp niet spoedig gestuit en de verdeeling der ontsteking niet geheel, of althans grootendeels, binnen twee tot drie etmalen bewerkt, dan neemt zij haren uitgang in het vuur in de long, of deze gaat in ettering over; longtering en plaatselijke verhardingen van dit orgaan kunnen ook wel de uitgangen der ziekte zijn.
Be behandeling is in dezen nagenoeg gelijk aan die van dezelfde ziekte bij menschen; het eerste dat men, na zich van den waren toestand der ziekte overtuigd te hebben, moet verrigten zij eene aderlating uit de halsader, naar de grootte des honds be-pale men de hoeveelheid bloeds dat men aftappen wil, dat bij de grootste en wel doorvoede dieren op twaalf medicinale oneen geschat wordt.
Inwendig geve men den volgenden drank:
Neem: poeder van arabische gom 2 oude looden „ „ salpeter 2 drachma
„ „ glauberzout 1 oud lood Kegenwater bijna '/„ wijnflesch vol (1 medicin. pond).
Meng en bereid alles naar de regels der kunst tot een drank.
Gebruik. Alle 3 uren 3 eetlepels vol in te geven.
Kleinere honden geve men naar evenredigheid hunner grootte om de 3 uren een, of anderhalf lepel vol.
Bespeurt men, dat de hond niet goed durft doorhoesten wegens
153
de pijn die hem deze beweging veroorzaakt en dus de hoest merkbaar onderdrukt, dan voege men bij den drank nog bij: een scrupel extract van bilzenkruid, bij zeer pijnlijke hoest ook nog 3 lood olie van bilzenkruid. Zulke dranken moet men twee of' drie malen herhalen. Ook de aderlating moet men herhalen, ofschoon in geringere hoeveelheid, ingeval zes uur na de eerste lating geene merkbare beterschap gevolgd is.
In de weinig voorkomende gevallen, dat er van den beginne af een doorloop bestaat, zooals men dat bij de heerschende longontsteking wel ziet, dan moet men geen salpeter, noch glauberzout gebruiken; in zulke gevallen late men het laatstgenoemde middel geheel weg en neme voor salpeter, dezelfde hoeveelheid salpeter-zuur soda.
Ontwaart men na drie dagen eenige beterschap, dat zich openbaart door het losser hoesten, waardoor zich gemakkelijk eenig slijm uit de luchtpijp in den mond ontlast, dat de tong niet zoo droog, maar slijmachtig-vochtig en de ademhaling minder belemmerd is, de eetlust eenigermate vermeerdert, de oogen vlugger uitzien, de ontlasting naar eisch geschiedt, dan gebruike men in plaats van salpeter, even zooveel ammoniakzout; is het wegens de weeker wordende ontlasting geraden om salpeter en glauberzout achterwege te laten, dan bereide men de volgende weeke likking.
Neem: poeder van ammoniakzout 2 drachma
goudzwavel zes tot acht grein
honig en een lijmig afkooksel van iersch
mos van elk 13 eetlepels vol.
Te zamen naauwkeurig vermengd en daarvan alle twee uren twee eetlepels vol in te geven.
Bij toenemende beterschap geve men de middelen steeds spaarzamer in, ook hor.de men den patient warm en vermijde zorgvuldig verandering van temperatuur en koud drinken.
Ontstaat gedurende den loop der ziekte eene onaangenaam ruikende, rood- of donkerbruinachtige uitvloeijing van den neus, zoo moet dat als een zeer ongunstig teeken aangemerkt worden, daar dat het begin van 't vuur in de long aankondigt.
De longtering die niet zelden een gevolg der onderwerpelijke ziekte is, leidt eindelijk ten doode; wel geven voorname auteurs, zoowel van vroegeren, als van den jongsten tijd, middelen ter bestrijding dier ziekte op, doch ik (vertaler van dit werk) heb
154
in onderscheidene gevallen die middelen beproefd en geen ander gevolg gezien, dan verligting en verlenging van het lijden, maar geene eigenlijke herstelling, weshalve ik, bij de overtuiging, dat er longtering bestaat, zulke proefnemingen niet kan aanraden als handelingen die tot een gewenscht doel leiden.
Ontsteking van het borstvlies, pleuris, zijdewee,
Deze ziekte, schoon in haar wezen, verschijnselen en uitgangen -verschillend van de longontsteking, komt in de behandeling echter zeer veel daarmede overeen.
Het borstvlies is dat weivlies, dat geheel de binnenruimte dei-borst en hare ingewanden bekleedt; door dezelfde oorzaken als men de long-ontsteking ziet ontstaan, kan ook dat vlies in ontsteking geraken, dat veelal aanvankelijk op een beperkt gedeelte plaats vindt, maar weldra in uitgebreidheid toeneemt.
Kenteekenen. Ook hier begint de ziekte met koortsbewegingen, insgelijks is de ademhaling bemoeijelijkt, doch worden bij dezen toestand niet de ribben, maar de buikspieren, de flanken, bij de ademhaling bewogen; het dier zet de voorpooten wat wijder uiteen en is aan 't voorste gedeelte des ligchaams tamelijk, somtijds zeer stijf; drukt men op zekere, niet te bepalene plaatsen aan de borstwanden, zonder dat die drukking bijzonder sterk uitgevoerd wordt, dan geeft het dier pijn te kennen en tracht die drukking te ontwijken; bij longontsteking moet de drukking sterker zijn om pijn te veroorzaken en als daarbij het borstvlies zelf niet ontstoken is, maar de ontsteking zich alleen tot de zelfstandigheid der long, of het haar bekleedend vlies bepaalt, dan kan eene op de borstwanden toegebragte drukking wel dooien van wege zich zelve, maar niet van wege het bestaan der ziekte pijn veroorzaken; treft men bij de borstvlies-ontsteking echter uitwendig de plaats waar inwendig de ontsteking zetelt, dan is eene matige drukking reeds voldoende het dier zigtbaar pijn te veroorzaken, welke omstandigheid een hoofdkenmerk van onderscheid uitmaakt.
De hoest doet zich hooren als eene afgebrokene, pijnlijke poging van te willen hoesten, hij wordt nog zeldzamer vernomen dan bij de zuivere long-ontsteking, is nog pijnlijker en nooit zoo helder
155
en scherp van toon, maar dof. In den verderen loop der ziekte komen deze kenteekenen, inzonderheid de zoogenoemde buikade-ming met vastzetting der ribben duidelijker te voorschijn, zoodat men zich te dien tijde in den aard der ziekte niet meer vergissen kan.
Deze ziekte is naar omstandigheden nog gevaarlijker dan de vorige, maar heeft geene geneigdheid om haren uitgang in het vuur, of plaatselijken dood te nemen, maar, zoo er geene verdeeling der ontsteking bewerkt wordt, gaat ze over in cene uitzweeting, afzetting van een vocht van plastischen, of waterigen aard (borstwater) en wil buitendien nog wel overgaan in zenuw-of rotkoorts. Hoe meer de ziekte toeneemt, zooveel te levendiger vallen de verschijnselen, inzonderheid die der koorts op.
De behandeling moet bij de borstvliesontsteking niet zoo krachtdadig ontstekingwerend zijn dan bij de zuivere long-ontsteking en wegens de geneigdheid dezer ziekte tot zenuw- en rotkoorts zij men uiterst omzigtig ten aanzien eener aderlating; alleen bij uiterst volbloedige dieren, wanneer de pols niet zeer vol, hard en gespannen en de ontsteking niet zeer hevig is, dan tappe men vooral geen bloed af, het zou den dood aanbrengen, daar anders genezing waarschijnlijk is.
Dikwijls is de ziekte van rheumatischen raad, dat uit de aan-leidende oorzaken het best opgespoord kan worden.
In dat geval geve men den patient het volgende middel.
Neem; Braakwijnsteen 4 grein Glauberzout 6 drachma opgelost in een niet sterk aftreksel van jeneverbessen dat met wat honig vermengd is, te zamen uitmakende eene hoeveelheid van 8 medicinale oneen (ruim S'/a nederl. maatje). Hiervan geve men den patient alle 3 uur Yg gedeelte in, d. i. ongeveer 2 eetlepels vol. Mogt er neiging tot braken ontstaan, dan geve men vooreerst een paar uren niets in en dan slechts één lepel om de 2 uren. Bij verstopping zijn klisteringen noodzakelijk, doch de ontlasting moet vooral in geene diarrhae overgaan; bestaat van den beginne af daartoe eene geneigdheid, dan late menhetwon-derzout geheel weg. Ook zette men aanstonds bij het ontdekken der ziekte aan weerszijden der borst eene etterdragt, die men door bestrijken met spaansche vliegenzalf spoedig in werking tracht te brengen.
Is de ziekte niet van rheumatischen aard, dan behandele men den patient even als bij de long-ontsteking is opgegeven.
156
In vele gevallen neemt de ziekte haren uitgang in het straks genoemde borstwater, dat te vermoeden is, als wel de hevige verschijnselen der ziekte geweken zijn, maar het dier toch nog ziekelijk blijft en de ademhaling niet zonder moeijelijkheid ver-rigt wordt en als men den hond regtuit gestrekt op den rug legt, zoodat de kop op den effenen grond rust, hij die houding niet kan volhouden, maar oogenblikkelijk weer overeind gaat, terwijl hij dan van eene groote benaauwdheid schijnt verlost te zijn.
In dat geval geve men het dier.
Neem: poeder van Borax 2 drachma
„ „ vingerhoedskruid 24 grein „ „ den witten, wilden wijnstokswortel [rad. Bryonia) S'/o drachma.
ïe zamen gemengd en in twaalf gelijke poeders verdeeld.
Gebruik. Om de 2 uur een poeder met 2 lepels vol aftreksel van Engelwortel (2 oude looden op '/2 wijnflesch vol kokend water '/g uur getrokken) in te geven.
Daar na het gebruik van het paarskleurig vingerhoedskruid gewoonlijk de eetlust wordt onderdrukt, zoo moet men bij de herhaling van dit voorschrift dat middel weglaten en althans in de eerste drie dagen niet weer gebruiken; want het is een zeer kras middel.
Gedurende het tijdperk der ontsteking, dus in de eerste dagen van pijnlijkheid zooals die beschreven zijn, moet de hond schraal gevoederd worden met melk en water, groenten, gepelde garst-brij, enz. en men hem voor koude beveiligen. Is de ziekte in uitzweeting (borstwaterzucht) overgegaan, dan voedere men weer krachtigere, gehaltrijke spijzen.
Sommige artsen geven na de verdeeling der ontsteking in elk geval laatstgenoemde middelen; is de patient zigtbaar zwak dan wordt het vingerhoedskruid weggelaten.
Het hoesten, prikkcllioest. kuchlioest.
Het komt dikwijls voor dat honden gedurig hoesten zonder eigenlijk ziek te zijn en daarbij eene goede gezondheid genieten. Hier is dus geen sprake van dien hoest die als een verschijnsel, of naziekte van een lijden der borstingewanden en hunne bekleeding
157
bestaat, maar beschouwd moet worden als eene zelfstandige ziekte. Deze hoest is veelal droog en kugchend, somtijds wat los, gepaard met wat ophoesten van een weinig slijm , dat als het dik en taai is, wel eens aanleiding geeft tot braken. Wanneer zulk een hond uit een warm vertrek in de buitenlucht komt, dan hoest hij gewoonlijk aanstonds, vooral als het weer koud en guur is; ook des nachts hoort men hem veelal meer hoesten dan des daags, alsmede in koude, of zeer dompige, benaauwde verblijfplaatsen en gedurende, of voort na het drinken van koud water.
Be behandeling. Bespeurt men, dat het dier volstrekt geen slijm ophoest, dan geve men een der volgende middelen:
Neem: Ammoniakgom 4 drachma goudzwavel vier scrupel poeder van Alantswortel 12 drachma „ „ drop 2 oude looden.
Fenkelwater zooveel als noodig is om er 48 pillen van te bereiden , waarvan men zes malen des daags eene pil ingeeft
of
Neem: Braakwijnsteen 3 grein
Fenkelwater 6 oude looden (een Nedl. maatje) en geef daarvan drie tot vier malen daags een halve eetlepel vol in, en verbruikt zijnde te herhalen.
Verdwijnt de hoest daarna niet, dan
Neem: Poeder van arabische gom 2 oude looden Extract van bilzenkruid een scrupel Goudzwavel een scrupel
Laurierkers-water, of gedestilleerd bitter-amandelen
water, vier drachma Fenkelwater 10 medicinale oneen olie (van olijven, of amandelen), 2 oude looden.
Naar de regelen der kunst bereid en daarvan zes malen daags 2 eetlepels vol in te geven; het geheel worde in 2 etmalen tijds verbruikt. Alles is berekend voor groote honden, kleinere naar evenredigheid minder in te geven.
Ook is het ammoniakzout wel een goed middel, doch wegens den afschuwelijken smaak slechts in pillevorm te gebruiken en dan vooral niet meer dan drie malen daags hoogstens 10 grein.
Het uitwendig bedekken van den keel door eene wollen lap is mede dienstig. In ligte gevallen helpt vaak het gebruik van bil-
158
zenkruid-olie vier malen daags 2 suikerlepeltjes vol, of eenvoudige tinktuur van opium drie malen daags 8 droppen ia wat afkooksel van lijnzaad.
Als een laatste toevlugtsmiddel gebruikt men ook het salpeterzuur-zilver , vier malen daags '/4 gi'ein opgelost in een oud lood gezuiverd water, eenige dagen achtereen volgehouden.
Heeft het dier koude gevat door ruw weer, scherpen wind, plotselinge verandering van eene heete in eene koele temperatuur, enz. en is daardoor eene keelontsteking aan het strottehoofd, of aan het hoofd van den slokdarm ontstaan, waardoor in 't eerste geval de ademhaling en in 't andere het doorslokken belemmerd wordt, dan hoest het dier ook en wel pijnlijk, kugchend, dan heeft hij al de kenteekenen van verkoudheid bij de menschen, het slijmvlies van den neus en der oogen, die vaak roodachtig zijn, bevindt zich mede aangedaan; drukt men boven aan de keel dan geeft het dier pijn te kennen.
In dat geval binde men een wollen doek of lap om de keel en geef den patient slijmige, verzachtende, ontstekingwerende middelen, als:
Poeder van Tragacantgom een drachma „ „ Salpeter vier scrupel Vlierstroop vier lood Olie van Bilzenkruid 3 lood Zuiver water 8 medicinale oneen.
Naar de regelen der kunst tot een drank bereid en daarvan aanvankelijk om het uur een lepel en later alle 2 uur 2 lepels vol te geven.
Men vermijde koud drinken en geve tot voeding karnemelkspap met keukenstroop.
Vindt men nu drie tot vier dagen geene gewenschte beterschap dan neem het voorlaatste recept, maar dan in plaats van Fenkd-water, gewoon zuiver water.
Ook dient ter ondersteuning dezer middelen dan uitwendig eene driemalen daags herhaald wordende inwrijving aan de keel bestaande uit 2 lood vlugsmeersel en even zooveel terpentijnolie, waarin men ook een scrupel of '/3 drachma kamfer kan oplossen. Sommige artsen maken ook gebruik van calomel, drie tot 4 malen daags een grein met honig, of slijm van gom.
Het volgende voorschrift b. v. bewijst vaak goede diensten.
169
Neem: Calomel (zoete kwik) 6 grein
Zwavelzure potasch 6—8 drachma Stroop van drop vier oude looden.
Goed gemengd en daarvan alle uur een theelepel vol achter op de tong te strijken.
Het volgende voorschrift doet mede vaak goede diensten.
Neem: Ijzerhoudend ammoniakzout {Amnion, chloral ferr at.) , .... 10 grein Gezuiverde wijnsteen 4—6 drachma Zuiver water zes medicinale oneen.
Goed gemengd zijnde geve men daarvan om de 2 unr 3 eetlepels vol in
of
Neem; Braakwijnsteen 3 grein
Conserf van vlier 4 drachma Honig-azijn 2 oude looden.
Goed gemengd geve men daarvan om 't uur een theelepel vol in.
De buik- en darm vlies-ontsteking.
Deze ziekte tast slechts zeer zelden geheel de buikholte en het hare meeste ingewanden omkleedend vlies aan, maar veel meer een gedeelte daarvan; ook komt zij niet zelden voor verbonden met ontsteking der blaas, darmen, lever, enz. in welk geval hare verschijnselen veel heviger zijn en die der eigenlijke buikvlies-ontsteking voor den oogenblik op den achtergrond dringen en moet dan de behandeling het eerst tegen het aangetaste ingewand gerigt worden.
Over 't algemeen ontstaat de buikvlies-ontsteking eerst met koortsbewegingen waarbij zich weldra verschijnselen van buikpijn paren.
Drukt men op zekere plaatsen tegen den buik aan , dan geeft het dier pijn te kennen. Bepaalt zich de ontsteking alleen tot het buikvlies dan zijn de verschijnselen niet sterk in het oog vallend , maar bij zekere bewegingen en bij het persen op de ontlasting kermt de patient somtijds van pijn. De eetlust is meer of minder verstoord; de uitdrukking der oogen is treurig, de ontlasting is veelal hard, maar bestaat er ook wel doorloop.
160
Be oorzaken zijn veelal koudevatting. maar ook wel plaatselijke beleedigingen, slagen, stooten, schoppen, enz.
Be behandeling. Het geschiedt geheel niet zeldzaam, dat men eerst dan tot eene geneeskundige behandeling overgaat, of de hulp van een' arts inroept als de ziekte bereids haren overgang in eene afzetting van bloedwei, of buikwaterzucht gemaakt heeft, dat dikwijls na weinige dagen plaats vindt, waardoor de ziekte dan een slepend karakter aanneemt, die zonder doelmatige hulp binnen 4 ten hoogste 6 weken den dood ten gevolge heeft.
Wordt de toestand in den beginne juist beoordeeld en is men overtuigd, dat er eene buikvlies-ontsteking bestaat die door koudevatting veroorzaakt is, dan omwikkele men geheel den buik met door koud water vochtig gemaakte doeken van lijnwaad en doe daarover eene drooge wollen lap heen, ze alle goed maar niet strak gebonden bevestigende. In korten tijd volgt daarop vaak kennelijk beterschap; deze omwikkelingen zijn mij beter bevallen dan scherpe inwrijvingen die zoo dikwijls aangewend worden, als vlugsmeer met terpentijnolie, enz.
Het inwrijven van den buik een paar malen daags, gedurende Va uur met blaauwe kwikzalf doet ook wel goede diensten, inzonderheid als uitwendige beleedigingen de oorzaak zijn geweest; doch dan moet uiterst zorgvuldig gewaakt worden, dat het dier niet daaraan likken kan.
Tot inwendige middelen geve men, de enkele uitzondering van een' reeds bestaanden doorloop uitsluitende,
Calomel (zoete kwik) 8 grein Glauberzout zes drachma in 6 poeders verdeeld Een lijvig afkooksel van lijnzaad zes medicinale oneen.
Om de twee uren een poeder met twee lepels vol van gezegd afkooksel in te geven, alsmede 3—4 malen daags V2 eetlepel vol bilzenkruidolie. Alles naar gelang van omstandigheden te herhalen.
Eene ruime aderlating is bij krachtvolle dieren noodzakelijk.
Wanneer men volmaakt zeker is, dat er niet gelijktijdig darmontsteking mede aanwezig is, dan is braakwijnsteen in kleine giften mede een goed middel, maar in het tegenovergesteld geval zoude het den dood bewerken.
Bij toenemende zwakte make men gebruik van den kamfer afgewreven met het gele van een paar eijer, zoodat de hond zes malen daags een grein kamfer bekomt.
161
Heeft de ziekte haren overgang gemaakt in buikwaterzucht, dan zyn de volgende voorschriften niet zelden vau nut.
Neem: Paarskleurig vingerhoedskruid 30 grein, Vt uur getrokken als thee met 2 medicinale oneen water. Kamfer 10—12 grein Borax 3 drachma Extract van Gentiaan 2 drachma Keukenstroop acht lepels vol.
Gebruik. Om de 2 uur 1 eetlepel vol te geven en na verbruikt te zijn te herhalen.
Mogt het dier zeer zwak zijn, dan late men het vingerhoedskruid weg en geve het volgende middel.
Neem; Engelwortel en
Kalmuswortel van elk 2 drachma.
Met kokend water 3/4 uurs getrokken tot een doorzijgsel van 3 medicinale oneen, voeg daarbij;
Borax 3 drachma
Kamfer 12 grein in 't gele van een ei gewreven Keukenstroop 6 eetlepels vol.
Goed gemengd zijnde om de 2 uur 1 eetlepel daarvan in te geven.
Bestaat er vau den beginne der ziekte af een doorloop, dan wordt de zaak erger en men mag dan geen gebruik maken van zulke middelen die in een tegenovergesteld geval zeer dienstig zijn; men bepale zich dan zoolang hoofdzakelijk bij de opgege-vene uitwendige middelen en inwendig niets anders dan 4 malen daags van 12—15 grein salpeterzuur soda met slijm van arabische gom en 2 grein extract van bilzenkruid.
Lang na de genezing worde de hond nog voor koude en andere nadeelige invloeden beveiligd en versterkend voedsel gegeven, maar niet veel op één maal.
De mang- en itarm-ontstekiiig.
Deze beide toestanden komen meestal met elkander vereenigd voor; alleen bij vergiftiging is vaak de maag alleen ontstoken.
De kenteekenen dezer ziekten zijn schier gelijk aan die van het koliek; de dieren liggen veel op den buik en zoeken bij voor-
11
1(gt;Ü
keur koele plaatsen; bij tusschenpoozen zijn ze zeer onrustig' en loopen angstig, pijnlijk van de eene naar de andere plaats en krabben met de pooten in hun nest om; zij braken veel, een geel, of donker oranjekleurig slijm uit; zij drinken gretig koud water om de inwendige hitte te verkoelen en eten volstrekt niet. De neus is heet en droog, terwijl daarentegen de extremiteiten koud zijn; eene matig sterke drukking onder langs den buik, van voren naar achteren toe, veroorzaakt het dier pijn.
De ziekte heeft somtijds een zeer snel verloop, zoodat de dood reeds van een tot 2 etmalen kan volgen; in andere gevallen kan zij ettelijke dagen duren. Ik heb twee onderscheidene vormen by de darm-ontsteking opgemerkt en wel eene acute, die met zeer hevige verschijnselen en verstopping der ontlasting gepaard gaat, en de andere vorm is van een slepend karakter, waarbij de ver-sehijnselen in de eerste dagen minder hevig zijn en in meest al de gevallen van den beginne der ziekte af buikloop aanwezig is, welke ziekte meestal uit koudevatting ontstaat.
Be hekandelin'j der acute, of snel verloopende maag- en darmontsteking , in zoover de oorzaak geene vergiftiging zij, vordert in de eerste plaats eene rijkelijke aderlating en prikkelende, krachtig afleidende middelen op den buik, zelfs moxen worden aangeraden, het afbranden van terpentijnolie n. 1. op den buik.
Inwendig geve men aanvankelijk alle kwartier, of half uur glauber- of engelsehzout met een zeer lijvig afkooksel van lijnzaad en olie van bilzenkruid. b. v.
Neem: Glauberzout van 30—30 grein
Bilzenkruidolie een theelepeltje vol.
Boomolie '/2 eetlepel vol, benevens een eetlepel vol lijnzaadnat; alle half uur zulk eene hoeveelheid; wil men om het kwartieruurs ingeven, dan natuurlijk half zoo veel. Bij eene ruimschoots volgende weeke ontlasting worde het glauberzout zeer verminderd en naar omstandigheden zelfs geheel weggelaten.
Is de oorzaak der maagontsteking aan vergiftiging te wijten , dan ware het van belang voor de behandeling om aanstonds met zekerheid den aard van het vergift te kennen; maar bij de meestal te dien aauzien bestaande onzekerheid en de vereischte eener snelle hulp, zoo doet met het best om zeer veel slijmige stoffen als eiwit, slijm van arabische gom, afkooksel van lijnzaad, van iersch mos, enz., alsmede azijn in te geven. Is men bepaald overtuigd dat er eene vergiftiging van arsenicum bestaat, dan
163
geve men onverwijld, eene tamelijke dosis fijn geschaafde witte zeep in.
.De slepende darMontslekimj vereischt op verre ua niet zulk eene krachtige, ontstekingwerende behandeling. Men verrigte hierbij volstrekt geene aderlating.
Men geve den patient een zacht, droog en warm leger en geve inwendig uaar den graad der ziekte van '1—'i malen daags het volgende middel in.
Neem: 31ym van Tragacantgom l/2 eetlepel vol Extract van bilzenkruid 2 grein
Aftreksel van iersch mos zooveel als genoeg is om alles tot eene lymige, vloeibare massa te maken.
Gewoonlijk verdwijnt de pijn binnen twee etmalen, waarna de hoeveelheid van bilzenkruid-extract op de helft verminderd wordt; volgt deze beterschap echter niet, dan geve men in plaats van bilzenkruid-extract, zes malen daags één grein poeder van kamfer in de andere, slijmige middelen.
Andere artsen schrijven calomel voor, doch dan geef ik liever de voorkeur aan het kwik-gompoeder van Plenck {pulv. gmmos. Hydrary. Pleuckï) b. v. alle uur of alle uur 1 grein met slijmige middelen, dat heilzaam op roosachtige aandoeningen dei-ingewanden werkt.
Lang na de genezing moet de patient nog zeer in acht genomen en tegen koude beveiligd worden; men geve geen koud drinkwater en zachte lijmige, melk en meelspijzen.
De leverontsteking.
Deze ziekte komt bij de jagthonden maar al te dikwyls voor, daar zij volgens den aard van hunne bestemming aan verschillende invloeden van den dampkring en snelle afwisselingen van temperatuur onderworpen zijnde zeer geneigd zijn voor de slepende leverontsteking. — Het is ontegenzeggelijk waar, dat ook deze ziekte zich in twee verschillende karakters voordoet en wel de acute, of snel verloopende en de slepende leverontsteking, die beide eene verschillende behandeling vorderen.
Als oorzaken der acute leverontsteking zijn: slagen, stooten, schoppen, enz. op den leverstreck — de regterzijde tussehen de
11»
H!4
heup en de ribben — vooral als die hunne rigting naar voren toe hadden; verder plotselinge, sterke afwisselingen van eene heete in eene koude temperatuur, als b. v. wanneer de hond door lang en hard loopen verhit zijnde, eensklaps in koude atroomen moet zwemmen, of in dien toestand veel koud water drinkt, enz.
De slepende leverontsteking is niet zelden een overgang van de acute, doch kan ook van den beginne af zich als zoodanig karakteriseren en is dan veelal een gevolg der verzwakkende werking van een' vochtig-warmen dampkring, eene veranderde elec-trische verhouding of eenev slechte, ondoelmatige voeding.
De kenteekeneu van de acute leverontsteking zijn: verschijnselen van meerder of minder sterke koorts; de patient is lusteloos, treurig, de ademhaling bemoeijelijkt en versneld. Eene drukking in den leverstreek veroorzaakt de dieren groote pijn (men drukke dan naar voren toe). De neus is droog, maar niet altijd gelijk heet. De ontlasting heeft of geheel opgehouden, of is zeer vertraagd en heeft als zij uitgescheiden wordt eene klei- of leiachtige kleur en is hard.
In den verderen loop der ziekte worden de kenteekenen meer karakteristiek; het bindvlies, of wit der oogen en 't slijmvlies der mondholte wordt geel gekleurd; de tong is belegd met een vuilkleurig, rood-bruinachtig slijmachtig beslag, de eetlust neemt meer af; de ontlaste mest wordt lichter van kleur, veelal geelachtig en of hij weeker wordt hangt af of van de ingeslagene geneeskundige behandeling, of dat de ziekte in 't algemeen haar karakter verandert, of niet; beide toestanden kunnen echter tot den dood toe aanwezig zijn. Hoe meer de ziekte vorderingen maakt, zooveel te grooter wordt de gele kleur der genoemde deelen en speelt eindelijk in het oranje; de pis heeft eene roodbruine kleur.
De behandeling. Is men volmaakt zeker dat geweldadigheden als: slagen, schoppen, stooten, het getroffen worden door een steenworp, enz., of koudevatting door snelle en sterke verkoeling na kort voorafgaande verhitting de ziekte te weeg heeft gebragt, dan kan men bij sterke, goed doorvoedde dieren eene aderlating verrigten; doch bij den geringsten twijfel is het beter dat niet te doen en volstrekt in geen geval bij zwakke, slecht gevoede dieren, of wanneer de ziekte ontstaan is door den verzwakkenden invloed van een' vochtig-warmen dampkring, eene veranderde,
clectrisclie verhouding der atmospheer, ot' eene gebrekkige voeding; daarom zij men voorzigtig met liet aftappen van bloed.
In de regterzijde op den meer genoemden leverstreek zette men aanstonds eene etterdragt, die men door bestrijking met spaansche vliegenzalf spoedig en krachtig iu werking moet trachten te brengen.
Inwendig geve men:
Calomel 15—30 grein Salpeter '/3—1 drachma Glauberzout 2 lood
Extract van leeuwentand, of paardebloem 3 drachma.
Met 8 lepels vol stroop, of honig tot eene likking gemengd en i malen daags een eetlepel vol te geven.
Zijn de verschijnselen van ontsteking niet zeer groot, dan late men de salpeter geheel weg en in elk geval wanneer de etterdragt goed in werking is getreden, alsmede ingeval de likking verbruikt is; met de andere middelen moet men nog volhouden; maar als de mestafgang buitengewoon week wordt en een' buikloop gelijkt, dan geve men niets anders in dan alleen drie of vier malen daags 15—30 grein extract van leeuwentand met wat honig.
Dikwijls beslist zich dc ziekte door eene dunne, rijkelyke ontlasting en de gezondheid keert zigtbaav terug; is dat echter niet het geval, maar neemt de pijn toe, dan geve men extract van bilzenkruid in water opgelost, driemalen daags 5 grein als de grootste dosis. Tot nabehandeling dienen afkooksels van gentiaan en waterklaver van een oud lood op 8 medicinale oneen water en daarvan vijf malen daags 3 eetlepels vol te geven.
By de slepende leverontsteking moet volstrekt geen bloed afgetapt worden; dezelfde geneesmiddelen zonder salpeter zijn ook hier van toepassing, maar men neme dan slechts de helft calomel en glauberzout op dezelfde hoeveelheid der andere middelen en houde met die beide middelen op zoodra eene rijkelijke, dunne darmontlasting volgt.
De geelzucht.
Deze toestand heeft zijn' naam ontleend van de gele kleur die men ontwaart in het wit, of bindvlies der oogen, het slijmvlies
166
der Diondholte en der huid, op de witte gedeelten daarvan zigt-baar wanneer men de haren ter zijde schuift. Hij bestaat zonder koorts en de hond is in den beginne, somtijds zelfs een gerui-raen tijd, daarbij vlug en tierig.
De oorzaken van dezen toestand zijn zoo menigvuldig en voor den leek zoo moeijelijk te onderkennen, dat wij het beter achten eenige algemeene geneesmiddelen op te geven, dan eene uitvoerige en dan veelal nog nuttelooze beschrijving der tallooze aanleidingen met hare meestal onzekere verschijnselen.
Hoe de gele kleur der straks genoemde deelen bestaat als een verschijnsel der leverontsteking, hebben wij in de vorige afdee--ling gezien, doch daarbij is de hond in 't oog loopend ziek eu bij de geelzucht niet; ook verdwijnt die geelkleuring steeds meer naarmate de ziekte iu beterschap toeneemt.
Bij zulk een verschil van oorzaken worden natuurlijker wijze ook onderscheidene wijzen van behandeling gevolgd, ingerigt naaide vermoedelijke oorzaak.
De middelen die mij over 't algemeen het best zijn bevallen wil ik hier opgeven.
Neem: Bladen van den Hulststruik (1)
Wortel van de stinkende Gouwe (f) van elk ongeveer 2 oude looden heel geschilde Kabarber eene drachma.
Een goed kwartier gekookt met eene genoegzame hoeveelheid water tot een uitgeperst doorzijgsel van 10 medicinale oneen; voeg bij dat vocht: extract van Leeuwentand 3 drachma.
Gebrtiik. 6 raaien daags één eetlepel vol te geven.
of: Geef 3 raaien daags een poeder mede in van Extract van Aloë 1—l'/s grein Calomel 1 grein Suiker 30 grein.
Maak 9 zulke poeders.
Wanneer de ontlasting dun wordt, houde men zoolang niet de poeders op tot die weer verdwenen is.
Bestaat er van den beginne af, vóór de behandeling begonnen
Men bezigt ile hulst, wel tot heggen om tuinen; de bladeren zijn altijd groen en aan de kanten voorzien met scherpe stekels; de jonge bladen zyn de krachtigste.
(-(•) In deze streken oogenklaar genoemd {herh. Chef idem.) groeit in en om tuinen als onkruid.
Kgt;7
is, cene dunne, of' zelfs maar weeke ontlasting, dan geve men in plaats van genoemde poeders, drie tot vier malen daags één grein kwikgom poeder van Pleneke met een half theelepeltje vol suiker en vermindere in den drank de Rabarber op de helft of Vs der hoeveelheid.
Met deze middelen houde men aan de veelligt volgende genezing toe vol en beware het dier voor elke aanleiding ter koude-vatting en om boos te worden.
Bij goed weer is eene matige, maar niet overdrevene beweging in de buitenlucht zeer dienstig, doch niet bij eene hoog geste-gene temperatuur. De voeding moet bestaan uit ligt verteerbare spijzen, inzonderheid vele groenten.
Van de verstopping.
Het is geheel niet zeldzaam, dat honden, vooral wanneer zij vele beenderen vermalen en doorzwelgen en andere aardachtige bestanddeelen en zwaar te verteren stoffen genieten, gepaard gaande met eene gelijktijdige vermindering der spijsverteringssappen aan verstopping lijden.
Dikwijls echter ontstaat de verstopping ook als eene naziekte van een voorafgegaan zijnden buikloop, of tengevolge eener te groote prikkeling van het darmkanaal na het gebruik van scherpe, ontlasting bevorderende middelen.
Kejiteekenen. In het begin der ziekte bespeurt men aan het zieke dier niets buitengewoons, zelfs het persen op den afgang is niet in het oog loopend vermeerderd. Later vermindert de eetlust opmerkelijk, het dier wordt treurig, de adem, vooral bij het openen van den mond bemerkbaar, heeft een onaangenamen reuk, tevens ontwikkelt zich eene gevaarlijke koorts, die op zich zelve, of vereenigd met eene darmontsteking, in 8—14 dagen den dood ten gevolge heeft.
Bestrijkt men den vinger met olie en dringt daarmede in den endeldarm, dan ontwaart men, dat die droog is en dieper in harde meststoffen; zoo dat niet het geval mogt zijn, dan voelt men, als het dier op den rug wordt gelegd, door met de hand achter buiten op den buik te drukken, aanmerkelijke hoeveelheden harde meststof. Gelukt het niet door de hulp der kunst die
168
stoÖ'eu uit het ligchaam te verwyderen, dan volgt eene lamheid van achteren en eindelijk de dood; men drale daarom niet met hulp.
De behandeling. Zoo het mogelijk zij, dan trachte men met den vinger, of een daartoe passend werktuig de harde drekstoffen kort te drukken en uit den darm te verwijderen; ook drukke men uitwendig zacht op den buik, ten einde beweging in die stoffen te brengen en klistere daarna met slymige afkooksels b. v. van lijnzaad vereenigd met olie om de 3 uur. Inwendig geve men de welbekende ricinusolie (ook wonderolie genaamd) drie malen daags van 1—2 eetlepels vol.
Ook wordt dikwijls voorgeschreven om calomel twee malen daags vier grein met olie in te geven.
Heeft de hond geene zwakke, ligt prikkelbare ingewanden, dan geve men liever extract van aloë b. v. als de grootste gift in eens 10 grein met een oud lood engelsch zout, in water opgelost. Vereischt de toestand niet zulk eene sterke werking, dan ver-deele men die gift in vier gelijke deelen om de drie of vier uur een gedeelte daarvan in te geven.
De voeding gedurende het tijdperk der verstopping zij ligte groenten, dunne karnemelkspap met stroop, enz.
Is er behoorlijke ontlasting gevolgd, dan houde men met de middelen op; blijft de ontlasting daarna nog al gedurig hardach-tig, dan geve men den hond vooreerst eiken dag 2 malen een stuk oude kaas te eten, of meng het onder zijn voeder en gun hem vele beweging.
Over de verstopping tengevolge van stukken van niet genoeg vermalene beenderen heb ik reeds gehandeld, zie de noot op bl. 108.
De buikloop, doorloop , dian-hae.
De buikloop is dikwijls een verschijnsel, dat eene zekere ziekte vergezelt, als; de hondeziekte, darmontsteking, rotkoorts, enz.; van dezen buikloop is hier echter geen sprake, maar alleen van de zoodanige die zelfstandig zonder eenigerlei andere ziektetoestand bestaat. De toestand kan verschillend gevaarlek zijn; is de doorloop een geruimen tijd waterig dun, of wordt er gal,
169
slijm, of zelfs wel bloed mede ontlast, dan is die uitputtend voor 't ligchaam en gevaarlijk voor 't leven.
Weet men, dat overlading der maag van zwaar verteerbare stoffen, de oorzaak vau den buikloop is, dan behoeft men geene vrees voor den afloop te koesteren; gewoonlijk eindigt die nadat zulke stoffen genoegzaam zijn uitgescheiden. Men kan echter den afloop bevorderen door den hond een braakmiddel in te geven van een poeder bestaande uit '/a grein poeder van den witten Nieswortel met een eijerlepeltje vol suiker en als '/^ uurs daarna geen braken volgt, dan geve men nog een poeder. Heeft de hond by dien doorloop veel pijn, zoodat hij daarbij jankt, dan geve men hem nu en dan een zwak aftreksel van kamil in. Heeft de doorloop reeds eenigen tijd bestaan , dan voege men bij de kamil ook nog wal alsem, gezegende distel, of gentiaan, naar verkiezing. Wordt er eene rijkelijke hoeveelheid slijm ontlast, dan geve men het volgende:
Neem: Grof gestampte Granaatappelschillen 4 drachma
Kook het gedurende ruim 1/4 uurs met water tot er eene hoeveelheid van ruim 6 medicinale oneen (2 maatjes) overblijft , zet het af van 't vuur en voeg er dan bij: eene kleine handvol kamillen en laat het '/t UU1,S me' een gesloten deksel staan trekken, zijg het daarna door, pers de stoffen uit en giet het in eene fleseh en geve daarvan 4—6 raaien daags een eetlepel vol.
Men voedere het dier met geene zwaar verteerbare stoffen, noch met zoodanige die als ontlasting bevorderend bekend zijn en be-veilige het voor koudevatting, natte voeten, enz.
Is door koudevatting, schrik, of groote vrees eene ziekelijke afscheiding der gal ontstaan, waardoor een buikloop teweeg is gebragt, dan kan die toestand door zijn langen duur, of door het vergezeld gaan van veel pijn gevaarlijk door uitputting worden.
Bij dezen toestand moet men vooral de dieren in de warmte houden en volstrekt geen vet in het eten doen. Als geneesmiddel geve men tiiee van kamillen vier of vijf malen daags twee eetlepels vol, telkens met 10—12 grein cremor tartari; is de pijn aanmerkelijk ,dan geve men vier malen daags twee eetlepels vol van een lijmig afkooksel van lijnzaad telkens met een poeder bestaande uit 1 grein kwik-gom poeder van Plencke en 2 grein extract van bilzenkruid, of in plaats van dit laatste middel telkens Va grein extract van opium.
170
Is er te veel zuur iu de maag aanwezig, verspreidt zich uit de ontlasting een zure reuk , dan geve men eene oplossing va» arabische gom in thee van kamillen met 2 drachma magnesia vermengd, zoodat deze hoeveelheid in 34—36 uren verbruikt wordt.
Ook mengt men dan wel een weinigje geschraapt wit krijt ■onder het eten.
Is de buikloop ontstaan door koudevatting tengevolge eener schielijke verkoeling, het drinken van koud water in verhitten toestand, dan is zij veelal vergezeld van een' hoest;, de ontlasting is dan meestal slijmachtig.
Gewoonlijk gaat deze doorloop, als men liet dier warm houdt en doelmatig verpleegt, van zelf' in genezing over; blijft echter de buikloop aanhouden tengevolge der voortdurende schadelijke invloeden, komt er iets anders bij, als b. v. het overladen der maag, dan wortelt de buikloop in, of leidt tot den dood.
Bij den buikloop van onderwerpelijken aard houde men de dieren warm, geve schrale kost en als geneesmiddel vloeijende azijnzuur ammoniak {spiritus Mindereri) een oud lood en thee van vlier acht maal zoo veel; geef daarvan alle uur 2 eetlepels vol en wrijve den buik 2—3 malen daags goed in met vlugsmeersel {lini'Monimti volatile). Bij aanmerkelijke pijn geve men eene oplossing van saleb in vlierthee, geef daarvan alle 2 uur 1—2 eetlepels vol met 5 droppen eenvoudig tinktuur van opium. In andere gevallen van groote pijnlijkheid geeft men vaak met een goed gevolg alle uur Vlo grein waterig extract van den braaknoot met wat sniker afgewreven, in 2 eetlepels vol vlierthee. Dit middel moet niet versterkt worden en men houde daarmede aanstonds op als de pijn geweken is.
In zeer hardnekkige gevallen geve men drie malen daags '/s—1 grein salpeterzuur zilver, opgelost in eene drachma gezuiverd water; kleinere honden naar evenredigheid minder.
Bestaat er eene ingewortelde, hardnekkige diarrhae, dan geve men vier malen daags een eetlepel vol afkooksel van gentiaan, of alsem 3 drachma op 6 oneen water. Wordt de buikloop daarna erger, dan houde men aanstonds op met deze middelen en geve 2 drachma bilzenkruid met 4 medicinale oneen kokend water als thee '/4 uurs getrokken en daarvan 3—4 malen daags een eetlepel vol in te geven. Ook de sehrijfinkt 3 malen 1 theelepeltje vol, of 3—4 malen daags een eetlepel vol rooden wijn, afkooksel van eikenbast, wilgeubast, granaatappelschillen, chatechu
171
doen vaak bij een toestand van verslapping der ingewanden goede diensten. Het laatste en krachtigste middel is ora alle 3 uur een eetlepel vol te geven van een afkooksel van 10—20 grein braak-noot op 4—6 lood water. Ook klisteren met gekookte stijfsel en wat tinctuur van opium doen goede diensten, alsmede het voederen van twee malen daags een raauw kippenei.
De bloedloop, bloeddiairbae.
Deze ziekte geeft zich onmiskenbaar aan de met bloed vermengde darmontlasting te kennen; zij beslaat in eene eigendom-melijke, passive ontsteking van 't slijmvlies des endeldarms, die zich in den verderen loop ook nog voor aan de slijmvliezen van andere gedeelten der darmen kan mededeelen.
De patient is treurig, heeft minder eetlust, de temperatuur is afwisselend, de anders vochtige slijmvliezen zijn droog; zoo deze teekens niet met het begin der ziekte aanwezig zijn, dan volgen zij toch weldra. Met het toenemen der ziekte ontwaart men duidelijk de verschijnselen van koorts, de ontlasting geschiedt pijnlijker, de aars is gezwollen en de donkerrood gekleurde endeldarm wordt dikwijls eenigzins naar buiten geperst.
De ziekte gaat slechts in zeer zeldzame gevallen zonder geneeskundige hulp in genezing over; maar in de meeste gevallen neemt de ontlasting ten laatste een krengachtigen reuk aan en volgt de dood van 8—14 dagen na het ontstaan der ziekte.
Be oorzaken zijn meestal koudevatting en belemmering dei-natuurlijke uitwaseming; somtijds echter ook geven zekere smetstoffen in den dampkring de aanleiding en onder zekere omstandigheden , wanneer de bloed- of roodeloop het karakter van zenuw-rotkoorts aanneemt, ontwikkelt zich in 't laatste tijdperk ook werkelijk cene besmettingsstof.
De behandeling vereischt ora een gewenscht gevolg op te leveren veel spoed. Men geve oplossingen van saleb (I drachma op 12 oneen kokend water) met eenvoudig tinktuur van opium op de 12 oneen saleboplossing I'/ü drachma; om de 3 uur 2 lepels vol te geven.
Ook lavementen hiervan zijn zeer dienstig, doch dan kan de tinktuur van opium nog met Vs—V2 hoeveelheid vermeerderd
168
stoffeu uit het ligchaam te verwijderen, dan volgt eene lamheid van achteren en eindelijk de dood; men drale daarom niet met hulp.
Be behandeling. Zoo het mogelijk zij, dan trachte men met den vinger, of een daartoe passend werktuig de harde drekstoffen kort te drukken en uit den darm te verwijderen; ook drukke meu uitwendig zacht op den buik, ten einde beweging iu die stoffen te brengen en klistere daarna met slijmige afkooksels b. v. van lijnzaad vereenigd met olie om de 3 uur. Inwendig geve men de welbekende ricinusolie (ook wonderolie genaamd) drie malen daags van 1—2 eetlepels vol.
Ook wordt dikwijls voorgeschreven om calomel twee malen daags vier grein met olie in te geven.
Heeft de houd geene zwakke, ligt prikkelbare ingewanden, dan geve men liever extract van aloë b. v. als de grootste gift in eens 10 grein met een oud lood engelsch zout, in water opgelost. Vereischt de toestand niet zulk eene sterke werking, dan ver-deele men die gift in vier gelijke deelen om de drie of vier uur een gedeelte daarvan in te geven.
De voeding gedurende het tijdperk der verstopping zij ligte groenten, dunne karnemelkspap met stroop, enz.
Is er behoorlijke ontlasting gevolgd, dan houde men met de middelen op; blijft de ontlasting daarna nog al gedurig hardach-tig, dan geve men den hond vooreerst eiken dag 2 malen een stuk oude kaas te eten, of meng het onder zijn voeder en gun hem vele beweging.
Over de verstopping tengevolge van stukken van niet genoeg vermalene beenderen heb ik reeds gehandeld, zie de noot op bl. 108.
De bnikloop , doorloop, diarrhae.
De buikloop is dikwijls een verschijnsel, dat eene zekere ziekte vergezelt, als; de hondeziekte, darmontsteking, rotkoorts, enz.; van dezen buikloop is hier echter geen sprake, maar alleen van de zoodanige die zelfstandig zonder eenigerlei andere ziektetoestand bestaat. De toestand kan verschillend gevaarlek zijn; is de doorloop een geruimeu tijd waterig dun, of wordt er gal,
169
slijm, of zelfs wel bloed mede ontlast, dan is die uitputtend voor 't ligchaam en gevaarlijk voor 't leven.
Weet men, dat overlading der maag van zwaar verteerbare stoffen, de oorzaak van den buikloop is, dan behoeft men geene vrees voor den afloop te koesteren; gewoonlyk eindigt die nadat zulke stoffen genoegzaam zijn uitgescheiden. Men kan echter den afloop bevorderen door den hond een braakmiddel in te geven van een poeder bestaande uit '/2 gfein poeder van den witten Nieswortel met eeu eijerlepeltje vol suiker en als '/t uur9 daarna geen braken volgt, dan geve men nog een poeder. Heeft de hond by dien doorloop veel pijn, zoodat hij daarbij jankt, dan geve men hem nu en dan een zwak aftreksel van kamil in. Heeft de doorloop reeds eenigen tijd bestaan , dan voege men bij de kamil ook nog wat alsem, gezegende distel, of gentiaan, naar verkiezing. Wordt er eene rijkelijke hoeveelheid slijm ontlast, dan geve men het volgende;
Neem; Grof gestampte Granaatappelschillen 4 drachma
Kook het gedurende ruim Vi uurs rae^ water tot er eene hoeveelheid van ruim 6 medicinale oneen (2 maatjes) overblijft , zet het af van 't vuur en voeg er dan bij; eene kleine handvol kamillen en laat het '/4 ui1,8 me'' een gesloten deksel staan trekken, zijg het daarna door, pers de stoffen uit en giet het in eene flesch en geve daarvan 4—6 malen daags een eetlepel vol.
Men voedere het dier met geene zwaar verteerbare stoften, noch met zoodanige die als ontlasting bevorderend bekend zijn en be-veilige het voor koudevatting, natte voeten, enz.
Is door koudevatting, schrik, of groote vrees eene ziekelijke afscheiding der gal ontstaan, waardoor eeu buikloop teweeg is gebragt, dan kan die toestand door zijn langen duur, of door het vergezeld gaan van veel pijn gevaarlijk door uitputting worden.
Bij dezen toestand moet men vooral de dieren in de warmte houden en volstrekt geen vet in het eten doen. Als geneesmiddel geve men thee van kamillen vier of vijf malen daags twee eetlepels vol, telkens met 10—12 grein cremor tartari; is de pijn aanmerkelijk ,dan geve men vier malen daags twee eetlepels vol van een lijmig afkooksel van lijnzaad telkens met een poeder bestaande uit 1 grein kwik-gom poeder van Plencke en 2 grein extract van bilzenkruid, of in plaats van dit laatste middel telkens Va grein extract van opium.
170
Is eï te veel zuur in de maag aanwezig, verspreidt zicii uit de ontlasting een zure reuk , dan geve men eene oplossing van arabische gom in thee van kamillen met 2 drachma magnesia vermengd, zoodat deze hoeveelheid in 34—36 uren verbruikt wordt.
Ook mengt men dan wel een weinigje geschraapt wit krijt onder het eten.
Is de buikloop ontstaan door koudevatting tengevolge eener schielijke verkoeling j het drinken van koud water in verhitten toestand, dan is zij veelal vergezeld van een' hoest : de ontlasting is dan meestal slijmachtig.
Gewoonlijk gaat deze doorloop, als men het dier warm houdt en doelmatig verpleegt, van zelf' in genezing over; blijft echter de buikloop aanhouden tengevolge der voortdurende schadelijke invloeden, komt er iets anders bij, als b. v, het overladen der maag, dan wortelt de buikloop in, of leidt tot den dood.
By den buikloop van onderwerpelijken aard houde men de dieren warm, geve schrale kost en als geneesmiddel vloeijende azijnzuur ammoniak {spiritus Mindereri) een oud lood en thee van vlier acht maal zoo veel; geef daarvan alle uur 2 eetlepels vol en wrijve den buik 2—3 malen daags goed in met vlug-smeersel {linmientnni volatile). Bij aanmerkelijke pijn geve men eene oplossing van saleb in vlierthee, geef daarvan alle 2 uur 1—2 eetlepels vol met 5 droppen eenvoudig tinktuur van opium. In andere gevallen van groote pijnlijkheid geeft men vaak met een goed gevolg alle uur Vlo grein waterig extract van den braaknoot met wat sniker afgewreven, in 2 eetlepels vol vlierthee. Dit middel moet niet versterkt worden en men houde daarmede aanstonds op als de pijn geweken is.
In zeer hardnekkige gevallen geve men drie malen daags '/s—1 grein salpeterzuur zilver, opgelost in eene drachma gezuiverd water; kleinere honden naar evenredigheid minder.
Bestaat er eene ingewortelde, hardnekkige diarrhae, dan geve men vier malen daags een eetlepel vol afkooksel van gentiaan, of alsem 3 drachma op 6 oneen water. Wordt de buikloop daarna erger, dan houde men aanstonds op met deze middelen en geve 2 drachma bilzenkruid met 4 medicinale oneen kokend water als thee 1/4 uurs getrokken en daarvan 3—4 malen daag* een eetlepel vol in te geven. Ook de schrijfinkt 3 malen 1 theelepeltje vol, of 3—4 malen daags een eetlepel vol rooden wijn, afkooksel van eikenbast, wilgenbast, granaatappelschillen, chatechu
171
doen vaak bij een toestand van verslapping der ingewanden goede diensten. Het laatste en krachtigste middel is ora alle 3 uur een eetlepel vol te geven van een afkooksel van 10—20 grein braak-noot op 4—6 lood water. Ook klisteren met gekookte stijfsel en wat tinctuur van opium doen goede diensten, alsmede het voederen van twee malen daags een raauw kippenei.
De bloedloop. bloeddiarrhae.
Deze ziekte geeft zich onmiskenbaar aan de rnet bloed vermengde darmontlasting te kennen; zij bestaat in eene eigendom-melijke, passive ontsteking van 't slijmvlies des endeldarms, die zich in den verderen loop ook nog voor aan de slijmvliezen van andere gedeelten der darmen kan tnededeelen.
De patient is treurig, heeft minder eetlust, de temperatuur is afwisselend, de anders vochtige slijmvliezen zijn droog; zoo deze teekens niet met het begin der ziekte aanwezig zijn, dan volgen zij toch weldra. Met het toenemen der ziekte ontwaart men duidelijk de verschijnselen van koorts, de ontlasting geschiedt pijnlijker, de aars is gezwollen en de donkerrood gekleurde endeldarm wordt dikwijls eenigzins naar buiten geperst.
De ziekte gaat slechts in zeer zeldzame gevallen zonder ge-neeskundige hulp in genezing over; maar in de meeste gevallen neemt de ontlasting ten laatste een krengachtigen reuk aan en volgt de dood van 8—14 dagen na het ontstaan der ziekte.
De oorzaken zijn meestal koudevatting en belemmering der natuurlijke uitwaseming; somtijds echter ook geven zekere smetstoffen in den dampkring de aanleiding en onder zekere omstandigheden , wanneer de bloed- of roodeloop het karakter van zenuw-rotkoorts aanneemt, ontwikkelt zich in 't laatste tijdperk ook werkelijk eene besmettingsstof.
Be behandeling vereischt ora een gewenscht gevolg op te leveren veel spoed. Men geve oplossingen van saleb (1 drachma op 12 oneen kokend water) met eenvoudig tinktuur van opium op de 12 oneen saleboplossing l'/o drachma; om de 3 uur 2 lepels vol te geven.
Ook lavementen hiervan zijn zeer dienstig, doch dau kan de tinktuur van opium nog met Vs—Va hoeveelheid vermeerderd
172
worden, alles berekend voor eene groote soort van honden. De buik uitweudig worde drie malen daags ingewreven met bilzen-kruid-olie en later met vlugtig smeersel. Baat dat niet naar wensch, dan kan men, maar ook niet vóór dien tijd ingeven, een afkooksel van granaatappelschillen 4—6 drachma op 12 oneen water en daarin eene drachma saleb opgelost, alsmede eene drachma eenvoudig tinktuur van opium. Hiermede komt^men veelal de ziekte te boven, anders moet men het extract van den braaknoot gebruiken, zooals in de vorige afdeeling opgegeven is.
Men moet den patient warm houden en lijmige, ligt verteerbare spijzen geven, als tanvemeelenbrij, enz.; 2 maal daags een raauw ei is mede goed, ingeval het dief verzwakt is. Zoo het noodig geacht mogt worden kan men bij de herhaling de hoeveelheid der granaatappelschillen vermeerderen; doch alleen als de noodzakelijkheid daartoe mogt bestaan.
Gebrek aau eetlust.
Het is bij sommige jagthonden een vrij menigvuldig voorkomend verschijnsel, dat men zonder eene belangrijke ziekte bij liet dier te ontwaren, hem het voedsel ziet weigeren en hij daarbij traag en lusteloos is. Men ontdekt dat het meest, schier uitsluitend by langharige honden wanneer er eene verandering der weersgesteldheid ophanden is, dat waarschijnlijk door eene ontstemming der maagzenuwen wordt teweeg gebragt. De honden pogen daarbij te braken, en komen zij op een grasperk dan eten zij de spitsen der grashalmen af. Meestal gaat die toestand spoedig van zelf weer over, anders moet men den hond een braakmiddel ingeven.
Mogt na de uitwerking van het braakmiddel de eetlust nog niet naar behooren hersteld zijn, dan geve men afkooksel van gentiaan, b. v. 4 drachma op 6 oneen water (2 ncdl. maatjes) waarin l'/j drachma ammoniakzout opgelost wordt, 4 malen daags 3 eetlepels vol. Alsem is ook goed, maar dan gebruike men vooral niet meer dan de helft, dus uiterlijk 2 drachma.
173
De braakzticht.
De anatomische zamenstelling van deu slokdarm en der maag des honds, in vereeniging met de vraatzucht van dit dier in 't algemeen, is de oorzaak dat het braken veel menigvuldiger bij honden wordt waargenomen dan bij alle andere dieren en dat men zeer dikwijls volmaakt gezonde honden ziet breken, wanneer zij te veel gegeten hebben. Ten anderen veroorzaakt de groote gevoeligheid der maag bij deze diersoort na het gebruik van bijna elke vreemdsoortige stof en dus na het ingeven der meeste geneesmiddelen, die andere dieren gemakkelijk verdragen, spoedig daarna brakingen; maar ook is het vomeren een vergezellend verschijnsel''van onderscheidene ziekten, b. v. hondeziekte, dolheid, kramp, darmontsteking, enz.
Te dier oorzake moet men we' acht geven op de misschien gelijktijdig aanwezige ziekteverschijnselen, alsmede op de waarschijnlijke oorzaken, dewijl die brakingen welke een verschijnsel van zekere ziekten zijn met het verdwijnen der oorzaken ophouden, of van de genezing der grondziekte afhankelijk zijn.
Er bestaat echter ook eene op zich zelve bestaande braakzucht, die dikwijls terugkeert, die haren grond heeft in eeue ongewoon verhoogde gevoeligheid der maag, en zoo die niet uit den weg geruimd wordt, het dier bovenmate verzwakt en onder zekere omstandigheden zelfs den dood ten gevolge kan hebben.
Zulk eene zelfstandige braakzucht kan men vooronderstellen, wanneer zij bij voortduring bestaande, de dieren evenwel daarbij vlug en tierig blijven, dikwijls zelfs voort na het braken weder voedsel gebruiken, dat echter weldra weder uitgeworpen wordt, of wanneer na voorafgegane, belangrijke verbloeding de dieren zeer slap en vervallen schijnen.
Wanneer zulk eene braakzucht in den tijd van een etmaal niet ophoudt te bestaan, dan is het noodzakelijk om de verhoogde gevoeligheid der maag door het ingeven van olie, slijmachtige zelfstandigheden, als afkooksels van lijnzaad, heemstwortel, iersch mos, enz. met bijvoeging van eenvoudig tinctuur van opium te verdooven, b. v. geef: afkooksel van lijnzaad — 2 oudelooden, 25 minuten zachtkens laten koken met ongeveer 3/4 flesch (6 maatjes) water en dan doorzijgen — om het uur een, of iVa eetlepel vol met een theelepeltje vol bilzenkruidolie en 6 droppen eenvoudig tinctuur van opium.
174
In die gevallen wanneer de krachten aanroerkelijk wegvallen eu dus de toestand des honds onmiskenbaar den stempel van zwakheid draagt, of na een belangrijk bloedverlies, of dergelijke uitputtende oorzaken, moet men van andere middelen gebruik maken, b. v. thee van valeriaan met kamillen, van het eerste 4, en van 't laatste 6 drachma, getrokken op 3 nedl. maatjes (9 medic. oneen) kokend water in eene welgeslotene pan, en daarvan alle uur 2 theelepeltjes vol, of men geve sterke koffij met brandewijn gelijke deelen, op dezelfde wijze te gebruiken. — Ook heb ik niet zelden met voordeel gebruik gemaakt van het bruispoeder {pulvis a-eropkorans) 3—4 malen daags een theelepeltje vol in te geven met wat water, op de wijze als dat door menseben gebruikt wordt.
Het koliek, darmwep.
Deze uiterst pijnlijke ziekte, die zoo menig paard eu zelfs mensehen het leven kost, verschoont ook den trouwen hond niet. Zij doet zich schier ouder dezelfde verschijnselen voor als de maag- en darmontstekiug; evenwel bestaan er toch voldoende kenteekeus om haar daarvan te kunnen onderscheiden, waarop men dus naauwkeurig acht moet geven.
Bij het koliek hebben tussehenpoozeu plaats, waarin de hond geheel geene, of althans zeer verminderde pijn gevoelt; ook ontbreken de verschijnselen van koorts, die bij genoemde ontstekingen aanwezig zijn, in vele gevallen is zelfs geene verandering in de ademhaling en in den omloop des bloeds bij den pols waar te nemen, en een verschijnsel waarop men wel letten moet is, dat de neus, ook bij de hevigste aanvallen van pijn koud is. Terwijl bij de genoemde ontstekingen de eetlust geheel geweken is, gebruiken de honden bij het koliek nu en dan een weinig voedsel en hebben niet dien onleschbaren dorst.
De oorzaken. Hiertoe moet in de eerste plaats gerekend worden, koudevatting, die voorbijgaande krampen in de ingewanden te weeg brengen kunnen en ten anderen, steenen, vreemde lig-chamen , ingewandswormen en ophooping van drooge meststoffen in het een of ander gedeelte van het darmkanaal.
De behandeling. In vele gevallen is het koliek, wanneer men
175
tijdig doelmatige middelen gebruikt, weldra te genezen. Heeft men vroeger bespeurd, dat het dier bij de ontlasting wormen kwijt raakte en dus reden om te vermoeden dat daarvan de pijn veroorzaakt wordt, dan geve men eerst lenigerde en daarna worm afdrijvende middelen. Ter bereiking van het eerste oogmerk geve men om het half uur een eetlepel vol dunne honig, vermengd met een lepel vol bilzenkruidolie, drie tot vier malen achtereen in. Zijn die middelen niet spoedig genoeg te bekomen, dan geve men keukenstroop met olijf- of salade-olie. De aan de maag en darmvliezen zuigende wormen, vallen gretig op den honig aan, waardoor natuurlijk de oorzaak der pijn ophoudt. Anderen schrijven in dezen toestand bittere middelen voor, als alsem, gentiaan enz., doch deze behooren meer tot de wormafdrijvende middelen. Is de pyn gelenigd, dan moet men de wormen uit het ligchaam verwijderen. Hiertoe ziju verschillende middelen dienstig, als het duivelsdrek, reinvaren, levantsch wormkruid , enz.; doch als het meest werkzame mag men het mnlonine beschouwen en wel in giften van één grein 2—3 malen daags in eene pil van meel en water, of iets dergelijks ingegeven en dat eenige dagen volgehouden; tevens geve men ook quot;s morgens en 's avonds een eetlepel vol ricinus-olie in tot dat eene ruimere weeke ontlasting gevolgd is en houde dan met die olie op. Lintwormen verdrijft men met kamala 2 drachma met water in te geven, een uur of twee vóór het eten, een maal per dag-tot dat de lintworm ontlast, dat veelal na de eerste gift plaats vindt; ook hierbij moet ricinus-olie ingegeven worden. Ook doet 2 lood (een medicinaal once) bast van den granaatboom-wortel (Cori. rad. Grmiator.) gekookt tot een doorzijgsel van drie oneen vaak beste diensten, als men het dier bij eene ledige maag daarvan om het uur '/s gedeelte ingeeft. De lintworm veroorzaakt echter nimmer buikpijn, maar ontrooft het ligchaam van voeding en kan ook lastige gevolgen te weeg brengen.
De behandeling van het krampkoliek kan verschillend ingerigt worden: een der voorschriften dat gewoonlijk beste uitwerking doet is:
Neem: Thee van roomsche kamillen een eetlepel vol Extract van Bilzenkruid 2 grein of voeg bij de koud geworden kamillenthee op eiken lepel vol 10 droppen Hoffmann, of zwavelaether, tuictuur van valeriaan, en !i,eef wanneer de pijn groot is aanvankelijk om het half uur,
dc twee eerste malen alle 15 minuten in en zoo naarmate de pijn vermindert met langere tusschenpoozen.
Als uitwendig middel ter ondersteuning der inwendige medicamenten dienen herhaalde inwrijvingen op den buik raet kam-fersmeersel, op drie lood 2 drachma tinktuur van opinm gevoegd.
Bij koliek die veroorzaakt wordt door hardnekkige verstopping en vergezeld gaat van opzetting van den buik, geve men om 't half uur 2 grein calomel in, '/s eetlepel vol olijfolie en een eetlepel vol dik gekookt lijnzaadnat; men geve de calomel niet vaker dan drie, hoogstens vier malen in; overigens zie men hierover hetgene gezegd is onder de afdeeling: verstopping, waar het gebruik van ricinusolie aangewezen is, dat hier na de calomel goede werking doet.
Bij koliek met trommelzuchtige opzwelling van den buik (windkoliek) geve men thee van pepermuntkruid met een oud lood wonderzout en 10—12 grein kali-zwavellever; in een, of twee malen om 't half uur in te geven. — Lavementen van laauwwarm zeepwater met wat olie zijn mede dienstig bij vele soorten van koliek; inzonderheid verstoppingskoliek; bij krampkoliek met een waterig aftreksel, of thee van valeriaan, of van bilzenkruid, of de gekookte olie van die plant.
Uittering, vermagering, wegkwijning.
Bij honden van eiken leeftijd, zonder onderscheid van ras of geslacht, ziet men somtijds eene langzaam toenemende vermagering ontstaan, zonder dat men eene eigenlijke ziekte bij hen kan waarnemen. Niet zelden, zelfs in de meeste gevallen, eindigt die toestand van drie tot vier maanden met den dood.
Le oorzaken kunnen van verschillenden aard zijn. Wanneer de honden door vele wormen in de maag en darmen gekweld worden, dan ziet men hen, in spijt van overvloedig, gehaltrijk voeder ook wel mager worden, doch nimmer zoo erg; ook ontlasten de dieren met den afgang wel eens wormen, waardoor dan de waarschijnlijke oorzaak kenbaar wordt.
Ook kunnen sommige ziekten die de hond te boven is gekomen de uittering als eene naziekte achterlaten; maar vaak is het toe te schrijven aan eene slechte gesteldheid des bloeds, te wa-
177
terig bloed, of ook bloedarmoede, scherpe stoffeu die in het bloed zijn opgenomen en ondermijnend op den groei en de behoorlijke instandhouding des ligchaaras werken.
De kenteekenen zijn, behalve de steeds toenemende vermagering , ook krachteloosheid, waardoor zij veel liggen, ten welken gevolge eindelijk de huid aan die beenderen waarop het ligchaam veel rust raauw wordt, bij wijze van doorliggen. De oogen zijn vaak met slijm bedekt en alles toont een slap, krachteloos gestel aan, inzonderheid de bonzende slagen van het hart, die na elke inspanning en vermeerderde beweging nog erger, somtijds zelfs ook aan de regterzijde waargenomen worden. Evenwel blijft de hond met gretigheid eten. Volgt er een buikloop dan nemen de krachten te spoediger af en dan wordt het dier ziekelijker, zoodat de eetlust dan wel vaak vermindert.
Be behandeling. Geneesmiddelen baten hier gewoonlijk niets; maar zooveel te meer cene doelmatige verpleging; men verleene het dier rust en late hem de zuiverste lucht inademen, voedere hem met krachtige, en gehaltrijke, doch niet moeijelijk verteerbare spijzen, als gekookt vleesch en vleeschnat met tarwemeel gekookt, roggenbrood, enz. maar nimmer veel op een maal, liever een paar malen daags vaker en niet tot volkomene verzadiging toe, opdat hij bij de volgende voedering steeds met begeerte ete; ook 's morgens en 's avonds een lepel vol traan is mede zeer goed. Niet minder dienstig is het om 2—3 malen daags een eijerlepeltje vol staalpoeder {crocus Martis) onder het eten te mengen en 2 malen daags een of 1 '/o eetlepel vol roo-den wijn getrokken op oranjeschillen.
De verblijfplaats van den hond moet matig warm, zeer droog en zindelijk zqn.
Op deze wijze komt men vaak, schoon niet altijd, dezen toestand te boven, waarvan zich de gunstige teekens weldra doen zien.
De waterznolit.
Er bestaat eene algemeene en eene plaatselijke waterzucht; de eerstgenoemde is meestal met eene stoornis in de voeding, der afzonderingen en uitscheidingen verbonden; zij is vaak het gevolg eener gebrekkige bioedbereiding, van slepende ontstekings-
12
178
toestanden, organische gebreken der lever, milt, long, of het hart, vetzucht, groot bloedverlies, belette uitwaseming, of pislozing; zelden is zij een oorspronkelijk lijden, eene grondziekte en al schijnt zij ook al dat te zijn, dan is de voorafgegane ziekelijke verstoring niet opgemerkt geworden. Hare naaste oorzaak is eene waterige gesteldheid des bloeds en verminderde opneming van het daaruit afgezonderde water.
üe kenteekenen zijn; eene bleekere kleur der huid en der zigt-bare slijmvliezen, verminderde pis-afzondering, niet zelden vindt de pis-uitscheiding menigvuldige!- plaats, hangende buik, vermagering, traagheid, zwakheid der spieren, matige eetlust, veelal vermeerderde dorst, hier en daar zuchtige opzwellingen, belemmerde ademhaling, zeer duidelijk voelbare hartslag, kleine pols en eindelijk komen de teringkoortsen, waarna weldra de dood volgt. De ziekte heeft een langzaam verloop, tenzij deze een gevolg is eener acute ontsteking, of die op nieuw er bij komt; is de ziekte genezen, dan blijft er nog lang eene neiging tof instorting bestaan.
De behandeling moet hoofdzakelijk bestaan in de pogingen om het waterige bloed te verbeteren, dat men trachten moet fe bereiken door voediugrijke, ligt verteerbare voedingsstoften, als krachtig vleeschnat, gaar gekookt vleesch, pap van tarwemeel, of oplossingen van saleb, inzonderheid bij bestaanden buikloop en als er verstopping bestaan mogt dan geve men brood, vleesch, vleeschnat waartoe mede klein geslagene beenderen die lang gekookt moeten worden, kunnen dienen; het doen genieten van zuivere, versche lucht, herhaalde, maar nimmer vermoeijende bewegingen in de buitenlucht. Tot medicamenten dienen onderscheidene middelen; een gewoonlijk werkzaam middel is het, volgende:
Neem : Kruizernuntkrnid zes drachma Kalmuswortel
Peterseliezaad van elk 4 drachma Duizendguldenkruid zes drachma.
Alle de kruiden gesneden zijnde doe men die in eene pan en giete er eene halve tlesch kokend water op (een medicinaal pond) laat het met een naauwkcurig sluitend deksel een half uur trekken — maar niet koken, zijg het daarna door, druk de stoften uit en geef van het aldus verkregen vocht alle 2 uur 3 eetlepels vol in en herhaal daarna nog een of 2 malen dien drank.
179
Ook verzuime men niet om drie malen flaags een eijerlepeltje vol staalpoeder onder het eten te mengen, of neem staalzwavel (sulphuretuni Ferri).
Wanneer de waterzucht, oogenschijnlijk verdwenen is, dan houde men echter nog geruimen tijd vol met staalmiddelen; bij afwisseling kan men ook die middelen in opgelosten toestand geven, b. v. drie of vier malen daags een theelepeltje vol tinei Ferri Oydon., ook de andere opgegevene middelen, de drank n. 1. kan men nu en dan in kleinere giften toedienen en verpleeg het dier zeer zorgvuldig.
Plaatselijke waterzucht komt bij de honden meestal voor als buik- en borstwaterzucht; beide zijn gevolgen van inwendige ontstekingen, met uitzondering der slepende buikwaterzucht. In de acute en in de slepende buikwaterzucht is de buik zuchtig opgezwollen ; men kan op het gevoel de golvende beweging des waters waarnemen , maar bij die welke na eene ontsteking ontstaan is, veroorzaakt men door drukking op den buik pijn er is eenige koorts aanwezig. (Zie over de borst- en buikwaterzucht, de ontsteking van het borstvlies en van het buikvlies). De kenteekenen der slepende buikwaterzucht komen nagenoeg overeen met die der algemeene waterzucht en is vaak een gevolg van eene te schrale voeding, bloedarmoede, groot verlies van vochten, van bloed, uitputtende diarrhaeën, enz.
De behandeling. Is de waterzucht een gevolg van inwendige ontstekingen dan is de behandeling zoodanig als die bij de borst-vlies-ontsteking opgegeven is, waar van de waterzucht als een uitgang dier ziekte gehandeld wordt. Is er geene zoodanige ziekte voorafgegaan, dan kan men den hier boven opgegevenen drank-met vrucht bezigen. Is de hoiid niet zeer zwak en /.ijne eetlust gretig, dan kan men ook de volgende pillen bezigen.
Neem: Jood-kali 30 grein
poeder van 't paarskleurig Vingerhoedskruid ] drachma
„ „ Peterseliezaad 2 drachma Keukenstroop zooveel als vereischt wordt om te zamen *' 12 pillen hiervan te bereiden.
Gebruik. Drie malen daags eene pil in te geven.
Nadat deze pillen verbruikt zijn, houde men eenige dagen daarmede op en geef ter afwisseling staalpoeder op de reeds gezegde wijze en drie of vier malen daags een grooten eetlepel vol wijn, die op wat, gele, of bruine kina en oranjeschillen
12*
180
uetrokken is, b. v. van elk 2 lood op eene halve flesch wijn.
De voeding zij van gehaltrijke, maar ligt verteerbare stoften; het dier moet matige bewegingen in de buitenlucht genieten, niet bij vorstweêr en warm en droog gehuisvest worden.
Is de buik bijzonder sterk gespannen; dan kan men tot voorbijgaande leniging van den toestand eene opening maken in de buik, tussehen den navel en 't schaambeen, met een trokar om zoodoende het water af te tappen , dat echter weldra weder be-l-int op te hoopen, zoolang den inwendigen toestand niet verbeterd is. De gemaakte opening smite men met een hechtpleister,.
Bij deze slepende buikwaterzucht kan men de inwendige middelen door uitwendige krachtdadig ondersteunen en wel door drie malen daags den buik met het volgende smeersel eenige minuten lang in te wrijven. Is de hond ruim behaard op den buik dan knippe dat wat af.
Neem; Gekamferde olie 2 lood Laurierolie l lood Jeneverbessenolie 1 drachma Geest van Ammoniakzout 4—5 drachma.
Alles goed -vermengd en in een welsluitend fleschje op c koele plaats te bewaren.
De ontsteking «Ier nieren.
Deze ziekte komt in 't algemeen bij onze huisdieren slechts weinig voor en geeft zich bij al de soorten op gelijke wijze te
kennen. i v
De kenteekenen. In den beginne der ziekte toonen de dieren
eene aanmerkelijke stijfheid in den lendestreek, terwijl ze de achterpooten achteruitstrekken en wijder uit elkander plaatsen; van tijd tot tijd doen zij pogingen om hun water te lozen, dat zoo niet vruchteloos is, dan toch slechts met geringere pisuit-scheiding gepaard gaat. Wanneer de aanvankelijke piikkeling der nieren in quot;werkelijke ontsteking overgaat, dan ziet men ook de verschijnselen van ontstekingskoorts; de pols is versneld, klein en zamengetrokken, in vele gevallen echter zeer vol; de eetlust is aanmerkelijk verminderd, of geheel verdwenen; de dieren buigen de ruggegraat meer of minder sterk naar boven en zijn zeei
181
gevoelig voor eeue drukking op den leudestreek, die vaak warmer dan gewoonlijk is; zij lozen slechts geringe hoeveelheden, gelijkmatig met bloed gekleurde urine. Met het toenemen der ziekte wordt de pislozing eindelijk geheel belemmerd, de pijn vermeerdert zigtbaar, de oogen worden zeer rood, vurig en uitpuilend; de dieren gaan nu veel liggen, stenen vaak van pijnen gaan langzaam weer overeind; de stijfheid van het achterstel neemt zoo zeer toe, dat die naar lamheid gelijkt; de ontlasting van drek is zeer vertraagd en wordt droog en hard uitgeworpen. Wordt geene verdeeling der ontsteking bewerkt, dan volgt de dood binnen weinige dagen.
Be oorzaken kunnen zijn: slagen, stooten, voetschoppen, overrijden enz. die den lende- of nierstreek getroffen hebben, gevatte koude, het gebruik van scherpe, zeer prikkelende stoffen en in zeldzame gevallen, steenen, of wormen in de nieren.
De behandeling. De nierontsteking is eene voor het behoud des levens van den hond uiterst gevaarvolle ziekte en vereischt eene snelle en krachtdadige behandeling. Het eerste wat men verrigte zij eene ruime aderlating, naar de grootte en den bloed-rijkdom des diers van ten hoogste 12 medicinale oneen.
Inwendig geve men alle 2 uur '/a drachma salpeter in eene oplossing van arabisehe gom, b. v.
Neem: poeder van arabisehe gom 3 lood „ „ salpeter 5 drachma.
Goed gemengd met 12 oneen water, alle 3 uur 2 eetlepels vol te geven.
Bestaat er verstopping dan geve men aanstonds eene groote dosis calomel (zoete kwik) als de uiterste gift voor een der grootste honden in eens tien grein met een weinig honig. — Bij duidelijk zigtbare beterschap kan men van lieverlede de giften beginnen te verminderen en een afkooksel van lijnzaad en hennepzaad, gelijke deelen, 6 malen daags 2 lepels vol ingeven.
Hebben uitwendige gewelddadigheden de ziekte te weeg ge-bragt dan neme men drie oude looden bilzenkruid, trek het '/s uur met l1^ flesch kokend water en zijg het daarna door. Met dat koud gewordene vocht moet men den lenclestreek al gedurig betten, of omslagen daarvan opleggen; na 3 dagen bezige men dat vocht telkens in warmen toestand.
Kan de hond daarna het kruis slechts zeer moeijclijk bewegen, dan wassche men dat deel herhaaldelijk met kamferspiritus, bij
183
afwisseling met geest van hertshoorn, of wrijve het in met kam-ferhoudend vlugsmeersel {liniment, volui, camph.).
Met verplege het lijdende dier zorgvuldig en geve het, als hij weer beginnen mogt te eten, zachte, lijmige, niet verstoppende, noch prikkelende voedingsstoffen.
De ontsteking der pisblaas.
Deze ziekte, die ook wel met de uierontsteking vereenigd voorkomt, geeft zich in 't algemeen te kennen door nagenoeg dezelfde verschijnselen als de nierontsteking. Om in dezen echter tot zekerheid te geraken moet men den met olie bestreken vinger in den endeldarm brengen waaronder de bij mannelijke diereu, die het meest door deze ziekte aangetast worden, de blaas vrij nabij gelegen is, dan voelt men deze daar als een bolrond, zeer warm, pijidijk ligchaam, door eene zachte drukking naar beneden toe. Hoe langer de toestand geduurd heeft, zoo veel te meer en te pijnlijker is de blaas gespannen. Ook hierbij is de pislozing geheel belemmerd, of het dier loost bij de herhaalde pogingen daartoe slechts eene zeer geringe hoeveelheid. De hond is zeer angstig en pijnlijk en er is koorts aanwezig, dt neus is heet en droog, alsmede ook de mond, de eetlust en de ontlasting zijn verminderd en als de laatste uitgescheiden wordt, dan steunt, of kcmt het dier niet zelden daarbij.
De oorzaken zijn gelijk met die der nierontsteking; maar behalve deze kunnen ook nog blaassteeneu met scherpe hoekeu de aanleiding zijn, in welk geval de pis vaak met bloed gemengd te voorschijn komt; ook gelukt het vaak door naauwkeurig met den vinger in den endeldarm de blaas te drukken en te bevoelen, zulk een steen te ontdekken.
Deze ziekte is mede gevaarlijk en kan evenzeer binnen ettelijke dagen, somtijds na eene week; tot den dood des diers leiden.
T)e behandeling. Men verrigte het eerst eene aderlating, zooals bij de nierontsteking opgegeven is.
Inwendig geve men een afkooksel van lijn- en hennepzaad, gelijke deelen, alle uur een eetlepel vol, met '/2 lepelvol boomolie en een grein extract van bilzenkruid en om de twee uren oen grein calomel in een likje honig gemengd. Ook klistere men
183
het dier alle 2 uur met een laauwwarm afkooksel van lijnzaad en bilzenkruid. Mede is het dienstig om uitwendig tegen den onderbuik heete dampen te laten optrekken van kamil, of hooi-zaad, of men wassche dat deel met een warm afkooksel van bilzenkruid.
Bij harde, drooge ontlasting kan men ook vier malen daags 1 drachma wonderzout, of engelsch zout in opgelosten toestand geven; doch de klisteren maken dat meestal onnoodig.
Bij dc aanwezigheid van blaassteenen moet er eene operatie geschieden ten einde die ligehamen uit de blaas te verwijderen, waartoe dc hulp van een' bekwamen arts volstrekt vereiseht wordt.
Kramp op de hlaas. krampachtige pis-opstnpping.
Ocze toestand heeft met den vorige zeer vele overeenkomst van verschijnselen, alsmede ook met het koliek. Hierbij bestaat gcene koorts en terwijl bij de blaasontsteking de neus heet en droog is, zoo is bij de blaaskramp de neus in tegendeel koud en is geen teeken van ontsteking aanwezig, de mondholte is niet zoo heet en droog, in 't begin zelfs normaal. Wordt de toestand niet spoedig overwonnen, dan verdwijnt ook de eetlust en het dier wordt treurig, angstig en loopt van pijn her- en derwaarts en poogt al gedurig zijn water te lozen; eindelijk wil hij ook geen voedsel meer gebruiken ; van dorst die bij ontsteking van de blaas en andere inwendige deeleu opgemerkt wordt, is geen zweem aanwezig.
Ook bij dezen toestand, even als bij dc vorige gemeld is, kan men met den vinger in den endeldarm de gevulde blaas duidelijk voelen, maar zij is niet zoo heet. Ook deze ziekte kan den dood ten gevolge hebben en dient men zich zeer te haasten met hulp.
De oorzaken zijn veelal gevatte koude, bij koel weer lang in drassig, moerassig land loopen, of in smeltende sneeuw, een langdurig verblijf in een klein, dompig, onzuiver vertrek, het te lang ophouden van hun water, het genot van prikkelende spijzen, enz.
De behandeling. Men geve het dier aanvankelijk om 't half uur, later om 't uur, een eetlepel vol wanne thee van roomsche
184
kamillen met 5 droppels eenvoudige tinktuur van opium om 't half uur en 10 droppels om het uur in te geven; ook kan men de twee eerste malen er nog wel een eetlepel vol bilzenkruidolie bijvoegen. Bij beterschap worden de giften van opium verminderd. — Is de hond sterk en bloedrijk, dan doet eene aderlating vaak mede goede diensten. Dampbaden van hooizaad tegen den onderbuik aan is insgelijks heilzaam. Als uitwendig middel, ter ondersteuning der inwendige geneesmiddelen, neme men; gekamferde olie 2 oude looden
Eenvoudig tinktuur van opium 2 drachma.
Naauwkeurig vermengd zijnde nerae men daarvan iets in de hand en wrijve er het kruis, de nierstreek, en de bilnaad, of 't middelvleesch er al gedurig mede in.
Tevens verzuime men vooral niet om de dieren vlijtig te klisteren met een afkooksel van lijnzaad en bilzenkruid , of neem eenige papaverbollen daartoe een kwartieruurs gekookt, onder welk vocht men dan na het doorzijgen een weinigje roggen-, weiten-of lijnkoekmeel kan roeren, om het wat glad , lijmerig te maken en daarmede laauwwarm klisteren; ook kan men hiervan bij afwisseling inwendig met voordeel gebruik maken. — Bij vrouwelijke dieren moeten deze inspuitingen niet in den endeldarm maar in de scheede plaats vinden.
-Volgt er na deze behandeling weldra geene waterlozing die dc blaas ten deele ontlast, maar wordt deze integendeel steeds meer gevuld en sterker gespannen, zoodat er werkelijk vrees voor het bersten der blaas gevoed moet worden, dan is men genoodzaakt om hoe eerder, zoo beter het water af te tappen door middel van een werktuig dat men katheter noemt. Daar dat bij mannelijke dieren werkelijk ondervinding, althans zaakkennis en beleid vordert. zoo is het zeer geraden daartoe een bekwamen arts te nemen. Bij vrouwelijke dieren is die bewerking wel eenvoudiger , doch daar de leek doorgaans niet in 't bezit van een katheter is, zoo dient daarbij toch ook een arts genomen te worden.
Een jager verhaalde mij eens, dat hij in een' toestand als de onderwerpelijke het bersten der blaas en dus den dood des diers die daar uit voortvloeit, met elk oogenblik te gemoet zag; de veearts was afwezig en werd eerst laat terug verwacht, weshalve hij, bij gebrek aan elk instrument zich zelf raad moest verschaffen. Hij liet den hond muilbanden en op eene tafel leggen, met het bovenlijf hooger dan van achteren; hij werd met vier
185
krachtige handen vastgehouden; daarna nam de jager een zeer scherp, puntig mesje, ik meen dat hij zeide een pennemes en sneed daarmede de huid van het middelvleesch, tusschen den aars en den balzak n. 1. '/s duim door, stak toen het mesje diep door in deze huidwonde om zoodoende de gespannene blaas te treffen, dat hem natuurlijk wel moest gelukken, trok toen het mesje haastig terug , hield de wonde door duim en vinger van een en de pis ontlaste zich met een krachtigen straal; daarna wiesch hij de urine rondom de wonde af, zuiverde haar inwendig zoo veel doenlijk en drukte haar weer te zamen, terwijl hij die met een stukje warm gemaakte hechtpleister sloot. Het dier leefde nog jaren lang zonder eenig beletsel daarvan te ondervinden.
Deze empyrisehe handelwijze strijde echter in geenen deele met de theorie en, ik durf den jager gerust aanraden, wanneer er niet spoedig een goede arts te bekomen is om tot deze zelfhulp over te gaan, slechts er bijvoegende dat hij met het ingeven der geneesmiddelen voort ga tot genezing volgen mogt, opdat de operatie niet weder behoeft herhaald te worden, dat trouwens wel eens noodzakelijk wordt.
De pis-opstopping ten gevolge iler vergvootiiig eii verharding der voorstander-kliei'
De ontsteking en ontaarding der voorstander-klier, behoort bij oude reuen geenszins tot de zeldzaamheden; hoewel de daardoor te weeg gebragte pis-opstopping al zeer lastig voor het dier is . zoo is zij evenwel toch nimmer volkomen.
Vóór men de beinoeijelijkte pislozing van het dier waarneemt, lijdt hij meestal aan eeue belemmerde drekontlasting; doch slechts in zoodanige gevallen wanneer hem vele beenderen voorgeworpen worden , ten gevolge waarvan de afgang zeer hard was en waren ook de ontlastingen pijnlijk; gewoonlijk schijnt dat gevoel meer in een lastig jeuken van den aars te bestaan, hetwelk de dieren, even als bij een aambeijen-lijden, drijft om met hun achterste op den vloer heen en weer te wrijven. Een onderzoek met den vinger door den endeldaam, doet dra eiken twijfel over het wezen der ziekte verdwijnen, daar men de vergrootte en verharde
186
klier (ligt ouder dien darm, den hals der blaas omvattende, kan voelen.
In deu verder toeuemenden loop der ziekte bereikt de klier niet slechts een' verbazeuden omvang, die de ontlasting van mest en urine steeds meer bemoeijelijkt, maar zij gaat ook eindelijk tot ettering, kankerachtige verzwering over, dat te ontdekken is doordien men met deu vinger in den endeldarm een elastiek, golvend gevoel in de klier ontwaren kan, alsmede dat wanneer men daarop drukt, eveneens als bij de ontlasting van mest, een etterachtige vloeistof door den pisweg uitgescheiden wordt.
Be oorzaken ziju niet alle met oepaalde zekerheid op te geven; hoogst waarschijnlijk brengen eene te ruime voeding bij te weinig beweging daartoe veel bij; in 't algemeen congestiën naar de klier en eene eigenaardige verhoogde werkzaamheid van dat orgaan en dikwijls herhaalde overprikkeling der geslachtsdeelen geven daartoe veelal aanleiding.
De eindelijke dood tengevolge dezer ziekte is schier nimmer te beletten, ten hoogste gelukt het de hulp der kunst, door kwik en Jood-kali middelen, enz. den loop der ziekte eeniger-mate te vertragen, doch ook dat kan niet altijd tot stand worden gebragt; wie dus medelijden met zijn dier in dezen toestand heeft, geve het een' zachteren dood, dan hij anders te wachten heeft.
l)e pisvloed.
Deze ziekte, die meestal een gevolg is van onzuivere voedingsmiddelen en even zulk drinkwater, komt slechts zeer zelden bij honden voor: zij bestaat in een te menigvuldig lozen der urine, veelal zoo klaar als water, in sommige gevallen slijmerig en gaat gepaard met meer dan gewonen dorst. Na ruim eene weck worden de dieren mager, zwak en ziekelijk. In den beginne geve men afkooksels van heemstwortel, of van lijnzaad met tinktuur van opium ö malen daags 8 droppels en even zoo vaak '/a gi'ein, loodsuiker. Heeft de ziekte eene week bestaan dan geve men een afkooksel van eikenbast of van tormentil-wortel, van een lood tot op 8 oneen water verkookt alle 3 uur
187
een eetlepel vol met telkens vier grein aluin daarin opgelost; ook afkooksels van kina doen goede diensten veelligt nog wel de beste. Eene krachtige voeding van raauw vleesch en andere versterkende stoffen is noodzakelijk.
Mogt door het gebruik der zaraentrekkende middelen verstopping van den afgang ontstaan, dan is het ingeven van een of twee lepels vol ricinnaolie geschikt om de ontlasting te bevorderen.
Tegen de onwillekeurige afvloeijing der urine, droppelpis, zoo als men veel bij door ouderdom verzwakte honden aantreft, maar die buitendien ook uit vele andere oorzaken kan ontstaan , is de kina in tamelijk sterke afkooksels iau een medicinaal onee gele kina op een doorzijgsel van acht zulke oneen water, cenige dagen lang zes malen daags een eetlepel vol te geven, zeer dienstig; buitendien drie of vier malen daags een eetlepel vol ouden wijn met 20—30 droppels linctura ferri cydoniati en 's morgens en 's avonds een raauw ei is tevens daarbij van nnt: maar bij lang bestaan hebbende droppelpis van oude honden baat gewoonlijk niets meer.
Inspuitingen in den endeldarm en bij hondinnen in de scheede met een afkooksel van kina is zeer goed om de inwendige werking te ondersteunen, welke middelen, zoo de ziekte uit zwakte en werkeloosheid der sluitspier mogt ontstaan vaak tot genezing leiden, vooral wanneer de behandeling door eene krachtige voeding en zorgvuldige verpleging op eene doelmatige wijze ondersteund wordt. Waar men tot sterkere, tot prikkelende middelen zijne toevlugt moet nemen blijft de behandeling dikwijls vruchteloos, of baat slechts voor korten tijd.
l)c ontsteking dei' teelballen en van den zak.
Hierover heb ik reeds met een paar woorden gehandeld , doch daar deze ziekte ook op de lijst van den inhoud te vinden moet zijn, zoo zal ik hier dien toestand kortelijk behandelen.
Deze ontsteking wordt veroorzaakt, of door aanmerkelijke koude-vatting, of door meestal moedwillige uitwendige beleedigingen, inzonderheid door een schop met den voet, ook wel door dat
188
de hond iu galop met den onderbuik op een zeker verheven voorwerp stoot, in welk geval, als n. 1. de teeballen getroffen zijn, de hond somtijds van pijn blijft liggen.
Èenteekenen. De ballen en de zak zijn pijnlijk ontstoken, gezwollen en heet, is de huid wit dan kan men ook de verhoogde roode kleur waarnemen; de zak is dien ten gevolge opgeschort; de hond loopt stijf, pijnlijk met de achterpooten wijdbeens en er is koorts aanwezig; dikwijls likt hij de pijnlijke deelen, in vele gevallen lijdt slechts een bal, welk verschijnsel afhankelijk is van de oorzaak die de ziekte deed ontstaan.
De behandeling. Men haaste zich met pijnstellende en ont--stekingwerende middelen. Bij een krachtvol, bloedrijk dier ver-rigtte men eene ruime aderlating en houde de lijdende deelen aanhoudend nat met het volgende middel.
Neem : Arnica bloemen (valkruid-bloemen) 4 drachma als thee getrokken, (niet laten koken) met 10 oneen (ruim 3 nedl. maatjes) water, gedurende xli uurs lang. Koud geworden zijnde aanhoudend daarmede betten, maar niet langer dan 3 ten hoogste 4 dagen. Dan neme men, of als de pijn zeer groot is ook aanstonds, maar in dat geval laauwwarra, als wasch-middel het volgende.
Neem: gesneden bilzenkruid 3 lood
„ papaverbollen 2 stuks.
Kook het te zamen met ruim een halve kan water tot een door-zijgsel van 12 oneen ('/o wijnflesch vol) en los in het vocht op, potasch l'/o drachma
Gebruik: Aanhoudend de pijnlijke deelen mede te wasschen; bij hevige pijn laauwwarm, anders koud.
Ten einde verhardingen voor te komen moet men de koude omslagen, of wasschingen nimmer langer dan 3—4 dagen volhouden, dan , gelijk reeds gezegd is laauwwarm. Is men volmaakt zeker den hond het likken te kunnen beletten dan kan men 's avonds den zak zeer dun aansmeren met blaauwe kwik-zalf en waszalf gelijke deelen. Inwendig geve men wonderzout 1 drachma, salpeter 1/2 drachma, calomel 1 grein met een lepel vol keukenstroop, deze gift 4 malen daags te herhalen.
Wanneer echter in spijt dezer behandeling wel de pijn en de verhoogde warmte, maar niet de opzwelling verdwijnt en er eene onnatuurlijke hardheid te bespeuren is, zoodat er alle grond bestaat om eene beginnende verharding te vreezen, dan moet
189
men 2 malen daags de deelen inwrijven met jood-kwikzalf en den hond volstrekt beletten om daaraan te kunnen likken.
Overigens moet men den hond gedurende het tijdperk dei-ontsteking schraal voederen, alleen met plantaardige stoffen. zonder eenig prikkelend bijmengsel en hem een zeer zacht leger bereiden.
De regtstijvigheld, stijf kramp en de mnndklem. kaakkramp.
Deze ziekte komt zelden bij de honden voor en waar zij ontstaat is zij dikwijls de oorzaak des doods. De spieren van den nek en zelfs in verdere uitbreiding zijn hard, stijf en onbewegelijk, de kop des honds staat veeltijds scheef, of stokstijf, de gang is belemmerd; bij de kaakkramp, of mondklem, zijn de kaken, of geheel, of grootendeels gesloten , zoodat de hond den mond niet kan openen, noch om te blaffen' noch om te eten eu drinken.
Be oorsaken zijn: pijnlijke wonden, vooral wanneer deze in pezen of zenuwen, of diep onder in de voeten aanwezig zijn , zooals door het trappen in scherpe nagels, glasscherven, doornen, enz. wel veroorzaakt wordt, vooral echter is het blootstellen van het dier aan eene buitengewoon ruwe, regenachtige weersgesteldheid, gepaard met sterken wind de oorzaak, als wanneer de ziekte van een' rheumatischen aard is; inzonderheid is zulk weer zeer nadeelig voor dieren die even te voren van eene belangrijke ziekte hersteld zijn.
De behandeling. Men brenge den hond in eene donkere, rustige en volmaakt stille verblijfplaats en verbreke ook zelf door niets die noodzakelijke stilte. Drie tot vijf malen daags wrijve men de door stijf kramp aangetaste deelen ter deeg in met blaauwe kwikzalf, na alvorens die deelen lang te hebben gewasschen met eene oplossing van potasch (3 oude looden op eene wijnflesch vol regenwater) als deze plaatsen weer droog zijn, dan wende men de zalf aan. Vooral verzuime men niet om het dier alle twee uur te klisteren met een eetlepel vol tinktuur van duivelsdrek, gemengd met even zooveel afkooksel van lijnzaad, of van althaewortel.
Men houde het dier warm eu zoo de mond nog ecnigzins open
190
is, dan giete men dunne voedende stofl'en in, opdat hij niet van den honger sterve.
Bestaat er eene pijnlijke wonde, dan onderzoeke men haar naauwkeurig, zijn er vreemde voorwerpen in, dan moeten die verwijderd worden, al moest men daartoe de wonde zeer vergrooten en lenig de pijn door betten, of omslagen van een laauwwarm afkooksel van bilzenkruid en lijnzaad; gewonde pezen moeten doorgesneden worden.
K O O li T S I G E ZIEKTEN.
Dp tns.schrnponzendc koorts.
De honden, vooral zij die niet krachtig van gestel zijn, lijden, schoon niet dikwijls, even als de monsehen ook aan anderdaag-sche cn derdedaagsehe koorts, vaak als die koortsen vrij algemeen onder de menschen heerschen, zooals ik reeds meer dan eens opgemerkt heb. De koude huiveringen houden van '/j—1 vol nur aan; het dier gaat digt te zamen liggen; bij kortharige honden kan men dan zeer duidelijk waarnemen, dat de haren eenig-zins overeind rijzen en wel gewoonlijk eerst langs de rüggegraat; is de koorts zwak dan blijft het daarbij, anders breidt die oprijzing zich verder uit; het dier is koud en lusteloos, ziet flaauw uit de oogen en al de zigtbare slijmvliezen zijn bleek van kleur. In dien staat van lusteloosheid willen zij eten noch drinken. Weldra volgt de warmte die zich nu over geheel het ligchaam verbreidt en de hond drinkt gretig; kortom! men ontwaart al de welbekende teekens van koorts, Na verloop van weinige uren is het dier weder opgeruimd en men bespeurt, dat de koorts verdwenen is, die echter in den regel op gezette tijdperken op dezelfde wijze terugkeert,
Be heJt(indeling. Wanneer de koorts geheel afgeloopen is geve men den hond een braakmiddel van braakwijnsteen 4 grein op 3 oneen water (1 nedl. maatje) en geef den hond zoolang alle kwartier uurs 1 eetlepel vol daarvan in, tot eene goede braking gevolgd is, Blijft de koorts daarna niet weg dan geef het dier 7 malen daags of om de 2 uur eene pil van 2 grein zwavelzure ehinine met de dubbele hoeveelheid extract van leeu-
191
weiitand en wat poeder van oranjeschillen, waarna de koorts verdwijnt. Bij Interen terugkeer herhale men die behandeling.
Do catarrlinlp koorts, verkomllieidakoorts.
Deze ziekte is een gevolg van koudevatting die de slijmvliezen van den neus, de mondholte. keel, der oogen, enz. aandoet, en gaat met koorts vergezeld. Het dier is lusteloos en ligt dus veel en wel zeer krom, met den neus aan den onderbuik; koude rillingen overvallen hem en het haar rijst eenigermate overeind, dat vooral bij kortharige honden langs de ruggegraat zigtbaar is, de leden der half geslotene oogen zijn opgezwollen, rood en droog, worden later echter vochtig, tranend en slijmerig, als bij eene oogontsteking; de hond proest en hoest van tijd tot tijden weldra vloeit er slijm uit den neus. Als de koorts afgeloopen is toont het dier zijne gewone eetlust, terwijl de ontlasting geregeld is.
De ziekte neemt gaarne eene gunstige crisis door slijmontlns-tiug, die met de urine uitgescheiden wordt. Bij jonge honden is deze toestand veeltijds een voorbode der hondeziekte.
Be hehandeliny. In koortsvrije, opgeruimde oogenblikken geve men een braakmiddel in van braakwijnsteen 3 grein op 2 oneen gezuiverd water; alle kwartieruurs een eetlepel vol tot eene behoorlijke braking volgt. Eenige uren later geve men het dier alle uur een of twee eetlepels vol sterke thee van lindebloesem, de eerste vier malen telkens vermengd met een theelepeltje vol geest van hertshoorn.
Als de hoest los wordt en er veel dik slijm uit den neus ontlast wordt, dan geve men 4 malen daags 10 grein ammoniakzout met een lepel vol honigazijn (pxymel. simpl.), doch niet langer dan 3 dagen; daarna geve men 4 malen daags 2 lepels vol aftreksel van zoethout met anijszaad, van elk 4 drachma op (gt; oneen kokend water (2 nedl. maatjes! getrokken en 2 lepels vol honig- — Het dier moet warm gehouden en zorgvuldig verpleegd worden.
192
De rlieninatiscbe koorts.
Onder de jagthonden zijn die rassen, welke men tot de jagt op waterwild afgerigt heeft het meest aan deze ziekte onderhevig, derhalve de griffon, de newfoundlander, de langharige patrijshond , de eendehond , poedel, enz. Dat verschijnsel moet daaraan worden toegeschreven, dat deze dieren door de jagt, vooral bij zeer warm weer, verhit zijnde in het water apporteren, of in met digt struikgewas begroeide moerassen zoeken moeten (zie verder de noot op blz. 79 en 80). Ook andere, oude honden lijden wel aan de rheuraatiek, maar dan veelal zonder koorts.
Kenteekeneu. De hond doet op enkele plaatsen bij tusschen-poozen, vooral bij sterke bewegingen, groote pijn blijken, zoodat hij het uitschreeuwt; ofschoon schier al de deelen des ligchaams door rheumatische aandoeningen kunnen worden aangetast, zoo ziet men het toch meest in de gewrichten, het kruis van den rug en den nek. In dit laatste geval houdt de hond den nek rneer of minder aanmerkelijk scheef, daar hij dien van de pijn niet verdraaijeji kan en ziet daardoor bijzonder vreemd, valsch uit de oogen.
Als men het dier betastende onderzoekt, dan bemerkt men, dat het hem veel pijn veroorzaakt, wanneer men op de aangedane deelen drukt, terwijl men in meest alle gevallen daar geene verhoogde warmte, noch opzwelling ontwaart, zoodat men in dat geval zeker kan zijn , dat geene uitwendige gewelddadigheden, kneuzingen, enz. de oorzaak zij. Gedurende de koorts neemt men de gewone verschijnselen daarvan waar, als: huiveringen, droogen, heeten neus, gezwollene oogleden, oprijzende haren langs de ruggegraat, versnelden adem, enz. Ook bestaat er in de meeste gevallen eeue vertraagde, harde ontlasting, doch dat is niet steeds het geval.
Deze pijnen komen ook veel zonder koorts voor en is dan slechts de overbekende rheumatiek.
De oorzaken zijn in de meeste gevallen snelle verkoeling na voorafgegane verhitting, snerpende noordelijke en oostelijke winden , vooral wanneer de hond met eene natte huid daarin loopen moet; snelle afwisseling van temperatuur in de atmospheer, alsmede een zeker erfelijke aanleg, die velen beweren opgemerkt te hebben.
193
De behandeling. Is de hond door in nat ruw weer te hebben moeten loepen, of door verhit te water te zijn gegaan, plotselino-op de boven beschrevene wijze rheumatisch stijf en pijnlijk geworden , dan moet men hem aanstonds eene ruime dosis thee van lindebloesem met een paar lepels vol vlierstroop ingeven en dan het dier rondom in een paar sterk verwarmde, wollen dekens wikkelen, zoodat slechts de neus ter ademhaling daar buiten blijve; onder de dekens legge men op een houten vloer rijkelijk hooi en boven over de dekens heen nog een kussen of peuluw en plaatse hem digt bij den haard of de kagchel. zorg dragende dat hij zich zoo eenige uren rustig in die positie houde. Gewoonlijk volgt daarop eene aanmerkelijke beterschap; daarna geve men hem een paar lepels vol levertraan, drie malen daags te herhalen en wrijve de pijnlijke deelen in met gekamferde olie en blaauwe kwikzalf, gelijke deelen. In elk geval moet de hond in de eerste dagen zeer warm verpleegd en voor togtlucht streng beveiligd worden.
Lijdt de hond aan eene hevige koorts, dan moet men hem in den koortsvrijen tijd aderlaten; is er groote hitte in den kop te ontdekken, dan zij de aderlating veel ruimer, bij een' orooten, volbloedigen hond, als de grootste hoeveelheid 12 medicinale oneen, in andere gevallen late men den hond vooral niet.
Bij de aanwezigheid van zulk eene koorts geve men inwendig eene oplossing van glauberzout b. v. 6 drachma en 1 grein braakwijnsteen in 4 medicinale oneen water en geve daarvan 6 malen daags een eetlepel vol; middelmatig groote honden 4 malen daags.
Wijkt de pijn niet binnen korte dagen en bestaat er geene koorts, dan gebruike men de volgende inwrijving.
Neem: Levertraan 2 oude looden, of twee lepels vol Laurierolie 1 lood Kamfer dertig grein Jeneverbessen-olie 40 droppels Geest van ammoniakzout een oud lood.
Alles naar de regels der kunst gemengd en in een welsluitend fleschje gedaan.
Gebruik: Driemalen daags met de vlakke hand hiervan iets lang en zacht op de pijnlijke deelen in te wrijven.
Bij langharige honden moet op de bedoelde plaatsen het haar verkort worden, ten einde het smeersel niet in het haar blijve hangen, maar tot de huid kan indringen.
Ook is het zeer goed om alleen met Opodeldoch in te wrijven,
13
194
dat men in de apotheken kan bekomen. Warme bedekkingen op de lijdende deelen, van wollen lappen of een lamsvel zijn zeer dienstig.
Bij jichtpijnen in de beenen, waardoor ze nu eens met het eene, dan met het andere been hinken en pijn daarin te kennen geven, heeft dit smeersel vaak nut gedaan; somtijds ook wel het gedurig en lang inwrijven met vrij warme bilzenkruid-olie, of met zeepspiritus 2 lood, kamferspiritus even zooveel en mieren-spiritus vier drachma; anderen raden het koude water aan als badmiddel, of daarmede met een schuijer zacht te borstelen.
Het loopen en liggen op een' steenen vloer, op nattige aarde of vochtig gras, smeltende sneeuw, enz. moet men in elk geval vermijden.
Is bij de rheumatiek koorts aanwezig, dan moet men den hond geen vleesch, of vleeschnat, maar plantaardige stoffen voederen, als groente, wortels, aardappels, enz. Wil de koorts niet anders wijken, dau geve men ten laatste zwavelzure chinine, 8 malen daags 2 grein.
Koorts ten gevolge van verstoorde spijsvertering.
(Febris (Jastrica).
Bij deze ziekte is de eetlust verminderd, de tong bruinachtig, vuil belegd, het wit van de oogen is geel, alsmede ook de mondholte. De dieren zijn ook in de koortsvrije tijden toch zeer treurig en worden zigtbaar zwak en mager. De neus is veelal warm, maar tusschenbeide weer koud, zooals ook aan de andere extremiteiten te bespeuren is.
Be behandeling. De natuur tracht zichzelve te redden, want veelal braakt de hond slijm en gal uit, of doet daartoe pogingen; ook weeke vermeerderde ontlasting van mest volgt vaak van zelf. Werkt de natuur in dezen niet krachtig genoeg, dan moet men haar te hulp komen en wel in de eerste plaats door een braakmiddel; zoo er geene ruime ontlasting aanwezig is, dan van braakwijnsteen b. v. 4 grein op 2 oneen water, alle kwartieruurs een eetlepel vol tot ruime brakingen gevolgd zijn; volgt deze braking niet spoedig of onvolledig, dan geve men op nieuw weder in. Mogt er reeds doorloop bestaan dan neme men witte nieswortel b. v. vier poeders, elk van '/2—1 grein poeder van dien wortel
195
met een weinigje suiker vermengd en geef alle kwartieruurs daarvan een poeder in, totdat de hond goed gebraakt heeft. Voor de betere en gemakkelijke slijmsecretie is het goed om den hond vooraf te laten drinken.
Is er verstopping aanwezig, dat in vele gevallen plaats vindt, dan geve men het volgende middel.
Neem: Heel geschilde Rabarber 1/2 drachma; kook het tot een doorzijgsel van vier oneen; voeg er bij:
Zwavelzure potasch 3 drachma Extract van leeuwentand 2 drachma.
Gebruik. Alle 2 uur ruim een eetlepel vol te geven.
Volgt na het verbruik nog geene ontlasting, dan verdubbel men het gebruik. De ontlasting dun zijnde mag niet lang zoo blijven voortduren, maai moet dan weer gestuit worden door kleine giften rabarber, b. v. van vier malen daags 2 grein; ingeval van noodzakelijkheid door een afkooksel van Columbowortel, b. v. 4 drachma op 6 oneen doorzijgsel en daarvan zes malen daags bijna een eetlepel vol te geven; alles berekend naar een grooten hond.
Is de ontlasting naar wensch, dan geve men een aftreksel, of thee van alsem 2 drachma op zes oneen (2 nedl. maatjes) kokend water en voeg daarbij l'/g drachma ammoniakzout en 2 lepels vol honig, geef daarvan zes malen daags een eetlepel vol in.
De onderwerpelijke ziekte heeft eene neiging om na ettelijke dagen, vooral bij geheel onderdrukte eetlust en rijkelijke, dunne ontlasting in de zwakte- en zenuwkoorts over te gaan, waardoor dan de toestand zeer bedenkelijk wordt; dientengevolge drale men niet met doelmatige hulp en veroorlove geene waterige, of lang aanhoudende, zeer weeke darmontlastingen, daar deze den zwaktetoestand te voorschijn roepen. Volgt er evenwel groote zwakte, met bonzenden hartslag en zakken de oogen dieper in de holten terug, dan geve men afkooksels van de koniugskina 6 drachma op 8 oneen afkooksel met '/2 drachma extract van alsem; hiervan geve men 4 malen daags 2 eetlepels vol, benevens 2 malen daags een raauw ei; ook 3 malen daags een of 2 lepels vol rooden wijn, nog beter staalwijn, of wijn met staal-poeder, of droppels (tinct. Ferri cydon.) is dan gezamenlijk zeer nuttig; men belaste de maag niet met spijzen en wil de hond niets nuttigen, dan geve men hem vooral niet met geweld voedende stoffen in, uitgezonderd de genoemde middelen.
13*
196
n
Verre weg de meeste honden echter genezen gewoonlijk spoedig van deze ziekte, vooral wanneer men bij tijds doelmatig handelt. — Ontstaat echter de zenuwkoorts, dan moet de ziekte behandeld worden als daarbij opgegeven is. In geen geval moet in de onderwerpelijke ziekte het allerminste bloed afgetapt worden, daar dat hoogst nadeelige gevolgen zoude hebben.
De zenuwkoorts.
Deze gevaarlijke ziekte komt ongelukkiglijk niet zelden bij honden voor en verschijnt onder twee verschillende karakters, dat in de behandeling echter niet veel onderscheid maakt; de gevoeligheid is namelijk ziekelijk verhoogd, of afgenomen.
Men ontwaart behalve den koortsigen toestand eene snel toenemende matheid, zoo zelfs dat de gang des diers onzeker en wankelend is, als van een beschonken mensch, de neus, meestal koud en vochtig, is echter somwijlen ook heet, de mond is droog. Een eigenaardig verschijnsel wordt in zeer vele, doch niet iu alle gevallen aan het tandvleesch waargenomen door een donker, purperkleurigen streep langs den rand; de tong is bleek, grijsachtig, slijmerig, maar ook wel morsig, oranjekleurig en in andere gevallen rood gekleurd, zoodat daaruit voor den leek geen vast besluit te maken is; de pols is klein en versneld, doch ontwaart men daarin vaak van den avond tot den morgen en omgekeerd, een groot verschil, de warmtegraad des ligchaams is zeer veranderlik, de eetlust verdwenen, of op vreemde voorwerpen ge-rigt. Als een der meest kenmerkende verschijnselen van het zenuwlijden, treedt de aanmerkelijke stompzinnigheid, onverschilligheid voor alles wat rondom hem plaats vindt, een schier aan bewusteloosheid grenzende toestand op den voorgrond. Ook ligt het dier liefst in een donkeren hoek en aanvankelijk woelt hij veel in 't stroo van zijn nest. De uitdrukking der matte oogen getuigen van stompzinnigheid; meestal ligt het dier stil daarheen, of kreunt zaehtkens; zoolang ze nog loopen laten zij den kop meestal voorover hangen en zijn bevreesd en ongemeen schrikachtig. Als het dier bijna bestendig ligt, dan is hij meest altijd bewusteloos, de tong wordt steeds meer donker bruin, het wit der oogen wordt aftlfs volkomen oranjekleurig, het dier luistert
naar niets ra de leden me en nu en c ligchaams en al weer nie eene verstop een' walgeli, des diers n bewusteloosh in de laatste De ziekte met den d( uithouden, de meer glt; zijn nest.
De oorza vloeden van kend worde verzwakken, bloedbereidii bloeds veroo onzuiver drii inspanning, koude daart Be heham merkzaamhe: selijke comp overgangen steeds om mogelijk si ondersteune: Bij kract zeer zorgvul den toestan( uitkomsten kundige bel raden die honden onlt; op het ziek voudig en
197
naar niets meer, ontsluit zelden de oogen, die ook meestal aan de leden met een kleverig slijm bezet zijn; het baar is glansloos en nu en dan opgerezen; somtijds ontwaart men schokken des ligchaams en kortstondige sidderingen. In de meeste, doch ook al weer niet in alle gevallen, bestaat in het begin der ziekte eene verstopping van den afgang, die echter later dikwijls in een' walgelijk ruikenden buikloop overgaat , die dan den dood des diers meestal zeer verhaast. De staat van bedwelming, of bewusteloosheid is het hoofdkenteeken der zenuwkoorts, waarbij in de laatste tijden zenuwtrekkingen worden waargenomen.
De ziekte kan in de hevigste gevallen in vijf tot zeven dagen met den dood eindigen, somtijds kan het dier het twee weken uithouden. In hoogen graad van zinsverdooving ontlast de hond de meer gekleurde urine en den afgang zonder bewustheid in zijn nest.
Be oorzaken. Behalve zekere, nog niet genoeg bekende invloeden van den dampkring, moeten tot de aanleidingen gerekend worden, alle zulke werkingen die het gestel aanmerkelijk verzwakken, de herstelling der krachten en materie beletten, de bloedbereiding verminderen, of eene neiging tot ontmenging des bloeds veroorzaken; derhalve geven gehaltloos en bedorven voeder, onzuiver drinkwater, vunzige, onzuivere lucht, langdurige, groote inspanning, gebrek aan de vereischte rust, zelfs groote hitte en koude daartoe de aanleiding.
De lehandeling vereischt een aanhoudend toezigt en groote opmerkzaamheid , vermijding der oorzaken, het achtgeven op plaatselijke complicatiën, op het karakter der koorts en vooral op de overgangen in een ander tijdperk. Het hoofdoogmerk zij echter steeds om de zoo snel afnemende krachten niet alleen zooveel mogelijk staande te houden, maar zelfs van den beginne af te ondersteunen.
Bij krachtige dieren in den gemiddelden leeftijd heeft eene zeer zorgvuldige verpleging, met naauwkeurig toezigt houden op den toestand der ontlasting, in vele gevallen even zulke gunstige uitkomsten opgeleverd als eene werkelijke, regelmatige geneeskundige behandeling en zou ik deze handelwijze eiken jager aanraden die niet in de gelegenheid is om een in de ziekten der honden ondervindingrijken veearts te bekomen die zeer dikwijls op het zieke dier kan toezien. — Deze behandeling is zeer eenvoudig en bestaat daarin om den lijdenden hond op een zeer
198
zacht leger in eeu drooge, niet meer dan matig warme verblijfplaats te leggen en de lucht daar ter plaatse, zonder togtwind te veroorzaken, steeds volkomen zuiver te houden. Verder geve men acht op de ontlasting, mogt er verstopping bestaan dan wende men menigvuldig lavementen aan van laauwvvarm zeepwater met olie; mogt de ontlasting nogtans zelfs l'/j etmaal zitten blijven, dan geve men rabarberstroop in, vier malen daags 1/3 eetlepel vol, of een once met 4 oneen water en dan om 't uur 1 eetlepel vol, anderen raden vijf of zes grein calomel met suiker in eene gifte, dat mij echter niet goed bevallen is. Men zorge echter vooral dat er geene te weeke ontlasting ontstaan mogt. Is er dunne ontlasting, of zelfs wel doorloop aanwezig, dan moet men alles doen wat slechts mogelijk is om dien spoedig te stuiten; daartoe dienen voornamelijk lavementen van gekookte stijfsel dikwijls te herhalen; baat dat niet spoedig dan geve men een afkooksel van columbowortel in b. v. in niet zeer hevige gevallen 4 drachma getrokken met kokend water tot een doorzij gsel van zes oneen, in hevige gevallen een medicinaal once tot 8 oneen doorzijgsel en dat vocht in regelmatige tussehenpoozen op één' dag in te geven.
Wanneer de verhoogde gevoeligheid waarmede de ziekte somtijds begint, ook al een' anderen toestand dan den ware mogt doen vermoeden, zoo gaat die toch weldra in den zwaktetoestand over en het is derhalve van het grootste belang om van den beginne af de krachten te ondersteunen, waartoe het volgende middel zeer dienstig is.
Neem: bruine kina -— beste soort — 2 oude looden.
Naar de regels der kunst gekookt met eene genoegzame hoeveelheid water tot een doorzijgsel van 8 oneen. Wanneer het lang genoeg gekookt heeft zette men het af en voege bij het heete vocht 30 grein echte perziesche saffraan; na een kwartier-uurs te hebben getrokken zijge men het door , doe het in eene flesch en verbruik die hoeveelheid roet regelmatige tussehenpoozen bij kleine giften in 24 uren tijds.
Bij zeer groote , toenemende zwakte is ook dienstig 4—6 malen daags ruim een eetlepel vol ouden rooden wijn; staalwijn is nog beter.
Bespeurt men buitengewone warmte boven op den kop, dan moet men dien bestendig koel houden, bij voorkeur met ijs of sneeuw, anders door eene spons die in een zeer koud vocht gedoopt is en elk oogenblik te vernieuwen. Andere plaatselijke aandoeningen vereischen mede toezigt.
199
Wanneer jonge, of oude honden, of over 't algemeen dezulken die geen krachtig gestel hebben, door de ziekte worden aangetast, dan wordt zij gewoonlijk dadelijk, of althans binnen zeer korten tijd door het karakter van zwakte gekenmerkt. In zulke gevallen , alsmede dan wanneer bij oorspronkelijk krachtige honden de toestand van zwakte aanmerkelijk is, wordt er eene meer energieke behandeling vereischt. Deze toestand van zwakheid wordt genoegzaam gekend door den kleinen zwakken pols, de bonzende slagen van het hart, de groote neerslagtigheid en matheid en de zwakke ziekelijke uitdrukking der oogeu. In zulk een' toestand doet het volgende middel dikwijls uitmuntende diensten.
Neem: gesneden valeriaanwortel
„ engelwortel van elk zes drachma Anijszaad 2 drachma
Met 12 oneen kokend water '/j uur als thee getrokken in eene zorgvuldig sluitende pan en daarna doorgezegen. Geef daarvan alle 2 uur ruim een eetlepel vol in met bijvoeging van 15—30 droppels kamferspiritus, of beter wrijf '/a drachma kamfer af met het gele van een ei en voeg bij elke gift van den drank daarvan een weinigje bij, zoodat het gelijktijdig met elkander verbruikt wordt. Ook is het zeer goed, vooral wanneer er geene eetlust bestaat en de krachten zeer afnemen, om bij elke gift van den drank 5—6 droppels van het zure elixer van Haller te voegen {elixer acidum Halleri) of voeg bij den drank, als die gereed, verkoeld en in de flesch gedaan is, eene drachma van dat elixer.
Met minder goed is het om bij groote zwakte het dier vier malen daags een eetlepel vol ouden, rooden wijn met Hoffmann's droppels telkens 15—30 te geven, maar dan behoeft men geen kamfer te gebruiken; ook kan men dan het anijszaad wel uit den drank weglaten.
Begint de hond weder eenige eetlust te toonen, dan geve men hem telkens bij zeer kleine hoeveelheden wat krachtig vleeschnat waarin een weinigje tarwebrood geweekt is en later zelfs bij kleine hoeveelheden stukjes gekookt vleesch. Wil hij niet eten, maar wel drinken, dan moet men de krachten ondersteunen door onder zijn drinkwater een raauw ei te kloppen, zoodat het daarmede goed vermengd is. Begint de hond zigtbaar te beteren, keert het bewustzijn terug, verlaat hij nu en dan zijn leger.
200
maar doet nog zwakte blijken, dan geve men de boven voorge-achrevene kinadranken, naar omstandigheden 4—6 malen daags een of twee lepels vol, alsmede ook wat wijn en verder geene geneesmiddelen en versterk van lieverlede de voedering. Men moet het dier nog lang na de geheele genezing voor elke vermoei-jenis zeer in acht nemen.
Men zij niet zoo dwaas, onder welke teekens van opgewektheid de zenuwkoorts zich oorspronkelijk ook moge voordoen, om het geringste bloed af te tappen; want dadelijk volgt daarop eene groote zwakte, veelal zelfs in de meeste gevallen de dood , en mogt ook in enkele gevallen het dier in 't leven blijven, -dan ziet men toch zeer dikwijls verlammingen volgen en ten allergunstigste eene zeer langdurige zwakheid. Men bedenke, dat bloed een edel vocht is, waardoor geheel het ligchaam gevoed moet worden en bij zulke gevaarlijke ziekten die zoo spoedig het karakter van zwakte in aanmerkelijken graad aannemen, moet alles beproefd worden om de krachten staande te houden en mag men dus het ligchaam de zoo hoogst noodige voeding niet onttrekken. Waar ik bij patienten die lijdende waren aan de onderwerpelijke en soortgelijke ziekten van nerveusen aard geroepen ben geworden en men vóór mijne komst eene ader geopend had, heb ik mijne bemoeijingen nooit met een gewenscht gevolg mogen zien bekroonen.
De rotkoorts.
Deze koorts behoort mede tot die waardoor het leven ernstig bedreigd wordt, zij vereenigt zich gaarne met de zenuwkoorts en vormt ook wel het laatste tijdperk van andere het ligchaam verzwakkende ziekten. Zelfstandig ontstaat zij niet veel en is dan een gevolg van het eten van bedorven voedsel, stinkend drinkwater, onzuivere lucht in hunne verblijfplaats, zeer sterke inspanningen bij zeer heet weer, eene electrische spanning in de lucht, gehaltloos voedsel en in 't algemeen van uitmergeling des gestels. Zoo zij niet al volkomen identisch is met de zenuwkoorts, dan is de asthenische rotkoorts toch daarin met haar gelijk, dat ook hier het zenuwstelsel in meerder, of mindeVen graad aangetast is en ook in het bloedvatenstelsel bestaat eene
201
opgewektheid; maar bij de rotkoorts bestaat eene neiging tot ontleding des bloeds in zijne naaste en in zijne verwijderde bestand-deelen.
Be kenteekenen zijn; snel afwisselende temperatuur, somwijlen zelfs brandende hitte en ijzige koude gelijktijdig op verschillende deelen des ligchaams te bespeuren. De mond is inwendig bezet met taai slijm en daaronder heeft het slijmvlies een loodkleurig aanzien. De pols wordt weldra zoo klein en snel, dat ze niet meer te voelen is, maar de slagen van het hart zijn daarentegen bonzend, zeer duidelijk voelbaar.
In het toenemen der ziekte verdwijnen de krachten ongelooflijk spoedig, en verbreidt zich eene walgelijke lucht als van rottende planten, aardappels enz. rondom het dier; de oogen en neus zijn gevuld met slijm, op eerstgenoemde ontwaart men bloedplekjes en zweertjes. Hier en daar op het ligchaam ontstaan zeer spoedig opkomende opzwellingen van grooten omvang; deze zijn of koud, pijnloos en zuchtig, zoodat ze den indruk des vingers lang behouden, of zij zijn in den beginne heet, pijnlijk en gespannen als een ontstekings-zwelling, doch worden kort daarna koud, in enkele gevallen blijven zij heet, breken door en etteren , of er vindt versterf daarin plaats. Eindelijk komt stompzinnigheid , bedwelming of verdooving daarbij; ook ontstaat er ligtelijk buikloop waardoor dan de krachten nog spoediger wegzinken.
Be hehandeling. Vele artsen, zelfs van naam, bevelen in de rotkoorts opwekkende, prikkelende middelen, als bij de zenuwkoorts; ik heb echter bij ondervinding dat zij de krachten snel uitputten en heb liever en met een goed gevolg de kina in afkooksels gebruikt en voegde op de 8 oneen daarvan eene drachma verdund zwavelzuur bij, of dezelfde hoeveelheid verdund zoutzuur, ook het zuur elixer van Hallei (elix. aced. Hall.) eene drachma op 13 oneen vocht is zeer goed, zelfs bij voorkeur te geven. Herhaalde begietingen met koud water van eene zekere hoogte af en daarna onmiddelijk het dier in een droog, zacht nest te leggen is zeer dienstig. De grootste zindelijkheid moet in acht genomen en de dampkring steeds zeer zuiver gehouden worden. Zoowel bij de rotkoorts als bij de zenuwkoorts moet men de patiënten gestrengelijk van de andere dieren afzonderen. Het (uëet zij van ligt verteerbare, doch voedende stoften bij dikwijls herhaalde kleine hoeveelheden, als vleeschsoep, een paar
202
raauwe eijer in water en wijn geklopt, enz. Ook na de herstelling moet men nog langen tijd zorgdragen de maag niet tc bezwaren.
In weerwil der ijverigste bemoeijingen en der beste geneesmiddelen volgt nogtans dikwijls de dood.
De typhus.
Deze ziekte is in 't geheel niet zeldzaam onder het houdege-slacht en neemt dikwijls een onguustigen uitgang, ook treft men haar bij de gevaarlijke vormen der hondeziekte aan.
Be kenieekenen, zijn; duidelijke koortsbewegingen , waardoor de dieren meestal zeer warm zijn en wanneer die temperatuur plaats maakt voor koude, dan is dat niet lang van duur. De hond heeft al de lust verloren, eet niets meer, of althans zeer weinig en slechts het welsmakendste van zijn' maaltijd. De ontlasting wil in den eersten beginne wel vaak vertraagd en wat harder zijn, dat niet zelden eenige dagen zoo blijft., maar in andere gevallen is er dadelijk buikloop aanwezig; de pols is altijd klein, veelal hard, somtijds naauwlijks voelbaar. De oogen hebben eene flaauwe, ziekelijke uitdrukking en het wit is in de meeste gevallen rood.
De toestand neemt echter na weinige dagen, ongeveer vier etmalen een meer karakteristiek voorkomen aan en als men tot dus ver nog over den aard der ziekte in het onzekere verkeerde, dan moet die twijfel weldra voor de eigendommelijke verschijnselen van de typhus verdwijnen.
Aan de niet en de gering behaarde deelen des ligchaams, b. v. aan de binnenzijden der dijen, op den buik, enz. ontstaan nu plekken ten gevolge van bloeddoorzijpeling uit de vaten die lichtrood van kleur zijn en die voor een poos bijna geheel verdwijnen als men daarop zachtkens wrijft, of drukt, terwijl het ligchaam steeds heeter op het gevoel wordt. Later verdwijnen die plekken weer en eindelijk schilfert de huid op die plekken af. Van dien oogenblik af worden de dieren onrustig en bewegen zich meer dan voor dezen; de hersenen worden mede aangedaan, de dieren verliezen het bewustzijn en tevens daarmede oordeel en geheugen en zelfs het gezigt, zij maken vreemde
203
geluiden en kennen niemand meer. De kop is zeer heet, de oogen worden nog meer rood; beziet men de mondholte dan ontwaart men ook daar in de meeste gevallen de roode plekken, terwijl geheel die holte meer rood is dan anders. Weldra gaan de dieren liggen en blijven van het gebruik der zinnen beroofd; die toestand van bedwelming wisselt wel eens met doellooze bewegingen af.
De buik is in meest alle gevallen wat gespannen en pijnlijk aangedaan als bij eene buikvliesontsteking; nu en dan kucht de patient, vooral wanneer de ademhaling belemmerd is. Eetlust bestaat er volstrekt niet, giet men hen wat koud water in den mond, dan bespeurt men dat hun dat aangenaam is; zijn ze niet volmaakt beseffeloos, dan drinken ze van zelf nog wel koud water. — Bestond er tot nu toe eene vertraagde ontlasting, dan volgt toch steeds eene week na het eerste ziek worden eene weeke. somtijds zelfs dunne ontlasting van walgelijken reuk en schijnt weinig anders dan een roodachtig slijm te bevatten. In vele gevallen worden de excrementen onwillekeurig in hun nest ontlast.
Door het geweld der ziekte en het niet gebruiken van eenig voedsel vermageren en verzwakken de dieren buitengewoon spoedig. Ook hoort men den patient terwijl hij daar stil heen ligt nu en dan wel kreunen.
De ziekte eindigt dikwijls met den dood, in sommige gevallen met den negenden dag, doch ook wel met den 18den of 21sten. Eene gunstige critische beslissing der ziekte kondigt zich somtijds aan door eene zeer onaangenaam ruikende, galachtige, slij-mige darmontlasting, of door eene troebele, roode urine, waarna dan spoedig duidelijke teekenen van beterschap volgen; maar ook is vaak het geval, dat een sterke buikloop zich bij de ziekte voegt, waardoor de dood verhaast wordt.
Als oorzaken dezer Kiekte moet men behalve de besmetting al die aanleidingen beschuldigen, welke bij de rotkoorts opgegeven zijn.
Ve behandeling. Wanneer wel de kop zeer heet is, maar het dier niet in een' verdoofden, als bewusteloozen toestand verkeert, dan verkoele men schier aanhoudend den schedel met zeer verkoelende middelen, als het te bekomen is met sneeuw, of ijs en anders met oplossingen van wonderzout met bijvoeging van wat salpeter, maar zorg dragende, dat het vocht niet in de oogen vloeije; men doet dat gemeenlijk door eene in genoemd vocht
204
gedrenkte spons op den kop te leggen en al gedurig door eene andere te vervangen. Is er gelijktijdig verstopping aanwezig, dan geve men het dier eene oplossing van wonderzout in, b. v. neem: wonderzout een oud lood, los het op in 3 nederl. maatjes kokend regenwater en verkoeld zijnde, geve men daarvan alle 2 uur een eetlepel vol van in tot ontlasting gevolgd is. Bestaat er echter reeds buikloop, dan geve men als tonicam vier malen des daags 3—3 grein poeder van rabarber, of vier malen daags 73 grein calomel met wat suiker. Ontwaart men de boven beschrevene teekenen van bedwelming der zinnen, van bewusteloosheid en onverstand, dat dan in den regel gepaard gaat met eene buitengewone hitte van den schedel, zoo zette men onverwijld eene etterdragt in den nek, eene handbreedte van den kop verwijderd , trek die eiken morgen door en houd haar met zeepwater naar eisch zuiver. Wanneer deze dragt goed werkt, dan bespeurt men dat de hond weer tot verstand komt, al de zintuigen ontwaken van lieverlede weder, de uitdrukking der oogen begint minder onnatuurlijk te worden, men bespeurt dat het dier weer tot bewustheid terugkeert en vlugger wordt, de eetlust keert eenigermate terug, door welke teekens dan de beginnende beterschap zich kond geeft. Zoodra men daarvan overtuigd is geve men een' drank van engelwortel en gentiaan, of van kina b. v. van de beide eerstgenoemde middelen van elk 3 drachma, getrokken met 6 oneen kokend water en van kina 4 drachma, tot zes oneen doorzijgsel gekookt en geef daarvan vier tot zes malen daags een eetlepel vol in; verdund zwavelzuur zooals bij de rotkoorts opgegeven is, doet daarbij ook goede'diensten. Bij toenemende beterschap, als elke aandoening der hersenen volkomen geweken is, maar alleen nog eene aanmerkelijke zwakte bestaat, kan vier malen daags een lepel vol ouden wijn met een half raauw ei het gestel goede diensten bewijzen. Men geve den patient bij teruggekeerde eetlust vleeschsoep met wat tarwebrood, later kleine stukjes gekookt vleesch, maar aanvankelijk in kleine hoeveelheden ongeveer vier malen per dag; ondersteun de krachten zonder de maag te bezwaren. Gedurende de ziekte neme men de grootste zindelijkheid in acht en houde inzonderheid de lucht steeds zuiver. De herstellende, maar nog zwakke hond verleeue men bij zacht weêr eene plaats, waar hij in de schaduw de buitenlucht kan inademen; ook moet hij nog lang voor elke vermoeijing in acht genomen worden. In hare hoogere graden is de ziekte even
205
als de beide vorigeu besmettelijk. Bij al deze drie ziekten moeten de dieren zeer zachtzinnig behandeld worden, zelfs reeds in het allereerste begin, daar schrik, toorn en vrees het gevaar doet toenemen. — Aderlaten zoude ook hier hoogst verkeerd zijn, alsmede het bewerken van dunne ontlastingen ; de lakseermidde-len die men moet gebruiken, hebben voldoende gewerkt, zoo zij slechts de verstopping doen ophouden.
De vallende ziekte.
Het wezen en de oorzaken der vallende ziekte liggen iu vele opzigten nog in het duister, doch kan men ten opzigte van het eerste op zeer aannemelijke gronden besluiten, dat het voor 't naast bestaat in een lijden der groote en kleine hersenen, dat echter in zeer vele gevallen slechts aan een reflex van een oorspronkelijk lijden van het zenuwknopenstelsel kan worden aangezien , althans pleit daarvoor sterk de omstandigheid, dat de vallende ziekte buiten allen twijfel dikwijls van de aanwezigheid van ingewandswormen afhankelijk is en menigmalen geheel verdwijnt, wanneer het gelukt is om die wezens uit de ingewanden te verdrijven.
De onderwerpelijke ziekte wordt onder onze groote huisdieren maar zelden aangetroffen, maar komt daarentegen dikwijls bij honden voor en wel uit verschillende oorzaken, of liever volgens onderscheidene aanleidingen.
Kenteekenen. De aanvallen beginnen daarmede, dat de dieren kort te voren jankend, doelloos heen en weer loopen; de werkzaamheid hunner zintuigen schijnt geheel en al belemmerd te zijn; want de dieren loopen dan tegen muren, stoelen en andere meubelstukken aan zonder die voorwerpen te zien, noch zich te bezeeren, tevens maken zij met de onderkaak eene heftige en aanhoudende kaauwende beweging, zoodat een schuimend speeksel uit den mond met vlakken rondvliegt; nadat zij op deze wijze eenige gangen gemaakt hebben, vallen ze zijwaarts neder en maken terwijl de kop terug, meestal naar achteren getrokken wordt, nog aanhoudend met de pooten de beweging van het loopen , en trachten ook wel, zonder evenwel een zweem van bewustzijn of van gevoel te bezitten, zich van voren weder te verheffen.
206
Binnen korten tijd echter houden al deze hevige bewegingen op, de heldere, kleurlooze urine en zelfs somwijlen ook de darmontlasting gaan onwillekeurig af en na weinige minuten keeren gevoel en bewustzijn terug, de dieren staan behoedzaam weder op en begeven zich dan gewoonlijk naar eene donkere plaats, waar ze dan langzaam weder op 't verhaal komen en vaak daarbij insluimeren.
Over den tijd van terugkeer der toevallen kan volstrekt niets met zekerheid bepaald worde a, zoodat deze even goed eenige dagen achtereen uitblijven, als ook herhaalde malen op den zelfden dag terugkeeren kunnen. Bij het zeer dikwijls terugkeeren der toevallen lijden de dieren naar verhouding meer daardoor, vermageren in korten tijd zigtbaar; wanneer de aanleiding gevende oorzaken der vallende ziekte ook nog de levenskracht ondermijnen , dan ziet men dientengevolge de dieren wel na verloop van twee weken, zelfs dan, wanneer niet gelijktijdig zenuwkoorts, als bij de hondeziekte aanwezig is, volkomen vermagerd en krachteloos sterven.
Het meest ziet men de vallende ziekte als een met de hondeziekte vereenigd lijden en neemt dan gewoonlijk met deze een doodelijken uitgang, of zij ontstaat tegen het einde der laatstgenoemde ziekte als een zelfstandig lijden en blijft aanwezig wanneer de hondeziekte ook volkomen genezen is. — Verder wordt zij veroorzaakt door bloedaandrang naar de hersenen — conges-tiën — door het doorbreken der tanden, tandwisseling, door de aanwezigheid van wormen in het darmkanaal, alsmede ten gevolge van hardnekkige verstopping; ook sterke gemoedsaandoeningen, inzonderheid in een' ziekelijken toestand, als plotselinge vreugde, schrik, vrees, toorn, enz. kunnen tot het ontstaan dei-ziekte aanleiding geven.
Le hehandeling moet volgens de naaste oorzaak verschillend inge-rigt worden. Ontstaat zij gedurende den loop der hondeziekte wanneer die eene aanmerkelijke hoogte heeft bereikt, dan kan men met vrij wat zekerheid den dood als het einde te gemoet zien; wanneer daarentegen bij de beginnende genezing dier ziekte zich enige aanvallen der vallende ziekte vertoonen, dan bestaat er eel hoop op eene duurzame herstelling; in sommige gevallen chter keeren de toevallen nadat ze eenige weken uitgebleven ijn weer terug, wel niet altijd veelvuldig, maar toch veeltijds ngeneeslijk.
207
Bij jonge honden is de vallende ziekte steeds meer zorgwekkend dan bij oudere en wel zoo veel te meer, wanneer zij met de tandwisseling in betrekking staat, terwijl daarentegen bij onzuiverheid in de spijsverteringswerktuigen, als verstopping, of ingewandswormen, met de verwijdering dier aanleidingen de vallende ziekte in de meeste gevallen ook voor goed verdwijnt.
Bij de vallende ziekte die tegen het einde der hondeziekte haar vergezelt, of kort na het einde dier ziekte ontstaat, kan men met veel hoop op een allezins gunstig gevolg ingeven, driemalen daags een half theelepeltje vol tinktuur van valeriaan met vier of vijf droppels Hoffmann in een eetlepel vol van een slap aftreksel — of thee — van gewone kamillen. Staat de ziekte echter in verband met de tandwisseling, dan is het beste middel om met een lancet, of een scherp penuemes, op onderscheidene plaatsen in het tandvleesch te prikken, zoodat daardoor eene plaatselijke bloedaftapping bewerkt worde en tevens het dier wat glauberzout in te geven, dat met eene oplossing van arabische gom vereenigd wordt, b. v. neem naar gelang der grootte van den jongen hond, van 2—4 drachma wonderzout en arabische gom 4 drachma, te zamen met zes oneen water tot een drank bereid, waarvan men om de 3 of vier uur een eetlepel vol ingeeft en zoo lang moet volhouden totdat daardoor een matige buikloop ontstaan is.
Moet naar allen schijn de oorzaak worden toegeschreven aan eene overlading der maag met zwaar verteerbare stoffen, dan doet een braakmiddel de beste diensten, b. v. neem: Braakwijnsteen, naar de grootte des honds van 2 tot zes grein en braakwortel van 12 tot 24 grein in 2 oude looden gezuiverd water gedaan; daarvan geve men de helft, goed omgeschud, op eens in en als na een half uur geene voldoende braking gevolgd is, dan ook de andere helft in eenmaal te geven.
Heeft men door voorafgegane ontlasting van enkele wormen, of van maden met den mest reden om ingewandswormen te vooronderstellen, dan trachte men die te verdrijven, alsmede wanneer eene hardnekkige verstopping van den afgang aanwezig mogt zijn. In dit laatste geval moet men zoo spoedig mogelijk ontlasting trachten te bewerken, b. v. door een grooten hond drie malen daags een eetlepel vol ricinus-olie in te geven en vlijtig lavementen te zetten, of men geve eene sterke dosis calomel in eens, b. v. van 12 grein met wat suiker, sommigen geven 3 malen daags 5 grein in. Wanneer daarop voldoende ontlastingen ge-
208
volgd zijn, dan geve men 4 malen daags een lepei vol van den volgenden drank: neem: Kalmuswortel 3 drachma, trek het met kokend water 6 oneen (3 nedl. maatjes) gedurende 20—30 minuten, giet het door een' doek en voeg bij het vocht zes drachma extract van paardebloem; kleinere honden naar verhouding minder.
Bestaan er ingewandswormen, maden, enz. dan geve men behalve ricinus-olie ook santoninum 2 tot 3 malen daags telkens een, of twee grein, dat men met wat olie, of traan, of een klein stukje aardappel, of zoo iets kan ingeven. Alhoewel ik dit middel even als meer anderen die ik wel eens gebruik, nimmer door andere veeartsen heb zien voorschrijven, schoon -dat zeker wel zal plaats vinden, koo heb ik mij in de praktijk echter altijd daarbij goed bevonden; kleine kamerhondjes gaf ik de wel bekende wormkoekjes; die santoninum bevatten 2 raaien daags Ys greii- — Lintwormen (zie vooral ook bij het koliek bl. 175) verdrijft men met het aetherisch extract van varenkruid, b. v. voer een grooten hond '/s drachma van dat extract {extr. filie. mar. aether.) met poeder van den varenkruidwortel tot drie pillen gemaakt en deze 's morgens nuchteren om het uur eene in te geven en daarna 2 lepels vol ricinus-olie en kort daarna nog geen eten te geven. — Ook het Cusso is in den laatsten tijd zeer in gebruik gekomen en wel van 10 -20 grein met suikerstroop eenmaal daags te geven.
Zijn schrik, vrees, toorn of andere sterke gemoedsaandoeningen de oorzaak der enkele toevallen, dan moeten patienten op eene doelmatige, uiterst zachte wijze bejegend worden, terwijl men de volgende geneesmiddelen moet toedienen, n. 1. eenmaal daags een theelepeltje vol waterig aftreksel (thee) van valeriaanwortel van 1 drachma op een medicinaal once water, telkenmale daarbij voegende drie tot vier droppels Hoffmann, dat men echter ge-uimen tijd moet volhouden. Anderen willen eene gunstige wering hebben gezien van den extract der nachtschade {solanum igrum L.) of van het doodkrnid {atropa belladonna L.) 1/6—'/^ rein met wat suiker. Ook de wortel van den bijvoet is dikwijls ebruikt, met poeder van de bladeren des oranjebooms, of zelfs et zeer kleine giften van 't ammoniakaal zwavelzuur koper ulphus cuprico-ammonnicMS hasicus) b. v. van poeder van de wor-1 fibrillen van den bijvoet (radix artemisia: valgaris) '/2 drachma n ammoniakaal zwavelzuur koper '/e grein, een of twee malen ags kort voor den verwacht wordenden aanval of anders voort
209
daarna. Deze en vele andere middelen zijn op eene menigte van lijders aangewend, waarvan sommige uit de menschenpraktijk ontleend werden. Men mag zich tot heden toe echter niet verblijden eenig middel uitgevonden te hebben, dat als een specificum moet beschouwd worden; op de menigvuldig in zwang zijnde volksmiddelen ter bestrijding dezer ongelukkige ziekte bij raenschen, die misschien ook gunstig bij honden zouden werken, zoo de menschen daarvan genezen werden, is geen vertrouwen te stellen. Ik weet, dat er familien zijn die beweren zulk een specificum te bezitten en aan minvermogenden gratis uitgeven, en bestaat er zelfs een arts die zoo handelt. Wanneer door zulke middelen werkelijk nu en dan eene genezing onder de menschen volbragt is geworden, dan is het ten hoogste lakenswaardig , zelfs wreedaardig om dat geneesmiddel tot heil der arme lijders niet openlijk bekend te maken en het is verfoeijelijk zoo dat uit winstbejag geschiedt.
Eindelijk ziet men volgens zekere bewering bij honden de vallende ziekte ontstaan door de aanwezigheid van wormen in de hersenen — de holte des voorhoofds — en moet dat vermoed worden doordien de dieren dan kort voor den aanval, of anders in de vrije tusschentijden, dikwijls sterk niezen en den neus krabben zouden.
In zulke gevallen raadt men aan om dampen, of rook van brandend teer, of barnsteen in den neus te leiden, of inspuitingen te doen met teerwater of van eene waterige oplossing van aloë.
In allé gevallen moet men bij de vallende ziekte uaauwkeurig acht geven op de voeding; bij aandrang van bloed naar den kop en ten tijde der tandwisseling mag in deze ziekte slechts zeer ligt voedsel gegeven worden van geringe gehalte; maar zoo zij ten gevolge van andere oorzaken ontstaan is, moeten de stoffen zeer voedzaam en gehaltrijk zijn, doch niet zoodanig dat daar door verstopping ontstaan kan, waarvoor men, alsmede voor koudevatting zeer moet waken.
T)e hondeziekte is zonder eenigen twijfel oorspronkelijk een catarrhaal lijden; dat echter gedeeltelijk ten gevolge van den
14
210
eigendommelijken aanleg der honden in 't algemeen en ten anderen als een gevolg van vertroeteling bij sommige individuen, ligt van den beginne af het karakter vertoont van een zenuwachtig, dikwijls rottig lijden en even zoo dikwijls ten gevolge van 't verschillend diëet vereenigd is met eene ziekelijke ontstemming der spijsverteringswerktuigen.
De ziekte tast slechts in zeer zeldzame gevallen oudere houden aan, veelal dieren die van eenige weken tot zelfs twee jaren oud zijn, in de meeste gevallen binnen hun eerste levensjaar en wel voornamelijk ten tijde der tandwisseling en worden de honden daardoor maar éénmaal aangetast.
Be oorzaken zijn behalve den aanleg van jonge houden daarvoor in 't algemeen en een individuelen die haar in enkele gevallen zeer gevaarlijk maakt, voornamelijk koudevattingen van verschillenden aard en nadeelige diëtische invloeden.
Wanneer de ziekte het karakter bezit van eene zuivere catarr-hale koorts, dan is zij, volgens het oordeel van competente mannen in het vak en naar de meening van met voordeel bekende ervarene hondefokkers, niet besmettelijk, maar wordt de ziekte typheus, dan ontwikkelt zich het besmettings-vermogen.
De individuele aanleg wordt duidelijker wanneer men ziet, dat honden van een zuiver ras die tevens verstandigerwijze tegen atmospherische invloeden verhard zijn en eene doelmatige voeding genoten, minder aan de ziekte onderhevig zijn, althans schier nimmer zoo hevig aangetast worden dan bastaarden en vertroetelde kamerhonden; zij is te sterker, naarmate de haar in 't aanzijn roepende gelegenheids-oorzaak slechts onbeduidend behoeft te zijn en hierin ia ook gegrondvest, dat zoo vaak al de Jongen van eenen worp op eens door de hondeziekte aangetast worden, terwijl andere honden onder dezelfde omstandigheden en invloeden gezond blijven.
Daar de jongen zoo ligt koude vatten kunnen, waardoor de ziekte ontstaan kan, zelfs door niet sterke, maar plotselinge daling van temperatuur, zoo is het raadzaam om de jongen vooral niet te vertroetelen, maar integendeel met beleid aan afwisseling van temperatuur te gewennen en zoo doende hen tegen nadeelige werking daarvan te verharden, waarover reeds vroeger in dit werk bij de verpleging en de verblijfplaats voor jonge honden gehandeld werd. Ook de wijze van voeding gedurende het eerste levensjaar heeft grooten invloed op den aard der zich misschien
'211
ontwikkelende hondeziekte en ofschoon dat onderwerp in dit werkje reeds uitvoerig is behandeld, zoo meen ik echter hier den raad te moeten geven om gedurende den zoo even genoemden tijd de jonge dieren slechts zeer weinig vleesch te voederen en verwerpe het dwaze vooroordeel om in het drinkwater een stuk zwavel, spiesglans en zelfs, zoo als ik meer dan eens gezien heb, koper te werpen.
Be kenteekenen. De enkelvoudige vorm der hendeziekte, dus de zuivere asthenische catarrhale koorts geeft zich het eerst te kennen door dat de daardoor aangetaste hond zich gaarne verschuilt, hier of daar in een hoek, of onder, of achter een stuk huisraad gaat liggen eu eerst slechts sterk lucht door den neus blaast, maar later werkelijk dikwijls hoest eu niest. Ongeveer slechts een etmaal zijn de slijmvliezen van den kop droog en meer rood; op den tweeden dag daarentegen onstaat eene vermeerderde afzondering en de te voren heete neus wordt dan weer kouder.
Gewoonlijk is de koorts in den beginne het sterkste, de slagen van het hart zyn dikwijls tot 100 in de minuut versneld, doch begint weldra in snelheid af te nemen en wanneer de dieren aan de ziekte sterven, dan geschiedt dat minder vaak ten gevolge dezer koorts, dan wel ten gevolge van het bijkomend zenuwlijden.
Jonge honden die sinds verscheidene generatien van een zuiver ra? zijn en tevens niet te jong zyn en niet te krachtig gevoed worden, ziet men meestal tusschen den vierden tot den zesden dag na het ontstaan der ziekte weder vlugger worden, terwijl nog steeds aan de bindvliezen der oogen, alsmede aan het slijmvlies van den neus eene vermeerderde slijmafzondering plaats vindt, waardoor de dieren dan vaak met den neus op den grond wrijven of met de pooten daaraan krabben en dikwijls niezen.
De goedaardige hondeziekte eindigt gemeenlijk bij eene tamelijk goede verpleging binnen twee weken door den overgang in herstelling , maar is het evenwel raadzaam, wanneer de dieren namelijk zeer neêrslagtig en ontstemd schijnen te zijn, om door een braakmiddel eene sterke schokking en verandering in 't Ug-chaam te bewerken, waartoe men het best neemt vier of vijf grein braakwijnsteen, braakwortel 15—18 grein en gezuiverd water ruim twee oude looden; te zamen goed gemengd zijnde, schudde men het geheel ter deeg om en geef een' grooten bond hiervan de helft op eens in en zoo na een half uur de bedoelde werking niet volgt, dan ook de tweede helft.
-J
14*
•212
Meestal herstellen de dieren zich spoedig van de inspanning die bet braken veroorzaakt en als de slijmafzondering niet gestoord wordt, is de hond genezen. Wanneer echter het slijm grijsachtig, of ook wel dik en taai, of tegenovergesteld dun vloeibaar en te rijkelijk afgezonderd wordt, dan geve men in 't eerstgenoemde geval aan een' grooten hond 3—4 malen daags hoogstens 5 grein goudzwavel met een weinig honig vermengd, of met wat suiker, of anders in een klein stukje tarwebrood; in de andere gevallen geve men ammoniakzout, ten hoogste 1 drachma in het etmaal en wel opgelost in water met wat drop, b. v. ammoniakzout 1 drachma, poeder van drop 3 drachma en zuiver regenwater drie oneen (1 nedl. maatje) om die hoeveelheid in regelmatige tusschenpoozen in den genoemden tijd in te geven; is de hond zeer zwak en neêrslagtig, dan losse men genoemd zout op in 3 oneen aftreksel van valeriaanwortel (3—3 drachma op 3 oneen kokend water ge'trokken). Is het dier buitengewoon lusteloos, ligt hij veel onverschillig daarheen, is het zenuwstelsel zeer neergedrukt, dan doe men bij het laatste middel, (de valeriaanthee met ammoniakzout n. 1.) ook nog 3 drachma Hoffmann's droppels, maar niet vóór dat genoemd aftreksel volkomen bekoeld is.
Bij dashonden die geruimen tijd vele vermoeijenissen op de jagt hebben verduurd , treft meu niet zelden eene langdurige grijze, dunne slijmvloeijing uit den neus aan; doch na de valeriaanthee met ammoniakzout eene maand te hebben gebruikt, zijn ze daarvan byna zonder uitzondering genezen, terwijl later ook de reuk geheel en al terugkeert.
Gevaarlijker is echter de hondeziekte wanneer zij van den aanvang af zich als eene zoogenoemde gastrische koorts — met eene stoornis der spijsverteringsorganen — vertoont, als brakingen en buikloop het begin kenmerken, of de voorboden waren. In zulke gevallen geve men een ander braakmiddel t. w. vier grein poeder van den witten nieswortel met wat suiker vermengd in eens in; deze gift is berekend voor een grooten hond, die van gemiddelde grootte en kleinere naar evenredigheid minder, van 1—3 grein. Dikwijls is dit middel alleen reeds voldoende ter genezing; maar is de eetlust daarna den volgenden dag nog niet weder terug gekeerd, dan bediene men zich van 't volgende middel voor den patient; Neem Extract van leeuwentand (exir. taraxad) en ammoniakzout van elk 1 drachma, valeriaanthee
213
nning (infm. rudic. valer.) 4 medicinale oneen en geef daarvan 5—6 ^ ge- raaien daags ruim een theelepeltje vol in. Geven de dieren bij slijm den buikloop pijn in de ingewanden te kennen door pijnlijke ! dun kreten, dan moet men telkens bij elke gift vijf tot zeven drop-ln t pels eenvoudige tinctuur van opium voegen, maar daarmede aanstonds ophouden als de pijn verdwenen is.
Hoogst gevaarlijk en boosaardig wordt de hondeziekte als zij het nerveuse en eindelijk het typheuse karakter aanneemt. — Nerveus wordt zij wanneer het dier bijzonder neêrslagtig, zwak en geheel en al lusteloos is, slechts zelden zich van zijn leger verheft, geheel geene eetlust heeft, wanneer hij zwakte in het kruis van den rug doet blijken, zoodat het dier daarmede wankelend loopt, wanneer zich aan een of meer ledematen zenuwtrekkingen doen zien. Typheus wordt de ziekte, wanneer bij dezen toestand ook nog walgelijk ruikende buikloop zich ver-eenigt en eene slijmafzondering die ook van een' onaangenamen reuk is, terwijl dan tevens geheel het lijdende dier eene onaangename lucht ontwikkelt.
Wanneer catarrhale aandoeningen op den voorgrond treden, dan geve men goudzwavel, of eene oplossing van ammoniakzout in valeriaanthee met de Hoffmanns droppels zoo als boven opgegeven is; in die gevallen waar een lijden der spijsverteringswerk-tuigen te bespeuren is, geve men het andere middel met extract van leeuwentand, maar eveneens met Hoffmann, of in plaats hiervan kamferspiritus. Is er echter een sterke buikloop aanwezig, dan geloof ik het best te zijn om de behandeling op te geven.
Ook ziet men somtijds de ziekte vergezeld gaan van levendige verschijnselen eener long- of keelontsteking, men late zich dan daardoor echter niet verleiden tot eene aderlating, dewijl daardoor al spoedig den overgang zoude volgen in het nerveus, of in 't rottig karakter; veel beter is het om eene etterdragt te zetten, of prikkelende middelen in te wrijven en inwendig geve men dan 3 malen daags, naar de grootte des honds van 2—4 grein calomel met honig om op de tong te strijken.
Zeer dikwijls, schoon niet altijd, gaat de hondeziekte gepaard met eene oogontsteking; men neme daarbij de grootste zindelijkheid in acht en zie verder de catarrhale oogontsteking.
Van groot belang zijn echter vele naziekten der hondeziekte van zenuwachtigen aard als: trekkingen, krampen, vallende ziekte
214
(zie dat artikel) en verlammingen. Zulke nablijvende kwalen zijn in vele gevallen al moeijelijk te overwinnen, inzonderheid als de dieren in korte tussohenpoozen voortdurend hevige aandoeningen in het kruis van den rug bespeuren laten.
Als bij teruggekeerde eetlust de zenuwachtige trekkingen terug blijven, dan wrijve men de lijdende deelen 3 malen daags met een smeersel bestaande uit gelijke deelen vlugsmeersel [lini-mentum volatile) kamferspiritus en terpentijnolie. Inwendig geve men valeriaanthee met kamferspiritus en zoo de hond het iri te geven is ook vooral eene drachma hertshoornolie onder 8 lood van genoemd vocht te mengen en alle twee uur een eetlepel vol in te geven. Bestaan de genoemde hevige aandoeningen in het kruis, zoodat het dier daarmede al gedurig als ware het naar beneden knakt, dan voege men bij genoemd mixtuur nog ll2 grein salpeterzure strijchnine, maar dan daarvan alle drie nar een klein theelepeltje TOl te geven; kleinere honden in den eersten tijd .slechts de helft te geven en vervolgens langzaam opklimmen.
Ook is het goed om in zulke gevallen groote jagthonden tevens met een gloeijend ijzer behoedzaam eenige punten langs geheel de ruggegraat te schroeijen.
De nablijvende verlammingen van enkele gedeelten worden op dezelfde wijze behandeld.
Ook volgt in enkele gevallen na de hondeziekte een huiduitslag aan de niet en de weinig behaarde plaatsen (zie huidziekten); over de vallende ziekte is reeds afzonderlijk gehandeld.
De hondsdolheid.
Deze met regt zoo zeer gevreesde ziekte, geheel ten onregte bij de honden voorkomende, watervrees genoemd, is sedert on-heugelijken tijd en wel overal waar honden aangefokt worden, bekend; maar zij wordt niet overal even menigvuldig aangetroffen.
Het lijdt geene tegenspraak, dat zij als de meest belangwekkende ziekte van het hondegeslacht moet beschouwd worden, niet slechts dewijl zij altijd met den dood eindigt, maar veel meer nog omdat zij in haar verloop eene besmettingsstof ontwikkelt, die door een' beet op andere dieren, paarden, runderen, enz. zelfs op menschen overgebragt wordt, in welk geval.
215
wanneer niet ten allerspoedigste de gebetene plaats van de smetstof op de meest volledige wijze gereinigd wordt, na een' verschillenden duur zich gelijke ziekteverschijnselen, bij de raenschen echter werkelijke watervrees en over 't algemeen vrees voor alle lichtende en sterk blinkende voorwerpen vertoonen, welke overgeplante ziekte eenmaal tot hare ontwikkeling gekomen zijnde, ook schier altijd den dood ten gevolge heeft. Men zoeke echter niet bij den dollen hond die verschijnselen te ontwaren, welke men bij de daardoor gebetene ongelukkige menschen aantreft, dan zoude men zeer dwalen.
De dolheid komt bij den hond in een' tweeledigen vorm te voorschijn, waarvan de verschijnselen zoo verschillend zijn, dat men zich genoodzaakt heeft gezien haar te onderscheiden in eene razende en eene stille woede, of dolheid. Waarschijnlijk is dat verschil enkel gelegen in het onderscheid van temperament en der individuele constitutie des aangetasten diers. Het wezen der ziekte is evenwel in de beide gevallen hetzelfde; de beet van een' aan de stille dolheid lijdenden hond kan bij een' ander de razende dolheid doen ontstaan en eveneens omgekeerd.
Het is zeer moeijelijk om de dolheid bij haar aanvankelijk ontstaan met zekerheid te onderkennen, te meer daar er van eigenlijke voorboden volstrekt niets kan gezegd worden en evenwel de ziekte reeds tot dien graad van ontwikkeling kan gestegen zijn, dat het besmettingsvermogen bereids zijne volle kracht bereikt heeft, terwijl men tot dien tijd toe, niets meer dan eene ligte onpasselijkheid aan het dier heeft opgemerkt. Wanneer ook al in enkele gevallen vóór het werkelijk uitbreken der ziekte gevolgd is, eene zekere onrust, opgewektheid, gebrek aan eetlust aan een' hond bespeurd werd, zoo zijn dat verschijnselen die even goed het ontstaan van andere ziekten voorafgaan en ook wel een anderen toestand als b. v. vrees voor eene op banden zijnde straf, die hij voor 't een of ander vergrijp verdiend heeft, vergezellen kan. Dientengevolge is steeds eene uiterst zorgvuldige , naauwlettende opmerkzaamheid zeer noodzakelijk om zooveel als eenigzins mogelijk is de grootste ongelukken te verhoeden. Boven alles vennijde men het verkeerde inzigt te volgen, om bij een' voor dol gehouden hond als kenteekens te zoeken naar de watervrees, het laten hangen der roede (penis) en het kwijlen uit den mond, daar de ondervinding geleerd heeft, dat eerstgenoemd verschijnsel nooit aangetroffen wordt en de laatste beiden
216
dikwijls eerst kort voor den dood zich bij de andere kenteekens voegen en buitendien ook wel opgemerkt worden bij ziekten die raet de hondsdolheid niets gemeen hebben.
De razende dolheid. De kenteekenen dezer ziekte worden dikwijls door den eigenaar van den hond, of zulke personen die naauwkeuriger met de gewoonten en zekere hebbelijkheden des diers bekend zijn, opgemerkt, dewijl deze in zoover afwijken, dat het dier bij eene eigenaardig veranderde uitdrukking der oogen onrustiger worden, in de kamer, of den stal rondloopen, aan neerhangende voorwerpen, b. v. de koorden van gordijnen, franje van tafelkleeden enz. met den mond begint te trekken en te knabbelen en dat zij vrolijker, opgewekter worden, zoodat ze de hun geleerde kunststukken van zelf verrigten zonder eenig bevel daartoe ontvangen te hebben, of ook wel juist in tegenoverstelling hiervan eene donkere plaats opzoeken, meer geprikkeld schijnen, of zelfs wel tegen hunne gewoonte in gezonden toestand, naar kinderen, of met hen bevriende personen, valsch-aardig, verraderlijk een' beet doen. — Kamerhonden, hoewel ook jagthonden zijnde, loopen zonder bepaald doel rond en zien de hun anders wel bekende voorwerpen en personen met onderzoekende blikken en wantrouwig aan, besnuffelen die, zonder echter reeds de gevaarlijke bijtzucht te toonen, dikwijls happen «ij op die wijze in de lucht, als zij wel naar vliegen doen, schoon er ook geene zoodanige insekten aanwezig zijn en zijn teekens van zinsbedrog, even als ook het oplikken hunner eigene urine onder alle omstandigheden een zeer verdacht kenteeken is. — Bij kettinghonden ontwikkelt zich de bijtzucht, veelligt tengevolge der beperkte vrijheid en de daardoor vermeerderde angst, reeds vroeger; want vaak ziet men hen reeds bij 't begin der ziekte hun legerstroo met de tanden beknagen, alsmede ook de stijlen van 't hok, of den stal.
Vervolgens neemt de angst des diers zeer snel toe, zoodat zich vaak reeds op den eersten dag, zelfs vóór nog eenig ziekteverschijnsel bespeurd werd, eene onwederstaanbare neiging om weg te loopen openbaart; kamerhonden nemen elke gelegenheid te baat om door eene geopende deur te ontsnappen, terwijl kettinghonden trachten de keten te verbreken en de in een' stal verblijf houdende dieren bijten dikke latten en planken aan stukken ten einde op die wijze in vrijheid te geraken. Is het zulke honden gelukt om buiten het huis te komen, dan loopen zij meestal
217
in eene regte rigting die ze echter ook willekeurig en zonder opgehouden te worden veranderen kunnen en geschiedt het zelfs wel, als of hun oordeel weer terugkeert, weêr den terugweg naar huis aannemen en trachten dan door demoedigheid de ontevredenheid huns meesters over hunne ongehoorzaamheid te bedaren: maar weldra keert de begeerte om weg te loopen terug en met den tweeden, of derden keer komt het dier niet weder te huis ; zij worden dan bf als verdacht van dolheid gedood, bf zulk een dier zoekt elders eene donkere plaats op, om daar op den 6—7 den dag na het ontstaan der ziekte te sterven. — Gedurende den eersten dag der ziekte, zelfs als de dieren reeds weggeloo-pen waren, keert nog vaak in de schijnbaar vrije tusschentijd-perken, begeerte naar eten en drinken terug, en de schijn van vrees voor water is zoo geheel afwezig, dat de dolle honden ook zonder de geringste aanmoediging vaak door breede grachten en rivieren gezwommen zijn.
Bij deze verwijdering van huis en meester vertoont zich ook de bijtzucht, die zich voor dezen slechts even deed zien, ook in veel hoogeren graad en wel jegens honden, katten, kleinere dieren en zelfs ook pluimgedierte, zeldzamer jegens groote dieren en het minst van allen jegens menschen; tevens is de wijze van dit bijten wezenlijk onderscheiden van die van andere kwaadaardige, of ligt tot bijten geneigde honden; want terwijl deze, knorrend en blaffend op het voorwerp van hunnen toorn aanvallen, komen dolle honden veelal langzaam gaande, als om te spelen te voorschijn en bijten dan, zoo als veelvuldig opgemerkt moet zijn, bij voorkeur naar de geslachtsdeelen en naar den kop ; ook beweren sommigen te hebben opgemerkt, dat gezonde honden het gevaar dat hen van een' dollen hond bedreigt vermoeden en dezulken trachten te ontwijken, doch vereischt deze omstandigheid door meerdere waarnemingen alleszins nadere bevestiging.
Worden zulke honden dan vervolgd, of wegens het bijten getuchtigd, dan worden ze als razend, springen bijtende op alles toe, verbrijzelen op harde voorwerpen zich het gebit en bijten vaak in hun eigen ligchaam en wel bij voorkeur op die plaats waar hun de ziekte door een' beet van een ander dollen hond werd ingeënt. Dit bijten in hun eigen ligchaam moet echter niet worden aangezien voor een' bijzonder hoogen graad der dolheid, maar veel meer als bewijs dat het gevoel aanmerkelijk verminderd ia, want eveneens kan men de dieren sterk knijpen
218
zelfs branden met een gloeijend ijzer, zonder hen daardoor een kreet van pijn te ontlokken.
Meestal op den vierden, maar ook wel reeds op den derden dag kan men duidelijk vermagering en zwakte van het achterstel bespeuren , die spoedig zoo groot wordt, dat de gang slingerend wordt, out ze moeite doen om niet neer te vallen eu eindelek als dat plaats vindt niet weer overeind kunnen komen.
Als men naauwkeurig acht geeft, dan zal men behalve de genoemde kenteekens bijna altijd de volgenden ontdekken.
Spoedig na het uitbreken der ziekte wordt de eerst nog heldere , maar vragende, wantrouwige uitdrukking der oogen valsch, verraderlijk en knorrig en wel voornamelijk daardoor, dewijl zich de huid van het voorhoofd boven de oogen in plooijen en rimpels trekt, het doorschijnend hoornvlies des oogs schijnt als met een fijn stof overdekt te zijn, bij anderen worden de oogleden dikker en worden tevens slap, zoodat hunne roode binnenvlakten zakvormig zigtbaar worden. Slechts in enkele gevallen is de mond bij eenigen duur der ziekte meer vochtig, maar integendeel meest heet en droog en alleen dan wanneer tevens eene keelontsteking aanwezig mogt zijn waardoor het slokken belemmerd is, vloeit werkelijk speeksel in strengen uit den mond. Het laten hangen der roede vindt eerst plaats bij de verzwakking van 't achterstel, of als de krachten in 't algemeen zeer afnemen; ook geeft de reeds dolle hond in 't begin der ziekte zijne vreugde bij het zien zijns meesters en andere wel bekende, bevriende personen nog door het kwispelen met den staart op de gewone wijze te kennen.
Een meer zeker kenteeken der dolheid dan al de reeds opgegevene verschijnselen, zoowel bj] de razende als de stille dolheid lestaat in eene eigenaardige verandering van bet blaffen; hij die slechts éénmaal in zijn leven de stem eens dollen honds gehoord heeft, zal die wel voor altijd in zijn geheugen bewaren als een onbedriege-lijk kenmerk dier gevreesde ziekte. De stem is wat heesch en lager van toon, het aanslaan van het blaffen wordt iets langer gerekt en aan het einde wat hooger van toon, zoodat daardoor een eigendommelijk geluid, dat het midden houdt tusschen huilen en blaffen ontstaat. Deze verandering van stem vindt spoedig na het ontstaan der ziekte plaats en ontbreekt alleen in uiterst zeldzame gevallen.
Is de stem heesch en veranderd, maar ontbreken daarbij al
219
de andere kenteekens van dolheid, dan kan de hond daarom geheel vrij van dolheid zijn en aan eene keelziekte lijden, weshalve men daarop wel moet letten.
Be stille dolheid. Deze geeft zioh, gelijk de razende dolheid, het eerst door verandering van zijne gewoonten te kennen, doch zij valt minder door hare opgewektheid dan door de lusteloosheid en neerslagtigheid in het oog. De hier aan lijdende dieren zien eveneens uit alsof ze geslapen hebben, of van hun leger . opstaan, al de bekende voorwerpen en personen uitvorschend, als vragende aan, schuwen meestal elke beweging en bijna aanhoudend staat hen de mond meer of minder ver open, terwijl de onderkaak slap neerhangt. Ontwijfelbaar is hier een voorbijgaande lamachtige toestand der kaauwspieren aanwezig. Van tijd tot tijd, wanneer zulke dieren n. 1. getergd worden, keert echter het vermogen van te kunnen bijten, dat door deze lamheid belet werd, weêr terug, zoodat ook deze dieren ligt gevaarlijk voor hunne omgeving kunnen worden en men wel naauw-keurig acht moet geven op de andere honden met welke zij reeds vóór dat deze verschijnselen zich bemerken lieten in aan»-raking geweest zijn en die alle een paar weken afzonderlijk vastleggen en hen dbgelijks naauwkeurig gadeslaan.
Voor 't overige zijn de verschijnselen der stille hondsdolheid aau die der razende vrij gelijk, doch de bijtzucht en de begeerte van weg te loopen komen hier niet zoo duidelijk en bepaald te voorschijn, zonder échter daarom geheel te ontbreken, zoodat enkele honden gamp;ame wegloopea en op straten of wegen vele dieren bijten, terwijl anderen sterven aan de stille dolheid zonder dat men naar mij verzekerd werd, de bijtzucht bespeurd heeft, doch moeten zuike gévallen voorzeker tot de zeldzaamste uitzonderingen geteld worden, of aan de onnaanwkeurigheid der opmerkzaamheid worden toegeschreven.
De trees voor dolheid eens honds is natuurlijkerwijze acer groot; dikwijls wordt de arts geroepen bij zieke honden die men voor dol beschouwt en streng opgesloten houdt, terwijl het dier geen zweem vau dolheid bezit; doch die vrees is zeer vergeeflijk, zelfs prijselijk, wanneer men als voorzorg handelt, zonder noode-loos in onwetendheid een schrik in de omgeving te verspreiden. Honden die aan vallende ziekte lijden, of die welke door ingewandswormen gekweld worden en dan een soort van gierend geluid, als b. v. van een speenvarken, doen hooren en speeksel
220
uit den mond vloeit, worden door onkundigen wel voor dol aangezien; maar dat speeksel wordt bij de dolheid nimmer, als bij de vallende ziekte tot schuim gekaauwd.
Be oorzaken der hondsdolheid zijn in de eerste en in verre weg de meeste gevallen de besmetting door beten wanneer het vergift der dolheid met het bloed van het gebeten voorwerp in aanraking is gekomen. Ten anderen worden tot die der zelfontwikkeling onderscheidene aanleidingen gerekend, die ik hier onder zal opgeven. Ik geloof echter te moeten aannemen, dat tot de zelfontwikkeling door die oorzaken eene bijzondere prae-dispositie des diers vereischt wordt, daar wel even zoo vele honden die oorzaken verduren zonder dol te worden als daardoor werkelijk aangetast worden, terwijl daarenboven vaak besmetting door een' beet kan hebben plaats gevonden, zonder dat men daarmede bekend is geworden. Als dieren die eene predispositie voor de zelfontwikkeling ten gevolge van schadelijke invloeden bezitten, behooren voorzeker de zeer prikkelbare, uit den aard bijtachtige verwende honden , of zoodanige bij welke na de hondeziekte, zenuwtrekkingen, of andere zenuwziekten achter gebleven zijn.
Boven bedoelde aanleidingen tot de zelfontwikkeling der dolheid bij de honden zijn: d) wanneer de geslachtsdrift door de nabijheid van togtige hondinnen sterk is opgewekt zonder op den duur bevredigd te worden; b) Het blootgesteld zijn aan sterke zomerhitte, of aan gestrenge winterkoude, c) Gebrek aan drinkwater, of het langeren tijd genoodzaakt zijn van onzuiver, stinkend water te moeten drinken (?) d) eene ongewone, gestrenge, wreedaardige behandeling (inzonderheid als die onverdiend geschiedt) waardoor n. 1. op zich zelf zeer prikkelbare, ligt tot toorn geneigde honden tot een' hoogen graad van woede aangezet worden. Men wil dat zelfs de beet van een' hond in zoo'n toestand bij andere dieren en ook bij menschen de hondsdolheid verwekt heeft, zonder dat de hond aan die ziekte lijdende was (?) e) eene eigenaardige gesteldheid van den dampkring kan bij, hetzij van aard zeer prikkelbare dieren, of die welke door eene nerveuse gevoeligheid die na sommige ziekten teruggebleven is, eene zekere geneigdheid daartoe bezitten, de ontwikkeling der dolheid begunstigen.
Hoe lang het boosaardig vergift der hondsdolheid in 't lig-chaam van den gebetene kan rusten, vóór het zijne vreeselijke
221
werking doet gevoelen, is tot dusver nog niet met zekerheid bepaald kunnen worden, doch meent men algemeen te moeten aannemen , dat het nimmer vóór den achtsten dag plaats vindt; daarentegen zijn voorbeelden aan te toonen, dat gebetene honden tot aan het einde der zevende maand na den ontvangenen beet gezond gebleven en dan zonder in dien tijd op nieuw te zijn gebeten toch dol geworden zijn.
Misschien kunnen zulke honden ook wel door eene zelfontwik-. keling dol geworden zijn. Evenwel duurt het vaak onderscheidene maanden bij runderen die van dolle honden gebeten zijn, voor die dieren de ziekte doen blijken; ook bij paarden kan het vele weken rusten; bij varkens en schapen van de 2de tot de 6de week.
Van de geneeskundige behandeling van dolle dieren kan natuurlijk geen sprake zijn; zij worden doodgeschoten en diep begraven.