DISQÜISITIO HISTORICO-CRITICA
Ot
XXIV METALLORÜM PONDEEE CHEMICO,
«»»■i,
annuente summo numine
ex auctoritate rectoris magnifici
»UH. Iis.. PHIL m. II «». BOCI. n oa„. ^^^^^
RKC HÖH
AiPiissiMi SEWTLS ACADEMICI CONSESSU
RT
.^OBiiissiiAE FACULTATIS MATIIESEOS ET PHILOSOPHIAE KATURALIS decreto,
ivmauquk j«
MATIIESIET PHILOSOPIIIA NATÜRALI HONORIBUS AC PRIVILEGIIS,
IN ACADEMIA RHENO-TKAJECTIHA
bite ao leoitimb consequendis,
ERUDITOEUM EXAMINI SUBMITTIT
ItoterodanicniiU.
ad diem vril m. sei'tembris, a. mdccclui, hora ii.
TR4JECTI All nilENUin,
W. G. J. BOLLAAN.
muccclill.
es-
I.-: ' '
U
V: : i — rr/ ^^
■N- ;
.1
HISTORISCH-KRITISCH
OVERZIGT
'ik
VAN DE
JiEPALINGEN DER AEQUIVALENT-GEWIGTEN
VAK
-ocr page 4-. r * i ] ïf
.nbsp;«MiKfé^U .«310Ï ,omu »UIHQ'
.. ;nbsp;N! II. iUTOfl .V.UIMBn WlliTOUiI.M^JICJVjaé
W. .Ifcf quot; ittUJgoiiR .Mumain.r, ,«onolt;T»
rHjr v 'iy : • vo'WOHH' tfm(I»Wlt;gt;#
/ i .!'!lt;' /. lt;■ ;; ,t '•! 7
■ ■ ^ ■ ; •
-ocr page 5-historisch-kritisch
O V E 11 z I G T
VAN DE
IJEPALINGEN DER AEQUIVALENÏ-GEWIGTEN
VAN
ICADMIDM, LOOD, KOPEB, DRANIOM, BISMDTH, iwiK GOnn
PALLAD,nH,BHODIOM, OSMIUM, KDTHEmUM! TS„ tL
P..OP.M.nbsp;WOLPKiMj;™
«0«. VANADinM. CHROMIÜM. ANTIMONIDM EK TIK,.
V E lUI A N 1) £ L T N G
ter verkkijging
VAN DEN GRAAD VAN
Jgt;ÜCTOn IN DE WIS- EN NATülJKKUNDE,
AAN DE
UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL.
KOOR
UTHRCIIT,
w. c. J. bollaan.
1 8 5 3.
-ocr page 6-/
J «r.
* - v^. ..AÄIti ii»ai
' gt; . • .ft «»fc* Jul
■ Ml i..mi '.
%Wgt; MV
fn\ WKUi .
.IMttnbsp;AU •
itfjM «s^l -liKv»
» )l»l4JI«im gt;ol i.' . 'l!,«
lt;rt M(hSgt; n-,- Ulm
'nbsp;-nili-.f u« f ;,onbsp;•
...1.1- , ^H^Ulo.ili ' l'J,fl OM.
) ^ -lyri^ /».i uah ,ei4»Milt;i ^
. ■■■ ■ H,'-!^» . ■ ro.gt;i 1 ; I Lrt
»»»v.-tiästquot;; ,.
(;-!■; : .
.nbsp;■ il i.t '««^tVVtf
■ - ! . ,gt; 1«, J
.nbsp;»ya .ist '
. X^n» 1 '.I. n
i%l(Kin«o ...l A'ulteiitl»^ .
, ♦lij-^i'-^
ir.V gt;ntnbsp;,
iiv.a.i »w* i/vpj ,
■■ | |||
V | |||
Ii | |||
,1 |
.V |
• | |
ü |
^ | ||
.1) |
f | ||
J / |
. .1 .i. | ||
gt; ; |
- .1 u„ .
■'1 1 Ml .
U- -, .1
•i
» VI 1 i/J I.
■1 gt; . .1 ,
^ 1 tXi
I
«(KKIIIT RU W. C. J. BOLLAAN.
(I'nnia vtn d» huiiiiil Jt comr.)
h
-cc^ïjxevao-
•lt;«alt; leker tli lm leker niet tli.
« 132,92 Ua 136,92.
. evenwel duidelijk lm daldelijk.
•nbsp;opteloit en gedroosd lm opjteloit in »«Ipetenuur en gegloeid.
» 36°/o Un aoo(o.
» n» Ita uur.
t inderdaad lea deze inderdaad.
gt; het lt;wt het oxyde.
. 108,3 lea 108,4.
H van teet roor.
. 04,617 len 64,017.
*nbsp;na Uei naar.
« deels den ttet deels naar des.
n welke Ua welk »erlies.
f 0,88 Ua 60.88.
. Zij werden enz. Door fautitv« opgaven in de verkaiuUling ra» aaMMiLiBiEo njn
kier fouten ingettopen; men lete aU volgt l ZU werden nu boten eene lamp met
dubbele luchttrekking loo sterk mogelijk gegloeid , en spoedig afgekoeld, waarbij
men een lerlies in gewigt nu 0,007gr. Twrkrepg. lUe noot, die kierU, etaat rerrall.)
Toen het praeparaat daarop op nieuw in eenen windofen sterk gegloeid en het Tat
nog gloeijend er uitgenomen en snel afgekoeld werd, was het gewigt in het gi'hcel
niet veranderd. Nu maken de genoemde 0,007 gr. iHAHKEuaiaa geeft verkeerdelijk
0,07 gr. op( een verlies van 0,00«/o uit, terwijl het volgens r«i,iaor !•/, d. 1. meer
dan het lOvoudige, meer dan 0,07 gr. had moeten bedragen.
•nbsp;plaatsen, dan leet plaatsen (wij hebben de cijfkrs, die «AMtiauaua hier opgeeft,
niet in FéLiaoT*a Verhandelingen gevonden), dan.
*nbsp;hjrdaat leet hydraat.
. 738,2 leei 767,(1
, 747,8 lea 767A
» 7423 leee 742.9.
. 727,86 len 726,96.
BI. 43 r.
•nbsp;58 r.
.nbsp;»2t.
.nbsp;71 r.
.nbsp;72 r.
•nbsp;as r.
.nbsp;W r.
.nbsp;86 r.
»nbsp;86 r.
.nbsp;88 r.
•nbsp;90 r.
1« T. b.
14». O.
» T. b.
M T. O.
8nbsp;». O.
W T. b.
14 T. O.
9nbsp;T. b.
s T. a
13 1. b.
3 T. b.
7 T. O.
6 V. O.
3 T. O.
17 ». O.
11 T. O.
t »2 r. 8 ». O.
•nbsp;Wr. 8*. b.
•nbsp;M r. 18 T. O.
■ «3 r. U ». O.
gt;nbsp;»6 r. 6 T. b.
«nbsp;«Sr. 7 T. O.
gt;nbsp;«6 r. 8 T. b.
•nbsp;9«r.7en8T.b.
»nbsp;86 r. IS T. O.
. 104 r. 1 y. b.
•nbsp;110 r. 16 T. O.
gt;nbsp;113 r.3en4t.b.
quot; 135 t. 19 b.
» 172 r. 6 ». O.
« 177 r* 9 T. O.
Of amice plutMn
. neutraal lauUuur Uet neutraal touUunr(r).
■ proef 6 en proef 7 leee proef 7 en proef ê.
, 32,53»7 leee 32,6397 aiijnsuur.
« uranii leet nranil verkregen.
lt; crankalium leee cyankallum lijiercjraukaliuml.
w salpetarauur leet salpetenuur (en xwavelsnur r).
, 7,28 Uee 7,82.
n lbvai. leet livol.
t 28,13 leet 48,23.
O. C. C. B. L.
-ocr page 8-inleiding........................bl.nbsp;1.
I.nbsp;CADMIUM......................... »nbsp;IG.
II.nbsp;LOOD.......................... »nbsp;ly.
III.nbsp;KOrEU.......................... »nbsp;50.
IV.nbsp;URANIUM. . . . ............................................01.
V. bismuth ......................... »nbsp;108.
I VI. KWIK.................... ......,nbsp;131.
VII.nbsp;ZILVER..........................3nbsp;155.
VIII.nbsp;goud.......................... »nbsp;155.
IX. PLATINUM........................ wnbsp;17G.
X. IIUDIUM.......................... »nbsp;185.
XI.nbsp;PALLADIUM........................»nbsp;188.
XII.nbsp;lUlODIUM......................... »nbsp;,194..
Xin. OSMIUM......................... »nbsp;202.
XIV. RUTHENIUM........................ »nbsp;205.
' XV. TITANIUM......................... »nbsp;»^lO.
XVI.nbsp;TANTALUM (COLUMBIUM)................. . »nbsp;232.
xvii.nbsp;pelopium........................ »nbsp;238.
XVIII.nbsp;ILMENIUM......................, , »nbsp;238.
XIX NIOBIUM.......................... »nbsp;241.
XX.nbsp;woLFRAMiuM (TURGSTENUM) . . ^ ............nbsp;243.
XXI.nbsp;MOLYBDAENUM....................., is . . . , »nbsp;2G7.
XXII.nbsp;VANADIUM........«nbsp;279.
XXIII.nbsp;chromium............................ .. »nbsp;290.
XXIV antimonium................... v .. ». j»-nbsp;321.
XXV. tin ........................................332.
besluit..........,nbsp;^nbsp;,8a5.
■■ - Ml; gt;biit ; ■ iwusH'ilb ijiui
-ocr page 9-I e ,s onloochenkar, dat de juiste kennis van de aequivalent-
gew.g en dc. enkelvoudige ligchamon van zeer groot V at L
voor de scheikunde. 0,n de waarde dier thant gebruik tke
Hnbsp;'nbsp;eenjuirtenvo^
oveizigt te hebben van de verschillende wijzen, door middcd
^vaarvan men tot hunne bepaling is opgeklommen.
Ihe wijzen zijn nergens bijeenverzameld. Wel vindt men
somtyds, en vooral in verhandelingen van latere tijden, histo-
nsche overz,gten van hetgeen er ten opzigte van het een of an-
der aequivalent-gewigt door scheikundigen vódr dien tijd verx-iat
is. maar er bestaat geen zooveel mogelijk volledig geheel, waarh.
aide onderzoekmgen, met de analytische resultaten daarnevens
zyn zamengevat.nbsp;'
Daar het hooge gewigt van zulk een geheel onmogelijk kan
ontkend worden, kwam er op aansporen van mijnen beminden
Vader, Prof. g. j. mulder, een plan tot stand, waaraan het
volgende zijn ontstaan te danken heeft.
Al wat tot de methoden omtrent het vinden van de aequivalent-
getallen der elementen behoorde, zou door de HII. w a j v vn
GEUN8. .1. W. GUNNING, N. MOUTIIAAN, E. MUI.deu, A. C.' Oü-
DEMAN8 jr, N. w. P. RAUWENIIOFF en mij Verzameld worden.
In eeno wekelijksche bijeenkomst werd onder leiding van mij-
nen beminden Vader het verzamelde voorgedragen en daarna on-
derhng dienaangaande van gedachten gewisseld.
Toen de reeks der voornaamste elementen was afgehandeld,
^•erd het plan opgevat, om het verzamelde en wat daarover
mondeling medegedeeld was, schriftelijk bij een te brengen en
bleek het alras, dat gevoegelijk naar aanleiding daarvan een ot
meerdere academische proefschriften over dit onderwerp zouden
kunnen geschreven worden.
Zoo namen dan de IUI. van gtluns. e. mulder, oude-
mans en ik elk een gedeelte daarvan op zich, en wel de Hr.
van geuns het algemeene geschiedkundige overzigt van de aequi-
valent bepalingen van vroegeren en laterentijd, de bepalingen van
de socyrielijke gewigten der elementen in gas- en dampvorm, bene-
vens de aequivalent-gewigten van zuurstof, xoaterstof, kooUtof en
stikstof; de Hr. e. mulder de overige metalloïden, met het ar-
senicum en het tellurium, benevens het kalium en zilver, d^o heide
bii de bepaling van het aequivalent-gewigt van chloor hehoor^,
terwiil de metalen door den heer oudemans en mij onderlmg
werden verdeeld. De Hr. oudemans zal een overzigt leveren
van hetgeen verrigt Is omtrent de aequivalent-gewigten van na-
trium, lithium, haryum, »trontium, calcium, magnesium, alumi-
nium beryllium, zirconium, norium, thorium, yttrium, erbium,
terbiL, cerium, lanthamum, didrjmvum, manganesium, ijzer,
nikkel cobalt en zink; terwijl ik in het volgende behandelen
al wat verrigt is ten opzigte van de aequivalent-gewigten
van cadmium, lood, koper, uranium, bismuth, kwik, goud, pla-
tinum iridiMm, palladium, rhodium, oirminm, ruthenium, tita-
nium\antalum [columbium), pelopium, ilmenium, niobium, wol-
framium mohjbdaenum, vanadium, chromium, antimonium en
tin; de Hr. oudemaks dus 22, ik 24 metalen.
Ileb-een in het volgende geleverd is, vormt derhalve een
vierde''lt;Tedeelte van een historisch-kritisch overzigt van de ver-
schillende methoden ter bepaling van de aequivalent-gewigten
van alle tot nu bekende elementen, door verschillendo scheikun-
digen in het werk gesteld. De drie overige stukken van de
IIH. van GEUNS, ouDEaiANS cn van mijnen broeder volgen
^^Een eerste vereischte van een historisch-kritisch overzigt van
eenige zaak is zonder twijfel, dat het zooveel mogelijk volledig
^ij en aat hij, die zulk een geheel levert, gcene moeite spare,
om naar zijn vermogen alles te verzamelen, wat slechts eeniger-
mate tot zijn ondervperp behoort.
Ten bewijze van de zorg aan het bijeenbrengen der literatuur
besteed, moge hier een overzigt volgen van al de geraadpleegde
tijdschriften Aan een streven naar volledigheid heeft het ons
niet ontbroken.
TIJDSCHBIFTEN.
iioooDijiTscnE.
J. Journal der Physik von oken, (1790-1794), B. (1-8)
Ncucb Journal der Pliy.ik von oben, (1794-1797), B (1-4)
ri. Annalen der Physik. Angefangen von Dr. a. c. gken, fortgesetzt von
I., w. oili.ert, B. (1- 30), (1799-1808).
Dito, dito, Neue Folge, B. (1-30). Der ganzen Folge (31-60), (1808-1818)
(1818-18ÏÏ)?nbsp;B. (61-76),
Hierop il een: Vollständiges und systematisch geordnetes Sach- undNamcn-
zu den 76 Bänden der vom Dr. gili.ert von 1799-1824 herauscc-
gcbencn Annalen der Physik und der Physikalischen Chemie. Angefertigt von
henrich mülleb. Leipzig, 1826.
III.nbsp;Annalen der Physik und Chemie von j. c. roooENDOBFF, B. (1-88)
(1824—1853 Junij).nbsp;quot;
Hierop is een : Namen- und Sach-Register zu den Bänden (1-60). Bcar-
neitet von w. bakentin, Leipzig, 184.5.
IV.nbsp;Journal für Chemie und Physik, von J. s. o. schweiooeb, B. (I-30)
lt;1811—1820). ' ^ ''
Dito, dito, von j. s. c. sciiweiogeu und j. l. o. meinecke, B. (1—30)
lt;ler ganzen Folge (31—60), (1821—1830).
Jahrbuch der Chemie und Physik, von p. w. schweigger-seidel, B (1—9)
der ganzen Folge B. (61—69), (1831—1833).
Hierop is een : Auetoren- und ßaclw-Register zu sämmtlichen neun und
sechzig Bänden des Schweigger'schen Journals für Chemie und Pliysik Jalir-
gänge (1811-1833). Berarbeitet von Dr. o. c. wittstein. München,' 1848
V.nbsp;Journal für praktische Chemie von Dr. o. l. ebdmann und p w
schweigoer-seiijel, b. (1—9), (1834—1836).
Dito, dito, von Dr. o. l. ebdmann, B. (10—12), 1837.
(1838-1S50)'nbsp;quot;quot;nbsp;B. (13-50),
Dito, dito, von Dr. o. l. erdmann, B. (51-57), (1851-1852).
iJito.üito.vonDr. o. l. erdmann und oustav wertiieb, Ii. 58, (1853 Junij).
i^r^'ilrquot; =nbsp;Namen-Register zu Band (1-30). Leipzig 1844.
VI.nbsp;Magazm flir Phamiacie von näNi.E, (1823-1824), B. (1-8).
. Magazm fur Pharmacie von oeioek, (Isa.-.-lSSl), B. (9-36).
J*
-ocr page 12-VIT Annalen der Pharmacie von brakdes, geiger und uebio, 1832, 1833;
von oeioek un.1 liemo, 1834; von trommsdorfp, libbio und merck, 1835,
1836, 1837; von ueuig, 1838; von wouleu und liebig, 1839.
Annalen der Chemie und rharmacie von wöule» und mebig, 1840—isquot;»!.
Dito, dito, vonwönLKU, limbic und kopp, 1852—1853 Junij, Ncue Rcihe.
Van dit journaal zijn te zamtn 84 deekn.
Hierop bestaat een: RcRister zu Band (1—40). Heidelberg, 1843.
VIII. Pharmaeeutisehes Centralblatt, 1830—1849. Chemisch-rharm. Cen«
tralblatt (1850—1853 Junij). Lcijwig. B. (1—2-2).
b. FRANSCHE.
I. Annales de chimie, ou rccenil de memoires concernant la chimie et les
arts, qui en dépendent. PariB T. (1-96), 1789-1815) (!• Sene).
Annules de chin.ie et do pliysique, par MM. gay-lussac et akago. (1-75),
(1816—1840) (2' Scrie).nbsp;t. - ^
Dito dito 0av-w)8»ac, auago ctc. (1-38), (1841-1853 Junij). (3' bene).
Hierop bcstuan :
1.nbsp;Table génénvle nvisonnce des matières contenues dans les 30 prenuers
volumes dCB Ann. de chim. ctc. Paris, 1801.
2.nbsp;Dito dito, contenues dans les vol. (31—60) des Ann. de chim. 1807.
3.nbsp;Dito dito, conteniics dans les 36 derniers volumes de» Ann. de chimie.
Paris, 1821.
4.nbsp;Dito dito, contenues duns les 30 premiers volumes des Ann. de chim.
et dc phys. Paris, 1831.
.5. Dito dito, contenues dans les vol. (31—60) des Ann. de chim. et dc
phvs. Paris, 1840.
6. Dito dito, contenues dans les vol. (61-75) des Ann. Je chim. et de
Mhys. Paris, 1841.
II. Memoires de physique et dc chimie, de la Société d Arcucil. T. 1,
2 3 Paris, 1807 , 1809, 1817.
'm. Journal dc chimie et dc pharmacie etc. 1843-1853 Junij, 3« Serie.
Paris. Vol. (1-23).
IV. Bibliothèque universelle de Geneve.
NouYcllc Scric. T. 49-60. 1844, 1845.
Dito dito, 4« Scric (184G-1849). Supplement (1-12).
V Comptes rendus hcklomadaiics des seances de l'Acudemie des Sciences ,
„ublicspar MM.Ich secretaires periictuclB. Paris, 1835-1853 Junij.Vol. (1-36).
vr. Comptes rendus des travaux de chimie, par MM. adg. laubent et
CH. OEUIIARUT. Paris, 1849, 1850.
(Verscliiincn ook in de Revue Scientifique et industrielle, par le docteur
qvesnktiule te Parijs, wclkc ous nict in handen gekomen is).
c. EK0EI.8CHE.
I. Annula of Philosophy j or, magazine of chemistry, mineialogy, mechanics,
-ocr page 13-natural history, agriculture und the arts. By thomas tiiomsos. Vol. (1—16)
(1813—1820).
The annals of Philosophy. New series, vol. (1—12), (1821—1826).
II.nbsp;The Edinburgh Philosophical Journal. Conducted by Dr. bbewster
and Professor JAMESON. Vol. (1—11), 1819—1824).
Dito dito, conducted by Professor jamesov (12—14) (1824—1826).
III.nbsp;The Edinburgh new Philosophical Journal etc. Conducted by bobert
JAMESON. Vol. (1 — 6), (1826—1829).
Dito dito. Vol. (7—23) (1829—1837). *
IV.nbsp;The Edinburgh Journal of Science. Conducted by davio brewsteb.
Vol. (1—10), (1824—1828).
Dito dito. New Scries. Vol. (1—6), (1829—1832).
v. The Philosophical magazine, or Annals of chcmistry, mat. astr., nat
hist, and gen. science. By b. taylor and r. phillii-s. New and united
series of the phil. mag. and annals of philosophy. Vol. (1—11), (1827-1832).
VI.nbsp;The Lond. and Edinb. phil. mag. and Journ. of Sc. Conducted by
Sir D. BREWSTER, B. TAYLOR, B. puiLLiM. New and united (third) scries of
the phil. mag. and Journ. of Scicnce. Vol. (1—36), (1832—1850).
Dito dito. Fourth Scries (1—4) (1851—18.53 n». 3).
VII.nbsp;A Journal of natural philosophy, chcmistry and the arts by wil-
UAM NICHOLSON. Vol. (1 —11), (1802—180.%).
VIII.nbsp;PhUosopliicttl transactions of the lloyal Society of London. Geraad-
pleegd Vol. (90—135), (1800—1845),
d, hollandschb.
Schciknndigc onderzoekingen, gedaan in het Laboratorium der Utrechtsche
iloogeschooL Uitgegeven door o. j. muloer, D. (1—6, 1« ufl.) (1842—1851).
JAARLIJKSCIIE BERIGTEN.
ft. düitsche.
I- Jahresbericht über die Fortschritte der physischen Wisgenschaften von
JAcoa BEBzELius. Aus dem Schwedischen übersetzt von c. o. omklin und
woiiLEB, (1822—1841), B. (1—20). Tübingen.
Jtthrc8l)«richt über die Fortschritte der Chemie und Mineralogie von jacob
bebzbuüs, B. (21-27), (1842-1848).
Hierop is een
Tübrngenquot;*^'^quot;'nbsp;Namcn-Rcgistcr etc. B. (1—25) Jahrgang. 1847.
Jahrcslicricht über die Fortschritte der Chemie nnd MiiK'raloglc; nach
berzbut/s Tode fortgesetzt van l. svanuero. (1844—1852). B. (28—30).
II. Jahresbericht über die Fortschritte der reinen, pharmaccutischeu uud tcch-
G
nischen Chemie, Physik, Mineralogie und Geologie. Unter Mitwirking von
ii. blifp, e. diepfenhacii , c. ettling, f. knapp, ii. will, p. zamm1nïr,
herausgegeben von Justus liebio und hekmann kopp. Glessen, (1847—1851).
b. franschk.
Annuaire de ehlmie, comprenant les applications de cette science U la mé-
decine et îi la pharmacie, ou repertoire etc., par e. millon, j. keiset et
nickles. Vol. 1—7 (1845—1851).
Behalve de vermelde tijdschriften, zijn ook nog eenige af-
zonderlijke geschriften geraadpleegd. Wij laten hunne titels
hier volgen, terwijl daarbij tevens wordt opgegeven, welke
aequivalent-getallen daarin vermeld zijn, om het historisch over-
zigt der door ons te behandelen metalen zoo volledig mogelijk te
maken.
Gaan wij sommigen der volgende getallen later met stilzwijgen
voorbij — het is alleen, omdat zij geene andere dan historische
waarde bezitten. Zijn zij werkelijk van wetenschappelijk belang,
dan zal men de uitvoerige analytische data in het volgende
breeder opgegeven vinden.
I. j. j. berzeliu8, Lchrbucb der Chemie, lloogduitsche tditiën van 1823—
1831, 1833—1840 (3quot; Aufl.) en 1843—47 (5quot; Aufl.).
Fransche editiën: van 1829—1833; Iraduü par Esslinger sur des manuscrits
inédits de Fauteur, et sur la dernière édition allemande, en van 1838—1846, nouvelle
édition, entièrement refondue d'après la 4' édition allemande, publié par vale-
Eiua.
Uollandsche uitgaaf, naar den 3quot;» lioogd. druk, 1834—1841.
In het volgende zullen wij een overzigt geven van eenige aeq.-gewigtcn, die
in de verschillende uitgaven van het Leerboek van berzklius voorkomen, ter-
wijl wij de opgaven daar naast vermelden van zijn :
Essai sur la théorie des proportions chimiques et sxtr finßuence chimique de
r électricité. Traduit du suédois sous les yeux de P auteur et publié par lui-même.
Paris 1819. Er bestaat hiervan een 2' verbeterde druk van 1835. — In bet
Hoogduitsch is dit werk uitgegeven onder den titel van :
j. j. bekzeliu8, Versuch über die cliemiKchen Proportionen u. s. w. ; nach
den Bchwedischen und französischen Originalausgaben bearbeitet von blüde.
Dresden 1820.
TABELLAIUSGH OVERZIGT vau de aeq.-gcwigten, voorkomende in
ile vijf verschillende uitgaven van het Lehrbuch van beezelius.
Eaul gt;ur la thé- |
4e Druk. | |||||
Teeken. |
orie de« propor- |
ïe Druk. |
3e Druk. |
FrRusche, |
Se Druk. | |
tiau chimiiiu« |
IloogdaitBch. |
HoogduiucU. |
uaarde |
Iloogdttitscb. | ||
1819. |
4e noofduiUclie. | |||||
Cadmium. |
Cd. |
1393,54 |
696,767 |
696,77 |
696,767 |
696,767 |
Lood. |
Pb. |
2589,0U |
1294,498 |
1294,50 |
1294,498 |
1294,645 |
Koper. |
Cu. |
791,39 |
395,695 |
395,70 |
395,695 |
395,6 |
Uranium. |
u. |
3146,86 |
2711,360 |
2711,36 |
2711,358 |
742,875 |
Bismuth. |
Bi. |
1773,8 |
1330,376 |
886,92 |
886,92 |
1330,377 |
Kwik. |
Hg- |
2531,60 |
1265,822 |
1265,82 |
1265,823 |
1251,293 |
Goud. |
Au. |
2486,0 |
1243,013 |
1243,01 |
1243,013 |
1229,165 |
Platina. |
Pt. |
1215,226 |
1215,220 |
1233,50 |
1233,449 |
1232,08 |
Iridium. |
Ir. |
— |
— |
1233,50 |
1233,499 |
1232,08 |
Palladium. |
Pd. |
1407,5 |
714,618 |
665,90 |
665,899 |
665,477 |
Rhodium. |
R. |
1500,1 |
750,680 |
651,39 |
651,387 |
651,962 |
Osmium. |
Os. |
— |
— |
1244,49 |
1244,487 |
1242,624 |
Titanium. |
Ti. |
— |
389,092 |
303,66 |
303,662 |
301,55 |
Tantalum. |
Ta. |
1823,15 |
1153,715 |
1153,72 |
1153,715 |
1148,365 |
Wolframium. |
W. |
1207,689 |
1183,200 |
1183,00 |
1183,00 |
1188,36 |
Molybdaenum. |
Mo. |
596,8 |
598,525 |
598,52 |
598,520 |
590,10 |
Vanadium. |
Va. |
— |
— |
855,84 |
855,84 |
855,84 |
Chromium. |
Cr. |
703,638 |
351,819 |
351,82 |
351,815 |
328,87 |
Antimonium. |
Sb. |
1612,9 |
806,452 |
806,45 |
806,452 |
806,452 |
ïiu. |
Sn. |
1470,58 |
735,294 |
735,29 |
735,296 |
735,294 |
2« druk. De |
hier overgenomen |
cijfers zijn |
de uit aan |
het einde van bl. 515 |
neqq.van dcel3,afd. 1 meegedeelde verbeterde tabel, daarin de opgaven in den
tekst volgens 't geen berzeuus zelf vermeldt, rekenfouten waren ingeslopen.
3« druk. De hier mcêgedeelde cijfers zijn die van de door önguen, ouder
ojwigtvan behzeliüs, berekende tabellen, welke achter het 5« deel voorkomen.
We liebben ze met de ojigavcn In den tekst vergeleken en daarbij gevonden :
dat S. 428 het aeq.-gew. van het vanadium in de tabel staat = 856,8'J. Dit
cijfer is fautief. Want uekzelius geeft in den tekst (S. 114) op 855,84 en
daarbij = 68,58 X 12,47, wat 855,84 oplevert en niet 856,89.
5* druk. In de tabulae van Deel III staat S. 8 het acq. van vanadium ver-
keerd = 856,892, cn in den tekst (S. 1208 B. 3.) = 855,84, wat goed is.
Omtrent de aeq.-gewigten van ruthetüuin, pelopium, ilmenium cn niobium
komt in den 5'*« druk niets voor.
II. nuMPHBT DAVT, Elements of chemical philosophy. London 1812.
Wij nemen uit hetgeen hij in het eerste gedeelte van het eerste deel (pag.
319—462) omtrent de verbindingen ecniger elementen mededeelt, het volgende
over, waaruit wjj do aeq.-gew. berekend hebben.
fin PbO* (PbO) 7/
PbO»
PbO*
Koper..... In CuO« (CuO)
Uranium. . . In UO'
Bismuth. . . In BiO
Kwik..... In HgO» (HgO)
f,quot;
Lood.
Goud
Goud.....1
PhUina. • • • ( niet bepaald.
Iridium.. . .
im. . I
In PdS
Iridium..
PHlladium.
Rhodium.
Osmium. . . ,
Titanium.. .
Tantalum.. . J
Wolframium. In WO*
Molybdaenum. In MoO' (MoO')
Ciiromiuni. , niet bepaald.
Antimonium. In SbO» (SbO»)
rin SnO (SnO)
Tin.
In SnO»
aeq.-gew. voor
zuurstof = 100
zwavel = 200
n verbonden 398 Pb met 30 O — 1326,6.
n |
398 Pb |
« |
45 0 — | |
H |
398 Pb |
51 |
60 0 — | |
5) |
120 Cu |
« |
30 0 — |
400,0. |
n |
80 U |
n |
20 0 — |
1200,0. |
« |
90 Bi |
« |
10 0 — |
900,0. |
H |
380 Hg |
» |
30 0 — |
1266,6. |
« |
67 Pd |
« |
15 S — |
693,3. |
« |
125 W |
11 |
30 0 - |
1166,6. |
11 |
100 Mo |
11 |
50 0 — |
600,0. |
11 |
170 Sb |
11 |
30 0 — |
1700,0. |
11 |
110 Sn |
11 |
15 0 — |
733,3. |
11 |
110 Sn |
11 |
30 0 — |
I)c tusschen twee ( ) geplaatste forniulcn zijn de tegenwoordig aangenomenc.
Dc andere zijn die van davt.
III. Ofschoon daaraan geen afzondevlijk werk gewijd is, mogen wij hier
dc door i'rout (Ann. of Phil. 1815 nov. VI. 321; 1816. Feb. VII. 111,
zie ook meissner's Oiiem. Aeq. Lehre 1. S. 109—110) opgegeven getallen
niet voorbij gaan. Die cijfers latende voor hetgeen zij zijn, mogen hier vol-
gen, voor zou ver zij behooren lot de iu Let volgende behandelde nietalun.
abs. gew. van 1 at.
2 vol. hydrog. = 1.,
Lood. ......................löquot;
Koper.....; • ■ r.............. ^^
Uranium.....................
Bismuth....... .............. 72
Kwik..........................
Goud..........................
Platina...................... 96
Rhodium.....................120
Titanium........................
Wolframium................... 96
Molybdaenum................... 4H
Chromiuni.................... 18 ,iita.
Antimonium.....................
Tin..........................
l ^ - .
IV.nbsp;MEINECKE Chcm. Mcsskuust 1815. Ualü und Leipzig (zic meissner's
Chem. Acq. Lehre I. S. 117).
Wij vonden hierin eene tobcl, waarvan hier hct volgende moge medegedeeld
ZDORSTOF. WATERSTOF.
............... 13,000nbsp;104
.............. 8,000 64
Uranium............. 16,000nbsp;120
..........................9,000nbsp;72
............... 25,000nbsp;200
............... 25,000nbsp;200
............................12,000nbsp;96
..........................6,000nbsp;48
........................7,000nbsp;56
..........................15,000nbsp;112
Titanium..........................9^000nbsp;72
tantalum.....................120
Wolframium...........12,ooonbsp;ge
Moljbducnum....................6,000nbsp;43
Chromium............3,50onbsp;28
Antimonium......................6,000nbsp;43
„ ^nbsp;...............7,375nbsp;69
V.nbsp;UT. C. o. BISCHOF, Lehrbuch der Stüchiometrie 1819. Erlangen fZie
meissnkh's Chem. Aeq. Lehre, I. S. 129).
Men vindt hierin een volledig overzigt van al de bepalingen, die vlt;5dr 1819
vcrngt zijn. Wij willen om der volledigheidswillc de aeq.-gcw. der door ons
te behandelen metalen hier overnemen, met de namen der scheikundisrcn
van wie de bepalingen afkomstig zijn.nbsp;'
STÖCniOlIETBISCH
GBTAL. ZUURSTOFnbsp;1.
.......... 6,9677nbsp;STROMKTER.
............ 25,8900nbsp;BKRZELIU8.
'^quot;pcr- -.......... 8,0000
^'■''nium.......... 31,3873 scHÜrBERO.
..........''IZnbsp;DAvr, xhomson.
, ............ 25,0627 SEFSTRÜM.
............ 24,8385 BEKZELIUS.
........... 12,0671
KUodiu« ..........
.::;:::;
Wolframium ............cn eooektz.
ml,,nbsp;........12,121anbsp;behzelius.
........ 5,9856
Chromium............2 ^^^^nbsp;quot;
.....! 16!l290
............. 14,7059nbsp;quot;
-ocr page 18-VI. thomas thomson, All aUcmpt to establish the first principles of che-
mistry by experiment. Lomlon 1825. In two volumes.
In hot Fransch versehenen onder den titel : Principea de la chimie, etablis
par les experiences, ou essai sur les proportions définies par la composition
des coq)s par tu. Thomson. Traduction de I'anglais, publie'c avec I'assenti-
ment de 1'auteur. Paris 1825. 2 Tom.
iiekzklius zegt in zijn Jahresbericht B. 6. 1827. S. 77. van dit bock bet
volgende : „Die Lehre von den cliemischcu Proportionen betrettend, hat Thom-
son eine ArbeU herausgegeben, unter dem Titel : An attempt etc., worin er
das Atomgewicht eines jeden einfachen Körpers bcsümmt und alles vor ihm
Geschehene corrigirt. Dieser Arbeit liegt indessen nur eine Idee zum Grunde,
dass nämlich die Atomgewichte aller Körper gerade Mulüpeln von dem des
Wasserstoffs seien. Er reducirt daher alle von seinen Vorgängern gefundene
Zahlen auf das, dem Atomgewichte des Wasserstoffc sich am meisten nähern-
den Multiplum, berechnet darnach die Atomgewichte ihrer Verbindungen, und
schlägt diese dann nach al^ewogeneu, corrigirten Atomgewichte nieder, wo-
bei sie sich einander genau zerlegen. Diese Arbeit gehört zu den wenigen,
wovon die Wisscnsclma auch gar keinen Gewinn hat; mchreres in dem expc-
rimentalen Theilc darin, ja sogar mchreres von dem Grundversuclien selbst,
scheint nur am Schreibtische ausgearbeitet worden zu sein, und die grösste
Höflichkeit, welche die Mitwelt dem Verfasser erweisen kann, ist, diese Arbeit
als nie herausgekommen zu betrachten.quot;
Dit oordeel is zonder twijfel krachtig. Wy mogen hier een tafeltje laten
volgen, waarin de door tuomson aangenomen aeq.-gewigten opgenomen zijn cn
waaruit genoeg blijkt, dat zijne cijfers de waarheid niet kunnen uitdrukken.
Wij hebben daarom in het volgende niet telkens tuomsons ondcraockingen
aangehaald en geven zijne eindcijfers hier eens voor al ter bekorting.
TABEL der aeq.-gewigten volgens Thomson. 1825.
oewiot van een atome.
Zuurstof = 1. Waterstof = 1.
Wolframium........IS'^önbsp;126
-ocr page 19-n
thomson kwam tegen het door berzelius uitgesproken oordeel eenigen tijd
later op, (zie London and Edinb. 1'hil. Magazine 11 Series. Vol. IV. 450.
V. 217), maar verdedigde zijne cijfers niet, daar hij meende, dat berzelius
alleen zijn persoon Jiad aangetast. Eene vergadering van Engelsche scheikun-
digen droeg daarop aan turner op om te onderzoeken, welke cijfers wel dc
goede waren.
turner (1) heeft hierop een uitvoerig werk ondernomen, om te beslissen of dc
door de Engclschen gebruikelijke aeq.-gcwigten, dan wel die van berzelius de
ware zijn. Hij vond de cijfers van berzeuus bevestigd. Stelt men de zuur-
stof 8 dan heeft men (behalve voor het zilver, chloor, baryum, de stikstof
en de zwavel, die turner ook heeft onderzocht) de volgende getallen •
BERZELIUS.nbsp;TURNER.
, 103,5598 .... 103,6
. 202,5315 (Sefstr.)202
thomson.
. . 104 . ,
. . 200 . .
Lood
Kwik
Het verschil tusschen de cijfers vnn berzelius cn turner ligt in de wijze
van berekening. - bkrzeliüs neemt het gemiddelde uit al zijne resultaten
tot een getal van decimalen, die in het algemeen dc door dc proef geregt-
vaardigde benadering verre overschrijdt, tubneb neemt daarentegen het ge-
middelde uit de grenswaarden der resultaten, en veronachtzaamt daarbij alle
decimalen, welke op het eerste twijfelachtige cijfer volgen.
i'bideaux liccft later (2) getracht dc proeven van Thomson te verdedigen.
Het is evenwel niet noodig die uitvoerig te vermelden, om dezelfde redenen,
die wij zoo even bij Thomson opgaven.
Wij mogten dit hier ter verantwoording invlechten, daar wij Thomson's
onderzoekingen in het volgende niet hebben opgenomen, dan alleen daar,
waar hij op andere wijzen getracht heeft de door liem gevonden cijfers te ver'
dedigen.
Evenzoo mogen wij hier ter loops melding maken van eene latere poging
door pniuEAUx (3) in het werk gesteld om het verschil tusschen de aeq.-ge-
tallen door berzelius en door Thomson opgegeven, te vereffenen. Hij be-
rekende er de gemiddelden uit. Voorwaar een zeer onwetcnschappciyke arbeid,
van welken berzelius te regt in zijn Jahresbericht B. 11 S. 43, 1832 zegt :
«prioeaux hat einen Versuch zur Bestimmung von Atomgewicliten gemacht,'
der gewiss zu den unzuverlässigten gehürt, die jemals ausgedacht werden konn'
ten.quot; Wij nemen dan ook die tabel hier niet over.
Handbuch der theoreüschen Chemie, 1821, (2quot; Aufl )
(3 • Aufl. uit meissner's Chcm. Aeq. Lehre. I. S. 282—283).
Iquot; gmelih, Handbuch der Chemie, (4«« Aufl.) 1840. S. 5oquot;.
verTpieilfrnbsp;acq.-gewigten zanien batten, die in het veel
verspreide en uitvoerige boek van gmelin aangenomen zijn.
rich! b'quot;quot;».'^«quot;quot;quot;'!™^nbsp;quot; quot;»k 1» 'ooo. Ann. B. IS. S. 637, verkurt ■»•■lioi Jiüirt.h.-
(21 The pbilüwph. n,.|t„. Vol. VII is.-» n 2J«.
(31 London and Edinb. phil «J v,„ '
«corJin* to TUOiKoii and b,.i.?,„ u Pnmaiox, Tabic of the atomic vei(hti of .imple bodie.
«»«HU. , «iih a mean weight deduced for etch .ubitance IMa
-ocr page 20-2'« Aufl.nbsp;3quot; Aufl.nbsp;4quot; Aufl.
Waterstof. Zuurstof. Waterstof. Waterstof. Zuurstof.
Cadmium.nbsp;55,8nbsp;697nbsp;56nbsp;55,8nbsp;697,5
Lood.nbsp;103,5nbsp;1294nbsp;104nbsp;103,8nbsp;1297,5
Koper. 81,6nbsp;395nbsp;32nbsp;31,8nbsp;397,5
Uranium.nbsp;125,nbsp;81573nbsp;2V7nbsp;217nbsp;2712,5
Bismuth.nbsp;71nbsp;887nbsp;71nbsp;106,4nbsp;1330
Kwik.nbsp;101nbsp;1255nbsp;101nbsp;101,4nbsp;1267,5
Goud. 66,3nbsp;829nbsp;66nbsp;199nbsp;2487,5
Platina. 48,5nbsp;607nbsp;48nbsp;98,7nbsp;1233,75
Iridium. ?nbsp;?nbsp;—nbsp;98,7nbsp;1233,75
PaUadium. 56,2nbsp;703nbsp;56nbsp;53,4nbsp;667,5
Rhodium.nbsp;120nbsp;1500?nbsp;120nbsp;52,1nbsp;651,25
Osmium. ?nbsp;?nbsp;—nbsp;99,6nbsp;1245
Titanium. ?nbsp;?nbsp;31nbsp;-24,6nbsp;306,25
Tantalum.nbsp;146nbsp;1823nbsp;184nbsp;185nbsp;8312,5
Wolframium. 48,3nbsp;604nbsp;06,12nbsp;95nbsp;1187,5
MoJybdaenum. 48nbsp;600nbsp;48nbsp;48nbsp;600
Vanadium.nbsp;—nbsp;—nbsp;68,6nbsp;857,5
Chromium.nbsp;28?nbsp;351?nbsp;S8nbsp;28,1nbsp;351,25
Antimonium. 64,5?nbsp;806?nbsp;64,5nbsp;129nbsp;1612,5
Tin. 29,4nbsp;367,5nbsp;59nbsp;59nbsp;737,5
VIII.nbsp;p. t. MEissNEu's chem. Aequivalenten — oder Atomenlehrc etc. 2
Bände. Neue Aufl. Wien, 1838.
Behalve eene hiatorische inleiding, vindt men hierin al de tot dien t\jd door
EEKOMANN, DALTON, BEUTHOLLET, GAY-LU8HAC, 1gt;avv , WOI.I.ASTON, l'ROUBT,
l-ROUT, THOMSON, GMELIN, 1U8CUOF , UOEWKREtNER , MEINBOKK, BER7.ELIUS,
MEISSNER en anderen verrigte proeven aangaande aoq.-gcwigten uitvoerig
opgegeven, terwijl in het tweede deel eene uitvoerige lijst van geanalyseerde
verbindingen der uietHlon met opgave door wien zy onderzoiht zijn, voor-
komt.
Daar wij hg elk metaal de ons dienstige verbindingen zullen opgeven, be-
hoeven wij die lange lijst hier niet te herhalen.
IX.nbsp;c. f. iiammelsbero, Lehrbuch der Stöchiometrie und der allgcmoinen
theoretischen Chemie, Berlin 1842.
Men vindt hierin (S. 379) de volgende acq.-gewigien cn (S. 383) eene uit-
voerige lijst van de literatuur daarvan :
Cadmium........ 696,77
lx)0d.......... 1294,5
Koper.......... 395,69
Uranium........ 750,0 (rBUOOx. rammelsbeug 788.)
Bismuth......... 886,92
Kwik..........1265,82
Goud.......... 1243,01 — 2486,02
Platina......... 1333,5
-ocr page 21-Iridium......... 1233,5
Palladium........ 665,9
Khodium........651,39
Osmium........ 1244,49
Titanium........ 303,68
Tantalum........1153,71
Wolframium......1183,00
Molybdaenum...... 598,52
Vanadium....... 855,84
Chromium....... 351,82 — 703,64
Antimonium...... 806,45 — 1612,9
Tin........... 735,29
X.nbsp;8. stuatinoh ez., Beknopt ovcrzigt over de Iccr der Stochiomctrie dienst
Wij vermelden dit boek alleen daarom, omdat daarin eene uitvoerige on-
gave der literatuur voorkomt en buitendien eene tabel, waarin de aeo.-wwiL
ten der toenmaals bekende enkelvoudige ligehamen voor het aeq.-gcw van
de waterstof == 1 opgenomen zijn va.i tiienabd (Traité de Chimie II Ed
'ans 1817-1818), n. van „ons fElcm. de Chim. Ph. Bruxelles 1818),
J. l. g. MiäiNECKK (Dissert, de Stöchiom. in tbommsdorpf n. J. 1819 B m
b. 2. S. 475), w. t. «rande (Manuel de Chimie, Paris 1820), ra'ton
orothüss (Aeq. tafel. Nürnberg 1821), i,. gmelin (Handb. d. Th. Chem
i rankf. am Main 1821), o. c. t. p. ooEnEL (Grundlin. der Pharm, und Stö^
ch.om. Jena 1821), fr. wolf (Lehrb. d. Chem. Berlin 1820-1822) d j
w. doebereiner (Darstcll. der Zeichen etc. II Aufl. Jena 182.3), r. phillip^
(in Dr. scHWEiGOER's Jahrb. der Chem. und Phys. B. X. S 358 1S24)
u j. thenard (Traité de Chim. IV ed. Paris 1824), h. scholtz (Lehrb. der
Chcm. Wien 1824), p. l. oeiger (Handb. d. Pharm. Heydelberg. 1824)
j. l. falckner (Bcyträgc zur Stöchiom. Bazel 1824), a. p. j dtj menid
(Gesch. liarst. der Stöchiom. Hannover 1824), j. b. van mons (Conspect
exhib. praecp. m.xtioncs Chemie. Lovanii 1826), behalve van tiiobson en
«ehzemus. Die tabel behoeven wij echter hier nict af te schrijven.
XI.nbsp;Handbuch der Chemie etc. von oeioer, 5«' Anfi. bearbeitet von Dr
JUSTUS likbig, 1843.
^^ xn. Cours générale de chimie par peloüze et fremt. 3 T. 1848—1850
Kdüquot;^'nbsp;«''«mentaire de chimie, par hegnaült, 1852. Paris 4 T.—2«
iftÏTquot;,.^quot;'quot;''quot;'®''nbsp;gbaham-otto. 1« Aufl. (1840), 2'. Aufl
1844), 3'. Aufl. (1852). Braunschweig.nbsp;''
PRESEN,uf Ifnbsp;chemischen Analyse von Dr. c. Remigius
FRESENIUS^ Braunschweig, l- Aufl. (1845), 2'. Aufl. (1847).
ci/and; Lei;:;;:';nbsp;-
budl d«nbsp;Nachtrag zu dem Hand-
bucht der anal. Clicnne vou ii. rose. Braunschweig, 1852.
-ocr page 22-Wij liebben de in (XI—XVII) voorkomende tabellen van aeq.-
gewigten in het volgende overzigt vereenigd en voor de bezitters
der verschillende uitgaven ook de aeq.-gewigten, welke daarin
aangetroffen worden, opgenomen.
^ gt;- m w m 0lt; 5gt;nbsp;^
quot;lu M Ig V w O 00 O M y quot;b' ^
oïSooo^toKimOo'^
^ 00 W Go Ol gt;—'
Co O Cii CO 00
f lt;31 H- Ol 00 M
co Onbsp;W Wnbsp;00
ogt; ogt;nbsp;00nbsp;^ i»nbsp;®
quot;io 4..nbsp;quot;o,nbsp;quot;óonbsp;'w
« Olnbsp;Onbsp;Ifgt;- ®nbsp;O»
® 3
M 05 K!
Oi O O ^
O Ol 4.. O)
lOOiOSIOIOK)»««
gt;(gt;. UI ogt; co co hs olt; u
hs Ol UI j« ^ O O
O O O quot;o quot;
loos-^oooooiooo
^ 00nbsp;conbsp;oonbsp;52nbsp;^
co Onbsp;lOnbsp;O.nbsp;Onbsp;oo
O.nbsp;5nbsp;00nbsp;J^lnbsp;co
co Olnbsp;quot;bnbsp;00nbsp;Olnbsp;4..
lü.nbsp;(5»nbsp;!»lt;■nbsp;kS _
V,nbsp;quot;b gt;0 ïf
H '
^ p p p
~0 O O O Ol 00
os —nbsp;Olnbsp;Olnbsp;Onbsp;00
Ol lOnbsp;gt;-•nbsp;Olnbsp;c»nbsp;w
quot;lo Onbsp;00nbsp;00nbsp;O.nbsp;quot;b
os
s
b» o ol
u« w«nbsp;zznbsp;tw
0,lt;Jgt;COCOlt;»02quot;lt;®lt;3 —
quot; p ^ p p ^ ^
MOoquot;igt;.'^quot;boo «scoquot;ogt;V^ o3
OOOOOhStO — OiOoOl.t
I -Vl O to O Cl lo 00 co Ol 00nbsp;^
— 1« —
gt;- ks „ tonbsp;^nbsp;to
§ 1
ogt; os 00 ^
» S SS
co 00nbsp;co
I 112
OlQlOSOSoiOlCliKlOtSOOOn
U)_OikBkSQOOOOSOli»»0»*--l
Ol
Ol
09nbsp;Olnbsp;Kgt;nbsp;O»nbsp;Olnbsp;ICnbsp;lO
Inbsp;Olnbsp;I»-nbsp;Olnbsp;Olnbsp;conbsp;os
Inbsp;binbsp;Ngt;nbsp;l-Snbsp;Olnbsp;lOnbsp;M
quot;Óonbsp;Ol Olnbsp;Ol
lOnbsp;os I
2 g ü s 2
ut ^
1 - I
ksoi^osiooi^»
~ Ol ot 2 » M
ogt; quot;oi 00 »O c
• x-
^ U)
co lo ogt;
CD tO O
s g quot;se
O O
g; « 2
Ol
t«
p
O -gt;
O ot
3333333333
^ to — K
lo 4gt;. kgt; 2
to
os hS Ol
0nbsp;O O
01nbsp;lU. Ol
^ Ol 05
co ^ lo ^
Ol (O -
§
^ c
s ë
Olnbsp;05nbsp;00nbsp;Olnbsp;H-
co —nbsp;tonbsp;Olnbsp;Onbsp;00
Ol «Onbsp;00nbsp;mnbsp;wnbsp;po
os 00nbsp;quot;lOnbsp;Onbsp;quot;nbsp;V
_nbsp;H-nbsp;bSnbsp;lt;0
Ï.01010JOS01010101
quot;i. Ol Ol O ■© © V O 00 quot;o
-a K
00 r c
Ol 4gt; Ol
I.S K tc Ol CS 1«
4.00COIO COOOOIOI*-1
oo os O Ot - ■ -
O O O O Ol
IC
Ol lt;o Ol
tjt Oi to O
O S 4«. «gt;5
gs4.0i0gt;0s0s0i0t«gt;4..00lt;0
' ' ' quot;ri quot;Jb quot;ta V b b quot;co Ta 'lo CD Ol Ol quot;^i
Sit.. Ol
O'
^ 4
5 g
w
»
Vóórdat ik tot mijn onderwerp overga, moge hier nog het
volgende worden medegedeeld.
De Hr. van geuns zal de historische inleiding leveren en de
Ilr. oudemans, mijn broeder en ik konden dus gevoegelijk in
den regel met de door davy of beuzelius verrigte onderzoe-
kingen beginnen. Van dien tijd af zullen dan ook in historische
volgorde de verschillende methoden en onderzoekingen elkaar
opvolgen, terwijl, zoo dit niet reeds geschied is, aan het einde
van elk artikel, handelende over een metaal, een bepaald besluit
zal getrokken worden, welke methode de beste, welk gevonden
aequivalent-gewigt het ware schijnt te zijn. Ten slotte zullen
in een overzigt de opgegeven aequivalent-gewigten tabellarisch
worden opgenoemd.
-j
Het cadmium (vroeger ook klaprolhium cn »ie/tn«»i genoemd)
werd in 1818, zooais het schijnt, gelijktijdig door stkomeykk
en UKUMANN ontdekt en door den eersten naauwkeuriger on-
derzocht.
ÖTIIOMEYEU (1) heeft toen tevens bejmld, hoeveel zuurstof in
het oxyde voorkomt en na hem heeft geen scheikundige, bclialve
JOHN (2), wiens onderzoekingen echter hier niet natler uitoengezet
behoeven te worden (hij vond het cadmiumoxyde winieugesteld
uit 90—91 cadmium en 10—9 zuurstof), een dergelijk onderzoek
ondernomen.
Met nagenoeg de volgende woorden wordt de beschrijving van
het onderzoek door sïuomeyeu gegeven.
Met de zuurstof vereenigt zich het cadmium slechts in eene
enkele verhouding, namelijk tot Cd-}-O, en de hoeveelheid zuur-
stof, welke het bij verbranding opneemt, bedraagt 14,352 voor
(\) Untersuchungen ueber das Cadmium (Aus einem Briefe an den Heraus-
geber). schweigoeu'b Journal für Chemie und Physik. 1818. B. 22. S. 362.
Götün«. Gel. Auz. S. 158. 154. (24 Sept. 1818). Verslag cener in het:
Köuigl. Gesellschaft der WisBcnschaften zu GöUingen gehouden verhundeling.
THOMSON, Anuulä vul. 12. p. 269.
(2) john in 7,ün Iluudwörterbuch der Chemie B. 3. S. 299 j ook in Borl.
Jahrb. 1819.. S. 245. Verder Berl. Jalirb. 1820. S. 365. OMEiaa, Handbuch
der Chemie. 4» Aufl. B. 3. S. 49. 1848—1844.
100 d. metaal. Hieruit werd liet aeq.-gewigt van cadmium
voor het eerst door bekzet.ius (in 1826) = G9(gt;,77 berekend
uit de evenredigheid : 14,352 : 100 = 100 ; x.
Te vergeefs zoekt men in de schriften, waarin de onder-
zoekuigen van stkomeyeu medegedeeld zijn, naar uitvoeri.re
opgaven van de wijzen, waarop hij zuiver cadmium bekomen
heeft en waarop hij het cadmium heeft geoxydeerd (1). Omtrent
de bereiding van het door liem gebezigde cadmium vinden wif
m de Gött. gel. Anz. (waarin de uitvoerigste opgave zijner proe-
ven, maar toch nog slechts als verslag eener in de Königl Sec
der Wissenschaften gehouden verhandeling voorkomt), het vol^
gende. liet cadmiumhoudend mineraal werd in zwavelzuur op-
gelost, en door het vocht, dat toereikend zuur was, een stroom
van zwavelwaterstofgas gevoerd, totdat al het cadmium gepraecl-
piteerd was. Dit neérslag werd daarna in geconcentreerd zout-
zuur opgelost en de verkregen vloeistoffen, nadat de grooto
overvloed van zuur door verdamping was verwijderd, door middel
van carbonas ammoniae gepraeclplteerd; dit laatste reagens werd
m overvloed toegevoegd, om de door de zwavelwaterstof wellilt;rt
mede neêrgeslagen hoeveelheden koper en zink, weder op te lot-
sen en daardoor van het cadmium te schelden. Het vcrkrelt;ren
koolzure cadmiumoxyde werd daarop door gloeijen fn oxyde ver-
anderd, en dan met behulp van rookzwart uit glazen of aarden
retorten bij eene matige roode gloeihitte gereduceerd.
Over de oxydatle van het cadmium vinden wij niets vermeld, dan
alleen, dat het bij verbranding met de zuurstof verbonden werd.
Er Is geeno melding gemaakt van daarbij genomen voorzorgen j
welke ontwijfelbaar noodig zijn, daar het cadmium zeer gemak-
kelijk vloeibaar wonlt (nog voordat het gloeit) en daarby zeer
vlugtig is, tenvijl het reeds bij eene temperatuur, welke die
kwik vervlugtlgt, niet overtreft, in dampen overgaat
IS waar kunnen deze dampen gemakkelijk verdigt worden
maar stromeyer heeft niet beschreven, hoe hij ter verdigting dier
dampen z.jn« toestellen heeft ingerigt en wij beichten hier geene
dernbsp;«i-ho.mever's Unters, über die Mischung
See^ne onl^' rnbsp;-tßaf, en waarin h.J
echter .et m de gelegen.
-ocr page 26-oxyclatie- en reductie-proeven, maar slechts onvolledig bekende
oxydatie-proeven, terwijl beide èn oxydatie èn reductie te zamen,
van groot belang zijn ter onderlhige controle. Wij zijn dus
zeker geregtigd tot het besluit, dat het aeq.-gewigt van het
cadmium niet met zekerheid bekend is. Had stromeyer al de
analytische uitkomsten zijner proeven meegedeeld, dan zou men
zeker beter dan nu over zijne wijze van onderzoeken kunnen
oordeelen, maar er is slechts één enkel cijfer opgegeven van de
hoeveelheid zuurstof, die zich met 100 deelen metaal verbindt-
berzeliu3 schljnt aan dit onderzoek veel waarde to^ekend
te hebben. Hij vermeldt het telkens, waar hijoverzigtenomtrent
da aeq.-gewigten geeft (1).
liet verdient echter opmerking, dat men aan het einde van het
berigt der korte verhandeling van stuomeyer het volgende
leest (2) :
»De gezamentlijke in deze verhandeling meegedeelde mengings-
bepalingen zijn op directe proeven gegrond, en niet op bereke-
ningen, en zijn bijna alle de arithmetische gemiddelden uit ver-
scheidene slechts weinig van elkaar afwijkende proeven.quot;
Uit het vermelde volgt klaarblijkelijk, dat het aeq.-gewigt
van het cadmium herziening vereischt, om met die naauwkeu-
righeid bekend te worden, die de tegenwoordige middelen der
analytische scheikunde mogelijk maken.
Ten slotte mogen wij hier nog bijvoegen, dat makchand (3)
een tweede oxyde van cadmium heeft leeren kennen, een sub-
oxyde, waarvan 2,6825 gr., in salpeterzuur opgelost, door car-
bonas potassae gepraecipiteerd, na uitwasschen van het neêrslag,
gloeijen en wegen 2,847 gr. gewoon oxyde gaven. Neemt men
(1)nbsp;roGO. Ann. B. 8. S. 1. 177. 1826. Uebcr die Bestimmung der relativen
Anzahl von einfachen Atomen in chemischen Verbindungen, von bkrzeiaus.
Lehrbuch der Chemie von «erzelius. Behalve in de vroegere drukken ook in
5quot; Aufl. Band 3. S. 1219, waar hct aeq. van cadmium = 696,767 wordt
opgcgOTcn.
(2)nbsp;Uebcr das Cadmium von dem Hofrath stromeyer, Prof. d. Chem. «u
Göttingen, oilbeut's Ann. der Physik. B. 60 (Neue Folge B. 30) 1819. S.
193. sciiweigoer's Journ. ctc. 1. c. Hetzelfde vindt men ook in de GöU.
gclchr. Anz. 1. c.
(3)nbsp;pogo. Ann. B. 38. S. 143. Ucbci' das oxalsaure Ziukoxyd und Kadmium-
oxyd. 1836. Ook in : berzeliüs Juhresljoricht. B. 17. Ö. 133. 1838.
nu voor het oxyde de formule CdO aan, dan volgt daaruit, dat
het suboxyde bestaat uit :nbsp;«
93,3 cadmium
en 6,7 zuurstof,
of dat 100 d. metaal daarin met 7,18 zuurstof verbonden zijn,
terwijl men hieruit voor aeq. getal van het-cadmium het cijfer
696,268 verkrijgt, hetwelk met dat van stromeyer tamelijk
wel overeenkomt, en waardoor zijne proeven dus eenigzins wor-
den gecontroleerd. Maar ons vroeger oordeel behoudt toch
nog zijne kracht, omdat marchand slechts ééne proef heeft
medegedeeld en die dus hier niet veel meer bewijzen kan, dan
alleen benaderender wijze. Buitendien is het door hem onder-
zochte oxyde een suboxyde; waarvan de zamenstelling wellio-t
niet altijd constant is.nbsp;®
Men kent dus geen ander aeq.-gewigt van het cadmium dan
696,77, hetwelk in 1818 is bepaald. 'nbsp;.
■ , -jo n|i\ ______I ...
-Ü-.^.V u - Ti^a .nbsp;,JInbsp;s-jijsi ituniubto i-id nu»
quot;nbsp;ojlol^, n'iT
-nbsp;fjJjaov/j nv.
f;quot;;::;;-: lood.nbsp;«.»it«
quot;^ui Jmeoi/!nbsp;.nbsp;.nbsp;^
«f'ilübT ■önuinmh'. )fr -if^nbsp;^ .JJ ,r,r \ ..r it / n
quot;'quot;•'■^süaa ,„.y jitó-j ibfirrtrfirnbsp;,nbsp;quot; ,
^y aangaande het cadmium slechts ééiie bepaling ver-
..ontmoeten wij er verscheidene,
erwijl wij de proeven van bucholz, wiens resultaten berze-nbsp;^
Liüs met bevestigd vond (1), stilzwijgend voorbijgaan, mogen wij
JJ. Mllfli./! Iillinbsp;Onbsp;J
(l) oiLBERT's.Anr,., B.. 7. S. 256.
H.
tvtah--
-uüfc fl' ?)
ter loops opteekenen, dat avknzel (1) zwavellood analyseerde
en in 100 d. daarvan vond :
86,8 lood en
13,2 zwavel.
Berekent men hieruit het aeq.-gew. van het lood, voor dat der
zwavel 200 stellende, dan verkrijgt men het cijfer 1315,15, wat
te zeer verschilt van alle andere bepalingen, die in het volgende
zullen opgegeven worden, dan dat het noodig is, er hier langer
bij stil te staan.
Zoo vinden wij ook proeven van bekthier vermeld.
Hij vond (2), dat 100 d. lood zich met 7,29 d. zuurstof ver-
bonden, waaruit men voor aeq.-gewigt van het lood berekent
1371,74. Ook dit cijfer mogen wij voorbijgaan, daar het te zeer
verschilt van de latere bepalingen.
Van eenig grooter belang zijn de onderzoekingen van vau-
quei.in, die als men den tijd, waarop zij geschiedden, in aan-
merking neemt, werkelijk der vermelding waardig zijn.
VAUQUELIN (3) heeft onderzoekingen omtrent eenige sulphure-
ten (die van lood, koper, bismuth, antimoon, tin) verrigt. Wij
zullen hier ook voor de overigen de wijze beschrijven, welke hij
daarbij gevolgd heeft, terwijl wij daarop dan later zullen verwijzen.
Vooreerst moet vermeld worden, dat hij elke verbinding van
het metaal met zwavel 3 of 4 malen bereid, en alleen die ver-
bindingen gebruikt heeft, om er gemiddelden uit te berekenen,
welke met elkaar overeenkwamen. De door hem gebruikte ver-
schilden ODderliug niet meer dan 2 honderdste deelen.
Hij verdeelde de metalen zoo fijn mogelijk en mengde ze
met eenen grooten overvloed van bloem van zwavel. Sommige
sulphureten smolt hij drie malen en deed er telkens nieuwe
hoeveelheden zwavel bij. Ook vermeed hij de aanraking met
lucht en werkte in retorten en somtijds in kroezen, als zulks
noodig was.
(lgt; Lehre von der Verwandscbaft 1777. Geciteerd door heuzkliüb , gh.bkrt'8
Ann., B, 7. S. 200.
(2)nbsp;Geciteerd door 0AY-ui88AC, in oilbekx, B. 8. 1811. S. 289.
(3)nbsp;Expériencea pour deiermincr hv qiiantitc' dc Boufrc (luc quolqucs nieiaux
peuTcnt absorbcr par la voie suclic. Ann. dc chim. T. 80y 1811, p. 259,
Exirait des Annalcs du Muse'um, 9' ann.
Verder werden de sulphureten van ingemengd metaal on
van zwavel gereinigd. Hij vond het sulphuretum plumbi za-
mengesteld uit :
lood 86,23
zwavel 13,77
TöüTïö.
Voor S 200 stellende, vinden wij voor het aeq.-ffow;lt;Tt van het
lood, het cijfer 1252,44.nbsp;°
Ten slotte citeert vauquelin dat prou.st gevonden had :
lood 86
zwavel 14
~ÏÖÖ
waaruit (insgelijks van S = 200) voor het aeq.-gew. van lood
volgt hot getal 1228,57.
Wij behoeven over deze onderzoekingen hier niet uit te wijden,
wij geven ze slechts op als behoorende tot de geschiedenis.
De onderzoekingen, welke wij hier uitvoerig mogen laten vol-
gen, zijn die van ijerzet.ius (1), waaruit hij een aanzienlijk
deel der aequivalent-gotallen heeft afgeleid en die hij met be-
wonderenswaardige naauwkeurigheid heeft verrigt.
Hij oxydeerde, om het zuurstofgehalte der oxyden te bepalen,
lood met salpeterzuur tot nitras plumbi, dien hij door herhaalde
kristallisatie van koper en zilver zuiverde.
A. Geel hodoxijde.
1). 10 gr. lood werden in zuiver salpeterzuur en om het
spatten te vermijden, in eene schuins gehouden kolf opgelost.
De oplossing werd in eenen gewogen platina kroes gegoten, voor-
zigtig uitgedampt en gegloeid. Zij gaven 10,77 gr. loodoxyde.
-)■ De proef werd nogmaals herhaald, maar nu werd in de
kolf zelve uitgedampt en gegloeid. Het resultaat was 10,775
gi'. loodoxyde.
(1) Verguch die bcstimintcn und einfachen Verhältnisse aufzufinden, nach
wc c en die Bcstandthcilc der unorganischen Natur mit einander verbunden sind ,
von uerzeliüs. giluekt, u. 7. 1811. S. 249. Ondcr opzigt van nbKZELiuB,
door Ur. lufflkk uit de Afbandl. i. Fysik, Kcmi och Mincralogi, af m-
smoER och BERztHüs, Stockholm, 1810, B. 3, vertaald en door oilbki.t
mt/s tnbsp;p-
113, 233. 1. 80, p. 225.
-ocr page 30-3).nbsp;De proef werd ten derden male en wel in eene glazen
kolf met langen hals herhaald. Als het zout begon ontleed te
worden, zette zich oogenblikkelijk aan den hals een weinig op
meel gelijkend sublimaat af, en de dampen bezaten niet den
reuk van zuiver salpeterzuur. Nadat de kolf in hare geheele
lengte gegloeid was, bedroeg het gewigt van het geox}'deerde
lood 10,78 gr., en derhalve iets meer dan in de vorige proeven;
tevens was hierdoor het bewijs geleverd, dat een klein gedeelte
van het loodoxyde door de dampen van het verdampende zuur
medegevoerd werd.
4).nbsp;10 gr. lood werden in salpeterzuur opgelost, daarop met
carbonas ammoniae gepraecipiteerd en het nederslag op een ge-
wogen filtrum gebragt en goed uitgespoeld. Men verkreeg
12,9025 gr. carbonas plumbi. 12,77 Gr. werden daarvan in eenen
gewogen platina kroes gegloeid; de rest was 10,64 gr. geel lood-
oxyde, wat voor de geheele massa 10,75 gr. geeft; of 100 d.
lood hadden 7,5 d. zuurstof opgenomen, berzelius vatte het
vermoeden op, dat de koolzure ammoniak het lood niet geheel
kon gepraecipiteerd hebben, weshalve hij zwavelwaterstofgas door
de vloeistof van het praecipitaat en door het spoelwater liet strij-
ken, maar zij werden hoegenaamd niet troebel.
5). De proef werd met 8 gr. lood op nieuw herhaald, en gaf
10,32 gr. carbonas plumbi, en daaruit 8,6 gr. geel loodoxj'de;
wederom hadden dus 100 d. lood 7,5 zuurstof opgenomen.
berzelius meende, dat de door bucholz verrigte proeven
geen juist resultaat gegeven hadden. 10 Gr. zuiver en in sterke
hitte gedroogde carbonas plumbi gaven aan berzelius in drie
verschillende proeven 8,35 gr. geel oxyde, waaruit hij besluit, dat
het lood in buciiolz's proeven hoogstens 7,9 7o zuurstof opge-
nomen kan hebben.
Uit zijne proeven meent berzelius met grond het besluit te
kunnen trekken, dat het zuurstofgehalte van het loodoxyde is
7,75—7,8 en dat het gele oxyde dus zamengesteld is in 100
d. uit:
Lood 92,764 100,0
Zuurstof 7,236nbsp;7,8
100,000 107^
bekzisi.ius geeft in een vervolg op zijne boven geciteerde
verhandeling nog het volgende op, hetwelk daar achter gevoegd
is door GILBERT.nbsp;j
Hij analyseerde het gele oxyde nogmaals.
Om een volkomen rein lood te verkrijgen, liet hij nitrasplumbi
zoo dikwijls oplossen en kristalliseren, totdat de na het laatste
aanschieten overblijvende moederloog, langzaam ingedroogd,- vol-
komen wit bleef', en met carbonas ammoniae gedigereerd, bij
doorvoeren van zwavel waterstofgas geen koper aantoonde. Zeer
dikwijls bevatte drie maal omgekristalliseerde nitras plumbi nog
een niet onduidelijk spoor van koper. Het zuivere loodzout
werd, mot koolpoeder gemengd, in eenen hessischen kroes ver-
brand, en het verkregen lood, om het geheel vrij van aanhaiir
gende kool te verkrijgen, in eenen zuiveren kroes gedurende
eenigen tijd gloeijend-vloeibaar - gehouden. Het zoo verkregen
Jood gaf na o])Iossing in salpeterzuur geen spoor van eenig vreemd
metaal te kennen. . ,
•nbsp;. .nbsp;'nbsp;quot;quot;-O
Van dit zuivere lood werdeq 25 gr. in een? gewogen glazen
jkolf in zuiver salpeterzuur. opgelost j de oplossing werd. in de
kolf ingedrpogd en daarna gegloeid, totdat de lucht, welke 4ocff
.eene lange glazen buis uit de gloeijende kolf met den^mond op-
zogen werd, geene salpeterzure dampen meer bevatte. De ,kpjf
had nu 26,925 gr. in gewigt toegenomen. Deze proef ibeyestigt
dérhalvei de vorige en toont, dat het oxyde bestaat uit ^^ óg
Lood 92,85 100Am r^X.
invo(rfr{ .V Zuurstof 7,15 ;nbsp;ju^saan
, ■ , , WOO 107.7.nbsp;......
Hot aeq. van lood wordt hieruit = 1298,7 berekend. J.
j VY^^l]vond het loodoxyde zamongesteld uit 92,85 lood en 7,15
.^zuurstof, en verkreeg dus de procentische zamensteilmg van
loodoxyde en al zoo het hieruit afgeleide aeq.-gewigt van Iq^
gelijk aan dat van beiizeliüs.
Wij lezen op het eind vun het stuk van berzelius nog^de
opmerking, dat hij doorberekening meent te vinden, dat wanneer
deze getallen welligt het zuurstofgehalte te hoog aangeven, het
toch niet lager dan 7,633 d. op 100 d. lood ziju kan. Verder
zegt hij : »Es ißt ein Uebel, dass die Körper, welche sich am
(1) Zie MEiasNsai'u Chciu. Aeq. oder At. lehre ^^^ etc. ii. S. Ijäp.
-ocr page 32-meisten zu Grundclata für die Berechnungen schicken, gerade
die geringste Menge Sauerstoff iu sich aufnehmen, wodurch bei
ihnen ein nicht zu vermeinender Irrthum verhiiltuissmässig be-
deutender werden muss.quot;
B. Rood loodoxyde (menie).
De menie, zooals die in den handel voorkomt, is door sul-
phas plumbi, basisch chloorlood, koperoxyde en kiezelzuur door
bf.rzel.ius verontreinigd gevonden. Daarenboven komt er veel
geelloodoxyde in voor.
Om het gele oxyde te verwijderen, digereerde hij fijngewreven
menie met slappen gedestilleerden azijn, bij eene temperatuur
van 20quot;, zoo lang de azijn zich er nog mede verbond. Daardoor
werd het gele oxyde opgelost, zonder dat het zwakke'zuur op
het roode oxyde inwerkte, dat helder rood werd. Na wasschen
en droogen bij sterke hitte werden 10 gr. van deze menie in
eenen gewogen platina kroes gegloeid; zij verloren 0,29 gr. aan
gewigt. Het overblijvende gele oxyde werd in azijn opgelost;
zwavelzuur lood en kiezelzuur, die onopgelost terugbleven, wo-
gen na gloeijing 0,135 gr. Tot de azijnzure oplossing werd
nitras argenti gevoegd, en er werd daardoor 0,01 gr. chloor-
zilver neergeslagen; dit geeft een gehalte van 0,03 gr. basisch
chloorlood; te zamen gerekend derhalve 0,165 gr., die geen
rood loodoxyde waren. Alzoo hadden 9,835 gr. menie, 0,29
gr. zuurstof en 9,545 geel oxyde gegeven, of 8,a55 gr. lood
bevat. Deze laatste waren in de menie met 0,98 zuurstof ver-
bonden geweest. Nu is:
8,855:0,98 = 100:11,07.
Derhalve nemen 100 d. lood, om in menie te veranderen, 11,07
d. zuurstof op, en de menie bestaat, volgens beuzemus in 1811,
dus in 100 d. uit 90 lood en 10 d. zuurstof.
Dat echter dit oxyde niet geschikt is ter berekening van een
aeq.-gewigt behoeft geen betoog. Wij hebben het hier alleen
daarom opgenomen, omdat het in naauwen zamenhang staat
tot het goheele onderzoek van BEitZEHUa omtrent de oxydon
van lootl.
C. Bruin loodoxyde.
De met salpeterzuur gedigereerde menie geeft, zooals bekend is
een bruin loodoxyde. Terwijl het salpeterzuur het gele oxyde oplost,
en een deel van het roode in geel oxyde verandert, laat het behalve
het bruine oxyde eene betrekkelijk groote hoeveelheid vreemde
stoffen, vooral sulphas plumbi en kiezelaarde, onopgelost,
5 Gr. bruin oxyde, door uitwasschen van allen aanhangenden
nitras plumbi bevrijd en op eene zandkapel, die tin smelten kon,I
gedroogd, werden in eenen gewogen platina kroes gegloeid fen
verloren daardoor 0,325 gr. zuurstof. De overblijvende 4,675
gr. geel oxyde, in azijn opgelost, lieten sulphas plumbi en kie-
zelaarde achter, die gegloeid 0,13 gr. wogen. De overige 4,545
gr. geel oxyde bevatteden 0,33 gr. zuurstof, of tot op 0,005 gr.
dezelfde hoeveelheid, als het bruine oxyde door gloeijen verloren
had. Alzoo nemen 100 d. lood, om in bruin oxyde veranderd
te worden, dubbel zoo veel zuurstof op, als er in geel oxyde
voorkomt en het bruine loodoxyde bestaat dus uit:
Lood. . . . 86,51 100,0
Zuurstof. . 13,49nbsp;15,6
Derhalve bezitten de 3 oxyden van lood hoeveelheden zuur-
stof, die tot elkaär staan als 1:1'/,: 2.
Wij mogen hier nog invlechten eene verbinding van lood
met zicavel, dio tegelijker tijd met de oxyden door berzrlius is
onderzocht. Hij vond in 3 proeven het zwavellood zameugesteld
uit (wij zullen hier de uitvoerige beschrijving zijner tfaethode
achterwege laten) :
Lood. . . . 86,51 100,0
Zwavel. .^^49
100,00 1Ï5,Ü
en bij eene andere proef.
Lood. . . . 86,44 100,00
Zwavel. . . 13,56 15,42
100,00 115742.
Neraon wij hieruit als gemiddelde voor de hoeveelheid zwavel,
die zich met 100 d. lood verbindt, 15,5 d., en stellen wij het
aeq.-gew. van S = 200, dan verkrijgt men een aeq. jrewiirt voor
lood = 1290,32.nbsp;1 fe O
berzelius vond (1) in zijne genoemde proeven, dat 100 d.
metaal zich in zyne drie bekende oxyden verbonden met 7,7 —
11,07 en 15,6 zuurstof (2). Deze getallen staan tot elkaar als
2, 3, 4 of als 1 : l'/g : 2. Verder heeft berzelius aangetoond,
dat de donkere en zwartachtige oppervlakte, die het lood ver-
krijgt, als het aan vochtige lucht wordt blootgesteld, een prot-
oxyde van dit metaal is. Het gele oxyde moet derhalve volgens
hem Pb -f- 20 zijn en een maatdeel lood moet dus 2597,4
wegen. Neemt men evenwel daarvoor de zamenstelling PbO en
voor het laatste der beide andere oxyden de formule PbO', dan
wordt het aeq.-gew. van lood in het eerste geval = 1298,70
en voor het andere oxyde — 1282,05.
Ofschoon het onloochenbaar is, dat men bij vergelijking met
later door hem gevonden cijfers, de naauwkeurigheid der bepa-
lingen van beuzehus van het gele oxyde in 1811 moet bewon-
deren, is het echter uit latere herbaalde onderzoekingen gebleken,
dat hij het zuurstof-gehalte van loodoxyde eenigzins te hoog ge-
vonden had, wat wij zoo even breedvoeriger zullen ontvouwen.
Voordat wij echter daartoe overgaan, moeteu nog eenige proe-
ven van doebereiner vermeld worden, welke, zooals straks
nader blijken zal, verre vau de waarheid verwijderd, echter
geschiedkundig belang bezitten, daar zij tot eene geheele reeks
van onderzoekingen aangaande eenige aeq.-gewigten behooren.
doebereiner (3) heeft voor zijne stöchiometiische tabellen :
Darstellung der Verhällnisszahlen der irdischen Elemente etc.,
onder meer andere ook de volgende proeven met lood verrigt,
welke wij kort vermelden zullen.
A. 1000 grein scheikundig zuiver lood werden in salpeterzuur
opgelost. De vloeibare verbinding werd door langzaam uitdam-
pen van water bevrijd, en, nadat zy geheel in vasten toestand
' (1) H'ü deelt deze ook mede in: schweioqeii's Journal, 1818, B. 22. S.
330. BEnzELius, Gewicht der elemcntaircn Maasstlieile, u. s. w. Aus dem Engl,
übersetzt, mit Anm. von Dr. bischop.
(2)nbsp;In 1818 geeft bkuzelius liiervoor de cijfer 7,7—11,.55 en 15,4 op, ter-
wijl hij hiermede bedoelt de analysen, die wy zoo even uitvoerig hebben ver-
meld. Van waar dat veischil is niet duidelijk, te meer daar er in zijne vroe-
gere berekeningen geene fouten schuilen.
(3)nbsp;schweigwïbb's Journ., B. 17, 1816. S. 241. Stóchiomctriso.ho Unter-
suchungen.nbsp;9J
was gebragt, 3 uren lang aan eene temperatuur van 100quot;—120»
R. blootgesteld. Er waren 1590 grein watervrij salpeterzuur
loodoxyde gevormd. Dit getal door 10 gedeeld geeft 159, waarin
100 lood -f 59 zuurstof en salpeterzuur bevat moeten zijn.
B.nbsp;318 (2 X 159) grein van het watervrije salpeterzuur lood-
oxyde werden in een buisvormig kolQe, van moeijelijk smeltbaar
glas, langzamerhand tot gloeijens verhit. Het zout werd bij
deze temperatuur ontleed, onder ontwikkeling van salpeterigzuur
en zuurstof, zonder spatten of verknappen, daar het watervrije
poedervormig geweest was en liet geel loodoxyde achter, hetwelk
gedeeltelijk schilferig geworden was en juist 215 grein woocr.
C.nbsp;100 grein fijn verdeeld loodmetaal werden met 30 grein
poedcrvormige zwavel gemengd en in eene glazen buis tot gloeijens
verhit. Een gedeelte van de zwavel verbond zich onder lichtont-
wikkeling met het lood; een ander gedeelte vervlugtigde. Het
ontstane zwavellood woog 115 grein. Het werd fijngewreven en
nogmaals met eene nieuwe hoeveelheid zwavel gegloeid; zijn ge-
wigt was na geeindigd gloeijen en na bekoeling niet vermeerderd
en het was dus met zwavel verzadigd.
Uit de proeven B en C volgt:
1)nbsp;dat 100 lood 7,5 zuurstof opnemen, om basisch, d. i. in
zuren volkomen oplosbaar oxyde te vormen.
2)nbsp;dat in 159 nitras plumbi 107,5 oxyde en 51,5 (watervrij)
salpetei-zuur bevat zijn.
3)nbsp;dat 100 lood op pyro-chemischen weg 15 zwavel tot zich
nemen en
4)nbsp;dat derhalve het getal, dat het lood aanduidt, 100 zijn zal,
wanneer men de zuurstof door 7,5 en de zwavel door 15 uitdrukt.
Verder onderzocht doebekeiner nog verbindingen van lood en
iwavel en vond er eene bestaande uit 100 lood en 30 zwavel, welke
met het rood-bruine oxyde van lood volgens hem overeenkomt.
Verder toonde doebereiner aan, dat ergeene verbinding be-
staat van zwavel met loodoxyde en onderzocht hij ook chloorlood,
dat hij zamengesteld vond uit 100 lood en 32 chloor. De ver-
dere onderzoekingen van doebereiner laten wij hier achterwege,
omdat zij voor ons doel van geen belang zijn.
Berekenen wy de door hem gevonden cijfers van het loodoxyde
voor de zuurstof = 100, dan vinden wij voor aeq.-gew. van het
lüotl het getal 1346,66. Wanneer wij de chloorverbindingen be-
rekenen en voor chloor het aeq.-gew. 443,2 (Marignac) stellen,
dan verkrijgt men het getal 13blt;5,00 voor aeq.-gewigt van
lood. — Vooreerst wijken beide getallen zoo ver van elkaar af
en buitendien verschillen zij zóó van al de door andere schei-
knndigen gevonden getallen, dat wij de methode hier niet verder
behoeven te onderzoeken en de cijfers van doebereiner verder
buiten rekening kunnen laten.
bf.RZEEius (1) heeft in 1818 nogmaals de zamenstelling van lood-
oxyde onderzocht. Hij heeft dat toen op de volgende wijzen verrigt.
1. Regtstreeksche analyse. BERZEEius bragt zuiver, kort
tevoren gegloeid loodoxyde in eene kleine, glazen ballon, welke
voor de lamp uit eene barometerbuis geblazen was; de bol werd
in de vlam eener alcohollamp verhit, terwijl een stroom van zui-
vere wateistof, uit gedestilleerd zink met verdund zwavelzuur of
zoutzuur ontwikkeld, daardoor werd gevoerd. Het oxyde werd door
de waterstof geheöl zwart gekleurd, en verkreeg eene loodgrijze
kleur; het vormde langzamerhand kleine kogeltjes op het glas en
smolt, na verloop van een paar uren, tot eenen vloeibaren,
volkomen gereduceerden regulus zamen. Gedurende de bewer-
king ontweek er water, gevormd door de waterstof en de zuur-
stof van het oxyde. Het valt in het oog, zegt bi-.uzelius, dat
de eenige mogelijke fout, welke de proefnemer hierbij begaan kan,
slechts in meer of minder naauwkeurig wegen kan bestaan.
BERjEEius deed op de beschreven wijze drie proeven :
1).nbsp;21,9425 gr. loodoxyde gaven 20,3695 gr. loodmetaal, of
100 d. lood waren met 7,7223 d. zuurstof verbonden.
2).nbsp;10,8645 gr. loodoxyde gaven 10,084 gr. loodmetaal, of
100 d. lood waren met 7,74 d. zuurstof vereenigd.
3).nbsp;11,159 gi'. loodoxyde gaven 10,359 gr. lood, of 100 d.
lood waren met 7,7228 d. zuurstof verbonden.
Van deze proeven komen de 1« en 3® tot in het 4« cijfer
(1) VerMichc ilic ZusummenscUung verschiedener unorganischer Körper näher
zu bcBtimincn, zur genauem Entwickelung der Lehre von den chcmischen l'ro-
portionen. scirwEiooEu's Journal, 1818, B. 23. S. 98. Uit de At'haudl. i
Fysik, Kemi och Miucralogi, 4. onder opeigt van ntRzKuu», vertaald door
carl palmsteut in Stockhohu. Ook in : Ann. de Chimic ct de Physiquc,
T. 11. p. 67. Later heeft berzeliüs dcïc proeven nogmaals verkort opgcgu
ven in roco. Ann. 15. 8. S. 184, 1826.
overeen. Do andere wijkt reeds in het cijfer af; evenwel zegt
HEKZEI.IUS, dat hij bij deze proef het zorgvuldigst te werk ging
en alles op twee verschillende balansen woog.
2.nbsp;Onderzoek van nitras plumbi. 100 d. drooge nitras plumbi
gaven na gloeijen 67,31 d. loodoxyde. Neemt men nu in het
salpeterzuur 2 vol. stikstof en 2'/, vol. zuurstof aan en 5 maal
meer zuurstof dau in de basis, dan moeten 100 d. lood met
7,7448 d. zuurstof in het loodoxyde vereenigd zijn.
3.nbsp;Onderzoek van cMoorlood. Gesmolten chloorlóod werd tS
een fijn poeder gewreven, gewogen enin kokend water opgelost
waarbij een basisch zout terugbleef, dat op een fiitrum verzameld'
gewasschen, gewogen en van htjt gebezigde loodzout afgetrokken
werd. Van 100 d. opgelost chloorlood werden 103,35 d. chloor-
zilver verkregen; dit zout bestaat alzoo uit 10,74 ciilooren 80,26
lood en in dit geval bestaat het loodoxyde uit 100 d. lood en
7,7316 d. zuurstof.
4.nbsp;Onderzoek van koolzuur loodoxyde. ïe dien einde bereidde
BERZEHus nitras plumbi, welke in water opgelost werd,en waar-
toe carbonas sodae (door verbranding van tartras sodae verkregen)
of carbonas ammoniae, beide in overvloed, gevoegd werd, waar-
door een praecipitaat ontstond, dat met zuiver water uitgewas-
schen werd. Het koolzure loodoxyde werd bij eene temp. van
iets meer dan 100quot; sterk gedroogd, in eene gewogen glazen retort
door gloeijen ontleed, en het gas door eene gebogen, met chloor-
calcium gevulde glazen buis geleid. Het ontwikkelde gas h^id in
beide gevallen eenen empyreumatischen reuk, welke het sterkst
was bij het gebruik van carbonas ammoniae en die duidelijk aan
hertshoornolie deed denken. Daarom sublimeerde hij op nieuw
eene hoeveelheid salmiak en bereidde daarvan carbonas ammoniae,
tloor carbonas potassae; msiar hij behield den beschreven reuk, of-
schoon die van geenen invlopd bij de weging schijnt geweest te zijn.
Hij verkreeg iia het gebruik van het praecipitaat met n,.
Carbonas sodae. ^ Carbonas ammoniae.
Koolzuur...... 16,442nbsp;16,447 quot;
Loodoxyde..... 83,333nbsp;83.333
Vochtigheid in de buis 0,225nbsp;0,220 (1)
SSnbsp;B- 21. S. 324. Ifet hier opgcgcrcn water moet hydraat-
water zijn, en derhalre in d« rskening opRenomen worden.
• I
-ocr page 38-De resultaten dezer proeven verschillen eerst in het cijfer,
en komen derhalve v?aarschijnlijk zeer nabij de waarheid. 100
d, koolzuur werden dus door 500,823 d. loodoxyde verzadigd;
wanneer derhalve het koolzuur 2 maal meer zuurstof bevat,
dan het loodoxyde, en volgens de wegingen van niOT van zuur-
stof en koolzuur, 72,62o7o zuurstof bevat, dan volgt uit de ana-
lyse van carbonas plumbi, dat 100 d. lood 7,7218 d. zuurstof
opnemen.
Intusschen is het uit onderzoekingen van mijnen Vader ge-
bleken (1), dat op do wijze van BEnZELiDs^^geen onzijdige car-
bonas plumbi kan verkregen worden en deze dus geene juiste
uitkomsten geven kan. Bovendien ia de hier aangenomen za-
menstelling van CO' onjuist.nbsp;♦ ••
Uit de proeven van berzelius volgt dus,^dat zich verbinden
met 100 d. lood :
7,7218 zuurstof (uit de proef met carbonas plumbi).
7,7223 » (reductie met waterstof).
7,7228« » ( » » » ).
7,7316 » (uit de proef met chloorlood). ^
7,7400 » (reductie met waterstof). i-
7,7448 » (uit de proef met nitras plumbi).
Deze getallen toonen, dat 100 d. lood niet volkomen 7,75 d.,
niaar meer dan 7,72 d. zuurstof opnemen. 3 Proeven verschil-
len eerst in het vierde cijfer en 2 in het vijfde. berzei.iU8 neemt
dus als middelgetal uit zijne proeven, dat 100 d. lood zich met
7,725 d. zuurstof tot oxyde verbinden en dan is het loodoJcyde
zamengesteld uit:
Lood. . . . 92,829 100
' ;nbsp;Zuurstof . 7,171nbsp;7,725
en is het aeq.-gew. van lood, wanneer wij dat daaruit bereke-
nen = 1294,489.
Dit getal is door latere zeer naauwkeurige proeven van ber-
zelius in allen deele bevestigd en waarlijk blijkt het ook uit de
groote overeenstemming der door hem uit verschillende verbin-
(1) Bulletin des sciences physiques et naturelles en Nc'crlande, par ï. a. w.
miqukl, o. J. muldeu et w, wenckebach. 1839, p. 302. Sur le carboutUe et
l'hydrate de plomb, par o. j. muldkr.
dingen afgeleide hoeveelheid zuurstof, die zich met 100 d. lood
verbindt, dat hij juiste resultaten moet gevonden hebben.
In tijdsorde volgen op de onderzoekingen van bekzehus eenige
bepalingen van longchamp (1). Hij heeft menie onderzochten
geeft op, dat die zamengesteld zou zijn uit twee oxyden PbO
(lithargyrium) en PbO' (bruin oxyde); terwijl hij vergebt, zooals
wij te regt in eene noot van de redactie van het opgegeven fran-
sche tijdschrift aan het einde van zijn stuk lezen, dat gewone
menie een mengsel is en geene constante.zamenstelling heeft (2).
Hij geeft voor de zamenstelling der oxyden op :
Loodnbsp;Zuurstof.
PbO..,^ . K 92,989 (3)nbsp;7,171
PbO'.... 86,620nbsp;13.380
en berekent hieruit voor aeq.-gew. van het lood het getal 1394,5,
hetwelk wij er onmogelijk uit hebben kunnen bekomen.
Het eerste oxyde, dat echter in geenen deele de door long-
champ gegeven zamenstelling kan hebben, geeft 1296,75 en het
tweede 1295,51. Neemt men 92,829 voor 92,989, dan, verkrijgt
men 1294,5, ^ ongeveer het aeq. van berzelius.
De onderzoekingen van longchamp zijn klaarblijkelijk fau-
tief; de door hem opgegeven analytische data zijn in het oogval-
lend onjuist en het is dus ook niet te verwonderen, dat men zijn
aeq.-gewigt in niet een enkel leerboek der Bcheikunde eniin niet
een «nkelj tijdschrift vindt overgenomen,nbsp;j' f
, De beste bepalingen, die nader omtrent het aeq.-gewigt van
lood verrigt zijn, en die eene groote naauwkeurigheid bezitten,
zijn al wederom van berzelius (4). Hij heefit bij gelegenheid
(1)nbsp;Ann. de Chimie et de Phys. 1827. T. 34. p. 105. Sur Ie nombre des
oxides de plomb j diftermination du poids de l'atome de plomb. Zie bekzk-
Jahrcsber., B. 8. S. 115. 1829. d
(2)nbsp;Schelk. Onderz. Deel. V. bl. 410. Over de zamenstelling van menie
quot;ïoor, g. j. wuldeb.
lt;gt;2,989 en nict 92,829 lood, zooals beezeliüS, opgeeft,
•worat door hem niet vermeld. Buitendien is 92,989 7,171 = 100 160 en
ni«t ai 100,000.
(4) pogo. Ann. B. 19. S. 310. 1880. Ueber die Zusammensetzung der
Weinsäure und Traubensäure, (joun's Säure ans den Vogesen), über das
Atomcngewlcht des Bleioxyds, nebst allgemeinen Bemerkungen über solche
'Korper, die gleiche Zusammensetzung, aber ungleiche Eigenschaften besitzen.
Ook in: Ann. de Chim. et de Phys. T. 26. p. 113. Composition de l'acide
van een onderzoek omtrent de zamenstelling van wijnsteenzuur
en druivenzuur, meegedeeld, zooals hij zelf in zijn stuk zegt:
abermalige Versuchen über das Atomengewicht des Bleies und
seines Oxyds. Dit was voor de derde maal, dat iiekzelius proe-
ven omtrent het aeq.-gewigt van lood nam. Ilij heeft dat on-
derzoek in allo naauwkeurigheid uitvoerig beschreven en voor
wij den hoofdinhoud daarvan opgeven, wenschen wij een ge-
deelte uit de inleiding aan onze lezers mee te deelen, dat wel
meer in het oog gehouden worden mögt. Hetgeen wij bedoelen
luidt: »Man hat in neuerer Zeit stark angefangen, diesen (d. i.
het meêdeelen der regtstreeksche wegingen) für die Beschrei-
bung einer jeder Untersuchung so höchst wichtigen Punkt zu
vernachlässigen, und, mit kurzer Andeutung der Methode, nur
das wissenschaftliche Resultat anzugeben. Dies kürzt zwar die
Aufsätze bedeutend ab, und erleichtert den Zugang zu den Kesul-
taten für jeden Leser, der sie nicht näher zu prüfen beabsichtigt.
Allein Derjenige, welche seine etwaigen Zweifel zu heben wünscht,
sieht sich dazu aller Mittel beraubt, und es bleibt ihm nur übrig,
die Versuche zu wiederholen, wozu es aber oft an Zeit und Ge-
legenheit fehlt. Eine detaillirte Beschreibung der Vorrichtungen,
der befolgten Vorsichtsmaszreglen und der unmittelbar erhaltenen
Resultate, hat den Zweck, den Leser so nahe wie möglich in
die Lage zu versetzen, als wäre er bei den Versuchen zugegen
und könnte selbst über sie sein Urtheil ab'feben.quot;
O
berzet.rüs gaat voort met het weêrleggen der meeulng, dat bij
de reductie van een metaaloxyde door waterstofgas zulke naaiiw-
keurige resultaten zouden verkregen worden, dat men daardoor
de vraag zou kunnen beantwoorden, of het aeq.-gewigt van het
onderzochte metaal een veelvoud van dat der waterstof is of niet.
Alleen de omstandigheid, dat er zoo weinig te onderzoeken stof-
fen bestaan, die geene inmengselen bevatten of gedeelten van de
stoffen, waaruit zij afgescheiden werden, is dikwijls van groot
belang.
Hij was van meening geweest, dat gekristalliseerde nitras
plumbi, welke in eenen platina kroes tot aan de volkomen ont-
tartriquc, etc. Zie ook: Jahusbemlit, etc. 1832. s.nbsp;u. \1. - riiwiii.
Central Blatt 1831. S. (U. Oorspronkelijk in : Kongl. Vetensk. Acad. lliiiiill. IH.'MJ.
-ocr page 41-edmg van hot salpeterzuur gegloeid was, oen volkomen zuiver
loodox^yle zou geven; maar als dit oxyde met waterstof-^as crere-
duceerd en het lood in salpeterzuur opgelost werd, bleven er
sdulfertjes achter, die platiua-metaal bleken te zijn. Wel was
hoeveelheKl daarvan uiterst gering, maar wannetr men tot o^ de
jaatste cjfers wenscht te vertrouwen, ,noet ook de ..erin^sl
mmcngmg vei-meden worden. Ook gouden en ziIveren\rocïc^
werden geoxydeerd en met het loodoxyde verbonden, zelfs ^
neer men het zout b.j kleine hoeveelheden in deu voo af gloeije'd
gemnakten kroes bragt; ook is het zoo verkregen lo^doljde
sterker met het vreemde metaal verontreinigd, dat wan^r ht
gloeyen m eenen platina kroes geschiedt, bkuzelius werd er
daardoor toe ge e.d, om carbonas plumbi te gebruiken, deels uit
acotas, deels u.t nitras plumbi gepraecipiteerd en wel, om elk
.nmongsel yan de hierbj; gebruikte koolzure soda te verhoeden,
met to volkomen ontleding van het zout; maar niettegenstaande'
het volkomen u.twasschen van het praecipitaat, lag het verkrer^en
aeq.-gew,gt tusschen 1303,5 en 1306, en als het lood met zuiver
water overgoten xverd, werd daarin koolzure soda gevondeu
Koohure ammonia, om te praecipiteren gebruikt, zou dit bezwaar
met opgeleverd hebben. Maar deels is het moeijelyk, ten^y n.en
byzondere zorg bezigt, het genoemde zout vrij van alle sporen
van chloor-ammonium en sulphas ammoniae te bekomen, deels kan
ook by het u,tgloeijen van het oxyde, de waterstof der ammonia
een wem.g suboxyde doen ontstaan, hetwelk, ofschoon niet zigt-
uaar, het resultaat merkelijk verandert.
Op de volgende wijze is het beuzkmus gelukt, een volkomen
zuiver loodoxyde te verkrijgen. Salpeterzuur loodoxyde werd in
^onen platina kroes gegloeid, totdat er alleen loodoxyde aanwezig
as. clan tot poeder gewr^en en eenige uren lang met het dubt
J-JTf Tnbsp;««Ipeterzuur loodoxyde en met water
wt WerTn
l.ooV .efiltreoVquot; k^^^end water opgelost, de oplossing kokend
^ kristallen aanschoot. Deze werden verzameld, .owasschen
tot eene zamenbaugende massa zamongedrukt en ge^d^.! De
-codorloog van cloze kristallen bevatte een nog^.4i.ch 'zoiu!
hetwelk bij vermengen met eene oplossing van het neutrale zout
neerviel, waartoe voor deze proef de in den aanvang dezer be-
werking afgegoten vloeistof gebruikt werd. Het nieuwe praeci-
pitaat, dat poedervormig was, werd op een filtrum gebragt en,
nadat het uitgedropen was, nog vochtig een platina kroes eene
halve streep dik inwendig daarmede bestreken. Dit bedeksel was,
uadat het was gedroogd, zeer vast aan den kroes gehecht. Daar
dit basische zout bij de temperïituur, die tot zijne geheele ontle-
ding noodzakelijk is, niet smelt, zoo vormt er zich op deae wijze
een kroes van loodoxyde, welke wel aan de plaatsen van aanraking
met het platina, platina bevat, maar dit platina-gehalte niet aan
het inwendige meedeelt. In den alzoo ingerigten kroes werd het
basische zout gebragt, in enkele stukken, opdat het na het einde
der gloeijing, zonder met het oxyde van het inwendige bedeksel
vermengd te zijn, uit den kroes genomen zou kunnen worden. Bij
het branden werd de kroes in eenen nog grooteren, bedekten
kroes geplaatst, en de laatste tusschen kolen tot aan de roode
gloei-hitte verwai-md, bij welke temperatuur het loodoxyde niet
smelt. Men ontwaart zeer gemakkelijk, wanneer het loodzout
volkomen ontleed is, want het verandert eerst in menie, dat in
de o-loei-hitte bijna zwart schijnt, en waarvan men ook het laatste
spoor duidelijk herkennen kan. Nadat dit verdwenen was, werd
de hitte nog ruim een half uur lang onderhouden, en dan de
kroes er uitgenomen. Het verkregen oxyde was schoon citroen-
geel eu niet in het minst met het bedeksel zamengehecht. Hek
bezat nog de gedaante der ontlede kristalschubben. Het lostte
in verdund azijnzuur op, zonder in het minst zijne kleur te
veranderen of eenige rest achter te laten, ten bewijze, dat het
geene menie bevatte. Do oplossing werd ook niet door nitras
argenti troebel.
Als het oxyde in salpeterzuur opgelost en met zwavekuur
gepraecipiteerd, de gefiltreerde zure vloeistof afgedempt en op
die wijze het zuur verjaagd word, bleef er sulphas plumbi
terug, waaruit water geen spoor van een ko^Kirzout uittrok, en
het water werd door bijtende ammoniak noch gekleurd noch ge-
praecipiteerd. Het uit het oxyde met waterstof gereduceerde
lood loBtte zonder overschot in salpeterzuur op. Het oxydawas
derhalve zuiver.
Het oxyde werd in stukken, niet in poeder, in eenen, uit eené
barometerbuis geblazen glazen bol gebragt en hierin gewogen.
Om alle vochtigheid te verdrijven, werd de bol boven eene spi-
ntuslamp verhit, totdat het oxyde eene donker oranje-roode
kleur aangenomen had, dan een stroom watervrije lucht daar-
door gevoerd en hiermede tot op bekoelen voortgegaan, waarop
de lamp verwyderd werd. Het oxyde had nu zijne vroegere
ctroen-gele kleur weder aangenomen, ten bewijze, dat er lt;reone
menie was gevormd, waartoe ook bovendien de temperatuu? niet
hoog genoeg was. Het op deze wijze bereide oxyde is ongemeen
wemig hygroscopisch,daa.r 13-U gr. hoogstens IV-2 millirrr
vochtigheid bevatteden.nbsp;njnbsp;■ ^ ° ;
Het waterstofgas werd door middel van gedestilleerd zink en
zwavelzuur ontwikkeld, eerst door eene oplossing van loodoxyde
in bijtende potasch gevoerd en daarna in eene buis, welke orof
korrelige potasch-hydaat bevatte. Bij den aanvang der bewerking
en totdat ongeveer V, gereduceerd was, werd de temperatuur
met zoo verhoogd i dat de bodem van den bol gloeide. Wanneer
deze voorzigtigheidsmaatregel niet genomen wordt,' dari^-ereenigt
zich eene zekere hoeveelheid loodoxyde met het glas em.'wordt
naderhand niet gereduceerd. Om deze reden werd dan ook hot
oxj^e m stukken in den bol gebragt, welke het glas slechts op
enkele plaatsen aanraken, terwijl het waterstofgas er vrij om heen
stnjkén kon. De eerste inwerking van het waterstofgas bestaat
^in, dat het oxyde in suboxyde verandert, waarbg de stokken
^nkep-grijs worden, overigens hunnen vorm en hunne grootte
behouden, niettegenstaande de temperatuur hooger is,' dan' tot
smelten daarvan noodig zou zijn, wanneer deze grijze stukken
bod-metaal bestonden. In den beginne, als het glas aan
en bodem begint te gloeijen, ziet men kleine looddroppeltjes
tenn^'!:nbsp;langzamerhand in eenzinken en
n Slotte m vloeibaar lood veranderen. Van de onder aan-
^ ome geanalyseerde hoeveelheden loodoxyde waren alleen
Zrnbsp;^'^«rigen was
oxTLnbsp;'nbsp;bereiding van het
Z^ oene constante fout in alle analvsen ton gevolge zoh heb-
schillende analysen eene terzelfder tijd bereide stof bezigt, h-
'Wi
n»
lood.nbsp;in procenten.
1nbsp;6,6155nbsp;6,1410nbsp;0,4745nbsp;1294,202nbsp;92,8275nbsp;7,1725
2nbsp;8,0450nbsp;7,4675nbsp;0,5775nbsp;1293,174nbsp;92,8222nbsp;7,1778
3nbsp;13,1465nbsp;12,2045nbsp;0,9420nbsp;1295,695nbsp;92,8346nbsp;7,1654
4nbsp;14,1830nbsp;13,1650nbsp;1,0180nbsp;1293,222nbsp;92,8224nbsp;7,1776
5nbsp;14,4870nbsp;13,4480nbsp;1,0890nbsp;1294,315nbsp;92,8201nbsp;7,1779
6nbsp;14,6260nbsp;10,5775nbsp;1,0485nbsp;1294,946nbsp;92,8314nbsp;7,1686
Gemiddeldnbsp;1294,259nbsp;92,8277nbsp;7,1723
Deze resultaten, welke tusschen ongeveer 1293 cn 1296 lig-
gen, schijnen te bewijzen, dnt het aeq.-gewigt tusschen deze
beide cijfers ligt. Het gemiddelde uit deze nieuwe proewn
wijkt zoo weinig af van het cijfer, dat herzelius vroeger ver-
kreeg, namelijk 1294,489, dat hij het voor niet noodig hield,
om het te veranderen.
Wanneer het aeq. van waterstof 12,5 is, dan zou het aeq.-
o-ewigt van lood, als het een veelvoud hiervan was, of 1287,5 of
1300 moeten zijn. En wanneer een dezer getallen het juiste
was, dan hadden volgens beuzelius zijne resultaten om die ge-
tallen moeten oscilleren, in plaats van zulks te doen om een
getal, dat tusschen de beide genoemden ligt.
Neemt men het aeq.-gew. = 1300 aan, zooals het gewoonlijk
door hen geschiedt, welke alle aeq.-gewigten als veelvouden van
dat der waterstof aannemen, dan zou, bij een aeq.-gew. van
koolstof =75 (hetgeen sommigen in 1831 reeds aannamen) het
aeq.-gew. van wijnsteenzuur loodoxyde 2225 zijn (wijnsteenzuur
= 825). berzel1us vond daarvoor 2225,207. De analyse van
tartras plumbi moest dus volgens keuzkhus uitmaken, welke
wijze van beschouwen der waarheid het meest nabij komt, want
tartras plumbi bevat :
Volg. de aeq.-gew.
Volg. het aeq.-gew.nbsp;veelv. van dat der
van BERZEUUS.nbsp;waterstof.
Loodoxyde...... 62,668nbsp;62,913
Wijnsteenzuur .... 37,338nbsp;37,087
(Het aeq.-gewigt van wijnsteenzuur is, volgens berzelius.
liekzei.ros vond de volgende cijfers :
Loodoxydenbsp;Aeq.-gew. Lood Zuurstof
innbsp;Lood. Zuurstof. van het
gnunmen.
=■ 830,709) (1). Het gemidJelclu resultaat der analysen wijkt
in do hoeveelheid van het loodoxyde van beide af, alleen van
het eerste slechts om 0,00075, daarentegen van het laatste om
0,0017, zoodat de afwijking reeds op een cijfer valt, hetwelk in
(1) BEUZEUU» analyseerde tartras plumbi , door het zout bij lOOquot; C. in eencu
luchtstroom te droegen, die door eene lange, met gesmolten en grofgelvon-eld
chloorcalcium gevulde buis gii,g, daarop onder voortdurend overvoeren vau
dien luchtstroom tot de gewone tomporatnpr te laten bekoelen, en dan op een
gewogen iiorologi^las tc wegcu. Dit word door ccue spirituslan.p verhit en
wel zoo, dat iiet loodzout iu een punt aan den rand begon te gloeijen, waarna
dc hitte dan verminderd werd, terwijl de verbranding van dc aangestoken
plaats daurna langzaam voortging. Na geëindigde verbranding werd de massa
oi«lat er geene onverbrande kool zon terugblijven, tot beginnende gloeöing
verhit, daarop bekoeld en gewogen. De gebrande rest was een mengsel van
lood of suhoxyde hiervau met loodoxyde. Wanneer men dc massa met verdund
azijnzuur overgoot, loste het loodoxyde liet eerst op en dan, wanneer er meer
azijnzuur toegevoegd werd, bakte het van tc voren poedcrvormigc snboxyJe
tot eene zamcnhai.gcnde massa van gereduceerd lood zanien; doze werd goed
met water uitgewassclieii, in een waterbad gedroogd eu gewogen. Voor 100
d. gereduceerd lood werden 7,725 d. als weggegane zuurstof bji hel ovci-blij-
vende opgeteld.nbsp;' '
Het volgende tabellarische ovcrzigt geeft de resultatennbsp;van 4 analysen. De
laatste regel bevat het gemiddelde.
Verbrande Lood-me- Toegevoegde Gczament- Proccntische zamcu-
boeveel- Kest. taal. zuurstof. lijkercst.nbsp;stelling.
tioodox. Acad.tart.
2 Gr. 1,2120 0,5500 0,042488 1,25449nbsp;62,7245 37lt;S755
quot; '.2025 0,6710 0,051835 1,25434nbsp;62,7170 37,2^30
2 „ 1,1945 0,7860 0,0G0720 1,25522nbsp;62,7610 37,2390
, y.^f;^quot; 0,073120 1,81212nbsp;62,7618 37,2382
5,57617 62774^ 37^6quot;9
Daur hei aeq.-gewigt van loodoxyde 1394,5 is, vervolgt bkuzeliub, zoo
^'■'^rijgt men dau van acad. tartarlcum uit de evenredigheid :
6a,74;)l : 37,2569 1394,5 : x
828,05.
it de analyse van acad. tartaricum, waaruit bleek, dat het zuur bevatte:
Waterstof 3,0045
Koolstof 3ü,80G0
lt;nbsp;Zuurstof 60,1895
volgde ceunbsp;^
cii 830,709, bepaalde
UL1./.1.L1Ü8 liw acq.-gcwiyt van lood ap ,li«uw; wat wij hierboven r/eds op-
é^VCU*
-ocr page 46-de resultaten van eene eenigzins goede analyse constant zijn moet,
namelijk op die, welke het duizendste deel der geanalpeerde hoe-
veelheid uitdrukt. Het moest alzoo voor hoogstwaarschijnlijk, zoo
niet voor volkomen bewezen gehouden worden, dat het aeq.-ge-
wigt van loodoxyde kleiner dan 1400, en dat van het acid. tarta-
ricum grooter dau 825 was. Van waar deze afwijking met de
berekende zamenstelling van tartras plumbi, is niet gemakkelijk
te beslissen. Beproeft men volgens de analyse van tartras plumbi
uit het aeq.-gewigt van acid. tartaricum dat van het lood (1)
te berekenen, dan vindt men het -- 1298,97.
BEUZEi.ius kwam op het denkbeeld, of er ook lucht in het
loodoxyde zou gecondeneeerd zijn, terwijl deze slechts het dub-
bele volumen van het oxyde behoefde te bedragen, om zulk eene
verandering in het resultaat voort te brengen.
Hij drukte daarom 5 gr. van dit oxj de op den bodem van eene
gegradueerde buis, vulde deze met kwik en keerde haar boven
eenen kwikbak om. Daarop bragt hij er 4 cub. centlm. Avater
in; het oxyde, wat daarin neêrzonk, vermeerderde het volumen
van het water niet geheel om 4,6 cub. c. De door het loodoxyde
vai: te voren ingenomen ruimte werd om 0,6 cub. centim. ver-
minderd. De rest was de tusschen het oxyde bevatte lucht. Als
tot de oplossing van het loodoxyde eenig verdund azijnzuur ge-
bragt werd, ontstond eene zeer zwakke, maar voortdurende ont-
wikkeling van uiterst kleine luchtblazen, welke langzaam opste-
gen en eindelijk verzameld, 1,1 cub. c., of ongeveer het dubbele
volumen van het oxyde bedroegen. Daar evenwel de luchtcapa-
citeit der hierbij gebezigde vloeistoffen door de daarin gevormde
en opgeloste loodsuiker aanzienlijk kon veranderd zijn, zoo kon
aan dit resultaat geene groote waarde worden toegekend, vooral
daar de lucht voor het grootste gedeelte uit het water en het ge-
bezigde zuur kon afstammen.
Om dit resultaat te controleren, gaf herzelius aan een* toestel,
zooals die gewoonlijk ter reductie van loodoxyde door middel van
waterstofgas gebruikt wordt, de inrigting, dat hij luchtledig ge-
maakt worden kon en het loodoxyde daarin zoowel, wanneer de toe-
(1) In het oorspronkelijke stuk van ukkzeliu» staat loodoxydf, klaarblijkelijk
in plaats van lood.
stel open, als wanneer de lucht er uitgepoiupt en de toestel dus ge-
sloten was, gewogen worden kon. Het apparaat .verloor, als het
luchtledig gemaakt werd, 0,043 gr., welke het bij vulling met lucht
weder aanwon; nadat 20,46 gr. loodoxyde daaiin gewogen waren
en het nogmaals luchtledig gemaakt was, verloor het 0,040, De
drie milligy., welke de toestel nu meer woog, komen juist ovei'-
eeu met de grootheid, om welke deze hoeveelheid loodoxj-de in
vacuo meer dan in de lucht wegen moet,, wanneer wij het spec.
gewigt van loodoxyde als 9,28 aannemen. Het is derhalve duide-
lijk, dat bij deze proef geene bepaalde hoeveelheid lucht in de po-
riën vau het loodoxyde gecondenseerd gevonden werd, daarde bol
nogmaals 0,043 aan gewigt^zou verloren hebben, wanneer het
loodoxyde een aan zich zelf gelijk volumen lucht bevat en
0,046, wajuieer die hoeveelhekl het dubbel bedragen had.
Tot verder bewijs werd eene hoeveelheid van het aldus onder-
zochte oxyde in eenen platina kroes gesmolten en de gesmolten
massa ter reductie met waterstofgas ge beziging Het x^^ultaat.van
dezej,proe)E is in de boven medegedeelde tabel onder 5, (bl.
36)yvermeld. Het gereduceerde lood bleek echter platina,jt^,
vatten^j wan^ihet liet, bij oplossing in zeer verdund salpeterzuur
0,0045 gr. platina-metaal terug. Als de zure oplossing metlopd
verzadigd,, werd ^ werd er geen platina meer neïa-geslagen,
bewyze,., dftt,het salpeterzuur daarvan niets had opgelost, jWajj-
uej^}.-, het pUtina ais oxydule in het loodoxyde voorhandlt;in' ge-
weest, was,, dan bleef het in de tabel aangegeven result^t gwheel
onvoraaderd; was het echter als oxyde aanwezig, dan wejq^^j'^t
ttcil.-gewigt =?= 1294,79 en derhalve slecht» weinig grooter,,. De
,oorzaak van deze afwijking schijnt derhalve niet in het aeq.-ge-
. .wigt van het loodoxyde te liggen.nbsp;x Ji n.
^'eeuit mSi het aeq.-gewigt van het loodoxyde aan 13;87lt;5,
wat de proef toch bepaald schijnt te weèi'spreken, en dat van het
,iacid. t^tai'icum r=. 825, dan wordt de zamenstelling vau tartras
I plumbi f,
Iftji;;nbsp;62,712 loodoxyde ennbsp;... ^
• 1)1 nrjF - 37,288 acid. taitaricum, :-ó-/^ iJftam
wat alzoo nader met het resultaat der analyse overeenstemt.
Het aeq.-gewigt van acid. tartaricum schijnt dus grooter dan
^825 te moeten zijn.nbsp;' '
Uit het bovenstaande blijkt hoe verbazend voel moeite heuze-
Lius zich gegeven heeft, om aan te toonen, dat het aeq.-gewigt
van lood geen veelvoud is van dat der waterstof. Hij sluit zijne
proeven met het volgende :
»Nach den bis jetzt angeführten Versuchen, die Hypothese
über die Wasserstoft'multipla für wederlegt zu halten, würde
eine unzulängliche Bekanntschaft mit der Schwierigkeit der An-
stellung einer ganz genauen Analyse verrathen; allein da sich
kein natürlicher Grund für diese Ilypothese einsehen lässt, und
da sie ihre Stütze hauptsächlich darin hat, daas zur Zeit ihrer
Entstehung, eine grosse Menge von Analysen keine solche Ge-
nauigkeit besasz, als dass die Vergrösserung oder Verminderung
der gefundenen Zalil auf ein gerades Multiplum vom Atomge-
wicht des Wasserstoffs ausserhalb der Gränzen der gewöhnlichen
Beobachtungsfohler gutiillen wäre; so sind wir zu dem Schluss
berechtigt, dass diese Hypothese bis jetzt nicht oder wenigstens
nicbt hinlänglich von Thatsachen unterstützt wird, als dass man
sie für richtig halten sollte, wie er sehr viele Chemiker, beson-
ders in England, bisher gethan haben.'^
eüüaui) tuunkk (l) hield het verschil tusschen do door beu-
ZEiilus bekend gemaakte cijfers (zuurstof = 8, lood = 103,42 eu
103,64) voor te aanzienlijk, om de proef niet te herhalen, ber-
zelius had zijne resultaten op directe wijze door reductie van
loodoxyde door middel van waterstofgas verkregen. Hier kunnen
volgens tuuneh gemakkelijk dwalingen ontstaan, eensdeels door
de neiging van het loodoxyde, om zich met het kiezelzuur van
de gebezigde glazen buis te vereenigen eu zoo aan de reductie
te ontsnappen, anderdeels ook door de gemakkelijkheid, waar-
mede eene vervlugtiging plaats heeft, als eene gassoort over de
oppervlakte van eene warme vloeistof strijkt; op gelijke wijze
kunnen door het waterstofgiis looddeeltjes medegevoerd en daardoor
schijnbaar te veel zuurstof verkregen woi-den. Om deze omstan-
digheden sloeg tuknek eenen anderen weg in, terwijl hij onder-
(l) LiEiuo'a Auu. B. 13. 1835. S. 14. Expcrimcutal-Untorsuchungcn über
einige Atonigewichte, (von dem Verfasser für die Annalen mitgetheilt). Phil.
Transact., 1833. roüo, Auu. b. 31. S. g37. Journ. f. prakt. Chcm. B. 2.
S. 278. 1884. Pharm. CcntralblaU 1835. S. 474. Vroeger tvcds in Phil. Mag.
1832. Aug. p. 109-112 cu Pharm. Ccutralblatt 1832. S. tttgt;6.
zocht, hooveel sulphas plumbi verkregen werd bij gegeven dioe-
veelhedeu van loodrmelaal tni protoxijdum plumbi. 'I - '»'T
Verandering van lood-metaal in sulphaat. ' Yolkomen gerei-
nigd metaal werd in eene toereikende hoeveelheid van een meng-
sel van salpeterzuur en zwavelzuur, met 1 volumen water'Ver-
dund, gebragt, de overvloed aan zuur in eene platina schaal
verdampt, en de sulphas plumbi daarna in dezelfde schaal tot
droog uitgedampt en boven eene spiritusvlam gegloeid.» Het^atr.
word eerst met zijnen inhoud en daarna zonder dieu naauwkeurig
gewogen.-'Er werd zorgvuldig op gelet, dat er niets door spatten
verloren ging en om de door do zuren en het water welligt aaTH
gebragte onreinheden te bepalen, eene gelijke hoeveelheid van! het
boven opgegeven mengsel verdampt, en het bij^'drooging vor-
kregene (eenige sulphas calcis en potasch) = 0,03 van een grein
van het gewigt van den sulphas plumbi afgetrokken. Daar de-
zelfde stof vervolgens eenmaal als lood en daaniafals sulphas
plumbi gewogen moest worden, alzoo in verschillende digtheidy
van 11,350 in hot eene en van 6,298 in het andere I geval, zoo
moet men zich van het absolute gewigt in plaats van' 't schijnbare
bedienen, door tot het gewigt van elk der genoemde stoffen in
de lucht het gewigt van de hoeveelheid lucht to voegen''diedoor
baar verdrongen word. Maar dit is alleen dau noodig^ wanueor
höt verscliil zich tot in de tweede decimaal uitstrekt. ;u
TUKNKU vond als gemiddelde uit vele proeven aan sulphas
plumbi uit een gegeven gewigt van lood metaal r i.i/.sr jx ty.
Lood.nbsp;Suiphas plumbi.'b
'jiiojiiiEUZELius........ 100nbsp;146,401
ïua.\Hn.......... 100nbsp;146,419
oL Aangenomen gemiddelde 100nbsp;146,41.
Verandering van loodoxyde in sulphaal. Bij de ontleding van
neutralen mitras plumbi door hitte in eenen platina kroes wenl
J«5e aangetast en het protoxyde bevatte platina. Daarom werd
et aubaitraat gebezigd. Tot eene koude oplossing van het neu-
trale nitraat werd ammoniak in geringen overvloed gevoegd, het
witte subnitraat gedroogd en in eenen platina kroes een uur lang
rood gloeijend gehouden. Het verkregen oxyde was poedervor-
mig, vrij van platina en schoon citroen-geel. Een bepaald ge
wigt hiervan word in salpeterzuur opgelost, met zwavelzuur in
overvloed neörgeslageu, ea dau als boven behandeld. 164,766
grein loodoxyde gaven 223,448 sulphaat; alüoo bestond hier eene
verhouding van 100:135,92. De sulphas plumbi was dus za-
mengesteld uit :
Protoxyd. plumbi. 164,766 grein 100 — 73,575
Zwavelzuurnbsp;59,177 »nbsp;35,92— 26,425
223;9quot;43nbsp;135,92—100,000:
Brengt men deze proef nu met de vorige in verband, waaruit
volgde, dat 100 lood 146,41 sulphaat gaveu, of dat 100 sulphaat
68,301 lood-metaal bevatteden; dau volgt daaruit, dat het oxyde
bestaat uit:
Lood...... 68,301nbsp;103,6
Zuurstofnbsp;5,274_nbsp;____8
73,575nbsp;111,6.
Voor aeq.-gew. van het lootl volgt hieruit het getal 1295,05.
Volgens deze uitkomsten kun het aequivalent van het lood
volgens ïURNEB zeker als 103 worden aangenomen; het kan
volgens hem niet zoo hoog zijn, als eenige Engelsche schei-
kundigen het aannemen, daar volgens de bij deze gebruikelijke
getallen 100 lood-metaal toereikend zouden zijn, om 146,16
sulphaat te vormen, in plaats van 146,41, zooals de proef leert;
volgens de cijfei-s der genoemde scheikundigen, zouden 100
loodoxvde 135,72 geven in plaats van de gevonden hoeveelheid
132,92 sulphaat.
Ofschoon wij gaarne toestemmen, dat de Engelsche scheikun-
digen een te hoog aeq.-gewigt aannemen, moeteu wij toch beken-
nen, dat in onze oogen de proeven van tuuneu weinig meer
bewijzen, dan dat bkkzblius de waarheid vau zeer nabij schijnt
genaderd te zijn. Ook is het verschil tusschen de cijfers van
BEUZEnus (welke langs zoo vele verschillende wegen verkregen
zijn) cn die van tuuneu te gering, dan dat wij bij de door tuk-
ner gevolgde methode, de cijfers van berzelius voor onwaai'
zouden nio^en verklaren.
Maar bovenal zijn wij het volkomen eens met de nieenLug,
welke berzelius (1) over de proeven van tuknmi heeft uitge-
sproken. Hij is namelijk van oordeel, dat de reductie van lood-
(1) Jahvesbcricht B. 13. S. 64. 1834.
-ocr page 51-oxyde geene bezwaren in de uitvoering bezit en er daarbij slechts
eene waarnemingsfout ontstaan kan; dat er buitendien eene fout
kan schuilen in het aeq.-gewigt van zwavelzuur en dat deze, hoe
goed men de proef ook bewerkstelHge, op het aeq.-gewigt van
het lood invloed uitoefent. Daarenboven is het nioeijelijk volko-
men zuiver zwavelzuur te bekomen en is het aeq.-gewigt van
zwavelzuur op deze wijze door berzelius bepaald, dat hij eene
bepaalde hoeveelheid lood in sulphas plumbi veranderde; het is
evenwel duidelijk, dat dan het aeq.-gewigt van lood langs eenen
andei^en weg moet bekend geworden zijn.nbsp;lOC.g;'
Behalve de zoo even vermelde proeven heeft eduaud tuuneu (1)
ter bepaling van het aeq.-gew. van c\\\oot chloorlood onderzocht.
Hijlosttehet op, voegde er carbonas sodae bij, maakte de heldere
oplossing met salpeterzuur zuur, en sloeg met nitras argenti neer.
Het goed uitgewasschen koolzure loodoxyde werd in azijnzuur
opgelost en op chloor onderzocht. De hoeveelheid chloor werd
bepaald uit de hoeveelheid chloorzilver, en die van het lood uit
die van het chloor.4' Twee der best gelukte proeven gaven hem
het volgende :nbsp;iwncr. :n naj^ibnuil
^ • «nbsp;I.nbsp;hmi-boo..II.)()f nallfilovj
' Lood.^U . . . 19,582—103,6 '23,099—103,6 ^dqlu«
Chloor. . . . 6,708— 35,48 7,901-^ 35,43.
turner meent hieruit te mogen opmaken, dat. 104 te hoog is
voor het aeq.-getal van lood, daar in dit geval 100 dj chlbórlood
104,28 d. chloorzilver zouden moeten geven, in- plaats van de
door de proef gevonden 103,24.nbsp;»1 n-jvnbsp;.
Nemen wij het gemiddelde uit deze proeven, dan vinden wijnbsp;'
dat in I 100 d. lood met 34,25 chloor verbonden-waren en in
H 100 d. lood met 34,204 chloor, waaruit men voor gemiddelde
34,22 chloor verkrijgt, en waaruit men, wanneer men voor'het
aeq. van chloor het cijfer 443,2 (maijignac) stelt, een aeq.-ge-
W'gt van lood = 1295,15 berekent.
Ook dit cijfer komt zeer nabij dat van berzelius, en doet in
onze oogen hetzelfde als het vorige door tuIïNer gevondene,
namelijk het aeq..gew. 1294,259 bevestigen.
Op de proeven van berzelius zijn door clarke en paul
(1) l.l.
-ocr page 52-EiNüUODT eenige aanmerkingen gemaakt van algemecnen aard,
en wel inzonderheid, wat de wijze van berekening aangaat.
Wij willen die hier laten volgen,
CLAiiKE (1) heeft de omstandigheden trachten te bepalen, die
op het gewogen resultaat invloed kunnen uitoefenen. Daartoe
behoort b. v. de ongelijke invloed, welke de lucht bij de wegingen
uitoefent, b. v. de vermindering in het absolute gewigt, die,
walmeer ligehamen van ongelijk spec, gewigt in de lucht ge-
wogen worden, daardoor ontslaat, dat het ligtere meer door de
lucht wordt opgeheven, dan het zwaardere; maar deze fout, die
door berekening buiten invloed kan gesteld worden, valt op zulke
verwijderde getallen, dat zij voor zwaardere ligehamen, b. v. voor
lood eu loodoxyde zonder nadeel veronachtzaamd worden kan,
daar het cijfer, waarop zij drukt, toch door de proef niet naauw-
keurig kan bepaald worden.
cr.AUKE heeft bovendien het gemiddelde getal uit verscliil-
lende methoden van proefneming nagegaan. Zoo heeft hij
b. v. het aeq.-gewigt van het lood, uit meestal door andereu iu
het werk gestelde proeven over de zamenstelling van loodoxyde,
van sulphas ])lumbi en van nitras plumbi berekend, en daaruit
behalve de aeq.-gewigten van zwavel en stikstof ook dat van
hot lood afgeleid, en uit do proeven van BEitZFXiüS met wijn-
steenzuur en druiveuzuur loodoxyde heeft hij het aeq.-gewigt
der koolstof berekend. Hij vond de volgende getallen, (die van
het lood zullen wij alleen opgeven en er het gewone cijfer naast
plaatsen) :
Maximum. Medium. Minimum. Gewoon cijfer.
Lood . 1293,89 1293,1292,25 1294,489.
quot;Wij noemden zoo even in do tweede plaats de aanmerkingen
van i'aul einhiiodt (2). Hij heeft iu eene verhandeling over du
atomen-theorie, bij gelegenheid van het vermelden der proeven,
(1)nbsp;The Athenaeum, 1839, pag. 675. Ook in berzelius, Jahresbericht,
1841. B. 20. S. 36.
(2)nbsp;lieuig's Ann. B. 70. S. 281, 1849. Beiträge zur AtomcnUicorie. —
II. Berechnung des mittleren Atomgewichts nach mehreren Versuchen : Anwen-
dung auf das Atomgewicht des lllcies. Oorspronkelijk in : Bulletin d. nulur-
forscli. ürcsellsch. in Moscau. B. 19. Door den sihrijvcr daiiruit in liedid's
Ann. mefgedecld.
welke tor bepaling van liet aeq.-getal der stikstof in het werk
gesteld zijn, de door beuzemus gegeven analytische resultaten
van de reductie van loodoxyde, aan eene naauwkeurige bereke-
ning onderworpen. Wij zullen hem bijna woordelijk op den voet
volgen, daar het den lezer tevens duidelijk blijken zal, hoe ver-
keerd men handelt, als men uit eene reeks van analysen ih het
algemeen een gemiddelde berekent.nbsp;nu
In 1880 maakte bf^izelius (1) zijne zorgvuldig verri^e
ductie-proeven met loodoxyde bekend. Zijne resultaten ziin^bevat'
in^de volgende tabel, die wij hier nogmaals laten volgen id-wl
Procenten van ^ 'i-'
3
5
Loodoxyd.
6,6155
8,0450
13,1465
14,1830
Zuurstof.
1
2
3
4
5nbsp;14,4870'- 13,4480
Gow^igt in grommen.
Lood. Zuurét'of.'=^quot;quot;quot;' L^.-'* '
6,1410 0;4745 1294,20292,8275
7,1725
7,1778
7,1654
f,1776
7;'4675- 0,5775
12,2045 0,9420
13,1650^^ 1,0180
1,0390
6 14,6200 ^quot;13,5775 1,0485
''' Gemiddeld
1293,174 ^92,8222
1295,695 92,83'46
l293,222'-quot;92,8-224
1294,315 '9è,S^ÓI(2iy7',i779
1294,946 92,8Sli4'^ ' li(!86
1294,259 92,Sm
tlRV
In de opgaven van het gebruikte gewigt (de 2^ en 3«'i-oloinf
kunnen geene drukfouten voorondersteld worden; buitendien ci-
teert BERZELlüS dezelfde cijfers in de nieuwste (5'gt;er editie'ian^
zijnLeKrbuch (III. S. 1218). Eene naauwkeurlgere^-^''^'
geeft voor de 5° en 6e kolom de volgende cijfers :
^ i V a'jllü\ Ltgt;o!
Aeq.-gewigtnbsp;x^rocentcn van
van Lood.nbsp;7quot;quot;«««^------— m ' ' '--l^f
Lood.nbsp;--
1
2
3
4
5
6
..f 1294,204
^1293,074
quot;.■quot;'1295,594
1293,222
1294,321
1294,945
92,82745
92,82163
92,83459
92,82232
92,82805
92,83126
Proef.
Zuurstof.
. booj
' «hmoo:: (jW
= ' ^ 'UA'T IISV
'li;. Aeq.-gew.
van
■■'•iii-no!aoïfl
Gemiddeld.'1294,226 92,82755
(1) Hier boven geciteerd.
7,im5 (2):'
in rim'aWnbsp;analytische resultaten van BERZEtitrs,
-ocr page 54-Daar de reductie-proeven van berzei.ius het cijfer 1294,259
craven, hetwelk slechts weinig verschilt van het vroeger gebezigde
aeq.-gewigt 1294,489 (juister zegt einbrodt : 1294,4985), zoo
hield beuzet.ius het toenmaals voor niet noodzakelijk, om dat
cijfer eene correctie te doen ondergaan. Maar thans is eenegroo-
tere naauwkeurigheid onmisbaar. Het juistere gemiddelde aeq.-
gewigt, uit het gemiddelde procentische gehalte berekend, is
= 1294,2237.
Kiet lang voor zijnen dood maakte berzelius (1) nog drie
andere proeven bekend. Hij vermeldt niet of die proeven in
1830 dan wel later verrigt zijn en beschrijft de gevolgde methode
niet nader. Wij willen ze IS'». 7, 8 en 9 noemen :
Proef.nbsp;Loodoxyde. Lood.nbsp;Aeq.-gewigt van lood.
7nbsp;10,8645 (2) 10,0840 1292
8nbsp;21,9425 20,3095 1294,946
9nbsp;11,159 10,359 1294,816, moet zijn
1294,875.
Bij zijne nieuwe berekening gebruikte beuzelius alleen de
proeven Nquot;. 1, 5, 6, 8 en 9, die eerst iu het 5e cijfer verschil-
len en verwerpt de proeven Nquot;. 2, 3, 4 en 7, wier uitkomsten
naar zijne meening te groote afwijkingen aaubieden. Deze wijze
van handelen kan niet gebillijkt worden. Dat men, wanneer de
waarde der gebezigde methode van onderzoek aangetoond is, do
grootste afwijkingen kan en moet buitensluiten , dit kan aan geen
twijfel ónderhevig zijn; maar geheel anders is het gelegen met de
kleinere afwijkingen. Deze kunnen noodzakelijk zijn ter bereke-
ning van een bruikbaar gemiddelde. Of het verkregen resultaat
definitief als de uitdrukking van de waarheid moet beschouwd
worden, is eene andere vraag, die van de berekening van een
gemiddelde onafhankelijk is.
Als criterium van juister resultaten aan te nemen , dat de ver-
kregen cijfers eerst in het 5« cijfer vei-schillen, is reeds uit arit-
metische gronden, onvoldoende. Aangenomen, dat het ware aeq.-
gewigt 1294,1 zij en dat in eene reeks van proeven het minimum
(1)nbsp;Lelurbiicb, IIT. 5'quot; Aufl. 1845. S. 1187, 1218.
(2)nbsp;Dit cijfer is niet 18,8645 zooals in de verhandeling van eixbkodt staat
opgegeven.
1293,y ware, dat alle overige resultaten boven 1294 lagen en het
maximum 1294,9 ware, dan zou de afwijking van het ware aeq.-
gewigt in het minimum 4 maal kleiner zijn dan in het maximum,
en desniettegenstaande zou volgens de handelwijze van bkbzelius
het minimum verworpen en het maximum behouden moeten wor-
den. Ook lean de methode, om alle resultaten te verwerpen,
die onder een zeker willekeurig aangenomen getal vallen, uit
waarschijnlijkheidsgronden, niet gebillijkt worden; daarvan zou
als gevolgf kunnen ontstaan, dat]men de fouten in éénen zin
der berekening betrok.
Met gebruikmaking der straks meêgedeelde latere proeven van
berzelius verkrijgt^ men het^ volgende, waarbij de uitkomsten
van proef n®. 2 en 4 gevoegd zijn :
Acq..gew. volg. de vroegerenbsp;Volg. de juiste wijze van
Proeven. bereken, methode.nbsp;r, bereken, in 100 PbO.
2nbsp;1293,074nbsp;92,82163
4nbsp;1293,222nbsp;92,82232
1 - 1294,204nbsp;92,82745,nifv ;:.'T
5nbsp;1294,321nbsp;92,82805
9nbsp;1294,875nbsp;92,83089 .-.V n rv.l
, «nbsp;1294,945nbsp;i)2.83126
^^ 8nbsp;1294,946nbsp;92,83126 ■
......................' - -- gemiddeld
u,.. 9059,587nbsp;, r 192,827551 Pb en
— - ' ' '—-.waaruit het on ware 7,172449 0, Derh.
= fi i; ,i7 gem, t= 1294,2267. Pb x= 1294,2239. ..
Hier zijn nu de sterk afwijkende resultaten :nbsp;.
Proef 7 minimum = 1291,992 h - Kir '^ f,
» 3 maximum = 1295,594nbsp;f. jw
verworpen, berzelius verwierp buitendien de proeven nquot;. 2 en
De door hem aangebragte correctie verhoogde het aeq.- ,
gewigt van het lood op 1294,645, een getal, dat nog om 0,0118
hooger moest uitvallen, wanneer de gewigtsopgaven in proef 9
geene drukfout bevatten.
Volgens de berekening van einbrodt hebben de later meêge-
deelde proeven zoo goed als geenen invloed op het resultaat van
de in het jaar 1830 bekend gemaakte proeven. einbrodt
bezigJc bij de bepaling van het aeq.-gewigt dor stikstof voor dat
van liet lood het cijfer 121)4,224.
Het gemiddelde uit de naar elke proef afzonderlijk berekende
aoq.-gew. is om eene zeer kleine breuk geringer, dan het juistere
gemiddelde aeq.-gewigt. Dit moest het geval zijn, wanneer de
sommen der tegengestelde fouten in het metiialgehalte van hot
loodoxyde volkomen of ongeveer aan elkaar geiijk waren. Deze
omstandigheid geeft, bij de eenvoudigheid der methoden van
onderzoek, welke de mogelijkheid van eene constante fout schijnt
buiten te sluiten, eene groote wjiarschijnlijkheid voor do juistheid
van het eindresultaat.
svanberg (1) heeft op het stuk van einbuout geheel to
regt eenige aanmerkingen gemaakt.
Hij zegt, dat men in eene verhandeling, die geschreven is
met het doel om de aeq.-gewigten der ligcliamen beter to be-
rekenen, mag verwachten, dat alle daarmee verbonilen en bekende
omstandigheden in het oog gehouden worden. ]Maar einbuodt
spreekt niet van correcties met betrekking tot het wegen in het
luchtledige. Buitendien zijn de door hem aangebragte correcties
gering en heeft hij geene aanmerkingen op den gevolgden weg
van onderzoek gemaakt. Dit nwmt evenwel niet weg, dat hij
regt schijnt te hebben, dat het aeq.-gewigt van lood 1294,224
sclüjut te zijn, welk cijfer buitendien van het door beuzelius
in 1830 =1294,259 gevondene, eerst inde tweede decimaal ver-
schilt.
Wanneer wy nu ten slotte een tabellarisch overzigt geven van
de aeq.-gewigten van lood, die wij in het voorgaande uitvoeriger
hebben behandeld, zal het van zelf blijken, welk aeq.-gewigt het
meeste vertrouwen schijnt te verdienen.
wenzel,..........1315,15
..................1371,74
VAUQUELIN 1811...... 1252,44
»nbsp;....... 1228,57
davy . . . .........1298.7
liEKZELius 1811 ...... 1298,70
(1) Jiihrcsboviclil o'.c. 15. 30. IPjl. S. 2.
-ocr page 57-bkrzelius 1811...... 1282,05
» » ...... 1290,32
üoebereiner 1816 .... 1346,06
quot;nbsp;» ..... 1385,00
brrzfxiüs 1818 ...... 1294,489
r.ONGCHAMP 1827 ..... 1296,75
quot;nbsp;» ..... 1295 51
beuzelius 1830 ..... 1294 259
turner 1835........ 1295',05quot;
quot; » ........ 1295,15
paul einbrodt 1849 . . , 1294,224 (1).
uJ^nnbsp;^yf«^ hlyven na het straks be.
llritnbsp;quot;quot; 1294,489, 1294.259 en
l'iJ4,224. Wy zyn geneigd aan te nemen, dat 1294,25 wel
n.et ver van de waarheid zijn zal, wat de naanwkenrigeproeven
van berzelius in 1830 dnidelyk genoeg bewijzen. Dit wordt
ook nog eenigzins toegelicht door de proeven van marignac (2)
over het chloor waarvan door hem het aeq.-gewigt zoo naanw-
keur.g „.ogelyk .3 bepaald. Wel neemt hij als aeq. van lood
het cyfer 1294,5 aan (afgeleid uit de oudere proeven van bpr-
zktlus welke 1294,489 hadden opgeleverd), dat eenigzins
1294,25 verschdt; maar het is duidelijk, dat op zulk een hoog
aeq -gewigt het verschil vannbsp;geene waarde bezit.
Als emd-resultaat trekken wij dus het besluit, dat het aeo-
g^'gt van lood 1294,25, slechts zeer weinig van het ware cij'^
Kan verschillen.nbsp;''
vorige vellen reeds afgedrukt waren, vonden wij „ogbepalin-
-IsLf atr™quot;'''quot;'quot;^nbsp;TKOM3.SOOR.P (lood 91.01 c„
- .uurstofll,5,, waaruitvoo aequot;
»■wemur, Jahresber. S, 18. B. 27. 1848.
-ocr page 58-UL
Omtrent het aeq, van het koper zijn niet zoovele onderzoe-
kingen in het werk gesteld als omtrent dat van het lood.
Behalve eenige proeven van weinig belang zijn het inzonder-
heid bepalingen van beuzblius benevens van erdmann eu mau-
chanp, die het aeq.-gewigt van koper vrij zeker hebben leoren
Ivennen.nbsp;;«(■ I
Vóórdat wij die evenwel beschrijven, mogen hier eenige der
oudere onderzoekingen kort worden opgegeven.
Wij noemen daarvan in de eerste plaats de proeven van Gay-
lussac (1). Hij vond het koperoxyde zamengesteld uit 100 d.
koper en 24,57 d. zuurstof, waaruit voor aeq.-gewigt volgt het
getal 407,00.
Behalve gay-luSSAC heeft ook puoust bepalingen gedaan,
die evenwel evenals die van gay-lussac een te hoog aeq.-ge-
wigt geven.
TROUST (2) vond namelijk, dat 100 d, koper, opgelost en
gedroogd in eene retort, 125 d. oxyde achterlieten, waaruit di^s
zou volgen, dat het oxyde 257„ zuurstof zou bevatten, en dat
het aeq. getal van koper dus 400 zijn zou.
Maar behalve de beide genoemde bepalingen van koperoxyde,
zijn er ook zwavelverblndingen onderzocht. Zoo heeft onder an-
(1)nbsp;Mém. lt;lc la Soc. d'Arcueil T. 2. 1809.nbsp;Dok in GiLnERTS Ann. B. 8.
S. 289. 1811.
(2)nbsp;Annales de chimie T. 32. p. 26. 1800nbsp;cn Ann. de eliimle et de phys.
3« ser. T. 25. 1849. p. 257. Hierin geciteerd door vkuboz. (Zie verder).
deren, behalve doebereinkr (1). ook vaüQüelin (2) sulphuretu.n
bi^'w' ornbsp;bijsuIphuretL plum-
Ily heelt dît gereinigd van ingemengde» sulphas cupri en
van koper-metaal door koken met water ^n slap salpeter uu
Hy vond de zamenstelling aldus :
Koper. . . 78,6y
i^wavel. . . 21,31
100,00.
proust had haar gevonden gelijk aan
Koper. . . 78
Zwavel.. . 22
ÏÖÖ.
Voor S = 200 volgt uit de bepaling van vaüqüelin een aeq -
gewigten = 738,52, uit die van proust = 709,99
Drukken deze gefallen dubbele aeq. uit, dàn zouden de aea -
gewigten gelijk zijn aan 369,2(5 en 354,99.
Eveneens heeft ook berzelius (3) zwavelkoper onderzocht
De wijze waarop hij dat bereidde, moge hier achterwege bin ven
Hy vond in 2 proeven dat 10 gr. koper 2,56 en 2,6 gr. in jre-
wigt toenamen.nbsp;^ ^
berzelius zegt aan het einde dezer proeven, dat, wanneer
koper tot de zwavel in dezelfde verhouding staat, als het lood
het dan eveneens in zijnen laagsten oxydatietrap half zoo veel
zuurstof moet bevatten, als het zwavel tot zich neemt, en der-
halve 12,8-137„ zuurstof.nbsp;. en aer
Ook j. DAvy (4) heeft de zamenstelling van koperoxydule be-
paald en gevonden, dat 60 d. koper zich met 15,00 d. zuur-
nennbsp;e^n aeq.-gewigt = 400,00 bereke-
Om echter beter de hoeveelheid zuurstof te leeren kennen, on-
quantité dé soufrp™,.259. Expériences pour déterminer la
Extrait de. Annnbsp;P'^''nbsp;«i^l.e.
/Q^nbsp;quot; muséum , 9« année.
3 a . ert, B. 7. s. 249. 1811.
(4) Fhil. Ironsaot. Cil ihi.gt; r» u •
1814. Ueber die Verbi„L, l f j!nbsp;Jo^^n. B. i«. s. 311.
«rnindun« Terscliicdoiier Metalle mit lUlogen.
-ocr page 60-derzocht BERZKT.ius (1) insgelijks de verbindingen van het koper
niet de zuurstof tot oxyde en oxydule.
Koperoxyde.
1).nbsp;10 (h-amm. van een zoo dun mogelijk uitgewalsd koper
werden onder den moffel in eenen proefoven op eene gewogen
platina plaat verbrand. Het metaal veranderde in zwart oxyde.
De massa was 1,05 gr. in gewigt toegenomen.
2).nbsp;5 Gr. koper werden in salpeterzuur in eene gewogen
glazen kolf opgelost, tot droogwordens toe uitgedampt en ge-
gloeid. Er werden 6,12 gr. zwart geoxydeerd koper bekomen.
3).nbsp;De proef werd nog eenmaal op dezelfde wijze in het werk
gesteld en gaf 6,145 gr. oxydo.
4).nbsp;10 Gr. koper werden in salpeterzuur opgelost en met
neutrale koolzure potasch (die iu een platina vat uit gezuiverden
wijnsteen bereid was) neÖrgeslagen. Het uitgewasschen neerslag
woog gegloeid 12,33 gr. Uit de met het alcali vermengde vloei-
stof wei-d door zwavel-waterstofgas nog meer kopar afgezonderd,
hetwelk tot zwart oxyde verbrand, 0,08 gr. woog; met het vorige
te zatuen derhalve 12,41 gr.
5).nbsp;10 Gr. koper werden in salpeterzuur in eene glazen retort
opgelost, het zuur zorgvuldig afgedestilleerd, en de massa inde
retort gegloeid, welke daardoor 12,38 gr. in gewigt toegenomen
was. Het overgegane zuur werd nogmaals gedestilleerd en de ten
slotte overig blijvende groene vloeistof vooreerst mot een alcali en
daarna met'^zwavel-waterstofgas neêrgeslagen. Zij gaf nog 0,07 gr.
zwartoxj'de; hetwelk met het vorige tezamen 12,45gr.uitmaakt.
Men ziet uit deze proeven, hoe moeijelijk het is, een goed
resultaat te verkrijgen, terwijl het koper bij vorbranden gedeel-
telijk vervlugtigt en bij oxyderen door salpeterzuur door de dam-
pen van het ontlede zuur gedeeltelijk mede weggevoerd wordt.
Proef 4 en 5 naderen naar alle waarschijnlijkheid het meest tot
de waarheid. Maar zij behoeven eene correctie. Koper bevat
(\) BKRZEi.iu», Versuch die bestimmten und einfachen Verhältnisse aufzu-
finden . nach wclcben die. Bcstandtheile der anorganischen Natur mit einander
■vcTbundon sind, oh-bekt, B. 7.S 249. 1811. Onder nr.KZEi.ios' oiwigt nit de
Anmndl.i Fysik, Kcmi och Mincrulogi af msisGKRoch HERZ-ixum, Stockholm,
1b10. B. 3 vertaald, en door oii.uert nogmaals omgeviforkt. Zie ook Annal.
de chimic. T. 78. p. 103.
namelijk kool en een weinig zwavel, bekzelius neemt aau, dut
dit 7,7, van het gewigt van 't koper bedraagt, en dan is de
massa zuurstof, welke de proef geeft, even zooveel te wemig
en moet op 10 gr. koper dus met 0,05 gr. vermeerderd worden,
omdat de hoeveelheid koper bij oxyderen even zooveel vermin-
dert. Daar nu 100 d. koper in proef 5, 24,5 d. aan gewigt
toenemen, zoo kunnen wij met tamelijke zekerheid aannemen, dat
100 d. zuiver koper ongeveer 25 d. zuurstof opnemen en dat het
koperoxyde in ronde getallen derhalve is zamengesteld uit ;
Koper .... 80nbsp;100
Zuurstof ... 20nbsp;25
100^nbsp;T^
Koperoxmlule. 10 Gr. koperoxyde werden met 10 gr. koper-
asch (gaarkoper) (1) gemengd, en in eene luchtdigt gesloten
Hesch met 75 gr. geconcentreerd zoutzuur overgoten. Het meng-
sel bleef 3 dagen lang in eenen warmen oven staan en werd van
tijd tot tijd eens geschud. Het onopgeloste koper wei-d op een
gewogen filtrum gebragt, goed uitgevvasschen en daarna over het
filtrum uitgespreid, en op eene gegoten ijzeren plaat zoo spoedig
moplijk gedroogd; het woog 1,97 gr. Ten koste van de zuur-
stof van het oxyde hadden zich dus 8,03 gr. koper opgelost. Nu
echter M-aren ook in het oxyde 8 gr. metaal aanwezig; het nieuw
gevormde oxydule, hetwelk in het zuur opgelost was, bevatte
dus de dubhela hoeveelheid metaal van het oxyde. Het.yerscliil
van 0,03 gr. bij deze proef ontstond waarschijulijk door de in-
werking van het geconcentreerde zuur op het koper,; waardoor
ook een weinig waterstof vrij werd, die zich bij openen van het
vat met kracht verwijderde. 100 D. koper nomen derlialve om
m oxydule te veranderen, volgens de proef 12,5 gr. zuurstof op,
en het koperoxydule bestaat derhalve uit :
Koper..... 88,89nbsp;100,0
Zuurstof .... 11,11nbsp;12,5.
erhutfquot;nbsp;metallisch kopermeel, dat men in de ko-
rcltiMT li'*quot;'nbsp;•'^oper verkrijgt. Het bestaat uit klciuc kor-
alakkcn'wünbsp;«'quot;quot;'^'quot;''■'l' ^vauneur de koleuasch eu de
6—8 duimquot;]^*quot;^quot;'™^ worden, gedurende het bekoelen van het koper somwijlen
neêrvallcn wquot;'' •nbsp;quot;quot; lueestal in de haard als t en fijne regen weder
t ) wanneer men x«nbsp;niet op eene schop opvanart, die men gewoonlijli
heen en wcCr hcwcectnbsp;i i e. » ts
quot; ■nbsp;(her/elil's cn oii-niiur).
-ocr page 62-ciiENEVix (1) bepaalde het zuurstof-gehalte van koperoxydule
op eene wijze, welke met die van BERZELros overeenstemt. Hij vond
het een weinig grooter, namelijk 11,5 in 100 d. oxydule, of 100 d.
koper hadden volgens hem 13 d. zuurstof opgenomen. — Wij mogen
evenwel aan de proeven van berzelius de voorkeur schenken.
Berekent men uit deze het zuurstofgehalte van koperoxydule ook
uit de zamenstelling van zwavel-koper, volgens denzelfden regel,
welken wij bij het lood (bl. 25) gevonden hebben (100 d. lood
nemen 15,6 d. zwavel en 7,8 d. zuurstof op; 100 d. koper nemen
echter ?.5,6 d. zwavel tot zich, en 15,6 : 7,8 = 25,6 :12,8), dan
vinden wij een cijfer 12,8, dat weinig van het door de andere
proef van berzelius gevondene verschilt.
BERZELIUS (2) vond uit de genoemde proeven, dat 100 d.
koper zich met 24,8 of met 25 d. zuux-stof verbonden tot het vor-
men van een zwart oxyde en met half zooveel ter vorming
van protoxyde. Wanneer dit laatste Cu-f-O is, dan moet een
maatdeel koper 806,48 wegen, of minstens 800.
Aldus lezen wij in 1818. Het bedoelde koperoxyde is even-
wel aangenomen gelijk CuO te zijn en het aeq.-gew. van koper
is dus uit do meegedeelde proeven berekend = 403,24 of 400.
Dit zijn de eerste proeven van berzelius aangaande het aeq.-
gewigt van het koper. Hij heeft evenwel in 1820 nieuwe be-
palingen omtrent het aeq.-gewigt van koper meêgedeeld (3).
Het aeq.-gew. van dit metaal behoort tot degenen, die het
gemakkelijkst en het naauwkeurigst bepaald kunnen worden,
daar men, volgens berzelius, ter bepaling alleen eene gewogen
hoeveelheid zuiver koperoxyde in eenen kleinen gewogen glazen
toestel door waterstofgas behoeft te reduceren.
Zie hier de proeven van berzelius. Het tot de volgende
proeven gebezigde koperoxyde was vooraf in ammoniak opgelost,
(1)nbsp;Door berzeliüs geciteerd, oilbert, B. 7. S. 284, 1811.
(2)nbsp;Ook voorkomende in : schweiooer's Journ. etc. B. 22, S. 828. 1818.
bebzehüs, Gewiclite der elementaren Maassthcile u. s. w. Aua dem Engl,
übersetzt mit Anm. vom Dr. bischof.
(3)nbsp;i'ooo. Ann. B. 8. S. 182, 1826. Uebcr die Bestimmung der relativen
Anzahl von einfachen Atomen in chemischen Verbindungen, schwkiqger's
Journal B. 30. S. 282. 1820. Untersuchung der Zusammensetzung des Kup-
feroxyds, zur genauen stöchiomctrischcn Bestimmung des Kupfers. Hierin
overgenomen uit : Afhandlingar i Fysik, Kcmi och Mineralogie. VI. 1.
om het vau vreeniOo bijiueugselen te bevrijden, waarop het we-
derom in salpeterzuur opgelost, met carbonas alcaliuusgepraeci-
piteerd, gedroogd en gegloeid werd.
a).nbsp;7,(58075 Gr. koperoxyde, ter bevrijding van vochtigheid
vóór het wegen iu het glazen vat onder doorvoeren van drooge
lucht gegloeid, verloren bij reductie met waterstofgas 1,55 gr.
aan weggegane zuurstof.
b).nbsp;y,(JU5 Gr. koperoxyde verloren bij gelijke behandeling
l,ü3y zuui-stof.
100 D. koper geven volgens de eerste cijfers 125,27-2 d onna
de laatste getallen 125,2824 d. koperoxyde. Deze proeven ver-
schillen alzoo eerst in het vijfde cijfer van het gewigt vau het
koperoxyde en dan nog wel slechts ééne eenheid. Ue eerste proef
is bij de berekeuiug tot grondslag gelegd, terwijl wij zoowel uit
de isomorphie vau het koperoxyde met het ijzeroxydule, alsook
uit de spec. warmte daarvan met tamelijke zekerheid besluiten
kunnen, dat het uit Cu-|-Ü bestaat. Dan weegt een aeq. koper
3Ü5,t)95 volgens de eerste en 395,507 volgens de tweede proef.
BEKZELIÜS maakt nog de opmerking, dat het gegloeide koper-
oxyde eene bijzondere neiging heeft om vochtigheid aan te trekken.
Hij gloeide het oxydo daarom eenen tijd lang iu het vat, waarin het
ontleed zou worden en voerde daarover eenen stroom dxooge lucht.
De beide proeven door beuzeuus in het werk gesteld, komen
zeer veel overeen. Wij zullen echter, voor wij onze aanmerkin-
gen er op meêdeelen, do bepalingen van lu;t aeq.-gew. vau koper
vau euümannen makciianü (l) laten volgen, waarbij wij tevens
de aanmerkingen zullen opnemen, welke zij op de proeven van
berzeeius gemaakt hebben.
beuzelius heeft in het berigt zijner proeven niet medegedeeld,
of hij het in den toestel na reductie bevatte waterstofgas, name-
lijk hetgeen in het poreuse ligchaam gecondenseerd was, verwij-
erd of In rekening gebragt heeft, ekdmann en aiaucuand
deden daarom nieuwe proeven.
Het koper, dat tot de proef werd aangewend, werd uit meer-
(1) Journ. f.nbsp;cijyy^jg Qnbsp;^^^^^nbsp;die Atomgowiclite
To s 2u' 'nbsp;Sehwefcls. Zie ook : libbio's Auu. B.
or„nbsp;■^quot;quot;quot;»''•c de chiir.ie etc. 1845. p. 141. Pharm. Centralblivtï•
353. 1^44.
-ocr page 64-5G
malen, in den beginne met verdund salpeterzuur, daarna met
zuiver water omgekristalliseerd kopervitriool, van elk door rea-
gentiën waar te nemen spoor van verontreiniging bevrijd, galva-
noplastisch neergeslagen, in zuiver salpeterzuur opgelost en het
verkregen salpeterzure koperoxyde in eenen platina kroes door
sterk gloeijen boven eene spirituslamp ontleed, ekdmann en
mauclland hechtten aau dit latitste bijzondere waarde, omdat zij
opgemerkt hadden, dat een gedeelte van het oxyde, hetwelk in
eenen porceleinen kroes, in eenen hessischen geplaatst, tusschen
kolen gegloeid was, gedeeltelijk in oxydule was omgezet, hetwelk
bij behandeling met salpeterzuur gemakkelijk door vrijkomende
gele dampen blijkbaar werd. Dit oxyde leverde bij reductie bijna
juist 807o koper; daar het oxydule inhield, Jïwes« het aeq.-gewigt
van het koper onder 400 gelogen zijn.
Het zuivere koperoxyde werd bij de eerste proeven ni eene aan
beide zijden uitgetrokken glazen buis boven eene lamp van iiEss
uitgegloeid, terwijl er een stroom drooge lucht over werd ge-
voerd, totdat alles volkomen bekoeld was. Het gegloeide en ge-
wogen oxyde werd dan, eveneens boven de lamp van iiess, met
waterstofgas (dat vooraf door eene oplossing van loodoxyde in
potasch, daarna door zwavelzuur en eindelijk door eene wijde en
lange buis met stukjes potasch gevoerd was), langzaam herleid.
Het bekomen water werd zorgvuldig op salpeterzuur onderzocht,
en het bleek, dat het daarvan geheel en al vrij was. Over het
in den stroom van waterstof bekoelde koper werd een voortdu-
rende stroom van drooge dampkringslucht gedreven en eindelijk
de buis met het koper gewogen en het gewigt tot het luchtledige
herleid. Hierbij werd het soort. gew. van het koperoxyde = 6,4,
dat van koper = 8,9 aangenomen. Eene herleiding van de ge-
wigten tot het luchtledige achtten e. en m. daarom onnoodig,
omdat zij alle van platina waren. De herleiding zou bij de regt-
streeksche wegingen de tiende deelen van milligrammen slechts
eenige weinige eenheden verauderen. Bij twee proeven (iu het
volgende met: »in het luchtledige gewogenquot; aangeduid) geschiedde
de wegingen in het luchtledige, terwijl do reductie-buis vooraan
in eene punt uitgetrokken en van achteren met eene kleine ki-aan
voorzien was. Na het gloeijen werd de punt afgesmolten, de
buis luchtledig gemaakt en na het sluiten der kraan gewogen.
1).nbsp;63,8841 gr. koperoxyde gaven 51,032 gr. koper'met lucht
gewogen.nbsp;; :
Gereduceerd tot het luchtledige:nbsp;'nbsp;' ' -é
63,8962 : 51,039l'= 79,878 pi-oc. koper.
II , ... ,nbsp;Aeq.-gew. = 396,0.
Het bij deze proef bekomen koper gaf na verbranding in
eenen stroom zuurstof. 16 milligrammen water; het bevatte dér-
halve 1,8 m.11. waterstof gecondenseerd, oene hoeveelheid, dieo^'
het resultaat geenen invloed kon hebben.nbsp;'Ci
2).nbsp;65,1466 gr. koperoxyde gaven 52,0290 gr. koper met lucht
gewogen.nbsp;^nbsp;j
Gereduceerd tot het luchtledige :
65,159:.V2,0363 = 79,860 proc. koper.
Aeq.-gew. = 396,5.
3).nbsp;60,2878 gr. koperoxyde in het luchtledige gewogen, gaVen
48,1540 gr. koper = 79,873 proc. Aeq.-gew. = 396,8.nbsp;^
4).nbsp;46,2700 gr. koperoxyde (1), in het luchtledige gewogen'/
gaven 36,9449 gr. koper = 79,845 proc. Aeq.-gew. - 396,2;
Het gemiddelde uit alle proeven geeft tot zamenstelling van
koperoxyde :
Koper..... 79,86nbsp;i
Zuurstof. ... 20,14,
welke slechts in de tweede decimaal van de bepaling van uerztó-'
Lrus afwijken. Het uit deze gemiddelde zamenstelling afgtdéide
aeq.-gewigt van koper is 396,6 en alzoo slechts éenö eenheid
grooter dan het cijfer van ijukzklius.nbsp;''
liiWMAstr en makciiand zeggen aan het einde van hun stuk,'
dat het aeq. van koper volgens hunne proeven, evenals volgeni
diü van heuzkliijs zeer veel van een veelvoud van waterstof ver-
wijderd is, daar het hiertoe staat als 1 :31,7.
quot;ekzeliu8 heeft de proeven van eudmann en maucitand aan
^ene kritiek in zijn Jahresbericht onderworpen. Wij willen dié
ntiek tc gelijk met het door eiedmann en makchand (2) ge-
everde antwoord laten volgen. In zijn Jahresbericht (3) zegt
Jouranbsp;verhandeling staat koper voor kopeto:tyde.
Ato/ngewichLbrni^''''nbsp;««'^'quot;^«quot;'«quot;quot;g «i»««'
Atorngewichtsbestimmungcu. Pharm. C^ntralblatt 1846. S. .520,
(.3) Jahresbericht, B. 25. S. 40, 4i;
-ocr page 66-bekzklius : »Diesen Bestimmungen mangelt die Genauigkeit,
welche sie erreichen können, weil einer in der dritten, und alle
in der vierten Zahl abweichen;' In het Lehrbuch (1) zegt hij :
»Ihre (eudmann's en maucuand's) Versuche weichen unter sich
viel mehr ab als die meinigenquot; etc. Wij herinneren hierbij, dat
bekzelius de cijfers :
395,695
895,507
verkreeg, en dat euüm.vnn en makguanu vonden:
396,9
396,5
396,8
396,2.
BEKZEiaus berekent (2) uit de door E. en M. gegeven data,
volgens den grondregel, om de correctie voor de verplaatste lucht
te veronachtzamen, welke in het onderhavige geval, waar het
om hoeveelheden van 60—63 gr. te doen is, die deels in het
luchtiedilt;je, deels in de lucht gewogen werden, de resultaten zeer
verandert, de volgende cijfers:
397,071
396,635
396,758
396,185.
Men ziet daaruit, dat ten gevolge van de door berzelius ver-
rekende opgegeven cijfers inderdaad reeds in do 3^ plaats van
elkander afwijken, hetgeen echter het geval niet is met die,
welke regtsti-eeks uit de proeven volgden.
Welke wijze van berekening den voorrang verdient, laten e.
en m. aan het algemeene oordeel over eu eveneens ook de vraag :
of niet de door hen zorgvuldig bewerkte verdrijving van het iu
den toestel aanwezige waterstofgas, waarvan bij de beschrijving
der proeven van berzelius niet gewaagd wordt, niet oorzaak
(1)nbsp;Lehrbuch, 5quot; Aufl. IL HL S. 1217.
(2)nbsp;Juhrcsbcriclit, b. 25, Ö. 40. Men is geneigd in hetgeen bbuzei.ujs liier
opgeeft, de oorspronkelüke c'üfors van e. en M. te vinden, n»aar treft getallen
uttu, die UBRZKUU» uit de analytische daU berekend heeft, liet mag met regt
betwijfeld worden, of behzeuus daartoe regt had, nudat hij acide : „Sic (e.
u. M.) haben folgende Resultate erhalten.quot;
wezen kan dat zij het aeq.-gewigt van het koper eene eenheid
hooger vmden. berzelius heeft hierop, niettegenstaande k. en
M. er hem op wezen, niet gelet, en schijnt dit dns niet van ge-
wigt te achten. Hij is van meening, dat hij het verschil tns-
schen zijne proeven en die van e. en m. daardoor kan verklaren,
door aan te voeren, dat het door te sterk gloeijen van het oxyde
voor de proe kan veroorzaakt zijn, terwijl volgens de proeven
van favre (1) en Mau.mené het koperoxyde bij sterk Leiien
zunrsto verliest (2). Maar e. en m. wijzen op Imnne vt Jr^
verhandeling (3), welke wij hier boven meêdeelden, terult;. Zii
ont eedden namelijk nitras cnpri door gloeijen öoven eenTspiri-
tnslamp, daar zy gevonden hadden, dat sterk in eenen porcelei-
nen kroes tusschen kolen gegloeid oxyde gedeeltelijk in oxydule
gereduceerd wordt, wat in eenen platina kroes bij de hitte Ler
spirituslamp niet kan geschieden.
Dat de twee proeven van berzelius beter met elkaär overeen
komen dan de vijf proeven van erdmann en marchand is vol-
komen juist, en zij stemmen dan ook toe, dat eene meer geoefende
hand het verschil van 0,Ü37„ in het zuurstofgehalte, dat tusschen
üe uiterste grenzen van hunne proeven bestaat, zou vermeden
liebben; maar het kan niet ontkend worden, dat het gewoonlijk
pmakkelyker is, eene zeer naauwe overeenstemming tusschen
twee dan tusschen vijf proeven te verkrijgen.
Als eindbesluit meenen wij uit het medegedeelde te mogen aflei-
den,dat het aeq. van koper = 396,6 schijnt te zijn, daar de proeven
van erdmann en marchand (5 in getal) zeer wol overeenkomen
en met groote zorg schijnen verrigt te zijn, zooals hunne uitkom-
sten bewijzen. De daarop door berzelius gemaakte aanmer-
kingen mogen voorwaar van weinig belang geacht worden, om-
«•it zy eigenlijk niets bemjzen. Wij nemen dus als aeq.-gewigt
van koper het cijfer 396,6 aan en laten een overzigt volgen vaquot;i
(1) L'institut n». 537, p. 123.
und MirM™abefnbsp;T Tnbsp;, B. 25. S. 184 : „.xvke
ans8em, welche ^! fr'®'quot; «upferoxyd, wenn man es einer Glühhitze
in einem glcichSf^'^Vquot;quot;'nbsp;quot;quot;quot;nbsp;Sauerstoffgus
daas er sieh ITZTT fnbsp;oLo
diese Wei.e verlor s ZÏ !'vnbsp;Iii««'. Auf
W Journ. f. p a^t J ^Tnbsp;S'^^o-stof.quot;
V /nbsp;1'raKt. Chemie, B. 31, S. 390.
-ocr page 68-de aeq.-gewigten, wier onderzoekers wij in het bovenstaande
hebben opgegeven.
gay-lussac. 1809........ 407,00
vauquei.1n 1811......... 369,26
BiiuzELius 1811......... 403,24(400)
erdmann en marchand 1844. 396,6.
Ten slotte mogen wij nog kort vermelden, ofschoon het eigen-
lijk niet tot ons onderwerp behoort, dat versoz (1) getracht
heeft aan te toonen, dat de formule van CuO zou zijn CuO-fü,
waaruit dan zou volgen, dat het aeq.-getal verdubbeld zou moe-
ten worden. Daar deze zaak echter geheel buiten het doel van
dit stak ligt, zullen wij ons alleen vergenoegen met de verhan-
deling van ïlERsoz te vermelden en tevens daarbij öp te geVen,
dat gerhardt (quot;£) er van zegt :
»Je me suis donné beaucoup de igt;eine pour compvendrè le but
de cet ^critî je n'y ai trouvé aucun fait propre à l'auteur, sauf
peut-être quelques analyses d'eaux de lavage, d'eaux-rtièi-es, etc.
dont je ne saisis par trop la porte'e.quot;
Wij bekennen overigens gaarne, dat wij de veihandöliiïg van
tersoz eyenmin als Gerhardt hebben begrepen.
Dr. o. b. kühn (3) heeft de gronden van feiïsoz getoetst »en
onhoudbaar bevonden. Wij zullen ons hier niet verder in deze
zaak begeven en verwijzen den belangstellenden lezer naar de
aangehaalde plaatson. De meening van terhoz liseft geenen in-
gang gevonden en is op geheel verkeerde grondslagtu gevestigd,
zooals kühn uitvoerig bewezen heeft.
(1)nbsp;Journ. f. prakt. Chemie, 1849. B. 47. S. 75—104. Annales de chimie
et de physique, 3« Serie. XXV, p. 257—291. 1849. Conside'i-ations 9ur Ic
poids atomique du cuivre et sur quelques composes de ce métal, par M. j.
rER80z. LiEBio's und koi'p'8 Jahresbericht. 1849. Liunio's Ann. B. 70. H.
331. 1849.
(2)nbsp;Compte» rendu« des travaux de chimic par MM. aog. i.acrent et en.
OEKHAKUT. Nonvellfi Serie n°. 4. Avril 1849. p. 138.
lt;«i tiKBio's Ann. B. 73. 8. 80. l8^0. Uebcv das Aci^nivalciit dts KupftTi
tind einige Öalic desselben.
61
IV.
(UUi
- -'i '^o .n-jbl'.nr-
Het uramuni .werd'in 1789 door KLaproth (1) in de Wt-
blende ontdekt
Wij gaan alle eerste onderzoekingen, zooals die van kich-
TKE (-2), BUCHOLZ (3) enz. omtrent de verbindingen van uranium
en het daaruit af te leiden aeq.-gewigt voorhij. omdat zij voor
ons doel geen belang bezitten, daar zij met onzuivere stoffen ge-
sehiedden, eu vinden eerst in 1813 een tamelijk juist onderzoek
van SCHÜNBERO (4), waaruit evenwel geen waar aeq.-gew. kan
berekend worden, omdat wat sciiönberg voor een metaal hield,
geen metaal, maar een oxyde was. Zijne onderzoekingen zullen'
^vy juist zoo vermelden, als wij ze op de aangehaalde plaatsge-
vonden hebben.nbsp;_ . .nbsp;^ ^
liy vond namelyk, dat 100 d. zoutzuur uraniumoxydule (chloor-
uranmm), waarvan hij de bereiding niet nader opgeeft, beston-
den uit:nbsp;re »
'vd
Zoutzuur. . . . 16,77nbsp;180,0 1
Oxydule .... 93,03nbsp;489,3. ff
Daaruit volgt, dat dit oxydulo bestaat uit : /
0) Ki-APaoxH, Beitr. 2. X97. chell's, Ann. 2. 387. 1789.
3nbsp;Bcitr fquot;'quot;'nbsp;ȧ-nbsp;Journ. 4. 402.
4nbsp;Dissertnbsp;«nd 134.
1813. Uiftruitnbsp;rationibns. Upsala d. 16 Oct.
1815. S. 284 in Tnbsp;overgenomen in schwkiooeh'« .Journal B. 15.
Theorie und d«r i quot; !nbsp;^quot;^«quot;^ung der oleUro-cl^emischen
Syseem der Mineral^j::':
Uranium (1) . . 94nbsp;100,000
Zuurstof .... tgt;nbsp;6,373.
Verder vond hij, dat 100 d. geel oxyde door gloeijen verloren
2,7—2,97, aan gewigt, en dat er oxydule (2) achterbleef; daar-
uit volgt, dat het metaal daarin juist ly^maal zooveel zuurstof
bevat, dan het oxydule, en dat het bestaat uit :
Uranium. ... 91,2nbsp;100,00
Zuurstof .... 8,73nbsp;9,56,
en dat het derhalve 3 aeq. zuurstof bevat. Berekent men hieruit
het aeq.-gewigt, in de vooronderstelling, dat het oxydule is U0%
dan verkrijgt men het cijfer 3138,07, waarover wij hier niet
nader behoeven uit te wijden, daar het (zooals trouwens uit
hetgeen wij boven vermeldden, regtstreeks volgt), van alle la-
tere bepalingen te zeer verschilt.
Het bevreemde ons, dat berzelius (3) in 1818 bij gelegen-
heid van het geven van een ovei-zigt der aeq.-gewigten, bij het
uranium gezegd heeft, dat het aeq.-gewigt daarvan onbekend
■was, vooral, daar hij zelf in 1815 in het boven aangehaalde
stuk van de proeven van schonberg zegt : »Da ich Gelegenheit
hatte, mich zu überzeugen von der Genauigkeit, womit Hrn.
SCIIÖNBERO's Versuch angestellt ;ist, so sehe ich ihn als ganz zu-
verlässig an.quot; Te regt verwijst dan ook bischof (zie noot 3, bl. 62)
in 1818 op dit door berzelius in 1815 neergeschreven oordeel.
Daarenboven verdient het vermelding, dat berzelius in 1819
in zijn Essai sur la théorie des prop. chim. de proeven van sciiön-
berg, in het laboratorium van berzelius verrigt, vermeldten
wel dat 100 d. uranium 6,3555 zuurstof opnemen om in oxydule
te veranderen, waaruit hij een aeq.-gew. = 3146,86 afleidt.
Het is evenwel waar, dat de onderzoekingen van schönberg
creen juist resultaat geven, en dat de methode, die hij bezigde,
hem een te hoog zuurstof-gehalte moest doen vinden.
De eerste bepalingen, die dan ook eenig wetenschappelijk be-
(1)nbsp;Dc hier opgegeven zamenstelling komt melde berekening volgens bet aeq.
750 niet overeen, Lidat schosdeko een onzuiver chlorurc heeft gcanalyuccnl.
(2)nbsp;Dit is onjuist, daar uit latere oudcrzoekingen is gebleken, dat bij gloei-
jing van geel oxyde (U*0quot;), groen oxyduloxyde (UO,U»ü') tcrngblüft.
(3)nbsp;schweiqoer's Journal, B. 22. 1818. S. 336. uerzei.ius, Gewicht der
elementaren Maasstlieile. Aus ilem Engl, mit Anm. von Dr. niscuoir.
lang bezitten, zijn in 182!2 verrigt door aufvedson (1). Hij
nam Pechblende (Uranpecherz), loste het op in kokend ko-
ningswater, en voerde dan hydrogenium sulphuratum door om
arsenicum, lood en koper te praecipiteren. Het filtraat werd
gedigereerd met salpeterzuur, om het uranoxydule in uranoxyde
te veranderen, en er daarna carbonas ammoniae bij gevoegd,
gekookt, het praecipitaat gegloeid, dan met verdund zoutzuur
uitgetrokken; er bleef toen uranoxydule onopgelost.
Hieruit kreeg men door reductie met kool, het uran (2). arp-
vedson nam gegloeid uranoxydule, gloeide nog eenmaal en
voerde dan eenen stroom hydrogenium er over. Er had hevige
reductie plaats, waarbij het groene oxydule in een leverkleurig
poeder werd veranderd.
Uit 2 proeven vond hij, dat 100 d. oxydule aan gewigt ver-
loren 3,53 en 3,54 (A).
Dit bruine poeder verandert aan de lucht niet, maar bij het
roodgloeijen zwelt het hevig op en wordt groen oxydule. In
zuren is het onoplosbaar, behalve in salpeterzuur, waarin het
uitreuse dampen ontwikkelt.
Omgekeerd verbrandde hij het kristallijne poeder, dat hij voor
het metaal hield in eenen platina kroes en vond, dat 100 d. ora
tot het groene oxydule te verbranden, opnamen 3,095 en 3,73
li. zuurstof, d. i. in 100 d. oxydule 3,56 en 3,59 d. zuurstof (13).
Gemiddeld alzoo bestaat uranoxydule uit:
Uran..... 96,443nbsp;100
Zuurstof. . . 3,557nbsp;_3,688
100nbsp;103,lm
(1) scnwEiGOEu's Jahrb. 1825. B. 44. p. 8-47. Ann. de chimic ct de
Wque T. 29. 1825. p. 148. Ooli in pogo. Ann. 1824. B. 1. S. 245. Ann.
1'hil. 1824. VJI. bebz. Jahrester, B. 3. 1824. S. 120. Beitrag zur ge-
naueren Kcnntnias dos Urans. Uit de : Vetensli:. Acad. llandl. f. 1822 S 404
quot;oor ur. meissner.
niumnbsp;onderzoekingen omtrent het ura-
ondTrsIh diquot;*^ verbindingen, een oxyde voor een meUal geliouden werd. Ter
oxydulequot;'llf)fnbsp;schrijven uran (kter uranium-
Matpr „r« ^anoxydule (later uraniumoxydul-oxyde UO.UfO'), uranoxyde
uoTt Tn iTr''!'nbsp;onderzoekingen van vÉ-
Dlaats daarvan Inbsp;'l^vali«g, waarin men verkeerd had, aantoonde, in
«chwjvenzuHenu—,
' 'quot;^quot;quot;'«moxvrfu^oryf/fi en uraninmuxyde, euz.
Uit het gele uranoxyde, dat nu eens de rol van een zuur, dan
dio van eene basis speelt, bepaalde hij de hoeveelheid zuurstof,
die noodig was, om uran in uranoxyde te veranderen; daartoe
gebruikte hij echter het uranoxyde in verbinding met baryt (ura-
nas barytae). Hij praecipiteerde de baryt met zwavelzuur, ver-
dampte de oplossing, gloeide en woog het uranoxydule.
Uit twee proeven vond hij, dat uran gemiddeld opnam, om
uranoxyde te worden 6,34 zuurstof.
Bovendien reduceerde hij uranas plumbi door middel van wa-
terstof, bepaalde de hoeveelheid loodoxyde en vond in twee proe-
ven, dat 100 d. uran bij verandering in oxyde 5,559 zuurstof
opnamen. Eindelijk ontleedde hij zwavelzuur uranoxyde-potasch,
bepaalde daarvan het zwavelzuur en de potasch en vond de hoe-
veelheid uranoxyde door aftrekking van de gebezigde hoeveelheid
oorspronkelijk zout. Eene proef gaf hem het resultaat, dat 100
d. uran 6,37 d. zuurstof opnamen om oxyde te worden.
Hij trekt hieruit het besluit, dat 100 d. uran, tot het verande-
ren in oxyde, opnamen 5,532 zuurstof. Aannemende, dat de
hoeveelheid zuurstof, die het uran (eigenlijk uraniumoxydule)
moet opnemen, om uranoxydule (eigenlijk uraniumoxyduloxyde)
te worden, berekent aiifvedson hieruit voor aeq. van Ur. het
cijfer 5422,99. Berekent men volgens de proeven (A) en (B)
bl. 63 en onze tegenwoordige kennis aangaande de zamenstelling
der oxyden van het uranium, het aeq.-gew. van dit metaal, zoo
vindt men de cijfers 809,6 en 798,1, die tamelijk digt tot hetgeen
nu aangenomen wordt, naderen.
Het is niet noodig, de proeven van aufved30N hier nader na
te gaan, om de eenvoudige reden, dat in 1842 door téligot,
op wiens onderzoekingen wij zoo straks ter ' komen, werd be-
wezen, dat het zoogenaamde uran nog zuur, bevatte en dus een
oxyde was, terwijl men het voor een metaal gehouden had.
Maar wij moeten, voordat wij de onderzoekingen van péli-
got veimelden, eerst nog andere onderzoekingen opteekeren,
en vooreerst dat in 1822, waarschijnlijk door iuiande (1) ins-
gelijks getracht werd hot aeq.-gewigt van uranium te bepalen.
(l) Journ. of Science B. 14. S. 8C—fl. 1822. Ook in sciiweigoer's Journ.
B. 44. S. 1. 1825
Lch kobal/ Uch^^^^^nbsp;by Pechblende
TEDSON e wel 1 Snbsp;welke ARr-
VEDSON er wel degehjk ,n gevonden had. en dat het oxvde door
gloeijen geene zuurstof verloor T7,gt;nbsp;t i'
zuurstof in het uranoxydule en uranoxyde hier is als ter
wijl in de neutrale dubbelzouten van uran, de hoeveelheid'oxy'
genium in beide bases dezelfde is.nbsp;^
Plij reduceerde uranoxyde door middel van waterstof en vond
op 100 d. uran 3.685 d. zuurstof, waaruiteen aeq.-gewigt =
2713.70 volgt voor uran. Van zijne verdere proeven. bestaande
in analysen van dubbelzouten, behoeven wij hier nietuitvoenVer
te spreken, omdat hij evenals arfvedson, geen metaal maar
een oxyde onderzocht (3).
Dit vermeende metaal (dat wij tot nog toe uran noemden)
scheen echter eene geheel vreemde plaats in de rij der metalen
m te nemen; het kwam voor in doorschijnende bruin-roode kris-
tal en, die een donkerrood poeder gaven; zijn aeq.-gewigt was
het hoogste van alle bekende; en daarbij leverde de verhoudinlt;.
t^chen de spec. warmte en het aeq-gewigt van deze stof, een?
^eer vreemde anomalie op, in vergelijking met de verhouding
van deze gegevens bij de andere metalen, regnaült (4) vond
»•»mehjk de spec. warmte van uran = 0,06190, waaruit hij een
(1) Jahresbericht, B. 3. S. 124 1824
1824. S T.1nbsp;'quot;^quot;SNEB. Zie ook poao. Ann. B. i.
Annal. quot;of plquot;:, Ve^uche mit dem Uranoxyd und dessen Verbindungen.
Anil. New Series IX. p. 266.nbsp;®
eens iTTZ'nbsp;onderzoekingen van arpvedso. en dc zijne even-
voegt er bij L r/nbsp;die I^estimmung etc. en
en op dezelfde wi.nbsp;uranium met evenveel naauwkeurigheid
eenen stroom vannbsp;uranoxydule in
k'zwaren, om hetnbsp;verwarmen. Hij had evenwel toen alle
(4) Comptes rendusnbsp;Jslo ' quot;iet inge.ien.
1842. Journ. de chim I, , l'nbsp;25- 129.
et de phys. T. 73. p. 41.
-ocr page 74-aeq.-gewigt = 677,84 afleidt eu dus ongeveer = van liet vroe-
ger aangenomene of = 2711,36.
berzelius heeft (1) op de door reonault geuite meening
aangemerkt, dat zoo hij regt had, het uranoxydule = Q^O en het
gele oxyde = U'0' zijn zou; welke formulen beide onmogelijk
juist kunnen zijn en op grond waarvan hij dan ook besluit, dat
het door regnault opgegeven aeq.-gewigt niet kan aangenomen
worden.
Ook plantamour heeft, zooals berzelius vermeldt (2), naar
aanleiding van regnault's speculatiën, gelijk in het aange-
haalde stuk staat, het uran onderzocht, om te vinden of het door
waterstof bereide uran niet een lagere oxydatietrap, zooals b. v.
bij het Vanadium zijn kon. Zijne onderzoekingen bewezen ech-
ter, dat potassium het niet veranderde; het kon daarvan worden
afcredestilleerd, terwijl slechts weinig van het uran gebonden m
dequot; gloeihitte terugbleef, hetwelk zich later met waterstof-ontle-
ding door water er aan liet onttrekken, terwijl het fijn verdeelde
uran als geel-bruin poeder afgescheiden werd. De soortelijke
warmte van uran maakte derhalve volgens berzelius eene uit-
zondering op den regel, evenzoo als koolstof en diamant, maar
in tegenovergestelde rigting. Welligt zouden ook borium en sili-
cium, eveneens volgens berzelius, hetzelfde doen.
Vóórdat wij er toe kunnen overgaan om aan te toonen, dat
berzelius hier in eene dwaling verkeerde, omdat hij nog steeds
üran (een oxyde) voor uranium (het metaal) hield, moeten wij
nog eerst melding maken van eene poging van igt;éi.igot, om
oi^trent het aeq.-gewigt van uranium meer in het zekere te ge-
raken en waartegen berzelius ten onregte opgekomen is.
rÉLiGOT (3) heeft namelijk uran onderzocht, en hij zegt, dat
het aeq.-gewigt = 2711.3 gesteld is, zonder dat de analysen,
welke men tot nog toe had verrigt, daartoe het regt gaven, waarop
(1)nbsp;Jahresbericht, B. 21. S. 13. 1842.
(2)nbsp;Journ. f. prakt. Cliemie, B. 23. S. 230. 1841. lieber vcricheidene
Gccenstände der neueren Chemie. (Aus einem Schreiben des Freih. v. berze-
uus an erdmann, vau 8 April 1841). Pharm. Centralblatt, 1841. S. 592.
(3)nbsp;Compt. rend. XII. Avril 1841. p. 735. Journ, f. prakt. Chemie, B. 23.
S 494. 1841. lieber das Atomgewiclit des Urans. Pliarm. Ceutralblatt, S.
687. 1841.
-ocr page 75-BEKZELiüs(l) antwoordt, dat péligot zich de moeite niet schijnt
gegeven te hebben, om de daarover verrigtte proeven te leeren
kennen Evenwel moeten wij nu erkennen, Zt péligot'soor-
deel omtrent deze zaak zoo geheel en al ongegrond niet was
fer^lr'nbsp;^^^^^ uraiii vond uit dtcij.
Eerste analyse. Tweede analyse.
Acetas uranu. . 2,000nbsp;^ 4j3
^gglgHg^- • • gt; ^gt;827nbsp;0,586
Acetas uranii. . 0.854
Geel oxyde. . . 0,575
de volgende zamenstelling:nbsp;Proef.
I. ^^ ïT
Koolstof. . . . 11,27nbsp;11,30
Water..... 21,60nbsp;21.'l6
Uranoxyde.. . 67,30.
Met behulp van de methode van dümas en stass werd de
koo stof en het water bepaald. Neemt men nu ^an, dat het --
^alyseerde zout 1 aeq. azijnzuur en 2 aeq. water bevat, en gaat
men van het aeq.-gewigt van koolstof van dümas en stass uit
dan vindt men het aeq.-gewigt van uranoxyde. als men met Pjfl
eigot onderstelt, dat het oxyde is UO en het oxydule U^O, = 1800
zooals het volgende aantoont:nbsp;'
H»......... 602 5 j
.. O'......... 500.0 jnbsp;21.09
Uranoxyde. . . . = 1800.0nbsp;67.65
2662,5nbsp;IOO.ÖÖ:
liet aeq. van uran wordt dan = 1700.
PÉUGOT geeft voor de onderzochte verbinding de formule op •
, ...nbsp;C»H'0',U0.2H0,
lerwijl berzelius er voor aangeeft:
3(C*H'0',2H0)U'0»,
«elke tormule veronderstelt, dat 100 d. zout bevatten
(1) Jahresbericht, ,842. B. 22. s. 113.
-ocr page 76-10,8 koolstof
en 21,4 water.
Nitras uranii vond féligot zamengesteld uit N0',Ü0,6I10.
aufvedson vond in het vermeende oxydule (dat i'Éligot =
U'C) schrijft) 100 d. uran met 3,55'd. zuurstof verbonden, ter-
wijl het volgens de analyse van péligot op 100 d. uran 2,90
d. zuurstof bevatten moet.
akfved80n merkt echter zelf op, dat zijne proeven veel te
wenschen overig laten. En toch zegt péi.igot, stemmen zamen-
stelling en het door hem voorgeslagen nieuwe aeq.-gewigt zeer
croed overeen. Volgens het oude aeq.-gewigt moeten met 100
d. uran 5,53 d. zuurstof in het oxyde verbonden zijn, volgens
het nieuwe aeq.-gewigt (= 1700) verbinden zich 100 d. uran
met 5,80 zuurstof.
berzelius verwerpt het aeq.-gewigt van péligot geheel,
1». omdat het verschilt van dat van arfvedson en 2quot;. omdat
het niet is overeen te brengen met de wet der spec. warmte.
Dat r. niets bewijst, blijkt duidelijk, omdat, zooals nu met
zekerheid bekend is, niet bewezen was, dat arfvedson niets
anders dan metaal had onderzocht, en evenzoo vervalt ook om
dezelfde reden, dat namelijk aufvedson een oxyde voor een
metaal gehouden had, de tweede grond, waarop berzelius (Jen
arbeid van péligot veroordeelt.
MARCnAND (1) voegde aan het eind van het door hem in zijn
tijdschrift overgenomen stuk van péligot een 7iaschrift,waav\a.n
wij den hoofdinhoud hier zullen laten volgen, vooral daar hij
zelf ook eenige proeven in het werk gesteld heeft.
Sedert de ontdekking van het vanadium werd het waarschijnlijk,
dat het aeq.-gewigt van uranium een ander was dan de proeven
van arfvedson en berzelius aangewezen hadden. De onder-
zoekingen van regnault aangaande de spec. warmte der metalen
toonden, zooals wij opgaven, eene afwijking van den regel, welke
op dezelfde oorzaak scheen te wijzen. Op aansporing van ber-
zelius had plantamouu in dat opzigt proeven in het werk
gesteld, welke tot geheel dezelfde resultaten geleid hebben, als
(1) Journ. f. prak. Chcm. B. 23. S. 497. 1841. Uelwr das Atonigcwiclit
des Urans. bekzelius, Jahrcsbcr. B. 22. S. 118. 1842.
ia inbsp;krcg^,
Maar marchand heeft zijne onderzoe-
kingen over liet uran desniettegenstaande in eene andere rigting
vervolgd en heeft daadzaken gevonden, welke hij in 1841 belooft,
spoedig te zullen meêdeelen, maar waarnaar men in de volgende
deelen van zijn tijdschrift te vergeefs zoekt. Het eenige, wat wij
in het onderhavige naschrift vinden, is dit, dat hij opgeeft, dat
de proeven van arpvedson naauwkeurig zijn. Deze vond in
100 d. oxydule 3,557 d. zuurstof. Dezelfde hoeveelheid werd
door 96,440 d. uran bij verbranding opgenomen.
marchand vond, dat 1,4815 gr. uranoxydule bij reductie door
waterstofgas 1,4285 gr. uran achterlieten, en derhalve 3,57»/
zuurstof bevatteden; verder, dat 1,4428 gr. urano.xydule M905
gr. uran nalieten, en derhalve 3,624quot;/, zuurstof bevat hadden.
Jiij verbranding werden daaruit wederom 1,4415 gr. uranoxy-
dule verkregen; alzoo waren 3.6077, zuurstof opgenomen ge-
worden. Het gemiddelde zuurstofgehalte van 3,57—3,624 en
3,607 is =3,600 en liet aeq.-gew. van uran, dat hieruit volgt
= 2777,77. Dat deze reductiën door inmenging van eenen
hoogeren oxydatietrap valsche resultaten zouden gegeven hebben,
is niet juist; maar er bestaat, volgens mauciiand, eene andere
oorzaak, die haar ligt eenigzins fautief kan maken, namelijk eene
zekere hoeveelheid van gecondenseerd waterstofgas, welke in het
gereduceerde uran-poeder terugblijft en die men zeer gemakkelijk*
ontdekt, wanneer men het gereduceerde oxydule door zuurstof
verbrandt. Uit de hoeveelheid van het gevormde water kan men
geene correctie afleiden, daar men niet weet, in welken vorm de
waterstof in het uran-poeder bevat is. Deze omstandigheid, welke
hij allo herleidingen van metaaloxyden, waarvan het metaal niet
smelt, voorkomt, is bij de bepaling der aeq.-gewigten op deze
^jze niet zonder invloed; of zij zoo groot is, dat het getal 5422,72
= volgens het oude aeq.-gewigt, in 5100,00 = 3U, volgens
et nieuwe aeq.-gewigt, moet veranderd worden, zou volgens
marchand een volledig onderzoek van de zouten van dit me-
taal spoedig aanwijzen.
i^iehier den korten inhoud van de onderzoekingen tot 1842
over uranium.
In dit jaar bragt echter péligot (1) eene geheele omkeering
(1) Eerst in .Tonrnal ,1e Pharm. T. j27. p. 525. Later uitvoerig in : Auu.
in de voorstellingen, die men zich van het uranium en zijne zou-
ten gevormd had. Hij bewees, dat het ligchaam, dat men voor
het uranium had gehouden, nog oxygenium bevatte, dat het dus
een lagere oxydatietrap van het metaal was. En het gelukte hem
uranium uit het chlorure af te scheiden.
Men had het uran voor het metaal gehouden, omdat het met
kool of in eenen stroom van waterstof gegloeid, geene zuurstof
afgaf. Bovendien had arfvedson het dubbel-chlorure van uranium
en potassium in waterstofgas gegloeid. De massa met water uit-
geloogd, liet het bruine poeder na, dat hij voor het metaal hield.
péligot verhitte het uran, gemengd met kool in eenen stroom
van droog chloor-gas. Hij droogde het mengsel eerst in de re-
ductiebuis , door er bij zachte warmte eenen stroom drooge lucht of
chloor over te voeren. Daarna verhitte hij sterker, en nu ver-
scheen het UCl in roode dampen en verdigtte zich in het andere
deel der buis in octaëders. Te gelijker tijd ontwikkelde er kool-
zuur en kooloxyde. Dit laatste was een bewijs, dat er zuurstof
in het zoogenaamde metaal was geweest.
Het product analyseerde hij. Het UCl neemt gretig water op
en wordt daardoor bij verhitting ontleed; daarom woog hij het
chlorure in de buis zelve, waarin het gemaakt was. Daarna loste
hij het in water op, praecipiteerde het chloor met nitras argenti,
na het vocht met salpeterzuur goed zuur gemaakt te hebben, en
bepaalde het uraniumoxyde met ammonia. Er moest snel worden
door gespoeld, omdat de carbonas ammoniae het oxyde weder op-
loste. Op deze wijze kreeg hij in 8 proeven uit 100 d. chlorure :
Chloor, üraniumox.
I.nbsp;39,l-f-71,lnbsp;=110,2
H.nbsp;38,6-1-72,7nbsp;=111,3
HLnbsp;37,6 71,0nbsp;=109,8
IV.nbsp;37,6
V.nbsp;37,5-f71,8nbsp;=109,3
VLnbsp;37,3
VILnbsp;37,2 71,2nbsp;=108,4
VUL 70,2.
de Chimie et de Physiquc, 3' Serie V. p. 5—47. 1842. Recherches sur l'ura-
ninm. Ook in : Journ. f. prak. Chemie. B. 23. S. 494. 1841 en B. 24. S.
442. bbbzei.ms, Jahresber. B. 22. S. 113. 1842. Ook B. 23. S. 135. 1844.
hedig'8 Ann. B. 42. S. 141. 1842. Pharm. CentralblattS. 321 en 847. 1842.
Coniptes rendus 1841. deux. se'm. n». 8,
De oorspronkelijke cijfers, zijner proeven zijn de volgende :
I. Stof.
Chloorzilver................. 377
(^xyd. uranii...............O 587
•nbsp;•..............! l',498
Chloorzilver . , . ..............2 348
Oxyd. uranii, door waterstof herleid 1 090
•nbsp;• .................: U12
Cnloorzdver . . . . •....... ^ Qgy
Chloorzilver...............4*088
Oxyd. uranii, door waterstof herleid , . 1,28
Stof....................1I504
Chloorzilver............... 2 290
Zwart oxyd. uranii............1504
VI- Stof....................Q|84g
Chloorzilver....................] 286
VII. Stof...............;:::: i;755
Chloorzilver...............2,654
Zwart oxyde...............1,289
VIII. Stof....................2,085
Zwart oxyde . .............. 1,500.
Hij berekent nu het aeq.-gewigt van uranium = 750, en zegt
dat het chloor-uranium dan bestaat uit ;
Chloor . . . 442,6 37,1
Uranium .. 750,0 62,9.
Het prot. uranii (het vroegere uran) bevat :
Zuurstof ... 100 11,7
Uranium . . . 750 88,3
lÖÖA
Hij berekent nu voor de betrekkelijke hoeveelheden van chloor
en uran (uranoxydule), door analyse vau het bovengemelde groene
chlorure, verkregen, het volgende:
37,1 Cl
71,3 UO
108,3.
Dit resultaat is dus ook een bewijs, dat er zuurstof in het zoo-
genaamde uran aanwezig is geweest.
Ü,835
Het is noodig, hier meteen woord te spreken van de oxydatie-
trappen van het uranium, omdat er anders ligt verwarring zou
kunnen ontstaan.
Vóór péligot's onderzoekingen kende men behalve het uran,
dat men voor het metaal hield, nog uranoxydule (ÜO), dat
groen was en uranoxyde (ü*0®), dat geel was gekleurd. Thans
bleek het, dat het vroegere uran was üO; het vroegere uran-
oxydule werd uranoxyduloxyde U'0' (U0-|-U'0'), overeen-
komende met het ijzeroxyduloxyde. Bij de verandering van het
oxydule UO (het vroegere uran) in dit groene oxyduloxyde door
verhitting aan de lucht, neemt het nog Vs meer zuurstof op dan
het reeds bezit; van 3 aeq. 1 aeq. (3U0-|r0 = U'0*). Daar men
nu vroeger meende, dat bij de verandering van uran in oxydule
(d. i. van oxydule in oxyduloxyde) 1 aeq. metaal 1 aeq. zuurstof
opnam, zoo blijkt, dat in de gewigtshoeveelheid van het vroegere
uran, dat zijn aeq.-gewigt voorstelt, bevat zijn 3 aeq. zuurstof
en 3 aeq. metaal. Dus is het aequivalent van het vroegere uran
= 3 aeq. 0-|--3 aeq. uranium. Hieruit kan men het aequivalent-
gewigt naar de vroegere onderzoekingen berekenen. Namelijk :
2711,358—300
-----— =803,786.
3
berzelius (1) heeft de proeven van péligot uitvoerig nage-
gaan en zelf eenige bepalingen herhaald. Wij houden het voor
niet ongepast, de kritiek van berzelius in te vlechten tusschen
het verdere verslag van de proeven van péligot, dat wij den
lezer nog schuldig zijn.
Wij vermeldden reeds, hoe péligot zichuranium-chlorure ver-
schafte , dat vrij van water was. Hij nam van dit uranium-chlorure
en ontleedde het in eenen platina kroes met kalium. Bij de -witte
gloeihitte had de ontleding plaats en als de bekoelde massa in
■water gelegd werd, kwam er waterstof vrij. Het metaal werd
als poeder afgezet. Maar berzelius maakt hierop te regt de
aanmerking, dat het verontreinigd moet geweest zijn met platina,
wat PÉr.igot zelf in zijne uitvoerigere verhandeling heeft meê-
gedeeld. Zoo had dan péligot uranium afgezonderd, van welk
(1) Jahresbericht, B. 22. S. 113 Seqq. 1842.
-ocr page 81-motaal hij 5 verschillende oxyden leerde kennen, berzelius
isoleerde het metaal eveneens (1).
Volgens de proeven van péligot heeft het uranium eenaeq.i
gewigt = 750 (ongeveer de helft van 1700, zooals hij vroeger
meende gevonden te hebben, zie bl. 67), en heeft het oxydule uit
het chlorure door ammoniak gepraecipiteerd de zamenstelling UO.
Het bestaat dan in 100 d. uit 88,222 uraniumen 11,778 zuurstof.
Het IS duidelijk, dat, wanneer deze getallen juist waren, dezuur-
stof, welke bij wederverbranding van 100 d. van het door water-
stof gereduceerde uraniumoxyde tot groen uraniumoxyde opcre-
nomen wordt, een veelvoud om een geheel getal ziin zou va^de
m het verbrande ligchaam vroeger bevatte zuurstof. Wij bezit
ten hierover oudere proeven, namelijk van akfvedson, berze-
lius en marchand, Welke wij (bl. 63, 64 en 69) reeds vermeld
hebben. Voor de duidelijkheid willen wij ze hier nogmaals her-
halen. Twee proeven van arfvedson toonden, dat 100 d. van
het door waterstof gereduceerde uraniumoxyde 3,695 en 3,73 aan
gewigt toenamen, wanneer zij tot groen oxyde verbrand werden.
berzelius vond 3,685 en marchand 3,668. Neemt men hier-
uit een gemiddelde, dan verkrijgt men 3,694, of juist hetzelfde
getal van de eene proef van arfvedson. Maar volgens péli-
got zou die opname van zuurstof bedragen
11,788
- = 3,188.
3,694
Daaruit volgt, dat het getal van péligot een weinig te groot
18 en dat zijn nieuw oxyde bij verbranding meer zuurstof
opneemt, dan het reeds bevat, evenals zulks ook het geval is
quot;let ijzeroxydule en mangaanoxydule, wanneer zij in oxydul-
oxyde veranderd worden, berzelius houdt het er voor, datver-
brandingsproeven zekerder resultaten geven, dan door eeneana-
yse van chlorure op den natten weg verkregen kunnen worden,
uitend,en volgt uit de begeerigheid, waarmede uranium-chlorure
w ter opneemt, volgens graham-otto's Lehrbuch (H. 680, 2e
u .) teregt, dat PÉLIGOT door het bepalen der hoeveelheid
cnioor slechts benaderende resultaten verkregen heeft. Houdt
(1) Zie Jahresber. B. 22. s. 116. 1842.
-ocr page 82-men nu het gemiddelde resultaat uit de proeven van arfvedson,
berzelius en marcuand, namelijk 3,694 voor waar, dan wordt
het aeq.-gewigt van uranium = 802,49; nemen wij het hoogste
getal van arfvedson, dan wordt het = 800,9. Het door pé-
ligot ontdekte oxyde, dat wij met alle regt uraniumoxydule
noemen kunnen, bestaat dan in 100 d. uit 88,92 d. uranium en
11,08 zuurstof. Het is = UO.
péligot heeft later, nadat de meêgedeelde opmerkingen door
berzelius gemaakt waren, bij zijn opgegeven aeq.-gewigt =
750,0 volhard en berzelius heeft (1) hierop zeer juist aange-
merkt, dat hij dit schijnt gedaan te hebben in de vaste overtui-
ging van de onfeilbaarheid der waterstof-veelvouden uit getallen,
die tamelijk verschilden van die zijner analysen.
Buitendien volgt uit zijne bovenaangehaalde proeven, dat hij
hoeveelheden chloor vond, liggende tusschen 37,2 en 39,l^/^.
Uit het eerste cijfer verkrijgt men een aeq.-gewigt = 744 voor
uranium, voor het tweede 689,4 en uit het gemiddelde zijner proe-
ven (37,867, chloor) 726,5 welke 3 getallen tamelijk van 750
verwijderd zijn, zooals uammelsberg teregt heeft opgemerkt.
rammelsberg (2) rekende ook de door péligox meegedeelde
cijfers, welke hij in een later stuk omtrent de zamenstelling van
acetas uranii opgaf, na en vond dat het door hem daaruit afge-
leide aeq.-gewigt er nog niet zoo geheel en al uit volgde. Of-
schoon de kritiek van rammelsberg eerst in 1843 geleverd
is, nadat er verscheidene andere onderzoekingen omtrent het ura-
nium openbaar waren gemaakt, mogen wij die hier ter plaatse
opnemen, péligot geeft namelijk op, dat hij in acetas oxydi
uranii vond:
Koolstof.......11,27nbsp;11,30
Uraniumoxyde.. . . 67,30
100,17
en hij neemt aan, dat het zout 1 aeq. azijnzuur en 2 aeq. water
(1)nbsp;Jahrcsber. B. 23. S. 136. 1844.
(2)nbsp;pogo. Ann. B. 59. S. 1—37. 1843. (Zie later bij de proeven von
rammelsberg).
bevat en wórdt voorgesteld door de formule U'0',C»H '0»4-2H0
Hij vindt voor C = 75 het aeq.-gewigt van uraniumolyde =
1800, en dat van het uranium dus = 750.
Maar rekent men met hetzelfde getal 'van de koolstof zijne
proeyen na en neemt men in beide proeven het ontbrekende als
uranmmoxyde aan, wat bij de eerste 67,13 en bij de tweede 67,54
■ uitmaakt, dan _verkrijgt men, naar gelang men van de koolstof
of iiet water uitgaat:
Uit proef 1:
11,27:300 = 67,13: x. x = U^O^ = 1787,0
U = 743,5
21,6 : 562,4 = 67,13 : x. x=U'0' = 1747,8
U = 723,'9.
Uit proef 2:
11,3 : 300 = 67,54 : x. x = U^O' = 1793,1
U= 746,5
21,16 :562,4 = 67,54:x. x = U'0' = 1795,1
'nbsp;U= 747,5.
De verschillen in de waardijen van het aeq.-gewigt zijn derhalve
met onaanzienlijk, en het klimt zelfs nooit tot op 750.
Maar behalve acetas uranii onderzocht péligot ook oxalas
uranu, wat wij hier boven niet opgaven. Hij vond daarin:
Koolstof........ 5^9
Water.........
Uraniumoxyde. . . . 69,9.
Zonder twijfel bevat het zout 3 aeq. water', U'0',C'0'-|-3H0
Neemt men dit aan en berekent men uit de koolstof de noodigê
üoevee heid zuurstof, terwijl men het overblijvende voor uranium-
oxyde houdt, dan verkrijgt men :
Koolstof...... 5,9 2 aeq.
Zuurstof......11,6 3 »
Water.......13j 3 „
Uraniumoxyde. . 68,8 1 » '
IÖ().~
^rZitlL't T'nbsp;^^ koolstof èn van het wa-
nium de vólgende gItaTlenfquot;'®' uraniumoxyde en vanura-
-ocr page 84-5,9 :150 = 68,8 :x.nbsp;= 1749,1
U= 724,5
13,7: 337,44 = 68,8 :x. x-U^O' = 1694,6
= 697,3.
De proeven van péligot geven derhalve voor het aeq.-gewigt
van uranium getallen, die liggen tusschen 697,3 en 747,5 en niet
een enkele leidt tot het cijfer 750.
kühn (1) stelde geene onderzoekingen over het aeq.-gewigt
van uranium in het werk, maar gaf alleen beschouwingen over
de zamenstelling der oxyden en der zouten van uranium, naar
aanleiding van de onderzoekingen van péligot. Hij nam de
zamenstelling van het oude oxyde UO aan als een oxyduloxyde
=UO-}-U^O' (U^O') en de betrekkelijke hoeveelheid zuurstof in
de O oxyden =4:5:6 evenals péligot. Kühn neemt voorloo-
pig als aeq.-gewigt van uranium aan het midden van 803,8 en
750 of 776. Hij vond de zamenstelling van j^GlillStslllSGGl
nitras uranii:
U^O'....... 57,20 56,94 1 57,77
NO® . . 21,36 21,40 1 21,12
Aq..quot;.'.'.................6
Derhalve verkreeg hij resultaten, die met de door péligot ge-
vondene overeenstemden. Als zoodanig vermelden wij ze dan
ook alleen hier.
Wij mogen dus uit het meegedeelde het besluit trekken, dat
PÉLIGOT geheel en al onregt had, het aeq.-gew. van uranium
= 750 te stellen.
Nagenoeg ,te gelijker tijd met péligot deed ebelmen (2) on-
derzoekingen over het uran, terwijl hij nog in de meening ver-
keerde, dat dit metaal was. Hij las daarna het stuk van péligot
en zette toen dat onderzoek niet voort, maar deelde slechts zijne
eerste proeven mede, waaruit hij een aeq.-gew. van wanium door
(1)nbsp;LIEBIG undwÖHLEE.Ann. B. 41. S. 337-345. 1842. Piiarm. Centralbl.
1842. S. 321.
(2)nbsp;Ann. de Chimie et de Physique, 3quot; Serie T. .quot;i. p. 189-223. 1842. Journ.
f. prakt. Chem. B. 27. S. 385. 1842. liebig's Ann. B. 42. S. 286. 1842.
bBKZELIüS, Jahreaber. B. 23. S. 136. 1844. Pharm, Ccntralblatt, 1842.
S. 863.
berekening heeft afgeleid. Hij berekende het aeq.-gewigt van
uranium uit oxalas uranicus. Dit bereidde hij uit praeeipitatie van
nitras uranii met warm en geconcentreerd zuringzuur. Hij
waschte met warm water uit en verkreeg het zout in den vorm
van een geel poeder; bij 100® gedroogd, verliest het eenig water,
dat het door aan de lucht te liggen weder opneemt.
Hij droogde bij 100quot;, woog in eene gesloten buis en behandelde
het zout met koperoxyde op de gewone wijze der elementair-
analysen. Hij vond :
Zuringzuur.
Geel oxyde.
I. |
II. |
Gemidd. |
. 18,49 |
18,97 |
18,73 |
. 76,57 |
76,00 |
76,29 |
. 4,94 |
5,03 |
4,98 |
100 |
100 |
100. |
Het oxyde bepaalde hij uit het verschil.
Aannemende, dat de basis van het zout bestaat uit 1 aeq. uran en
laeq. zuurstof, zou men komen tot het aeq.-gewigt ÜO = 1809,9,
Doch dit is slechts eene eerste toenadering, Ora het naauwkeu-
riger te bepalen, heeft ebelmen eene omgekeerde reeks van
proeven genomen en op deze wijze de hoeveelheid UO in zuring-
zuur uraniumoxyde voorkomende bepaald.
Hij ontleedde zuringzuur uraniumoxyde, uit salpeterzuur ura-
niumoxyde gepraecipiteerd door hitte. Het donkerroode poeder
werd met zoutzuur behandeld, met water uitgewasschen, terwijl
er daarna weder salpeterzuur werd bijgevoegd. Daarna liet hij
het zout kristalliseren en voegde hij er weder zuringzuur bij. Dit
praecipitaat was na uitwasschen zuiver. Hij vond er geen ander
ligchaam in. In 5,50 gr. zout vond hij ook slechts 0,04 CC
stikstof, op de wijze van DüMAS.
Gedroogd werd het zout gebragt in eene gewogen platina
ballon van 60—70 CC inhoud.
Aan den hals was eene stop met 2 buizen ora drooge lucht in
de ballon te voeren. Nadat deze drie uren in eene kokende
zoutoplossing; verhit en daarna bekoeld was, woog hij ze her-
haaldelijk, totdat hij geen milligram verschil vond. Hij gloeide
boven eene spirituslamp en voerde eenen stroom drooge waterstof
door. Dan woog hij het uran (UO), nadat alles onderden stroom
waterstof bekoeld was, omdat het uran zich wederom zeer ge-
makkelijk oxydeert.
Was dit gewigt bekend, dan gloeide hij weder in eenen stroom
zuurstof, totdat het gewigt constant bleef.
Als verificatie werd nog eens door waterstof gereduceerd. De
verschillen bedroegen geene 3 milligrammen.
Deze proeven gaven voor aeq.-gewigt van het uran (uranium-
oxydule van péligot, UO) uit zuringzuur uraniumoxyde de
volgende cijfers, terwijl daarbij voor carbonium 75 en voor
hydrogenium 12,5 is aangenomen, ebelmen hield bij elke proef
de hoeveelheid verplaatste lucht door den oxalas uranii, het
uraniumoxydule en het groene oxyde in het oog. Hij vond voor
de soort. gew. dezer drie ligchamen het volgende :
Soort. gew. van uraniumoxydule............10,15
Groen oxyde (oxalaat in aanraking met lucht ontleed) 7,31
Oxalas uranii...................... 2,98.
Ziehier de oorspronkelijke cijfers van het onderzoek :
Gewigt.
10,160 gr. 10,1644
7,2939
12,9985
9,3312
9,6997
0,3685
11,8007
8,4690
8,7966
0,3275
9,9923
7,1731
7,4543
0,2812
11,0887
7,961
8,2715
0,3105
10,083
7,293 »
12,993 ))
9,330 »
9,698 »
11,7955»
8,468 »
8,795 »
en
9,988 »
7,172 »
7,453 »
11,084 »
7,960 gr.
8,270 »
10,079 »
Tot het IncUl.
herleid ïew.
I. Oxalaat bij 100quot; gedroogd . .
Uraniumoxydule........
II. Oxalaat (dezelfde bereiding van
' Uraniumoxydule .......
In een' stroom zuurstof verhit
Opgenomen zuurstof......
III.nbsp;Oxalaat (dezelfde bereiding). .
Uraniumoxydule........
Geoxydeerd door zuurstof. . .
Zuurstof............
IV.nbsp;Oxalaat opgelost in kokend water
door bekoeling neergeslagen .
Uraniumoxydule......
Verhit in zuurstof......
Zuurstof...........
V. Oxalaat (andere bereiding) .
Uraniumoxydule.......
• Groen oxyde.........
Zuurstof...........
VI. Oxalaat (dezelfde bereiding)
-ocr page 87-Tothetluditl.
Gewigt.nbsp;herleid gew.
Uraniumoxydule........... 7,238 »nbsp;7,2389
VII. Oxalaat (dezelfde bereiding)..... 6,791 »nbsp;6,794
Uraniumoxydule........... 4,876 »nbsp;4,8766
VIII. Oxalaat (nieuwe bereiding)..... 16,0525»nbsp;15,0594
Uraniumoxydule.......... . 11,5275»nbsp;11,5290
Groen oxyde............. 11,9800»nbsp;11,9821
Uit deze onderzoekingen volgen de volgende aeq.-gewigten
van het uraniumoxydule (U^O'):
I.nbsp;1683,4
II.nbsp;1685,7
III.nbsp;1684,0
IV.nbsp;1685,6
V.nbsp;1686,2
VI.nbsp;1686,2
VII. 1684,9
VIII. 1685,9.
ebelmen sluit I en III uit en berekent uit de 6 overige het
aeq.-gew. van uraniumoxydule = 1685,75 en dus voor het ura-
nium == 742,875, een cijfer, dat vrij nabij 750 ligt, en voor het
gele uraniumoxyde ^ 1785,75. Hij heeft ten slotte het aeq.-ge-
wigt van uraniumoxydule, afgeleid uit de verhitting in waterstof
van een oxalaat met 3 aeq. water, vergeleken met hetgeen hij
bepaald had. Ziehier de gegevens zijner analyse.
13,875 Gr. oxalaat, aan de lucht blootgesteld, totdat zij niet
meer veranderden, hebben bij verhitting in waterstof achtergela-
ten : uraniumoxydule 9,083 gr. Herleid men beide gewigten
tot het luchtledige, dan vindt men, dat het aeq.-gewigt, afgeleid
uit de formulenbsp;zou zijn 1680,7, hetwelk zeer
weinig van het boven opgegevene verschilt, een gevolg, waar-
schijnlijk, van hygroscopisch opgenomen water boven de 3 aeq.
kristalwater.
De proeven van ebelmen zijn ontwijfelbaar met veel zorg ver-
rigt, zooals ook berzelius (1) getuigt, rammelsberg (2) deelde
later meê, dat hij gevonden had, dat het uit 't oxaalzure zout
(1)nbsp;Jahresber. 1844. B. 23. S. 136.
(2)nbsp;VOGO. Ann. B. 59. S. 1—37. 1843.
-ocr page 88-in waterstof gereduceerde oxydule steeds met eenige kool gemengd
was, waaruit dus zou volgen, dat het aeq.-gew., door ebelmen
opgegeven, te groot moet uitgevallen zijn. Verder merkt nog
berzelius (1) op zijne proeven aan, dat het groene oxyde geene
onveranderlijke zamenstelling bezit en dat het ook in eene hoo-
gere temperatuur zuurstof verliezen kan. Derhalve kunnen de
resultaten van ebelmen omtrent het zuurstof-gehalte te laag uit-
gevallen zijn, daar het oxyde welligt te sterk gegloeid is. Maar
buitendien heeft men ook gevonden, dat het groene oxyde bij
bekoeling meer zuurstof kan opnemen en ziedaar eene tweede bron
van fout, die vooral waarde heeft, daar zeer kleine hoeveelheden
zuurstof van grooten invloed zijn op het aeq.-gewigt. Ook heeft
Dr. a. weinlig in het Pharm. Centralblatt te regt aangemerkt,
dat het volgens péligot onmogelijk is, het uraniumoxydule
door directe oxydatie zonder bijzijn van alcaliën in oxyde van
eene vaste zamenstelling te veranderen. Daar nu bij het groene
oxyde, om de bekende eigenschap daarvan, de hoeveelheid der
geabsorbeerde zuurstof eenigzins bezijden de waarheid bleef, zoo
is ook waarschijnlijk het cijfer van de zuurstof van het oxyde te
klein, en derhalve het daaruit afgeleide aeq.-gew. van uranium
onjuist. En eindelijk bestaat er (volgens berzelius) mogelijk-
heid, dat ebelmen vauadium mede geanalyseerd heeft. Maar
berzelius vermeldt ook, dat het door ebelmen onderzochte zout
juist dezelfde formule bezit, als een dergelijk door hem zelf
onderzocht, en dat hij dit voor een bewijs van de juistheid van
EBELMEN's aeq.-gewigt houdt — naar onze meening een zeer
zwak bewijs, dat de vroegere bezwaren lang niet uit den weg
ruimt.
Bijna te gelijker tijd werd een onderzoek van carl rammels-
berg (2) over het uranium bekend. Hij herhaalde de proeven
van péligot en verkreeg eenigzins daarvan verschillende uit-
komsten. Hij deelde daarvan nu slechts een gedeelte mede en
behield zich voor, daarop later terug te komen.
rammelsberg vond péligot's opgaven omtrent het groene
(1)nbsp;Jahresber. 1844. B. 23. S. 138 u. 208.
(2)nbsp;FOGG. Ann. B. 55. S. 318—327 1842. üeber das Atomgewicht des
Urans und die Zusammensetzung seiner Oxyde uiid Salze. berzeuos, Jahresber.
1844. B. 23. S. 136. Pharm. Centralblatt, 1842. S. 324.
uranium-chlorure bevestigd, maar hij hield het voor overeenkom-
stig met het oxydule en niet met het suboxyde van uranium
(U^Oquot;). 2,02 Gr. van uraniumoxydule-hydraat (bereid door am-
moniak uit het groene chlorure, door spoedig uitwasschen en
droogen in het luchtledige boven zwavelzuur) verloren in eene
kleine retort gegloeid, 0,221 gr. water = 10,94%, zonder van
kleur te veranderen. De rest werd in een' stroom waterstof
gegloeid; zij verloor onder vorming van water 3,77,, derhalve
juist zooveel, als uranoxydule (uraniumoxyduloxyde) volgens de
proeven van arfvedson hierbij van zich geeft, als het in sub-
oxyde (of zoogenaamd uran) veranderd wordt. Volgens de zoo
straks op te geven zamenstelling vau het uraniumoxydule bevat-
ten dit en het water in het hydraat evenveel zuurstof.
. rammelsberg heeft de chloorbepaling van het chlorure meer-
malen herhaald, en steeds daarvoor een lager gehalte gevonden,
dan péligot aangeeft (37,1%). Zie hier de uitvoerige opgaven
van de proeven van rammelsberg.
1).nbsp;1,624 Gr., in water opgelost, met salpeterzuur zilver-
oxydegepraecipiteerd, gaven 2,602 gr, chloorzilver, waarin, zoowel
door reductie in waterstofgas, als ook bij gloeijing met carbonas
alcalinus 0,58623 gr. chloor gevonden werden. Nadat de overvloe-
dige hoeveelheid zilver gepraecipiteerd was en na de oxydatie van
de vloeistof door verhitting, werd er door ammoniak geel uranium-
oxyde-ammoniak neêrgeslagen, welke = 1,2 gegloeid oxydule was.
2).nbsp;1,21 Gr. gaven op gelijke wijze 1,754 gr. chloorzilver,
waarin door bepaling van het zilver 0,4337 gr. chloor gevonden
werden. Het uraniumoxydule bedroeg 0,901.
3).nbsp;1,633 Gr. leverden 2,389 gr. chloorzilver, waarin 0,58806
gr. chloor bleken te zijn; de hoeveelheid uraniumoxydule was
= 1,22.
Het onderzoek van het chloorzilver op zijn gehalte aan zilver
was noodzakelijk, wijl het, vooral wanneer er niet tamelijk veel
vrij salpeterzuur aanwezig was, metallisch zilver bevatte, daar
de uraniumoxydule-zouten de zilverzouten reduceren.
100 D. chlorure gaven :
I.nbsp;H.nbsp;in. Gemiddeld.
Chloor...... 36,10 35,84 36,011 35,983
Uraniumoxydule. 73,89 74,46 74,71nbsp;74,85.
6
-ocr page 90-Het chlorure bestaat derhalve uit:
Chloor...... 35,983
Uranium.....64,617
en het uraniumoxydule uit:
787,5 uran en 100 zuurstof,
wanneer men voor het aeq.-gewigt van chloor het getal 442,65
met rammelsberg aanneemt. Neemt men met marignaC daar-
voor evenwel 443,2, dan wordt het aeq.-gewigt van uranium = 778,4.
rammelsberg heeft nu uit zijne proeven en die van arf-
vedson en berzelius de zamenstelling van de verschillende
oxyden van uranium berekend en geeft daarvoor op:
Uraniumsuboxyde.. =787,5-|- 68,4
Uraniumoxydule. . =787,5 100,0
Uraniumoxyde. . . =787,5 115,7.
Of
Suboxyde......=11814-102,6
Oxydule......=ll81-fl50,0
Oxyde........=1181- -! 73,6.
Bij de grootte der getallen is de afwijking tusschen de boven-
staande hoeveelheden zuurstof en de getallen 100 : 150 : 175 zoo
gering, dat men wel besluiten mag, dat de zuurstof in de ver-
5:hillende oxyden van uranium is = 1: l'/^:nbsp;2 : 3 : S'/^
= 4:6:7. péligot neemt aan 4:5:6, dat klaarblijkelijk
(volgens rammelsberg) fout is, daar het uraniumoxyde meer
dan 1V„ maal zooveel zuurstof dan het suboxyde bevat. Men
vindt nu voor de oxyden de formulen :
Uraniumsuboxyde. . =U-f-0^
Uraniumoxydule. . . =U-f-0®
Uraniumoxyde. . . . =U^4'0''.
Ofschoon dit vreemd schijnt, zegt rammelsberg, zoo volgt
het echter uit gevonden cijfers.
Derhalve is het aeq.-gewigt van uranium =3X787,5 = 2362,5,
In het volgende deel van pogg. Ann. komt rammelsberg (1)
weder op het uranium terug en deelt mede, dat het ongewone
(1) pogg. Ann. B. .^,6. S. 125-135. 1842. Berichtigung meines Aufsatzes
über das Atomgewicht des Urans und die Zusammensetzung seiner Oxyde und
Salze, Pharm. Centralblatt, 1842. S. 587. bebzeliuS. Jahresber. B. 23. S.
135. 1844.
der door hem aangenomen oxydatie-trappen van het uranium
hem genoopt heeft, om zijn onderzoek te hervatten. Hij vindt
nu, dat hij zich vergist heeft.
Hij meende, dat het chlorure overeen kwam met het groene
oxyduloxyde (uit de zamenstelling van het praecipitaat met NH^),
maar hij zag nu, dat het bij het uitwasschen zich reeds hooger
oxydeerde. Het komt dus overeen met het eigenlijke oxydule (het
uran), terwijl het vroeger zoogenoemde oxydule een oxyduloxyde
was, zooals wij bij ijzer, mangaan en kobalt vinden. Ook wöH-
LER beschouwt dit oxyde aldus (1). De dwaling was hier zeer
ligt mogelijk, daar het oxydule bij verandering in oxyduloxyde
zeer weinig zuurstof opneemt (100 d. nemen S'/s d. op).
Uit zijn vroeger onderzoek blijkt, dat het met 't chlorure cor-
responderende oxydule (uran) bestaat uit 787,5 uranium en 100
oxygenium. Hieruit nu weder de gewigtstoename bij oxydatie
in het groene en gele oxyde berekenende,vindt hij de verhouding
der zuurstof als
100:132,8:149,2
of 3: 4: 47,
dat is
Uraniumoxydule. . . . =U0
Uraniumoxyduloxyde. . =U0-|-U'0'
Uraniumoxyde.....=U^0®,
want 96,44 d. van het uraniumoxydule (metaal van arfvedson)
vormen 100 d. oxyduloxyde (tot nog toe uranoxydule) volgens de
proeven van arfvedson en berzelius, en zij nemen dus 3,36 d.
zuurstof op. Derhalve nemen 887,5 d. daarvan 32,8 d. zuurstof
op of 787,5 d. uran zijn hier met 132,8 d. zuurstof verbonden.
In het gele uraniumoxyde is volgens het onderzoek 1'/^ maal
zooveel zuurstof bevat, als de hoeveelheid zuurstof bedraagt, die
het verschil uitmaakt tusschen de zuurstof in het oxyduloxyde en
het oxydule, d. i. 787,5 d. uranium zijn met 149,2 d. zuurstof
verbonden.
Derhalve gedraagt het uranium zich hier evenals het ijzer,
het mangaan en het kobalt.
Bij deze onderstellingen moeten 100 d. van het groene chlorure
(1) Grundriss der Chemie, 7quot; Aufl. s. U9
-ocr page 92-74,81 d, oxyduloxyde opleveren en werkelijk vond kammels-
beeg als gemiddelde van verscheidene proeven 74,35,
kammelsberg meent evenwel, dat het aeq.-gewigt van ura-
nium, wat volgens péligot = 750 en volgens hem = 787,5
is, nog naauwkeuriger kan bepaald worden (nadat de zamenstel-
ling der oxyden bekend is), uit het verlies aan gewigt, hetwelk
het oxyduloxyde bij reductie tot oxydule in waterstof ondergaat,
daar deze proef zoo eenvoudig mogelijk is. Ook stemmen de
daarvoor verkregen getallen zeer nabij met elkaar overeen.
arfvedson vond namelijk 3,53 en 3,547,, berzelius 3,687,,
marchand = 3,57 en 3,607o zooals hier boven (bl. 63, 65 en
69) reeds opgegeven is.
Gaat men van het door berzelius gevonden getal uit, dan
zijn 2711,358 d. uraniumoxydule (tot nog toe aeq.-gew. van uran)
met 100 d. zuurstof tot oxyduloxyde verbonden. Zij vormen dus
3U4-30 en daar 2711,358—300 = 2411,358
2411,358
en-=803,786
3
is, drukt dat cijfer de waarde uit van 1 aeq, uranium.
Het uranium-chlorure moet dan zamengesteld zijn uit 64,49
uranium en 35,51 chloor en rammelsberg vond, zooals wij boven
bl. 82 opgaven, in 3 proeven als gemiddelde 35,98 chloor.
In het volgende jaar werd een onderzoek van wertheim (1)
bekend, die in het laboratorium van mitscherlich het aeq.-
gewigt van uranium op eene andere wijze bepaalde.
Hij bezigde daartoe acetas uranii en dubbelzouten van dit
zont met andere acetaten.
Acetas uranii bereidde hij op de volgende wijze. Pechblende
werd fijn gemaakt, met verdund salpeterzuur verwarmd, waar-
door de daarin voorkomende kiezelzure verbindingen en zwavel
onopgelost bleven. In de afgefiltreerde oplossing van uranium-
oxyde, waarin nog ijzeroxyde, kobaltoxyde, mangaanoxyde, lood-
oxyde, koperoxyde en acid, arsenicosum bevat waren, werd zwa-
(1) Journ, f. prakt. Chcm. B. 29. S. 209—231. 1843. Ueljcr das Uran imd
einige seiner essigsauren Doppelsalze. Ann. de Chim. et de Phys. T. 11.
p. 49. 1844. POGG. Ann. B. 57. S. 482. EERZ. Jahresber. ß. 23. S. 13G.
1844. Pharm. Centralblatt, 1843. S. 585.
vel waterstofgas gevoerd, waardoor zwavellood, zwavelkoper en
zwavelarsenicum gepraecipiteerd werden. De afgefiltreerde op-
lossing werd daarop tot droog uitgedampt en de di-ooge massa in
water opgelost, waarbij de oxyden vau ijzer, kobalt en mangaan
onopgelost bleven. Het verkregen salpeterzure uraniumoxyde
werd door dikwijls omkristalliseren van niet volkomen afgezon-
derd salpeterzuur koperoxyde gereinigd en de zuivere kristallen
werden zoo lang verhit, totdat een klein gedeelte van het ura-
niumoxyde gereduceerd werd. De geel-roode massa gaf, met
azijnzuur verwarmd, bij bekoeling zeer schoone kristallen van
acetas uranii, die veel moeijelijker konden opgelost worden dau
het salpeterzure uraniumoxyde, hetgeen nog in de oplossing be-
vat was.
Ter bereiding van de azijnzure dubbelzouten werd de oplossing
van acetas uranii onder digestie zoo lang met de koolzure zouten
van eenig metaaloxyde behandeld, totdat er eene uraniumoxyde-
verbinding afgescheiden werd, welke door toevoeging van een
weinig azijnzuur weder werd opgelost. Bij bekoeling der v;arme
oplossing verkrijgt men de meeste der dubbelzouten in goed ge-
vormde kristallen. Eene kleine overmaat van de andere azijnzure
basis is bij de kristallisatie eer voordeellg dan schadelijk, evenals
ook een overvloed van azijnzuur. Buitendien verkrijgt men deze
dubbelzouten gemakkelijk, als eene oplossing van salpeterzuur
uraniumoxyde zoo lang met een koolzuur zout van eenig metaal-
oxyde wordt gekookt, totdat al het uraniumoxyde gepraecipiteerd
is, waarbij men, als het praecipitaat later in azijnzuur wordt op-
gelost, de goede atomistische verhouding voor het te bereiden
dubbelzout reeds van zelf verkrijgt, daar het uraniumoxyde steeds
als eene bepaalde verbinding met de zelfstandigheid, waarmede
men praecipiteert, afgescheiden wordt.
Bij het onderzoek aangaande de zamenstelling dezer dubbelzou-
ten, werd het watergehalte daarvan door verhitten tot 275quot;C in
een zandbad bepaald, bij welke temperatuur het azijnzuur nog
niet ontleed wordt. Buitendien werd het overblijvende van het
zout bij verjaging van het azijnzuur door gloeijen bepaald. De
analyse der dubbelzouten werd bij meestal allen op de gewone
wijze met baryt verrigt, terwijl in de oplossing het azijnzuur aan
baryt gebonden en dan koolzuur dooi' het vocht gevoerd werii.
Uit de door afdampen en gloeijen van de azijnzure baryt en de
andere azijnzure basis verkregen koolzure zouten, werd het azijn-
zuur en de andere in het dubbelzout voorkomende basis gevonden.
Het neêrslag, in de oplossing van het zout door baryt verkregen,
van uraniumoxyde-baryt en koolzure baryt werd in zoutzuur
opgelost, de baryt door zwavelzuur verwijderd, dan het uranium-
oxyde door digestie met ammoniak gepraecipiteerd en uit het
door gloeijen van het praecipitaat verkregen groene ligchaam
(uraniumoxyduloxyde) het uraniumoxyde berekend. Ook wert-
heim vond het zwarte uraniumoxydule zeer pyrophorisch en vond
bovendien bevestigd, dat het groene ligchaam, dat vroeger als
oxydule van uranium beschouwd werd, eene verbinding is van
uraniumoxyde en uraniumoxydule.
Tot de zooeven genoemde berekening bezigde wertheim heruit
de analyse van acetas uranii et acetas sodae (Na0,A-j-2[U'0',A])
afgeleide aeq.-gewigt (1). Dit zout werd bij 200» in een zandbad
gedroogd en gaf door gloeijen in dne proeven de volgende hoe-
veelheden zuivere uraniumoxyde-soda :
I. 1,69925 gr. lieten achter 1,14725 gr. =67,51508V„
n. 1,7825 » » » 1,204 » =67,54558 »
ni. 0,5380 » » » 0,3632 » =67,50927 »
Gemiddeld 67,52331^»quot;
De hoeveelheid azijnzuur, in 100 d. van het zout aanwezig, is
dus 32,47669.
Nu hebben wij de volgende evenredigheid :
32,47669:1912,50 = 67,52331: x
3 aeq. azijnzuur,
waaruit x = 3976,34.
Dit getal stelt voor twee aequivalenten U^O® en één aeq. NaO;
(1) Uit eene zeer zure oplossing verkrijgt men acetas uranii in goedgevormde
kristallen. De analysen geschiedden met bijtende baryt en het azijnzuur werd
uit de verkregen oplossing van de azijnzure baryt deels na den door gloeijen
verkregen carbonas, deels den door zwavelzuur gepraecipiteerden sulphas ba-
rytae berekend. Het kristalwater werd door verhitting in een zandbad bij
275»C, waarbij de gele kleur in geel-rood overgaat, en buitendien nog het
verlies aan azijnzuur en water door gloeijen bepaald, welke echter door de
hoeveelheid zuurstof vergroot werd, welke bij het ontstaan van oxyduloxyde
uit uraniumoxyde vrij wordt.
trekt men nu van dat cijfer 390,9 voor laeq. NaOaf, zoo houdt
men over voor 2 aeq. U^O', 3585,4; dus is U^O^ = 1792,7 en
aeq. Ur, = 746,35.
WERTHEiM nam nu de volgende oxydatietrappen van uranium
aan, en berekende zijne analysen in de aanname, dat 100 d.
uraniumoxyduloxyde gaven 101,89 d. uraniumoxyde :
1nbsp;aeq. uranium met 1 aeq. zuurstof (oxydule) UO
2nbsp;» » » 3 » » (oxyde) U^O^
3nbsp;» » » 4 » » (oxyduloxyde)
en derhalve bevatten :
100 )) ÜO ll,8i7o zuurstof.
» » U^O' 16,73 » »
» » UO,U^O' 15,15 » »
Hij nam verder voor het dubbelzout van azijnzuur juranium-
oxyde en azijnzure soda de formule NaO,A,-l-2 (U=0\A) aan, en
wel op grond, dat 1 aeq. uraniumoxyde bevatte 16,737o zuurstof
bij berekening. (1)
Nu vond hij door de proef, dat
I. 1,217 Gr. acetas uranii et sodae gaven 0,725 gr. uranium-
oxyduloxyde, 0,528 gr. carbonas barytae en 0,1315 gr. carbo-
nas sodae.
H. 0,936 Gr. gaven 0,554 gr. uraniumoxyduloxyde, 0,386
gr. carbonas barytae en 0,0998 gr. carbonas sodae.
Hij verkreeg door berekening uit zijne analytische cijfers, in 4 proeven :
I. 67,35quot;/o uraniumoxyde, 24,40 azijnzuur, 8,32 water.
II. 67,45 „ „ „ — —
III.nbsp;66,93 „ „ „ 23,93 „
IV.nbsp;67,25 „ „ „ 23,52
Waarait als betrekking der zuurstof volgde :
11,26 : 11,45 : 7,38
11,19 : 11,25 ?- 3 . 3 •
11,25 : 11,07 _ J
Het zout had dus de formule Ü203,A 2H0 en zijne zamenstelling in 100
d. was :
1 aeq. uraniumoxyde . = 1792,72 = 67,520/o
1nbsp;„ azijnzuur . . . . = 637,50 = 24,01 „
2nbsp;„ water......225,00 —^ 8,47 „
2655,22 100,00
(1) Voor de koolstof is het aeq.-gew. = 75 en voor de waterstof= 12,5 aan-
genomen.
III.nbsp;0,904 Gr. gaven 0,535 gr. uraniumoxyduloxyde, 0,873
gr. carbonas barytae en 0,101 gr. carbonas sodae.
IV.nbsp;1,139 Gr. gaven 0,677 gr. uraniumoxyduloxyde en 0,126
gr. carbonas sodae.
Er werden dus verkregen:
Natron.nbsp;TJraniumoiyde.nbsp;Azijnzuur.
I.nbsp;6,327»nbsp;60,68nbsp;32,70
II.nbsp;6,25nbsp;60,30nbsp;31,57
III.nbsp;6,52nbsp;60,29nbsp;32,19
IV.nbsp;6,49nbsp;60,49.
Derhalve is de betrekking van de zuurstof der bestanddeelen in
acetas uranii et sodae in deze analysen :
Natron; Uranium- Azijnzaar.
oxyde.
I. 1,61 : 10,15 : 15,38
II. 1,59 : 10,08 : 14,85
III.nbsp;1,65 : 10,08 : 15,15
IV.nbsp;1,64 : 10,13.
ea derhalve als 1:6:9.
Het zout heeft dus tot formule NaP,A-{-2U®0®,A en zijne ato-
mistische zamenstelling is dus:
1nbsp;aeq. Natron . . . . = 390,90 = 6,637„
2nbsp;» Uraniumoxyde =3585,446= 0,88»
3nbsp;» Azijnzuur . . . =1912,50 =32,49»
5888,84 100,00,
welke zeer wel met de opgegeven analysen overeenkomt.
De analysen van wertheim schijnen zeer naauwkeurig verrigt
te zijn en te regt zegt werthek (1), dat de azijnzure dubbelzou-
ten, welke wertheim bezigde, vooral eene scherpe bepaling toe-
laten, daar zij zeer gemakkelijk volkomen zuiver verkregen,
gemakkelijk ontleed en gedroogd kunnen worden en slechts 2
wegingen vereischen. Wij zullen straks bij de latere proeven
van péligot zien, dat het door wertheim verkregen cijfer zeer
nabij het waarschijnlijke ligt.
In hetzelfde jaar, waarin wertheim het door hem gevonden
aeq.-gewigt van uranium meedeelde, herhaalde rammelsberg (2)
ten derden male zijne onderzoekingen.
(1)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. B. 43. S. 323. 1848. noot.
(2)nbsp;POGG. Ann. B, 59. S. 1—37. 1843. Ucher die Uranoxydulsalze, nebst
-ocr page 97-Hij heaft toen tevens de door péligot in 1841 opgegeven
en in 1842 nogmaals meegedeelde cijfers der analysen berekend,
zooals wij (bl. 74) reeds vermeld hebben, en gevonden, dat
het aeq.-getal 1800 voor en dus voor U = 750 er nog niet
zoo onmiddellijk uit volgde, maar dat hij getallen gevonden had
liggende tusschen 689,4 en 747,5. Verder citeert hij behalve zijne
vroegere aeq.-gewigten 792,4 en 783,5 of gemiddeld 787,5 ook
nog die van avertheim = 746,36(1) en van ebelmen (welke hij
evenwel niet voor juist houdt, zooals wij (bl. 79) reeds opgaven
= 742,875.
Eeeds had hij er vroeger op gewezen, dat de eenvoudigste
wijze, om het aeq.-gewigt van uranium te bepalen zonder twijfel
bestond in de reductie van het oxyduloxyde door waterstof. Hij
vond toen het cijfer 803,786, welk getal uit vroegere proeven van
berzelius e. a. afgeleid, het meest tot de door hem uit het chlo-
rure afgeleide getallen naderde.^
péligot heeft reeds opgemerkt, dat het uraniumoxydule zeer
pyrophorisch is en rammelsberg vond dit geheel en al bewaar-
heid. Het door hem onderzochte oxydule nam bij weging in
eene naauwe reductiebuis 4—10 mill. in gewigt toe bij eene hoe-
veelheid van 1—5 gr. in eenige weinige minuten.
Buitendien vond rammelsberg, dat de temperatuur bij de re-
ductie zoo hoog mogelijk zijn moet en dat de reductiebuis moet
gedraaid worden, opdat de onderste deelen van het oxydule met
de waterstof in aanraking komen. Er werd soms geen water ge-
vormd, terwijl er toch geene volkomene reductie had plaats ge-
grepen.
De toestel kan na reductie niet toegesmolten worden, omdat
men dan eene niet naauwkeurig te bepalen hoeveelheid waterstof
mee wegen zou en ten slotte bestaat er nog een bezwaar.
PÉLIGOT geeft op, dat het uraniumoxydule en het uranium-
oxyde iu twee verhoudingen met elkaar verbindingen aangaan.
Bemerkungen über das Atomgewicht des Urans. beezelius, Jahresber. 1845.
B. 24. S. 117. Verkort in : Journal f. prakt. Chem.' B. 29. S. 234. 1843.
liebiö's Ann. B. 48. S. 234. Pharm. Centralblatt 1843. S. 577.
(1) kammelsberg geeft S. 4. op 740,512. Zoo ook berzelius, Jahresbe-
richtB. 23. S. 137 en B. 24. S. 1844, 1845, alsmede péligot, waarvan ons
de oorzaak onbekend is.
2 Aeq. oxydule en 1 aeq. oxyde, welke hij deuloxyde of zwart
uraniumoxyde noemt, vormen, volgens hem, de verbinding, welke
langen tijd als uraniumoxydule bekend geweest is. Zij ontstaat,
wanneer salpeterzuur uraniumoxyde of uraniumoxydule aan de
lucht sterk gegloeid wordt, en wordt bij hooge temperatuur niet
veranderd. Volgens zijne proeven verliest deze verbinding bij
reductie in waterstofgas 2,7—37, aan gewigt. Hij geeft op, dat
zij in de donkere gloeihitte bij toetreding van lucht nog zuurstof
opneemt, welker hoeveelheid evenwel niet meer dan Vj^ uit-
maakt , en alsdan overgaat in eene verbinding, welke hij trit-
oxyde of olijfkleurig uraniumoxyde noemt, dat de zuurstof bij
sterker gloeijen weder afgeeft. Derhalve moet men, als het ura-
nium in den vorm van zwart oxyde zal bepaald worden, de hoo-
gere oxydatie daarvan zooveel mogelijk vermijden en te dien einde
het vat met de stof zeer spoedig afkoelen. Van deze verbinding
moeten 100 d. in waterstof gereduceerd, volgens zijne berekening
3,77o verliezen, terwijl hij 3,7—3,97» vond.
rammelsberg bereidde uraniumoxyduloxyde uit gekristalli-
seerden nitras uranii door een half uur te gloeijen in eenen goed
trekkenden windoven, en hij stelde 5,134 gr. vau het verkregen
product bij eene zwakke gloeihitte bloot aan de inwerking van
eenen stroom zuurstof. Maar het gewigt werd slechts met 0,002
gr. vermeerderd.
Van een op dezelfde wijze bereid uraniumoxyduloxyde wer-
den 7,435 gr. in zuurstof zacht gegloeid en zeer langzaam be-
koeld. Maar er ontstond noch verandering in uiterlijk voorkomen
noch in gewigt. Zij werden nu boven eene lamp met dubbele
luchttrekking zoo sterk mogelijk gegloeid, en spoedig afgekoeld,
waarbij men een verlies in gewigt van 0,07 gr. verkreeg (1). Toen
het praeparaat daarop op nieuw in eenen windoven sterk gegloeid
en het vat nog gloeijend er uitgenomen en snel afgekoeld werd,
was het gewigt in het geheel niet veranderd. Nu maken de
genoemde 0,07 gr. een verlies van 0,097o uit, terwijl het vol-
gens péligot 17o i*nbsp;voudige, meer dan
0,07 gr. had moeten bedragen.
Ook het door gloeijen van oxalas uranii bij toetreding van
(1) In pogg. Aim. B. 59. p. 6 geeft kammelsbekg verkeerdelijk 0,007 gr. op.
-ocr page 99-lucht verkregen oxyduloxyde, waarvan 2,654 gr. in eenen stroom
zuurstof zacht gegloeid en langzaam bekoeld, slechts 0,002 gr.
opnamen, gaf hetzelfde resultaat.
kammelsberg zegt, dat hij niet weet, hoe het komt, dat hij
resultaten verkrijgt, die zoodanig van die van péligot afwijken.
Wij willen na deze kritiek van de proeven van péligot,
door rammelsberg vermeld, de proeven van den laatsten op-
geven, waardoor hij het aeq.-gew. van uranium trachtte te leeren
keimen.
De voor de volgende proeven gebruikte stof, waarin geen
vreemd ligchaam aangetroffen werd, werd voor de reductie in
de uitgeblazen buis zelfs door verhitten, soms tot gloeijens, ge-
droogd, en onmiddellijk gewogen, waarbij zij nooit merkbaar
hygroscopisch bleek te zijn, terwijl, nadat de reductie geëindigd
was, (welke steeds bij eene zoo hoog mogelijke temperatuur, voor
zoo ver het glas haar verdragen kon, plaats had) en na bekoeling
in eenen stroom gas, de buis met eene kurk werd gesloten, en
bij de weging geopend werd.
1).nbsp;4,997 Gr., door gloeijen van nitras uranii verkregen,
verloren 0,1915 = 3,SSV^,. Nadat het oxydule in eenen stroom
zuiver zuurstofgas verbrand was, woog het oxydule slechts 0,006
gr, meer dan in den beginne. Wederom in waterstof geredu-
ceerd, bedroeg het verlies 0,193 gr. =o,867o.
2).nbsp;Van een op gelijke wijze bereid praeparaat verloren 3,768
gr. in waterstof 0,156 gr. = 4,147o, en gaven na oxydatie in
zuurstof juist de oorspronkelijke hoeveelheid weder.
3).nbsp;Van het tot de vorige proeven gebezigde oxyduloxyde
werd een gedeelte met verdund zoutzuur gedigereerd, uitgewas-
schen, gedroogd en gegloeid. 3,203 Gr. gaven bij reductie 0,124
gr. verlies = 3,877„. In hetzelfde vat wederom geoxydeerd,
was het gewigt slechts 0,001 gr. veranderd.
4).nbsp;Uit hetzelfde praeparaat werd op nieuw gekristalliseerd
salpeterzuur uraniumoxyde bereid, en dat door gloeijen in oxy-
duloxyde veranderd. 5,136 Gr. hiervan verloren bij reductie
0,206 gr. = 4,011quot;/^, en namen na verbranding in zuurstof hun
vroeger gewigt weder aan.
5).nbsp;Van de tot de beide eerste proeven gebezigde stof, werd
een gedeelte in koningswater opgelost, door ammoniak geprae-
cipiteerd en liet neêrslag daarna gegloeid. Van het zóó verkregen
oxyduloxyde verloren 2,27 gr. bij reductie 0,088 gr. =3,8337,.
6).nbsp;Oxaalzure uraniuraoxyde-ammoniak werd bij toetreding
van lucht gegloeid, de rest met verdund zoutzuur gedigereerd,
uitgewasschen, gedroogd en gegloeid. 2,038 Gr. verloren bij
reductie 0,08 gr. = 3,9257,.
7).nbsp;Oxalas uranii, door praecipiteren van nitras uranii door
zuringzuur verkregen, werd aan de lucht gegloeid. Van het aldus
bereide oxyduloxyde verloren 1,2325 gr. in waterstofgas 0,0545 gr.
= 4,427,. N® verbranding in zuurstof woog de zelfstandigheid
1,234 gr., derhalve slechts 0,0015 gr. meer dan vroeger.
8).nbsp;Van hetzelfde praeparaat gaven 2,4665 gr. een verlies van
0,109 gr. = 4,427o- oxyde loste in koningswater tot eene hel-
dere vloeistof op, en deze gaf, na afscheiding van het uranium-
oxyde door ammoniak, bij uitdamping en gloeijen geene rest.
9).nbsp;Van het op gelijke wijze, maar uit een later bereid oxaal-
zuur uraniumoxyde verkregen praeparaat, verloren 2,656 gr. bij
reductie 0,118 gr. = 4,447,.
10).nbsp;Gekristalliseerd groen uranium-chlorure werd opgelost en
door ammoniak gepraecipiteerd. Het neêrslag werd na uitwas-
schen en droogen onder toetreding van lucht aanhoudend gegloeid.
4,792 Gr. gaven bij reductie 0,189 gr. verlies = 3,9447o'
11).nbsp;Oxalas uranii, uit uranium-chlorure door zuringzuur
gepraecipiteerd, gaf, aan de lucht gegloeid, een oxyduloxyde,
waarvan 1,221 in waterstofgas 0,057 = 4,677, verloren. Door
verbranden in zuurstof verkreeg men wederom het vorige gewigt.
Wanneer wij de resultaten van deze 11 proeven hier in een
tabelletje vereenigen, en daaruit het aeq.-gewigt van uranium
berekenen, in de onderstelling, dat UO.U^O' in 3U0 veranderd
is, en wij daarbij met rammelsbekg de reeds vroeger verkregen
getallen van péligot plaatsen, dan verkrijgen wij dit overzigt:
Verlies bij Aeq.-gew.
Oxyduloxyde uit :nbsp;reductie. van uranium.
1).nbsp;Nitras uranii a)....... 3,837, 736,2
» )) h).......3,86 »nbsp;730,2
2).nbsp;Dito . . :..........4,14 »nbsp;671,8
3).nbsp;Dito .............3,87 »nbsp;728,0
4).nbsp;Dito............4,01 »nbsp;697,7
-ocr page 101-
Oxyduloxyde uit : |
Verlies bij |
Aeq.-gew. | |
reductie. |
van uranium. | ||
5). |
Uraniumoxyde-ammoniak . |
3,83% |
736,2 |
6). |
Oxalas uranico-ammonicus . |
3,925» |
715,9 |
7). |
Oxalas uranii........ |
4,43 )) |
620,8 |
8). |
Dito............. |
4,42 » |
620,8(1) |
9). |
Dito............. |
4,44 )) |
617,4 |
10). |
Uraniuraoxydule-hydaat . . |
3,94 » |
711,8 |
11). |
Oxaalzuur uraniumoxydule |
4,67 » |
580,4 |
Volgens péligot proef I . |
3,7 » |
767,6 | |
)) » » II . |
3,9 » |
721,4. |
Hierbij mogen de proeven van ebelmen nog herinnerd wor-
den , die oxalas uranii in waterstof reduceerde en het oxydule in
zuurstof verbrandde, waarbij hij op 100 d. daarvan 3,75—3,8
verlies bekwam, en 742,875 als aeq.-gewigt van uranium aan-
neemt (zie bl. 79). Maar kammelsberg vermeldt, dat volgens
zijne proeven het uit een oxaalzuur-zout door waterstof geredu-
ceerde oxydule steeds eenige kool ingemengd bevat.
Wat mogen wij nu uit de meêgedeelde cijfers besluiten, die
tusschen 580,4 en 736,2 liggen? Buitendien herhalen wij hier,
dat péligot's proeven cijfers gaven, gelegen tusschen 689 en
747,5, dat wertheim (zie bl. 86) het aeq.-gew. door analyse
van azijnzuur uraniumoxyde-natron = 746,36 en ebelmen, zooals
wij boven zagen, het aeq.-gewigt van uranium = 742,875 opgeeft.
Nemen wij dus alle gevonden aeq.-gewigten bijeen, dan liggen
zij tusschen de getallen 580,4 en 747,5. Voorwaar een zeer
ontmoedigend resultaat, naar aanleiding waarvan dan ook ram-
melsberg teregt besluit, dat alle proeven, om het juiste getal
te vinden, niet toereikend naauwkeurig zijn, en dat het moeije-
lijk zijn zal, om eene andere methode te vinden.
Ter loops mogen wij hier nog bijvoegen, dat rammelsberg
nog op eene andere wijze het aeq.-gew. van uranium trachtte te
bepalen. Hij heeft een uraniumoxyde-zilveroxyde willen berei-
den, door tot een mengsel van nitras argenti en uraniumoxyde,
waarm veel nitras argenti was, zooveel ammoniak te voegen, dat
daarvan geene overmaat voorhanden was. Hij verkreeg een
(1) In de oorsponkelijke verhandeling bl. 9 staat 6,208 voor 620,8.
-ocr page 102-oranje-rood praecipitaat, dat na drooging in het luchtledige boven
zwavelzuur tot 180® kon verhit worden, zonder te veranderen,
waarbij het eene zeer geringe hoeveelheid vochtigheid verloor.
Maar het gehalte aan zilveroxyde werd door hem bij twee proe-
ven = 24,65 en = 27,897o gevonden, waaruit dus volgt, dat het
6f een basisch salpeterzuur uraniumoxyde of uraniumoxyde-am-
moniak ingemengd bevatte.
Nadat het nu rammelsbekg onmogelijk geweest is, om het
aeq.-gew. van uranium te vinden, neemt hij bij zijne berekenin-
gen het getal 750 daarvoor aan, iets, wat wij volstrekt niet kunnen
goedkeuren, omdat er, zooals in 1843 scheen, hoegenaamd geen
grond voor bestond, berzelius verwondert zich hierover ook
zeer (1) en zegt teregt, dat rammelsberg's keuze hem om 2 re-
denen verkeerd toeschijnt, 1® daar geene van rammelsberg's
uitkomsten tot 750 nadert en 2® omdat péligot 750 schijnt aan-
genomen te hebben, om weder een getal te verkrijgen, wat een
veelvoud van 12,5 is.
berzelius voert naar aanleiding van rammelberg's vergeef-
sche pogingen aan, dat de zwarigheden van het onderzoek naar
zijne meening daarin gelegen zijn, dat men tot bases der proeven
of het oxydule of het oxyduloxyde gekozen heeft, die zoo moeije-
lijk van een standvastig zuurstofgehalte kunnen bekomen worden,
daar beide bij bekoeling meer zuurstof opnemen, of ook zouten,
waarin uraniumoxyde de basis is, en welke door gloeijen niet
watervrij kunnen gemaakt worden. Naar het oordeel van ber-
zelius zouden de uraniumzure zouten, die 2, 3 en welligt 6
aeq. uraniumzuur bevatten en zonder ontleding kunnen gegloeid
worden, veel beter daartoe geschikt zijn, vooral de zouten van
bases, welke bij reductie van het zuur door waterstofgas tot oxy-
dule geen water binden, b. v. uranas magnesiae. Evenwel zijn
deze proeven nog niet in het werk gesteld. In elk geval ware het
der wetenschap voordeelig, als men op deze wijze eens pogingen
in het werk stelde om het aeq.-gew. van uranium te leeren kennen.
péligot (2) heeft naar aanleiding van de kritiek, die berzelius
(1)nbsp;Jahresbericht 1845. B. 24. St. 117.
(2)nbsp;Annales de chimie et de physique. 3= Serie. T. 12. p. 549. 1844. Ee-
cherches sur l'uranium. Deuxième me'moire. Journ. f. prakt. Chem. 1845. B.
in zijn Jahresbericht van 1842 over zijne vroegere verhandeling
gegeven heeft, zijne onderzoekingen herhaald en uitgebreid. Hij
wijdt daarbij eenige woorden aan het aeq.-gew. en behoudt zich
voor, daarop terug te komen, berzelius vond door reductie van
uran (protoxydum uranii) ongeveer 800 (uit zyne analysen, bl. 65
berekend), maar ebelmen vond 742,8, rammelsberg nam
750 aan en avertheim 746,36, zoodat het ware aeq.-getal tus-
schen 740 en 750 schijnt te liggen. Voor het overige vonden
wij in zijne verhandeling niets, dat in ons plan past.
Maar tot onze verhandeling behooren regtstreeks de proeven
van rammelsberg (1), die twee jaren later (1845) den uitslag
zijner verdere proeven mededeelt.
Op raad van berzelius sloeg hij twee andere wegen in :
1quot;. eene gewogen hoeveelheid uraniumoxydule met salpeterzuur
en zwavelzuur behandelen en het gewigtnbsp;bepalen;
2®. het gewogen UO, met eene gewogen hoeveelheid MgO in
salpeterzuur oxyderen en door gloeijen in U'O^MgO veranderen.
De eerste wijze heeft bezwaren, namelijk dat 1quot; het UO niet
goed kan gewogen worden, daar het vochtigheid aantrekt, 2\
dat de oxydatie met salpeterzuur zoo heftig is, dat er gemakkelijk
iets verloren gaat; 3quot;. dat het stooten bij indampen van S0^U'0*
hinderlijk is, omdat het zout in de zure vloeistof onoplosbaar is
en zich op den bodem afzet.
In 6 proeven, waarbij geen zigtbaar verlies plaats had gevon-
den , vond hij volgende cijfers voor sulphas uranii en het aeq. van
uranium.
1.nbsp;135,76 =740,545
2.nbsp;136,094=732,77
3.nbsp;139,45 =661,92
4.nbsp;136,23 =729,644
5.nbsp;136,304=727,95
6.nbsp;136,39 =727,95.
35. S. 146. BERZELius, Jahresber. 1846. B. 25. S. 162. Comptes rendus,
T. 18. p. 682. mebig's, Ann. 1845. B. 56. S. 230 und 255.
(1) POGG. Ann. 1845. B. 66. S. 91—95. Versuche, das Atomgewicht des
Urans zu bestimmen, berzeliüs, Jahresber. 1847. B. 26. S. 178. Journ.de
cbim. et de pharm. 3« Ser. T. 8. p. 479. Annuaire de Millon, 1846. p. 9.
Pharm. Centralblatt, 1845. S. 844.
Dezelfde proef, met oxyduloxyde = UO-j-U-ü' in liet werk
gesteld, gaf hem :
7.nbsp;131,79 =707,33
8.nbsp;180,174 = 752,35.
Het oxyduloxyde was deels door gloeijen van het uranium-
chlorure door ammoniak verkregen oxydule-hydraat aan de lucht
(proef 6), deels uit salpeterzuur uraniumoxyde door verhitting,
uitwasschen met neutraal zoutzuur enz. (proef 7) bekomen.
Beiden werden in drooge zuurstof verhit, maar veranderden niet
merkbaar in gewigt.
Het gebruik van magnesia kwam rammelsberg daarom min-
der geschikt voor, omdat de uraniumoxyde-magnesia bij gloeijen,
zelfs als zij overvloedige magnesia bevat, steeds iets in geveigt
vermindert, wat een gevolg moet zijn van eene beginnende re-
ductie van het oxyduloxyde. Bij de beide volgende proeven is
het gewigt genomen, nadat de kroes op eene lamp met dubbele
luchttrekking sterk gegloeid was.
9. 4,713UO en 0,75MgOgaven 5,739. U = 753,757
10. 3,143UO )) 1,192.» » 4,541. U = 662,9.
Buitendien heeft hij de proeven van wertheim met azijnzure
dubbelzouten van soda en baryt herhaald. Hij vond, dat bij
verhitten steeds sporen van dit zout als fijn stof ontweken, wan-
neer de gasontwikkeling begint, en dat men zelfs dit verlies door
twee in elkaar geplaatste kroezeu niet geheel en al kan ontgaan.
11. 3,78 acetas uranii et sodae, bij 220quot; gedroogd, gaven
2,55 rest bij gloeijing, d. i. in 100 d. = 32,5397. Daaruit volgt
U = 743,509, d. i. om 2,85 van wertheim's cn slechts om
0,634 van ebelmen's getal verschillend.
Gekristalliseerde azijnzure uraniumoxyde-baryt. Volgens wert-
heim bevat dit zout in gekristalliseerden toestand 6 aeq. water
= 9,467o, welke het bij 275° geheel verliest, rammelsberg
vond er, boven zwavelzuur gedroogd, tot 200° l,987o en bij
2 andere proeven tusschen 150 en 200® 0,48 en 0,627, water.
Het zout was nu watervrij en leverde bij de analyse 14,787«
ryt, en bevat alzoo 2 aeq. BaO tegen
100 D, van dit dubbelzout lieten bij gloeijen de volgende
hoeveelheden 2Ba0,U'0' achter, waaruit het er bij geplaatste
aeq.-gewigt voor uranium zou volgen :
12.nbsp;68,38 U-644,75
13.nbsp;68,757 » =662,997
14.nbsp;68,136 » =633,17.
RAMMELSBERG zegt aan het einde zijner mededeeling, dat het
resultaat zijner proeven niet zeer bevredigend is en dat hij er zeer
verre van verwijderd is, te gelooven, dat hij het aeq.-gewigt van
uranium zoo naauwkeurig mogelijk heeft bepaald. Hij houdt de
methode met dubbelzouten van azijnzure soda en die met UO of
U0,U®0', salpeterzuur en zwavelzuur in elk geval voor de beste,
ofschoon de laatste daardoor onnaauwkeurig wordt, dat het zwa-
velzure uraniumoxyde bij herhaald verhitten (hoogstens totdat de
kroes naauwelijks zigtbaar gloeit), nooit absoluut hetzelfde ge-
vFjgt geeft, en gemakkelijk een weinig zwavelzuur verliest, zoo-
dat het dan niet meer geheel en al oplosbaar is.
Eene geheele reeks der best gelukte proeven leverde getallen
op, welke tusschen 725 en 750 liggen, zoodat het volgens ram-
melsberg waarschijnlijk is, dat de bepalingen van wertheim,
die met 1 en 9 eenigzins overeenkomen, voor denaauwkeurigste
moeten gehouden worden.
Behalve de vele onderzoekingen, welke wij omtrent het ura-
nium reeds vermeld hebben, ontmoeten wij ook nog eene uitvoe-
rige reeks van proeven van péligot (1). Dit is de reeks,
welke van het jaar 1842 (waarin het péligot gelukte aan te
toonen, dat men vódr dien tijd ten onregte gemeend had, het
aeq.-gewigt van een metaal gevonden te hebben) tot aan 1847,
derhalve in 5 jaren, door verschillende scheikundigen verrigt zijn.
Wij behoeven hier niet te herhalen, wat péligot reeds vroe-
ger omtrent het aeq.-gewigt van uranium meêgedeeld heeft. Wij
gaven het bl. 66 en 69 reeds op. Evenzoo ook met de onder-
zoekingen van ebelmen (bl. 76) en wertheim (bl. 84). pé-
(1) Comptes rendus, T. 22, p. 487. Hieruit overgenomen in : Journ, f,
prakt. Chemie, 1846. B. 38. S. 152. liebiö's Ann. 1846. B. 60. S. 183.
bekzei-iu8, Jahresber. 1848. B. 27. S. 89. Later nog eenmaal uitvoerig meê-
gedeeld in : Ann. de chim. et de phys. 3« Ser. T. 20. p. 329—344. 1847.
Sur Ie poids atomique de l'uranium. Ook in : Journ. f. prakt. Chem. 1847.
B. 41 S. 398. svanberg, Jahresber. 1849. B. 28. S. 94. liebig's u. kopp's
.Tahresb. 1847—1848. S. 418. Annuaire de Millon etc. 1847. p. 4. Journ.
de chim. et de pharm. 3«-Ser. T. 10. p. 80.
ligot besluit uit deze proeven, dat het aeq.-gewigt van uranium
liggen moet tusschen 740 en 750 en het is daarbij der vermel-
ding allezins waardig, dat hij den naam van rammelsberg
niet éénmaal in deze Mémoire aanhaalt. Zonder twijfel heeft hij
van de door dien scheikundige gevonden negatieve resultaten
voordeel getrokken, en het is dus vreemd, dat hij handelt, alsof
hij ze niet kent.
Wij zullen in het volgende in een zoo kort mogelijk overzigt een
volledig verslag trachten te geven van péligot's onderzoekingen.
Hij bezigde ter bepaling van het aeq.-gew. van uranium oxalas
en acetas uranii, welk laatste zout hij voor 4 jaren ook reeds daar-
toe gebezigd had. Beide zouten verdienen boven andere verbin-
dingen van uranium de voorkeur, omdat men ze zoogemakke-
Onbsp;a
lijk in kristallen verkrijgen kan, die slechts voor eene germge
hoeveelheid in water oplosbaar zijn.
Men bereidt het acetaat door het gele uraniumoxyde (verkre-
gen door zachte verhitting van het nitraat) met verdund azijnzuur
in aanraking te brengen. Wanneer het oxyde opgelost is, fil-
treert men de oplossing, die bij bekoeling schoon-gele kristallen
van acetas uranii oplevert.
Men weet, dat het oxalaat zoo weinig oplosbaar is in water, dat
het door dubbele ontleding kan worden verkregen; 100 d. water
lossen volgens ebelmen bij 14° 0,8 en bij 100® 3,4 d. van dit
zout op. Door de oplossingen van acid. oxalicum en nitras of chlo-
ruretum uranii bijeen te voegen, verkrijgt men onmiddellijk over-
vloedige kristallen van dit oxalaat. Wanneer de oplossingen warm
en geconcentreerd zijn, wordt het zout in den beginne in gomach-
tigen toestand gepraecipiteerd, terwijl het na eenigentijd endoor
schudden van het vocht in eene kristallijne massa verandert.
Wanneer zij verdund en koud zijn, verkrijgt men onmiddellijk
een digt en kristallijn poeder, dat gemakkelijk kan gewasschen
worden.
PÉLIGOT heeft nu de betrekking nagegaan, die er bestaat tus-
schen het gewigt van het carbonium van het oxalaat of het acetaat,
terwijl hij het als koolzuur woog, en het metaal, als groen ura-
niumoxyde gewogen. Hij werd door een groot aantal voorloo-
pige proeven er toe gebragt, deze methode voor de be.ste te houden.
Hij bezigde voor zijne proeven den volgenden toestel, die op
-ocr page 107-hetzelfde beginsel berust, als die, welke pkout en brunner bij
de analyse van organische stoffen gebruikten en die veel overeen-
komst bezit met die, welke pavre ter bepaling van het aeq.-ge-
wigt van zink gebruikte (1).
De toestel bestond uit eene verbrandingsbuis A van moeijelijk
smeltbaar wit glas, welke aan beide einden was uitgetrokken en
het te verbranden zout bevatte.
Door middel van caoutchouc-buisjes was deze buis in verband
aan de eene zijde met een reservoir, met lucht of zuurstof gevuld,
welke beide van koolzuur en vochtigheid bevrijd waren, voordat
zij in de verbrandingsbuis kwamen; en aan de andere zijde met
eene tweede verbrandingsbuis, welke wij B zullen noemen, met
koperoxyde gevuld, om de producten van het te onderzoeken zout
in koolzuur te veranderen, péliöot vond, dat er niet alleen kool-
zuur , maar ook kooloxyde bij verbranding ontstond en gebruikte
daarom de beschreven buis B. Men verkrijgt dan niet, zooals
men vroeger meende, op deze wijze protoxydum uranii, maar een
oxyde van zwarte kleur, welks zamenstelling zeer nadert tot die
van peGliblende. Deze zamenstelling kan overigens naar omstan-
digheden gewijzigd zijn, daar de oxyden van uranium door kool-
oxyde in protoxydum uranii (het vroegere uran) veranderd worden.
De lucht of de zuurstof werden eerst gevoerd door % met pot-
asch gevulde buizen, om ze van koolzuur en door een bolappa-
raat met zwavelzuur gevuld, om ze van vochtigheid te ontdoen.
Aan het andere einde van de met koperoxyde gevulde buis waren
verbonden: 1quot;, eene Uvormige buis, met chloorcalcium aan de
eene zijde en met door geconcentreerd zwavelzuur doortrokken
puimsteen aau de andere zijde gevuld, om het water op te van-
gen; eene tweede Uvormige buis, eveneens met door zwa-
velzuur bevochtigden puimsteen gevuld, die als proef huis diende,
gedurende de bewerking niet in gewigt mögt toenemen, en moest
aanwijzen of de gassen, die er door heengingen, goed waren ge-
droogd; 3°. een liebig's-bol-toestel, met geconcentreerde pot-
asch-oplossing gevuld, om het koolzuur op te nemen; 4quot;. eene
Uvormige buis, aan de eene zijde gevuld met door potasch-oplos-
(l) De door péligot gebezigde toestel moest eveneens als die van fa vre aan
vele vereischten voldoen, waarover bij het zink in de verhandeling van den Hr.
OüDEMANS zal gehandeld worden.
sino- bevochtigden puimsteen, aan de andere met stukjes potasch;
deze buis moet het water en het koolzuur terug houden, dat de
gassen nog konden bevatten. Bij eene goede bewerking behoeft
het gewigt dezer buis slechts eenige milligrammen toe te nemen.
Hij ging nu verder op de volgende wijze te werk:
De verbrandingsbuis A werd gewogen en daarna werd er eenige
oxalas uranii in gebragt, waarvan het gewigt niet behoefde bepaald
te worden; ook doet het er weinig toe, of dit zout bij de gewone
temperatuur dan wel bij 100quot; is gedroogd, waarbij het van
zijn kristalwater verliest, péligot werkte met 4—12 grammen.
Eveneens woog hij de beide toestellen, die het koolzuur moeten
terughouden en ook de proef buis, waarvan wij boven spraken.
De buis, die oxalas uranii bevatte, was aan een harer uiteinden
uitgetrokken en drong dus zoo in de met koperoxyde gevulde
buis, welke eveneens aan een harer uiteinden uitgetrokken was;
deze beide buizen waren met een caoutchouc-buisje verbonden.
Ook moest de met koperoxyde gevulde buis eenig amianth bevat-
ten, opdat het water niet eensklaps eene sterk verhitte buis
bereike, waardoor deze onmiddellijk springen zou.
De verbinding tusschen de verbrandingsbuis A en het vat,
waarinde lucht aanwezig was, werd door eene kraan verbroken.
Deze was aangebragt tusschen den met potasch gevulden toestel
om de lucht of de zuurstof van koolzuur te bevrijden en den
bol-toestel, welke zwavelzuur bevatte, om de doorgevoerde gas-
sen te droogen. De buis B werd sterk verhit, daarop werd het
uranium-zout zacht verwarmd om het langzamerhand van zijn
kristalwater te ontdoen; ten slotte werd het ontleed, terwijl pé-
ligot den stroom gas langzaam liet ontwijken. De ontleding
had bij eene temperatuur plaats, waarbij de buis niet wit gloei-
jend was. Langzamerhand werd het gele oxalaat in een zwart
oxyde veranderd, hetwelk zooveel mogelijk poreus gehouden
werd, terwijl men vermeed, het tot de roode gloeihitte te ver-
warmen, waarbij alle organische stof geheel zou ontleed wor-
den. _ Door deze voorzorg bereikte men op eene meer zekere
en juiste wijze zijne goede oxydatie.
Deze oxydatie had onmiddellijk plaats, wanneer de kraan ge-
opend werd en er lucht in de verbrandingsbuis kwam. De stroom
der lucht werd door eene kraan geregeld. Eene buis van makiotte:
wees aan, hoeveel water er in het lucht-of zuurstofbevattende vat
gevloeid was.
PÉLIGOT heeft door vele proeven gevonden, dat het om 't
even was of de oxydatie door lucht of door zuurstof geschiedde,
en dat het oxyde niet in gewigt veranderde, wanneer er eerst
lucht en daarna zuurstof onder verwarming over gevoerd werd.
In elk geval moest de buis op het oogenblik der oxydatie levendig
rood gloeijend gehouden worden.
Na geëindigde ontleding liet hij de toestellen bekoelen en voerde
steeds lucht door; vervolgens woog hij al de buizen, die hij vóór
de proef gewogen had en verkreeg op die wijze het gewigt van
het groene uraniumoxyde, waarvan de zamenstellmg bekend is
en van het koolzuur; ^vaaruit dus het aeq.-gew. van het oxyde
en derhalve dat van het uranium bekend werd.
péligot meent, dat de door hem gebezigde methode zeer ge-
schikt is ter aeq.-gew. bepaling. Hij kon metgroote hoeveelheden
werken en daardoor fouten van weging ontgaan, en daarenboven
behoefde bij slechts e'én ligchaam (de koolstof) in de berekeningen
op te nemen, waarvan het aeq.-gew. zeker genoeg bekend is. Daar-
enboven was het niet noodig rekening te houden van de hoeveelheid
water, die het zout bevatte. Eindelijk verkreeg hij het uranium-
oxyde in eene middenstof (lucht), waarin het geene verandering
kon ondergaan. Weegt men het in waterstof, dan is er eene
lastige correctie noodig, of wel heeft men eene gedeeltelijke re-
oxydatie te vreezen, als men waterstof door lucht vervangt.
Ook vond hij door middel zijner methode, zooals hij opgeeft,
verschillen in zamenstelling, die men op de gewone wijze der
elementair-analysen niet zou gekend hebben. Hij meent einde-
lijk, dat zijne wijze voor alle metaal-oxalaten en acetaten en
waarschijnlijk voor de meeste organische zouten van toepassing is.
Hij vond, dat de bereiding van zuiveren oxalas uranu groote
bezwaren oplevert, zooals wij straks uit zijne cijfers gullen zien.
Verder bezigde hij een uranium-zout, dat vrij was van èenig vreemd
metaal. Hij nam oplossingen, bij de gewone temperatuur ver-
kregen en niet verzadigd, van nitras en chloruretum uranii en
van oxaalzuur, welke hij warm vermengde. De oxalas uranu,
die bij bekoeling werd afgezet, werd gewasschen, eerst door af-
schenken en daarna met laauw water; daarop werd het zout op
een filtrum gebragt, dat met salpeterzuur was uitgewasschen en
eindelijk bij de gewone temperatuur gedroogd. Hij nam voor
het oxalaat de zamenstelling, COSU^OS 3H0 aan, dat bij
120quot; 2 aeq. water verliest.
Maar op de genoemde wijze bereid, was het zout evenwel niet
zuiver, zooals de volgende vier proeven aan toonen, die op de
boven beschreven wijze verrigt' werden :
I. ^ IL HL IV.
Koolzuur....... 1,879 1,090 0,922 1,272 gr.
Groen uraniumoxyde . 5,900 3,432 2,914 3,996 »
Uit deze proeven leidt men het aeq.-gew. van het groene oxyde
van uranium af door de evenredigheid :
N:550 = N' :x,
waarin N het gew. van het door de proef bekende koolzuur, N'
dat van het groene oxydum uranii, x dat van het aeq. van dit
oxyde en 550 het aeq.-gew. van koolzuur aanduidt,
(0^0^=1504-400),
voortgebragt door de verbranding van 1 aeq. zuringzuur C'0^
Is het aeq.-gew. van het groene oxyde gegeven, dan leidt men
er dat van het uranium uit af, door 266,6 (of 273 aeq. zuurstof)
van dit aeq.-getal af te trekken en door de helft te nemen van het
overblijvende getal, dat dan 2 aeq. uranium zal aanduiden. Het
peroxydum uranii (dat der gele zouten) isnbsp;het groene
oxyde, door oxydatie van lucht of van zuurstof van het protoxyde
isnbsp;of U^O'^/s volgens de proeven van ebelmen en péli-
got, die door nieuwe proeven, welke hij niet opgeeft, deze za-
menstelling bevestigd vond.
Uit de boven opgegeven getallen berekent péligot op de zoo
even vermelde wijze de volgende cijfers :
Proef.nbsp;Groen oxyde. Uranium U.
Hij begreep, dat het gebezigde zout niet zuiver geweest was
en dat de proef hem te veel koolzuur had doen vinden. Hij her-
haalde daarom de proef met eene nieuwe hoeveelheid oxalaat,
niet meer door middel van nitras uranii, maar door chloruretum
uranii en zuringzuur bereid. Na vele wasschingen vond hij geen
spoor van chloor en vond het zamengesteld uit :
V.
Koolzuur........1,061 gr.
Groen uraniumoxyde . . 3,276 »
waaruit voor aeq.-gew. van het uranium volgt 715.
Dit zout bevatte noodzakelijk eenen overvloed van zuringzuur,
overeenkomende in de vorige analyse met 30-40 milligr. kool-
zuur. In kokend water opgelost en door eene nieuwe kristallisatie
gezuiverd, gaf het in 2 proeven : ^^nbsp;^^^
Koolzuur..........1,476nbsp;1,^23 gr.
Groen uraniumoxyde . . . 4,673 3,859 »
of wel 1741 en 1735 voor aeq. van dit oxyde en 737 en 734
voor dat van het uranium.
De zamenstelling van dit zout was dus dezelfde als het oxalaat
der vorige 4 proeven.
Het onderzoek werd voortgezet met het laatste zout; péligot
loste het in kokend water op en analyseerde wat er den volgen-
den dag was afgezet. Hij verkreeg :
Koolzuur.......... 1,456 gr.
Groen uraniumoxyde . . . 4,649 »
of 1756 voor het aeq.-gew. van dit oxyde en 745 voordat van uranium.
Eene hoeveelheid van dit zout werd voor de 3e keer in kokend
water opgelost en gaf de volgende cijfers :
I^.
Koolzuur..........1,369 gr.
Groengt; uraniumoxyde . . . 4,412 »
of 1772 voor het aeq.-gew. van het groene oxyde en 752 voor
dat van het metaal.
Dat zout voor de 4^ maal in kokend water opgelost en daaruit
gekristalliseerd, gaf:
X.
Koolzuur..........2,209 gr.
Groen uraniumoxyde . . . 7,084 »
of 1764 voor het aeq.-gew. van het oxyde en 749 voor dat van
uranium.
Maar péligot liet ten overvloede het oxalaat door acid. oxa-
licum en chloruretum uranii, v^^at in proef VI en VII de getallen
737 en 734 gegeven had, 3 malen kristalliseren en vond het
in 2 proeven zamengesteld uit :
XL . XII.
Koolzuur......... 1,019 1,069 gr.
Groen uraniumoxyde . . . 3,279 3,447 »
of 1769 en 1773 voor het aeq. van het oxyde en 751 en 753
voor dat van het metaal.
Ten slotte ging péligot na, of de zamenstelling van het zout
door zóó dikwijls oplossen en kristalliseren ook veranderd en
of het ook basisch geworden was. Te dien einde liet hij hetgeen
van proef XI en XII nog was overgebleven 2 malen kristalli-
seren; na 6 malen (d. i. dus te zamen 8 maal) gekristalliseerd
te zijn, vond hij :
XIII.
Koolzuur........1,052 gr.
Groen uraniumoxyde. . 3,389 »
of 1770 voor het aeq.-gewigt van het oxyde en 751 voordat van
het uranium.
Als wij zamenvatten, welke aeq.-gewigten hij vond, hebben
wij in ronde cijfers, die ook péligot opgeeft:
Voor het aeq.-gewigt van
Het groene ura- | |||
niumoxyde. |
Het uranium. | ||
In proef |
I |
1726 |
730 |
» » |
II |
1731 |
732 |
» )) |
III |
1738 |
735 |
» » |
IV |
1728 |
730 |
» » |
V |
715 | |
» » |
VI |
1741 |
737 |
» » |
VII |
1735 |
734 |
» )) |
vni |
1756 |
745 |
» » |
IX |
1772 |
752 |
» » |
X |
1764 |
749 |
» » |
XI |
1769 |
751 |
» » |
XII |
1773 |
753 |
» » |
XIII |
1770 |
751. |
PÉLIGOT neemt nu een gemiddelde uit de 6 laatste proeven
= 750, en zegt, dat, als men het cijfer 745 buiten rekemng
laat, men uit de vijf overigen 751 verkrijgt.
Maar hij heeft nog eenige analysen van acetas uranii verrigt,
door het uranium als groen oxyde te wegen; in zijne vroegere proe-
ven was dit niet geschied, want het oxyde had hij ter berekemng
van het aeq.-gewigt, alleen bij verschil bepaald.
Hij woog nu het uranium evenals bij de ontledingen van het
oxalaat, als groen oxyde, door het acetaat in eene glazen buis
in eenen stroom lucht of zuurstof te verhitten.
Hij verkreeg de volgende cijfers :
Acetas uranii.nbsp;Groen oxyde.
Inbsp;5,061nbsp;3,354
IIInbsp;1,869nbsp;1,238
VInbsp;4,393nbsp;2,920
Vn 2,868 1,897.
Deze cijfers geven voor het gele oxyde \J'0\ in het acetaat
l^evat:nbsp;^^^
I II. ni. IV. V. VL vn.
67,54 67,68 67,51 67,84 67,63 67,74 67,44.
Het gemiddelde uit deze proeven is 67,65.
péligot vond aan koolstof en water
Koolstof . . 11,27 11,30 11,30 11,1
Water ... 21,60 21,16 21,10 21,2(1).
(1) BEBZELIÜS heeft (Jahresbericht 1848. B. 27. S. 89 etc.) de cijfers van
PÉLIGOT nagerekend.nbsp;„
Hij zegt, dat wanneer men de proef, welke 11,27010 koolstof en2I,60fo wa-
ter gaf, berekent volgens G = 75 en H=12,5, (terwijl men aan het zont de
zamenstelling : U203,C^H®0'-i-2H0 toekent) men vindt, dat ll,270|o koolstof
met 23,94875®/(, azijnzuur overeenkomen en dat het zout bij verbranding 21,180/o
water had moeten geven, waaruit dan volgt, dat het, daar 't 21,60/o water
gaf, nog 0,46875o/o hygrocopisch water moet bevat hebben. Het gehalte aan
kristalwater = 2 aeq. bedraagt volgens bereking 8,45250/o; hieruit volgt voor
het zout de volgende zamenstelling :
Weshalve men voor aeq.-gewigt van het gele oxyde 1800 ne-
mende (7504-750-}-300), voor het zout de volgende zamenstel-
ling verkrijgt :
C*nbsp;300,0nbsp;11,26
H'nbsp;62,5 1
O^nbsp;500,0 j
U^O' 1800,0nbsp;67,65.
2662,5
Neemt men nu 11,27 dan verkrijgt men 750, neemt men 11,30,
dan verkrijgt men 747,7 voor het aeq.-gewigt van uranium.
Wanneer men het gemiddelde neemt van het gewogen oxyde,
terwijl het azijnzuur bij verschil bepaald is, dan verkrijgt men
juist 750, wat péligot aanneemt.
Aan het einde zijner verhandeling merkt hij op, dat het door
hem gevonden aeq.-gewigt tamelijk goed overeenstemt met dat van
wertheim -■= 746,36 en dat het eenigzins hooger is dan dat van
ebelmen = 742,875, terwijl hij verder zegt, dat ebelmen zeker
met een onzuiver zout gewerkt heeft. In diens verhandeling lezen
wij: ))on faisait cristalliser le nitrate, et Pon décomposait de nou-
veau les cristaux par Facide oxalique bouillant; le précipité, lavé
successivement par décantation et sur un filtre, peut être considéré
comme absolument pur, et les essais les plus minutieux ne m'ont
donné aucune trace de substances étrangères.quot; De eerste proeven
van péligot komen ook zeer wel overeen met die van ebelmen en
péligot bewees, dat de zouten, die hij tot zijne eigene eerste
Azijnzuur......... 23,94875
Kristalwater........ 8,45250
Hygroscopisch water . . . 0,46875
Uraniumoxyde als verlies. 67,13000
100,00000
maar 23,94875 : 67,1300 — C^H^G» : 1786,96, hetwelk = is aan het gewigt van
1 aeq. uraniumoxyde. Trekt men daarvan 3 aeq. zuurstof af, dan blijft er
voor 2 aeq. uranium 1486,96 over, en dat geeft 743,48 voor het aeq.-gewigt
van uranium en niet 750, zooals péligot berekent.
Buitendien merkt beezelicts aan, dat het oxyduloxyde, zooals alle vroe-
gere proeven bewezen hebben, in geenen vast bepaalden graad van verbin-
ding verkregen, en dat er dus niets daaruit kan afgeleid worden, beezelius
houdt het aeq.-gewigt van uranium dan ook niet voor zeker vastgesteld. Het
bevreemde ons te bespeuren, dat svanberg (Jahresber. 1849. B. 28. S. 94.)
deselfde proeven van péligot een jaar later zonder eenige aanmerking vermeldt.
proeven bezigde, niet zuiver waren, daar er nog zuringzuur in
aanwezig was.
En wat moeten wij nu ten slotte uit de zoo uitvoerige proe-
ven van péligot besluiten? Wij zagen, dat hij cijfers vond, lig-
gende tusschen 715 en 753, terwijl zijne met waarschijnlijk zui-
vere zouten verrigte proeven als resultaten gaven getallen, lig-
gende tusschen 745 en 753. Ofschoon wij zonder twijfel regt
hebben tot het besluit, dat het aeq.-gewigt van uranium ook door
péligot's proeven nog lang niet zeker bekendis, volgt er even-
wel uit, dat het schijnt te liggen tusschen 745 en 750.
En wanneer wij nu aan het eind van dit verslag van de vele
proeven omtrent het aeq.-gewigt van uranium, door verschillende
scheikundigen in.het werk gesteld, de door hen verkregen cijfers
in een tabelletje vereenigen, zal het blijken, hoe groot het ver-
schil der vermelde getallen is:
SCHÖNBEKG vond in 1813 een aeq.-gew.3l38,07(3146,86)
)gt; 1822 » » 5422,99(803,8)
,) 1825 » » 2713,70(800 ongev.)
)) 1840 )) » 677,84
» 1841 » » 1700
» 1841 » » 2777,77
» 1842 » » 750
» 1842nbsp;» » meer dan 800
» 1842 » » 742,875
» 1842 » » 2362,5
)) 1842 » » 803,786
» 1843 » » 746,35
,) 1843 » » 580,4-736,2
» 1844 » » 740 — 750
)) 1845 » » 725 — 750
_______ .. » 1846(1847) » » 750.
En wij vragen nu weder, welk is waarschijnlijk het meest tot
de waarheid naderende cijfer? Wij aarzelen naar aanleiding
van de tamelijk goede overeenstemming der analysen van péli-
got (vooral van de 6 laatste, die met zuivere zouten in het werk
gesteld zijn) geen oogenblik uit te spreken, dat 750, zoo het al
niet volkomen het aeq.-gewigt van uranium uitdrukt, althans zeer
tot de waarheid schijnt te naderen, weshalve wij voorstellen, om
arfvedson
berzelius
eegnault
péligot
marchand
péligot
berzelius
ebelmen
rammelsberg
))
wertheim
rammelsberg
péligot
rammelsberg
péligot
750 aan te nemen, zoolang als er geene betere bepalingen verrigt
zijn. Wij geven aan 750 verre de voorkeur boven 742,878, dat
in de tabellen van web er (zie bl. 14), vreemd genoeg, met ebel-
men voor het aeq.-gewigt is aangenomen, en meenen, dat de uit-
voerige analysen van péligot, in verband tot die van wertheim
(bl, 84} onze aanname voldoende billijken. Maar — wij herhalen
het — de wetenschap mag met regt een nieuw onderzoek omtrent
het aeq.-gewigt van uranium verwachten, waartoe men volgens
berzelius (1) waarschijnlijk met het beste gevolg op deze wijze te
werk zal moeten gaan, dat men het dubbelzout van chloorkalium
en uranium-acichloride, hetwelk èn goed gekristalliseerd èn wa-
tervrij kan bekomen worden, praecipitere met eene goed geti-
treerde oplossing van nitras argenti.
V.
Het bismuth (ook wismuth genoemd) is reeds van ouds be-
kend, ofschoon het dikwijls met tin en lood verwisseld werd.
stahl en dupay bewezen voor het eerst, dat het een eigenaar-
dig, van alle andere grondstoffen bepaald verschillend metaal was.
Behalve de onderzoekingen van guyton-morveau (die in 100
d. bismuthoxyde vond 80 d. bismuth en 20 d. zuurstof), van
proust, (welke 88 d. bismuth met 12 d. zuurstof verbonden vond)
van klaproth en bucholz (die 89,28 d. bismuth en 10,72 d.
(1) Jahresber. 1848. B. 27. S. 92.
-ocr page 117-zuurstof tot bismuthoxyde vereenigd vonden), van thomson, (die
daarin 90 d. bismuth en 10 d. zuurstof aantrof), ontmoeten wij
geene analysen, welke ter berekening van een aeq.-gew. kunnen
gebruikt worden. Berekent men dat uit de genoemde cijfers, dan
verkrijgt men volgens :
guyton-moeveau een aeq.-gew. . — 600,00
PROUST.......................
KLAPROTH en BUCHOLZ......-1249,25
thomson..............................(1)
als wij voor het bismuthoxyde de formule BiO^ aannemen.
Buitendien vond john davy (2) het bismuthoxyde zamenge-
steld uit : 67,5 bismuth en
7,5 zuurstof, waaruit voor aeq.-gew. van het bismuth,
voor de formule BiOS volgt het getal 2700.
Behalve de uitvoerige onderzoekingen, welke wij weldra zullen
opgeven, ontmoeten wij nog eenige bepalingen, waaruit men een
aeq.-gew, zou kunnen afleiden, maar die wij toch slechts zeer
kort behoeven aan te stippen.
VAUQUELIN (3) namelijk, heeft sulphuretum bismuthi onder-
zocht. (Zie over de bereiding bij sulphuretum plumbi (bl. 20)).
Hij vond het zamengesteld uit :
Bismuth . . 68,25
Zwavel . . 31,75
100,00,
waaruit men voor S = 200 en voor de formule BiS een aeq.-gew.
voor bismuth berekent = 429,92.
Verder geeft hij op, dat wenzel de zamenstelling had gevon-
den, gelijk :
Bismuth. ... 85
Zwavel .... 15
en sage gelijk aan:
(1)nbsp;De opgaven, waaruit deze aeq.-gew. berekend zijn, zijn ontleend aan
gmeun's Handbuch 4' Aufl. B. 2. S. 848.
(2)nbsp;SCHWEIGGER, 1814. B. 10. S. 311. Phil. Transact. 1812.
(3)nbsp;Ann. de chim. 1811. T. 80. p. 259. Experiences pour determiner la
quantité' de soufre que quelques me'taux peuvent absorber par la voie sèche.
Extrait des Ann. du Muse'nm, 9« année.
Bismuth. ... 60
Zwavel .... 40
quot;löö,
terwijl men uit de eerste analyse een aeq.-gew. = 1133,33 en uit
de tweede een aeq.-gew. = 300,00 afleidt.
Wij behoeven over deze cijfers niet uitvoeriger te handelen.
Zij behooren evenals de 4 straks genoemde aeq.-gew. tot de ge-
schiedenis en bezitten ook alleen als zoodanig waarde.
Onder de proeven, waarover wij eveneens niet uitvoerig be-
hoeven te spreken, daar de daartoe gebezigde methode niet opge-
geven is, rangschikken wij ook die van gmelin (1), welke in
100 d. bismuthoxyde (Bi^OS zooals hij aanneemt) 89,67 d. bis-
muth en 10,33 d. zuurstof vond, waaruit een aeq.-gew. voor
bismuth = 1301,59 volgt.
Van grooter belang zijn echter de onderzoekingen van lager-
hjeem, waaraan berzelius, en de geheele scheikundige wereld
met hem, tot aan 1852, waarin Schneider het aeq.-gew. opnieuw
bepaalde, een onbepaald vertrouwen schonk.
lagerhjelm (2) heeft de zamenstelling van zwavelbismuth,
van bismuthoxyde en van zwavelzuur bismuthoxyde nagegaan.
Hij ging op de volgende wijze te werk :
I. Bismuth-metaal uit den handel werd in koningswater tot
kokens verhit. De oplossing, met ammoniak verzadigd, gaf met
cyankalium een blaauw neêrslag; dat het aanwezen van ijzer aan-
wees. Om het metaal zuiver te verkrijgen, werd de oplossing
door water gepraecipiteerd, en het neêrslag uitgeperst en ge-
droogd. Zeven d. van deze gedroogde massa, met 1 d. koolpoe-
der en 5 d. zwarten vloed vermengd en in eenen smeltkroes ge-
durende een kwartieruurs rood gloeijend gehouden, gaven Yj^
zuiver metaal.
(1)nbsp;GMELIN, Handbucli 1844. 4. Aufl. B. 2. S. 848.
(2)nbsp;schweiggek's Journ. 1816. B. 17. S. 416. Hierin overgenomen door
Prof. meinecke uit : Annals of Philosophy 1814. Nov. onder den titel van :
Versuche, den Gehalt des Schwefelwismuths, des Wismuthoxyds und des
schwefelsauren Wismuthoxyds zu bestimmen. Ook meêgedeeld in : schweig-
gek's Journ. etc. 1818. B. 22. S. 330 door beezeliüs in zijn : Gewicht der
element. Maassth. u. s. w. pogg. Ann. 1826. B. 8. S. 183 door beezelius
in : Ueber dio Bestimm, der relat. Anzahl von einf. Atom, in chem. Verb.
Ann, de chimie 1815. T. 94. p. 161.
De zwavel, die tot de proef werd aangewend, was deels door
destillatie gereinigde pijpzwavel, deels natuurlijke zwavel. Voor
elke proef werd zij tot smeltens verhit of ook geheel gesmolten
om de aanraking met het metaal te begunstigen.
Om bij de verbinding van het bismuth met de zwavel de oxy-
datie van het metaal te verhinderen, werden glazen kolven of
retorten met lange, enge halzen aangewend.
10nbsp;Gr. metaal in poeder werden met eenen overvloed van zwa-
vel gemengd en boven eene alcohollamp zoolang verhit, totdat
de massa detoneerde; daarbij werd de hitte eensklaps zoo sterk,
dat het mengsel gloeide. Nadat het vat gedurende een,gen tijd
rood gloeijend gehouden was, om den overvloed van zwavel ge-
heel en al te verwijderen, woog de massa na bekoelmg 15,2476
sr 100 D. bismuth hadden zich alzoo met 22,476 d. zwavel
verbonden. Bij vier volgende proeven vond lagerhjelm de
cijfers 22,520 - 22,065 - 22,230 - 22,465 zwavel.
11nbsp;In een glazen vat werden 8,5045 d. bismuth met salpe-
terzuur tot volkomene oxydatie gekookt, tot droog uitgedampt
en tot de roode gloeihitte verwarmd. De massa woog nu 9,6725.
Er hadden zich derhalve 100 d. bismuth met 11,382 d. zuurstof
verbonden. Het oxyde was geel, evenals guttegom, met eenige
roodachtige strepen, welke in eene eigenaardige stelling bezien, met
ijzerroest overeenkwamen. Dit kon het gevolg zijn van een klein
ijzergehalte van het zuur, hetwelk bij de groote hoeveelheid daar-
van zigtbaar geworden was. De proef werd met volkomen zuiver
zuur herhaald: 100 d. metaal namen 11,275 d. zuurstof op. Het
oxyde had na sterke gloeijing eene steenroode kleur.
III 100 D. metallisch bismuth werden met zwavelzuur m
een glazen vat zoolang verhit, totdat de massa graauw gekleurd
was geworden. Om de massa volkomen in zwavelzuur bismuth-
oxyde te veranderen, werd zij zoolang met zwavelzuur bevoch-
tigd, totdat zij geheel wit geworden was. Daarop stelde l.
haar aan eene sterke hitte bloot, om den overvloed van zuur te
verwijderen. Na bekoeling had het zout eene graauwe kleur,
en het bleek, dat 100 d. metaal 64.55 in gewigt hadden toege-
nomen. Deze toename moest uit 11,275 zuurstof en uit 53,27
zwavelzuur bestaan, ende massa zwavelzuur bevatte 31,946 zuur-
stof. Nu is echter dit getal geen veelvoud van de zuurstof van
't oxyde om een geheel getal. Deze omstandigheid, verbonden
met de kleur van 't zout, deed vermoeden, dat het metaal niet
volkomen geoxydeerd was geweest. Er werd derhalve salpeter-
zuur toegevoegd, waarbij roode dampen ontwikkeld werden. De
massa werd eenigen tijd verhit, tot droog uitgedampt en daarop
aan eene zwakke, roode gloeihitte blootgesteld. Zij had nu eene
sneeuwwitte kleur aangenomen, met uitzondering van een of twee
geelachtige vlekken, welke rood oxyde bleken te zijn, dat misschien
bij de roode gloeihitte vrij geworden was. De vermeerdering in
gewigt bedroeg thans 67,82 d., die volgens l. bestaan uit :
Zuurstof van 't oxyde 11,28
Zwavelzuur.....56,54.
Deze hoeveelheid zuur bevat 33,907 zuurstof, waarvan het
derde gedeelte 11,302 bedraagt. Dit getal verschilt van dat, wat
het zuurstof-gehalte van het oxyde uitdrukt, slechts om 0,002. Dit
zout was zeker zuivere sulphas bismuthi, want het was sneeuwwit,
en volkomen gelijkvormig in kleur en uiterlijke gedaante. Bij
sterkere roode gloeihitte werd er zwavelzuur verjaagd; alleen is
het onderscheid tusschen de temperatuur, welke ter afzondering
van den overvloed van zuur noodig is, en tusschen die, welke
het zout ontleedt, te groot, dan dat deze proef niet met naauw-
keurigheid in het werk had kunnen gesteld worden.
lagerhjei.m besluit zijue proeven met de opmerking, dat de
wetten, naar welke de ligehamen zich verbinden en ontleed wor-
den , bepaald en onveranderlijk zijn; maar dat men niet ver-
wachten kan, dat de resultaten der proeven volkomen met elkaar
overeenstemmen; zelfs is de waarneming aan fouten onderwor-
pen. — De proef, die het meest tot de waarheid schijnt te na-
deren, is de verzadiging van het metaal met zuurstof. Er kan
alzoo worden aangenomen, dat 100 d. metaal 167,71 d. sulphas
bismuthi geven en alzoo is de zamenstelling van dit zout:
66,353
[ Bismuth . . 59,627
Oxyde ^ Zuurstof. . 6,726
f Zwavel . . 13,469
' I Zuurstof. . 20,178
In dit zout zijn 100 d. metaal tegen 22,59 d. zwavel aanwezig,
en in de boven vermelde proeven was de grootste hoeveelheid
zwavel, welke door 100 d. metaal opgenomen werd, 22,520 d.
Dit schijnt het meest tot de waarheid te naderen. De resultaten
dezer proeven zijn derhalve :
fBismuth 89,663(1) 100,00
Bismuthoxyde.......| Zuurstof 10,137nbsp;11,28
fBismuth 81,619nbsp;100,00
Zwavelbismuth.....' |Zwavel. 18,381nbsp;22,52
fOxyde . 66,353nbsp;100,00
Zwavelzuur bismuthoxyde j . , 33,647nbsp;50,71
BERZELIUS berekende uit deze proeven in zijn Essai enz. bl.
143, naar de formule BiO% een aeq.-gewigt = 1773,8. Neemt
men evenwel de door Schneider verbeterde hoeveelheid bismuth
in 100 d. bismuthoxyde aan, dan verkrijgt men 1773,94 en naar
de formule Bi'Oquot; uit dezelfde cijfers een aeq.-gewigt = 1330,45.
Wij zullen in het volgende gelegenheid hebben om aan te toonen,
dat lagerhjelm geene zuivere verbinding schijnt onderzocht te
hebben en behoeven over de door hem gevolgde methode van
onderzoek, welke Schneider later verbeterde, insgelijks nog
niet hier te spreken.
Omtrent het aeq.-gewigt van bismuth vinden wij verder,
datBERZELius (2) in 1818 de proeven van lagerhjelm over het
bismuthoxyde vermeldt. Hij voegt er bij, dat het metaal, aan
de lucht blootgesteld, een purperkleurig protoxyde vormt. Wij
vinden reeds vroeger door berzelius hiervan gewag gemaakt.
Het is volgens hem (3) bekend, dat bismuth, wanneer het bij
eene zachte warmte gesmolten wordt, eene donker purperbruine
kleur aanneemt. Hetzelfde gebeurt, wanneer fijn bismuth aan
den invloed van de lucht in het donker wordt blootgesteld. Eene
I
(1)nbsp;schneider heeft (pogg. Anü. 1851. B. 82. S. 305) te regt opgemerkt,
dat dit cijfer fautief berekend is en in 89,868 moet veranderd worden, waar-
door de hoeveelheid znnrstof dan in 10,132 gewijzigd moet worden.
(2)nbsp;schweigger's Journ. etc. 1818. B. 22. S. 330. beezelitjs : Gewicht
der element. Maasstheile u. s. w.
(3)nbsp;schweigger's Journ. 1813. B. 7. S. 70. Versuch die chemischen An-
sichten, welche die systematische Aufstellung der Körper, in memem Versuch
einer Verbesserung der Chemischen Nomenclatur , begründen, zu rechtfertigen.
8
-ocr page 122-zekere hoeveelheid bismuth, vv'elke gedurende de zomermaanden
in eene met papier los bedekte flesch gestaan had, was aan het
bovenste gedeelte in een los donkerbruin poeder veranderd, en
de grenzen tusschen het nog metallische deel en het suboxyde
waren tamelijk scherp. Wanneer hij het bruine poeder in zout-
zuur wierp, werd het daarbij in metaal veranderd, en het zout-
zuur nam bismuthoxyde op. Dit suboxyde bezit alzoo de alge-
meene karakters der suboxyden, om zich door zuren in oxyden
en metaal te doen veranderen. Het bekende oxyde moet alzoo,
volgens beezelius in 1818, minstens Bi-f^O zijn, in welk ge-
val e'e'n maatdeel (aeq.) bismuth 1774 wegen zal.
De overeenkomst tusschen antimonium en bismuth, zegt ber-
zelius, liet vermoeden, dat het metaal zich bij verhitting met
nitras potassae in een zuur zou veranderen. Maar berzelius
verkreeg alleen het gewone oxyde, hetwelk zelfs in gesmolten
toestand niet door gesmolten salpeter hooger wordt geoxydeerd.
Wij zullen straks zien, dat de door berzelius aangenomen
formule voor bismuthoxyde onjuist is. En in 1826 kwam hij
ook werkelijk reeds op zijne vroeger geuite meening terug.
Hij deelde toen meê (1), dat bismuth twee oxyden heeft, van
welke alleen het eene in zamenstelling bekend is. Het zwavel-
bismuth bevat een gelijk aantal aeq. als het bismuthoxyde. Het
eenigste, wat ons omtrent het aantal aequivalenten der bestand-
deelen van het bismuthoxyde eenig uitsluitsel kan geven, bestaat
in de proeven van dulong en petit over de spec. warmte der
metalen; men vindt daaruit, dat, wanneer bismuthoxyde is
=Bi-|-0 (uit welke formule naar de proeven van lagerhjelm een
aeq.-gewigt =886,918 volgt), het product van de spec. warmte met
het aeq.-gewigt Yg uitmaakt van — en wanneer het eerste 2Bi-|-30
is, het product gelijk wordt aan die van de aeq.-gew. van 9 andere
enkelvoudige ligchamen en de spec. warmte daarvan. In dit geval is
het bismuthoxyde zamengesteld uit hetzelfde aantal aeq. als het anti-
moniumoxyde, waarmee het, zooals bekend is, in vele opzigten zoo
veel analogie bezit. Uit de proeven van lagerhjelm (het bismuth-
oxyde) berekent berzelius het aeq.-gewigt van bismuth = 1330,4.
(1) pogg. Ann. 1826. B. 8. S. 183. Ueber die Bestimm, der relat. Anzahl
von einf. Atom, in chem. Verb.
Maar er werd door aüGüst stromeyer (1) bismuthsuperoxyde
gemaakt en onderzocht, buchoez en brandes (2) hadden dit
reeds vroeger bereid, maar stromeyer vond, dat dit onzuiver
M-as en dat hunne onderzoekingen fout waren. Zij vonden, dat
het superoxyde bij gloeijen, waardoor het tot oxyde gereduceerd
werd, 337, zuurstof verloor. Daar nu het oxyde ongeveer IO7,
zuurstof bevat, zoo zijn in 67 d. daarvan nog 6,7 d.bevat, wat te
zamen derhalve een zuurstofgehalte = 39,77, uitmaakt.
stromeyer behandelde bismuthoxyde met onderchlorigzure
alcaliën en wel door zuiver, door gloeijen van basisch salpeterzuur
zout bereid oxyde met eene oplossing van onderchlorigzure soda of
potasch (doorontleding van onderchlorigzurenkalk met basisch kool-
zure alcaliën bereid) te verhitten. Het mengsel moest lang verhit
worden. Nadat het zwart-bruin geworden was, waschte hij het uit
en behandelde het, om eenig onveranderd oxyde er uit te verwij-
deren, in de koude met van salpeterigzuur vrij, niet te zeer ver-
dund salpeterzuur, terwijl het 't eerst met verdund zuur en daarna
met water afgewasschen en bij zachte warmte gedroogd werd.
Wanneer men het basisch salpeterzure zout vooraf door een bijtend
alcali ontleedt en dan het verkregen bismuthoxyde-hydraat be-
zigt, verkrijgt men eveneens zuiver superoxyde. stromeyer
overtuigde er zich van, dat het door hem gebezigde superoxyde
bij verhitting niets dan zuurstof vrij gaf. De verdere eigenschap-
pen , die hij er van opgeeft, gaan wij hier voorbij en geven alleen
de zamenstelling op van het oxyde, die stromeyer door verhit-
ting bepaalde.
13,14 Grein daarvan verloren 0,59. Derhalve bestaan 100 d.
uit 95,141 geel oxyde en 4,859 zuurstof. Daar nu volgens la-
gerhjelm het oxyde uit 1 aeq. bismuth = 71 met 1 aeq. zuurstof
= 8 bestaat, zoo zijn in deze 95,141 geel oxyde, 85,507 metaal
met 9,634 zuurstof verbonden, en derhalve met dubbel zoo veel
als er bij gloeijing verloren ging. Het superoxyde bestaat
dus uit 2 aeq. metaal en 3 aeq. zuurstof, (poggendorff (3)
merkt hierbij op, dat het doelmatiger is, om het aeq.-gew. van
(1)nbsp;pogg. Ann. 1832. B. 26. S. 548. Ueber das Wismutbhyperoxyd. bee-
zeliüS, Jalircsbericht 1834. B. 13. S. 110.
(2)nbsp;schweigger's Journ. 1818. B. 22. S. 27.
(3)nbsp;fogg. Ann. 1832. B. 26, aan bet einde der Verhandeling van stkomeruk.
-ocr page 124-bismuth een derde hooger te nemen, namelijk 1773,835 en dan
het oxyde voor te stellen door BiO' en het hyperoxyde door BiO').
Berekent men nu de zamenstelling in 100 d. zoo vindt men :
Bismuth . . 85,543
Zuurstof. ♦ 14,457
100,000
en er waren gevonden :
Bismuth . . 85,507
Zuurstof. . 14,493
100,000
Door berekening geven deze gevonden cijfers voor aeq.-gewigt
van bismuth, als het bismuthsuperoxyde - Bi'0^ is, het getal
884,95 (1), en als het BiO' is, het cijfer 1769,90. Wij komen
straks nader op stromeyee's onderzoekingen terug en wijzen
er alleen nu op, dat berzelius voor het bismuthoxyde weder de
formule BiO en voor het nieuwe oxyde van stromeyer de
vroeger voor het gewone bismuthoxyde gekozen formule Bi'0'
aannam.
Voordat wij nog andere uitvoerige proeven omtrent het aeq.-
gewigt van bismuth meêdeelen, komt het ons doelmatig voor, een
kort en ineengedrongen overzigt te geven van de voornaamste on-
derzoekingen , die ter bepaling van de zamenstelling der oxyden van
bismuth in het werk zijn gesteld en waarover men langen tijd in
het onzekere verkeerde. Het groote belang van de juiste kennis aan-
gaande de zamenstelling der oxyden, dat reeds uit het vorige bleek,
brengt ons als van zelf daartoe. Wij bezigden tot het volgende
overzigt met veel vrucht eene verhandeling van av. heixtz (2),
die een zeer uitvoerig stuk over het bismuth en zijne verbindingen,
vooral met het oog op het bismuthoxyde, medegedeeld heeft.
Wij zullen hier den inhoud daarvan kort vermelden en tevens
opgeven, wat anderen omtrent de zamenstelling van het oxyde
hebben gevonden.
(1)nbsp;BERZELIUS Iberekent uit de berekende zamenstelliug 886,918. Zie Jah-
resber. 1834. B. 13. S. 112.
(2)nbsp;pogg. Ann. 1844. B. 63. S. 55. Untersuchung einiger Verbindungen
des Wismuths, besonders in Eücksicht der Zusammensetzung des Wismuthoxyds.
Annuaire de Chimie par millon et reiset 1846. p. 165. liebig's Ann. B-
52. S. 252. 1844.
BERZELros nam in vroegeren tijd, zooals wij boven reeds aan-
wezen, aan, dat het oxyde uit 1 aeq. metaal en 1 aeq. zuurstot
bestond, totdat dulong en petit de spec, warmte als een mid-
del opgaven ter contrôle van de aeq.-gewigten der elementen
Hieruit volgde, dat het aeq.-gewigt van het bismuth om de helft
verhoogd moest worden en dat het oxyde moest gedacht worden
als zamengesteld te zijn uit 2 aeq. metaal en 3 aeq. zuurstof. De
onderzoekingen van stroMEYER (1) over het bismuthsuperoxyde
schenen te bewijzen, dat daarin op dezelfde hoeveelheid metaal
IV maal zooveel zuurstof bevat was, als lagerhjet.m 2) m
het^xyde gevonden had. Daarop namen beezei iüb en alle ari-
dere sLikundigen de zamenstelling van het oxyde --ler = RO
aan. Voor deze^anname pleitten ook nog de onderzoekmgen ^n
buelos (3) omtrent het basisch salpeterzure bismuthoxyde (4),
die weldi-a door hkrbekger (5) bevestigd werden. _
PHILLIPS (6) heeft insgelijks hierover proeven verngt, welke
voor de aanname van 13UFLOS niet spreken.nbsp;_
tillgren (7) heeft de proeven van phillips bevestigd ge-
vonden', waardoor bewezen werd, dat er tusschen zwavelbismuth
en zwavelantimonium isomorphie bestond.
Maar weldra verhieven zich stemmen tegen de formule, welke
stromeyer voor het bismuthsuperoxyde gegeven had. JACQüE-
LAIN (8) bewees, dat stromeyer met een onrein ligchaam ge-
(n Zie ziine proeven hierboven medegedeeld bl. 115.
Z bet nLoerige overzigt van zijne proeven bl. quot;O^rbove-
3 N. Jahrb. d. Chem. n. Pharm. B. 8. S. 1 ^ bek« Ja resbencht
18^5 BUS 157. schweigger's Journal, 1833. B. 68. b. IJl.nbsp;_
Lnbsp;Stelde later nog proeven over het bismuthsuperoxyde in
hetnbsp;schwe—S Journ. IB^.nbsp;^^^
(5) Büchner s Kep. ß- v. ^ov.
' (6) PhU. Mas. etc. V«.. 8. p. 40,.nbsp;Jahresber. 183.. B. u. S.
''(VwT^Zatp'-vt ™nbsp;.Uee„ ve,»e,a ,.v..ae„ in B»»-
quelques combinaisons du bismuth. Journ. f. prakt Chem. 1838. B. •
beezelitjs, Jahresbericht 1839. B. 18. S. 189.
jacQüelain heeft het basische cbloorbismuth onderzocht en zamengeste b
vonden uit :
-ocr page 126-werkt had, dat potasch en chloor bevatte en deed dus de ge-
stelde formule vervallen.
Gev. |
Berek. |
Aeq. | |
Bismuth |
. . 79,95 |
80,54 |
3 |
Chloor . |
. . 13,45 |
13,40 |
2 |
Zuurstof |
. . 6,60 |
6,06 |
2; |
het is dus=BiCl 2BiO. jacquelain gelooft evenwel, dat het aeq.-gewigt
van het bismuth maal hooger moet aangenomen worden en dat het bismuth-
oxyde =Bi20^ is. De gronden, waarop hij steunt, dat het aeq.-gevgt;igt = het
vroeger aangenomene namelijk 1330,3 is, en dat het bismuthoxyde = Bi^O^ be-
schouwd moet worden, zijn, behalve de zamenstelling der dubbelzouten, die
naar deze formule voor het oxyde, wanneer R het alcalische radicaal aanduidt,
RCl BiCP wordt (welke formule hij ook voor de chloorantimonium-dubbel-
zouten gevonden heeft), dat hij eveneens meent gevonden te hebben, dat het
door sxEOMETEE ontdekte superoxyde potasch bevatte en uit 89,86 bismuth,
3,28 zuurstof, 4,63 potasch en 2,22 water bestaat, wat hij, met een aeq.-gew.
= 1330,3 berekent door de formule K0,Bi02 2»;2H0.
Wij willen hier het laatste gedeelte van jacquelain's verhandeling mede-
deelen.
Hij zegt. Daar men drie oxyden kent, welke bij onderzoek de volgende
hoeveelheden bismuth en zuurstof geven :
100 bismuth op 11,275 zuurstof
„ ,5 « 13,416 „
,, „ „ 14,996 ,,
vindt men, dat deze hoeveelheden zuurstof tot elkaar staan als de getallen
3—3,5 en 4.
Nu leert de zamenstelling van chloorbismuth-chloorammonium, dat de hoe-
veelheden chloor tot elkaar staan als 3:2.
Daar nu de kristalvorm van deze verbinding, volgens dufbenot, volkomen
overeenkomt met die van chloorantimoon-chloorammonium, zoo stelt hij de
volgende verhoudingen op, waartoe hij op verscheidene analysen steunt. Als
voorbeelden kiest hij die van chloorbismuth-chloorammonium, van chloorbis-
muth-chloorsodium en chloorbismuth-chloorpotassium.
Cl. Bi.
: 49,78=221,3 : x=1314,9
43,5 =221,3 : x=1344,4
41,7 =221,3 : x=1324,3
41,89
5
35,8
5
34,84
3983,6
s=1327,866.
3
In plaats van dit getal kiest hij 1330,3 en verkrijgt dan
-ocr page 127-In 1842 maakte arvpe (1) eene verhandeling bekend, waarin
hij aantoonde, dat het hyperoxyde van stromeyer onrein ge-
weest was en de door hem opgegeven zamenstelling niet hebben
kon. Buitendien strekten zich zijne onderzoekingen tevens over
de verbindingen van chloorbismuth met de chlorureta der alcah-
metalen uit, en leidden met veel waarschijnlijkheid tot het be-
sluit, dat het chloorbismuth met het chloorantimonium isomorph
was en dat derhalve de formule Bi^CP behouden moest worden.
Hij hield het bismuthoxyde voor zamengesteld mt 2 aeq. metaal
en 3 aeq. zuurstof, terwijl berzelius (2) ARPPe's onderzoekingen
voor voldoende houdt om te bewijzen, wat zy bewijzen moesten.
Daarna maakte werthER (3) een onderzoek omtrent het be-
foo : n,275=1330,3 : x=H9,9 |nbsp;1 299,8
100 : 13,416=1330,3 : x=178,4 Sx^«quot; 3.'.6,8
100 : 14,996=1330,3 : x=199,4j [ 398,8.
Wanneer men de laatste verhouding met 2 vermenigvuldigt, verkrijgt men
voor de bismuthoxyden de volgende formulen :
Bi^OS
Bi^Oä'ä of Bi^O' of ook 2Bi0%Bi20®
Bi^O^ „ „ Bi02.
De volkomen overeenstemming der aeq.-gewigten, welke uit de spec. warmte
van bismuth en van de digtheid van den damp van het chlorare van dit me-
taal afgeleid worden, (de digtheid = 11,16, die volgens berekening = 10,99 zijn
moest) is volgens jacQüelain een onloochenbaar bewijs, dat de door hem ver-
meldde proeven juist zijn, en dat het getal 1330,3, ofschoon dan wel met het
ware aeq.-gew., toch in elk geval waarschijnlijk daaraan zeer nabij komt.
(1)nbsp;K Vet, Akad. Handl. 1842, bl. 141. berzelids, Jahresbericht 1844.
B. 23. S. 123. Annuaire de Chimie etc. 1846. p. 16ä. mebigs Ann. 184o.
B. 56. S. 237. pogg. Ann. B. 64. S. 237.
(2)nbsp;In het Jahresbericht 1844. B. 23. S. 130 zegt berzelius dat a™
proeven geene beslissende verklaring geven en in zijn Lehrbuch B.nbsp;575.
(5'e Afl.) 1844, zegt hij het tegendeel. In het Jahresbericht van 184o. B. 24. S.
137 is hij op zijne eerste in 1844 geuite meening teruggekomen.
(3)nbsp;Journ. f. prakt. Chemie 1842. B. 27. S. 65. Ueber eine Schwefelungs-
stufe des Wismuths. liebig's Ann. B. 44. S. 262. Journ. de chim. et de
pharm. 3« Serie. 3. p. 66. Hij vermeldt, behalve de proeven van beezelius,
lagerhjelm en phillips ook nog onderzoekingcn van h. eose (gilbeut's
Ann. 1822. B. 72. S. 190) en wehele (baumgartnee's und Ettinghausen s
Zeitschrift etc. B. 10. S. 385). Hij zelf vond in 2 analysen :
I.nbsp;11.
Bismuth .... 86,203nbsp;86,340
Zwavel..... 13,813nbsp;13,502.
-ocr page 128-staan van eenen lageren zvï^avelingstrap van liet bismuth bekend,
wiens zamenstelling, als die van bismuthglans door BiS uitge-
drukt werd, met deze in geene eenvoudige stoechiometrische be-
trekking zou staan, terwijl zij, als bismuthglans = Bi'S® werd
aangenomen, zeer eenvoudig door de formule BiS' kon uitge-
drukt worden.
Ook is er eene, zwavelverbinding door wertheim (1) in het
Laboratorium van mitscherlich geanalyseerd, waarin deze
laatste (volgens hetgeen berzelius (2) daarvan meedeelt), een
bewijs ziet voor de grondigheid'der meening, dat het bismuth-
oxyde = B'0' is.
Hiermede stemt ook eene opmerking van kopp (3) overeen,
dat het spec, volumen van het bismuth dezelfde uitzetting door
■warmte ondergaat als tin en zink, wanneer het aeq.-gew. = 1330
wordt aangenomen en niet, als het = 887 gesteld wordt, dat
noodig is, wanneer men het oxyde = BiO beschouwt.
Wij moeten hier ook nog de onderzoekingen vermelden van
dulk (4), ofschoon die, volgens hetgeen berzelius (5) daarvan
mededeelt, niet tot een bepaald resultaat geleid hebben.
Ook thomson (6) heeft proeven omtrent de oxyden van bis-
muth in het werk gesteld en voor het suboxyde de formule BiO
en voor het bismuthzuur de formule BiO' opgegeven, heijjtz
herhaalde zijne proeven en vond, dat Thomson met onreine stof-
Vergelijkt men deze cijfers met de natuurlijke zwavelverbinding van hose
en WEHRLE, die deze, tamelijk overeenstemmend, zamengesteld vonden uit 81,5
bismuth en 18,50/o zwavel, dan bespeurt men, dat daartnsschen geen verband
bestaat, zoo men 883,92 als aeq.-gew. van bismuth aanneemt. Neemt men
1330,3 aan, dan wordt de zamenstelling van bismuthglans = Bi®S® en van
WERTHEK = BiS. Door berekening vindt men dan voor 100 d. :
Bismuth..... 86,865
Zwavel....... 13,135.
Ten slotte vermeldt hij de proeven van jacquelaist , stromeyer en regnault
vooral en besluit dan dat het cijfer 1330,3 het waarschijnlijke aeq.-getal van
bismuth is. weexher houdt het eindelijk voor waarschijnlijk, dat lager-
HJELM overvloedig bijgemengde zwavel in het zwavelbismuth had.
(1)nbsp;pogo. Ann. B. 57. S. 481. berz. Jahresbericht 1844. B. 23. S. 123,
(2)nbsp;Jahresbericht 1844. B. 23. S. 131.
(3)nbsp;POGG. Ann. B. 56. S. 389.
(4)nbsp;büchner's Kap. Z. R. B. 33. S. 1.
t5) berzelius, Jahresbericht, 1845. B. 24. S. 223, 224.
(6) Proceedings of the Glascow philosophical society 1841—1842. p. 4.
-ocr page 129-fen gewerkt had, en dat zijn suboxyde een mengsel van oxyde
en metaal was. ïhomson's proeven zijn dus van geene waarde.
De vele door Heintz verrigtte proeven gaan wij hier voorbij,
maar geven alleen een overzigt van de door hem opgegeven tor-
muien der onderzochte bismuthverbindingen, waaruit hij, naar
onze bescheiden meening, te regt het besluit trekt dat het aeq.-
gewigt van lagekhjelm = 1330,377 het ware schijnt te zijnen
dat het niet = 886,918 is. Wij zullen de door hem berekende
for^nulen laten volgen en ze in twee kolommen plaatsen, m de
eene berekend naar het aeq. van Bi 1330,o7/ in de andere naar
het cijfer 886,918. Het zal dan in het oog vallen, dat het laatste
cijfer het juiste aeq.-gew. onmogelijk wezen kan.
Bi=886,918.
BiSS»
2Bi304 K0H-3H0
BiCl
3BiCl 6BiO-fHO (1)
BiCH-2BiO
Bil
2S03,3Bi0 3H0
S03,6Bi0
S03,3Bi0-f2H0
S03,Bi04-S03,K0
Bi=1330,377.
Por muien.
Het door wekther ont-
dekte ïwavelbismuth . BiS
Bismuttsuperoxyde . . BiO®
Dito potasch......BiOMvO 3B.OSHO
Chloorbismuth.....
Basisch cUoorbismuth . Bi^Cl^ SBi^OB HO
Dito (watervrij)----
loodbismuth......Bi^I^
Half basisch zwaYclzuur
bismuthoxyde----2S0^Bi203-t-3H0
Dubbel basisch zwavel-
zuur bismuthoxyde . . SO^Bi^O»
Dito dito met water . . SO3,Bis03 2HO
Zwavelzuur bismuthox.
potasch . .......3S03,Bi^03 3S03,K0
Half basisch zwavelzuur
bismuthoxyde met sul-nbsp;03.K0-fH02S03,3Bi0 2S03.K0 H0
phas potassae .....nbsp;Q^ggonbsp;N0^Bi0 3H0
Salpeterzuurbismuthox. 3N0»,Bi^O
Dubbel basisch salpeter-nbsp;^nbsp;N0^6Bi0^-H0
zuur bismuthoxyde . . NO^.Bi^Unbsp;CO® 3BiO
Koolzuur bismuthoxyde CO®,o^oPans ^quot;RiOI-J-SHO
Zuringz. bismuthoxyde 2C®03,Bi®03 3H0nbsp;2(2C®03,3Bi0) 3H0.
Eindelijk moge nog vermeld worden, dat.KEGNAULT (2) de
spec. warmte van het bismuth als gemiddelde uit 5 proeven
(1)nbsp;HEiNTz geeft verkeerd op 3BiCl-l-6BiO'-|-HO.
(2)nbsp;Journ. de chim. et de phys. 2« Ser. T. 73. p. 41. Journ. f. prakt.
Chemie 1842. B. 25. S. 129. Comptes rendus 1840. p. 658. beezelius, Jah-
resber. 1842. B. 21. S. 11.
= 0,03084 vond — eene waarde, waarmede volgens de wet van
DULONG en PETIT, het aeq.-gewigt van bismuth = 886,92 (product
hiervan met de spec, warmte = 27,34) volstrekt niet, het aeq.-gew.
1330 daarentegen (product hiervan met de spec, warmte = 41,0.j)
zoo goed mogelijk in overeenstemming komt.
Ten slotte kan volgens fremy (1) het bismuth een zuur vor-
men, dat kan afgezonderd worden en dat tot formule Bi^O*' heeft,
welke het aeq.-gew. van bismuth nog meer bepaalt, evenals ook
het spec. gew. van dit metaal en dat van zijne verbindingen.
schneider (2) heeft bovendien in 1853 eene oxydule gevonden,
dat tot formule hebben zou BIO voor het oxyde -- Bi'0', en
Bi^O- als men voor het gewone oxyde BIO aanneemt.
Na deze lange uitweiding omtrent de zamenstelling der oxiden,
welke ons hier noodzakelijk toescheen, en die tot het besluit leidt,
dat bismuthoxyde het best door de formule Bi^O® wordt voorge-
steld, mogen wij de belangrijkste onderzoekingen aangaande het
aeq.-gew. van bismuth uitvoerig laten volgen. Zij zijn ten deele in
het Laboratorium te Halle, ten deele in het privaat-Laboratorium
van Prof. Magnus te Berlin verrigt.
r. schneider (3) volgde bij zijn onderzoek over de zamen-
stelling van het bismuthoxyde bijna de door lagerhjelm ge-
volgde methode, maar gebruikte eenige voorzorgen, die deze
scheikundige schijnt verzuimd te hebben.
Bismuth-metaal uit den handel werd in zuiver salpeterzuur
opgelost, de oplossing door toevoeging van water gezuiverd (ge-
deeltelijk gepraecipiteerd), het basische zout op een filtrum ver-
zameld, aanhoudend uitgewasschen en gedroogd. Het drooge
(1)nbsp;Ann. de chim. et de phys. 3'Ser. 1844. T. 12. p. 361 , 457. Recherches
sur les acides me'talliques.
(2)nbsp;pogg. Ann. 1853. B. 87. S. 45.
(3)nbsp;pogg. Ann. 1851. B. 82. S. 303. Ueber die Zusammensetzung des Wis-
muthoxydes und das Aequivalent des Wismuths, Annalen der Chemie und
Pharmacia 1852. B. 80. S. 204. (oorspronkelijk). Ook in uittreksel in : Journ. .
fur prakt. Chemie 1851. B. 52. S. 448. Ann. de chim. et de phys. 3» Ser.
1852. T. 35. p. 117. Journal de chim. et de pharm. 1852, T. 21. p. 475.
Later heeft Schneider, pogg. 1853. B. 87. S. 45 een uitvoerig stuk meêge-
deeld : Untersuchungen über das Wismuth, waarin echter niets voorkomt over
bet aeq. van dit metaal en alleen over de formulen van het oxyde, welke hij
als Bi^O® aanneemt, — terwijl hij dan voor het door hem gevonden oxydule
BiO schrijft.
zout werd met eené voldoende hoeveelheid verkoolden rooden wijn-
steen gemengd en het mengsel in eenen hessischen kroes zoolang
verhit totdat het bismuth zich tot eenen regulus vereenigd had.
Deze werd, om hem van bijgemengde kool te bevrijden, vooreerst
eenige malen onder toevoeging van eenig zuiver salpeter, en
daarna no^ verscheidene malen alleen omgesmolten en hetgeen
ten slotte v^'erkregen werd, op eene zuivere porceleinen plaat uit-
^'fene'zekere hoeveelheid van het aldus verkregen metaal werd
in kleine stukjes gebragt, in een getareerd glazen kolfje naauw-
keurig afgewogen en daarna in zuiver salpeterzuur opgelost.
Gedachtig aan de omstandigheid, dat bij
met de ontwijkende dampen van het stikstofoxydegas fijne deeltjes
der metaal-oplossing zeer gemakkelijk en zeer ver over de grenzen
van het gebezigde vat gevoerd worden, en om m het algemeen
alle verlies te voorkomen, dat bij de hevige inwerking van het
zuur op het metaal door spatten zeer gemakkelijk plaats kan
hebben bediende SCHNEIDEK zich van eene aan het onderemde
eenigzins uitgetrokken glazen buis (van het kaliber der gewone
verbrandingsbuizen), van ongeveer 2 voeten lengte, die methaa^r
vernaauwd gedeelte in den hals van het kolfje zoo geplaatstwerd
dat er tusschen beide slechts eene tamelijke naauwe openmg bleef.
Deze werd dooreen paar druppels salpeterzuur, welke zich door
capillariteit over de beide oppervlakten van aanrakmg verdeel-
den volkomen afgesloten. Het salpeterzuur werd nu langza-
merhand door de buis in het kolfje gebragt. De ontwijkende
dampen van stikstofoxydegas konden bij deze inrigting natuurlijk
alleen door het bovenste gedeelte der buis ontwijken. Na volbragte
oplossing, die ten laatste door zeer zachte verwarming ondersteund
werd, en na volledig bekoelen van het kolfje, werd de buis ver-
wijderd en de inwendige wanden van het halsje van de kolf door
voorzigtig afspoelen met water gereinigd. De buis werd eveneens
zorgvuldig af- en uitgespoeld en de verkregen vloeistof tot verder
gebruik (zie later) bewaard.
De oplossing werd nu uitgedampt. Ook hier waren naar de
meening van schneidee bijzondere voorzigtigheidsmaatregelen
noodig; want ook hier konden met de dampen van het ontwij-
kende salpeterzuur kleine deeltjes der verwarmde bismuht-oplos-
sing uit het kolfje mechanisch Avorden verwijderd. Buitendien
schenen voorzorgeiï ook voor het (minst denkbare) geval raadzaam,
dat het gebruikte salpeterzuur, ofschoon daarin door nitras argenti
geene duidelijke troebeling veroorzaakt werd, welligt door sporen
van zoutzuur (mogelijkerwijze uit den dampkring van het labo-
ratorium afstammend) verontreinigd geweest zijn kon. In dit geval
toch zou tegen het einde der verdamping een spoor van chloor-
bismuth uit het kolfje vervlugtigd en op deze wijze een klein
verlies geleden worden.
SCHNEIDER handelde daarom op de volgende wijze:
Het kolfje A (fig. 1), hetwelk ter oplossing van het bismuth
gediend had, werd met eene dubbel doorboorde kurk m gesloten,
welker onderste helft vooraf zorgvuldig met platina blik omkleed
was. Men kan dat gemakkelijk bij eenige oefening doen, wanneer
men het metaal slechts kort vóór het gebruik sterk gegloeid heeft,
waardoor het alle broosheid verliest. Bijzondere zorg is overigens
noodig bij het doorboren van het platina blik aan de onderste
openingen van de kurk, daar het hierbij zeer ligt kan inscheu-
ren en de kurk alzoo kan doen blootkomen. Eene dergelijke
omkleeding scheen Schneider het geschikste middel om te zorgen,
dat de kurk niet door de salpeterzure dampen werd aangetast.
Zij bleek bij de volgende proeven voldoende te zijn; de kurk werd
meestal niet merkbaar veranderd en kon zelfs zeer goed tot eene
tweede proef gebruikt worden. In de gaten van de aldus ingerigte
kurk m werden nu glazen buizen ab en cd gebragt; ab, bestemd
om eenen stroom lucht in te voeren, reikte met het einde b tot over
de helft in het kolfje A; cd eindigde met het einde e juist onder
de kurk m, terwijl het gedeelte d door middel van de eveneens
met platina blik omkleede kurk n in eene getubuleerde retort B
gebragt werd, waarin de dampen moesten verdigt worden. De
buis ef verbond den opwaarts gerigten hals der retort met een
kaliapparaat K, waarin eenig salpeterzuurhoudend water gedaan
was; door de meteenen bol voorziene buis gd eindelijk stond het
apparaat met eenen adspirator F in verband, die bij i eene kraan
had. Om de retort B steeds afgekoeld te houden, werd uit een
vat E voortdurend een stroom van koud water daarop gevoerd,
hetwelk door eenen trechter C naar D afvloeide en van daar
door eenen hevel op verwijderd werd.
Nadat de toestel op de beschreven wijze ingerigt was, werd de
kraan bij i geopend en het kolfje A (nadat er eenig bismuth in
gedaan, het kolfje vooraf en daarna gewogen en er eenig salpe-
terzuur bijgevoegd was) voorzigtig verwarmd. Er werd nooit zooveel
warmte aangebragt, dat de bismuth-oplossing begon te koken, en
zij moest veeleer tegen het einde der verdamping, als het zout zich
uit de oplossing begon af te scheiden, aanzienlijk verminderd wor-
den, om het stooten en spatten te voorkomen. Het grootste ge-
deelte van de uit A weggedreven dampen werd m B gecondenseerd,
en de rest in het kaliapparaat bijna geheel en al geabsorbeerd.
Zoodra de oplossing tot volkomene droogte was uitgedampt, en zich
van de begilende ontleding van den nitras bsmuthi roode dam-
pen in het kolfje A begonnen te vertoonen, werden de kurken m
L met de daarin passende buizen, snel verwijderd, en de met
^ aangeduide echter door eene andere vervangen, m welker ope-
ning eene buis paste, die in gedaante aan cd gelijk was, maar
welker eene einde langer was dan het gedeelte e, terwijl zij tot
harer lende in het kolfje A gebragt werd. De adspirator werd nu
onmiddellijk in werking gebragt, het kol^e A verwarmd totdat de
bodem begon te gloeijen en hiermede zoolang vol gehouden, totdat
de inhoud van het kolQe eene gelijkmatig bruine kleur aangeno-
men had. Voordat deze zich door de geheele massa en vooral tot
de bovenliggende deelen had uitgebreid, ging soms veel tijdverlo-
ren- om het in korten tijd door aanzienlijke verhooging van tem-
perltuur te doen plaats grijpen, is ondertusschen niet raadzaam,
daar anders ligt de onderste laag van het bismuthoxyde met het
glas zamensmelt, waardoor hetkolQebij bekoeling meestal sprmgt
en het alzoo onmogelijk wordt ter beproeving van verdere afname
in gewigt eene tweede verhitting te doen plaats hebben. Na zeer
langzaam en voorzigtig bekoelen, werd het kolfje met de kurk,
die bij hettareren gebruikt was, gesloten en gewogen. Het ver-
hitten werd dan nog eens herhaald, om te beproeven of de inhoud
ook nog meer in gewigt was afgenomen. Slechts m zeer wemige
gevallen (eu nooit in die, waarin het bismuthoxyde gedurende
de verhitting geheel gelijkmatig bruin gekleurd geweest was), kon
zulk eene vermindering worden waargenomen. Eenmaal was eene
driemalige verhitting en weging noodzakelijk.
Nadat op die wijze de toename in gewigt van het kolQe naauw-
-ocr page 134-keurig bepaald was, werd de retort van haren inhoud ontdaan
en met gedestilleerd water zoo zorgvuldig mogelijk nitgespoeld.
Ook de buizen ah en cd werden evenals de onderste vlakten der
gebezigde kurken door herhaald uitspoelen met eene spuitflesch
met aangezuurd water van de aanhangende deeltjes bismuth-zout
bevrijd. Bij de op deze wijze verkregen vloeistof werd ook nog
die gevoegd, welke reeds vroeger bij de reiniging van de straks
genoemde buis (zie boven bl. 123) verkregen was. Tot de geza-
mentlijke waschwateren werd daarop, nadat door afdampen het
grootste gedeelte van het vrije zuur verdreven was, eenige bijtende
ammoniak gevoegd, daarna gefiltreerd en eindelijk een stroom
van meermalen gewasschen zwavelwaterstofgas doorgevoerd. Op
dezelfde wijze behandelde schneidee de vloeistof, die in het
kaliapparaat bevat was, maar hij hield haar afgezonderd, om te
beproeven, of zelfs tot dit vat het bismuth in dezen of genen
vorm kon medegevoerd zijn. Hij vond dan ook werkelijk,
dat het vocht van het kaliapparaat in eenige gevallen sporen
van bismuth bevatte, die door de reactie van zwavelwaterstofgas
duidelijk aangetoond konden worden, ofschoon zij te gering wa-
ren, om in gewigt bepaald te worden. Zij werden, als zij aan-
wezig waren, gevoegd tot de grootere hoeveelheid vloeistof,
waarin reeds zwavelbismuth afgezonderd was. Het alzoo verkre-
gen praecipitaat werd op een zoo klein mogelijk filtrum van
zweedsch papier verzameld en door gloeijen in eenen porceleinen
kroes in bismuthoxyde veranderd. Het aschgehalte van het
filtrum, dat eigenlijk wel = O had gesteld kunnen worden,
werd evenwel in rekening gebragt, door een tegenfiltrum te ge-
bruiken. Het gewigt van de door afspoeling der buizen verkre-
gen hoeveelheid bismuthoxyde was betrekkelijk slechts zeer ge-
ring; het lag tusschen 0,005 en 0,002 gr. in de verschillende
proeven. Het werd bij den reeds bepaalden inhoud van het
kol^e gevoegd en op die wijze de ware uitkomst der enkele proe-
ven bekend.
SCHNEIDER zegt, dat het van zelf spreekt, dat hij bij het we-
gen van het kol^e een tegenkolfje van ongeveer dezelfde demen-
siën gebruikte en dat de kurk tusschen de afzonderlijke wegingen
onder dezelfde omstandigheden van temperatuur en hygroscopi-
citeit gehouden werd.
SCHNEIDER vond dan liet volgende :
Proef L 7,7975 Gr. bismuth gaven 8,6975 gr. bismuth-
oxyde, d. i. in 100 d. bismuthoxyde waren dus 89,6527„ bis-
muth 'en 10,3487« zuurstof bevat.
Proef IL 10,1785 Gr. bismuth gaven 11,3495 gr. bismuth-
oxyde; alzoo bestond dit bismuthoxyde uit 89,682% bismuth en
10,3187„ zuurstof.
Proef IIL 12,404 Gr. bismuth gaven 13,837 gr. bismuth-
^ 89,6447« bismuth en 10,3567« zuurstof in dit bismuth-
OXYUG
Proef IV 5,642 Gr. bismuth gaven 6,2945 gr. bismuth-
oxyde = 89,634% bismuth en 10,3667« zuurstof m dit bismuth-
quot;quot;quot;quot;otchoonditwel niet waarschijnlijk was, zoo was het toch min-
stens mo-elijk, dat het tot deze proeven gebezigde bismuth-metaal
niet volkomen zuiver geweest was en welmoesten uit de bereidings-
wiize de vermoedens voornamelijk op een gehalte aan potassium
en kool (uit den wijnsteen) gerigt zijn. Het was derhalve noo-
dig meteen van deze stoffen opzettelijk bevrijd metaal eene reeks
van proeven ter contrôle in het werk te stellen. Te dien einde
werd het bij de vroegere proeven verkregen bismuthoxyde m
eenen stroom van zuiver waterstofgas gereduceerd. Het gas was,
vóórdat het in de reductiebuis trad, gevoerd door twee flesschen
met sublimaat-oplossing, daarna door eene potasch bevattende
flesch en eindelijk door eene buis, die met stukjes puimsteen, met
zwavelzuur doortrokken, gevuld was.
De reductie van bismuthoxyde in eenen stroom van waterstof
geschiedt tamelijk moeijelijk en heeft eerst bij eene temperatuur
plaats, bij welke reeds geringe hoeveelheden oxyde vervlugtigen,
terwiil zij aan de bovenste wanden der reductiebuis aanslaan.
De zamenstelling van het bismuthoxyde kon op dezen grond niet
wel aldus bepaald worden, dat men het onder verhittmg aan de
reducerende inwerking van waterstofgas blootstelde. Gedurende
de reductie verandert het gele bismuthoxyde vooreerst in een
graauw poeder (wel niet als een lagere oxydatietrap, maar slechts
als het mengsel van bismuthoxyde en fijn verdeeld bismuth te
beschouwen), waaruit zich dan bij voortgezette verhitting de me-
taalkogeltjes langzamerhand afzonderen. Door eene zooveel mo-
gelijk hellende stelling van de reductiebuis kon gemakkelijk be-
reikt worden, dat de afgezonderde metaalbolletjes zuiver afvloei-
den, terwijl zij bij het nederglijden van aanhangende deeltjes
van onvolledig gereduceerde stof bevrijd werden. Evenwel hield
schneider het voor noodig, het verkregen metaal nogmaals in
eenen stroom van waterstofgas te verhitten, om het geheel en al
rein te verkrijgen.
Met het alzoo bereide metaal deed hij de volgende proeven :
Proef V. 4,3295 Gr. bismuth gaven 4,829 gr. bismuthoxyde,
derhalve bevatte dit 89,6567„ bismuth en 10,3447„ zuurstof.
Proef VI. 6,2515 Gr. bismuth gaven 6,972 gr. bismuthoxyde;
derhalve bestond dit uit 89,6667„ bismuth en 10,3347„ zuurstof.
Proef VIL 3,176 Gr. bismuth gaven 3,5425 gr. bismuthoxyde;
d. i. in het oxyde waren bevat 89,6557„ bismuth en 10,3457«
zuurstof.
Proef VUL 5,190 Gr. bismuth gaven 5,789 gr. bismuth-
oxyde; d. i. in het oxyde kwamen voor 89,6537, bismuth en
10,3477, zuurstof.
De laatste vier proeven, met alle zorg en voorzigtigheid ver-
rigt, stemden zoo goed overeen, dat Schneider het onnoodig
vonder nog meerdere in het werk te stellen. Zij bewezen verder,
dat het tot de eerste proeven gebruikte metaal geene wezenlijke
verontreinigingen kon bevat hebben. Als gemiddelde der 4 eerste
proeven vei-krijgt men 89,6537o ^isinuth; de 4 laatste proeven
geven 89,6577o- Schneider meent derhalve uit al zijne proeven
een gemiddelde te mogen afleiden. Wij willen de door hem ver-
kregen cijfers nog eens achter elkaar laten volgen :
Proef. |
Bismuth. |
Zuurstof. |
I. |
89,6527, |
10,3487, |
II. |
89,682 » |
10,318 » |
III. |
89,644 » |
10,356 » |
IV. |
89,634 » |
10,366 » |
V. |
89,656 » |
10,344 » |
VI. |
89,666 » |
10,334 » |
VIL |
89,655 » |
10,345 » |
VIII. |
89,653 » |
10,347 )) |
Gemiddeld |
= 89,655 » |
10,345 » |
Het bismuthoxyde bestaat alzoo, naar de proeven van Schneider,
in 100 d. uit :
89,655 d. Bismuth en
10,345 » Zuurstof
möüo.
Deze zamenstelling wijkt van die van lagerhjelm om 0,213V,
af en wel vond schneidek het gehalte van het oxyde aan bismuth
zoo veel lager. Dit is daardoor verklaarbaar , dat lagerhjelm
waarschijnlijk bij zijne proeven eenig bismuthoxyde verloren heeft,
waardoor natuurlijk het gehalte aan bismuth schijnbaar hooger
moest worden. Buitendien vindt schneider het waarschijnlijk,
dat het door lagerhjelm gebruikte bismuth niet geheel vrij van
kool zal geweest zijn, daar voor eene volledige verwijdering daar-
van bij eenmalig smelten van het metaal met zwarten vloed geene
zekerheid genoeg gegeven wordt. Ook hierdoor moest natuurlijk
het gehalte aan bismuth iets te hoog uitvallen.
Het aeq.-gewigt van bismuth moet dus ook eenigszins gewij-
zigd worden.
De naauwkeurig verrigte en zoo goed met elkaar overeenko-
mende 8 proeven van Schneider geven daartoe volkomen regt,
ofschoon het niet te ontkennen valt, dat de mogelijkheid eener
constante fout hier, evenals bij alle overeenstemmende analysen,
blijft bestaan.
De verschillende, boven uitvoerige ontwikkelde gronden, over-
tuigden berzelius , dat het oude aeq.-gew. van bismuth = 1330,377
en de vroegere formule Bi®0' voor het bismuthoxyde wederom
moesten aangenomen worden. Hij had het aeq. namelijk lan-
gen tijd = 1330,377 beschouwd, toen stromeyer den genoem-
den hoogeren oxydatietrap van bismuth ontdekte, berzelius ver-
anderde het aeq.-gewigt van bismuth daarna in 886,918.
SCHNEIDER vond evenwel, dat het aeq.-getal van bismuth tot
tot nog toe te hoog was aangenomen en dat het ongeveer 60 ge-
heelen lager wezen moest, want:
100: 89,655 =x-h300:2x
alzoo x=aeq.-gewigt van bismuth
= 1299,975.
Voor H = 1 verkrijgt men hieruit het cijfer 207,995. Men
zou hiervoor 208 kunnen schrijven en hiermede is de meening
9
-ocr page 138-van GMELIN (1), dat het aeq.-getal onder 210 liggen zou, in over-
eenstemming. Neemt men voor H = 1 het cijfer 208 aan, dan
kan voor O = 100 het cijfer 1300 met evenveel regt aangenomen
worden. Men heeft hiertoe regt, daar het gehalte van het bis-
muthoxyde aan bismuth dan door berekening gevonden wordt ge-
lijk 89,6552%, terwijl de proeven gemiddeld het cijfer 89,6557,
hebben opgeleverd, zoodat hier slechts eerst verschil in de vierde
decimaal bestaat.
Wii willen nu de opgegeven cijfers in een overzigt vereenigen.
- 600,00
1100,00
1249,25
2700,00
1350,00
429,92
))nbsp;1133,33
„ 300,00
,),, 1816 1773,83(1773,94)
»» » 1330,45
»»1818 1774,00
»»1826 1330,4
»» 1832 1769,90
»» » 884,95
»» 1832 886,918
»»1838 1330,3
»»1842 1330
),»1842 1330,3
»»1844 1330,3
» »1844 1330,3
»»1844 1330,3
» » 1844 1330,3
...... »» 1852 1299,975 (1300).
vond een aeq.-gew,
»
gutton-morveau . .
proust........
klaproth en bucholz
j. davy........
thomson .......
vauquelin......
...............
sage..........
lagerhjelm.....
» .....
berzelius......
»inl811
stromeyer
»
berzelius.
jacquelain
regnault.
werther .
wertheim
kopp . . .
heintz . .
gmelin . .
schneider
Tèrilotte meenen wij te mogen besluiten, dat het door Schnei-
der bepaalde cijfer het beste schijnt en dat men derhalve voor
bismuth mag aannemen een aeq.-gewigt = 1299,975 of = 1300.
(1) Handbuch 4= Aufl. B. 2. S. 847.
-ocr page 139-131
VI.
Het kwik was reeds in de oudheid bekend en was het voorwerp
van vele onderzoekingen. Ofschoon er slechts weinige bepahn-
gen omtrent het aeq.-gewigt van kwik verrigt zijn, bestaat er
echter een groot aantal oudere onderzoekingen van verschillende
scheikundigen omtrent de zamenstelling van het zwarte oxyde
(Hg^O) en het roode (HgO). Wij zullen de resultaten van de
meeste dier onderzoekingen in het volgende tabelletje vereeni-
gen (1) en eenige aeq.-gewigten, welke er uit berekend kunnen
worden, er bij opgeven. De gevolgde wijzen van onderzoek be-
hoeven hier niet vermeld te worden en evenmin was het noodig,
uit al de volgende cijfers de aeq.-gewigten te berekenen.
Met 100 d. kwik werden verbonden gevonden de volgende
hoeveelheden zuurstof door de volgende scheikundigen :
i.nbsp;II.nbsp;Aeq.-gew.
Zwart oxyde. Kood oxyde. berekend uit
HgSO.nbsp;HgO.nbsp;HgO.
..................
.................
l.woisier....................7,52nbsp;1229,80
chapxal....................^0,10
(1) Voor een groot gedeelte hebben wij de volgende cijfers ontleend aan eene
Verhandeling van donotan, waarop wij zoo straks terugkomen, waarbij mei-
Nkcke er nog eenige gevoegd heeft, en vervolgens aan gmelin's Handhuch.
I.nbsp;II.nbsp;Aeq.-gew.
Zwart oxyde.nbsp;Bood oxyde.nbsp;berekend uit
HgäO.nbsp;HgO.nbsp;HgO.
,,, 3,84nbsp;V,6nbsp;1215,78
rOÜRCROYenTHÉNARD(l). . ^nbsp;8 21(2)
j. davy (3)......... 3,94nbsp;7,88nbsp;1169,03
11,98 17,60
CHENEVIX (4)........15 (5)
zaboada(6)..................5,26nbsp;11,10
BRAAMCAMP en SEQUEIRAnbsp;8,10nbsp;11,10
oliva (7)..................7,5nbsp;10(8)
PAYSSE(9)..........13-14nbsp;18-19
h. rose (10)........
richter (11)................5,5nbsp;8,03
schürer (12)................7,75nbsp;1190,32
hildebrandt (13)..........8,70
doebereiner (14)..... 3,75nbsp;8,90
wollaston, thomson, gay-
lussac, despretz, prout
en anderen........ 4,00nbsp;8,00.
Er zijn, behalve de opgegeven onderzoekingen, op verzoek van
berzeliüs ook eenige in 1812 door sepstköm verrigt, waarnithet
aeq.-gewigt van kwik berekend is, en dat tot 1844 in alle leerboe-
ken (behalve in de engelsche, waarin natuurlijk meestal een rond
getal is aangenomen) als het ware aeq.-gewigt werd opgegeven.
(1)nbsp;Journ. de 1'e'cole polyt. T. 6. p. 312.
(2)nbsp;Deze cijfers vonden wij geciteerd door gay-lussac in Me'm. d'ArceuiL
T. II. p. 158. 1809. Zie ook Bulletin de la Socie'té philomatique. 1808-
(3)nbsp;Phil. Transact. 357. 1822.
(4)nbsp;GILBERT'S Ann. B. 12. S. 416. Phil. Trantact. p. 1. 1802. Journ. d.
physique. T. 55. p. 85.
(5)nbsp;Deze cijfers citeert gmelin , Handbuch, 4quot; Aufl. S. 471 en 475. B. 3. 1844.
(6)nbsp;Journ. de Phys. 60. 378,
(7)nbsp;Ann. d. chim. 54. 117. gehlen's Journ. 5. 638.
(8)nbsp;Zie gmelin, B. 3. S. 471 en 475. 1844.
(9)nbsp;Ann. de chim. T. 55. p. 74.
(10)nbsp;gehlen's Journ. 6. S. 28.
(11)nbsp;Beitr. 9 139, 138.
(12)nbsp;Synth. oxyg. 38.
(13)nbsp;Chem, und miner. Geschichte des Quecksilbers. 1793.
(14)nbsp;Lehrbuch. 2quot; Aufl. S. 290.
-ocr page 141-Het is te bejammeren, dat zoover wij weten, de analytische re-
sultaten en de gevolgde methode nergens uitvoerig beschreven
staan. Wij hebben ze althans, niettegenstaande naauwkeurig zoe-
ken, niet kunnen vinden en moeten ons dus ook hier vergenoegen
met op te geven, wat wij vermeld vonden.
Bij drie analysen van kwikoxyde vond sefström (1), dat 100
d. metaal zich met
7,89
7,9
7,97 d.
zuurstof verbonden tot HgO. Wanneer men hieruit het aeq.-
gewigt van het metaal berekent vindt men de cijfers :
1267,53
1265,823
o-emiddeld 1262,686 en niet 1259,7 zooals ERD-
MANN en marcSand opgeven (2). SEFSTRÖm neemt 7,9 en dus
het aeq.-gewigt 1265,823 als het beste aan, en dit is na hem tot
1844 behouden.
Omtrent de genoemde proeven vervalt alle kritiek. Wij kun-
nen niet oordeelen over de reinheid van het gebezigde kwikoxyde
en kunnen over de wijze, waarop hij de zuurstof bepaalde, ook
geen oordeel uitspreken, omdat wij niet weten, hoe hij dat ver-
rigtte. Ééne aanmerking slechts kunnen wij maken en wel de-
zelfde, die BERZELIUS (3) zoo ten onregte alleen op de proeven
van erdmann en marchand over het aeq.-gewigt van kwik uitte,
terwijl zij natuurlijk ook op die van sefström van toepassing was,
namelijk dat eene fout in het zuurstofgehalte eene 12 ma^groo-
tere fout in het aeq.-gewigt van het metaal doet ontstaan. Daaruit
zou derhalve volgen, dat het kwikoxyde juist me de geschikste
verbinding is, om het aeq.-gewigt van kwik te leeren kennen.
(1)nbsp;sch™e.'s Jouraal etc. 1818. B. 22. S. 328
der Lmentaren Maasstheile, u. s. w. Aus dem Engl, ubersetzt Anmerk
van Dr. bischok. berzelius berekent hier uit de cjfers van «be«^^«« ^
maatdeel (aeq.) = 2531,7. berzelius, Lehrbuch etc. 5- Aufl. B. 3. S. U ^
In POGO. 1826. B. 8. S. 181 berekent berzelius naar decyfersvan seestroM
een aeq.-gew. = 1265,8.
(2)nbsp;Zie Journ. f. prakt. Chem. 1844. B. 31. S. 392.
(3)nbsp;Jahresbericht 1846. B. 25. S. 36.
-ocr page 142-Tot de onderzoekingen, welke wij slechts zeer kort behoeven
te vermelden, omdat zij niet verrigt werden met het doel, om een
aeq.-gewigt te berekenen, behooren ook die van guibourt (1).
Hij vond het protoxyde van kwik zamengesteld uit 100 d. kwik
en 4,5 d. zuurstof en het peroxyde uit 8 d. zuurstof en 100 d.
kwik, waaruit men, als men voor de genoemde oxyden de for-
mulen Hg^O en HgO aanneemt, voor aeq.-gewigt van kwik kan
berekenen de cijfers 1111,11 en 1250,00.
De door hem bereide zwavel ver binding vermelden wijniet, om-
dat zij onmogelijk zuiver kan geweest zijn en derhalve ook niet
tot een goed resultaat kon leiden.
Uitvoeriger mogen wij de onderzoekingen van donovan (2)
omtrent de beide oxyden van het kwik opgeven. Hij heeft op ver-
schillende vs^ijzen getracht, zuivere oxyden te bereiden, en heeft
zulks ten slotte op de volgende wijze gedaan:
Zwart oayde. Hij wreef 6 grein calomel met eenig water en
goot gedurende het wrijven eene aanzienlijke hoeveelheid eener
potasch-oplossing op eenmaal bij. Dit werd met nieuwe hoeveel-
heden calomel zoo dikwijls herhaald, totdat hij genoeg oxyde
bekomen had. Het poeder toonde geene sporen van rood oxyde,
maar van eenig kwik metaal; dit laatste werd, nadat het poeder
in de schaduw gedroogd was, door wrijven verwijderd. Hetgeen
daarvan achterbleef, beteekende weinig.
Vijftig grein van dit oxyde werden in eene glazen buis gebragt,
die aan het eene einde toegesmolten was, enlangzamerhandineen
kolenvuur tot aan de roode gloeihitte verwarmd. Er sublimeerde
een gedeelte kwik, en de zuurstof verbond zich bij deze hooge
temperatuur met het andere gedeelte tot rood oxyde. Het ver-
vlugtigde kwik, dat zich tegen het koude deel van de glazen buis
afzette, werd met een zuiver ijzerdraad op den bodem der buis
gebragt en er werd nu door eene naauwe glazen buis waterstof op
(1)nbsp;Ann. de chim. et de phys. 1816. T. 1. p. 422. Extrait d'une these sur
les combinaisons du mercure avec l'oxygene ct Ie soufre, pre'sente'e ä Técole
speciale de pharmacie de Paris.
(2)nbsp;Journal für Chemie und Physik von Dr. schweigger und Dr. meine-
cke, 1820. B. 28. S. 259. Ueber die Oxyde und Salze des Quecksilbers.
Annals of Philosophy 1819. Vol. 14. On the oxides and salts ef mcreury,
241, 321.
het oxyde geleid, en op nieuw verhit. Dit werd eenige malen
herhaald, totdat het oxyde geheel in metaal gereduceerd was (1).
Slechts een weinig wit poeder was overig, dat waarschijnlijk
volgens DENOVAN afstamde van den stamper bij het wrijven (11).
Het resultaat der analyse was voor honderd deelen berekend voor
de zamenstelling van het zwarte kwikoxyde:
Kwik____ 96,04 100
Zuurstof . . 3,96nbsp;4,12
ióü7)ö.
Om de zamenstelling van het roode oxyde te vinden, gebruikte
DONAVAN het gewone, alleen door verhitting van kwik gevormde
oxyde. 50 Grein werden in eene glazen buis tot volkom ene ont-
leding gegloeid. De reductie geschiedde gehee zonder waterstof
en zonder dat het gloeijen behoefde herhaald te worden. Er
bleef slechts eene hoeveelheid vreemde stof = V,, grem terug,
en zoo men deze er afrekent, was de zamenstelhng van het
roode kwikoxyde :
Kwik____92,75 100
Zuurstof . . 7gt;a5nbsp;7,28
DONOVAN vond meermalen hetzelfde en besluit met te bereke-
nen, dat, wanneer het roode oxyde op 100 d. 7,82 d. zuurstof
bevat, de helft hiervan = 3,91 zou zijn of = de hoeveelheid zuur-
stof in het zwarte bevat, terwijl hij 4,12 vond.
Berekent men nu hiernaar het aeq.-gewigt van kwik, dan zou
dit volgens de proeven van denovan zijn:
Uit het zwarte oxyde 1212,62
)) )) roode »
gemiddeld 1245,96.
Het Jbehoeft evenwel geen betoog, dat analysen, waarbij men
het mogelijk acht, dat er zoo sterk gewreven is, dat de gebe-
zigde stamper daardoor afgenomen zijn zou, geen vertrouwen
kunnen verdienen, evenmin als die, waartoe een oxyde gebezigd
(1) MEINECKE voert Her aan : „Wie eine Verflüchtigung des Quecksilbersund
eine Explosion von Knallluft verhütet werden, bleibt hierbei dunkel, da dab
Verfahren nicht näher beschreiben ist.quot; Hierbij moet echter worden opge-
merkt, dat het knalgas kon voorkomen worden, bij langzame reductie, alzoo
bij ene tc lage temperatuur dan die, waarbij HgO van zelf O afgeeft.
■vvcrd, dat bij reductie met waterstof Vss g^eiu terug Iaat, terwijl er
nog zoo vele andere inmengselen mede vervlugtigd kunnen zijn.
DüMAS heeft daarna getracht het aeq.-gewigt van kwik uit het
spec, gewigt van kwikdamp af te leiden.
Hij (1) berekende in 1827 het spec, gewigt van kwikdamp
volgens de naar hem genoemde methode_ (2). Hij vond daar-
voor 6,9760, als dat van dampkringslucht = 1 is. Berekent men
hieruit het aeq.-gewigt uit het spec.' gewigt van zuurstof = 1,1093,
zoo vindt men 1257,73.
dumas deelt in zijne verhandeling nog mede, dat men uit het
aeq. van kwik = 2531,6 (beezelius), door berekening een cijfer
= 27,9134 voor kwikdamp verkrijgt; dit door 4 gedeeld geeft
6,9783, wat volgens dümas voldoende met den uitslag zijner
proeven overeenkomt, maar wat ons al zeer weinig nader brengt
tot de juiste kennis van het aeq.-gewigt van kwik, omdat höt ver-
schil tusschen 2531,6 en 2X1257,73 = 2515,46 toch zoo bijzon-
der gering niet is.
Ook zijn er onderzoekingen verrigt door prideaux (3), welke
evenwel hier niet behoeven opgegeven te worden, omdat er geen
goed aeq.-gewigt uit kan berekend worden, prideaux bepaalde
het aeq.-gewigt op de wijze van thomson, door namelijk van ze-
kere willekeurige aannamen uit te gaan en op grond daarvan be-
sluiten af te leiden. Hij houdt het aeq.-gewigt van kwik in 1829
voor nog niet juist bepaald.
Wij hebben volkomen regt om ook deze onderzoekingen even-
als die van thomson, waarover wij in het algemeen reeds bl. 10
en 11 spraken, voor weinig afdoende te verklaren en gaan over tot
de vermelding van proeven, die tot zeer willekeurige resultaten
gevoerd hebben, namelijk tot die van turner (4). Hij deelde
(1)nbsp;POGG. Ann. 1827. B. 9. S. 293. üeber einige Punkte in der Atomen-
theorie. Ann. de chim. et de phys. T. 33. p. 357.
(2)nbsp;Deze methode wordt bij het vermelden van dümas' verdere onderzoekin-
gen over phosphorus en arsenicum bij de metalloïden beschreven.
(3)nbsp;London and Edinb. phil. mag. 2» Serie. 1829. Vol. 6. p. 166.
(4)nbsp;liebig's Ann. 1835. b. 13. S. 14. Experimental-üntersuchungen über
einige Atomgewichte. Von dem Verfasfer für die Annalen mitgetheilt. Phi-
losophical transactions van 1833. (Het hier bedoelde stuk van tukker is een
vervolg op hetgeen in 1829 meêgedeeld was), pogg. Ann. b. 3l S. 637.
Journ. f. prakt. Chem. b. 2. S. 278. Pharm. Centralblatt 1835. S. 477.
I.l. een tamelijk verward stuk mede over de aeq -getallen van
lood, chloor, zilver, baryum, stikstof, zwavel en kwik. Hij
stelde onderzoekingen in het werk om na te gaan, of de door de
Engelschen of de op het vaste land aangenomen cijfers de ware
zijn, en controleerde dus de proeven van thomson en berzelius.
Kwikoxyde. Bij gelegenheid van proeven over het aeq.-gewigt
van chloor bezigde turner ter contrôle ook chloorverbindmgen
van kwik.
Hij ging uit van vergelijkende analysen van deutoxyde en
deuto-chloride van kwik. Uit nitraat bereid, van salpeterzuur zoo
veel mogelijk gezuiverd rood kwikoxyde, werd door eene spin-
tuslamp ontleed, het gas in eene naauwe buis over stukjes zilver
en eenige goudblaadjes gevoerd en door wegen zijne hoeveelheid
bepaald.nbsp;Resultaten :
I.
Kwik 144,805 grein (200,768). 125,98 grein (199,96)
Zuurstof'. 11,54nbsp;(16)nbsp;10,08 (16).
Eene analyse met uit den handel door warmte bereid kwik-
oxyde werd eveneens in het werk gesteld. Aan eene temp. van
600» blootgesteld, verloor dit eenig metallisch kwik, hetwelk T.
bij vele proeven, en zooals hij meent, door de desoxyderende
kracht van het licht gereduceerd vond. De geanalyseerde stof
bevatte buitendien nog 0,01 vreemde vaste stoffen, eenige silica
en tinoxyde door ijzer gekleurd, en eenigen kalk.
Resultaten :
Kwiknbsp;173,561 grein (200,94) 114,294 grein (200,93)
Zuurstof . . 13,82 » (16)nbsp;9,101 » (16).
Derhalve schijnt het aeq-get. van kwik met , zooals de Engel-
schen aannemen 200, maar ongeveer 201 te zijn.
Deuto-chloride van kwik. Van gereinigd, goed gedroogd subli-
maat werden 137,595 grein in warm water opgelost en door ni-
tras argenti ontleed; het met salpeterzuurhoudend water gewas-
schen zilver-chloride bedroeg in gesmolten toestand 144,374 grein,
aequivalent aan 35,659 grein chloor.
Het sublimaat bestaat derhalve, zooals het schijnt, uit :
Kwik . . . 101,936 201
Chloor . . 35,659nbsp;70,31.
Daar t. echter vond, dat eenig deuto-chloride van het kwik ge-
neigd was, zich met het zilverchloride te verbinden, bij smelten
van het laatste verjaagd werd en alzoo een verlies aan chloor
veroorzaakte, zoo ontleedde hij het sublimaat met zuiveren kalk,
neutraliseerde met salpeterzuur en bepaalde het chloor door nitras
arg. op de gewone wijze. Na drie verschillende proeven vond
hij de volgende hoeveelheden chloor :
35,214nbsp;35,28nbsp;35,26.
Calomel op gelijke wijze als sublimaat met kalk ontleed, gaf
een resultaat, dat bij berekening met de overige tamelijk wel
overeenkwam.
T. reduceerde deuto-chloride van kwik op de volgende wijze. Bij
een bepaald gewigt daarvan, in water opgelost, werd zuiver tin-
protochloride in overvloed gevoegd, het mengsel eenige minuten
gekookt, en al het verkregen kwik in eene groote ballon gewas-
schen en onder eene glazen klok boven zwavelzuur gedroogd;
terwijl men later de lucht daarin nog verdunde. Hij verkreeg
de volgende resultaten:
I.nbsp;n.
Kwik..... 44,782 201nbsp;73,09 201
Chloor..... 15,90nbsp;71,366 25,97nbsp;71,413
Tamelijk willekeurig neemtTüRNER nu 202 (H = 1), voor 0 =
100 = 1262,5, als aeq. van kwik aan en zegt, dat hij dit doet op
grond van de resultaten van sublimaat, dat veel zuiverder kan
verkregen worden dan calomel.
Omtrent de door turner gevolgde methode vermeldt Frese-
nius (1), dat zij alleen bij zeer naauwkeurig werken goede resul-
taten geeft. In den regel wordt te weinig verkregen, zooals door
schaffner, eeu der discipels van Fresenius, aangetoond werd.
Want 2,010 gr. kwikchloride gaven hem 1,465 kwik, d. i. in
plaats van 73,837, ^2,88, of in plaats van 100,00 d. 98,71. —
Maar het hier geleden verlies ligt niet in de methode, zooals
gewoonlijk aangenomen wordt, d. i. het is geen gevolg van het
kwik, dat bij koken en droogen verdampt, zooals Fresenius (2)
door eene proef aanwees, maar de eenige oorzaak is deze, dat
(1)nbsp;FRESENIUS, Quant. Chem. Anal. 1847. 2'« Aufl. S. 173 u. 477. (Ver-
such nquot;. 61).
(2)nbsp;Dito dito s. 472. (Versuch n°. 42).
-ocr page 147-men doorgaans het kwik niet geheel en al laat afgezonderd wor-
den, dat in zeer fijn verdeelden toestand óp de vloeistof drijft,
en in het algemeen door gebrek aan zorg bij afschenken, afdroe-
gen met papier enz. verlies doet ontstaan.
Tot veel beter resultaten leidden de proeven van erdMANN en
marchand (1). Zij hebben evenals sefström door ontleding van
kwikoxyde getracht het aeq.-getal van kwik te bepalen.
Om het rein te verkrijgen, werd kwik uit den handel in zuiver
salpeterzuur opgelost, het gekristalliseerde zout in eene glazen
retort ontleed, het terugblijvende oxyde in eene ijzeren retort tot
aan volkomene ontleding verhit en het overgedestüleerde zuivere
kwik door behandeling met zuiver salpeterzuur en zacht gloeijen
geoxydeerd. Bij onderzoek werd het volkomen vrij van salpeter-
zuur gevonden en liet bij ontleding door gloeijen volstrekt geene
rest achter. De ontleding van kwikoxyde door gloeijen geeft een
eenvoudig middel aan de hand, om zijne zamenstelling te leeren
kennen. ° Evenwel vonden erdmann en marchand daarbij zwa-
righeden. Gloeit men kwikoxyde in eene retort, zoo verkrijgt
men nooit een volkomen rein en blank metaal; het schijnt traag
vloeibaar en meer of min aangeloopen, ja is soms met eene
graauwe huid overtogen; het heeft blijkbaar, terwijl de dampen
in eene atmospheer van zuurstof verkeerden, in de koudere deelen
van den toestel weder zuurstof opgenomen en is aan de opper-
vlakte geoxydeerd. Dit verschijnsel hebben voorzeker vele schei-
kundigen waargenomen; brdmann en marchand hadden het
vroegi meermalen bij ontleding van oxyde uit den handel op-
gemerkt, maar het ten onregte aan een terughouden van salpe-
terzuur door het oxyde toegeschreven. Men bespeurt het ge-
noemde verschijnsel insgelijks bij ontleding van het zuiverste
oxyde en het kan zoo sterk zijn, dat er zich dunne laagjes van
oxyde op sommige plaatsen in den toestel vormen, welke ten
gevolge hunne aggregatie bijna geel gekleurd schijnen.
Hierin is volgens erdmann en marchand klaarblijkelijk eene
bron van fouten gelegen, welke ten gevolge moet hebben, dat
(1) Journ. f. prakt. Chem. 1844. B. 31. S. 385. Ueber die Atomgewichte
des Kupfers, des Quecksilbers und des Schwefels, liebig's Ann. 1844. B. 52-
S. 216. Pharm. Centralblatt 1844. S. 356.
het aeq.-gewigt van het kwik te hoog is uitgevallen. Om die
fout te vermijden, handelden e. en m. op de volgende wijze:
Het oxyde werd eerst, om het volkomen droog te verkrijgen,
in eene vooraf met eene lange, benedenwaarts gebogen, spitse
punt voorziene, aan de andere^zijde tot eenen langen hals uitge-
trokken , glazen buis boven eene lamp van hess in eenen stroom
lucht zoo sterk gegloeid, dat de geheele massa ontleed werd.
Langzamerhand werd de hitte vermeerderd en het oxyde ten
laatste in eenen luchtstroom, ter verwijdering van allen kwik-
damp, bekoeld. Bij het onderzoek van het oxyde bespeurde men
geen spoor van teruggebleven metallisch kwik. Nadat ook de
punt der buis van kwik gereinigd en toegesmolten was, ging
men tot de eerste weging over. De ontleding van het oxyde
geschiedde in eene ongeveer drie voet lange buis van boheemsch
glas, die aan de eene zijde uitgetrokken was tot eene 9—10 duim
lange, nederwaarts gerigte opene punt. Door het andere einde
werd eerst een los zamenhangend propje van koperdraaisel, het-
welk eerst door gloeijen in de lucht geoxydeerd en later in eenen
stroom waterstof gereduceerd was, ingebragt en tot aan de punt
voortgeschoven. Op dit koper werd eene 5—6 duim lange laag
van kleine stukjes sterk uitgegloeide suikerkool gebragt, waarvan
alle poeder zorgvuldig verwijderd was, en daarop werd het oxyde
uit de eerste buis er in gebragt en de laatste daarop gewogen;
uit de eerste weging dezer buis en de nu vermelde tweede kende
men het gewigt aan gebruikt oxyde. Om elk spoor van oxyde,
dat in het achterste gedeelte der buis (de 2de) had kunnen blij-
ven hangen, naar beneden te brengen, werd de buis ten laatste
met poedervormig koper nagespoeld. De zoo gevulde buis werd
daarna evenals bij eene organische analyse geklopt en in eenen
langen Liebig'schen oven gelegd. Aan het achtereinde werd
eerst door middel eener caoutchoucbuis eene wijde, met stukjes
chloorcalcium gevulde buis aangehecht; aan deze werd een met
zwavelzuur gevuld liebig's kaliapparaat en daarop een groote,
met koolzuur gevulde gazometer bevestigd. De punt aan het voor-
ste gedeelte der buis werd met het ter opname van het kwik die-
nende, gewogen vat door middel eener caoutchoucbuis in verband
gebragt. Dit vat (zie fig. 2) kwam overeen met het door mit-
scherlich in diens nieuwsten druk van zijn leerboek afgebeelde
kali apparaat. Het uit de uitgetrokken punt afloopende kwik werd
in eenige aan elkaar geblazen bollen aa verzameld; aan het eind
dezer bollen was een opgaande, ongeveer 5duim lange, 7* duim
wijde arm h; deze was los met goudblad aangevuld, om elk spoor
van kwikdamp, hetwelk niet in de bollen aa: gecondenseerd was, te-
rug te houden; aan den bovenrand was hij met eene kurk gesloten,
die geheel met lak was bedekt, terwijl een naauw buisje c aan het
gas den doortogt liet. Een tweede met goudblaadjes gevulde
toestel, dien zij in den beginne met den eersten verbonden, bleek
niet noodig te zijn, daar hij niet in gewigt veranderde. De kwik-
dampen gingen zelfs bij zeer snellen gang der bewerking slechts
tot de onderste goudblaadjes van den arm der eerste buis, zoodat
deze tot vele proeven kon gebruikt worden, zonder dat hij op
nieuw met goudblaadjes behoefde gevuld te worden.
Nadat de toestel op de beschreven wijze in elkaar gezet was
en men er zich van overtuigd had, dat alles behoorlijk sloot.
Heten e. en m. uit den gazometer eenen stroom van droog kool-
zuur door den geheelen toestel strijken, terwijl daarbij de buis
van voren naar achteren voortgaande, met gloeijende kolen
werd omringd, waarbij geheel op de wijze der org. analysen
'Werk te werk gegaan. Men zag de kool in het voorste gedeelte
der buis ten koste van de zich ontwikkelende zuurstof verbranden,
en het kwik, dat in eenen stroom van koolzuur destilleerde, kwam
volkomen spiegelend in de bollen van den toestel. Om zich voort-
durend van den goeden gang der bewerking te overtuigen, waar-
toe reeds het zwavelzuurapparaat en het overde-stillerende kwik
dienden, werd aan het buisje, waarin de met goudblaadjes gevulde
buis eindigde, nog een onder water reikend buisje aangebragt,
■waaruit natuurlijk een sterkere stroom trad, dan die was, welke
in het zwavelzuur-apparaat aan het einde des toestels vrij kwam. Bij
de verbranding der kool vormde er zich eenig water, dat met het
kwik in de bollen aa overging. Dit water werd aan het eind der
bewerking door eenen stroom dampkringslucht, te gelijk met het
in den toestel bevatte koolzuur geheel en al verwijderd. Zoodra
namelijk al het kwikoxyde volkomen ontleed was, bragt men in de
plaats van den koolzuur bevattenden gazometer eenen anderen,
die met dampkringslucht gevuld was en liet den geheelen toestel
langzamerhand bekoelen, terwijl er een stroom drooge lucht door-
heen gevoerd v?erd. Eeeds na korten tijd scheen het kwik vol-
komen droog; maar men liet den stroom verscheidene uren ach-
tereen door den toestel gaan. Om zich ten laatste van de geheele
verwijdering van alle vochtigheid uit den voorsten toestel te over-
tuigen, hechtte men daaraan een gewogen buisje met chloorcal-
cium en beproefde, of dit, na verloop van een half uur, zijn
gewigt onveranderd behouden had. Ten slotte werd het in de
punt der uitgetrokken buis vastgehechte kwik met behulp van
eene spirituslamp zoo veel mogelijk in de bollen aa gedreven, de
punt zelve eindelijk zoo hoog naar boven als noodig was, afge-
smolten en vooreerst met het kwikapparaat, en na daarop ge-
volgd uitgloeijen nogmaals alleen gewogen, om haar gewigt van
het geheele gewigt af te trekken.
erdmann en marchand hebben op de beschreven wijze vijf
proeven in het werk gesteld, die de volgende uitkomsten ople-
verden :
1).nbsp;81,999 Gr. kwikoxyde gaven 75,9278 gr. kwik. Geredu-
ceerd tot het luchtledige: 82,0079: 75,9347 = 92,594proc. Aeq.-
gewigt : 1250,3.
2).nbsp;51,0265 Gr. oxyde gaven 47,2495 kwik. Gered. 51,032 :
47,2538 = 92,596 proc. Aeq.-gewigt: 1250,7.
3).nbsp;84,4905 Gr. oxyde gaven 78,243 kwik. Gered. 84,4996:
78,2501 = 92,604 proc. Aeq.-gewigt: 1252,1 (1).
4).nbsp;44,6235 Gr, oxyde gaven 41,3215 kwik. Gered. 44,6283:
41,3252 = 92,598 proc. Aeq.-gewigt: 1251,1.
5).nbsp;118,3938 Gr. oxyde gaven 109,6308kwik. Gered. 118,4066:
109,6408 = 92,596 proc. Aeq.-gewigt: 1250,6.
Het gemiddelde uit genoemde proeven geeft als zamenstelling
van het kwikoxyde:
Kwik .... 92,597
Zuurstof. . . 7,403
en het aeq.-gewigt van kwik = 1250,9, d. i. zeer nabij het lOO
voudige van dat der waterstof, want 12,5:1250,9 = 1:100,07.
Zondert men de S^e proef uit, die waarschijnlijk een eenigzins
(1) Bij deze proef was in plaats van snikerkool graphiet gebezigd geworden.
Deze was niet in staat, al de zuurstof spoedig genoeg in koolzuur te verande-
ren ; het metaal destilleerde in eene zuurstofhoudende lucht over j het scheen
dus eenigzins traag vloeibaar en mat.
te hoog cijfer gegeven heeft, dan verkrijgt men als aeq.-gewigt
1250,6, en de betrekking van het aeq.-gewigt van kwik en dat
van waterstof wordt nog naauwer, namelijk als 1:100,04.
Wij zullen straks gelegenheid hebben op de proeven van eud-
mann en marchand terug te komen. Vooraf echter mogen wij
de volgende onderzoekingen vermelden.
MirloN (1) heeft in 1846 eene zeer uitvoerige verhandeling
over de verbindingen van kwik bekend gemaakt, en daarbij tevens
op eene zeer naauwkeurige wijze opgegeven, hoe hij het aeq.-
getal van kwik bepaald had. Wij zullen zijne methode hier
uitvoerig laten volgen.nbsp;^ ,
Hij had verscheidene malen getracht, kwik quantitatief te bepa-
len langs den natten weg, maar steeds gevonden, dat daarmede
eigenaardige groote bezwaren verbonden waren. Daarentegen
verkreeg hij langs den droogen weg regelmatige resultaten. SOU-
BEiRANhad deze wijze het eerst aangegeven. Later hebben Ett-
ling en BUNSEN er partij van getrokken en erdmann en mar-
chand hebben deze wijze ten grondslag gelegd voor hunne aeq.
bepalingen. die wij zoo even opgaven.
Nadat millon de toepassing der methode en hare naauwkeu-
righeid op de verbindingen van kwik in het algemeen had opge-
spoord, zocht hij haar gemakkelijk en spoedig uitvoerbaar te
maken, zonder hare juistheid te schaden.
De grootste wijziging, die hij der methode deed ondergaan, was
deze, dat hij de kwikverbinding in eenen stroom van waterstof
ontleedde. Waterstof kan regelmatig ontwikkeld worden; zij is
tot ontleding van alle kwikverbindingen geschikt en een aanhou-
dende stroom daarvan verjaagt het wateren de verschillende pro-
ducten van ontleding der kwikverbindingen, terwijl hij behulp-
zaam is tot de verdigting van het kwik in de buis, waarin het
moet verzameld en gewogen worden.
De waterstofmoest vooraf gedroogd en gezuiverd worden, mil-
lon liet haar daarom door twee Uvormige buizen gaan, met
(1) Ann. de chim. et de physique. Serie. 1846. T. 18. p. 333-443. Ke-
cherches chimiques sur le mercure et sur les constitutions salines. Annuaire
de chimie par millon et reiset, 1846. p. 199. etc. Comptes rendus T. 20.
p. 1291. Pharm. Centralblatt 1843. S. 939. beRZBLICS, Jahresbericht 1848.
B. 27. S. 112.
stukjes bijtende potasch gevuld, en daarna door eene horizontale
glazen buis, gevuld met koperdraaisel, dat tot de roode gloeihitte
verwarmd was. Op deze wijze behoudt het kwik, na de analyse
verkregen, zijnen metaal-glans, waardoor men vooral van zijne
reinheid overtuigd wordt. Buitendien is de genoemde wijze om
waterstof te reinigen eenvoudig.
Bij het verlaten van de met koper gevulde buis, kwam de
waterstof in de buis, die de te onderzoeken kwikverbinding be-
vatte.
Deze buis (zie fig. 3) moet volgens millon 35—40 centimeters
lang zijn en eene wijdte hebben van de gewone buizen der elemen-
tair-analysen. Verder was de buis op eene plaats een weinig ver-
naauwd en aan het eene uiteinde in eene punt uitgetrokken, die
omgebogen was. Er was derhalve eene ruimte van 8—10 cen-
timers, door twee vernaauwingeu begrensd. Vervolgens boog
n. de eene vernaauwing een weinig om, zooals de aangewezen
figuur nader aanduidt; c is de plaats, waar het kwik verzameld
werd, ais asbest, b,b,b,b bijtende kalk, of metallisch koper,
met de kwikverbinding gemengd.
Als men de proef in het werk wil stellen, doet men eenig
asbest in de buis, vervolgens stukjes watervrijen kalk ter lengte
van 15—20 centimeters. Daarna doet men de kwikverbinding
in de buis, tot eene hoeveelheid van 1—4 grammen, hetzij on-
middellijk op den kalk of op een stukje koperblad. Men vult
vervolgens de geheele buis met kalk aan.
Bij het onderzoek van nitraten van kwik, moet men in plaats
van kalk metallisch koper gebruiken.
De buis werd vervolgens gedeeltelijk met koperblad bedekt,
zoodat het bovenste gedeelte open bleef. Deze onderlaag rustte
op de gewone steunsels, bij de elementair-analysen in gebruik.
Het omgebogen gedeelte der buis stak buiten het oventje uit;
aan het uiteinde d trad de stroom waterstof in. Wanneer de
toestel met gas gevuld was, ging men warmte aanbrengen, even-
eens op de wijze der elementair-analysen. m. was vooral bedacht
op de rugwaartsche beweging van het vervlugtigende metaal.
Het vrijgeworden water vertoonde zich weldra in het gedeelte
der buis, dat nog niet verwarmd was. Men veijoeghet door lang-
zame verwarming. Men scheidde aan het einde der bewerking
het omgebogen einde der buis, dat kwik bevatte, van het verdere
gedeelte der buis, door het verwarmde uiteinde een weinig te
bevochtigen. Men woog deze buis met het kwik, dat zij bevatte,
vervolgens goot men het metaal er uit en waschte de buis met
eenig salpeterzuur, daarna met water uit, droogde haar en woog
op nieuw. Het verschil dezer twee wegingen gaf het gewigt
van het bekomen kwik aan.
Door opzettelijk daartoe gedane proeven is het gebleken, dat
3 en 4 grammen metallisch kwik van het eene einde der met
koper en kalk gevulde buis tot het andere konden veijaagd wor-
den; zij werden zonder het minste verlies in het omgebogen einde
der buis teruggevonden.
Wat de analysen aangaat, zij gaan veel sneller dan eene org.
verbranding enquot; zij geven opmerkelijk overeenstemmende resulta-
ten, Deze overeenkomst heeft millon geleid tot het onderzoek
van het aeq,-gewigt van kwik. Hij ging uit van bi-chloruretum
hydrargyri. Dit zout was in aether opgelost, gedroogd, vervol-
gens in eene goed drooge ballon gesublimeerd. De kristallen,
in lange naalden afgezet, waren zonder rest in alcohol en aether
oplosbaar.
Twee bepalingen zijn met kleine hoeveelheden gedaan. De
inrigting van millon's toestel liet hem in den beginne niet toe,
groote massa's te ontleden; maar door de hoeveelheden te ver-
dubbelen en het bi-chloruretum hydragyri met kalk en carbonas
potassae te mengen, gelukte het hem eene vrij aanzienlijke hoe-
veelheid bi-chloruretum hydrargyri te verwerken.
Eerste analyse.
Gebr. bi-chlor. hydr.nbsp;Verkr. kwik.nbsp;In 100 d,
1,217 gr. (1)nbsp;0,899nbsp;^ 73,87,
■«'aaruit volgt voor aeq.-getal 1251,36 (beter 1251,352) als men
niet BERZELIUS voor chloor aanneemt 442,64 of =1252,93 voor
Cl =443,2 (marignac).
Tweede analyse.
Gebr . bi-chlor. hydr.nbsp;Verkr. kwik.nbsp;In 100 d,
2,5785 gr.nbsp;1,9035nbsp;73,81,
of aeq.-gew. van kwik =1248,24 of = 1249,04.
(1) In het Annuaire de chimie 1846. p. 205. staat verkeerdelijli 2,217 gr.
10
-ocr page 154-Derde analyse.
Gebr. bi-chlor. hydr.nbsp;Verkr. kwik.nbsp;In 100 d.
19,898 gr.nbsp;14,323 gr.nbsp;73,83,
waaruit aeq.-gew. van kwik = 1249,24 of = 1250,34.
Vierde analyse.
Gew. bi-chlor. hydr.nbsp;Verkr. kwik.nbsp;In 100 d.
21,401 gr.nbsp;15,810 gr.nbsp;73,87,
of aeq.-gewigt van kwik niet = 1251,67 volgens milt.on, maar
= 1251,352 en voor 01=443,2 = 1252,93.
Derhalve geven deze analysen, die volgens beweren van mil-
lon onderling eene overeenkomst bezitten, welke naar de proef
niet beter verlangd kon worden, voor 100 d.
Inbsp;ILnbsp;III.nbsp;IV.
73,87nbsp;73,81nbsp;73,83nbsp;73,87
en voor aeq.-gewigt :
MILLON.nbsp;Verbet, aeq.-gew.
I 1251,36 (1251,352)nbsp;1252,93
II. 1248,24nbsp;1249,04
IIL 1249,24nbsp;1250,34
IV 1251,67 (1251,352)nbsp;1252,93
Gemiddeld Ï2WMÏ2W46)nbsp;1251,06.
millon geeft verderop, dat erdmann en marchand vonden
voor aeq.-sew. van kwik (zie bl. 142) :
Inbsp;ILnbsp;III.nbsp;IV.nbsp;V.
1250,3 1250,7 1252,1 1251,1 1250,6 (1),
dat de 3e analyse hiervan volgens de bij de uitvoerige opgave (zie
boven bl. 142) vermelde redenen moet wegvallen en dat zij dus
gemiddeld vonden 1250,6.
millon neemt ten slotte als resultaat zijner proeven, m ver-
band met die van erdmann en marchand, voor aeq.-gew van
het kwik het cijfer 1250 aan, dat, zooals hij zegt, een veelvoud
om 100 is van waterstof.
(1) MILLON deelt in zijn stuk nog deze noot mede : Het gemiddelde uit de
analysen van ekomakk en mahchano geeft voor 100 d. oxyde voor het kwiK
92 597. Bij het onderzoek van dampkringslucht heeft lavoisier 45 grem ƒƒ
.e gepraecipiteerd bekomen, en de ontleding van deze 45 grein door mxdde
van warmte hebben hem 4l»|» grein vloeibaar kwik opgeleverd. Indien
deze gegevens tot honderd berekent, vindt men, dat latoisiEE m het
oxydum hydrargyri gevonden heeft 92,22 d. metallisch kwik voor 100 d. oxj
Het kan niet ontkend worden, dat de proeven van millon onder-
ling nog al verschillen, zooals berzelius (1) ook te regt aanmerkt.
Ook is het te bejammeren, dat er niet meer met grootere hoeveel-
heden stof verrigt zijn en eindelijk is eene hoofdaanmerking deze,
dat men om uit de cijfers van millon een aeq.-gewigt voor kwik
te berekenen, dat van een ander element behoeft, wat bij kwik
toch niet volstrekt noodzakelijk is.
Wij zeiden zoo even op de onderzoekingen van erdmann en
marchand terug te zullen komen, berzelius heeft daarop
in zijn Jahresbericht eenige aanmerkingen gemaakt en erdmann
en marchand (2) hebben daarop geantwoord.
berzelius heeft omtrent hunne aeq.-bepaling van kwik ge-
zegd (3) : «dass sich das Quecksilberoxyd nicht wohl zur Bestim-
mung des Atomgewichts vom Quecksilber eigne, weil em Fehler
in Sauerstoffgehalte einen mehr als zwölfmal grössern Fehler im
Atomgewicht des Metalles veranlasse.quot;
Zii hebben hierop geantwoord, dat deze voorwaar ongunstige
omstandigheid eensdeels rijkelijk wordt opgewogen door de moge-
lijkheid, de berekening direct op het grondgetal van de bepaling
der aeq'.-gewigten te doen steunen ,(de zuurstof) en daardoor het
resultaat van de fouten, die in andere getallen aanwezig zijn, on-
afhankelijk te maken, en anderdeels door de groote naauwkeu-
righeid, welke de door hen gevolgde methode toelaat. Er kan
ééne fout in hunne methode schuilen, die zij zelve toelichten.
berzelius deelt in zijn Lehrbuch (4) omtrent de proeven van
erdmann en marchand mede, dat het kwikoxyde door destil-
latie met koper, en van dezelfde proeven in het Jahresbericht (5),
dat het met suikerkool gemengd, ontleed is. De laatste wijze
zouden zij, zooals zij zeggen, gebezigd hebben, als zij door
ervarino- niet geleerd hadden, dat daarbij gemakkelijk kooldeel-
tjes met de kwikdampen en het koolzuur medegevoerd werden.
Buitendien letteden zij er op, zich te overtuigen, dat ook de
(1)nbsp;Jahresbericht 1848. B. 27. S. 112.
(2)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. 1846. B. 37. S. 65. Rechtfertigung einiger
Atomgewichtsbestimmnngen. Pharm. Centralblatt 1846. S. 520.
(3)nbsp;Jahresbericht etc. B. 25. S^ 35.
(4)nbsp;Lehrbuch, 5»= Aufl. B. 3. S. 1215.
(5)nbsp;Jahresbericht etc. B. 25. S. 36.
-ocr page 156-crootste tot de proef gebezigde hoeveelheden oxyde geene zigt-
bare rest in de buis achterlieten en dat het alzoo van vuurbe-
stendige bijmengselen geheel vrij was. Daarom legden zij voor
het kwikoxyde eene laag van kool, om het ontwikkelde zuur-
stofgas in koolzuur te veranderen en daardoor zijne inwerking
op het fijn verdeelde kwik (namelijk de wederoxydatie hiervan)
te verhinderen. Maar hiervan konden eveneens kooldeeltjes
meegevoerd worden.
In het Lehrbuch (1) heeft bekzeliüs de cijfers van erdmann
en marchakd zoo omgerekend opgegeven, dat de reductie der
gewigten tot het luchtledige wegvalt, waardoor de resultaten
natuurlijk verder verwijderd worden van het cijfer 1250,0 dan
uit de berekeningen van erdmann en marchand volgde. Hij
zegt ter aangehaalder plaatse : »Folgendes sind die Eesultate
ihrer Versuchequot; terwijl hij hier niet hunne, maar de door hem uit
de analytische data berekende cijfers laat volgen. Het wekt
verwondering, dat hij dat hier niet bij vermeld heeft. Als ge-
middelde uit de proeven van erdmann en marchand geeft ber-
zelius het cijfer 1251,293 op, dat hij ook in zijne tabellen heeft
opgenomen, terwijl erdmann en marchand als gemiddelde
uit hunne proeven het cijfer 1250,6 opgeven (zie bl. 143).
Daarbij merkt berzeliüS het volgende op (2) : »Es is klar,
dass diese Zahlen von der Art sind, dass sie den Quecksilberge-
halt stets zu niedrig angeben müssen, da man niemals mehr
Quecksilber erhalten kann, als das Oxyd enthielt, wohl aber
Quecksilber verloren gehen kann. Dessenungeachtet nehmen
erdmann und marchand das Atomgewicht des Quecksilbers
gerade zu 1250,0 an.quot;
erdmann en marchand merken omtrent dit punt op, dat
kwikoxyde zeker niet meer kwik oplevert dan het bevat, en dat
het even duidelijk is, dat ten gevolge der gebezigde methode het
gewigt van het kwik door eene verontreiniging eer te groot moet
verkregen worden, dan dat er een verlies kan plaats hebben. Zij
hebben in hun onderzoek aangewezen, welke verontreiniging de
vroegere proeven van sefströM en anderen het aeq.-gewigt van
(1)nbsp;Lehrbuch, 5«' Aufl. B. S. S. 1215.
(2)nbsp;Lehrbuch etc., 5quot; Aufl. B. 3. S. 1216,
-ocr page 157-kwik te hoog heeft doen vinden, namelijk het opnemen van
zuurstof gedurende het overdestilleren. Door het gebruik van
kool hebben zij wel is waar deze bron van fout trachten te
ver-mijden, maar haar geheel te voorkomen is zeer moeijelijk
en zij zeggen, alle redenen te hebben om te gelooven, dat al
hunne getallen eenigzins te hoog en dus ook boven 1250,0 uit-
sevallen 'zijn, omdat het hun niet gelukte, de daardoor voortge-
bragte vermeerdering aan gewigt van het kwik, hoe klem die
dan ook wezen moge, geheel en al te vermijden. Onder de
vijf proeven van erdmakn en marchand, welke goed, d. i. met
reductie tot het luchtledige berekend, de getallen
1250,3
1250,7
1252,1
1251,1
1250,6
geven is er een, hetwelk klaarblijkelijk een te hoog resultaat gaf,
daar bij de proef, tengevolge van eene door hen in hunne verhan-
deling naauwkeurig opgegeven omstandigheid, het kwik zuurstof-
houd^d, traag vloeibaar en mat van oppervlakte m den ontvanger
overgino-. Zij hebben deze proef mede aangevoerd, omdat zij zeer
duidelijk aantoont, in welke rigting de fouten der gebezigde methode
liggen. Het is echter duidelijk, dat deze proef bij de berekemng van
het aeq.-gewigt niet in aanmerking kon komen; zij moet buiten
berekening gesteld worden, zooals ook werkelijk geschied is, terwijl
zii het aeq.-gewigt = 1250,6 berekenden, wat zoo nabij 1250,0
komt, dat dit getal zonder eenige fout als grondslag voor andere
berekeningen kan dienen. Zij protesteren uitdrukkelijk tegen de
bewering van bebzeliüS, dat zij het cijfer 1250,0 zouden aan-
genomen hebben (1) en zeggen, dat daarvan in hunne verhan-
deling niet alleen geen enkel woord voorkomt, maar dat zy
zelfs bij de berekening van het aeq.-getal van zwavel het gevonden
cijfer 1250,6 hebben gebruikt.
Ten slotte dienen zij ernstig protest in tegen het aannemen
(1) EEBZELius, Jahresbericht B. 25. S. 36, 37 : „Ergeben der Abrundung
zu geraden Multipla's vom Aequivalentgewicht des Wasserstoffs nehmen sie lt;ias
Atomgewicht geradc zu 1250,0 an.quot;
van het door berzelius uit hunne opgaven berekende cijfer. Uit
hunne proeven zal een onpartijdig beoordeelaar naar hunne mee-
ning moeijelijk eenig ander besluit afleiden, dan dat het te hoog
moet zijn, wat wij moeten toestemmen. Ook vinden wij de aan-
merkingen van berzelius niet belangrijk genoeg, om het aeq.-
gewigt van erdmann en marchand niet aan te nemen en mee-
nen, dat het in elk geval verre de voorkeur verdient boven dat
van sefström, in eenen tijd verrigt, waarin de analytische schei-
kunde nog niet zulke hooge eischen deed en op eene wijze, die
voor de door erdmann en marchand gevolgde zeker moet
onderdoen.
Wij moeten nog ten slotte eenige bepalingen vermelden van
svanberg (1), die het aeq.-gewigt van kwik nagegaan heeft, om
de methode van erdmann en marchand te controleren, tegen
welke men steeds aanvoeren kan, dat eene zeer geringe hoeveel-
heid van niet ontleed salpeterzuur zout (door welks verhitting het
oxyde bereid werd) nog ingemengd aanwezig kon zijn, of ook,
dat door eene eenigzins te zeer verhoogde temperatuur bij de
ontleding van het salpeterzure zout, eene geringe hoeveelheid
kwik of oxydule zich naast het oxyde gevormd kan hebben. Deze
bezwaren kunnen moeijelijk door zulke naauwkeurige proeven
gecontroleerd worden, dat de fout niet door de ontoereikendheid
der methode, in zulke gevallen mogelijk, kan bedekt worden.
svanberg hoopte met zekerheid tot het besluit te komen, of de
aangewende methode in dit geval het vertrouwen verdiende, dat
haar bij bepalingen steeds toegedragen moet worden, welke
regtstreeks door proeven met metaaloxyden geschieden. In den
beginne meende svanberg spoedig een antwoord gereed te zui-
lenhebben, maar later bleek het hem, dat een antwoord minder
spoedig bekomen werd, dan men wel verwachten zou.
(1) Journal f. prakt. Chem. 1848. B. 45. S. 468. Ueber das Atomgewicht
des Quecksilbers. Oorspronkelijk stuk in: Kongl. Vetensk. Acad. Förhandl.,
Arg. 1845. S. 135. Ook in : liebig's Ann. 1849. B. 72. S. 215. Comptes
rendus des travaux de chim. par MM. aug. laueent et ch. geehakdt. Nou-
velle Série n». 7. Juillet 1849. p. 256. Journ. de chim. et de pharm. 3= Ser.
1849. T. 15. p. 391. Bibl. Univ. de Genève. 3= Serie T. 10. p. 229. liebig
und KOPP, Jahresber. 1847—1848. S. 445. Chem. Gaz. 1849. 135. Annuaire
de millon et reiset 1849. p. 168.
Wij willen in het volgende op het voetspoor, door svanberg
in zijne verhandeling gevolgd, zoowel de proeven mededeelen,
die hem geen voldoend zeker resultaat gaven als die, welke
hem zulks wel schijnen opgeleverd te hebben.
A In plaats van het kwikoxyde door gloeijen van het salpe-
terzure zout te maken, beproefde hij het zich door praecipiteren
met bijtende potasch te verschaffen, hetwelk in groote overmaat
bii eene warme oplossing van sublimaat gevoegd werd (1)
Het aldus bereide, zorgvuldig uitgewasschen en bij 150 ge-
droogde, oxyde, werd in eene met 2 bollen voorziene glazen buis
door waterstofgas gereduceerd, waarbij het kwik van den eenen
bol in den anderen overdestilleerde. Hierbij bleef echter eene zoo
aanzienlijke hoeveelheid van een
waarin het oxyde gebragt was, terug, dat het duidelijk bleek,
dat het bereide oxyde op geenerlei wijze tot eene naauwkeurigere
bepaling van het aeq.-gewigt van kwik zou kunnen dienen.
B Eene poging, om kwikchloride met waterstofgas te redu-
ceren in de verwachting, dat hierbij zoutzuur en metallisch kwik
zoudeUntstaan, mislukte eveneens, daar een groot gedeelte van
het sublimaat onder gedeeltelijke vorming van calomel hjerby
vervlugtigde en er slechts eene geringe hoeveelheid metallisch
kwik verkregen werd.nbsp;.
C Bij het digereren van een bepaald gewigt van zuiver kwik
met eene overmaat van gedestilleerd zwavelzuur, afdampen van
het overvloedige zuur en wegen van het watervrye zwavelzure
kwikoxyde, verkreeg SVANBERG even zoo min een scherp ot slechts
benaderend naauwkeurig resultaat, daar het zwavelzuur reeds
bij eene temperatuur, die 240» niet overschrijdt, bestend.gvan
hii zout afdampt, waardoor er een meer en meer basisch zout
terugblijft, hetwelk, als neutraal zout berekend e^^nbsp;ew.
voor het metaal geeft, dat somwijlen meer dan 1300 kan bedragen.
D Door vermengen van eene bepaalde hoeveelheid cnloras
potassae met een gegeven gewigt calomel, en door daarna zout-
(1) De geheele hoeveelheid sublimaat, welke tot deze proeven gebruikt werd
was vooraf in chloorgas nogmaals gesublimeerd geworden om het van een
geringe cn steeds aanwezige hoeveelheid ingemengd kwxkchlorure te bevr den
svanLg heeft gevonden, dat het chlorure in eene chloride-oplossing een we:
nig oplosbaar is.
zuur over het mengsel te gieten en te verwarmen, meende svan-
beko een goed resultaat te moeten bekomen, terwijl de chloor-
zure potasch daarbij, onder ontwikkeling van chloor, tot chloor-
potassium gereduceerd en een gedeelte aangewend werd, om het
kwikchlorure in chloride te veranderen. Uit het gewigt der tot
droog verdampte massa kon men het aeq.-gewigt van kwik alleen
berekenen, wanneer men volgens de proeven van marignac de
hoeveelheid chloorpotassium kende, welke uit een gegeven gewigt
chloras potassae ontstaat. Bij het gebruik dezer methode bleken
er evenwel groote moeijelijkheden te bestaan, om een kwikchlo-
rure te verkrijgen, dat te gelijker tijd, zoowel vrij was van chlo-
ride , als van metallisch kwik. Buitendien is men moeijelijk in
staat, om, bij het behouden van allequantitatieve naauwkeurigheid,
al het chlorure in chloride te veranderen.
E. Door praecipiteren van sublimaat door eene in gewigt be-
paalde, in salpeterzuur opgeloste hoeveelheid rein zilver, kwam
SVanberg evenmin tot een resultaat, daar er zich, terwijl de proef
in de koude plaats had, een moeijelijk oplosbaar dubbelzout van
salpeterzuur kwikoxyde en salpeterzuur zilveroxyde vormde, zoo-
dat het gepraecipiteerd worden van chloorzilver niet langer met
het oog kon waargenomen worden, terwijl er zoo veel sublimaat
bijgevoegd werd, dat de toegevoegde massa op een aeq.-gewigt
= 1220 wees. Wanneer men nu het mengsel verwarmt, zoo lost
zich voorzeker het dubbelzout op, waarna meer van de sublimaat-
oplossing kan toegevoegd worden, maar wanneer de vloeistof
langen tijd warm gehouden wordt, zoo lost er steeds meer en
meer chloorzilver in de door salpeterzuur zure oplossing van sal-
peterzuur kwikoxyde op, hetwelk, zooals voor de hand ligt, door
op nieuw toevoegen van sublimaat-oplossing wederom gepraeci-
piteerd kan worden. Maar deze methode is niet bruikbaar bij
eene naauwkeurige aeq.-gewigtsbepaling. Op deze wijze heeft
svanberg somtljds zoo veel kwikchloride toegevoegd, dat het
daarmede overeenkomende aeq.-gewigt tot op 1360 steeg. Deze
waarneming van de oplosbaarheid van chloorzilver in eene oplos-
sing van salpeterzuur kwikoxyde is reeds vroeger door avacken-
bodeb gedaan, waarvan svanberg echter bij de eerste proeven
volgens deze methode geene kennis droeg, zooals hij zelf zegt.
F. svanberg stelde een zesde onderzoek in het werk door
-ocr page 161-eene bepaalde hoeveelheid sublimaat met gebranden kalk te ver-
mengen, het mengsel te verhitten en den kwikchloride bevattenden
kwikdamp over een gloeijend mengsel van bijtenden kalk met kool-
poeder te leiden, om op die wijze het ingemengde kwikchloride
te ontleden. Hierbij moet eene aanzienlijke overmaat van kalk
met het sublimaat vermengd worden, omdat anders de glazen
buis, waarin de bewerking geschiedt, gemakkelijk springt, zoodra
gesmolten chloorcalcium op eenige plaats met haar in aanraking
komt. Gedurende de bewerking moet men voortdurend eenen
stroom van waterstof door de buis voeren, waarin het mengsel
verhit wordt. In het achterste gedeelte der buis is eveneens eene
laac bijtende kalk aanwezig. Het kwik, dat overdestilleerde, werd
opgevangen en gewogen. Op deze wijze heeft svanberg drie
proeven gedaan, die hem de volgende resultaten opleverden:
12,048 Gr. HgCl gaven 8,889 gr. Hg, overeenkomende met
een aeq.-gewigt van kwik 1247,33.
12,5290 Gr. HgCl gaven 9,2456 gr. Hg, volgens welke proef
het aeq.-gewigt van kwik wordt = 1248,21.
12,649'i Gr. HgCl gaven 9,3363 gr. Hg, waaruit een aeq.-
gewigt van kwik = 1249,27 volgt.
Bij deze berekeningen, waarbij geene correctie tot het lucht-
ledige werd aangebragt, heeft [svanberg voor aeq.-getal van het
chloor, aangenomen het cijfer 443,28, dat door berzeliüS uit
de proeven van marignac berekend is. Het gemiddelde uit de
3 proeven geeft tot aeq.-gewigt van het kwik het getal 1248,27,
volo-ens welk aeq.-gewigt het kwikoxyde 7,41067o zuurstof zou
moeten bevatten, welk cijfer om 0,0076% van dat van erdmann
en marchand afwijkt.
svanberg wil geeiie groote waarde aan het door hem gevon-
den cijfer toekennen, en zegt alleen, dat het dienen kan ter be-
vestiging van dat van erdmann en marchand, daar alle tegen-
werpingen, die men tegen zijne methode maken kan, hierop
neêrkomen, dat er eer een verlies van kwik kan plaats gevonden
hebben, dan dat de hoeveelheid kwik te hoog kan uitgevallen zijn.
Daar echter het aeq.-gewigt onder alle omstandigheden des te lager
uitvalt, hoe lager het bij de proef gevonden gehalte aan kwik is,
zoo mag het door svanberg gevonden aeq.-gewigt, volgens hein,
wel zooveel vertrouwen verdienen, dat het aeq.-gewigt van kwik
niet lager dan 1248,27 kan aangenomen worden. Verder, daar
svanbebg met niet grooter hoeveelheden dan hoogstens 2772 gr.
kwik gewerkt heeft, terwijl erdmann en marchand met 353V^
gr. hunne proeven deden, zoo zal ook, wanneer de naauwkeu-
righeid der resultaten naar de hoeveelheid van het gewogen kwik
moet beoordeeld worden, de verandering van het aeq.-gewigt
van weinig beteekenis zijn, weshalve svanberg van meening
is, dat het cijfer 1350,9 de naaste uitdrukking is der resultaten,
welke door de proeven aangaande de verbindingen van kwik ge-
vonden zijn. Maar svanberg eindigt zijne verhandeling met de
bekentenis, dat de vraag omtrent het aeq.-gew. van kwik nog niet
als geheel en al uitgemaakt mag beschouwd worden, zoolang
het niet op eene andere wijze bevestigd is, b. v. door bepaling
van het chloorgehalte in kwikchloride (1), van het gehalte aan
zwavel in cinnaber, of met een woord door bepaling van het
andere element in eenige verbinding, welke dan ook, van kwik
of kwikoxyde. Eerst wanneer zulk eene bepaling tot hetzelfde
besluit leidt, als hetgeen wij thans voor waar aannemen, eerst
dan zal het cijfer met zekerheid uitgemaakt zijn, maar tot aan
dien tijd heeft het thans door ons voor waar gehouden getal
slechts eene waarschijnlijkheid voor zich, waarachter, volgens
svanberg , steeds nog een vraagteeken moet geplaatst worden.
Wanneer wij de opgegeven aeq.-getallen vereenigen, dan ver-
krijgt men daardoor het volgende overzigt, waarin wij bet bl.
132 opgegevene niet behoeven op te nemen :
SEFSTRÖM..........vond in 1813 een aeq.-gew. = 1365,833
» 1816 » » » =1111,11
» » » » » =1250,00
» 1820 » » » =1212,62
» )) » » » =1279,31
.) 1837 » » » =1357,73
» 1835 )) » » =1263,5
» 1844 » » )) =1350,6
» 1846 » » » -=1250,04
of =(1351,06)
guibourt
»
DONOVAN.
»
DUMAS . .
TURNER. .
ERDMANN
MILLON . .
en MARCHAND
svanberg......... » » 1848 )) » » =1248,37.
(1) TüKNEK heeft dit reeds gedaan, maar voorwaar niet naauwkeurig genoeg-
-ocr page 163-Vaii deze cijfers houden wij dat van erdmann en marchand
voor het meest de waarheid uitdrukkende, terwijl wij ons op 't
in het bovenstaande uitgesproken oordeel beroepen. Het aeq.-
gewigt van kwik kan dus = 1250,6, aangenomen worden.
Al wat tot het bepalen van het aequivalent-gewigt van zilver
behoort, zal bij het chloor worden opgegeven.' Wij behoeven er
daarom hier niet over te handelen, en verwijzen derhalve naar de
verhandeling van den Heer e. mulder.
Omtrent het aeq.-gewigt van goud zijn niet vele goede onder-
zoekingen in het werk gesteld.
Zooals reeds meermalen bleek, dat de oudere onderzoekingen
-ocr page 164-aangaande de zamenstelling van oxyden zeer üiteenloopende re-
sultaten opleverden, zoo vinden wij ook bij het goud bepalingen,
die al zeer slecht met elkaar overeenstemmen.
peousï (1) vond voor het zuurstofgehalte van goudoxyde 9
tot 317«, terwijl wij eene bepaling, door hem verrigt, aantref-
fen, volgens welke 7,9 d, zuurstof met 92,1 d. goud verbonden
zouden zijn (2), waaruit voor Au een aeq.-gewigt = 1164,5
volgt.
richtek (3) vond voor de zamenstelling van goudoxyde het
cijfer 25,48 voor de hoeveelheid zuurstof, die zich met 100 d,
metaal verbond, berzelius (4) zegt hiervan: »und diese An-
gabe, gehorig berichtigt nach den verbesserten Analysen der
Zusammensetzungen, von welchen er diese Zahl berechnete, giebt
21 Th. Sauerstoff.quot; Berekent men hieruit een aeq.-gewigt dan
vindt men, voor AuO', het cijfer 1428,6.
Ook vauquelin (5) en bucholz (welke 82 d. goud met 18
d. zwavel verbonden vond, waaruit voor S = 200, een aeq.-
gew. = 911,11 voor goud volgt), hebben de zamenstelling van
goudoxyde en zwavelgoud nagegaan. Hunne bepalingen bezit-
ten evenwel voor ons geene waarde, evenmin als ook die van
bergmann (welke vond, dat 100 d. goud 10,00 zuurstof opna-
men), en van thomson (6) (welke aangeeft, dat 100 d. goud
zich met 8 d. zuurstof verbonden), uit welke onderzoekingen
aeq.-gewigten = 1000,00 en 1250,00 volgen, wanneer men voor
het oxyde de formule AuO aanneemt.
OBERKAMPF (7) voerde door eene oplossing van goud eenen
stroom zwavelwaterstofgas en vond het zwarte praecipitaat za-
mengesteld uit (terwijl hij het bij eene roode gloeihitte ont-
leedde) : 80,39 goud en 19,61 zwavel, want 2,968 gr. lieten
2,386 gr. goud na.
(1)nbsp;J. Phys. 62. 131. N. Gehl. 1. 477.
(2)nbsp;gmelin, 4quot; Aufl. B. 3. S. 660.
(3)nbsp;Door BBEZELIDS (scHWEiGGEB, 1813. B. 7. S. 43) en door gmelin
(Handbuch 4quot; Aufl. B. 3. S. 660) opgegeven.
(4)nbsp;schweigger, 1813. B. 7. S. 43.
(5)nbsp;Ann. de chim. T. 77. p. 321. schweiggek, B. 3. S. 323.
(6)nbsp;Système de chim.nbsp;. .
(7)nbsp;Ann. de chimie, 1811. T. 80. p. 140. Memoire sur diverses combinai-
sons de l'or.
-ocr page 165-Eene oplossing van goud werd met eenen overvloed van een
alcali behandeld. Het verkregen bruine oxyde lostte geheel in
zoutzuur op en het bevatte dus geen goud als metaal.
Eene zekere hoeveelheid werd in eene glazen buis gedaan, aan
het eene einde gesloten en aan het andere omgebogen. Het volumen
van het bij verhitting ontweken gas werd gemeten in eene klok,
nadat alles bekoeld was. Ook werden de temperatuur en de baro-
meterstand waargenomen en werd het gereduceerde metaal gewo-
gen. Daaruit volgde, dat 100 d. goud 9,82 zuurstof opnamen;
eene tweede proef gaf 10,21 zuurstof voor 100 d. metaal, eene
derde 10,60 zuurstof voor 100 d. goud. Het gemiddelde hieruit
is 10,01 en het oxyde moet dus zamengesteld zijn uit:
Goud .... 90,90
Zuurstof . . 9,10
100,00.
Voor aeq.-gewigt van goud verkrijgt men hieruit het getal
2996,7 voor AuO'.
Eindelijk heeft obekkampp nog eene goudsolutie door chloor-
tin gepraecipiteerd. Hij vond het praecipitaat zamengesteld, naar
gelang van eenen overvloed van chloortin :
Tinoxyde . 60,18
Goud . . . 39,82
100,00
en met eenen overvloed von chloorgoud uit :
Tinoxyde . 20,58
Goud'. . . 79,42
100,00.
Hij vermeldt, dat proust gevonden heeft:
Oxydum stanni 76,00
Goud.....24,00
Deze analysen komen, zooals het blijkt, onderling zeer slecht
overeen en zijn buitendien ter berekening van een aeq.-gewigt
volstrekt onvoldoende.
Na de onderzoekingen van oberkampr stelde ook berzelius (1)
(1) schweigger, 1813. B. 7. S. 43. Vcrsuch die ehem. Ansichten etc. zu
rechtfertigen. In gilbert's Ann. 1812. B. 42. (12) S. 276 vindt men: Zwei
eenio-e proeven in het werk, waardoor het aeq.-gew. van goud
nader bekend werd.
Zuiver goud werd in koningswater opgelost en de verkregen
vloeistof in eene opene glazen schaal ingedroogd en zoolang ver-
hit, totdat er chloor ontwikkeld werd. Het goudzout werd in
water opgelost, de vloeistof, nadat zij bezonken was, in eene kolf
gegoten, en met eene hoeveelheid kwik gelijk aan de helft van het
gewigt aan goud, gedigereerd. De digestie werd verscheidene
dagen lang voortgezet en het goud, dat werd afgezet, met een
glazen staafje meermalen fijngemaakt en gewreven. Toen het
vocht geen kwik meer scheen te bevatten, werd de aan goud
nog zeer rijke vloeistof afgegoten, en het goud meermalen, eerst
met koud en daarna met kokend water uitgewasschen. Het sterk
gedroogde goud werd in eene kleine glazen retort hevig gegloeid,
waarbij eene kleine hoeveelheid kwik in den hals der retort werd
afgezet. Het gewigt van het kwik werd met de meest mogelijke
naliuwkeurigheid bepaald, en van de hoeveelheid kwik afgetrok-
ken, die gebezigd was, om het goud neêr te slaan. In eene proef
waren door 14,29 gr. kwik 9,355 goud en in eene andere door
9,95 gr. kwik 6,557 gr. goud als metaal gepraecipiteerd.
bekzelius neemt nu naar aanleiding van de proeven van sef-
STRöM over het kwikoxyde aan, dat 100 d. kwik daarin met 7,9
d. zuurstof verbonden zijn, uit welke cijfers een aeq.-gew. voor
kwik = 1265,823 (bl. 133) volgt. Houdt men deze proeven voor
juist en berekent men met behulp daarvan, hoeveel zuurstof in de
bovengenoemde proeven van berzelius met 100 d. goud ver-
bonden was, dan vindt men voor de eerste een getal 12,077 en
voor de tweede 12,003, zoodat het goudoxyde derhalve gemid-
deld zamengesteld was uit :
Goud .... 89,225 100,00
Zuurstof. .. 10,775nbsp;12,04 (1),
terwijl men hieruit door berekening een aeq.-gew. van goud
= 2491,7 vindt.
Schreiben von berzelius an Prof. gilbeet, waarin b. zegt, dat 100 d. goud
tot oxyde 12 d. zuurstof opnemen.
(1) berzelius neemt alleen 12,077 aan. Aeq.-gew. = 2484,2.
berzelius vermeldt ook deze proeven in schweigger's Journal etc. 1818.
B. 22. S. 326. berzelius, Gewicht der elementaren Maassthcile u. s. w. Aus
Maar wij spraken reeds vroeger over de onderzoekingen van
sefström over het kwikoxyde (bl. 133) en maakten als eindbe-
sluit uit alle onderzoekingen aangaande kwikoxyde op, dat 7,996
d. zuurstof zich met 100 d. metaal verbonden, en dat het waar-
schijnlijke aeq.-gew. = 1250,6 bleek te zijn (zie bl. 155).
Door middel van deze cijfers, verkrijgt men in plaats van de
zoo even opgegeven hoeveelheid zuurstof, die in de beide proeven
met het goud verbonden was, deze resultaten, dat inde eerste
proef 100 d. goud met 12,22 d. zuurstof en in de tweede 100 d.
goud met 12,13 d. zuurstof vereenigd waren, waaruit als gemid-
delde zamenstelling van goudoxyde volgt, dat verbonden zijn :
Goud .... 100
en Zuurstof. . . 12,18
terwijl men hieruit voor aeq.-gewigt van het goud het getal 2463,05
berekent.
berzelius vermeldt ten slotte de proeven van OBERKAMPFen
besluit dat de resultaten daarvan met de zijne (als hij hieruit be-
rekent,' hoeveel zwavel zich met 100 d. goud verbinden) vrij wel
overeenkomen.
Het getal 1243,01 werd in^ de 'scheikunde als aeq.-gewigt
van goud aangenomen, totdat berzelius na de proeven van
erdmann en marchand aangaande het aeq.-gewigt van kwik
(1844), op eene andere wijze het aeq.-gewigt van goud zocht te
bepalen.
Als algemeene aanmerking op zijne methode mogen wij er op
wijzen, dat het aeq.-gew. van kwik hier noodig is, om dat van
goud te leeren kennen, en dat dus eene fout in het eerste noodza-
kelijk tot onnaauwkeurigheid in het tweede aanleiding moet geven.
dem Engl. übersetzt mit Anm. von Dr. bischop Hij neemt hier ter plaatse
aan, een hyperoxyde en een protoxyde. Vervolgens houd hy het protoyde
voo; Au Oen het hyperoxyde voor Au-f 30, terwijl hy buitendien het bestaan
van een dentoxyde Au-f 20 in het purper van Casstus heeft trachten aan te
toonen. Eindelijk berekent hij een aeq.-gew. = 2483,8. - bekzei.iüs geeft deze
cijfers eveneens op in pogg. Ann. 1826 : B. 8. S. 177 : Ueber die Beslimm.
der relat. Anzahl von einf. Atom. etc. en voegt er bij, dat de waarnemingen
van dtilong en petit aangaande de spec. warmte van het goud alleen kunnen
uitmaken of de oxyden van goud bestaan uit Au 0 en Au 30 of uit2Au-fO
en 2Au-f30. Hij neemt het laatste aan en berekent een aeq.-gew. van goud
= 1243, terwijl hij voor het kwik het cijfer 1265,3 aanneemt.
Maar daar berzelius zijne methode later zelf verbeterde, be-
hoeven wij er hier niet verder over te handelen en mogen eerst
eenige andere onderzoekingen vermelden.
pelletier (1) namelijk, heeft eene verbinding van goud en
iodium gemaakt en daaruit het aeq.-gewigt van goud bepaald.
Hij bereidde het door goud op te lossen in acid. hydro-iodicum,
waarin iodium opgelost was. Het beste handelt men, door goud
met acid. hydro-iodicum te koken en er daarna salpeterzuur toe
te voegen. Er moest steeds een overvloed van acid. hydro-iodi-
cum aanwezig zijn, omdat er anders iodiumgoud, met goud-me-
taal gemengd, gepraecipiteerd wordt. De kokend-heet gefiltreerde
vloeistof zette bij bekoelen dikwijls goud-iodium af in den vorm
van een citroen-geel, zeer glanzend en bijna kristallijn poeder;
maar het grootste gedeelte van het iodure bleef in de oplossing
terug. Wilde men alles daarvan bekomen, dan moest men tot de
vloeistof salpeterzuur voegen, waardoor het acid. hydro-iodicum
ontleed werd, en de vloeistof verhitten, om de overmaat van
iodium af te zonderen; op deze wijze werd het goud-iodureet in
den vorm van een groen-geel poeder neêrgeslagen.
Andere bereidingswijzen gaan wij hier voorbij. Alleen moge
nog vermeld worden, dat het goud-iodureet in koud water on-
oplosbaar is en slechts zeer weinig in kokend water. Het werd
bij 150® ontleed.
Het iodureet werd met zorg in een waterbad onder het kook-
punt gedroogd, om alle ontleding te voorkomen; daarop werd
het iodium in de gloeihitte verjaagd. Op deze wijze verkreeg
pelletier uit 50 milligr. iodureet bij eene eerste proef 33 mil-
ligr. en bij eene tweede bijna 33 milligr. metallisch goud. Eene
derde proef gaf uit 100 milligr. iodureet meer dan 65 milligr.,
derhalve ook bijna 66 milligr. goud. Deze 3 proeven stemmen
goed overeen. Toen pelletier daarna weder 50 milligr. io-
dureet met potasch ontleedde, verkreeg hij weder iets meer dan
32 milligr. goud. Ten slotte herhaalde hij het onderzoek met
een onder eene klok met zwavelzuur gedroogd goud-iodureet en
verkreeg uit 1 gr. 0,655 goud. Derhalve bestaat het ioduretura
auri uit :
(1) Ann. de chimie et de physique T. 15. p. 5, 113. Faits pour servir »
1'histoire de l'or. schweiggeu's Journal 1821. B. 31. S. 305.
lodium .... 34 100
Goud..... 66 194,1176.
Dit resultaat valt in het oog. Want daar volgens gay-lus-
sac, zooals pelletier zegt, 100 d. iodium corresponderen met
6,402 zuurstof, zoo moeten 194,1176 goud bij oxydatie, 6,402
zuurstof opnemen, wat voor 100 goud 3,3495 zuurstof geeft, in
plaats van 12,077 volgens berzelius, of 10,01 volgens ober-
kampp. Nemen wij hier echter het laagste oxyde van het goud
met 4,026% zuurstof volgens berzelius, of met 3,337„ volgens
oberkampf (3,33 =73 van 10,01), dan komt de analyse van
pelletier, welke 3,3495 geeft, beter daarmede overeen, en wij
mogen het iodureet dus voor een subiodureet houden, dat met
het^erste oxyde van goud gelijk staat. Het hyperiodureet kon,
pelletier niet verkrijgen.
Wanneer nu de analyse van peLletier goed is (en hij zegt
zelf, dat hij daaraan na herhaalde proeven niet twijfelt), dan
vindt men door berekening voor de zamenstelling van het
, (Zuurstof 3,3495
Eerste goudoxydenbsp;^ ^^^^
, j rZüurstof 10,03
Hoogste goudoxydej^^^^^ _ ^^^^^
De laatste opgave komt het meest met de cijfers van ober-
kampf overeen. Maar oberkampf heeft (volgens pelletier)
waarschijnlijk met het goudoxyde baryt mede geanalyseerd.
pelletier zegt, dat hij het verschil van zijne cijfers met die van
Berzelius toeschrijft aan de gebezigde zamengestelde methode.
Volgens de proeven van pelletier zou het gewigt van een
aeq. goud = 29,93 zijn in plaats van 24,86 (de zuurstof = 1) en
zouden de zamenstellingen der andere goudverbindingen zijn :
' 1 Zuurstof
5 (3?) »
4,4 Chloor
J3,2 ))
De eenige aanmerking, die wij op de proeven van pelletier
maken zullen, is deze, dat eene iodium-verbindingminder geschikt
is ter bepaling van een aeq.-gewigt, terwijl het vervolgens geen
betoog behoeft, dat de kennis aan het iodium en zijn aeq.-gewigt
in 1821 nog lang zoo verre niet gevorderd ware als thans.
11
Goud 29,9
We zullen nu meêdeelen wat berzelius er van zegt.
bebzelius (1) heeft naar aanleiding van de door pelletieb
en oberkampf verrigte onderzoekingen eenige nieuwe bepalingen
verrigt aangaande het aeq.-gewigt van goud. Terwijl wij deze
zullen laten volgen, zullen wij tevens de aanmerkingen van beb-
zelius op de proeven der beide genoemde scheikundigen opnemen.
Indien pelletier regt had, zou berzelius minstens een
vijfde verlies aan gepraecipiteerd of te praecipiteren metaal bij
zijne bl. 158 beschreven proeven geleden heben. Zulk eene on-
naauwkeurigheid is meer dan onwaarschijnlijk, hoe onvolkomen
dan ook de gevolgde methode wezen moge. Buitendien verkreeg
berzelius langs eenen anderen weg, namelijk door reductie
van goudoxyde uit eene zoutzure oplossing (die van een chlorure)
met phosphorus (2) resultaten, die met zijne vroegere zeer goed
overeenstemmen. De proeven van het iodium-goud van pelle-
tier schijnen dus tot eene onware uitkomst geleid te hebben.
berzelius bewees dit nog door de volgende proeven.
Hij ontleedde het proto-chloruretum auri door middel van warm
water (wat volgens hem het eenigste middel is, om een volkomen
onzijdig goudchlorure te verkrijgen), en vermengde de daardoor
bekomen rubin-roode oplossing met zuivere koolzure natron; het
mengsel werd tot droog uitgedampt, en de drooge massa tot rood
gloeijens verhit. Weder in water opgelost bleef er 0,85 gr.
goud-metaal terug, en de oplossing gaf na verzadiging met sal-
peterzuur 1,9 gr. zoutzuur zilver (chloorzilver). Hieruit berekent
berzelius een aeq.-gewigt voor goud = 2400. Nemen wij voor
chloor met marignac 443,2 aan, dan verkrijgt men door bere-
kening uit hetgeen berzelius vond, een ander aeq.-gewigt, dat wij
niet behoeven uit te rekenen, omdat het toch niet juist zijn zou.
berzelius zegt van deze proef zelf, dat zij niet tot zulke goede
uitkomsten leidt, als die door reductie met k^vik of phosphorus,
maar dat zij evenwel de door middel der eerste bepaling verkre-
gen cijfers bevestigt en verre verwijderd is van het uit de analyse
(1)nbsp;Note uber die Oxyde des Platins und des Goldes von jac. beezeliüS.
schweigger's Journal etc. 1822. B. 34. S. 81. Ann. de cWmie, T. 18. P-
146. Edinb. PMl. Journ. Vol. 5. p. 9.
(2)nbsp;Wij hebben deae wijze alleen ter loops aangegeven gevonden. Niet een
enkel cijfer van eene aldus in het werk gestelde proef vonden wij vermeld.
van iodium-goud afgeleide aeg.-gewigt. Weshalve hij het cijfer
2486 voor zeer tot het ware aeq.-gewigt van goud naderende be-
schouwt.
Nadat berzelius nog opgemerkt heeft, dat er minstens twee
verbindingen van zoutzuur (chloor) en goudoxyde (goud) bestaan,
beide gekristalliseerd, ée'n zuur en één neutraal zout, vermeldt
hij de onderzoekingen van oberkampp , welke hij herhaalde.
Om evenwel zeker te zijn, dat de lucht, in de vloeistof bevat,
geenen invloed uitoefende op het resultaat, kookte hij de oplos-
sing van het goudzout in zoutzuur, voordat hij zwavelwaterstof
doorvoerde, en ving hiermede aan, voordat het vocht bekoeld
was. Het op die wijze verkregen zwavelgoud bevatte op 100 d.
goud slechts 7,56 d. zwavel en de vloeistof gaf met chloorbaryum
nog een overvloedig praecipitaat. De zwavel kan zich derhalve
ten koste van het goudoxyde oxyderen. Eene goud-oplossing,
verkregen door het tot droog uitgedampte chloorgoud weder op
te lossen, welke met kalium-hypersulphureet (KS'quot; of daar K
hier = 2K is, KS°) gepraecipiteerd werd, gaf juist 1'/^ meer
goud, dan het kalium naar berekening had moeten neerslaan.
berzelius zegt, dat het hem onbekend is, of de oxydatie van
een gedeelte der zwavel hiervan de oorzaak is, of dat het chloor-
goud V/^ meer chloor bevat, dan de neutrale verbinding.
Aan het einde zijner korte mededeeling vermeldt hij nog, dat
hij het iodiumgoud niet onderzocht heeft, maar dat pelletier
Wel zal nagaan, waaraan het verschil van zijne resultaten en die
van berzelius moet toegeschreven worden.
Voor zoover wij weten heeft pelletier zijne onderzoekingen
niet herhaald, en mogen wij in allen gevalle het besluit trekken,
dat het verschil tusschen de proeven van berzelius en pelle-
tier, aan de soort der gebruikte verbinding en de methode,die
de laatste scheikundige volgde, moet geweten worden.
Tot betere resultaten zou eene methode kunnen leiden, om
dubbelzouten te onderzoeken, zooals figuier (1) heeft verrigt.
Hij onderzocht het dubbelzout van chloorgoud en chloorsodium
en vond het zamengesteld uit ;
(1) Ann. de chimie et de phys. 1821. T. 19. p. 177. Observations sur le
chlorure d'or ct de sodium. Comp. Rend. T. 18. p. 813.
Chloorgoud . 69,3
Chloorsodium 14,1
Water . . . • 16,6
100,0.
Door te stellen (voor O = 10)
het aeq.-gewigt van goud.....= 248,6
„nbsp;»nbsp;» chloorgoud . = 380
»nbsp;))nbsp;» chloorsodium = 73
en »nbsp;»nbsp;» water . . . . = 11,2,
vindt hij door berekening deze cijfers :
Chloorgoud . 70,6
Chloorsodium 13,4
Water. . . . 16,6.
Deze waarden komen zeer nabij de gevonden zamenstelhng,
te meer als men bedenkt, dat deze onderzoekingen m het jaar
1821 verrigt zijn. Zij bevestigen dan ook in onze oogen de be-
mlmeen van berzelius, waaruit een aeq.-gewigt - 248b wera
afgeleid, terwijl men er naar ons oordeel geen ander besluit uit
mag afleiden.nbsp;.nbsp;, . j
j jav al (1) heeft een tamelijk uitvoerig stuk over het goud
meêgedeeld, waarin hij de onderzoekingen van vauquelin (2),
oberkampf, berzelius en pelletier aan eene kritiek onder-
werpt. Wij zullen daaraan het volgende ontleenen.
vauqüelin's proeven over het gele praecipitaat van alcaliën
met eene oplossing van goud en zijne kristallen van chloorgoud
en chloorpotassium, als ook een door hem gevonden goudoxyde,
werden door die van oberkampf ondersteund.
OBERKAMPF vond, dat 1°. het zwarte praec. van zwavelwa-
terstof en chloorgoud een sulphuretum was en met eenmengse ;
2°. dat het sulphureet bij verhitting gaf 24,39 zwavel voor 100 d.
lt;roud- 3®. dat men bij de inwerking van potasch op chloorgoud,
het bruin-zwarte praecipitaat moet onderscheiden van dat, hetwelk
meer of min geel is; het eerste is zuiver goudoxyde, en ont-
staat alleen door veel alcali; terwijl het laatste altijd wat chloor
(1)nbsp;Ann. de chimie et de phys. 1821. T. 17. p. 337. Sur quelques combi-
naisons de l'or. SSHWEIGGEK, 1821. B. 33. S. 238.
(2)nbsp;Ann. de chim. 1811. T. 77. p. 321. Experiences sur quelques prepa-
rations de l'or.
bevat en steeds ontstaat, als er niet genoeg alcali geweest is ter
vorming van een zwart oxyde; 4«. dat de verschijnselen, bij de
reactie van chloorgoud en alcaliën ontstaande, gemakkelijk ver-
klaard worden door de eigenschap, welke het chlorure bezit om
zich met het chloorpotassium en chloorsodium te verbinden, tot
dubbelzouten; en wanneer men bij chloorgoud een alcalisch chlo-
rure voecrt in toereikende hoeveelheid, wordt het vanstonden aan
niet mee? door alcaliën ontleed; 5». dat door verhitting van goud-
oxyde, door baryt gepraecipiteerd, en door meten van de ontweken
zuurstof, en het overblijvende (dat hij voor zuiver goud hie d) te
wegen, het hem bleek, dat 100 d. goud met 10,10 zuurstof ver-
bonden waren, wat overeenkomt meteen resultaat dat BEKaM ann
in der tijd verkregen heeft. Maar zoo men de oxydatie van goud
uit de analyse van het sulphureet afleidt, vmdt men dat 100 d.
goud zich met 12,127 zuurstof verbinden. Evenwe vergete men
hierbij niet, dat ten tijde van obekkampe (1811) de theorie der
scheik. aeq. nog niet juist bekend was. _nbsp;, ,,nbsp;,,
beezelius heeft daarna het aeq.-gewigt van goud bepaald,
op de wijze, die hier boven (bl. 158) beschreven is. Wij zullen
die wijze hier niet herhalen, maar wijzen alleen hierop, dat zij
veel uitvoeriger is dan die van obeekampe en dat zij tot resul-
taat gaf, dat 100 d. goud zich met 12,077 zuurstof verbonden.
Dit cijfer komt tamelijk overeen met de oxydatie van goud, uit
de analyse van obeekampf afgeleid, en is dan ook algemeen
aangenomen geworden.
PELLETIEE heeft daarna eene verhandeling publiek gemaakt,
waarin hij eveneens het aeq.-gewigt van goud trachtte te leeren
kennen en die wij insgelijks hier boven hebben uiteengezet.
Wij zullen er hier alleen van datgene meedeelen, waartegen
JAVal meent te moeten opkomen.nbsp;n , , ^
Vooreerst heeft pelletiee getracht aan te toonen, dat het
gebezigde zoutzure goud van beezelius en obeekampf een
chlorure en geen hydro-chloraat is. En werkelijk heeft het zout
dan ook de eigenschap om bij 180% wanneer al het water dat
het kan bevatten, verdwenen is, chloor te doen vrij komen. Maar
hiermeê is de zaak niet uitgemaakt en buitendien was dit teit
reeds ten tijde van pelletiee bekend.
PELLETIER vond Verder, dat ioduretum auri bestond uit 100 d.
-ocr page 174-goud en 51,515 iodium en hij besloot daaruit, dat het analoog
was met het protoxyde van goud en dat het peroxyde dus zamen-
gesteld moet zijn uit 100 d. goud en 10,0485 zuurstof pelle-
tier heeft hierbij berust, ofschoon dit cijfer slechts met een van
die van oberkampf overeenstemt. Maar het cijfer 12,077 van
berzelius kan zoo niet verworpen worden.
JAV AL heeft daarom goudoxyde onderzocht en heeft daarin de
methode van oberkampp gevolgd, en slechts eenigzins gewijzigd.
Hij heeft het zuivere en neutrale chlorure ontleed door eenen
grooten overvloed van baryt. Hij verkreeg een bruin-grijs prae-
cipitaat, zamengesteld uit goudoxyde en baryt, zooals pelle-
tier heeft opgemerkt. Verder werd de baryt door salpeterzuur
afgescheiden, en het goudoxyde meermalen gewasschen. Het
werd zeer langzaam ontleed en vormde met water eene gelati-
neuse massa van een groot volumen, waardoor ja val op het
denkbeeld kwam, dat het een hydraat zou kunnen zijn. Hij heeft
het daarna zooveel mogelijk gedroogd in een waterbad, terwijl
hij het van kolenvuur verwijderd hield, omdat hij had opgemerkt,
dat goudoxyde gemakkelijk door kooloxyde wordt ontleed. Maar
evenwel heeft hij getracht de mogelijke fout door reductie van
goud te bepalen.
Hij heeft daarom het gedroogde oxyde in twee deelen verdeeld,
en het gewigt daarvan bepaald. De eene hoeveelheid werd ge-
bragt in eene buis, die verbonden was aan het bovenste gedeelte
van eene klok, waarin de zuurstof zou opgevangen worden. Het
oxyde werd daarop verwarmd, totdat er geen gas meer ontweek
en hij liet bekoelen. Daarna werd de hoeveelheid gas gemeten, en
nadat hij de noodige correcties voor drukking, temperatuur en
vochtigheid had aangebragt, heeft hij het gewigt daarvan bepaald
volgens het soort-gew. door berzelius en dulong aangegeven.
Het goud der proef werd behandeld met zoutzuur, om er de spo-
ren van baryt, die het nog bevatten mogt, aan te ontnemen.
Het tweede gedeelte werd onmiddellijk met zoutzuur behandeld.
Er werd een weinig goud-metaal afgezet en buitendien een wit
poeder (waarschijnlijk, zooals jav al zegt, sulphas barytae, af-
komstig van een weinig zwavelzuur in het gebezigde zoutzuur
aanwezig). Het overblijvende werd gewasschen, gedroogd en
gewogen. Hij verkreeg daardoor 0,052 onoplosbare stof op 1,680
or. goudoxyde. Door het gewigt van het goud der vorige proef te
herleiden, heeft hij de hoeveelheid metaal leeren kennen, die door
enkele werking der warmte gereduceerd was. Deze hoeveelheid
was 3 516 gr. en door haar te vergelijken met die van het ont-
weken gas, heeft hij gevonden, dat 100 d. goud 11,909 zuurstof
opnemen. Voor hij echter de proef zoo deed, als zij hier beschre-
ven is, heeft hij haar meermalen herhaald om rekenschap te
houden van de kleine hoeveelheid gereduceerd goud en van het
witte poeder. De kleinste hoeveelheid zuurstof, die hij vond was
11,33, dus steeds meer dan pelletier gevonden had.
Er bestaat een groot verband tusschen de cijfers van berze-
i.ius, oberkampe eu jayal, die langs drie Verschillendewegeu
verkregen zijn. ja VAL houdt het er voor, dathetcyfer 13,077 van
berzelius het meest tot de waarheid nadert. Met welk regt hy
dit besluit trekken kan, is onverklaarbaar, indien hy namelyk
eenicT vertrouwen in zijne eigene proeven meent te kunnen stellen.
Hij heeft meermalen het sulphureet van oberkampp onder-
zocht, maar varierende cijfers gevonden van 17-23,5 zwavel voor
100 d metaal. Hij had het sulphureet in het luchtledige en
niet boven vuur gedroogd. Er zou in het laatste geval waar-
schijnlijk ontleding plaats gehad hebben, en javal houdt zyne
cijfers op grond daarvan voor minima.
Er volgt evenwel, volgens jav al uit, dat het cijfer 10,01 van
oberkampf te laag is. Waarschijnlijk bevatte het oxyde, waar-
mede hij werkte, gereduceerd goud en eene hoeveelheid baryt.
pelletier zegt hetzelfde en neemt toch het cijfer van ober-
KAMPF aan.nbsp;, in,.
Maar bovendien heeft pelletier nog over de dubbelzouten
van goud gehandeld.nbsp;, .
m heeft ontwikkeld, dat er door praecipiteren van eene goud-
oplossing door een alcali, alleen een mengsel van chloorpotas-
sum en auras potassae ontstaat. Door potasch wordt goudoxyde
opgelost en geeft een kleurloos vocht, dat pelletier voor auras
potassae houdt. javal meent, dat de kleur er al zeer wemig
toe doet en deelt meê, dat hij meermalen gele oplossingen heeft
gehad, die toch eene overmaat van potasch beratteden. jav al
houdt de beschouwing van pelletier ook nog op andere gron-
den voor onjuist, die wij hier niet verder zullen opgeven.
ja val heeft chloorpotassium en chloorgoud uitgedampt en op
die wijze goud-gele kristallen verkregen. Hij lostte er eene ze-
kere hoeveelheid van op in water, en voerde er eenen stroom
zwavelwaterstof door; er werd sulphuretum auri gepraecipiteerd,
en dit met zorg gewasschen, gedroogd en tot de roode gloeihitte
verwarmd. De rest was goud, dat in gewigt bepaald werd. Het
vocht, met zwavelwaterstofgas behandeld, werd gevoegd tot het
waschwater van het sulphureet en eenige dagen aan de lucht
blootgesteld, opdat het zwavelwaterstofgas zou ontsnappen. Het
vocht werd gewogen, in twee deelen verdeeld, en deze eveneens
gewogen. Het eene werd tot droog uitgedampt, en het andere
met nitras argenti ontleed. Daardoor werden de hoeveelheden
chloorpotassium en chloor, in elk dezer gedeelten aanwezig, bekend,
en derhalve ook die, welke in het geheele vocht geweest waren.
Uit de bekende hoeveelheden chloor, chloorpotassium en goud,
heeft hij de hoeveelheid van het goudchlorure en het potassiumchlo-
rure afgeleid, die in de onderzochte kristallen aanwezig waren.
De hoeveelheid water is bepaald door het verschil in gewigt. Hij
vond, dat 100 d. van het dubbelzout zamengesteld waren uit :
Chloorpotassium .... 34,26
Chloorgoud.......68,64
Water.......... 7,10
Veronderstelt men nu in deze kristallen 1 at. chloorpotassium,
2 at. chloorgoud en 2 at. water, en neemt men het aeq.-gewigt
van goud van berzelius, dan vindt men dat 100 d. dezer kristal-
len moeten bevatten :
Chloorpotassium .... 25,21
Chloorgoud.......68,71
Water.......... 6,08
Er heeft hier een verlies van V/^ plaats, en dit moet aan het
-water toegeschreven worden. De geheele analyse werd buiten-
dien slechts met 1,8 gr. stof verrigt. javal besluit er uit, dat
er een chloruretum auri et potassii bestaat.
Uit deze analyse, waaruit men veel zou kunnen afleiden, in-
dien de berekende en gevonden zamenstelling beter overeenkwa-
men , indien er meer proeven en ook met grooter hoeveelheden
stof waren verrigt, kunnen wij niet veel meer besluiten, dan dat
het aeq.-gewigt van BERZELIUS zeer nabij het ware schijnt te
liggen, ofschoon dit eenige jaren daarna door nieuwe bepalingen
over het aeq.-gew. van goud verrigt, eenigzins veranderd is.
beezelius (1) heeft namelijk in 1845 zijne onderzoekingen over
het aeq. der zwavel en van het goud herhaald, omdat zijne vroe-
gere bepalingen op het aeq.-gewigt van kwik berustten, hetwelk
door EEDMANN en MARCHAND gewijzigd is. Buitendien bezigden
deze scheikundigen zwavelkwik. Het door hun verkregen cijfer
voor het aeq. van kwik hangt dus naauw zamen met dat der
zwavel.nbsp;. T
berzelius koos als uitgangspunt ter bepahng van een nieuw
aeq.-gew. van goud door verscheidene omknsta lisatien goed ge-
refnigd potassrum-goudchloride = KCl AuCh hetwelk door
wate^of gereduceerd, chloorpotassium en goud achterlaat, welke
mét quantitatieve zekerheid van elkaar gescheiden kunnen worden.
Dan staat het gewigt van chloorpotassium tot dat van het goud
als KCl:Au. Het gemiddelde uit de proeven van berzelius gaf
hem voor aeq.-gew. het getal 2458,33 (2).nbsp;_
In het JahresberiehtYSin BERZELIUS (3) vonden wij de volgende
analytische cijfers ;
Gebruiktnbsp;Nadered.metnbsp;Chloornbsp;Aeq.gew.
zout.nbsp;waterstofgas.nbsp;potass.nbsp;Goud.nbsp;, vangoud.
4nbsp;1445 2,9775nbsp;0,8185nbsp;2,159nbsp;3458,745
3 2495 1,61625nbsp;0,44425nbsp;1,172nbsp;2459,120
5nbsp;1300 3,6360nbsp;1,01375nbsp;2,67225nbsp;2457,120
3 4130 2,45125nbsp;0,6740nbsp;1,77725nbsp;2457,92
419975 3,01975nbsp;0,8295nbsp;2,1880nbsp;2458,73,
ffem'iddeld = 2458,83, zooals hier staat opgegeven. Bij bere-
klingldt men'echter het cijfer 2458,327 of 2458,33, zooals
(1)nbsp;pogg. Ann. 1845. B. 65. S. 319. üeber die Atomgewi^te des Schwe-
feil nnd des Goldes. Oorspronkelijk in : «^'gt af K Yetensk Aead.
Förbandling, 1845. n». 3. p. 34. likbig's Ann. 1845 B 56. S. ^5, 206.
Jonrnal de pharmacie et de chimie 1845. T. 8. p. 375. 3= Serie. Dito 1846.
T. 9. p. 389. Pharm. Centralblatt 1845. S. 638. Annuaire de Chimie, par
millon etc. 1846. p. 8.
(2)nbsp;Dit cijfer wordt op de vermelde plaats in pogg. Ann. opgegeven.
(3)nbsp;bekzeliüs, Jahresbericht 1846. B. 25. S. 41.
-ocr page 178-BERZELIUS iu de 5de uitgaaf van zijn Lehrbuch (B. 3. S. 1213)
zelf opgeeft.
De hier gevolgde methode is zeker beter dan de vroegere. Ook
stemmen de verkregen resultaten tamelijk wel overeen en liggen
tusschen 2457,120 en 2459,120, waaruit dus een verschil van
2,000 volgt, wat op zulk een hoog aeq.-gew. van niet zeer veel
invloed is. Ook is het aeq.-gew. van berzelius thans nog vrij
algemeen aangenomen en zijne boven opgegeven 5 proeven stem-
men nog het best onderling overeen van al degenen, die omtrent
het aeq.-gew. van goud in het werk gesteld zijn.
GErhardt (1) heeft echter goedgevonden op de door berze-
lius medegedeelde proeven eenige aanmerkingen te maken, bij
gelegenheid, dat hij daarvan melding maakt in een : Compte rendu
des travanx de chimie, hetwelk door hem voor het geciteerde
tijdschrift in der tijd werd geredigeerd,
gerhardt houdt het voor waarschijnlijk, dat berzelius bij
zijne berekeningen het getal 443,28 voor het aeq.gewigt van het
chloor en 488,857 voor dat van het potassium heeft aangenomen
en de formule (AuCl',ClK), welke beide onderstellingen niet
alleen waarschijnlijk, maar bovendien zeker waar zijn.
gerhardt (2) heeft trachten aan te toonen, dat het aeq.-gew.
van marignac van het chloor te laag was, en daar berzelius
dat aeq.-gew. aangenomen heeft, moet hij natuurlijk, indien
(1)nbsp;Journal de pharm. et de chim. 1846. 3' Ser. T. 9. p. 389.
(2)nbsp;gerhardt (Chem. Gaz. n». 78. p. 38) heeft de meening geuit, dat alle
bepalingen omtrent het aeq.-gewigt van chloor verrigt, fautief zijn geweest.
Hij berigt zelf, het aeq.-getal van chloor gelijk gevonden te hebben aan 12,5 x
36=450.
berzeliüs (Jahresbericht 1847. B. 26. S. 39) laat zich hierover onder an-
deren op de volgende wijze uit :
„Zu den stärkeren Seiten dieses Chemikers gehören weder Genauigkeit in
der Ausführung der Versuche, noch Zuverlässigkeit in den Angaben, und
weniger eine gründliche Bcurtheilung der Resultate.quot; Verder zegt berzelius
te regt, dat als het aeq. van het chloor een veelvoud wordt van dat der wa-
terstof, dan het aeq.-gewigt van het zilver zeer daarvan afwijkt. Ten slotte
eindigt hij zijn verslag van de proeven van gerhardt door te schrijven, dat
wanneer men op eene zekere wijze werkende eene fout aantreft van ongeveer
7 eenheden in het 3*^® cijfer, dit van eenige beteekenis zijn kan : „Wenn der-
jenige, welcher die Versuche macht, einer von denen ist, auf die man sich
verlassen kann.quot;
GERHARDt's meening juist is, een te hoog aeq.-getal voor het
goud bekomen hebben. Gerhardt meent, dat berzelius ver-
keerdelijk voor het aeq.-gewigt van chloorpotassium 932,137 in
plaats van 937,5 aangenomen heeft.
gerhardt berekent het aeq.-getal van goud uit de door ber-
zelius gevonden analytische data met de getallen 487,5 en 450
(=39 en 36 maal 12,5) en verkrijgt dan het cijfer 2450 of
196X12,5.
De beide eerste proeven van chloorauras-potassii zouden dan
moeten gegeven hebben aan berzelius :
Voor 4,1445 gr. zout 0,820 chloorpot. en 2,143 goud,
» 2,2495 » » 0,445 » »nbsp;»
terwijl berzelius voor de beide opgegeven hoeveelheden zout
vond :
0,8185 chl. pot. en 2,159 goud,
en 0,44425 » » » 1,172 ».
gerhardt meent te mogen besluiten, dat er geene grootere
overeenkomst mogelijk is tusschen proeven, waarin men met
water moet uitwasschen. Hij stelt dus het aeq.-gew. van goud
= 2450. Het valt evenwel dadelijk in het oog, dat de wijze van
redeneren van gerhardt niet juist is. Buitendien heeft bijna de
geheele geleerde wereld het aeq.-getal van marignac voor chloor
= 443,2 aangenomen, wat zeer van een veelvoud van 12,5 af-
wijkt en eindelijk betreffen de aanmerkingen van Gebhardt niet
de methode, maar de in de berekening begrepen elementen,
waarover wij hier niet nader behoeven uit te weiden.
Wij vermelden liever de onderzoekingen van a. levol (1),
die in 1850 het aeq.-gewigt van goud op eene nieuwe wijze be-
paald heeft.
Hij geeft een overzigt van de kennis aan het aeq.-gewigt van
goud, door berzelius voor het eerst verspreid en naderhand door
hem verbeterd, toen erdmann en marchand hunne onderzoe-
kingen over het kwik en de zwavel hadden meêgedeeld.
LEVOL had scheikundig zuiver goud (hoe verkregen, geeft hij
(1) Ann. de chim. et de phys. 1850. 3« Ser. T. 30. p. 355. Observations
sur l'or sulfuré et détermination du poids atomique de l'or à, l'aide d'une
nouvelle méthode. Journal fur prakt. Chemie 1850. B. 51. S. 446, liebig's
nnd KOPP's Jahresber. 1850. S. 335.
niet op), en veranderde dat in een klein kolfje, na het op eene
essaay-balans gewogen te hebben, in chloride, ontleedde het zout
door eenen stroom gewasschen zwaveligzuur, en woog nu het
zwavelzuur, dat na de volgende bekende reactie ontstaan was,
als sulphas barytae:
Au^CP SSO^-f 3H0 - 2 Au-|-3S0='4-3C1H.
De eenige voorzorg, die men nemen moet is deze, dat men alle
verandering voorkome van zwaveligzuur in zwavelzuur ten koste
van de zuurstof, die het vocht omringt; en niets is gemakkelijker,
daar men met eene kokende oplossing van goud werkt, welke
men kokend houdt ook nog eenigen tijd na de reductie van het
goudchloride, om al het zwaveligzuurgas volkomen te verjagen.
Een gram zuiver goud, in goudchloride veranderd, heeft op
die wijze behandeld, opgeleverd 1,782 gr. sulphas barytae (l),
1782:1000 =3BaO,SO'= 4373,07 :x=2454,02.
Waaruit Au = 1227,01, een cijfer, dat om zoo te zeggen, volgens
levol, zeer wel met het aeq.-gewigt van goud overeenkomt,
wat na het nieuwe aeq.-gewigt van kwik berekend is, namelijk
1227,45 (beezelius).
Eene tweede bepaling heeft volgens leyol rigouremement
Ie même resultat opgeleverd. Hij geeft er de analytische data
niet van op. Hij had in plaats van water in de eerste wasch-
flesch eene oplossing van chloorbaryum gebruikt.
Het is te betreuren, dat levol zijne andere bepalingen niet
heeft medegedeeld, en dat wij slechts ééne proef van hem ken-
nen , waarin toch zoo gemakkelijk eene fout kan ingeslopen zijn,
ook door de zeer geringe hoeveelheid, waarmede de proef verrigt
werd, terwijl het zeer wel mogelijk is, dat een gemiddelde uit
meerdere proeven, welligt tot het cijfer van beezelius (2458,33)
zou genaderd zijn, waarvan 2454,02 betrekkelijk slechts weinig
verschilt.
We nemen de vrijheid aan de 5 proeven van beezelius de
(1) Men begrijpt, dat het noodzakelijk is bij deze bewerking oin het bijzijn
van salpeterzuur te weren j te dien einde, lostte leval goud op in eene hoe-
veelheid koningswater, waarin veel zoutzuur, en bragt de vloeistof in een zoo
klein mogelijk volumen door uitdamping; daarna voegde hij op nieuw zuiver
zoutzuur toe en dampte op nieuw evenals de eerste maal uit, voordat hij met
water verdunde, om er gebruik van_te maken.
voorkeur te geven boven het eene onderzoek van levol en mee-
nen daarenboven, dat levol goed gedaan zou hebben, behalve
het aeq. van goud, van het nieuwe aeq. van kwik afgeleid, ook
het andere, door berzelius bepaalde aeq.-gewigt van goud te
vermelden, iets, wat tot onze bevreemding niet geschied is.
Maar 1327,45 (7, van 2454,90) kwam beter met levol's
proeven overeen, dan 1229,16 (V, van 3458,33).
Tot besluit van hetgeen wij aangaande het aeq.-gewigt van het
goud hebben medegedeeld, mogen wij hier een overzigt laten
voken der gevonden cijfers :
....................1164,5
richter.............
bucholz............
....................1000.0
oberkampf 1811.......^996,7
berzelius 1813.......2491,7 (2463,05)
„nbsp;1818....... 2483,8
figuier 1821....... 2486
„nbsp;1845 ....... 2458,33
levolnbsp;1850....... 2454,02.
Welk cijfer is nu het meest waarschijnlijke? Het zal zijn bf
dat van berzelius = 2458,33, of dat van levol=2454,02, en
op de gronden, die wy boven omtrent de bepalingen
hebben uitgesproken, meenen wij temogen besluiten dat 2458,33
waarschynlijk het beste aeq.-gewigt is, wat uit alle onderzoekingen
omtrent goud-verbindingen is afgeleid. Evenwel mogen wij de
meening hier niet verbergen, dat eene nieuwe aeq.-gewigtsbepa-
ling door de tegenwoordige wetenschap mag worden verwacht.
IX.
Het platinum (platina) is door verschillende scheikundigen, als
door watson, schefper, lewis, marggrap, bergmann,
sickingen, müssin-poüschkin, pourcroy en vauquelin,
wollaston, descotils, tennant, BERZELIUS, edmund davy
en door doebereiner onderzocht. Aangaande het aeq.-gewigt
zijn de beste onderzoekingen naar het schijnt door berzelius
verrigt. Maar behalve de onderzoekingen van dezen scheikundige
zijn er ook nog andere in het werk gesteld, die wij zeer kort
zullen opgeven.
Zoo heeft Edmund davy (1) eenige verbindingen van platina
met zwavel onderzocht. In ronde getallen vond hij eene ver-
binding van
Platina . . 72
Zwavel . . 28
en eene van
Platina . . 84
Zwavel , . 16.
De eerste noemt hij overzwavelde platina, de tweede zwavelige
platina. Het behoeft evenwel geen betoog, dat uit deze analysen
geen juist aeq.-gewigt van platina kan berekend worden.
berzelius (2) bepaalde in 1813 de zamenstelling van eenige
oxyden, en onder anderen ook van die van platina.
(1)nbsp;schweiggkr's B. 10. S. 382. Ueber die Verbindungen des Schwefels
und Phosphors mit Platin. Phil. mag. 1812. Jnlij.
(2)nbsp;schweigger, 1813. B, 7. S. 43. Versuch die chem. Ansichten etc. zu
-ocr page 183-Hij onderzocht daartoe zoutzuur platinaoxydule (chloorplatlna),
waarvan hij 10 gr. in eenen platina kroes gloeide. Hij had het zout
vooraf in de hitte van smeltend tin, nadat alle ontwikkeling van
chloor had opgehouden, om alle vochtigheid te verwijderen, 4
uren lang op eene zandkapel laten staan. Het liet 7,33 grein
platina-metaal achter.
Dezelfde proef werd in eene retort herhaald en in den aange-
legden ontvanger was evenmin als in den hals der retort eenig
spoor van water te bespeuren. Er ontweek slechts chloor. Nu
z^n volgens berzelius in 1813, 100 d. watervrij zout met
29,454 d. zuurstof verbonden en het bestaat dus uit
Platinaoxydule
Eadicaal........73,300Ug g^^
Zuurstof. . ...... 6,075]
Zoutzuur..............^^
Nu zijn echter 753 d. metaal met 607, d. zuurstof verbonden
geweest, en derhalve moeten 100 d. platina 8,287 d. zuurstof
opnemen, en het oxydule bestaat dus uit:
Platina . . 92,35 100,00
Zuurstof . 7,65nbsp;8,287.
Uit welke proeven men een aeq.-gewigt = 1206,7 kan bereke-
nen (1).nbsp;,nbsp;^ • s
Platinaoxyde. Onzijdig zoutzuur platinaoxyde (chloorplatina)
werd met 20 gr. kwik gedigereerd, en de van platina bijna be-
vrijde oplossing zoo dikwijls vernieuwd, dat de ten laatste afge-
gotene, na meerdere uren gekookt te hebben, niet meer in kleur
scheen te veranderen. De grijze metaal-rest werd met water ver-
scheidene malen uitgekookt, en dan bij eene temperatuur, wexke
die van kokend water overtrof, gedroogd. Zij woog 10,885 gr.
rechtfertigen. In 1812 schreef hij in eenen brief aan Gilbert (gilbert's Ann.
B. 42 (12). S. 276), dat 100 platina met 8,16 d. zuurstof oxydule en met
8 16 X 2=16,32 d. zuurstof oxyde vormen.
'(1) Het aeq.-gewigt van het platina werd het eerst door bekzelids. (schweig-
geb's Journ. 1818. B. 22. S. 325 , Gewicht der element. Maasstlieile u. s.w.
Aus dem Engl, übersetzt mit Anmerk. von Dr. bischof) uit de zamenstelling
van dit platinaoxyde opgemaakt. Aannemende dat dit oxyde is PtO, zoo vindt
men vQor het aeq.-gewigt het getal 1206,7, uit de in 1813 gevonden cijfers.
In eene gewogen glazen retort uitgegloeid, kwamen eenige bol-
letjes kwik vrij, benevens een gering spoor vanchloorkwik, het-
welke afstamde van het chloorkwik, dat niettegenstaande het aan-
houdende uitkoken, nog achtergebleven was. Van vochtigheid
kon geen spoor bespeurd worden. Door den hals der retort van
kwik te ontdoen, had deze 2,334 gr. in gewigt verloren, welke
tot op ly^ centigram in het kwik wederge vonden werden. De
in de retort nog achtergebleven 8,551 gr. platina werden daaruit
genomen en in eenen kleinen gewogen platina kroes aan eene
witte gloeihitte van uur blootgesteld, waardoor nog 0,04 gr.
aan gewigt verloren werd. Door nieuw gloeijen werd het gewigt
niet meer verminderd. Worden de laatste 0,04 gr. kwik gevoegd
tot de hoeveelheid kwik, die in de retort door destillatie verkre-
gen was (2,334 gr.), dan vindt men, dat van de gebezigde 20
gr. kwik 2,374 gr. niet gebruikt zijn. Er was dus door 17,626
gr. kwik 8,511 gr. platina gereduceerd, en 100 d. kwik nemen
evenveel zuurstof als 48,23 d. platina op; nu staat echter
48,23:7,9 = 100:16,38
en het platinaoxyde bestaat uit :
Platina . . . 85,93 100,00
Zuurstof . . 14,07nbsp;16,38.
Neemt men voor dit oxyde de formule PtO^ aan, dan verkrijgt
men een aeq.-gew. = 1221,00.
CHENEVix (1) vond het platinaoxyde uit 87 d. metaal en 13
d. zuurstof zamengesteld, waaruit men voor de formule PtO®
voor aeq.-gew. van het platina een cijfer = 1538,4 berekent.
richter (2) vond daarentegen, wanneer (volgens berzelius)
de data voor zijne berekeningen verbeterd worden, slechts 12 d.
zuurstof op 100 d. metaal, waaruit eveneens voor PtO® een aeq.-
gew. = 1666,66 voor platina zou volgen.— Wanneer wij de za-
menstelling van het platinaoxydule met die van het platinaoxyde
van berzelius vergelijken, dan vinden wij, dat het metaal in
het laatste de dubbele hoeveelheid zuurstof van het eerste opneemt;
want 8,287X2 = 16,574 en het verschil tusschen 16,38en 16,574
kan aan de moeijelijkheden worden toegeschreven, om een m
(1)nbsp;Behalve door beezelius ook door gmelin geciteerd : Handhuch 4»« Aufl.
B. 3. S. 724. Aiinale.s de chimie, 1803. T. 47. p. 151. Phil. Transact. 1803.
(2)nbsp;Door beezelius en gmelin (zie vorige noot) geciteerd.
-ocr page 185-allen deele gelijk getal te bekomen. Wanneer wij nu de proef
van sefström aangaande kwik (waaruit volgde, dat 100 d. kwik
7,99 d. zuurstof opnamen, en waaruit een aeq.-gew. quot; 1265,823
volgt) aannemen, dan stemt deze analyse van het oxyde met de
berekening van de analyse van het oxydule volkomen overeen. —
We toonden evenwel bl. 155 aan, dat het waarschijnlijke aeq.-
gewigt van kwik = 1250,6 is, waaruit volgt, dat 100 d. kwik
met 7,996 zuurstof verbonden zijn. Neemt men dit getal als waar
aan, dan geeft de tweede proef ons een zuurstofgehalte van het
platinaoxyde = 14,21 en hieruit volgt voor platina een aeq.-gew.
= 1207,46 (1).
Na berzelius heeft vauquelin (2) eenige bepalingen verrigt
omtrent zwavelplatina, welke wij echter hier niet behoeven te ver-
melden, omdat zij tot geen bepaald resultaat voerden. Vóór hem
had ook reeds edmund davy (3) onderzoekingen omtrent zwavel-
platina verrigt, welke vauquelin niet schijnt gekend te hebben.
In hetzelfde tijdschrift (4) vinden wij proeven van vauquelin
aangaande chloorplatina en platinaoxyde medegedeeld, waarvan
wij hier alleen behoeven op te teekenen, dat hij vond, dat 100 d.
platina zich met 14,63 d. en 16,67 d. (gemiddeld 15,65 d.) zuur-
stof verbonden, afgeleid uit 2 proeven. Zijne verdere onderzoe-
kingen gaan wij voorbij en vermelden alleen nog, dat vauquelin
aan het einde zijner verhandeling besluit, dat het platinaoxyde,
in het zoutzure zout voorkomende, meer dan 157« zuurstof bevat.
Later (5) onderzocht vauquelin ook nog het dubbelzout van
chloorplatina en chloorsodium en vond, dat 100 d. van dit zout
21,25 d. platina bevatteden en welke hoeveelheid gelijk is aan de
helft van die, welke het dubbelzout van chloorplatina en chloor-
ammonium gaf of = 42,5. Eene tweede proef van chloorplatina
en chloorsodium gaf 23,527« platina.
(1)nbsp;In de hier boven (bl. 176) opgegeven cijfers schuilt eene fout; 100 d.
kwik nemen namelijk evenveel zuurstof op als 48,287 d. (en niet 28,23 d.)
platina, waaruit voor het zuurstofgehalte van platinaoxyde volgt 16,350/« en
een aeq.-gewigt van platina = 1223,2.
(2)nbsp;schweigger, 1817. B. 20. S. 394. Journal de phys., de chim. etc.,
par de blainville, 1817. p. 21. Ann. de chim. et de phys. T. 5. p. 260.
(3)nbsp;schweigger, B. 10. S. 382.
(4)nbsp;schweigger, 1817. B. 20. S. 398. Journ. de phys., par de blainville
Juillet 1817. p. 23. Ann. de chimie et de phys. Juillet 1817. S. 260.
(o) schweigg, 1817.B. 20.S.451. Ann.de chim. Ctdephys. 1817.p. 392.(Aug.)
12
-ocr page 186-Deze onderzoekingen leiden echter tot geen bepaald resultaat
en wij mogen volstaan met ze alleenlijk te vermelden.
edmund DAVY (1) onderzocht een oxyde van platina, dat hij
op de volgende wijze verkreeg.
Hij voegde bij knal-platina sterk salpeterzuur, kookte het
mengsel tot droog uit, en bragt de drooge massa bijna tot de
roode gloeihitte, om het salpeterzuur weder te verwijderen. Dan
bleef er platinaoxyde over. Dit werd fijn gewreven, eerst met
wateren daarna met eene slappe potasch-oplossing gekookt, om al
het zuur te verdrijven. Nadat dit oxyde nu goed uitgespoeld was,
werd het bij eene temperatuur, niet boven het kookpunt van kwik
liggende, gedroogd in eenen platina kroes en een zandbad.
Van dit goed gedroogde en daarop tot de roode gloeihitte op
eene platina plaat gedroogde poeder, werd een weinig in eene zeer
kleine glazen retort boven kwik gereduceerd, en verkreeg E. davY
bij a proeven, waartoe telkens 7 grein, oxyde gebezigd werden,
juist 6 grein metaal, en 2,1 cub. duim zuurstof (thermometer
60quot; F. en barometer 30'). In den hals der retort vond hij bui-
tendien een gering spoor eener vloeistof, die lakmoes rood kleurde
en welke naar salpeterigzuur rook. Wanneer nu 6 grein platina
in dit oxvde zich met 2,1 cub. d. zuurstof verbonden, dan hebben
100 gr. 34(34,9?) cub. d. noodig, en naar h. davy'sbepalingen
100 cub. d. zuurstofgas op 34 gr. berekend, bestaat het graauwe
platinaoxyde, dat in koningswater onoplosbaar is, (en waarmede
h. davy's beschouwingen van het platina overeenstemmen) uit:
Platina . . 89,366 100
Zuurstof . 10,634nbsp;11,9.
Deze opgave wijkt ly, af van zijne vroegere (2) onderzoekin-
gen, wat hij aan eenig salpeterzuur toeschrijft.
(1)nbsp;Ueber verschiedene neue Verbindungen des Platins. sch-weiggee's Journ.
1821. B. 31. S. 340. Philos. Transactions, 1820. p. 1.
(2)nbsp;davt, Ueber Knallplatin. schweigger's Journ. 1817. B. 19. S. 91-
thomson's Annals of philosophy, 1817. p. 229. Hij vond in 100 grein van het
graauwe poeder, verkregen door knal-platina op te lossen in salpeterzuur en voor-
zigtig indampen 82,5 grein oxyde, en dit derhalve zamengesteld uit :
Platina......100
Zuurstof..... 11,86.
Houdt men dit voor protoxyde, dan is het gewigt van 1 aeq.platina = 8,431 gt;
waarvoor wij zonder bezwaar volgens davt 8,5 kunnen schrijven, voor 0=1-
Wanneer naar vaüqüelin en berzelius het zwarte platinaoxyde
ongeveer 157, zuurstof bevat, dan kan het graauwe als prot-
oxyde met 1 d. oxygenium aangezien worden, terwijl het zwaarte
oxyde ly, d. zuurstof moet bevatten. De zuurstof = 15 (h.
davy) aannemende, wordt het verbindingsgewigt van platina
126, of voor 0 = 100 = 1890.
cooper (1) vond het zwarte oxyde zamengesteld uit 100 pla-
tina en 4,317 zuurstof, e. davy kreeg een geheel ander re-
sultaat. Het bleek hem, dat cooper nitras hydrargyri tot de
ontleding van het chloorplatina gebruikt en het salpeterzuur over
het hoofd gezien had.
Op de proeven van cooper komen wij zoo straks terug. Aan-
gaande die van davy behoeven wij alleen te doen opmerken, dat
zij aanzienlijk van andere bepalingen afwijken.
AVij mogen dus overgaan tot de vermelding van onderzoekin-
gen van berzelius in 1822.
Hij had in 1812 eenige onderzoekingen omtrent metaaloxyden
verrigt en onder anderen, zooals wij zagen, ook aangaande het
platinaoxyde. Eenige scheikundigen echter hadden zijne proeven
voor onnaauwkeurig gehouden en om die reden herhaalde hij
ze (2). Wij zullen in het volgende de nieuwe onderzoekingen
van berzelius opgeven en er tevens die bijvoegen, naar aanlei-
ding waarvan berzelius nieuwe proeven in het werk stelde.
cooper maakte in 1817 eene verhandeling over eenige platina-
verbindingen bekend, waarin hij de proeven zijner voorgangers
over platinaoxyde beoordeelt. Hij houdt de door berzelius
gevolgde methode voor verkeerd. Deze namelijk had, zooals wij
boven''zagen, de zamenstelling van het protoxyde uit protochlo-
ridum platini bepaald, hetwelk met bijtende kali behandeld, een
zwart oxyde en chloorkalium geeft. Is nu de zamenstelling van
het protochloride eenmaal bekend, dan verkrijgt men die van het
protoxyde daaruit gemakkelijk. Ook is de analyse van protochlo-
ride zeer eenvoudig; men weegt het, verhit tot de roode gloei-
hitte en weegt het teruggebleven platina-metaal weder, cooper
(1)nbsp;Journal of science, 1817. n». 5. p. 119.
(2)nbsp;Note über die Oxyde des Platins und des Goldes von jac, berzelius.
schweiggeb's Journal etc., 1822. B. 34. S. 81. Ann. de cliimi , T. 18. p.
146 Edinburgh Phil. Journal by e. jameson. V. 5. p. 9.
bereidde echter het protoxyde op de volgende wijze: Eene ver-
dunde oplossing van chloorplatina werd met eene onzijdige op-
lossing van salpeterzuur kwikoxyde gepraecipiteerd, het bruinach-
tige praecipitaat zorgvuldig gewasschen en gedroogd, en dan aan
eene matige hitte zoo lang blootgesteld, als er nog calomel ge-
sublimeerd werd. Op den bodem der retort bleef nu een zwart
poeder terug, wat volgens cooper het ware protoxyde van
platina is en 4,3—4,7Vo zuurstof bevat; nemen wij als gemid-
delde hiervan 4,57,, verkrijgen wij voor platina een aeq.-
gewigt = 2122,22.
Maar het is bekend, dat nitras argenti en nitras hydrargyri
(als protoxyde) de eigenschap bezitten, om chloorplatina en chloor-
goud te praecipiteren en dat met de oxyden van deze metalen
ook onoplosbare chloruren worden neêrgeslagen, terwijl het sal-
peterzuur in de vloeistof.terugblijft. De oxyden worden overigens
daarbij niet veranderd, want men kan ze gemakkelijk met zout-
zuur uit het praecipitaat verkrijgen. cooper ving dus zijne
analyse aan meteen deutoxyde, maar verkreeg voorts een prot-
oxyde van verschillende zamenstelling, naar gelang der aange-
wende hitte. cooper geeft ook nog op, dat zijn dusgenoemd
protoxyde alleen in zoutzuur oplosbaar was, waarmeê het dezelfde
verbinding gaf, welke men door oplossen van platina in sal-
peter-zoutzuur verkrijgt.
berzelius zegt, dat de meêgedeelde proeven, evenals de daar-
uit afgeleide besluiten, naar zijne meening geene opmerkzaamheid
hoegenaamd verdienen. Evenwel heeft Thomson in de zevende
uitgaaf van zijn Systhem of chemistry het oxyde van cooper als .
protoxyde opgenomen en het door berzelius geanalyseerde
verworpen. Daarenboven heeft hij naar aanleiding van de ana-
lytische opgaven van cooper, op de volgende wijze een (zooals
hij het noemt) tritoxyde berekend : »edmond davy vindt, dat
100 d. platina zich met 11,86 zuurstof verbinden, berzelius
daarentegen geeft 16,496 zuurstof op 100 d. metaal aan; het
gemiddelde hieruit is 14,177 voor het peroxyde; dit wijkt even-
wel niet zeer van 13,269 zuurstof af, wat voor een tritoxyde
(volgens Thomson's berekening) noodig zijn zou.quot; »Diese
quot;Weise, die Wissenschaft zu behandlen,quot; zegt berzelius, »ist
dom Herrn thomson eigen.quot; Deze toch vergat, dat het oxyde
van DAVY wel een deutoxyde zou kunnen zijn, terwijl hij bo-
vendien het oxyde van coopee ten onregte voor het protoxyde
hield. berzelius had de zamenstelling van het peroxyde door
reductie van platina door middel van eene bepaalde hoeveelheid
kwik bepaald—eene methode, wier juistheid men betwijfeld heeft,
maar waarbij volgens berzelius alles van de wijze van handelen
afhangt. Verder heeft hij chloorplatina door waterstof geredu-
ceerd°(l), eene wijze, die niets te wenschen overig laat en wier
resultaten met de volgende , zooals men zien zal, overeenstemmen.
Daar het chloorplatina voor zich alleen niet neutraal genoeg voor
deze proeven kon bereid worden, zoo heeft berzelius z.ch van
de dubbelzonten van chloorplatina met kalium en natrium bediend.
a) Chloorkalium-chloorplatina. Dit in kleine kristallen aanschie-
tende zout, werd zorgvuldig gewasschen, en dan zoo fijn mogelijk
gemaakt, om het verknappingswater eenen uittogt te verschaifen,
Lt daarin evenwel slechts zelden aanwezig is. Daarop werd een
bepaald gewigt van het poeder in eenen doelmatigen toestel ver-
hitquot; er werd geen spoor van water zigtbaar, ofschoon de hitte
zonder ontleding hoog genoeg kon aangebragt worden. Hierop
werd chloor ontwikkeld zonder eenig spoor van vochtigheid.
Het zout was derhalve watervrij. Volgens de nieuwe hypothese,
zegt berzelius, is het een dubbelchloride van platina en kalium.
2,251 Gr. daarvan werden in eenen stroom waterstof zoo lang
zacht verhit, als het gas, dat uit den toestel trad, nog naar chloor
rook. De rest was zwart geworden en had 0,65 gr. aan gewigt
verloren Na behandeling met water bleven hiervan 0,898 gr.
onopgelost platina terug. Het dubbelzout had dus gegeven :
Chloor.....0,650
Platina.....0,898
Chloorkalium . 0,703.
Berekent men dit, vervolgt berzelius, volgens de getallen
miiner tabellen, die aan vroegere analysen tot grondslag verstrek-
ten dan vindt men, dat in deze verbinding het platmatweemaal
meer chloor bevat, dan het kalium, en dat hier derhalve 2 aeq.
platina met 1 aeq. kalium verbonden zijn. Een aeq. chloorka-
(1) Waar deze proeven vermeld zijn, is ons onbekend. Welligt zijn zij niet
beLnd gemaakt. Wel vonden wij later daarvan door beezelius nogmaals,
maar toen uitvoeriger, gewag gemaakt.
liutn weegt nu (volgens berzelius) 1865,13 en 2 aeq. chloorpla-
tina wegen 4201,6, zoodat derhalve het zamengestelde aeq.
6066,19 weegt. Door eene eenvoudige berekening vindt men
hieruit, dat 2,251 gr. van het dubbelzout aan chloor 0,657, aan
platina 0,898 en aan chloorkalium 0,696 hadden moeten geven,
waaruit in vergelijking met de meêgedeelde proef volgt, dat het
aeq.-gewigt van platina = 1215,23 tamelijk nadert tot hetgeen de
wetenschap in 1822 leveren kon.
Dezelfde proef met 2 gr. chloorplatina-chloorkalium herhaald,
gaf 0,58 chloor, 0,8 platina en 0,62 chloorkalium, wat met het
vorige overeenstemt,
b). Chloorplatina-chloomatrium. De proeven werden op de-
zelfde wijze en met gelijke resultaten in het werk gesteld, dit
slechts uitgezonderd, dat het dubbelzout 19,257, kristalwater
gaf. Het bestond namelijk uit 1 aeq. chloornatrium, 2 aeq.
chloorplatina en 12 aeq. water.
BERZELIUS voegt hierbij, dat deze methode naar zijne meening
eene groote naauwkeurigheid bezit, weshalve zij ook waarschijn-
lijk met voordeel bij de dubbelzouten van iridium kan toege-
past worden, van wiens oxyden in 1822 er nog geene geanaly-
seerd was.
edmund davy heeft uit zijn knal-platina door behandeling met
salpeterzuur een platinaoxyde verkregen, dat op 100 d. metaal 12
d. zuurstof bevat (door eene rekeningfout wordt 11,86 d. opge-
geven). Dit cijfer ligt tusschen 8,23 en 16,46. berzelius vond
er ook minder zuurstof in, dan in het peroxyde. Maar het knal-
platina, in zoutzuur opgelost en dan door kwik gepraecipiteerd,
geeft evenveel platina-metaal als het zoutzure peroxyde, volgens
berzelius, die zelf zegt, dat zijne onderzoekingen aangaande
het oxyde slechts oppervlakkig zijn. Zij behooren dan ook ei-
genlijk hier niet te huis en wij vermeldden ze slechts om der vol-
ledigheids wUle.
Wat de onderzoekingen van berzelius aangaat, zoo verdie-
nen de cijfers van ''t eerste dubbelzout (a) vertrouwen, terwijl
uit het tweede (b) geen goed aeq.-gew. kan afgeleid worden, daar
het water bevat.
Maar berzelius deed later zelf bepalingen aangaande het
aeq.-gew, van platina op eene andere wijze.
Vooraf moo-e vermeld worden, dat men in 1826 het aeq. gew.
weder door b°ekzeliüs (1^ bepaald vindt, maar volgens eene
geheel andere methode, namelijk door gloeijing van platmachlo-
rure- 100 d. van deze verbinding lieten na gloeijmg 7ó,ó d.
platina achter; nitgaande nu van de formule PtCP voor het
crebruikte chlorure, zoo volgt hieruit voor het aeq.-gewigt van
platina het cijfer 1215,33. Dit is de eenige bepahng, die op
deze wijze verrigt is. Uit ëéne bepaling zal wel geen waaraeq -
crew. kunnen afgeleid worden en teregt kwam berzelius (2)
dan ook in 1838 nogmaals op het aeq.-gewigt van platma terug,
maar de methode, die hij volgde, werd, ofschoon dezelfde d.
hij vroeger gebruikte, nu beter volbragt, daar hy b. v. het hy-
J . ^ ^. . ,nbsp;Q maal ^rooter hoeveelheid
drogenium remigde en met eene 3 maal -
werkte. 6,981 Gr. kalium-platinachlorure, KCl-^PtOl , wer
den, nadat zij in eenen stroom chloor gedroogd waren, gegloeid
en door waterstof gereduceerd, die door eene oplossing van su-
blimaat en door chloorcalcium was gezuiverd. Er ontweken
2 024 o-r chloor. Het verkregen platina woog 2,822 gr. en
het kaïiumzout 2,135 gr. Hierbij werd al het platina geredu-
ceerd, het aan het platina gebonden chloor ontweek als zoutzuur-
gas en chloorpotassium bleef, met platina gemengd, terug. Men
Left hier dus, evenals in de bovengemelde proef (a), twee gege-
vens, om het aeq.-gewigt van platina te berekenen 1«. de hoeveel-
h'^id van 3 aeq. chloor (of 4 at.), die aan platina gebonden zyn
en door het verlies bepaald werden; 2». de hoeveelheid van 1 aeq.
chloorpotassium, die met 1 aeq. platina overeenkomt. Volgens
het eerste gegeven vindt men door berekening voor aeq.-gew.
tn rrpla'na 1234,34; volgens het laatste 1232,18. Het mid-
den is 1233,26.nbsp;,nbsp;,, ,
fresenius (3) heeft de door berzelius verkregen resultaten
berekend naar de aeq.-gew. van chloor en potassium = 443,3 en
488,85 volgens marignac, en verkrijgt uit het chloor een aeq.-
rn pogg. Ann. 1826. B. 8. S. 177.
2 POGG. Ann. 1828. B. 13. S. 435. Versnche über die mit dem Platm
vo kommenden Metalle etc. Kongl. Vetensk. Acad. Handl 1828 Ann^ de
ehim. et de phys. 1829. T. 40. p. 51, 138, 257, 337. Jahresbericht 1830.
B. 9. S. 115.
(3) Quant. Chem, Anal. 1847. 2quot; Aufl. S. 488.
-ocr page 192-gew. voor platina = 1238,74 en uit het chloorkalium = 1229,36,
waaruit hij een gemiddelde = 1233,5 neemt.
Deze cijfers wijken nog meer van elkaar af, dan die, welke ber-
zeliüS met de vroegere aeq.-gew. van chloor en potassium ver-
kreeg. De tegenwoordige toestand der analytische scheikunde
eischt eene groote reeks van proeven op de beschreven wijze
verrigt, ten einde omtrent het aeq.-gew. van platina meer in
het zekere te geraken.
In tijdsorde volgen proeven van boettger (1), die verbin-
dingen van zwavel en platina onderzocht en voor de verbinding,
■welke ed. davy nagegaan had, als gemiddelde uit 3 proeven vond:
75,11 platina en
24,89 zwavel.
Hij meent dus dat davy's praeparaat nog vrije zwavel bevat heeft.
quot;Wij zullen ook uit deze cijfers evenmin als uit die van davy
een aeq.-gew. berekenen, omdat ook hier de formule van de
zwavel-verbinding niet naauwkeurig bekend is.
Ter bepaling van het aeq.-gew. van platina heeft Andrews ten
slotte eenen anderen weg ingeslagen (2) en kalium-platinachlo-
ride gekozen, hetwelk bij 150quot; C, gedroogd, door digestie met
water en metallisch zink ontleed werd. Bij droogen, zelfs bij eene
temperatuur boven 100quot;, had het zout nog 0,0055 van zijn gewigt
aan vochtigheid teruggehouden. Het overvloedige zink werd door
azijnzuur en dan door salpeterzuur verwijderd en het chloor in
de vloeistof volgens de wijze van Gay-lüssac bepaald. Hij vond
in drie proeven voor aeq. van het platina (H = l) 98,93—98,84—
99,06, of gemiddeld 98,94 of voor 0 = 100 een aeq.-gew. voor
platina = 1236,75, derhalve iets hooger dan het aeq.-gew. door
berzelius bepaald en met de nieuwste aeq.-gew. van chloor en
potassium berekend. De analytische data van Andrews zijn ons
niettegenstaande onze nasporingen, evenals ook de door hem ge-
bruikte aeq.-gew. van chloor en potassium onbekend en zijn ook
niet te vinden in de Chemical Gazette, (zooals in vele tijdschrif-
(1) Journal f. prakt. Chem. B. 3. S. 267. liebig's Ann. 1835. B. 16. S.
207.
(1) Chem. Gaz. Oct. 1852. p. 379. n». 239. Journal f. pract. Chem. 1852.
B. 57. S. 377. Ueber die Atomgewichte des Platins und Baryums. liebig's
Ann. 1853. B. 85. S. 255,
ten wordt opgegeven), waar zij verkort voorkomen onder de ru-
briek: Proceedings of societies. British Association for the Advan-
cement of Science. Meeting held at Belfast^ Septemb. l^Si. 1852.
Wij mogen er op wijzen, dat 1236,75 zeer nadert tot 1237,5
of 99X12,5. We behoeven de in het bovenstaande opgegeven
aeq.-gewigten niet in een tabelletje te vereenigen, en mogen ten
slotte besluiten, dat het aeq.-gew. van platina niet naauwkeuri|
bekend is en dat het noodig is, dat er nieuwe proeven dienaar?
gaande in het werk worden gesteld.
X.
Het iridium is gelijktijdig met het osmium in 1803 door ten-
nakt (1) in de onoplosbare rest van platina-erts ontdekt, nadat
collet-descotils (2), evenals ook fourcroy en vauque-
lin (3) vroeger daarin wel een metaal meenden te bespeuren,
maar het iridium en het osmium als één metaal beschouwden.
Er bestaat ééne tamelijk goede aeq.-gew. bepaling van iridium
en wel door berzelius in 1828 verrigt.
Voordat wij die echter vermelden, mogen wij ter loops meê-
(1)nbsp;PhiL Transact. 1804 p. 411. gehlen's Journ. B. 5. p. 166. tromms-
doefir, B. 14. S. 28, 48, 62. gilbert, B. 19. S. 118. nicholson's Journ.
1804. p. 220.
(2)nbsp;Ann. de chim. T. 48. p, 153. gehlen's Journ. B. 2. S. 73.
(3)nbsp;Ann. de chim. T. 50. p. 5. gehlen's Journ. B. 3. S. 262.
-ocr page 194-deelen, dat VAUQUEiiiN eene zwavel-verbinding onderzocht, en
dat THOMSON trachtte, op zijne wijze het aeq.-gewigt, van iridium
te bepalen,
VAUQUELIN (1) geeft in eene uitvoerige verhandeling over het
iridium en het osmium alleen op, dat 100 d, metaal 33'/g d.
zwavel opnemen, maar daar niet bekend is, welke zwavel-ver-
binding op die wijze ontstaat, voert deze proef ons tot geen be-
paald resultaat.
Het aeq.-gew. van het iridium werd in 1836 door THOMSON (2)
nagegaan door een bepaald gewigt iridiumchloride te gloeijen en
het overblijvende iridium te wegen, 100 Gr, kristallijn chloride
werden in eene kleine retort van groen glas twee uren lang aan
de roode gloeihitte blootgesteld. Zonder van aanzien of hunne
volkomene oplosbaarheid in water te veranderen, werd er toch
een merkbare chloorreuk vrij en verloren zij 2,625 gr. in gewigt.
THOMSON houdt dit voor zuiver watervrij iridiumchloride. 82,5
Grein watervrij iridiumchloride verloren door gloeijing in eenen
platina kroes In een' windoven 45,0 grein en lieten 37,5 zuiver
iridium-metaal terug, zoodat het chloride zamengesteld schijnt
te zijn uit :
Iridium . . . 3,75
Chloor . . . 4,5
8,25,
Daar nu het aeq. van het chloor volgens hem 4,50 is en de za-
menstelling van het gegloeide zout IrCl, zoo verkrijgt hij als
aeq.-gewigt van iridium het getal 3,75. Twee andere proeven
gaven hem voor aeq.-getal dergelijke resultaten.
Eenmaal vond hij eene hoogere, eenmaal eene lagere waarde,
gemiddeld bleven 3,88 grein iridium van 8,25 zout terug, dat dus
zeer overeenstemt met het aangegeven cijfer volgens THOMSON,
Wij verwijzen echter tot hetgeen wij bl. 10 en 11 aangaande
THOMSON'S onderzoekingen meêdeelden, en behoeven hier niet
(1)nbsp;Zie in schweiggek's Journal 1818. B. 24. S. 21, Ami. de chim. ï.
89. p. 150.
(2)nbsp;schweigger's Journal, 1826. B. 47. S. 55. Analyse des Iridiumerzes
von THOMSON. Dito dito S. 59. Versnch das stöchiometrische Gewicht des
Iridiums zu bestiminen von Thomson. Ook in : Ann. of philos. Jan. 1826.
S. 17 en in Magazin f. Pharmacie, B. 16. S. 353.
uitvoeriger te spreken over analysen van een zout, waarvan eene
toevallige hoeveelheid (zooals thomson het voorstelt) = 82,5
grein bij gloeijing juist 45,0 gr. chloor zou verliezen, welk laatste
cijfer het aeq.-gew. volgens thomson uitdrukt.
In 1828 bepaalde bekzeliüS (1) het aeq.-gewigt van iridium
op de volgende wijze. Zwart kalium-iridiumchloride, KCl-|-IrCr',
werd in eenen stroom van chloorgas zacht gegloeid, totdat er geene
vochtigheid meer zigtbaar was, daarna gewogen en in eenen
stroom van waterstof gegloeid. 100 D. zout verloren daardoor
29,00 d. chloor.
Het chloorkalium werd in water opgelost en zijn gewigt be-
paald, evenals ook het gewigt van het onopgelost gebleven me-
taal, hetwelk vóór het wegen in waterstofgas gereduceerd werd.
Wij vinden evenwel geen dezer gewigten opgegeven.
berzelius neemt nu voor aeq.-getal van het chloor het cijfer
442,6 en voor potassium het cijfer 489,916aan, en berekent met
behulp daarvan voor iridium een aeq.-gew. = 1233,499. Neemt
men evenwel voor chloor met marignac een aeq.-gew. 443,2
en voor potassium = 488,85, dan wordt dat van het iridium
= 1232,080.
BERZELIUS vond voor platina door eene proef, op dezelfde wijze
in het werk gesteld, bijna hetzelfde aeq.-gew. en besluit uit zijne
bepalingen, dat het iridium en platina, evenals nikkel en kobalt,
aeq.-gew. bezitten, die ongeveer of volkomen gelijk aan elkaar
zijn.
Evenwel moeten wij nog vermelden, dat berzelius opgeeft,
dat hij het iridium niet volkomen van osmium bevrijd heeft; maar
daar dit metaal ongeveer hetzelfde aeq.-gew. als het iridium bezit,
zoo kan een gering gehalte daarvan in het iridium-zout geenen
merkbaren invloed'^op het chloorgehalte uitoefenen.
Ten slotte mogen wij er op indachtig maken, dat het thans
geldige aeq.-gew. van iridium op ééne bepaling van het gehalte
aan chloor in kalium-iridiumchloride berust en dat tot eene
(1) pogg. Ann. 1828. B. 13. S. 435. Versuche über die mit dem Platin
vorkommenden Metalle, und über das Verfahren zur Zerlegung der natürlichen
Platinlegerungen oder Platinerze. Kongl. Vetensk. Acad. Handling 1828.
Ann. de chim. et de phys. 1829. T. 40. p. 51 , 138, 257, 337. Jahresber.
1830. B. 0. S. 115.
naauwkeurlge kennis daarvan voorzeker meerdere proeven wen-
sciielijk zijn (1).
Het palladium werd in 1803 door avollaston (2) ontdekt en
onderzocht. Hij gaf eene zekere hoeveelheid zonder zijnen naam
te noemen aan eenen koopman in mineralen in London, forst-
nee. Men hield het metaal vrij algemeen voor platina, door
middel van kwik verwerkt, volgens de door mussin-puschkin
voorgeslagen methode. CHENèvix maakte daarop bekend, dat
hij palladium kunstmatig bereid had. De bewering van chene-
vix (3), dat het eene verbinding van platina en kwik zijn zou,
werd evenwel door Valentin rose en gehlen (4), door teomms-
doeff (5) en wollaston (6) weêrlegd en het bleek ook later,
(1)nbsp;In 1846 vergeleek Dr. c. claus het iridium met het ruthenium, maar
geeft geene analysen op, waaruit een aeq.-gew. te berekenen is. Zie Tharm.
Centralblatt 1846. S. 817. Ann. de Chem. u. Pharm. B. 59. 8.(234—260).
Journ. de chim. et de pharm. S' Ser. T. 11. p. 76, 137.
(2)nbsp;tkommsdoeep, B. 14. S. 29, 76. gilbert, B. 14. S. 126.
(3)nbsp;Phil. Transact. 1803. p. 4. gehlen, B. 1. S. 174. micholson's Journ.
1804. Vol. 7. p. 85 , 176.
(4)nbsp;gehlen, B. 1. S. 529.
(5)nbsp;gehlen, B. 2. S, 238.
(6)nbsp;Phil. Transact. 1804. p. 419. 1805. p. 316. gehlen , B. 5. S. 175.
N. gehlen's Journal, B. l, S. 231.
dat CHENEVIX eene verbinding van platina, silicium en borium
voor palladium gehouden had.
berzelius heeft vooral de kennis omtrent het palladium en
het aeq.-gew. daarvan uitgebreid. Voordat wij zijne onderzoe -
kingen vermelden, mogen we eerst (ofschoon alleen eene daarvan
vóór de proeven van berzèliUS in het werk gesteld werd), be-
palingen van vauquelin aangaande eene zwavel-verbinding en
eene poging van thomson, om het aeq.-gew. van palladium te
leeren kennen, laten volgen.
VAUQUELIN (1) geeft in een uitvoerig stuk over eenige eigen-
schappen en verbindingen van palladium alleen op, dat het pal-
ladiumoxyde, goed uitgewasschen en zooveel mogelijk m zachte
warmte gedroogd, 20% zuurstof verliezen en metallisch worden
zou, waarop hildebrandt teregt opmerkt, dat deze opgave
niet juist zijn kan.
Verder vond VAUQUELIN het sulphuretum palladu zamengesteld
in 100 d. uit : Palladium .... 80,78
Zwavel.....19,22
of uit 100 d. metaal en 23,8 zwavel, waaruit voor aeq.-gewigt
van palladium voor S = 200 volgt het getal 840,3, als wij zwa-
velpalladium door PdS voorstellen. Maar over dit getal be-
hoeven wij niet verder te spreken.
In 1826 deed ook thomson (2) eene proef ter bepaling van
het aeq.-gewigt van palladium. Hij zegt er zelf van, dat hij te
weinic bezat, om tot zekere resultaten te komen, ofschoon zij die
van berzelius [Essai sur la théorie des prop. cUm. p. 137),
zeer nabij komen, waar voor aeq.-gewigt het cijfer 1407,5 wordt
opgegeven. Hij analyseerde het dubbelzout van chloorpalladium
en chloorpotassium, en vond daarvoor:
Palladiumoxyde 30,52 ] 5 555-3! aeq. chloorpalladium 12,625
Zoutzuur. . . . 2,035] '
Potasch .... 2,64 h^gg^j „ chloorpotassium 10,625
Zoutzuur. . . . 0,526J '
Water.......... 0,279 = 7,» water......
imonbsp;23,925.
(1)nbsp;schweiggeb's Journ. 1814. B. 11. S. 265. Abhandlung über das Palla-
dium und Rhodium. Annales de chimie, 1813. T. 88. p. 1C7.
(2)nbsp;schweiggeb's Journ. 1826. B. 47. S. 64.
-ocr page 198-De proeven, waarbij door oplossen van palladinmoxyde in zout-
zuur en verhitten van het gedroogde overblijvende een chloride
werd gevormd en daaruit het aeq.-getal van palladium werd be-
rekend, gaven geene voldoende resultaten, ofschoon zij toch
steeds het cijfer 7 als het meest waarschijnlijke deden kennen.
Aannemende voor het aeq.-gewigt van chloor 4,50 en voor
dat van potassium insgelijks een veelvoud van 1,35, verkrijgt hij
voor aeq.-gewigt van palladium 7,00 of (voor 0 = 100) 875.
Wij wijzen den lezer op het toevallige, dat de cijfers van
thomson altijd op 35, 50 of 75 eindigen en gaan over tot be-
tere bepalingen, welke niet onder bepaalde vooronderstellingen
geschiedden, zooals die van thomson, die vooraf scheen te be-
palen, wat hij vinden moest.
beezeliüs (1) heeft 6 gram fijn palladium en 1 gr. zwavel-
poeder vermengd en in een zeer klein glazen kolfje verhit, tot-
dat de overvloedige zwavel vervlugtigd was. Er waren 0,2815
gr. zwavel opgenomen. Hij voegde weder zwavel bij, maar ver-
kreeg geene aanwinst in gewigt. Derhalve namen 100 d. palla-
dium 38,15 d. zwavel op (3). Door sterke warmte verliest zvva-
velpalladium al de zwavel en geeft zuiver palladium.
Maar berzelius zocht ook regtstreeks naar de hoeveelheid
zuurstof, die in palladinmoxyde kon bevat zijn. Hij bezigde
dezelfde methode, die hij ook bij goudoxyde eu platinaoxyde in
toepassing gebragt had. Zoutzuur palladiumoxyde (chloorpalla-
dium), hetwelk 1 gr, palladium bevatte, werd met 3 gr, kwik in
eenen porceleinen kroes, onder voortdurend omroeren met een
glazen staa^e, 2 uren kokend gedigereerd en buitendien het ver-
kregen grijze metaal-poeder nog 12 uren zachter gedigereerd. De
kleur van het vocht wees aan, dat al het palladium nog niet afge-
scheiden was, dat derhalve niet al het chloor tot zoutzuur kwikoxy-
dule (chloorkwik) kon verbonden zijn. Het vocht liet bij filtratie een
(1)nbsp;SCHWEIGGER, 1813. B. 7. S. 43. Versuch die chem. Ansichten etc. zu
rechtfertigen. In gilbert, 1812. B. 42 (12). S. 276. komt in : Zwei Schrei-
ben von berzelius an Prof. gilbert voor, dat 100 d. palladium 14,12 d.
zuurstof en 28,3 d. zwavel opnemen.
(2)nbsp;Dezelfde proef deelt berzelius meê in pogg. Ann. 1826. B. 8. s. 180.
Ueber die Bestimmung etc. en berekent daaruit een aeq.-gew. — 714,60, in de
vooronderstelling, dat het oxyde is==PdO.
donker-grijs metaal-poeder achter, hetwelk 1,441 gr. en derhalve
meer dan het opgeloste palladium bedroeg, bekzeliüs deed het
poeder in eene kleine retort en verhitte deze V, uur lang tot de
kersroode gloeihitte. In den hals der retort werden eerst water-
dampen aangeslagen en later eenige kogeltjes kwik, die weldra in
hoeveelheid niet meer toenamen. Door uitdrijving van het water
had de kleine toestel 0,006 gr. aan gewigt verloren en nadat
het kwik verwijderd was 0,118 gr. De hoeveelheid kwik was dus
O 112 gr geweest. De in de retort blijvende rest was nog on-
veranderd. bekzeliüs deed haar in eenen platina kroes en hield
dezen gedurende een half uur wit gloeijend. Hij verkreeg nu eene
zamen gebakken, wit-graauwe, metaal-glanzende massa, welke
0,7073 gr. woog en door nieuw gloeijen niet meer aan gewigt
verloor.nbsp;, ^nbsp;,
De 1441 gr. verkregen graauw metaal-poeder waren der-
halve uit 0,7073 gr. palladium, 0,006 gr. water, 0,112 gr.
mechanisch aanhangend, en 0,6157 met het palladium schei-
kundig verbonden kwik zamengesteld. Van de gebezigde hoe-
veelheid kwik warei: dus 0,7277 gr. niet opgenomen en 1,2723
gr ter reductie van 0,7073 gr. palladium verbruikt. Volgens
deze proef zouden dus 100 d. kwik 55,6 d. palladium reduce-
ren, of 100 d. palladium nemen 14,209 d. zuurstof op. Het
palladiumoxyde moet dus bestaan uit :
Palladium..... 87,56 100,000
Zuurstof...... 12,44nbsp;14,209
Het aeq.-gew., dat wij hieruit kunnen berekenen, is = 703,77.
bekzeliüs zegt, dat hij niet weet of het cijfer, dat uit het
onderzoek van zwavelpalladium voor het zuurstofgehalte van
palladiumoxyde volgt (namelijk 14,056% voor S ^ 201,16, waar-
uit een aeq.-gew. = 711,43 kan afgeleid worden) beter of minder
aoed is dan het zoo even opgegevene. Maar in elk geval is Bek-
zeliüs van meening, dat hij tot zijne proeven eene te kleine
hoeveelheid stof bezigde, om op groote naauwkeurigheid aanspraak
te kunnen maken.
Omstreeks het jaar 1818 bepaalde bekzeliüs (1) het aeq.-gew.
(1) schweiggek's Journ. 1818. B. 22. S. 327. berzeliüs, Gewicht der
-ocr page 200-van dit metaal door oxydatie van eene gewogen hoeveelheid
palladium door het in eenen platina kroes met bijtende kali en
een weinig salpeter te verbranden, waardoor het palladium ge-
oxydeerd werd. Men verkrijgt dan volgens berzelius een
kastanje-bruin oxyde, dat kali bevat, maar in zoutzuur oplost,
zonder chloor te ontwikkelen en de gewone zoutzure (chloor)
verbinding vormt. Hij vond, dat 100 d. Pd zich met 14,209
d. zuurstof tot een oxyde verbonden, waarvoor hij meent de
formule PdO^ te mogen vaststellen. Hieruit berekende hij een
maatdeel (aeq.) van palladium = 1407,56.
Neemt men evenwel voor het oxyde de formule PdO, dan
vindt men een aeq.-gew. = 703,78.
Maar behalve in de genoemde onderzoekingen bepaalde berze-
lius (1) in 1828 te gelijk met de aeq.-gewigten van eenige an-
dere metalen die van de platina-groep en derhalve ook dat van
het palladium. Hij onderwierp daartoe weder het dubbelzout van
chloorpalladium en chloorpotassium aan eene analyse. Het zout
werd evenals het overeenkomstige platina-zout behandeld en ge-
droogd. berzelius berekende het aeq. getal alleen uit het te-
rugblijvende chloorpotassium, omdat het chloorgehalte moeijelijk
met volkomen zekerheid kan bekend worden, daar het zout, bij
zachte warmte gedroogd, water bevat en, sterk verhit, zoutzuur
verliest, terwijl er palladiumoxyde gevormd wordt.
Ie Proef. 1,757 Gr. KCl,PdCI, voor het wegen tot smel-
tens toe verhit, gaven door reductie met waterstof
0,373 Cl
0,575 Pd en
0,809 KCl.
2e Proef. 2,606 Gr. KCl,PdCl, in eenen stroom drooge lucht
sterk verwarmd, maar niet tot smeltens toe verhit, gaven
elementaren Maastheile, u. s. w. Aus dem Engl, übersetzt mit Anmerk. von
Dr. BiscHoi-.
(1) pogg. Ann. 1828. B. 13. S. 435. Versuche über die mit dem Platin
vorkommenden Metalle, nnd ueber das Verfahren zur Zerlegung der natürli-
chen Platinlegirungen oder Platinerze. Kongl. Vetensk. Acad. Handling 1828.
Ann. de chim. et de phys. 1829. T. 40. p. 51, 138, 257, 337. Jahresber.
1830. B. 9. S. 125.
0,563 gr. Cl
0,851 » Pd en
1,193 » KCl.
Voor het genoemde dubbelzout als zamenstelling aannemende
KCl-fPdCl, zoo volgt uit de eerste proef, dat het aeq.-getal van
palladium gelijk zou zijn aan 664,61, terwijl uit de tweede proef
volgt, dat het zijn zou 665,84 en gemiddeld derhalve = 665,23.
Uit het ontweken chloor berekent men het aeq.-gewigt op 669,69.
Het gemiddelde uit deze drie proeven geeft 666,71. beezelius
meent echter, aan het getal 665,84 het meeste vertrouwen te
kunnen schenken.
Wanneer men voor chloor het aeq.-gew. = 443,2 en voor
potassium een aeq.-gew. = 488,94 met maeignac aanneemt, volgt
er uit de 2lt;ie analyse van beezelius een aeq.-gew. = 662,54,
zooals feesenius (1) berekend heeft.
Het valt evenwel niet te ontkennen, dat er tusschen de ge-
vonden cijfers nog al verschil bestaat. De door hem gevolgde
methode is verreweg te verkiezen boven de beide vroeger gebe-
zigden, maar er zijn toch bronnen van fouten en het ware der
wetenschap voordeelig, als eens eene grootere reeks van proeven
op dezelfde wijze in het werk gesteld werd, daar wij regt hebben
tot het besluit, dat het aeq.-gew. van palladium nog niet zoojuist
bekend is, als de middelen der analytische scheikunde dat thans
mogelijk maken.
(1) Quantit. Chem. Ann. 1847. 2'« Aufl. S. 487.
-ocr page 202-Het rhodium werd iu 1804 door wollaston (1) ontdekt en
later door bebzelius naauwkeurig nagegaan, die er drie malen
een aeq.-gewigt van bepaalde.
Vóórdat berzelius onderzoekingen omtrent het rhodium ver-
rigtte, onderzocht vaüQUELIN (2) eenige verbindingen van het
rhodium, maar geeft alleen deze cijfers op, dat 100 d.sulphure-
tum rhodii zouden bestaan uit 80 d. rhodium en 20 d zwav^el,
waaruit voor aeq.-gewigt van rhodium zou volgen het cijfer
800, als men voor aeq.-gewigt der zwavel 200 en voor sul-
phuretum rhodii de formule EhS aanneemt.
berzelius, die in 1812 van wollaston eene genoegzame
hoeveelheid rhodium verkreeg, beproefde de bepaling van het
aeq.-gewigt (3) eerst door natrium-rhodiumchloride met behulp
van kwik te reduceren. Dit mislukte echter en evenzoo de oxy-
datie van rhodium met salpeterzuur of koningswater. Ook was
hij niet bij magte, om eene onmiddellijke verbmding van rho-
(1)nbsp;Phil. Transact. 1804. gehlek's Journ. B- 5. S. 175. thommsbok.f,
B. 14. S. 27, 69. gilbekx, B. 19. S. 126, 255. kicholson s Journ. Vol.
10. p. 34. Ann. de chimie, T. 52. p. 51.
Jnbsp;-R 12 S 265. Abhandlung über das Palladmm
(2)nbsp;schweiggeb, 1814. ü.nbsp;o
und Rhodium. Annales de chimie, 1813. T. 88. p. 167.
Tnbsp;IRIS b 22. S 317. BEEZELIÜS, Gewicht der eie-
(5) schweiggeb, Joum. iöl». u.nbsp;'
xnentaren Maasstheile u. s. w. Aus dem Engl, übersetzt mit Anm. vom Dr.
BISCHOF. Overgenomen uit de Annais of phil. Vol. 3. p. 52, 93, 244, 353.
Later in bchweiggek, 1818. B. 23. S. 277. Meêgedeeld door bebzelius m •
Versuche, die Zusammensetzung verschiedener anorg. Körper naher zu Be-
stimmen. Uit het 4- deel der Afh.i Physik, Kemi och Mineralogie, waan
eenigzius andere cijfers voorkomen.
dium met zwavel te vormen; de zwavel destilleerde over, zonder
dat het rhodium werd aangetast. Daarop sloeg hij eenen ande-
ren weg in; hij smolt namelljlc rhodium met bijtende potasch en
salpeter in eenen platina kroes; daardoor werd het rhodium ge-
oxydeerd en verbond zich als oxyde »met potasch; dit oxyde noemde
berzelius oxydum rhodeum. Met zoutzuur behandeld, werd
deze potasch-verbinding ontleed; er ontstond eene oplosbare ver-
binding van rhodium met chloor.
berzelius droogde 1,48 d. van dit zout in eenen platina kroes.
Na eenige uren digestie met zoutzuur, werd het vocht afgezonderd,
tot droog uitgedampt en de rest zwak verhit bij de roode gloei-
hitte, daarna in water opgelost. De oplossing was zwak rood
gekleurd en gaf bij uitdamping 0,37 gr. zoutzure kali (d. i. chloor
kalium). Het onoplosbare gedeelte van het aldus behandelde
oxyde woog 1,433 gr.
1,27 Gr. van deze onoplosbare verbinding werden boven eene
alcoholvlam in eenen platina kroes gedroogd, waardoor 0,014
gr. verloren werden. De overige 1,256 gr. werden nu door
hevig gloeijen van één uur lang gereduceerd; er bleef 0,97 gr.
metallisch rhodium terug. Bij eene tweede proef verloren 100
d. van hetzelfde zout 22,77quot;/, aan gewigt; beide resultaten komen
zeer wel met elkander overeen.
berzelius (die de chloorverbinding nog steeds volgens zijne
theorie voor eene verbinding van zoutzuur en oxyde hield) geeft
nu voor de zamenstelling van dit zout, volgens de aangehaalde
proeven, het volgende :
Zoutzuur................17,626
Rhodiumoxydulej^j^ 77,23o}' ' ' '
en voor die van het rhodiumoxydule (RhO)
Ehodium..... 93,756
Zuurstof..... 6,244 (2).
(]) In SCHWEIGGEK B. 22. S. 320 staat :
Zoutzuur......17,5544
Ehodiufnoxyde . . . 82,4456
100,0000.
(2) In SCHWEIGGER B. 22. s. 321 staat :
Rhodium...... 93,712nbsp;100,00
Zuurstof...... 6,288nbsp;6,71.
-ocr page 204-Door redenering en berekening komt berzelius verder tot
de kennis van de zamenstelling van het oxyde, zooals het met
potasch verbonden door smelten van rhodium met potasch en
salpeter wordt verkregen. Hij geeft voor de zamenstelling het
volgende op:
(Zuurstof . 88,25
^^^ IRhodium. 11,75(1).
Uit de zamenstelling van het rhodiumoxydule, waarvan de for-
mule BhO wordt aangenomen, volgt het aeq.-gewigt van rhodmm
= 1490,31.nbsp;, , ,
Bovendien is er nog, volgens berzelius, een derde oxyde
EhO^ dat hij oxydum rhodicum noemt en dat verkregen wordt
door praecipiteren van natrium-rhodiumchloride met potasch.
We behoeven over deze analysen niet uitvoeriger te spreken,
omdat BERZELIUS ze later zelf afkeurde. Reeds in 1826 kwam
hii (2) op het aeq.-getal van het rhodium terug. Hij zegt dat
hij het voor waarschijnlijker houdt, dat de zamenstelhng der 3
oxvden van het rhodium is
^nbsp;Rh'0, RhO en Eh^O^
EhO, EhO^ en EhO%
zooals hij vroeger meende.nbsp;_
De voornaamste oorzaak van deze verandermg ligt in de be-
trekking tusschen de soortelijke gewigten van platina en rhodium.
Wanneer deze formules Rh^O enz. nu eenmaal zijn aangenomen,
zoo vollt;^t uit 'eene analyse van chloorrhodium RhCl (100 d.
ClRh gaven 77,23 Rh bij gloeijing) voor het aeq.-gewigt van het
rhodium het getal 750,65.
Voordat wij het derde onderzoek van berzelius vermelden,
moeten wij nog opteekenen, dat in 1826 het aeq.-gewigt van ^
metaal mede door Thomson (3) bepaald werd door eene analyse
van natrium-rhodiumchloride.
(1)nbsp;In SCHWEIGGEE b. 23. S. 290 staat :
Rhodium.....11,85
en Zuurstof..... 88,25,
wat dus niet 100,00, maar 100,10 bedraagt.
(2)nbsp;POGG. Ann. B. 8. S. 177. Ueber die Bestimmung der relat. Anzahl von
einfachen Atomen-in chem. Verbind.
(3)nbsp;SCHWEIGGEE, 1826. B. 47. S. 62. Versuch dasstöchiometrischeGewicht
-ocr page 205-WO Grein van dit zout in water opgelost, werden door NH'
gepraecipiteerd, terwijl er gezorgd werd, dat er geene overmaat
van dit reactief voorbanden was. Het gewasschen en gedroogde
praecipitaat bedroeg 26,07 grein.
Volgens eene tweede proef werden 100 grein van hetzelfde
zout opgelost; er werd daarna zoutzuur in overvloed bijgevoegd
en daarna door zink het rhodium uit de oplossing neêrgeslagen.
Hij verkreeg 19,1 grein rhodium. Derhalve schijnt het oxyde te
bestaan uit:
Khodium 19,1 of 5,486
Zuurstof 6,97 »2,
waaruit kan afgeleid worden, dat het aeq.-gewigt van rhodmm
5,5 is en dat het door opname van 2 aeq. zuurstof m het gele
oxyde = 7,5 veranderd is.nbsp;n . i. .
Hierop werden 28,625 gr. van het zout in eene kleme retort
van croen glas langzamerhand tot aan de roode gloeihitte ver-
warmd, en zoo lang daarmede voortgegaan, totdat er geenewa-
terdampen meer ontweken. Zoo behield het zijne oplosbaarheid
volkomen, wat geenszins plaats heeft, als de bewerking in meta-
len vaten geschiedt, daar dan het zoutzuur vervlugtigt en een
deel van het rhodium gereduceerd wordt. Het verlies aan water
bedroeg 9 grein. In water opgelost en met ammoniak op de
opgegeven wijze gepraecipiteerd, werden 7,5 grein van het gele
oxyde verkregen. 14,5 Grein bedroeg de rest uit keukenzout en
salmiak van de tot droog uitgedampte gepraecipiteerde vloeistof.
Na sublimatie van de salmiak bleven er 7,5 grein terug, 7 grem
was alzoo het verlies.
De salmiak bestaat nu volgens THOMSON uit:
1 aeq. Zoutzuur . 4,625
1 » Ammoniak 2,125
6,750.
De nog ontbrekende 0,25 gr. waren klaarblijkelijk niets dan wa-
ter. Nu echter is het zoutzuur van deze salmiak met het rhodmm-
oxyde verbonden geweest en was dus het zout zamengesteld uit:
des Rhodiums zu bestimmen von Thomson. Ook in :.Ann. of pMlosopb..
V. 1. p. 460. Magazin für Pharmacie, B. 16.
Geel rhodinmoxyde 7,5
Zoutzuur......4,(525
Keukenzout .... 7,5
Water.......9,0
28,625.
Dit komt overeen met:
1 aeq. Zoutzuur rhodinmoxyde 12,125
1 » Water......... 7,875
28,625,
want 1 aeq. water behoort zeker tot het keukenzout. Beide proe-
ven bevestigen dus elkaar.
Volgens deze proeven bevat het rhodinmoxyde op 26,07 d.
19,1 rh. en 6,97 zuurstof, of op 7,486 d. 5,486 Rh en 2,000
zuurstof. Voor de zamenstelling van dit oxyde de formule EhO^
aannemende, zou men dus als aeq.-gewigt moeten verkrijgen
5,487x100) maar Thomson stelde kortheidshalve 5,5x100 (!).
quot;^In 1828 werd de zaak van het aeq.-gewigt van het rhodium
nogmaals door berzelius(1) opgevat. De methode, die hij ge-
bruikte, om het aeq.-gewigt van rhodium te bepalen, was de-
zelfde als die, welke hij tot het bepalen der aeq.-gewigten van
platina, iridium, enz. had aangewend.
Fijn gewreven rhodium werd met chloorpotassium of chloor-
natrium in een' stroom van chloorgas gegloeid. Dit geschiedde
in eene barometerbuis, die aan het einde tot eenen bol was uitge-
blazen; terwijl de buis boven eene alcohol vlam eenige uren werd
verhit, werd het daarin bevatte mengsel aanhoudend door eenen
stroom chloorgas omringd. Daarna werd de massa met water
uitgetrokken, gefiltreerd, de roode oplossing met alcohol geprae-
cipiteerd en het daardoor verkregen dubbelzout ter verwijdering
van het overvloedig toegevoegde NaCl of KaCl met alcohol van
0,84 s. gew. uitgewasschen, waarin het, zoo het eens in vasten
toestand is afgezet, onoplosbaar schijnt te zijn. Er werden 2
reeksen van proeven verrigt, een met een natrium-, de andere
met een kalium-zout. De gevolgde methode was deze:
(1) POGG. Ann. 1828. B, 13, S. 435. Versuche über die mit dem Platin
vorkommenden Metalle etc. Kongl. Vetensk. Acad. Handling 1828. Ann. de
ohim. et de phys. 1829. T. 40. p. 51 , 138, 257, 337.
Het dubbelzout werd gedroogd, in een daartoe geschikt appa-
raat gewogen en in een' stroom van waterstofgas verhit. Dit gas
was vooraf door eene sterke oplossing van kwik, waarmede een
stuk linnen bevochtigd was, gevoerd en daarna over chloorcal-
cium; er werd rhodium gereduceerd; chloor ontweek als CIH
en KaCl of NaCl bleef met het metallische rhodium terug. Er
was zoo lang waterstof doorgevoerd; totdat het uitstroomende gas
op een met ammoniak bevochtigd staaQe gevoerd, geene salmiak-
dampen meer gaf. Na bekoeling was er eenig water gevormd.
Om dit te verdrijven, werd een stroom van drooge lucht doorge-
voerd, waardoor het ontweek. Daarop werd het verlies in gewigt
bepaald, waaruit het chloorgehalte van hetchloorrhodium volgde.
Het mengsel van rhodium en NaCl of KaCl werd weder met wa-
ter uitgeloogd, het doorgeloopen vocht uitgedampt en gewogen
op een klein en gewogen filtrum van fijn papier, waarvan het
aschgehalte bekend was. Plet metaal werd zoo lang met kokend
water uitgewasschen, totdat het doorloopende vocht bij verdamping,
geenen reuk achterliet. Daarop werd het metaal met het filtrum
gedroogd, in eenen zeer kleinen en ligten platina kroes gedaan
en gegloeid, totdat het filtrum geheel verbrand was. Daarna
werd de kroes gesloten met een deksel, waardoor een stroom
waterstofgas kon gevoerd worden en daarna verhit. Nadat het
metaal zoo ver bekoeld was, dat het niet meer werd geoxydeerd,
werd het deksel weggenomen en het nog aanwezige waterstofgas
ontsnapte. Daarna werd het gewogen. De chloor-alcaliën werden
bij de analysen niet altijd dadelijk gewogen, maar later door af-
trekking bepaald, daar de eerst genomen proeven bewezen, dat
de som van het verkregen metaal en chloormetaal steeds gelijk
was aan de hoeveelheid van het oorspronkelijk verkregen meng-
sel. Op deze wijze werden de volgende uitkomsten verkregen.
a, Natrium-dubhelzout.
1).nbsp;0,434 Gr. watervrij natrium-rhodiumchloride verloren bij
reductie 0,118 Cl; de overblijvende stof bestond uit 0,117 Rh en
0,199 NaCl.
2).nbsp;0,415 Gr. van ditzelfde zout verloren 0,114 Cl; 0,113 Rh
en 0,188 NaCl bleven over.
3).nbsp;1,204 Gr. verloren 0,3325 chloor: het terugblijvende
werd tot een ander doeleinde gebruikt.
Deze analysen, ofschoon met te kleme hoeveelheden gedaan,
om het aeq.-gewigt met zekerheid te kunnen bepalen, zijn ech-
ter voldoende om aan te toonen, dat in het aangewende dubbel-
zout evenveel chloor met het natrium als met het rhodium is
verbonden en dat het bestond uit 1 aeq. chloornatrium en 1
aeq. chloorrhodium.
b. Kalium-dubbelzout.
Het kalium-dubbelzout, dat door uittrekken met alcohol van
chloorkalium goed was bevrijd, gaf bij ontleding de volgende re-
sultaten :
1). 3,146 Gr. van het in chloor bijna tot gloeijens toe ver-
hitte zout gaven 0,930 Cl (als verlies); 0,912 Rh en 1,304 NaCl
waren in het overblijvende aanwezig.
3). 1,3 Gr. watervrij zout gaven 0,3635 Cl (als verlies), 0,358
Rh en 0,515 NaCl.
Uit deze proeven blijkt, dat het chloor in het chloorrhodium
bevat, l'/a maal zooveel bedraagt als het chloorgehalte van het
chloorkalium. Neemt men dus als zamenstelling van het dub-
belzout aan de formule KCP RhCP of KCl Rh^Cr' en bere-
kent men uit de proef volgens deze laatste formule het aeq.-
gewigt van het rhodium, zoo verkrijgt men uit de betrekking
tusschen chloor en rhodium 651,12, uit de betrekking tusschen
rhodium en chloorkalium 652,27; het gemiddelde hieruit is
651,695; uit de tweede proef verkrijgt men 651,15. Het ge-
middelde van dit cijfer en het vroeger gemiddelde is = 651,4,
welk getal bekzeliüs voor waarschijnlijk het ware houdt.
In zijn Lehrbuch (1) geeft berzelius alleen de eerste proef
van het kalium-dubbelzout op en berekent daaruit naar het chloor-
kalium een cijfer 651,924 en uit het chloor = 652,05. Het ge-
middelde hieruit is = 651,962. Bij deze berekeningen zijn voor
kalium en chloor de cijfers 488,85 en 443,2 van marignac ge-
bezigd.
Ofschoon er eene groote overeenkomst tusschen de proeven
van berzelius bestaat, valt het evenwel niet te ontkennen, dat
eene herziening hier evenals bij alle metalen der platina-groep
wenschelijk mag geacht worden.
(1) I«ehrbuch, Aufl. B. 3. S. 1214.
-ocr page 209-Wij gaan hier eene slechte analyse van bieavend (1) van het
dubbelchloride voorbij en vermelden ten slotte, dat rücker (2)
aangetoond heeft, dat berzelius in zijnnbsp;3. S. 1214)
eene rekenfout begaan heeft. Hij zegt ter aangehaalde plaatse :
»Atomgewigt van het rhodium = 651,987, want het gemid-
delde getal uit 652,05 en 651,924 is :
1303,974
--= 651,987,
(1)nbsp;Wij willen die analyse, waaruit, zoo zij goed verrigt was, wel eenige
contrôle zou kunnen afgeleid worden, hier laten volgen.
edtjabd biewend, (Analyse des Ehodiumchloridnatrium, und über eine
neue Rhodiumverbindung. Journ. f. prakt. Chemie, 1838. B. 15. S. 126),
heeft het goed gereinigde gekristalliseerde dubbelchloride geanalyseerd, maar
zegt zelf, dat hij daarbij niet de grootst mogelijke naauwkeurigheid trachtte te
bereiken.
Hij vondnbsp;water, 25,657quot;/o chloor door waterstof-ontleding bij verlies
(biewend zegt zelf, dat de ontwijkende chloorwaterstof onvolkomen werd op-
gevangen) en in het overblijvende 13,16»/o chloorsodium.
Hij had 0,304 gr. geanalyseerd en vond daarin :
0,059 gr. water
0,078 „ chloor (van 't rhodium)
0,024 „ chloor i
0,016 „ sodium j
0,127 „ (verlies) rhodium
0,304 gekr. natrium-rhodiumchloride.
Hij berekent hieruit in procenten het volgende, waarnaast wij de analyse
van bekzelids zullen plaatsen, waarvan zijne resultaten zeer afwijken :
biewend.nbsp;bekzeliüs.
Natrium.....5,3nbsp;12,64.
biewend berekent er de formule uit :
2NaCl Rh'Clquot;-fl9 Aq.
terwijl BEKZELIÜS de formule opgeeft :
3NaCl EhC13 18HO.
bekzeliüs zegt hiervan, (Jahresber. 1840. B. 19.nbsp;S. 268): Diese Formel ist
ein Criterium, nicht so wohl für die Analyse, alsnbsp;vielmehr für den Chemi-
ker, dem etwas mehr Gründlichkeit und Uebung und weniger Anmaasung
zu wünschen wäre.
(2)nbsp;Journ. f. pract. Chemie, 1852. B. 57. S. 58,nbsp;59, Berichtigung einiger
Fehler in den von beezeliüs berechneten Atomgewichtszahlen,
hetwelk nader bij het cijfer 652 komt, dan 651,962, wat ber-
zelius opgeeft.
k. schneider heeft dit eveneens gevonden (1).
Het thans gebruikelijke aeq.-gew. van rhodium = 651,987 (in
plaats van 651,962), is afgeleid uit proeven, in 1828 door ber-
zelius verrigt.
XHI.
Het osmium is in 1803 door smithson tennant (2) ontdekt,
te gelijkertijd^ met iridium, zooals wij bl. 185 reeds vermeld
hebben.
Aangaande het aeq.-gewigt is eigenlijk weinig bekend. Er
zijn twee bepalingen verrigt, door berzelius in 1828 en door
tremy in 1844.
Van de andere onderzoekingen (waarvan wij de literatuur bij
het iridium opgaven) noemen wij hier alleen hetgeen vauque-
hn (3) meêgedeeld heeft, In eene uitvoerige verhandeling over
het osmium (tevens ook over het iridium) komt aangaande het
(1)nbsp;Zie pogg. Ann. 1853. B. 88. S. 314, Bemerkungen über einige Aequi-
valentzahlen.
(2)nbsp;tiiommsdokfi-, B. 14. S. 24, 34. gilbeet, B. 19. S. 118, 254. ni-
cholson's Journ. V. 8. p. 220. Zie verder bij iridium noot 1, 2, 3, bl. 185.
(3)nbsp;schweigger's Journ. 1818. B. 24. S. 21. Ann. de chim. T. 89. p. 150.
-ocr page 211-osmium niet eene enkele verbinding, in gewigt bepaald, voor,
weshalve wij er geen gebruik van kunnen maken.
Het aeq.-getal van het osmium werd in 1828 door berze-
lius (1) berekend en wel aldus. Door fijn gewreven osmium
met chloorpotassium in een stroom van chloor te gloeijen, werd
eene massa verkregen, die met water uitgeloogd, van het over-
tollige chloorpotassium werd bevrijd; waarna een dubbelzout van
chloorosmium en chloorpotassium terugbleef, dat in koud water
weinig en langzaam oplosbaar was. Het werd door zacht gloeijen
in chloorgas gedroogd.
1,3165 Gr. van dit gedroogde zout verloren bij reductie met
waterstof 0,3805 gr. Ci; uit de na reductie overblijvende rest
werd het zout opgelost, het metaal uitgewasschen en de zoutop-
lossing in eenen gewogen platina kroes verdampt. Zy gaf 0,401
gr. tot bijna gloeijens verhit chloorpotassium. Het gehalte aan
osmium kon niet met zekerheid op eene directe wijze bepaald
worden, maar moest door aftrekking bekend worden. In dit ge-
val bedroeg het dus 0,535 gr. Uit deze gegevens vindt men,
dat het chloorosmium 2 maal zooveel chloor bevat als het chloor-
potassium. Neemt men nu voor de zamenstelling van het zout
de formule KCl-f-OsCP aan, zoo berekent men het aeq.-getal
van osmium volgens de hoeveelheid chloorpotassium op 1244,18,
volgens het ontweken chloor op 1244,24. Het gemiddelde uit
deze beide cijfers is 1244,21.
In zijn Lehrbuch Aufl. B. 3. S. 1213) berekent hij uit het
chloorkalium een aeq.-gew. = 1242,624, (voor Cl = 443,2 en
Ka = 488,9 volgens marignac) , waarop wij straks zullen te-
rugkomen.
Ook op deze proef is dezelfde aanmerking, welke wij reeds
meermalen bij de platina-metalen maakten, van toepassing. Zij
kan niet voor volkomen afdoende gehouden worden, ofschoon
van de opgegeven bepaling moet gezegd worden, dat de beide
cijfers, die men door verschillende berekening verkrijgt, vrij
■wel overeenkomen.
(1) POGG. Ann. 1828. B. 13. S. 435, 527. Versuche über die mit dem Pla-
tin vorkommenden Metalle etc. Kongl. Vetensk. Acad. Handling 1828. Ann.
de chim. et de phys. 1829. T. 40. p. 51 , 138, 257 et 337. Jahresbericht,
1830. B. 9. S. 120.
In de wetenschap is het aeq.-gewigt, door beezelius opgege-
ven, aangenomen.
In 1844 werd het aeq.-gewigt van het osmium nog eens be-
paald door feemy (1), bij gelegenheid van zijne onderzoekingen
over de osmium-verbindingen en wel op deze wijze: In eene buis,
die door uittrekken in twee afdeelingen was verdeeld, werd
in het eerste gedeelte zuiver osmium en in het andere potasch-
hydraat gebragt. Het osmium werd in een' stroom zuurstof ver-
brand en de dampen van osmiumzuur werden door de potasch
geheel opgenomen, terwijl het gebruik van kurken geheel werd
vermeden, om geene aanleiding tot de reductie van de osmiumzure
dampen te geven. Uit verscheidene analysen, waarvan de af-
zonderlijke gedeelten niet vermeld worden, bleek het, dat in het
zuur 4 aeq. zuurstof met 1 aeq. osmium zijn verbonden. 0,365
D. osmium namen gemiddeld 0,117 d. zuurstof op en dus is het
aeq.-getal van osmium = 1247,8.
feemy zegt zelf, dat hij het aeq.-gewigt van osmium niet voor
bepaald houdt, en schrijft, dat hij er eene afzonderlijke Mémoire
over zal meêdeelen, welke evenwel naar ons weten nog niet
verschenen is. Hij behield het aeq.-gewigt van beezelius, dat
ook slechts een weinig lager is, dan het zijne, terwijl hij in
eene noot in de boven aangehaalde Annales de chim. et de
phys., 3e ser., p. 515 zegt: »Dans plusieurs expériences qui ont
été faites depuis l'impression de ce mémoire, j'ai obtenu pour
l'équivalent de Tosmium un nombre moins élevé que celui de
M. berzelius.quot; Maar daar hij zijne resultaten al wederom niet
opgeeft, kunnen wij er geen oordeel over uitspreken.
Ten slotte moet nog vermeld worden, dat eüCKEE (2) beweerd
heeft, dat het aeq.-getal van het osmium in plaats van 1242,624
moet zijn 1243,624 (3).
Wij lezen daar: »Atomgewigt van het osmium = 1243,624;
(1)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. 1844. B. 33. S. 407. Journ. de chim. et de
pharm. 1844. 3« Ser. T. 6. p. 241. Me'moire sur l'osmium. Ann. de chim.
et phys. 3-= Ser. T. 12. p. 361 , 457. Comptes rendus, T. 19. p. 468. Pharm.
Centralblatt, 1845. S. 172.
(2)nbsp;Zie Journ. f. prakt. Chemie, 1852. B. 57. S. 58, 59. Berichtigung
einiger Fehler in den von beezelius berechneten Atomgewichtszahlen.
(3)nbsp;Door berekening vonden wij 1243,628.
-ocr page 213-de logarlthmus daarvan = 3,0946891. (Voor H = 1,00 is het
99,49 en de logarithmus hiervan = 1,9977794). berzelius,
Lehrbuch, III. S. 1212. Want:
0,401:0,535 = 932,1365 (KCl): x
of log. X = [2,9694795-f(0,7283538-l)-(0,6031444-1)]
= 3,0946889 = log. 1243,624.
In het getal 1242,624 schuilt derhalve eene drukfout.
r. schneider (1) heeft dit evenzoo gevonden.
Als eindresultaat mogen wij dus het besluit trekken, dat het
aeq.-gewigt van het osmium niet zeker bekend is en herziening
vereischt.
In het jaar 1845 deelde claus (2) zijne proeven mede, met
hetgeen uit de platina-ertsen na behandeling met koningswater
overbleef, waaruit bleek, dat hij een metaal ruthenium had af-
gezonderd, en in het Jahresbericht (3) vinden wij, dathijpnW
tim aan berzelius meldde, dat het eigenlijk niet in de korrels
van het platina-erts, maar in het osmium-iridiumgevonden werd.
(1)nbsp;pogk. Ann. 1853. B. 88. S. 314. Bemerkungen über einige Aequiva-
lentzahlen.nbsp;r t^ tt .
(2)nbsp;Berz. Jahr. 1846. B. 25. S. 205. Oefvers. af. K. V. Acad. Handl.
1845. p. 1- Eibl. Univ. de Geneve, 3« Ser. T. 58. p. 387. Journ. de chim.
et pharm. 3« Ser. T. 7. 442. Phil. Mag. 4» Ser. V. 27. p. 230. Pharm.
Centralblatt, 1845. S. 342. pogg. Ann. B. 65, S. 200, 1845.
.nbsp;-r. oe q lol
(3) 1847, B. 26. S. 181.
-ocr page 214-Zijne onderzoekingen zullen wij zoo straks vermelden.
Vooraf echter moge nog opgeteekend worden, dat osann in
1828 (1) vermeld heeft, dat hij drie nieuwe metalen, hetpZwran,
ruthenium en polin meende gevonden te hebben. Over de beide
eersten voedde hij geenen twijfel, en het derde zag hij later voor
iridium aan (2). Door een later onderzoek (3) en door eenen
brief van berzelius opmerkzaam gemaakt, hervatte hij zijne
proeven, vond, dat het door hem vermeende ruthenium een meng-
sel was van kiezelzuur, titaanzuur en zircoonaarde, en verklaarde
de ontdekking van het ruthenium voor eene dwaling (4).
Zoo was gedurende 17 jaren de kennis omtrent het al of niet
bestaan der genoemde metalen, toen claus het ruthenium ont-
dekte, zooals wij boven meêdeelden. os ann herhaalde (5) zijne
onderzoekingen, waarop door claus (6) geantwoord werd, die
beweerde, dat er noch pluran, noch polin bestaat, osann heeft
hierop zijn beweren door nieuwe gronden gestaafd (7) en de zaak
is tot nog toe niet uitgemaakt.
Na dit korte overzigt aangaande de geschiedenis van de ont-
dekking van het ruthenium mogen de zoo even ter loops ver-
melde onderzoekingen van claus worden meêgedeeld, welke hij
eerst privatim aan berzelius schreef, maar later ook zelf open-
baar maakte (8).
(1)nbsp;pogg. Ann. B. 13. S. 283. B. 14. S. 329. berz. Jahresber. 1846. B.
25. S. 205.
(2)nbsp;pogg. Ann. B. 14. S. 351—352.
(3)nbsp;pogg. Ann, B. 15. S. 208.
(4)nbsp;pogg. Ann. B. 15. S. 158.
(5)nbsp;pogg. Ann. 1845. B. 64. S 197.
(6)nbsp;pogg. Ann. 1845. B. 64. S. 622. Journ. f. prakt. Chem. 1846. B.
38. S. 164.
(7)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. 1846. B. 39. S. 111.
(8)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. 1845. B. 34. S. 173, 420. Entdeckung eines
neuen Metalles (Ruthenium). Bulletin de St. Pétersbourg, n°. 68. berzelius
Jahresber. 1848. B. 27. S. 116. Bibl. üniv. de Gen. 4= S. T. 3. p. 163.
liebig's Ann. 1845. B- 56. S. 257. pogg. Ann. B. 64. S. 192, 624. B. 65
S. 200. Journ. de chim. et de pharm. T. 11. p. 76. et 137. Annuaire de
millon 1846. p. 234. Phil. Mag. 4« Ser. V. 29. p. 556. Pharm. Centralbl.
1846. S. 817. Reeds vroeger had hij met de rest der platina-ertsen proeven
gedaan, zonder het ruthenium te vinden. Journ. f. prakt. Chem. 1844. B.
32. S. 479. Bnllelin de St. Pétersbourg.
Hij bepaalde het aeq.-gewigt van het ruthenium op twee ver-
verschillende wijzen.
De eene was de reeds vroeger besproken wijze, die door ber-
zelius bij de aeq.-bepaling van de platina-metalen werd gevolgd.
De andere methode bestond hierin, dat het dubbelzout 2 KCl-j-
Ru'Cl' in eenen platina kroes met bijtende baryt vermengd,
daarop met water bevochtigd en in eenen stroom waterstofgas ge-
reduceerd werd; de massa werd daarop eerst met water en daarna
met verdund salpeterzuur uitgeloogd. In de doorgeloopen vloei-
stof werd het chloor als chloorzilver bepaald en de potasch, na
verwijdering van het zilver en de baryt, in sulphas potassae ver-
anderd en aldus gewogen.
De grootste zwarigheid bestaat hier in het verkrijgen van een
zuiver zout, daar ligtelijk het Eu^CP kan ontleed worden. Om
het zoo zuiver mogelijk te verkrijgen, ging CLAUS aldus te werk.
Eene oplossing van rutheniumoxyde-potasch in koningswater
werd met chloorpotassium vermengd, uitgedampt en in een be-
kerglas met zeer verdund zoutzuur gebragt. Hierbij losten de
twee zouten op, die 400 malen vergroot onder het mikroskoop
octaëders en prismata vertoonden, terwijl het terugblijvende cu-
bisch was. Dit laatste zuivere zout bezat de zamenstelling 2KCl-f-
Eu®CP. Het werd na eenige malen met aangezuurd water ge-
wasschen en bij 200' C. in een' stroom van chloor gedroogd te
zijn, aan eene analyse onderworpen.
CLAUS vond volgens de eerste methode:
I.nbsp;1,096 Gr. van dit zout gaven in 100 d. :
0,316 Metaal. . . . 28,96 Ru
f21 45 K
0,445 Chloorkalium 40,80 KClJ^g'gg
0,339 Verlies, als [49,597, Cl.
Chloor berekend 30,24 Cl.......'
II.nbsp;0,990 Gr. van dit zout gaven in 100 d.:
0,282 Metaal. . . . 28,48 Ru(l)
r21 TX IC
0,409 Chloorkalium 41,39 KCl) ^^^
0,310 Verlies, als 49,787, Cl.
Chloor berekend 30,22 Cl.......^
(1) In het Journ. f. prakt. Chem. B. 34. S. 435 staat :
-ocr page 216-III. 1,003 Gr. van dit zout gaven in 100 d.:
0,290 Metaal. . . . 28,91 Eu (2) .
0,412 Chloorkalium 41,08 KClf^^'^^ ^
11Cl \
0,301 Verlies, alsnbsp;[49,57« Cl.
Chloor berekend 30,04 Cl.......)
Volgens de tweede methode vond hij :
1.nbsp;0,704 gr. gaven 1,364 AgCl. of 48,307« Cl.
2.nbsp;0,654 » » 1,268 » » 48,95% »
CLAUS gelooft, dat de zouten volgens de eerste methode nog
water bevatteden, daar zij bij de analyse meer chloor gaven dan
die volgens de tweede methode ontleed werden, maar het was
minder dan 17«. Ten laatste namen volgens eene nieuwe proef
0,838 gr. ruthenium 0,155 gr. zuurstof op, dus 18,4 d. op 100
d. metaal. Dit oxyde is 3 EuO-f Ku'0^
0,752 Gr. zwart rutheniumoxyde-hydraat, door potasch uit
eene oplossing van rutheniumchloride gepraecipiteerd en acht da-
gen uitgewasschen, bevatteden volgens eene analyse:
0,166 gr. Water
0,102 » Zuurstof
0,424 » Metaal
0,060 » Kalihydraat.
Het watervrije, kalivrije oxyde bevatte dus op 75,9 d. metaal
18 d. zuurstof, en komt derhalve ongeveer overeen met de door
BERZELIUS gevonden zamenstelling van rhodiumoxyde E'0'.
Het geanalyseerde drooge zout is dus = 2 KCl-j-Eu'CP, het
door gloeijen verkregen oxyde = 3 Eu0-|-Eu-0% het gepraeci-
piteerde oxyde in zuiveren toestand Ku^O'.
28,48 Cl
41,39 —
28,48 Eu
41,39 KCl.
28,91 Cl
41,08 —
28,91 Ru
41,08 KCl
natuurlijk in plaats van
(2) Eveneens staat 1.1. hier
in plaats van
Uit al deze proeven blijkt, dat het aeq. van ruthenium met
dat van rhodium overeenkomt, en claus aarzelt dan ook niet
het daarmede gelijk te stellen, namelyk = 651,387.
claus heeft later (1) nog eenige eigenschappen van ruthenium
meêgedeeld. Hierin vermeldt hij, dat het ruthenium 3 oxyden
bezit: EuO—Ru^O' en EuO® en vervolgens een zuur RuO®.
Maar claus onderzocht ook eenige chloorverbindingen en eenige
dubbelzouten.
Zoo vond hij b. v. het kalium-rutheniumchloride-zout in 100
d. zamengesteld, uit:
Gevonden.nbsp;Berekend.
Ruthenium .... 26,82nbsp;26,39
Chloorkalium. . . 37.68nbsp;37,78
Vergelijkt men het door de analyse en het door berekening
gevondene, zoo blijkt bet, dat er eene tamelijk groote overeen-
komst bestaat.
Dit is al wat omtrent het aeq.-gewigt van het ruthenium ver-
rigt is. De zeer groote bezwaren om zuivere zouten te bereiden,
maken die bepaling moeijelijk en de boven meêgedeelde 5 onder-
zoekingen der hoeveelheden chloor in 100 d. van het dubbelzout
voorkomende, gaven getallen = 49,78 en 48,30, waar tusschen
een verschil van 1,48 bestaat. Wij hebben naar onze meening
regt tot het besluit, dat het aeq.-gewigt van ruthenium nog geens-
zins met juistheid bekend is.
d) Journ. f. prakt. Chem. 1846. B, 39. S. 88. Ueber die chemischen Ver-
hältnisse des Rutheniums, verglichen mit denen des Iridiums. Bulletin de St.
Pe'tersbourg. Annuaire de millon, 1847. p. 135. Pharm. Centralblatt, 1847.
S. 869.
Dit metaal werd in den vorm van oxyde in 1791 door gre-
gor (1) in menakit als eene nieuwe grondstof erkend en in
1794 vond klaproth (3) het ook in rutil. Hij ging de eigen-
schappen van titanium nader na en h. rose herhaalde dit onderzoek
uitvoerig in 1831, zooals wij straks zullen opgeven. ^
Behalve door de genoemde scheikundigen, is het titanium nog
onderzocht door avollaston (3), vaüquelin en hecht (4),
vauquelin (5), loavitz (6), lampadius (7), laügier (8) en
anderen.
Van de oudere onderzoekingen mogen wij hier die van rich-
ter vermelden, omdat berzelius deze in 1818 nog bezigde ter
berekening van een aeq.-gewigt. richter (9) vond namelijk, dat
eene oplossing van zoutzuur titaniumoxyde(chloortitaan),welke 84,4
titaniumoxyde bevatten zou, 150 d. zoutzuur zilver (chloorzilver)
zou geven, berzelius citeert deze proef (10), ofschoon hij zelf er met
(1)nbsp;CRELL, Ann. 1791. B. 1. S. 40, 103.
(2)nbsp;Beiträge, L 233, 245. H. 222, 226. IV. 153.
(3)nbsp;PMl. Transact. 1823. p. 17, 400. schweigger, B. 41. S. 83. D.to,
B. 42. S. 236. gilbeet, B. 75. S. 220.
(4)nbsp;Journal des mines, T. 15. p. 20.nbsp;^ ^ ,,,
(5)nbsp;Ann. dn museum d'hist. nat. T. 6. p. 93. a. gehlen, B. 5. S. 464.
Journ. de phys. T. 66. p. 345.
(6)nbsp;crell's Ann. 1799. B. 1. S. 183.
(7)nbsp;Sammt. prakt. chem. Abhandl. B. 2. S. 113. ceell's Ann. 1796. B.
1. 259.
(8)nbsp;Ann. de chim. T. 89. S. 306. schweigger, B. 19. S. 54.
(9)nbsp;Ueber d. neuem Gegenstände, H. 10.*S. 120.
(10)nbsp;schweigger, 1818. B, 22. Gcw. d. elem. Maasstheile etc.
-ocr page 219-veel waarde aan hecht. Hij leidt er het volgende uit af: »volgens
de proef verbinden zich lOÜ zoutzuur met 295,2 titaniumoxyde,
d. i. het witte oxyde bevat ongeveer 10quot;/« zuurstof. Wanneer
nu het koperkleurige oxyde = TiO is, zoo moet het witte =
TiO^ zijn en derhalve een maatdeel titanium = 1801 wegen.quot;
Hij zegt er bij, dat vauquelin uit zijne proeven aanneemt,
dat het witte oxyde uit 90 d. rood oxyde en 10 d. zuurstof be-
staat. Maar er is reden om het vermoeden, dat het witte oxyde
kali bevatte.
Het blijkt, dat uit deze proeven geen goed aeq.-gewigt kan
afgeleid worden.
HEINBICH ROSE (1) is dan ook de eerste, die in 1833 het aeq.
gewigt van het titanium op wetenschappelijke wijze bepaald heeft.
Nadat hij te vergeefs beproefd had, om titaniumzuur door water-
stofgas te reduceren, alsook om zwaveltitanium te bereiden,
door zwavelwaterstofgas over gloeijend titaanzuur te leiden, of
door zwavelkalium met titaanzuur te smelten, beproefde hij om,
door den damp van zwavelkoolstof over gloeijend titaniumzuur te
leiden, zwaveltitanium te verkrijgen.
In den beginne bekwam ROSE steeds een mengsel van zwavel-
titanium met titaniumoxyde, en negen malen verkreeg hij bij ver-
branding ongelijke hoeveelheden titaniumzuur. In vijf achtereenvol-
gende proeven verkreeg hij evenwel ten slotte een constant resultaat.
Wij moeten hier de gevolgde methode uitvoerig beschrijven.
ROSE mengde het poedervormige titaniumzuur met water, en
perste de verkregen brij tusschen vloeipapier uit. Zelfs bij gloei-
jen verloor het titaniumzuur zijnen zamenhang niet.
Het aldus gegloeide zuur werd in eene porceleinen buis gedaan,
aan welker eene einde eene retort met gerectificeerde zwavelkool-
stof luchtdigt bevestigd was, en aan het andere einde eene glazen
buis, die open bleef. De warmte werd langzaam aangebragt.
Nadat de buis een half uur gegloeid had, werd de retort en de
daarin bevatte zwavelkoolstof zeer zacht verwarmd, door eene
lamp, die op tamelijken afstand naast haar geplaatst was. Het
(1) gilbekt Ann. 1823 (73) 13. S.67u. 129. üeber das Titan nnd seine Ver-
bindungen mit SauerstofF und Schwefel. Ook in : POGG. Ann. 1826. B. 8.
S. 177 door bekzeliüs aangehaald.
(Tas, (lat door de glazen buis ontweek, werd aangestoken, om na
te gaan of er niet te veel ontsnapte. Daar het resultaat des te
beter zijn moest, hoe langzamer de bewerking geschiedde, was
de vlam der lamp zoo klein, dat zij naauwelijks te zien was. De
bewerking duurde gewoonlijk 4—5, met grootere hoeveelheden
6 uren en werd geëindigd, voordat al de zwavelkoolstof vervlug-
tigd was. Met eene spirituslamp smolt KOSE dan de glazen buis
toe, en nam het apparaat uit het vuur, opdat het gevormde zwa-
veltitanium, gedurende den tijd, dien het nog met dampen van
zwavelkoolstof omgeven was, zou kunnen bekoelen, hetwelk zeer
noodig is, daar het bij toetreding van lucht weder onmiddellijk
in titaniumzuur verandert. Het zwaveltitanium werd eerst uit de
buis genomen, toen deze geheel bekoeld was.
eose verbrandde nu het zwaveltitanium op een zeer dun pla-
tina blik, welks randen omgebogen waren, boven eene spiritus-
lamp met dubbele luchttrekking. 1,017 Gr. zwaveltitanium ga-
ven door verbranding 0,757 gr. volkomen wit titaniumzuur.
Is de hoeveelheid zwavel in zwaveltitanium evenredig aan de
hoeveelheid zuurstof in het titaniumzuur, zoo is, terwijl een aeq.
zwavel verbrand werd, een aeq. zuurstof toegetreden. Het ver-
schil der aeq.-gewigten van beide ligchamen, of 101,16 (daar een
aeq. zwavel = 201,16 in 1823 werd aangenomen en 1 aeq. zuur-
stof = 100), moet dus staan tot 100, als het verschil van 1,017
en 0,757, of 0,260 tot de hoeveelheid zuurstof, die in 0,757 ti-
taniumzuur voorhanden is. Dit geeft 33,95% zuurstof in het
titaniumzuur, welk cijfer bose voor het beste houdt, wat hij
verkreeg. In 2 andere proeven bekwam hij uit 0,7105 en uit
0,359 gquot;. zwaveltitanium 0,533 en 0,268 gr. titaniumzuur. Uit
het eerste cijfer leidt men 32,95, uit het tweede 33,197„ zuur-
stof in het titaniumzuur af. eose hield 33,957, voor het beste.
Derhalve bestaat volgens hem titaniumzuur uit:
Titanium . . . 66,05
Zuurstof ... 33,95
100,00
en het zwaveltitanium uit:
Titanium . . . 49,17
Zwavel . . . . 50,83
100,00.
Door proeven bewees hij, dat zijne onderstelling omtrent het aan-
tal aeq. zuurstof in titaniumzuur juist was. mitscherlich maakte
rose opmerkzaam op de isomorphie tusschen rutil en tinsteen,
waaruit rose besluit, dat ook titaniumzuur en tinoxyde isomorph
zijn. Dit wordt ook nog door andere facta duidelijk. Het tita-
niumzuur moet dus 2 of 4 aeq. zuurstof bevatten. rose neemt
4 aeq. aan en berekent dan een aeq.-gewigt voor titanium =
778,20 (beter 778,42). Neemt men voor aeq. S = 200, dan
verkrijgt men niet een aeq.-gewigt = 764,6, zooals dumas (zie
bl. 215) berekent, maar = 773,84.
rose heeft deze methode later zelf verbeterd of liever op eene
andere wijze het aeq.-gewigt van titanium bepaald.
Wij moeten hier evenwel nog doen opmerken, dat het moeije-
lijk schijnt, een zuiver zwaveltitanium te verkrijgen en dat ebel-
men (1) later heeft opgegeven, dat men sulphureten bekomt van
verschillende kleur, die ook verschillende zamenstelling bezitten.
Na rose heeft b. s. george (2) chloortitanium onderzocht. De
wijze hoe hij dat bereidde en zijne analytische cijfers gaan wij
hier voorbij. Wij vermelden slechts zijne resultaten, omdat hij
uit zijne proeven een aeq.-gew. van titanium afleidt.
Hij vond het zoutzure (chloor) titanium zamengesteld uit 7 d.
titanium en 3,74 zoutzuur ( = 3,64 chlorine-|-0,1 hydrogenium).
Hij veronderstelt, dat de zoutzure verbinding bestaat uit 1 differen-
tiaal (atome) zoutzuur en 1 differentiaal titaniumoxyde; zoo is het
oxyde een protoxyde, dat uit de verbinding van 1 differ, zuurstof
met 1 differ, titanium ontstaat en het aeq.-gew. van titanium zou,
(voor H = l)=61,2 zijn, wat voor 0 = 100 = 765,00 wordt. Hij
zegt, dat het waarschijnlijke cijfer volgens rose =64 is, of voor
O = 100, =800,00, iets, wat rose nooit heeft gezegd. Hier vin-
den wij dus weder een streven naar het vinden van een veelvoud
van 12,5 en daardoor welligt eene slechte analyse opgegeven.
lo het daarop volgende jaar (1826) berekende berzelius (3) voor
de formule TiO® uit de cijfers van heinrich rose een aeq.-gew.
= 289,1, in plaats van 389,1, en vermelde geene andere proeven.
(1)nbsp;Ann. de chim. et de phys. 1847. 3» Ser. T. 20. p. 385.
(2)nbsp;schwbigger's Journ. 1825. B. 34. S. 48. Ueber Chlorintitanium (Tita-
niumhaloid). Annals of philosophy 1825. V. 9. p. 18—20.
(3)nbsp;roGG. Ann. 1826. B. 8. S. 177.
-ocr page 222-Maar behalve uit de genoemde onderzoekingen werd ook een aeq.-
gew. uit den damp van chloortitanium afgeleid.
DUMAS (1) namelijk, werd naar aanleiding van de door MIT-
CHERiiiCH aangewezen isomorphie van titaan en tin,dieKOSE in zijne
onderzoekingen ontwikkeld heeft, er toegebragt, om met chloortitaan
proeven in het werk te stellen. Hij gebruikte in den beginne zuiver
titaanoxyde en verkreeg daarmede ook volkomen zuiver chloor-
titaan, Het oxyde, met een vierde van zijn gewigt aan goed-
gedroogde kool gemengd, werd tot de roode gloeihitte in eene
porceleinen buis verhit en hierdoor een stroom droog chloorgas
gevoerd. In de ballon en het voorstuk, dat daarmeê verbonden
was, zag men van het eerste oogenblik der proef eene kleurlooze
vloeistof verdigt worden, die aan de lucht veel dampen afgaf en
zeer vlugtig was. Deze was chloortitaan. De eigenschappen
daarvan toonden weldra, dat het zich zeer gemakkelijk van
chloorijzer im maximo liet scheiden en dat men het derhalve
gemakkelijk en in groote hoeveelheid uit natuurlijk titaanoxyde
zou kunnen bereiden. Inderdaad, als dit oxyde tot poeder ge-
wreven , met een vierde of een derde van zijn gewigt aan kool
gemengd en evenals het zuivere oxyde behandeld werd, verkreeg
men in den ontvanger en in de ballon veel chloorijzer, hetwelk
aan de wanden van het vat was vastgehecht, en veel vloeibaar
chloortitaan, dat men door afgieten bijna zuiver kon afzonderen.
Het bevatte evenwel nog een weinig chloorijzer, maar niet op-
gelost en alleen in kleine stukjes, die bij rust werden afgezet,
Alzoo verkregen, is het chloortitaan nooit volkomen kleurloos.
Zijn reuk wijst op het aanwezen van chloor en zijne gele kleur
bevestigt dit vermoeden. Eindelijk, wanneer men het in water
oplost, bevat dit, behalve het gewone chloorwaterstofzure titaan,
chloor opgelost, dat lakmoespapier verkleurt.
Men reinigt het gemakkelijk door het met kleine hoeveelheden
kwik te schudden en daarop 2—3 maal in eene kleine retort over
een weinig van dat metaal te destilleren. Men verkrijgt het
dan volkomen kleurloos en doorzigtig. Het oefent dan geenen
(1) Ann. de cMm. et de phys. T. 33. p. 388. pogg. Ann. 1827. B. 9.
S. 293, 416. Ueber einigc Punkten in der Atomentheorie. Geciteerd in :
pogg. Ann. 1829. b. l.-j. S. 149 door kose. berzelius Jahresbericht, 1828.
B. 7. S. 28.
invloed meer uit op kwik, en vormt met water chloorwaterstof-
zuur titaan en overvloedig cliloor.
george heeft (1) een chloortitaan leeren kennen, dat door
onmiddellijke inwerking van chloor op het verhitte metaal be-
reid was. Dit chloortitaan komt met het zoo even beschrevene in
meerdere opzigten overeen, hetwelk volgens george een per-
chlorure zijn zou, dat door inwerking van water een gewoon
chloorwaterstofzuur zout zou opleveren en daarbij de helft van
zijn chloorgehalte zou verliezen. Door meermalen destilleren,
zelfs zonder kwik, verloor de verbinding van dum as haren reuk
aan chloor en haar gele kleur.
DUMAS vond de digtheid van chloortitaan-damp = 6,bd6 en
het gewigt van een liter daarvan = 8,881 gr.nbsp;, , ,
ROSE heeft het aeq.-gewigt van titaan hoofdzakelijk daardoor
bepaald, dat hij zwaveltitaan door verbranden m de lucht m
oxyde veranderde. Hij besluit uit zijne proeven (2), dat dit ge-
wigt = 778,3 (778,4?j is. Het wordt volgens DUMAS op 7Ü4,6
gereduceerd (dit is fout berekend, en moet 773,84zijn, zie bl. 213),
Ss men in de berekening 300 voor het aeq.-gewigt der zwavel
neemt, in plaats van 201,16. Dit aeq.-gewigt 764,6 geeft volgens
DUMAS door berekening 8,430 voor de digtheid van titaandamp.
Maar deze bepaling veronderstelt 4 aeq. zuurstof in het oxyde, en
deze staan gelijk met 8 aeq. chloor in chloortitaan. Hieruit volgt:
1 Vol. titaandamp = 8,430
8 Vol. chloor. . . =19,760
^8,190.
38,190 ^ . ,nbsp;,
jyiaaj,__= 7,047, een resultaat, dat zich zeer na aan het
4
zoo even opgegevene sluit. Menheeft hier alzoo, evenals bij het chloor-
tin, 9 vol. tot 4 verdigt. Op gelijke gronden, als voor dit metaal,
reduceerde dumas het aeq.-gewigt op een vierde gedeelte. Het
wordt daardoor = 191,15. De digtheid van titaandamp wordt
2,107 en het titaanzuur of het witte titaanoxyde bevat dan 1 aeq.
metaal en 1 aeq. zuurstof. Wat het chloortitaan betreft, zoo is
het gevormd uit :
(1)nbsp;Ann. of pWlos. Jan. 1825. p. 18. pogg. Ann. B. 3. S. 171.
(2)nbsp;Zie boven bl. 211.
-ocr page 224-1nbsp;Vol. titaandamp . .=2,107
2nbsp;Vol. chloor. . . . . = 4,940
1 Vol. chloortitaan . = 7,047.
Het was volgens dcjmas noodig, dat er eene nieuwe aeq.-gew.
bepaling van titaan verrigt werd, om tusschen de cijfers van
kose en de zijne te beslissen. (De noodzakelijkheid hiervan valt
nog meer in het oog, als men op de fautieve berekening vau
dumas (zie bl. 213) let.) De analyse van chloortitaan scheen
daartoe aan dumas geschikt en poggendorfp bevestigde dat in
eene noot, waarin hij meedeelde, datrose zich daarmede onledig
hield, en zijne resultaten spoedig zou bekend maken.
Dit geschiedde ook weldra. Eeeds in 1829 deelde heiNrich
rose (1) nieuwe bepalingen van het aeq.-gewigt van titanium mede.
Hij vond, dat het vroeger door hem gebezigde zwaveltitaan waar-
schijnlijk eene aanzienlijke hoeveelheid titaanzuur ingemengd bevat
had, daar hij vroeger op den metaalglans was afgegaan en het hem
nu bleek, dat die bleef bestaan, zelfs bij veel ingemengd titaanzuur.
Hij liet verder over zulk zwaveltitaan droog chloorgas strijken.
Er werd daardoor gemakkelijk eene vlugtige verbinding van
chloorzwavel en chloortitaan met gele kleur gevormd, die bij
zachte hitte vloeibaar was; en in de koude tot eene vaste massa
stolde, terwijl er titaanzuur terugbleef. Daar bij deze proeven
het toetreden van lucht niet mogelijk was, zoo kon dit zuur niet
gevormd worden, maar moest reeds in het gebezigde zwaveltitaan
voorhanden geweest zijn. rose leidde daarop de verkregen
chloorverbinding voorzigtig in water, terwijl het vat, waarin zij
zich bevond, met chloorgas gevuld was. Door wegen van het
tot de proef gebruikte zwaveltitaan en van het titaanzuur, dat
als rest achterbleef, alsook door wegen der bekomen zwavel en
van het gevormde zwavelzuur, dat door eene oplossing van chloor-
barium gepraecipiteerd was, bepaalde rose de hoeveelheid zwavel
in zM'aveltitaan. Berekende hij nu daaruit de zuurstof van het
titaanzuur, dan verkreeg hij een hooger cijfer, dan hij vroeger
gevonden had.
(1) pogg. Ann. 1829. B. 15. S. 145. Ueber das Atomengewicht des Titans.
Ook in Ann. de chim. et de phys. 1830. T. 44. p. 55. Sur Ie poids atomiq.
du titane, par M. henri rose. Magazin für Pharmacie, B. 28. S. 298. ber-
zeuus , Jahresber. 1831. B. 10. S. 106.
Hij herhaalde deze proef meerdere malen, maar bekwam niet
zulke overeenstemmende resultaten, dat hij daaruit met groote
zekerheid het aeq.-gewigt van titaan kon afleiden. Hij koos
daartoe chloortitaan, welks meermalen herhaalde analyse zulke
overeenstemmende resultaten gaf, dat zij als grondslag ter be-
rekening van het aeq.-gewigt van titaan kon aangenomen
worden.
Het gebruikte chloortitaan was door behandeling van een
mengsel van titaanzuur en kool met chloorgas verkregen, en
door zorgvuldige rectificaties volkomen van bijgemengd of op-
gelost chloor gereinigd. Deze reinigingen geschiedden deels boven
kwik, deels ook boven potassium, waardoor het chloortitaan bij
de temperatuur, waarop het daarvan afdestilleert, niet ontleed
wordt. ROSE gebruikte voor zijne analysen alleen zulk chloor-
titaan , dat vier tot vijf malen overgedestilleerd was. Dan is het
water-helder, en bij ontleding door water kon geen vrij chloor
bemerkt worden.
Eene afgewogen hoeveelheid daarvan werd met water ontleed,
en in de oplossing het gehalte aan chloorwaterstofzuur en titaan-
zuur bepaald. Wegens het zeer groote vermogen, om vochtigheid
aan te trekken van het chloortitaan, werd het op de volgende wijze
afgewogen : ROSE blies uit tamelijk dun glas eenen kleinen gla-
zen kogel met eenen langen hals, die in eene lange zeer fijne punt
eindigde. Hij werd daarop gewogen en zoo met chloortitaan gevuld,
dat ROSE haar verwarmde en daarop met de punt in chloortitaan
dompelde. Hij kon nu zeer goed gewogen worden, daar de punt van
de glazen ballon zoo fijn was, dat er niets verdampen kon. De
kleine glazen ballon werd daarop in eene flesch met water gelegd,
welke met eene glazen stop luchtdigt gesloten en dan geschud werd,
zoodat het ballonnetje brak en het chloortitaan zich met het water
vermengen kon. De werking was hevig, en daar er daarbij veel
warmte vrij werd, zoo was de oplossing zwak melkachtig ge-
kleurd. Dit is niet het geval, wanneer chloortitaan in eenen
toestel aan de vochtige lucht wordt blootgesteld, waarvan het 't
water langzamerhand aantrekt; er ontstaat dan eene heldere op-
lossing, omdat er geene verwarming plaats vindt. Na längeren
tijd werd de melkachtige oplossing met nog meer water ver-
dund, en het titaanzuur door ammoniak gepraecipiteerd, waarbij
eene groote overmaat daarvan zorgvuldig vermeden werd. Vóór
het filtreren werd het geheel op eene zacht verwarmde plaats ge-
steld, totdat de vrije ammoniak verjaagd was. Tot de van het
titaanzuur afgefiltreerde vloeistof werd eenig salpeterzuur en
daarop nitras argenti gevoegd, waarna het verkregen chloorzilver
bepaald werd.
Deze gang van het onderzoek verdient de voorkeur boven de-
O Onbsp;.nbsp;•
zen, dat eerst het chloor (1), dan zilveroxyde en later het ti-
taanzuur gepraecipiteerd wordt, zelfs ook dan, wanneer de op-
lossing van chloortitaan helder en niet melkachtig is, Avant er
kan in het laatste geval met het chloorzilver ook titaanzuur zil-
veroxyde neergeslagen worden.
ROSE vond in vijf proeven het volgende:
Proef. |
Hoeveelheid gebe- |
Verkregen ti- |
Verkregen chloor' |
zigd chloortitanium. |
taniumzuur. |
zilver. | |
I. |
0,885 gr. |
0,379 gr. |
2,661 gr. |
II. |
2,6365 » |
1,120 » |
7,954 )) |
III. |
1,7157 » |
0,732 » |
5,172 » |
IV. |
3,0455 » |
1,322 » |
9,198 » |
V. |
2,4403 » |
1,056 » |
7,372 » |
dan verkiüjgt men in 100 d,:
74,18
74,43
74,37
74,51
74,53.
Neemt men het eerste cijfer niet in de berekening op, omdat
bij die proef eene te geringe hoeveelheid chloortitanium gebruikt
werd, en neemt men alleen uit de 4 laatste proeven het gemid-
delde, dan verkrijgt men de volgende cijfers voor de zamenstel-
ling van chloortitanium:
Chloor , . . 74,46
Titanium . . 25,54
100,00.
Daar nu 74,46 d, chloor met 16,82 d. zuurstof overeenkomen,
zoo bevat het titaanzuur derhalve 39,71°/^ zuurstof.
(1) In het oorspronkelijke stuk staat chloonoaterstofzuur.
-ocr page 227-Msn verkrijgt andere, minder overeenstemmende resultaten,
wanneer men liet zuurstofgehalte van het titaanzuur op die wijze
berekent, dat men bij het chloorgehalte de hoeveelheid titaanzuur
telt, welk bij de proef door 100 d. chloortitaan gegeven waren.
Bij de aangevoerde vijf proeven werden volgens eose de vol-
gende hoeveelheden zuurstof verkregen, welke met 100d. chloor-
titaan overeenkomen :
42,82
42,48
42,66
43,41
43,27.
Neemt men het gemiddelde uit de 3 eerste getallen, die met
elkaar overeenstemmen, dan vindt men 40,12% zuurstof in het
titaanzuur, welk gehalte 1,237« grooter is, als men het gemid-
delde uit de 5 proeven proeven te zamen neemt. Daar echter
het titaanzuur na het gloeijen niet meer met groote naauwkeu-
righeid kan gewogen worden en het na eenigen tijd vochtigheid
aantrekt, waardoor het gewigt daarvan vermeerdert, zoo is het
ontwijfelbaaar beter, de bovengenoemde getallen, die uit de ver-
gelijking der aeq.-gewigten van chloor en zuurstof verkregen
werden, bij de berekening van het aeq.-gewigt van titanium ten
grondslag te leggen.
rose eindigt zijn stuk door te herinneren, dat dumas het
spec. o-ewigt van den damp van chloortitanium heeft trachten te
bepalen. Hij vond dat = 6,836 (dampkring = 1). Berekent
men daaruit de zamenstelling van chloortitaan en titaanzuur, dan
verkrijgt men de volgende cijfers :
fChloor . . . 71,461
Chloortitaniumj^.^^^j^^ . . 23,539
rZuurstof . . 36,130
Titaniumzuurnbsp;. . 63,370.
Het aeq.-gew. van titanium zou dus volgens dümas 353,554
zijn, terwijl uit de proeven van bose volgt, dat het = 303,686
zijn zou. kose zegt, niet te kunnen bepalen, waaraan dat ver-
schil moet worden toegeschreven. Hij belooft echter, dat hij
het aeq.-gewigt uit nog andere verbindingen zal nagaan, wat,
voor zoover ons bekend is, tot heden niet is geschied.
Neemt men met marignac voor Cl 443,2 aan, dan verkrijgt
men uit de bepalingen van rose de volgende cijfers (1) :
Verkr. Geb. Tit. Aeq.-gew.v. Aeq.-gew. Verkr. Aeq.-gew.v. Aeq.gew-
chloorz. chlor. h. chloride. titanium, tit.zuur. tit. zuur. van titan.
2,6(31 0,885 1192,572 306,012 0,379 510,728 310,728
7,954 2,6365 1188,606 302,046 1,120 504,936 304,936
5,172 1,7157 1189,538 302,978 0,732 507,514 307,514
9,198 3,0455 1187,302 300,739 1,322 515,388 315,388
7,372 2,440 1187,008 300,435 1,056 513,658 313,658
Het gemiddelde van de verkregen cijfers voor het aeq.-gew.
uit het chloride (namelijk de 4 eerste) is — 301,5495 of = 301,55,
wat berzelius in zijne tabellen opgenomen heeft.
Het kan niet worden ontkend, dat er tusschen de proeven van
rose nog al verschil bestaat. Maar later is het aeq.-gew. nog-
maals op andere wijzen nagegaan en daarom behoeven wij er hier
niet langer bij stil te staan, ofschoon het door rose gevonden
aeq.-gew. door vele scheikundigen nog gebruikt wordt.
dumas (2) beantwoordde heinrich rose weldra.
Hij zeide, dat de eerste proeven van rose leidden tot een aeq.-
gewigt van titaan liggende tusschen 380 en 450. dumas kwam
door zijne proeven over de digtheid van den damp van chloor-
titanium tot een cijfer = 353. Daarop onderzocht rose het chloor-
titanium en kwam daaruit tot een aeq.-gew. van het titaan =
303. Is dit de waarheid, dan moest het door dumas gevonden
cijfer 6,836 in 6,615 veranderd worden.
Wel is waar kan er in het door dumas gebruikte chloortita-
nium eenig vocht aanwezig geweest zijn, maar het chloor titanium
van rose kan ook wei chloorsilicium bevat hebben. rose geeft
ook niet op, dat het door hem gebezigde chlorure een vast kook-
punt had. Ten slotte zegt dumas nog, dat hij geenszins de
digtheid van den damp bepaald had ter berekening van het aeq.-
gew. van titanium, waaruit dus blijkt, dat men deze proeven ter
contrôle niet kan bezigen.
(1)nbsp;beezelius, Lehrbuch, 5'« Aufl. B. 3. S. 1210.
(2)nbsp;Ann. de chim. et de phys. 1830. T. 44. p. 288. Note sur la densite
de riiydrogène arse'niqué et celle du chlorure de titanc, par M. dumas. pogcf.
Ann. B. 9 S. 438.
Omtrent het aeq.-gew. van titanium vonden wij verder het
volgende.
berzelius vermeldt In zijn Lehrbuch (1), dat volgens proeven
van mos ander, die nooit beschreven zijn, het aeq.-gewigt van
titanium, als gemiddelde uit negen proeven zou zijn 295,81.
In vroegeren tijd had berzelius (2) echter reeds zelf de cijfers
van mosander opgegeven, die ter bepaling van het zuurstofge-
halte van titaanzuur de volgende cijfers vond :
40,814
40,825
40,61
40,18
40,107
40,05
40,78
40,66
39,83,
het gemiddelde hieruit is = 40,338. Het laatste getal komt het
meett met de door rose gevonden cijfers overeen. Daar de
proeven van mosander die van rose slechts met geringe afwij-
king bevestigen, zoo schijnen zij te bewijzen, dat het wegen van
chloortitaangas tot een onjuist besluit heeft geleid. Maar er be-
staat toch verschil tusschen de proeven van mosander en rose,
wat wij niet nader kunnen nagaan, omdat de door mosander ge-
volgde methode ons geheel en al onbekend is.
Geruimen tijd, nadat wij mosander's proeven aangehaald vin-
den, werd een onderzoek omtrent het aeq.-gew. van titanium
van'isiDORE PIERRE (3) bekend, die eene nieuwe bepaling van
het aeq.-gewigt van titanium noodig vond.
(1)nbsp;5'« Aufl. B. 3. S. 1211.
(2)nbsp;Jahresbericht, 1831. B. 10. S. 107, 108. Overgenomen hierin uit : K.
Vet. Acad. Handl. 1829. p. 220.
(3)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. 1847. B. 42. S. 65. Ann. de chim. et de
phys. 3= Ser. B. 20. S. 257. In uittreksel in liebig's Ann. 1847. B. 64 S. 220.
Annuaire de chimie, par millon et keisbt 1848. p. 8. Pharm. Centralblatt,
1847. S. 497. Bibl. Univ. de Gen. 4» Ser. 1847. T. 4. p. 304. liebig,
Jahresber. 1847—1848. S- 401. svanberg, Jahresber. 1849. B. 28. S. 70.
Journ. de chim. et de pharm. 3' Ser. T. 12. p. 78. Phil. magaz. 4= Serie.
T. 31. p. 155.
rose had zwavel titanium gebruikt en een chlorure, zooals in
het voorgaande uitvoerig beschreven is.
pierre volgde eenen anderen weg en wel dien, welke gay-lUS-
SAC aanwees en dien pelouze volgde bij het bepalen der aeq.-gewig-
ten van phosphorus, stikstof, silicium, natrium, baryum,Strontium,
arsenicum.
Hij ging op de volgende wijze te werk :
Chloortitaan, dat in eene aan het eene einde uitgetrokken
glazen buis bevat was, werd in eene dunne, geheel drooge gla-
zen buis gebragt, die aan het eene einde gesloten, aan het andere
uitgetrokken en op de vernaauwde plaats met eenen trechter voor-
zien was. Deze trechter diende tot ingieten van de vloeistof in
de kleine buis; daarop werd het uitgetrokken gedeelte voor de blaas-
buis toegesmolten en de trechter gereinigd en goed gedroogd.
Het verschil in gewigt van de buis en den trechter voor en na het
vullen gaf het gewigt aan van de gebezigde hoeveelheid chloortitaan.
De buis met het vocht werd daarop in een vat met ingeslepen
stop gebragt, dat voor een vierde gedeelte met gedestilleerd wa-
ter gevuld was en daarop door schudden de buis gebroken; zon-
der het vat te openen, beproefde pierre door dikwijls te schud-
den den witten nevel weg te nemen, die zich in den beginne boven
de vloeistof vertoonde. Zonder deze voorzorg zou men gevaar
loopen, eene kleine hoeveelheid chloorwaterstofzuur of door on-
tijdig de flesch te openen, of door te vroeg ingieten van zilver-
oplossing te verliezen.
Voor het overige ging hij op de door pelouze beschrevene
wijze voort (1).
Het chloortitaan, waarvan pierre zich bediende, was uit ge-
gloeid kunstmatig titaanoxyde en niet uit rutil bereid. Het be-
vatte geen spoor van ijzer, evenzoomin chloorsilicium, want bij zijne
zuivering werden de in den aanvang gecondenseerde gedeelten
ter zijde gesteld, totdat het kookpunt constant was.
PIERRE verkreeg de volgende cijfers :
I. Gebruikte stof 0,8215 gr.
Zilver..... 1,84522 ».
(1) Zie deze uitvoerig beschreven in de verhandelingen van de HH. e, mdl-
der en oudemans bij phosphorus en nairimn.
Daaruit berekend :
Chloor.........0,60023 gr.
Titaan uit het verschil 0,21727
Deze resultaten geven voor aeq.-gewigt van titaan het cijfer
314,76.
II.nbsp;Gebruikte stof . . 0,774 gr.
Zilver.......1.73909 ».
Daaruit berekend :
Chloor......... 0,57136 gr.
Titaan door 't verlies. 0,20264 ».
Deze resultaten geven voor aeq.-gew. van het tkaan het ge-
tal 314,37.
III.nbsp;Gebruikte stof . 0,7775 gr.
Zilver......1.74613
Daaruit berekend :
Chloor........ 0,57367 gr.
Titaan door verlies . . 0,20383 ».
Daaruit volgt voor het aeq-gew. van titaan het getal 314,94.
IV.nbsp;Gebruikte stof . 0,716 gr.
Zilver......1,61219 ».
Daaruit berekend :
Chloor......... 0,52966 gr.
Titaan door verlies . . 0,18634 ».
Aeq. van titaan hieruit = 311,84.
V.nbsp;Gebruikte stof . . 0,8085 gr.
Zilver....... 1,82344 »
Daaruit berekend :nbsp;, „
Chloor......... 0,59907 gr.
Titaan door verlies . . 0,20943 ».
Aeq. van titaan hieruit = 309,38.
De buizen, die tot de 3 eerste proeven dienden, waren te ge-
lijker tijd gevuld geworden, zonder telkens de buis, die het
chloortitaan inhield, weder te sluiten. De buizen, tot de beide
laatste proeven gebruikt, waren niet te gelijker tijd gevuld; de
hoofdbuis werd alzoo tot elke vulling op nieuw geopend.
De drie eerst verkregen cijfers stemmen volkomen overeen;
de beide laatste verschillen aanzienlijk van elkaar, pieuee schreef
deze afwijkingen aan eene gedeeltelijke ontleding van het chloor-
titaan toe, die door den invloed van de vochtigheid der lucht
gedurende het vullen ontstaan was.
Hij vond dit vermoeden gegrond.
pierre had namelijk twee andere hoeveelheden chloortitaan
afgezonderd, welke te gelijker tijd met het andere bereid waren;
de eene dezer hoeveelheden was in eene buis, die slechts eenmaal,
om twee thermometers te vullen (?), geopend was; de andere
had ter bepaling van de digtheid van chloortitaan gediend en was
alzoo langen tijd aan den invloed der lucht blootgesteld geweest.
De eerste dezer hoeveelheden gaf pierre bij twee op elkaar vol-
gende proeven de volgende uitkomsten; de buis werd daarbij
tweemaal geopend:
I. Gebruikte stof..... 0,6325 gr.
Zilver.......... 1,42230 »
Daaruit berekend :
Chloor.......... 0,46728 »
Titaan door 't verlies . 0,16522 »
Aeq. van titaan = 313,41.
II. Gebruikte stof......0,8155 »
Zilver.......... 1,83705 »
Daaruit berekend:
Chloor.......... 1,60354 »
Titaan door 't verschil. 0,21196 »
Aeq. van titaan = 311,30.
De tweede hoeveelheid gaf de volgende resultaten:
Gebruikte stof......0,8165 gr.
Zilver.......... 1,83889 »
Daaruit berekend :
Chloor.......... 0,59782 »
Titaan door verschil . . 0,20868 »
Aeq. van titaan = 309,41.
Het is derhalve onmogelijk, om zelfs bij de grootste zorg, de
ontledmg van eene geringe hoeveelheid chloortitaan te vermijden ;
daaruit volgt eene bestendige vermindering van de hoeveelheid
titaan, die in een gegeven gewigt chloortitaan bevat is. Zoo
dikwijls men de buis vult, evenzoo dikwijls opent men het uit-
getrokken einde der buis, welke het chlorure bevat; daardoor zet
zich, onder den invloed van de vochtigheid des dampkrings,
steeds een weinig titaanoxyde aan het einde van het uitgetrokken
gedeelte af; het door deze ontleding vrij geworden chloorwater-
stofzuur valt in de buis weder neder; van daar overtollig chloor
en betrekkelijke vermindering van de hoeveelheid titaan.
Onderstellen wij, dat elk aeq. chlorure eene hoeveelheid water
had opgenomen, voorgesteld door x; dan zou, wanneer het chloor
alleen gewogen werd, een gewigt van dit chlorure, voorgesteld
door 2 Cl-f-Ti-f-x, alleen 2 Cl geven, en de overschietende x
zou bij het titaan gerekend worden, dat door 't verschil bekend
werd; van daar loopt het in 't oog, dat de betrekking
Ti-fx
- van het cijfer, voor het titaan gevonden, vergele-
2Cl-|-Ti-[-x
ken met het gewigt der gebruikte stof, grooter is dan de betrek-
Ti
kjng--, waartoe men zou geleid worden door het ge-
2 Cl-f-Ti
bruik van zuiver bi-chloruretum titanii.
Weshalve pieree meent, dat men het naast bij de waarheid
is, wanneer men het gemiddelde uit zijne 3 eerste proeven neemt,
welke met voor zuiver gehouden chloortitaan geschiedden:
314,76]
314,37 [gemiddeld 314,69.
314,94]
Dit cijfer is nog ver verwijderd van het cijfer 355, dat men
uit de digtheid van den damp (volgens dumas = 6,836) berekent.
Met het aeq.-getal 314,69 komt eene digtheid van den damp
= 6,614 overeen.
Wannéér men in overweging neemt, dat dümas de vermelde
digtheid ongeveer 20 jaren (namelijk in 1827) védr pierre be-
paalde, en men toenmaals de uitzettingscoefficient van damp-
kringslucht = 0,00375 in plaats van = 0,00367 aannam, dan
valt het in het ooo-, dat deze omstandigheid een te groot resul-
O 'nbsp;O
taat geven moet, en dat aan de andere zijde, de getallen 6,614
en 6,836 binnen de grenzen der bronnen liggen van fouten, die
by bepalingen van de digtheid van dampen bij zoo hooge tem-
peratuur en eene zoo ligt ontleedbare stof kunnen voorkomen.
pierre vat zijne resultaten in de volgende woorden zamen:
15
-ocr page 234-1).nbsp;Het aeq. van titaan moet aanzienlijk verhoogd worden en
wél op 314,69 in plaats van 303,686 (rose);
2).nbsp;Wanneer men eene uitgetrokken buis, die titaanchlorure
bevat, meermalen opent en het aeq.-getal van titaan door middel
van dit chlorure bepalen wil, dan vallen de verkregen cijfers des
te laser uit, naarmate de hoeveelheid titaanchloruur in de buis
Onbsp;'
minder aanzienlijk is.
PIERRE overtuigde er zich van, dat deze verlaging een aeq.-
gewigt = 398,58 ten gevolge kon hebben, wanneer men ongeveer
20 minuten lang de uitgetrokken punt eener buis van 3-4 cub.
centim. inhoud open laat, die ongeveer 1,5 gr. van hetzelfde
chlorure bevatte, wat aan hem de cijfers 314,75, 314,17 en
314,94 opgeleverd had.
De laatste zinsnede van zijn stuk nemen wij hier woordelijk
^^^Le titane nous offre donc un exemple remarquable de la dif-
ficulté que l'on peut rencontrer dans la détermination exacte de
réquivalent de certains corps simples, exemple dans lequel il
pourrait arriver que la moyenne des résultats s'éloignerait d'au-
tant plus de la vérité, que ces résultats seraient eux-mêmes plus
nombreux.quot;
svanberg (1) zegt aangaande de proeven van pierre teregt,
dat het kleinere aeq.-gewigt, dat bij gebruik van het door de lucht
veranderde praeparaat verkregen werd, moeijelijk kan worden
verklaard, en dat men dit zal moeten zoeken 6f in de methode,
6f in de zuiverheid van het praeparaat, maar waaruit in elk ge-
val volgt, dat het aeq.-gewigt van titanium nog zal moeten be-
paald worden.
Tot een zelfde besluit leiden ons de proeven van demoly (2),
die insgelijks onderzoekingen omtrent het titaan verrigt, entevens
daarvan het aeq.-gewigt bepaald heeft.
(1)nbsp;Jahresbericht 1849. B. 28. s. 70.
(2)nbsp;Uittreksel in liebig's Ann. 1849. B. 72. S. 213. Comptes rendus- par
laukent et geehakdt, 1849. 325. Rechcrchcs sur le titane et ses combinai-
sons. Hierin overgenomen in uittreksel uit : Thèse de chimie, présentée a la
Faculté des Sciences de Besançon, liebig, Jahresber. 1849. p. 269. Compt.
rendus, T. 25. p. 82. svaneeeg, Jahresber. B. 30. S. 58. Liebig's Ann.
B. 72. S. 213.
Hij geeft een overzigt van de verschillende aeq.-gewigten van
titanium (1).
Om er zich van te overtuigen, dat de oorzaak van deze ver-
schillende cijfers, door zulke kundige scheikundigen verkregen,
de onzuiverheid was van het ligchaara, vvaarmeê zij hunne proe-
ven in het werk stelden, heeft hij twee reeksen van onderzoekin-
gen gedaan, de eene met een chlorure, dat niet volgens eene
nieuwe, door demoly gevonden wijze gezuiverd, en de andere
met chlorure, dat volgens die methode gereinigd was.
Wanneer men let op de resultaten der analysen, die in het
volgende zullen opgegeven worden, zal men ontwaren, dat het
eindcijfer, waartoe demoly geraakt is, zeer nadert tot het cijfer
door dumas opgegeven, door het aeq.-gewigt van titaan van de
digtheid van den damp van het chlorure af te leiden. Men kan
zich gemakkelijk rekenschap van deze omstandigheid geven, als
men zich herinnert, dat hetgeen het product, waarmeê men werkt,
kan verontreinigen, chloruretum silicii is, waarvan het aeq.-geAV.
lager is dan dat van titaan. De bepaling, afgeleid van de digt-
heid van den damp van het chlorure, moet met eene minder
groote fout.zijn aangedaan dan die door regtstreeksche analyse,
niettegenstaande de onvolkomenheid, welke uit de methode zelve
voortvloeit, omdat de verhooging van temperatuur, voor het
vullen der ballons noodzakelijk, eene aanleiding is om het product
te zuiveren, door eene grootere hoeveelheid chloruretum silicii te
vervlugtigen, waarvan het kookpunt minder hoog ligt dan dat
van chloruretum titanii.
I. demoly heeft eene zekere hoeveelheid chlor. tit,, gerectifi-
ceerd boven kwik en potassium, in eene glazen flesch gebragt,
daarna er water bijgevoegd en de flesch onder dit vocht gebroken.
De werking was zeer hevig en, naar gelang van de verhooging
van temperatuur, werd de oplossing een weinig melkachtig, het-
(1) demoly spreekt ook van eert aeq.-gew. van titaan van liebig = 306,642.
Wij hebben dit nergens kunnen vinden, en alleen door liebig opgegeven
gevonden, (pogg. Ann. 1831. B. 21. S. 159. Darstellung des metallischen
Titans) eene wijze, om titaan-metaal te bereiden. In zijn Handbuch dar Chemie.
(Handbuch der Chemie von geigee, 5'= Aufl. von Jüsxus liebig, 1843. B.
1. S. 439), vonden wij het aeq.-gew. =303,06 opgegeven, wat door kose
bepaald is.
welk niet geschiedt, wanneer het chlorure ineen vat aan vochtige
lucht wordt blootgesteld, waarvan het langzamerhand de vodi-
tigheid opneemt. Na eenige oogenblikken werd de melkachtige
oplossing met een weinig water verdund en het titaanzuur door
ammoniak gepraecipiteerd. Voor het filtreren stelde demolY
het geheel aan eene zeer zachte temperatuur bloot, ora de vrije
ammoniak te verjagen. Het van het titaanzuur afgescheiden
vocht werd met salpeterzuur gemengd, en er daarna eene oplos-
sing van zilver toegevoegd, om de hoeveelheid chloor te bepalen.
DEMOLY verkreeg de volgende cijfers ;
Hoeveelheid gebezigdnbsp;Verkregennbsp;Verkregen
chlorurenbsp;titaanzuur.nbsp;chloorzüver.
1,730 gr.nbsp;0,642nbsp;5,052
2^170 ^nbsp;0,809nbsp;6,336.
IndieL men volgens deze analysen de hoeveelheid chloor bere-
kent, die chlor. tit. bevat, verkrijgt men, het gemiddelde der
analysen nemende, 72,947, en de zamenstelling van het chlorure
wordt :
Chloor. . . 72,94
Titanium . 27,06
100,00'.
Op deze cijfers steunende, wordt het aeq.-getal van titanium
= 335,875.
n. Voor de tweede reeks van onderzoekingen gebruikte demoly
een chlorure, dat volgens eene eigene methode gereinigd was.
Hij ging ter bereiding van een chlorure uit van rutil en ging
in de eerste plaats de zamenstelling hiervan na. Drie analysen
gaven hem de volgende cijfers :
Oxydum titanicum . . 96,41 96,45 96,43
Oxyd. ferri...... 1,63nbsp;1,62nbsp;1,62
Oxyd. manganesii. . . 0,13nbsp;0,14nbsp;0,11
100 100 100.
Hij verkreeg altijd eene groote hoeveelheid silica. kose geeft
deze bij zijne analysen niet op. Is het verschil zijner resultaten
ook hieraan te wijten? vraagt demoly.
Hij moest het ijzer, mangaan en kiezelzuur dus verwijderen
-ocr page 237-en sloeg daartoe eenen eigenen weg in, terwijl liij, door het oxyde
in chlorure te veranderen, eene dubbele methode verkreeg, om
het aeq.-gewigt van titaan te bepalen.
Hij voerde eenen stroom droog chloorgas in eene porceleinen, tot
de roode gloeihitte verwarmde buis, die fijn poeder van rutil
bevatte, met hetzelfde gewigt aan gegloeide kool gemengd. Hij
ving het product op door middel van twee met bollen voorziene
verlengstukken en eene Uvormige buis, die in koud water dom-
pelde. Het perchloruretum ferri werd in den eersten bol van het
eerste verlengstuk afgezet en het chlor. tit., deels in den bol van
het tweede verlengstuk, deels in de Uvormige buis. Aldus bereid,
bevat het chlor. tit. in oplossing chloridum ferri, eene overmaat vau
chloor en van chloruretum silicii. Men bevrijdt het van de beide
eerste,ligchamen door het verscheidene malen over kwik en po-
tassium te destilleren, maar het moeijelijkste is, om het te zui-
veren van chloruretum silicii. Om dit te bewerkstelligen ging
demoly op de volgende wijze te werk. Hij voerde over het
chlorure eenen stroom drooge ammoniak. Er werd een wit poe-
dervormig ligchaam afgezet, dat heinrich rose heeft aangeduid
als eene verbinding van chlor. tit. en van ammoniak. Nadat het
praecipitaat verzameld en gedroogd was, werd het door warmte
in eenen stroom van ammoniak ontleed. Er ontstaat dan metallisch
titaan, dat laagsgewijze wordt afgezet, en er ontwijkt stikstof
en chloorammonium. Toen werd het metallische titaan in
eenen droogen kroes gebragt, hierin een stroom droog chloorgas
geleid, en aldus weder chlor. tit. ^GvoriHci, JVTg
op deze wijze van sporen van kiezelzuur, die afstammen van de
ontleding van chlor. silicii en die door het chlor. tit. et amm.
teruggehouden zouden kunnen zijn. Men verkrijgt op die wijze
een volkomen zuiver chlorure, waaruit men het aeq.-gewigt van
titaan bepalen kan.
Voordat wij overgaan tot het meêdeelen der resultaten van
demoly's onderzoek van chlor. tit., op de zoo even beschreven
wijze gereinigd, moeten wij vermelden, op welke wijze hij het
zout van alle vochtigheid bevrijd heeft. De voorzorgen, die hij
bezigde, waren overigens reeds onder het oog gehouden bij de
reiniging van het chlorure, waarvan de analysen hierboven wer-
den opgegeven, met dit gevolg, dat de omstandigheden, waarin
demoly de vorige proeven gedaan heeft en waarvan de resulta-
ten beschreven zullen worden, volkomen identisch zijn en alzoo
in alle opzigten vergelijkbare resultaten opleverden.
Om te vermijden, dat het chlorure, waarmee hij proeven doen
zou, in aanraking kwam met de lucht, waaruit het zoo snel
vochtigheid opneemt, heeft demoly, om het te reinigen en het
op een constant kookpunt te brengen, eenen eigenaardigen toe-
stel gebruikt, die hier dient beschreven te worden.
Deze toestel bestond uit verscheidene retorten, die aan elkaS.r
zoodanig bevestigd waren, dat de eene zich boven de andere ver-
hief. De eerste retort bevatte chloruretum titanii en kwik. De
ballon, die als condenserende ontvanger diende, bevatte even-
eens kwik, en hieraan was eene omgebogen glazen buis bevestigd,
die in de daarop volgende retort neerdaalde, waarvan de hals
met amaril was uitgeslepen, ten einde de daardoor gaande buis
ook zonder kurken, die vocht zouden kunnen aantrekken, slui-
ten zou. De tweede retort en de tweede ontvanger bevatteden
een amalgama van kwik en potassium. Eindelijk bevattede
de derde retort en de derde ontvanger zuiver potassium, dat
zoo veel mogelijk van steenolie was bevrijd (1). Hier was
demoly genoodzaakt, eene kurk te gebruiken, daar een ther-
mometer, die het kookpunt moest aangeven, in het chlor. tit.
moest reiken, opdat hij er zich van zou kunnen overtuigen, dat
het bij eene tweede bewerking constant was; maar die kurk was
met de meeste zorg gedroogd. Eindelijk was er aan den laatsten
ontvanger insgelijks eene ingeslepen Uvormige buis bevestigd,
die tot eene punt was uitgetrokken en die in een koudmakend
mengsel werd gehouden.
Alvorens het chloortitanium in de eerste retort te brengen, droeg
demoly zorg, om den geheelen toestel te droogen, door er eenen
stroom lucht door te voeren, gedroogd over chloorcalcium en
over zeer geconcentreerd en gekookt zwavelzuur.
(1) Ten einde het potassium van steenolie te ontdoen, ging demolt op
deze wijze te werk. Hij ontdeed het potassium van de aanklevende olie ge-
deeltelijk door middel van vloeipapier en wierp het daarop in zuiveren aether.
Het bolletje metaal wordt dan slechts zeer langzaam aangetast en men neemt
het uit het vocht, als zijne oppervlakte blinkend wordt. Daarna droogt men
het met zorg door middel van vloeipapier af, en doet het daarna in de retort.
Ten einde den toestel in werking te brengen, werd de eerste re-
tort, die chloortitanium bevatte, verwarmd, daarna de eerste ontvan-
ger, eir-delijk de tweede retort en daarop werd al het chlorure in
de Uvormige buis gebragt. Door deze bewerking twee malen met
hetzelfde chlorure te herhalen, heeft demoly bij de twee laatste
bewerkingen steeds een zeer vloeibaar, volkomen kleurloos en bij
135quot; C. kokend product verkregen. Hij meende daaruit te mogen
besluiten, dat zijn chlorure voldoende zuiver was, en dat het
hem zekere uitkomsten zou opleveren.
Hoeveelheid gebezigd Verkregen ti- Verkregen cMoor-
Chloor-titaan.nbsp;taanzuur.nbsp;zilver.
1,470 gr.nbsp;0,565nbsp;4,241
2,33o ))nbsp;0,801nbsp;6,752
2,880 »nbsp;1,088nbsp;8,330.
100 D. titaanchloride gaven derhalve :
I. 288,
II. 289,
III. 289, chloorzilver.
Indien men uit deze cijfers de zamenstelling van chloortitaan
afleidt, verkrijgt men als gemiddelde de volgende cijfers:
(Chloor .... 72,02
I Titanium . . . 27,98
100,00.
Volgens deze getallen zou het aeq.-gewigt van titaan voorgesteld
worden door het cijfer 350, wat ook volgens ekdmann en mar-
chand het aeq.-gewigt van ijzer is.
demoly geeft niet op, welke aeq.-getallen van zilver en chloor
hij aangenomen heeft. Neemt men Ag = 1350 en Cl = 443,3,
dan wordt de .(bemiddelde zamenstelling van titaanchloride
° [Chloor----71,43
^^ iTitaan____ 28,57.
Men verkrijgt voor Ag=1350 en Cl = 443,3, het aeq.-gewigt
van titaan = 344,5, als men de zamenstelling a) van demoly
aanneemt. Neemt men de laatste b) naar Ag = 1350 en Cl =
443,3, door svanberg uit de cijfers van demoly berekende, dan
verkrijgt men 354,6 (of H = 1, Ti = 28,4). Dit resultaat wijkt
zoozeer af van de proeven van h. rose (303,7) en pierre
(314,7), langs gelijken weg verkregen, dat nieuwe proeven noo-
(lig zijn, omdat er een te groot verschil bestaat tusschen de door
verschillende scheikundigen gevonden cijfers, hetwelk het vol-
gende overzigt ten overvloede nog moge verduidelijken.
BIOHTER .... vond een aeq.-gew. = 1801
» 1823 778,20 (773,84)
» 1825 765,00
» 1826 289,1 (389,1?)
» 1827 353,554
» 1829 303,686
» 1831(?) 295,81
» 1847 314,700
)) 1849 350 (?).
heinrich kose »
george.....
berzeliüs . . .
DüMAS.....
heinrich kose
mosander . . .
isidore pierre
demoly ....
hachett (1) ontdekte in 1801 in een Amerikaansch fossiel
het columbium (ook colombium) en ekeberg (2) in 1802 het
tantalum in twee Zweedsche fossilen. wollaston (3) wees in
1809 de identiteit dezer beide metalen aan en berzelius zonderde
in 1824 het zuivere tantalum af en gaf toen van de verbindin-
gen daarvan een uitvoerig overzigt.
In 1814 vinden wij een uitvoerig onderzoek van gottlieb
(1)nbsp;CEell's Ann. 1802. B. 1. 197. scheree, J. B. 9. S. 363. gilbeet,
B. 11. S. 120. ceell's Ann. 1802. B. 1. S. 257, 352.
(2)nbsp;scheeee's, J. B. 9. s. 597. ceell's Ann. 1803. B. I.
(3)nbsp;schweiggee, B. 1. S. 520. gilbebt, B. 37. S, 98.
-ocr page 241-gaiin, berzelius en eggertz (1) ovei' (Ie eigenschappen van
het tantalum-metaal en het zuurstofgehalte zijner oxyden, waar-
van wij een kort overzigt zullen laten volgen.
Wij vinden opgegeven, dat het een zeer moeyelijk onderzoek
was en dat de genoemde scheikundigen in de allereerste plaats
trachtten het tantalumoxyde tot metaal te reduceren. Dit ge-
schiedde in eenen goed uitgegloeiden potlooden kroes, die, na-
dat hij gewogen, met tantalumoxyde gevuld, en meteen stuk
kool gesloten was, in eenen hessischen kroes werd geplaatst, en
een uur lang sterk gloeijend gehouden werd. Na bekoelen lag
in den kroes een klompje metaal, ongeveer 7* het volumen
van het gebezigde oxyde innemende.
1).nbsp;10 Gr. tantalumoxyde gaven 9,49 gr. tantalum.
2).nbsp;4,885 Gr. tantalumoxyde gaven 4,634 gr. metaal, even-
als de vorige proef. In de beide proeven bedraagt dus de zuur-
stof 5,17«, tegen 94,97„ metaal.
3).nbsp;6,33 Gr. tantalumoxyde gaven 6,02 gr. metaal = 94,8037^
metaal en 5,1977« zuurstof.
4).nbsp;5,64 Gr. tantalumoxyde gaven 5,34 gr. metaal = 5,327^
zuurstof en 94,687o metaal.
Deze proeven stemmen tamelijk goed overeen en als gemiddelde
volgt daaruit voor de zamenstelling van tantalumoxyde :
Tantalum . 94,8 100
Zuurstof. . 5,2nbsp;5,485
en, als met g,, b. en eg. voor het oxyde de formule TaO aan-
genomen wordt, een aeq.-gewigt = 1823.
Zij beproefden ook het metaal te oxyderen, maar verkregen als
resultaat, dat 100 d. metaal 3,54 — 4 — 4,22 d. zuurstofopna-
men, waardoor zij tot geene bepaalde uitkomst geraakten.
Wij behoeven over deze zeer ruwe quantitatieve bepaling hier
niet uitvoerig te spreken, daar berzelius zelf later andere proe-
ven verrigtte. Vooraf echter mogen wij vermelden, dat berze-
lius (2) in 1818 tot onze verwondering meêdeelt: »Wir können
(1)nbsp;Vermeld in : schweiggee, 1816. B. 16. S. 437. Eigenschaften des
Tantal-Metalls, SauerstofFgehalt seines Oxyds, sein Sättigungscapacität nnd
chemische Eigenschaften. Afh. i. Fysik etc. B. 5. p. 252. Ann. de chim.
et de phys. T. 3. p. uo.
(2)nbsp;schweiggee, 1818. B. 22. S. 74. Gcw. d. elem. Maasstheile etc.
-ocr page 242-das Volumen dieses Metalls nicht berechnen, du wir nicht die
Verhältnisse kennen, nach welchen es irgend eine Verbindung
eingeht.quot;
Eenige jaren later onderzocht beezelius de vloeispaathzuren
en hunne verbindingen, en stelde bij die gelegenheid ook onder-
zoekingen in het werk aangaande het tantalum.
Hij (11 verbrandde tantalum, dat in waterstof gegloeid was, en
verkreeg 17,0— 15,84— 15,33 vermeerdering in gewigt, welke
getallen merkelijk van de vroeger verkregene verschillen. Maar
er kan silicium van het gebruikte vloeispaathzuur aanwezig zijn;
buitendien was het niet mogelijk, door kalium een zuiver koolvrij
tantalum te verkrijgen, beezelius ondernam dus de verbran-
ding van zwaveltantalum.
Hij bereidde het op de volgende wijze:
Waterhoudend tantalumzuur werd in vloeispaathzuur opgelost,
de oplossing gefiltreerd, met zwavelzuur vermengd, ingedroogd
en de gedroogde massa zoo lang gegloeid, als zij nog aan ge-
wigt verloor. Door deze methode werd een van kiezelzuur vrij
tantalumzuur bekomen, daar het kiezelzuur met het vloeispaath-
zuur verbonden werd. Het gegloeide tantalumzuur werd in eene
porceleinen buis gebragt en tot de witte gloeihitte verwarmd.
Door deze buis werden dampen van zwavelkoolstof gevoerd, zoo-
als heineich rose (2) in zijne verhandeling over het titanium
heeft aangewezen. Deze dampen werden in water gevoerd en zoo
verdigt, terwijl de toestel na de proef op die wijze ingerigt, bekoelen
kon. In twee proeven gaven 100 d. zwaveltantalum : 89,6 d.
tantalumzuur, in een derde 89,743d. In al deze proeven moest
het tantalumzuur in eene atmospheer van koolzure ammoniak
gegloeid worden, om het geheel van zwavelzuur te bevrijden.
Welke zamenstelling heeft nu het oxyde? Eerst werd nage-
gaan, of het zwaveltantalum ook vreemde stofiên ingemengd had
en als zoodanig 0,257, gevonden. Trekt men dit van het ver-
kregen zwaveltantalum en tantalumzuur af, dan hebben 99,75
d. zwaveltantalum 89,35 d. tantalumzuur gegeven. Het verschil
(1)nbsp;pogg. Ann. 1825. B. 4. S. 6. d. Hussspathsaure, Tantalsäure und
flussspathsaure Tantalsalze. Tantalum und verscliiedene seiner Verbindungen-
Magazin für Pharmacie b. 12. S. 289. Jahresber. B. 5. S. 132. 1826.
(2)nbsp;gilbekt. Ann. 1823. B. 13, (73). S. 67. u. 129.
-ocr page 243-tussclieii deze getallen is 10,4 en het verschil tusschen 1 aeq.
zuurstof en zwavel is 101,16 (zwavel = 201,16), derhalve staat
101,16 :100 als 10,4 :10,287. Wanneer nu 89,35 tantalmnzuur
10,287 zuurstof bevatten, dan bestaat dit zuur in 100 d. uit :
Tantalum. . 88,487 100,000
Zuurstof . . 11,513nbsp;13,011.
Op verschillende gronden neemt berzelius nu voor het tan-
talumzuur de formule Ta'0^ aan en verkrijgt dan tot einduitkomst,
dat een aeq. tantalum weegt 2305,75 of 1152,87.
Later (1) deelde berzelius meê, dat men eigenlijk aangaande
het aantal der tantalum-atomen geene kennis bezat en neemt even
als vroeger weder de formule Ta'O'' voor tantalumzuur aan, ter-
wijl hij zijne vroegere proeven aanhaalt.
In zijn Lehrbuch (2) vinden wij door berzelius, behalve nieuwe
proeven omtrent de zamenstelling van het zuur, de vroegere cijfers
opgegeven.
Door verzadiging van het tantalumzuur met barytwater wer-
den op 100 d. niet volkomen 40 d. baryt verkregen, wier 4,2
zuurstof in eene veelvoudige verhouding tot die in het tantalum-
zuur staan en bf het 2 èf het 3 voudige bedragen moet. Om te
bepalen, welk van beide veelvouden het ware was, werden 99,75
d. zwaveltantalum, door verhitten in chloorgas, in tantalum-
chloride veranderd. Dit gaf met water ontleed, 89,35 gegloeid
tantalumzuur. Het verschil tusschen beide gewigtshoeveelheden
is 10,4. Maar het verschil tusschen het gewigt van 1 aeq. zwavel
en 1 aeq. zuurstof is 100,75 (zwavel = 200,75) (3), waaruit ge-
makkelijk berekend wordt, dat 89,35 d. tantalumzuur 10,3226
d. zuurstof bevatten, 100 d. zuur derhalve 11,433. Dit is ta-
melijk nabij het 3voudige van de zuurstof der barytaarde, waar-
uit derhalve volgt, dat het zuur 3 aeq. zuurstof bevat. Bij de
analyse van fluoortantalum-fluoorkalium werden, zooals berzelius
opgeeft 23,77 d. kali en 56,3 d. tantalumzuur bekomen, waarin,
volgens het zuurstofgehalte in het zuur, de zuurstof staat als 1:1'/^
(1)nbsp;pogg. Ann. 1826. B. 8. S. 177. Ueber die Bestimmung etc. Jahresber.
1826. B. 5. s. 133. K. Vet. Acad. Handl. 1824. II. H.
(2)nbsp;Lehrbuch, 1845. 5'« Aufl. B. 3. S. 1209.
(3)nbsp;bekzeliüs geeft fautief op 100,075.
-ocr page 244-of als 2:3, hetwelk gewoonlijk voorkomt tusschen de electro-
negatieve elementen in dubbelzouten van kalium met ligchamen,
die 3 aeq. van het negatieve element bevatten. Dat het tantalumzuur
derhalve 3 aeq. zuurstof bevat, kan als bewezen aangenomen wor-
den. Berekent men nu uit de zamenstelling van zwaveltantalum
een aeq.-gew. dan wordt dat - 2296,73. Maar dit is te hoog en
zal = 2 aeq. zijn; het aeq.-gew. van tantalum is dus = 1148,365,
Na berzelius zijn er nog onderzoekingen aangaande het tan-
talum verrigt.
rose heeft (1) aangetoond, dat het tantalumzuur, het tanta-
lumchloride van berzelius en het tantalumzure tantalumoxyde
verbindingen van niobium kunnen zijn. Door de ontdekking van
twee metalen — het niobium en het pelopium — is het aeq.-gew.
van tantalum met waarschijnlijkheid vrij onzeker geworden.
Er zijn echter nog eenige bepalingen dienaangaande verrigt.
r, hermann (2) deed namelijk in 1846 proeven aangaande
het tantalum, maar bepaalde geen aeq,-gew, daarvan. Hij deelde
alleen zijn oordeel mede omtrent de hoeveelheid zuurstof, die in
het tantalumzuur zou voorkomen en neemt die ■= 2 aeq. aan.
berzei.ius vond nu, dat in 100 d. tantalumzuur 11,513 d. zuur-
stof voorkomen, waaruit voor TaO^ een aeq. volgt volgens Her-
mann = 1531,15 in plaats van 1148,365 voor Ta=0^
Later heeft hermann (3) het aeq.-gew. van tantalum bepaald.
berzelius gaf vroeger het aeq.-gew. van tantalum =1148,365
aan, berekend naar de formule Ta-0\ Later rekende hij dit
aeq.-gew. naar het nieuwe aeq.-gew. van zwavel (200,75) om, en
verkreeg het getal 998,365 (4). Neemt men nu met Hermann
en rose in het tantalumzuur 2 aeq. zuurstof aan, dan ver-
krijgt men in plaats van 998,365 een aeq.-gew. = 1331,15 (5).
(1)nbsp;pogg. Ann. 1844. B. 63. S. 317. berzelius, Jahresber. 1846. B.25. S. 161.
(2)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. 1846. B. 38. S. 91. Untersuchung russischer
Mineralien (7. Fortsetzung). Annuaire de millok, 1847. p. 95. Pharm.
Centralblatt 1846. S. 564.
(3)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. 1847. B. 40. S. 457. Untersuchungen iiber das
Ilmenium. Annuaire de millon, 1848. p. 8. svanbeeg, Jahresber. B. 28.
S. 67. millon, Annuaire, 1848. p. 8. Pharm. Centralblatt, 1847. S. 503.
(4)nbsp;Wij hebben dit cijfer door berzelius opgegeven gevonden in zijn Jah-
resber. 1846. B. 25. S. 40.
(5)nbsp;Dit cijfer is afgeleid uit het aeq.-gew. 998,365, hetwelk door berzelics
-ocr page 245-Met dit getal stomtook volgens herm ANN de door hem gevonden
zamenstelling van tantalumchloride overeen. 100 D. hiervan name-
lijk , uit finlandsche tantalit bereid, gaven hem 40,00 chloor en 69,36
gegloeid tantalumzuur. Berekent men hieruit het aeq.-gew. van
tantalum naar het chloor, dan verkrijgt men 1329,84 en bere-
kent men het uit 't tantalumzuur, dan bekomt men het getal
1337,29; gemiddeld derhalve 1333,565.
Minder goed komt dit aeq.-gew. overeen met het getal, dat
uit de zamenstelling van gekristalliseerde tantalumzure natron
verkregen wordt. Dit zout bestaat namelijk in watervrijen toe-
stand uit :
b.nbsp;Gemiddeld.
Tantalumzuur . . 80,115nbsp;80,28nbsp;«0,198
Natron_____ . 19,885nbsp;19.802
Het hieruit berekende aeq.-gewigt van tantalum bedraagt 1378,45.
Welligt komt dit hoogere getal hiervan, dat het zeer moeijelijk
is, aan het tantalumzuur de laatste sporen alcali of zwavelzuur
te ontnemen, waardoor bij ontleding zijner verbindingen, het
gewigt van het tantalumzuur gewoonlijk iets te hoog uitvalt.
heemann nam bij zijne berekeningen dan ook het aeq.-gewigt
dat berzelius opgegeven heeft, aan, wat, zooals wij boven bl.
236 zagen, niet goed kan zijn.
wordt opgegeven bij gelegenheid, dat hij over zijn aeq.-gew. der zwavel
= 200,75 handelt, maar wat wij op geenerlei wijze hebben kunnen afleiden
uit de boven vermelde proeven. Het wordt door berekening daaruit ==1518,27
gevonden. Bovendien zijn de meeste der opgaven, op deze en de vorige
bladzijde meêgedeeld, fautief. Zoo moet b. v. het cijfer 10,287 (bl. 235 r. 3
V. b,) voor het zuurstofgehalte van 89,35 d. tantalumzuur wezen 10,2807,
waardoor natuurlijk het daaruit door berzelius afgeleide aeq.-gew. = 1152,87
een ander wordt.
In de fransche uitgaaf van het Leerboek (naar den 4''quot;' hoogduitschen druk
vertaald) vonden wij een aeq.-gew. = 1153,715, afgeleid uit dezelfde analyse
van zwaveltantalum.
Reeds gaven wij op, dat beezeliüs voor verschil van het aeq.-gew. der
zwavel en der zuurstof verkeerdelijk 100,075 voor 100,75 gesteld heeft en het
behoeft na al het gezegde geen betoog, dat de berekende cijfers weinig waarde
bezitten, ofschoon in de berekening 100,75 en niet 100,075 opgenomen is.
Het was niet uoodig al de berekeningen van beezelius te herhalen, omdat
de cijfers, die wij zouden verkregen hebben, de ware toch niet geweest zou-
den zijn.
rose (1) toonde later aan, dat het door hermann bepaalde
aeq.-gewigt van tantalum onjuist was, omdat hij met een basisch
chloortantalum schijnt gewerkt te hebben. Ook houdt rose de
zamenstelling van chloortantalum niet analoog met die van zwa-
veltantalum.
Het volgende overzigt geeft de gevonden aeq. aan :
gahn, berzelius eu èggertz. 1816 1823
berzelius............ 1825 2305,75 (1152,87)
. 1845 1148,265(998,365?)
. 1846 1531,15
. 1847 1333,565
» 1378,45.
vij opmaken, dat het aeq.-gewigt van
tantalum eigenlijk onbekend is en weber geeft in zijne Atom-
gewichtstabellen dan ook geen aeq.-gewigt voor tantalum op.
Buitendien moeten wij hier nog opmerken, dat wij nog bijna
geheel in de onzekerheid verkeeren of de gebruikte tantalum-ver-
bindingen met niobium, of misschien ook met pelopium veront-
reinigd waren. Want ofschoon h. rose in zijn: Ausführliches
Handbuch der analytischen Chemie, (1851) B. II. S. 326 en341,
zegt, dat de niobium- en pelopium-verbindingen tot nog toe inde
natuur niet te gelijk met tantalum zijn gevonden geworden, zoo zou
men evenwel uit eenige meêdeelingen van hermann geneigd zijn,
te besluiten, dat werkelijk tantalum-verbindingen met niobium
verontreinigd in de natuur aangetroffen worden. Des te meer
komt ons dit waarschijnlijk voor, omdat eene naauwkeurige qua-
litatieve en quantitatieve analyse der metalen van de tantalum-
groep tot nog toe onder de onmogelijkheden behoort. Voor
deze meening pleit ook nog de omstandigheid, dat verbindingen
van bases, die zeer met elkander in eigenschappen overeenko-
men , meestal gemengd met elkander in de natuur worden aan-
getroffen. Wij noemen hier slechts de verbindingen van baryt
en strontiaan, van cerium, lanthanium en didymium, van yt-
trium, erbium en terbium, van nikkel en kobalt, van mangaan
en ijzer, enz.
(l) pogg. Ann, B. 73. S. 449, svanberg, Jahresber, 1830. B. 29. S. 60.
bekzeliüs . . .
hermann. . . .
hermann. . . .
)) ...
Als eindresultaa
Het pelopium werd in 1846 door heinrich roSE (1) in tan-
tal it (columbit) van Beyeren gevonden.
rose heeft zijne voorloopige onderzoekingen in 1846 bekend
gemaakt en heeft, voor zoo ver wij weten, zijne belofte nog niet
vervuld, om op zijne proeven uitvoerig terug te komen. Ook
vonden wij nog geene bepaling van het aeq.-gewigt van pelopium.
Dit metaal werd in 1846 door hermann (2) gevonden in een
(1)nbsp;pogg. Ann. 1846. B. 69. S. 115. Ueber ein zweites im Tantalit (Co-
lumbit) von Baiern enthaltenes neues Metall. Comptes Bendns T. 19. S. 1275.
Journ. f. prakt. Chem. 1846. B. 38. S. 501. Annuaire de millon, 1847. p.
95. BERZELIÜS, Jahresber. 1848. B. 27. S. 94. Journ. de chim. et de pharm.
T- 7. p. 30. Phil. Magaz. T. 29. p. 409. Bibl. Univ. de Genève, 4«. Sc.
T. 3. p. 238. Pharm. Centralblatt, 1846. S. 753.
(2)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. 1846. B. 38. S. 91. Untersuchungen russischer
-ocr page 248-russisch mineraal, dat hij eerst ytterotantalit, in de veronderstel-
ling, dat er tantalumzuur in aanwezig was, maar later yttero-
ilmenit noemde. Hij geeft omtrent het aeq.-gewigt van ilmenium
alleen op, dat het lager is, dan dat van tantalum en niobium,
en dat het, wanneer men in het ilmeniumzuur 2 aeq. zuurstof
aanneemt, ongeveer = 753,0 zijn zal.
Kort daarop deelde kose mede (1), dat hij een nieuw metaal,
het pelopium had ontdekt, dat eveneens tot de groep der tanta-
Inm-raetalen behoorde, en uitte tevens de meening, dat het zeker
bestaan van ilmenium nog niet bepaald vaststond.
Daarop heeft hekmanist zijn onderzoek voortgezet ende eigen-
schappen van ilmenium en pelopium met elkaar vergeleken, bij
welke gelegenheid hij (2) het aeq.-gewigt van ilmenium bepaald
heeft uit chloorilmenium, dat hij door kool en eenen stroom chloor
uit ilmeniumzuur bereid had. Hij ging op de volgende wijze
te werk :
100 D. chloorilmenium werden door water en ammoniak ont-
leed. Het afgescheiden ilmeniumzuur werd op een fiitrum ver-
zameld en gegloeid. De hiervan afgefiltreerde vloeistof werd met
salpeterzuur goed zuur gemaakt en met nitras argenti gepraeci-
piteerd. Het neêrgeslagen chloorzilver werd gesmolten en ge-
wogen. Hij nam daarbij aan, dat 1 aeq. zilver 1349,66 en het
aeq. van chloor 443,28 woog, en verkreeg uit 100 d.
53,00 chloor en
58,86 ilmeniumzuur.
Hiernaar bedraagt het aeq.-gewigt van het ilmenium, bij de
aanname, dat het chloorilmenium 1 aeq. metaal en 2 aeq.
chloor bevat:
Volgens het chloor berekend 786,18
» » ilmeniumzuur » 790,70.
Mineralien (7 Fortsetzung). Annuaire de millon, 1847. p. 9,5. bekzeliüs,
Jahresber. 1848. B. 27. S. 97. Journal de chim. et de pharm. T. 10.
P- 369. Phil. Magaz. T. 29. p. 417. Pharm. Centralblatt, 1846. S.
564, 584.
(1)nbsp;Zie bij pelopium.
(2)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. 1847. B. 40. S. 457. Untersuchungen über das
nmenium. svanbeeg, Jahresber. 1849. B. 28. S. 64. Journ. de chim. et
de pharm. 3quot; S. T. 12. 313. Annuaire par millon, 1848. p. 97. Bibl. Univ.
de Genève. 4« S. T. 5. p. 282. Pharm. Centralblatt, 1847. S. 499.
Gekristalliseerde ilmeniumzure natron werd door zacht gloeijen
van haar kristalwater bevrijd. Het fijn gewreven en afgewogen
drooge zout werd door smelten met zure zwavelzure ammoniak
ontleed. Bij oplossing der ammoniak-verbinding in warm water
bleef zwavelzuur houdend ilmeniumzuur terug, hetwelk door sterk
gloeijen in zuiver ilmeniumzuur werd veranderd. 100 D. drooge
ilmeniumzure natron gaven:
Ilmeniumzuur 71,(507
Natron .... 28,393.
Neemt men voor aeq.-gewigt der natron 389,729 aan, dan weegt
1 aq. ilmeniumzuur 982,90 en 1 aeq. ilmenium 782,90. Her-
mann verkreeg dus voor aeq.-gewigt van het ilmenium de ge-
tallen :
782,90
786,18
790,70
Gemiddeld 786,59.
H. ROSE (1) had kort voor deze onderzoekingen meêgedeeld, dat
hij het ilmenium hield voor een mengsel van niobium en wolfra-
nium. Hij heeft dit later herhaald f2).
hermann (3) heeft daarop geantwoord en getracht te be-
toogen, dat rose's meening de ware zeker niet is, daar behalve
nog andere eigenschappen van ilmenium het aeq.-gewigt genoeg
aantoont, dat het geen mengsel zijn kan, hetwelk een metaal
(het niobium) zou bevatten , wat een aeq.-gewigt = ongeveer
1251,53 bezit. Ware de onderstelling van rose juist, dan
zou het aeq. van ilmenium niet = 786,59, maar meer dan 1251,53
bedragen. Buitendien vond Hermann in chloorilmenium 5S,07(.
chloor en in chloorniobium slechts 4l,677o- Ilmeniumzure natron
bevatte 28,397o natron, niobiumzure natron integendeel slechts
21,04%.
rose heeft op de door Hermann gemaakte aanmerkingen, voor
zoover wij weten, nog niet voldoende geantwoord (4), en de zaak
(1)nbsp;POGö. Ann. 1847. B. 71. S. 517. svanberg, Jahresb. B. 28, 1849. S. 63.
(2)nbsp;pogg. Ann. 1847. B. 72. S. 469.
(3)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. 1847- B. 42. S. 129.
(4)nbsp;In pogg. Ann. B. 73. S. 449 is rose nogmaals op de zaak teruggeko-
men. Wij lezen daar : „Ich habe diese neuen Versuche nur darum so er-
lü
-ocr page 250-is dus eigenlijk nog niet beslist (1). De toekomst zal haar moe-
ten uitmaken, alsook het door Hermann opgegeven aeq.-gewigt
op deze of gene wijze moeten controleren.
Het niobium is in 1844 door rose ontdekt in tantalit vau
Beyeren (2). In het aangehaalde tijdschrift lezen wij omtrent
het aeq. alleen, dat, wanneer men voor tantalumzuur en niobium-
zuur eene gelijke atomistische zamenstelling aanneemt, dan het
aeq.-gewigt van niobium grooter is dan dat van tantalum, maar
wij vinden er geene gewigtsbepalingen aangegeven.
Een paar jaar later stelde ook hermann (3) proeven met het
schöpfend beschrieben, damit ich nun nicht mehr auf diesen Gegenstand zurück
zu kommen brauche, und ich bin fest überzeugt, dass Hr. hermann selbst bei
sorgfältiger Prüfung der Eichtigkeit meiner Ansicht anerkennen wird.quot; hee-
mann heeft hierop in Journ. f. prakt. Chem. B. 44. S. 207 geantwoord. Zie
svanbeeg, Jahrcsber. 1850. B. 29. S. 60.
(1)nbsp;beezeliüs heeft in zijn Jahresbericht 1848. B. 27. S. 98 reeds gezegd,
dat hij aan het bestaan van ilmenium twijfelt.
(2)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. 1845. B. 34. S. 36. Ueber die Zusammenset-
zung der Tantalite und über ein im Tantalite von Baiern enthaltenes neues
Metall. Ber. der Berl. Acad. pogg. Ann. 1844. B. 63. S. 317. bebz. Jahresber.
1846. B. 25. S. 158. Journ. de chim. et de pharm. 3quot; S. T. 7. p. 30.
Comptes rendus. T. 19. p. 1275.
(3)nbsp;Jonrn. f. prakt. Chem. 1846. B. 38. S. 91. Annuaire de millon, 184/.
p 95. Pharm. Centralblatt, 1846. p. 567.
niobium in het werk, maar heeft toen insgelijks geen aeq.-
gewigt bepaald.
In het daarop volgende jaar bepaalde hermann (1) het aeq.-
gewigt van niobium op de volgende wijze:
Hij bezigde niobiumzuur, uit aeschynit verkregen. Dit gaf na
zamensmelten met zure zwavelzure natron met vpeinig water eene
zeer heldere oplossing. Zij kon derhalve geen spoor tantalum-
zuur of ilmeniumzuur bevatten. Maar Hermann zegt, dat hij
er niet zeker van was, dat er geen pelopiumzuur in voorkwam.
De eigenschappen van dit metaal zijn nog niet voldoende bekend.
Hij deed daarom slechts voorloopige proeven, vooral ter ken-
merk ing van het ilmenium.
100 D. chloorniobium, door water en dubbel-koolzure natron
ontleed, gaven 41,67 d. chloor.
100 D. drooge niobiumzure natron gaven 21,04 d. chloor.
Hierna bedraagt het aeq.-gewigt van niobium, naar het chloor
berekend 1241,01 en naar de natron 1262,06. Gemiddeld der-
halve 1251,53.
heinrich rose (2) heeft in een later stuk over het niobium
verklaard, dat bij daarom nog geene mededeelingen gedaan
heeft omtrent het aeq.-gewigt van niobium, omdat hij niet wist
of het niobiumzuur = NbO^ of Nb'^OMs. Hij beloofde, later zijne
quantitatieve bepalingen bekend te zullen maken, hetgeen voor
zoo ver wij weten nog niet geschied is. Tot zoo lang is de ken-
nis, die wij aan het aeq.-gewigt van niobium hebben gering, en
mogen wij achter het cijfer van Hermann wel een vraagteeken
schrijven.
(1)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. 1847. B. 40. S. 457. Volgt na : Untersuchun-
gen über das Ilmenium. Annuaire de iullon, 1848. p. 8. Pharm. Central-
Watt, 1847. S.503.
(2)nbsp;pogg. Ann. 1848. B. 73. S. 313 seqq.
-ocr page 252-XX.
In 1780 werd door scheele (1) het tungsteenzuur ontdekt,
.. later door de gebroeders d'elhuyakt (2) in het mineraal
wolfram het metaal, dat eerst tungstenum, later wolframium en
door sommigen (b. v. nog door gmelin) scheelium wordt ge-
noemd.
Omtrent dit metaal zijn, wat het aeq.-gewigt betreft, vele on-
derzoekingen ook in de laatste jaren verrigt.
Wij zullen ze, evenals bij de vorige metalen, in historische
orde laten volgen.
Maar voordat wij daartoe overgaan, mogen eerst eenige ou-
dere bepalingen ter loops vermeld worden, welke berzelius (3)
gedeeltelijk heeft gebezigd ter berekening van de zamenstelling
vaii scheeliumzuur.
Zoo vond a). klaproth (4) dat 100 d. scheeliumzure kalk 32 d.
koolzuren kalk en 77,75 d. scheeliumzuur gaven. Deze 32 d. kool-
zure kalk bevatten 18,05 d. kalk, waarin 4,0719 d. zuurstof
aanwezig zijn. Worden deze met 4 vermenigvuldigd, dan ver-
krijgt men 16,2876 en wanneer zooveel zuurstof in 77,75 d.
scheeliumzuur bevat is, zoo bestaat dit zuur volgens berzelius
in 1811 uit 79,1 d. metaal en 20,9 d. zuurstof.
(1)nbsp;SCHEELE, OpnscuL 2. 119.
(2)nbsp;Gebrüder d'elhütart : Chemische Zergliederung des Wolframs, übersetzt
von gren. Halle, 1786. Zie ook nog proeven van fr. xihavskt in gren s
Journ. 1792. B. 5.nbsp;^ „ « «2
(3)nbsp;GILBEET'S Ann. 1811. B. 8. S. 161. SCHWEIGGEK, 1818. B. 22.
(4)nbsp;Beiträge, B. 3. S. 47.
en
b).nbsp;bucholz (1) vond dit zuur zamengesteld uit 80 d. metaal
en 20 d. zuurstof.
Maar behalve onderzoekingen van richter (2) en vauque
lin en hecht (3) zijn er ook
c).nbsp;bepalingen verrigt door de gebroeders d'elhuyart (4),
die vonden, dat 100 d. wolframium 24—25 d. zuurstof opnamen
ter vorming van het gele oxyde en
d).nbsp;door aikin (5), die 16 d. zuurstof op 100 d. metaal vond.
Over deze uiteenloopende resultaten behoeven wij niet uitvoerig
te spreken.
Er volgen deze aeq.-gewigten uit:
a).nbsp;1135,41
b).nbsp;1200,00
c).nbsp;1250-1200
d).nbsp;1875,00,
als wij voor scheeliumzuur de formule WO' aannemen. Wij
kunnen nu met het meêdeelen der proeven van berzelius be-
ginnen. Hij (6) beproefde te vergeefs om zwavelwolframium te
bereiden door destillatie in een mengsel van het zuur met zwa-
vel. Hij voegde daarom wolframiumzuur en zwavelkwik bijeen
en verhitte in eene retort. Maar de hitte was niet groot graoeg.
Hij mengde daartoe geel wolframiumoxyde (dat uit gekristalli-
seerde wolframiumzure ammoniak verkregen was) met viermalen
zijn gewigt aan zuiver zwavelkwik in eenen hessischen kroes en
bedekte alles met kolen. Deze kroes werd in eenen tweeden ge-
steld en nu alles goed gegloeid.
100 D. van deze zwavel-verbinding, in eenen platina kroes zoo
lang verhit, totdat er geen zwaveligzuur gas meer vrij kwam,
lieten 93,5 d. van een bruin oxyde achter, dat bij sterkere
hitte donkergroen werd, zonder verandering in gewigt; 100 d.
van dezelfde zwavel-verbinding gaven met salpeterzuur verhit
(1)nbsp;schweiggeb, B. 3. S. 1.
(2)nbsp;Ueber die neuern Gegenstände der Chemie I. 45. X. 148.
(3)nbsp;Journ. des Mines, Tj 19. p. 3.
(4)nbsp;Zie bl. 243. noot 2.
(5)nbsp;Door berzelius geciteerd in schweiggek, 1818. B. 22. S. 62.
(6)nbsp;Dr. schweiggeb, Journal etc. 1818. B. 22. S. 62. beezelius, Gewicht
der element. Maasstheile u. s. w. Aus dem Engl, übersetzt mit Anmerk.von
Dr. BISCHOF.
met chloorbarium 182 d. sulphas barytae. Derhalve bestaat zwa-
velwolframiuiB uit:
Wolframium 75,04nbsp;100,00
Zwavel . . . 24,96nbsp;35,26
Dit zwavel-metaalliet bij verbranding, zooals vermeld is, 93,5
wolframiumoxyde over: hieruit volgt, dat 24,96 zwavel door
18,46 zuurstof vervangen worden en derhalve, daar 100 d.zwa-
velwolframium 75,04 d. metaal bevatten, en daaruit 93,5 d.
oxyde ontstaan, hebben zich 75,04 d. metaal met 93,5—
75,04 = 18,46 zuurstof verbonden of 100 d. met 24,6 d. zuur-
stof, zooals EEEZFXIÜS opgeeft.
Wij vinden, zegt berzelius, hier evenals bij het molybdae-
nium eene verbinding, die niet analoog is met het zuur; en wel
een oxyde, welks zuurstof staat tot die van het zuur als 1:1 Va-
Berekenen wij nu hiernaar de zamenstelling van het zuur uit de
zwavel-verbinding, dan vinden wij, dat 100 d. wolframium zich
met 24,9 d. zuurstof verbinden. Daar echter de analyse op die
van het zwavelmetaal gegrond is, zoo zal het ware zuurstofgehalte
volgens berzelius liggen tusschen 24,6 en 24,9 (24,96?). Hij
nam aan 24,75 en hield het wolframiumzuur voor zamengesteld uit:
Wolframium 80,16nbsp;100,00
Zuurstof . . 19,84nbsp;24,75
Om dat wolframiumoxyde te vinden, welks zamenstelling met
de zwavel-verbinding overeenkwam, bragt berzelius eenig wol-
framiumzuur in eene glazen buis, die in eenen kleinen oven tot de
roode gloeilaitte verwarmd was, terwijl een stroom waterstof door
de buis streek. Het gas verdween eerst, deed waterdampen ont-
staan en ging ten slotte zonder verandering door de buis. Er
werd waterstof doorgevoerd, totdat de buis bekoeld was. Het
zuur was in een bruinachtig oxyde veranderd, dat zeer brand-
baar was, daar het reeds ver onder de roode gloeihitte ontvlam-
de, evenals tondel brandde en geel-groen wolframiumzuur ach-
terliet. 100 D. van dit oxyde leverden na op een platina blikje
verbrand te zijn, L07 d. wolframiumzuur. Deze 107 d. bevat-
ten 21,26 d. zuurstof, waarvan 7 d. ongeveer het derde gedeelte
is. Derhalve was dit oxyde zamengesteld uit:
Wolframium 85,84nbsp;100,0
Zuurstof .
Dit oxyde was noch in zuren, noch in alcaliën oplosbaar. Er
moest onderzocht worden, of het zich op het oogenblik van zijn
ontstaan niet met zuren vereenigt; b. v. met zoutzuur. büCHOLZ (1)
heeft reeds van een bruin wolframiumoxyde gewaagd, dat hij
door ontleding van wolframas ammoniae verkreeg; hij beschouwde
dit als den oxydratietrap tusschen het blaauwe oxyde en het zuur.
BEEZELIUS heeft aangetoond, dat de beide laatste ligchamen het-
zelfde waren.nbsp;.
Om de hoeveelheid zuurstof in het wolframiumzuur te be-
palen, onderzocht berzelius wolframas ammoniae. Hij be-
reidde dit zout door wolframiumzuur met salpeterzuur te behan-
delen en daarna aan eene roode gloeihitte bloot te stellen. Am-
moniak lostte het wolframiumzuur langzaam op, edoch was de
verkregen verbinding zeer zuiver. 10 D. poedervormig gedroogde
wolframas ammoniae werd in eene gewogen retort gedaan, waar-
aan een getubuleerde, met bijtende potasch gevulde ontvanger
paste. Deze had eene buis, die eveneens met bijtende potasch
gevuld was. De retort werd tot de roode gloeihitte verwarmd,
totdat er geene ammoniak meer ontweek. Er bleven 8,88 d.
indigo-blaanw poeder terug. Door verhitting van den ontvanger
en de buis, om de teruggebleven ammoniak uit te drijven, vond
berzelius eene aanwinst in gewigt = 0,557; het verlies van am-
moniak was dus 10-8,88-0,557 d. i. 0,563 d. Deze proef
werd eenicre malen herhaald en het gewigt van het overblijvende
in de rettrt bedroeg 86,9; 87; 87,8; 88,8 in verschillende
proeven. Daar echter de eerste proef met veel zorg m het werk
gesteld werd, is daaruit de zamenstelling van wolframas ammo-
niae berekend:
Wolframiumzuur 88,80
Ammoniak. . • • 5,63
Water.....
5,57 Water bevatten 4,91 zuurstof en 5,63 ammoniak = 2,48;
(1) schweiggek's Jouni. B. 3. S. 15.
-ocr page 256-2,48X2 = 4,96. Er komen derhalve twee deelen water op een
deel ammoniak, juist zooals bij sulphas, boras en oxalas ammo-
niae. 100 D. zuur verbinden zich met 6,34 ammoniak, die
2,914 zuurstof bevatten. Nu is 2,914 X 6 = 17,484 en wij
hebben gevonden, dat het zuur bevat 19,8 d. zuurstof. Deze
analyse, zegt berzelius, toont dus, dat het 6 maal meer zuur-
stof dan de basis bevat en wanneer wij het gemiddelde uit de
verkregen resultaten nemen, wanneer wij namelijk het voor
waarschijnlijk houden, dat dit wolframiumzure zout 87,8 d. zuur
bevat, dan worden 100 d. van dit zuur door 7 d. ammoniak geneu-
traliseerd, die 3,206 d. zuurstof bevatten, en 3,206x6 = 19,236.
(Wij namen hier het door beezelius in 1818 meegedeelde ge-
heel over, ofschoon hij in ammoniak zuurstof vooronderstelt).
De in de retort overgebleven rest veranderde door gloeijen en
toevoegen van salpeterzuur niet in aard, zij werd geel van kleur,
maar hield niet haar gewigt. Het blaauwe oxyde veranderde zijne
kleur door verhit te worden in eene retort. Het blaauwe poeder
loste op in ammoniak en in potasch, ofschoon langzamer dan
het gele. Van waar dat verschil in kleur van oogenschijnlijk
hetzelfde ligchaam?
100 D. nitras plumbi werden in water opgelost en gepraecipi-
teerd door een gedeelte van de zoo even vermelde wolframiumzure
ammoniak, waarin 88,8quot;/^ wolframiumzuur gevonden werden.
berzelius verkreeg 235,5 d. wolframas plumbi, eene gele massa
evenals het zuivere wolframiumzuur. Dit zout bestaat dus uit:
Wolframiumzuur. 71,42 100
Loodoxyde . . . . 28,58nbsp;40
Daar deze 40 d. loodoxyde 2,86 zuurstof bevatten, zoo stemt dit
resultaat vrij goed met de analyse van wolframas ammoniae overeen.
Wanneer wij nu vragen, zegt beezelius in 1818 aan het einde
van zijn stuk, hoeveel maatdeelen zuurstof in het wolframiumzuur
bevat zijn, zoo blijft ons alleen de keus tusschen 3 en De
overeenkomst met het arsenicum- en chroomzuur, in overeen-
stemming met de omstandigheid, dat wolframas ammoniae niet
met meer ammoniak verbonden kan worden, en dat het kristalli-
seert in eene vloeistof, die veel ammoniak bevat, toont, dat het
wolframiumzuur 6 maatdeelen zuurstof moet bevatten. Dit komt
buitendien met het groote spec. gewigt van dit metaal overeen.
Een maatdeel wolframium zal derhalve wegen 2424,24.
Het bruine oxyde is dus W-f 40 en het zuur W-h 60 volgens
BERZELiüS in 1818. Neemt men evenwel de formulen WO' en
WO' aan, dan verkrijgt men uit bovenstaande bepalingen een
aeq.-gew. = 1212,12 (1).
BERZELIUS heeft later (2) nog het volgende omtrent het aeq.
van wolframium meêgedeeld.
De verbindingen van wolframium met zwavel en zuurstof geven
de multipla van 2 en 3, en de verzadigingscapaciteit van het
wolframiumzuur en zwavelwolfraam is een derde van het gehalte
dezer verbindingen aan zuurstof of zwavel. Men kan derhalve
met regt aannemen, dat het zuur 3 aeq. zuurstof bevat. Het
aeq.-gewigt is op de volgende wijze bepaald.
0,899 D. wolframiumzuur, in een' gewogen toestel met waterstof-
gas gereduceerd, lieten 0,716 d. metaal terug; dit geeft dus 7 9,6447„
wolframium en het aeq.-gewigt hieruit berekend, is dus = 1173,7.
Van deze 0,716 d. metaal werden 0,676 d. weder tot zuur
geoxydeerd, en gaven 0,846 daarvan;dit geeft derhalve 79,905%
wolframium en een aeq.-gew. = 1192,9.
Het gemiddelde uit deze beide eind-resultaten is dus :
Wolframium. . 79,768
Zuurstof .... 20,2^^
100^000,
waaruit een aeq.-gew. volgt = 1183,2.
Dit lt;Tetal verschilt van het vroeger door berzelius = 1212,12
gevondene. De verbranding van zwavelwolframium gaf vroeger
voor het zuur slechts 19,97„ (vroeger gaf berzelius op 19,84)
zuurstof, waaruit een aeq.-gew. =1207,5 volgt, dat met het later
bepaalde eveneens niet overeenkomt.
(1)nbsp;bischof berekent in schweigger B. 22. S. 69 uit dezelfde cijfers van
berzeubs een aeq.-gew. = 2426,29 , terwijl berzelius zelf daaruit in schweig-
ger B. 23. S. 194 andere uitkomsten voor de zamenstelling van zwavelwol-
framium opgeeft, waaruit hij dezelfde zamenstelling als in B, 22 van wolfra-
miumzuur afleidt.
(2)nbsp;pogg, Ann. 1825. B. 4. S. 147 seqq. Untersuchungen über die Fluss-
spatbsäure etc. De hier aangegeven analysen komen ook voor in : pogg. Ann.
1826. B. 8. S. 23. Ueber die Bestimmung der relativen Anzahl von einfachen
Atomen in chemischen Verbindungen. Ann. de chim. et de phys. T, 29.
Eenigen tijd later heeft Wüiiler (1) eenige nieuwe verbindin-
gen van wolframium onderzocht. Het is vreemd, dat hij, terwijl
hij ook over het zuur handelt en meêdeelt hoe het zuiver be-
reid moet worden, niet opgeeft, hoeveel zuurstof in dat zuur voor-
komt. Voor ons tegenwoordig doel heeft die verhandeling
dus hier geene waarde, behalve alleen daardoor, dat wöhleb
twee verbindinffen van wolframium en chloor meêdeelt, be-
O
staande uit :
Wolframium. . . 64,1nbsp;73,21
100,0^ 100,00,
welke wij als in 1824 verrigt en geenszins om een aeq.-gew. te
berekenen, hier voorbij mogen gaan.
h. KOSE (2) heeft, zooals hij opgeeft, wolfraamchloride (oxy-
chloride?) onderzocht. Hij geeft hiervoor de formule 2 WO' WCP
op en de zamenstelling in 100 d. :
Wolfraam . . 64,80
Chloor .... 24,25
Zuurstof . . . 10,95
100,00.
ROSE heeft uit deze verbinding evenwel geen aeq.-gew. bere-
kend, en zij past dus ook niet in ons plan.
MALAGUTi (3) heeft in een onderzoek omtrent eenige wolfra-
nium-verbindingen eenige analysen opgegeven van chloor-ver-
bindingen en van het blaauwe oxyde van het wolframium. Dit
laatste verkreeg hij als eene standvastige verbinding door zuiver
wolframiumzuur (bereid door zwavelwolframium te calcineren) in
eenen bol door middel van waterstofgas te reduceren. Toen hij eene
bepaalde hoeveelheid van het wolframiumzuur op deze wijze re-
duceerde, verkreeg hij daarvan de volgende hoeveelheden blaauw
oxyde, welke weder tot wolframiumzuur geoxydeerd, een bijna
(1)nbsp;poggendorfi''s Auu. 1824. B. 2. S. 345 fF. Ueber das Wolfram. Aun.
de chim. et de phys. 29.
(2)nbsp;pogg. Ann. B. 40. S. 395. Journ. f. prakt. Chem. 1837. B. 11. S. 79.
Ann. de chim. et de phys. T. 66. p. 214.
(3)nbsp;Ann. de chim. et dc phys. 1833. T. GO. p. 278. Journ. f. prakt. Chcm.
1836. B. 8. S. 179.
overeenkomstig gewigt aan wolframium opleverden, zooals uit het
volgende overzigt blijkt.
Gew. van het Gew. van het Verl. op 100 d. Wolfr.zunr door
wolfr.zuur. geveduc. oxyde.nbsp;wolfr.zuur. reoxyd. verkregen.
I 1,984nbsp;1,924nbsp;3,024nbsp;1,984
II. 1,563nbsp;1,515nbsp;3,071nbsp;1,563
III.nbsp;1,891nbsp;1,830nbsp;3,067nbsp;1,890
IV.nbsp;1,276nbsp;1,237nbsp;3,054nbsp;1,275.
Als gemiddelde uit deze resultaten verkrijgt hij voor de zamen-
stelling van het blaauwe oxyde het volgende :
Wolfraam . . 82,28
Zuurstof . .
waaruit blijkt, dat het oxyde de zamenstelling W^O^^ heeft. Be-
rekent men uit deze analysen het aeq.-gew. van het wolframium,
dan verkrijgt men daarvoor het getal 1158,02.
Voor wij uitvoeriger onderzoekingen opgeven, wogen wij nog
die van bekzelius (1) vermelden, waarvan hij in zijn leerboek
mededeelt, dat het wolframiumzuur bij reductie door waterstofgas
sterk gegloeid werd. Door naauwkeurige berekening der decimalen
komt hij tot de getallen 1173,77 en 1192,94, maar geeft als ge-
middelde hieruit op 1188,36 in plaats van 1183,36. kegnault (2)
heeft dit verkeerde cijfer overgenomen, alsmede pelouze en
fremy (3).
liebig geeft (4) het cijfer 1183,00 op; graham-otto (5)
Weldra verscheen evenwel een zeer uitvoerig onderzoek om-
trent het aeq.-gew. van wolframium.
Dr. r. schneider (6), assistent aan het scheikundig Univer-
(1)nbsp;Lehrbuch etc. 1845. 5quot; Aufl. S. 1209.
(2)nbsp;Cours elementaire de chimie etc. 2= ed. 3° partie p. 259.
(3)nbsp;Abrégé de chimie, 1848. T. 1. p. XXVII en Cours de chim. générale
1848—1849. T. 1. p. XLVII. In de hollandsche bewerking door l. mulder
staat D. 1. bl. 47 eveneens 1188,36 voor 1183,36.
(4)nbsp;Handbuch der Chemie etc. 5'= Aufl. von geiger's Handbuch der Phar-
macie, 1843. B. 1. S. 441.
(5)nbsp;Lehrbuch der Chemie, 1844. 2'= Aufl. B. 1. S. 439.
(6)nbsp;Journ. f. prakt. Chemie, 1850. B. 50. S. 152. Ueber das Aequivalent
des Wolframmetallcs. Ook in: Annalen der Chemie und Pharmacie, 1851. B.
siteits-Laboratorium te Halle, heeft ter bepaling van het aeq.
ge-w. van wolframium ongeveer dezelfde methode gebezigd als
berzelius; hij heeft namelijk gloeijend wolframiumzuur door
waterstofgas geheel en al in metaal gereduceerd en het geredu-
ceerde metaal door gloeijen onder toetreding der lucht wederom
in zuur veranderd. Het was dus in de allereerste plaats noodig,
om scheikundig zuiver wolfraniumzuur te bereiden. Het verkrij-
gen van dat zuur is met niet onaanzienlijke zwarigheden verbonden
en men heeft daarnaar dan ook op verschillende wijze getracht, door
zouten van vaste alcaliën of door sterke minerale zuren, ter ont-
leding van het gebezigde mineraal (vooral natuurlijk wolfram
te gebruiken. Van al deze methoden heeft schneider die ge-
meend te moeten buitensluiten, waar zouten van vaste alcaliën,
in het algemeen vuurbestendige stoffen gebruikt worden. De
gronden, die hem daartoe leidden, behoeven naauwelijks ver-
melding, Juist zijn het de vaste alcaliën, welke de scheikundige
zoo dikwijls als lastige begeleiders van een voor rein gehouden
praeparaat ontmoet. Zoo mag men het wel voor eene daadzaak
houden, dat het, zoo wel niet in het algemeen onmogelijk, toch
zeer bezwaarlijk is, om uit neêrslagen van zilver-, koper- en
nikkeloxyde de laatste sporen alcali volkomen uit te wasschen,
hetwelk ter hunner bereiding gebezigd werd. Evenzoo is het
met het wolframiumzuur gelegen. Naar de gemeenschappelijke
ondervinding van verschillende scheikundigen is het bijna onmo-
gelijk, om een uit eene oplossing in potasch door middel van
zoutzuur neêrgeslagen wolframiumzuur, door wasschen zoowel
van 't alcali, waarin het vooraf opgelost was, als ook van het
zuur, waardoor het neêrgeslagen werd, volkomen te bevrijden.
Wat hier van enkele stoffen gezegd is, kan welligt met hetzelfde
regt van vele andere beweerd worden. Volgens het oordeel van
marchand is het In het algemeen zoo goed als onmogelijk, om
volkomen zuivere praecipitaten te bekomen. Zulk eene bekentenis
klinkt eenigzins vreemd, maar wij zeggen er toch niets anders meê,
dan wat wij dagelijks kunnen bevestigen : dat al onze bewerkin-
gen en waarnemingen onvermijdelijk met fouten zijn aangedaan,
77. S. 261 , verkort meêgedeeld, liebig's und kopp's Jahresber. 1850. S-
302, Pharm. Centralblatt, 1850. S. 609. Annuaire de millon, 1851. p. 132.
schneider volgde hu de volgende methode. Hij gebruikte
wolframium van Zinnwald, waarvan hij reeds in vroegeren tijd
analysen verrigt had. Dit mineraal werd zoo fijn mogelijk ge-
wreven en met zoutzuur, waarbij eenig salpeterzuur gevoegd was,
in eene kolf aanhoudend gekookt. Nadat de geconcentreerde oplos-
singen van ijzer- en mangaanoxyde verscheidene malen, terwijl
er telkens nieuw zuur was toegevoegd, waren afgeschonken en
de rest eene tamelijk zuivere citroen-gele kleur had aangenomen,
werd er gefiltreerd en het wolframiumzuur met warm water af-
gewasschen. schneider merkt hierbij in zijne verhandeling op, dat
hij met het uitwasschen niet zoo lang is voortgegaan, totdat de
afloopende vloeistof van metaaloxyden vrij was, daar hij onder-
stelde, dat de nog aanwezige metaaloxyden bij behandelmg van
het wolframiumzuur met ammoniak onopgelost zouden terugblij-
ven en alzoo geheel zouden afgezonderd worden. schneider vond,
dat deze onderstelling valsch was. Als namelijk het wolframium-
zuur met verdunde bijtende ammoniak overgoten werd, loste het
daarin niet geheel en al op, en er werd behalve het niet ontleedde
gedeelte van het mineraal eene aanzienlijke hoeveelheid van een
geel-graauw neerslag afgescheiden, dat zelfs bij verwarming met
bijtende ammoniak niet zigtbaar veranderd werd. De van dit
neerslag (dat wij voor de kortheid A zullen noemen) afgefiltreerde
vloeistof was niet kleurloos, maar was eenigzins geel gekleurd;
werd een klein gedeelte daarvan tot droog verdampt en de rest
met bijtende potasch verwarmd, dan bleven er bruine vlokken
onopcrelost terug, waarin een gehalte van ijzer- en mangaanoxyde
kon Aangetoond worden. Hier kwam alzoo het merkwaardige
geval voor, dat in eene oplossing, die eenen overvloed van ammo-
niak bevatte, oxyden waren overgegaan, welke voor zich zeiven
in ammoniak geheel en al onoplosbaar zijn; daar schneidee het
mineraal echter door koningswater had ontleed, zoo konden
alleen ijzer- en mangaanoxyde aanwezig zijn.
Om de oorzaak van deze oogenschijnlijke anomalie te vinden,
onderzocht schneider het neêrslag A. Een gedeelte daarvan
werd aanhoudend met koud water gewasschen (waarbij steeds
een troebel vocht door het filtrum ging), en daarna met eene
warme potasch-oplossing behandeld. Het praecipitaat werd onder
ontwikkeling van ammoniak voor het grootste gedeelte daarin
opgelost; het onoplosbaar achtergeblevene bestond uit ijzer- en
mangaanoxyde; in de potaschhoudende oplossing echter bragt
zoutzuur een overvloedig praecipitaat van wolframiumzuur-hy-
draat te weeg. Uit deze opmerkingen meende schneider het
besluit te mogen afleiden, dat het neêrslag A voor eene eigen-
dommelijke verbinding van wolframiumzuur met ammoniak en de
oxyden van ijzer en mangaan moet gehouden worden, welke,
daar zij in verdunde ammoniak niet onoplosbaar zijn, ijzer- en
mangaanoxyde in de ammoniakale oplossing van het wolframium-
zuur kan overbrengen, schneider zegt, dat het hem onbekend
is, of deze opmerking aireede door een ander is gemaakt. Even-
mei vermeldt hij proeven van büCHOLz (1), die bij behandeling
van het zoogenaamde »scheelsche scheelzuurquot; (een met potasch
en zoutzuur verontreinigd wolframiumzuur) met ammoniak, eene
aanzienlijke hoeveelheid van eene eigenaardige verbinding van
wolframiumzuur, potasch, ammoniak en zoutzuur verkreeg, welke
in de oplossing van de wolframiumzure ammoniak overging en
gedurende de verdamping als een moeijelijk oplosbaar zout werd
afgescheiden. Ook laurent (2) schijnt iets soortgelijks waarge-
nomen te hebben, zooals schneider eveneens vermeldt. Bij
afdampen van eene ammoniakale oplossing van wolframiumzuur
verkreeg hij eene moederloog, waaruit zich eene siroopachtige
bruine laag afzette, die tot eene niet kristallijne massa indroogde.
Van deze massa zegt hij, »zij schijnt uit een dubbelzout van am-
moniak en ijzer te bestaan.quot;
De ammoniakale oplossing van het wolframiumzuur leverde,
bij zachte warmte tot kristallisatie verdampt, een zout,^ hetwelk
door zijnen kristalvorm dubbel-wolframiumzure ammoniak bleek
te zijn. De poging, om dit zout door herhaald omkristalliseren
van de daarin aanwezige oxyden van ijzer en mangaan geheel te
bevrijden, is aan schneider mislukt, ofschoon hij de bewerking
5—6 maal herhaald heeft en de laatst verkregen kristallen vol-
komen wit gekleurd waren. Hij zegt erbij, dat hij evenwel
geenszins wil beweren, dat in het algemeen op deze wijze geene
scheikundig zuiver wolframas ammoniae zou kunnen verkregen
(1)nbsp;SCIIWEIGGEU'S Journ. B. 3. S. 1. u. s. w.
(2)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. B. 42. S. 126.
-ocr page 263-worden, maar dat hot waarschijnlijk mogelijk is, wanneer men
de voorzorg gebruikt, om het wolframiumzuur, wat men uit het
oorspronkelijke mineraal afzondert, voordat men het met ammo-
niak behandelt, zoo lang met aangezuurd water uit te wasschen,
als dit nog ijzeroxyde daaruit opneemt.
Evenzoo leidde ook de poging, om het, uit de oplossing van
wolframas ammoniae door zoutzuur gepraecipiteerde, wolframium-
zuur door behandelen met zwavelammonium van ijzer- en man-
gaanosyde te bevrijden, tot geene gewenschte resultaten, schnei-
der vond, dat eene geconcentreerde oplossing van zwavel wol-
framium in zwavelammonium, vooral bij verwarming, eene kleine
hoeveelheid zwavelijzer en zwavelmangaan kan opnemen, een
verschijnsel, dat volgens schneider nog niet waargenomen was.
Dat zwavelwolframium met zwavelijzer en zwavelmangaan ver-
bindingen aangaat, welke voor een deel in water oplosbaar zijn,
heeft berzelius in zijn uitvoerig onderzoek overzwaveUouten{l)
reeds aangegeven; dat die verbindingen echter door zwavelammo-
nium niet geheel ontleed worden, dat veeleer ijzer en eene op-
lossing van van zwavelwolframium in overvloedig zwavelammo-
nium kan overgaan, mag als eene nieuwe bijdrage tot de kennis
der wolframium-verbindingen aangemerkt worden. Deze verhou-
ding schijnt in zekeren zin een analogon te vormen tot hetgeen
wij boven vermeldden, waar wij namelijk ijzer- en mangaan-
oxyde in eene oplossing van wolframiumzuur in overvloedige
ammoniak zagen treden, met dit onderscheid slechts, dat er hier
in plaats vau oxyden van zwavelverblndingen sprake is.
schneider beproefde eindelijk het bereiden van zuiver wol-
framiumzuur door eene methode, die wel door hare wijdloopigheid
en uitvoerigheid weinig aanbevelenswaardig is, maar die toch em-
delijk tot het gewenschte doel leidt. Het uit de oplossing van
ammonium-sulpho-wolframiaat afgezonderde wolframiumzuur werd
in eene kolf aanhoudend met koningswater gekookt, de inhoud
van de kolf daarop met water verdund, gefiltreerd en hetwolfra-
niumzuur zoo lang met aangezuurd water uitgewasschen, als dit
nog ijzeroxyde opnam; daarop werd het van het filtrum genomen
en onder verwarming met verdunde ammoniak behandeld, waarbij
(1) roGG. Ann. B. 8. S. 268. u. .s. w.
-ocr page 264-eene gering blaauwachtig grijze rest overbleef, welke afgefil-
treerd werd. De kleurlooze oplossing werd met eenen over-
vloed aan zoutzuur behandeld en het gepraecipiteerde wolfra-
miumzuur op de zoo even beschreven wijze met koningswater en
ammoniak behandeld. Nadat deze bewerking nog driemaal her-
haald was, werd eindelijk een wolframiumzuur verkregen, waarin
geen ijzeroxyde meer kon aangewezen worden. (Op mangaan
werd niet onderzocht, daar schneider van meening was, regt
te hebben tot het besluit, dat mangaan afwezig was, waar hij
geen ijzer meer kon aantoonen). Een gedeelte daarvan gaf met
scheikundig zuivere potasch-oplossing verhit, eene volkomen hel-
der kleurlooze oplossing, waaruit zelfs na staan van eenige dagen
geen spoor van een bruin vlokkig nederslag (ijzeroxyde) afgezet
werd, hetgeen bij alle vorige proeven het geval geweest was. Ook
kon in het laatste waschwater zelfs door de meest gevoelige rea-
gentiën geen gehalte aan ijzeroxyde meer worden aangewezen.
Het aldus verkregen zuur werd gedroogd, tot een fijn poeder ge-
wreven en in eenen porceleinen kroes hevig gegloeid. Bij ver-
warming vertoonde zich eene intensief citroen-gele kleur, die
bij bekoelen een weinig verbleekte en tevens eenigzins groenach-
tig werd. Vermoeden op andere metallische verontreinigingen
van dit zuur dan die van ijzer en mangaan, konden slechts tot die
stoffen bestaan, welker natuurlijk voorkomen met dat van het
wolframium meestal vermaagschapt is en welke tevens iu hare
scheikundige eigenschappen eene zekere overeenkomst hiermede
vertoonen. Als zoodanig kwamen hier aanstondsin aanmerking:
tin, molybdaenum en de leden der zoogenaamde tantalumgroep.
Er volgt echter uit de methode, die schneider volgde, dat geen
der genoemde stoffen aanwezig zijn kon. Tin niet, omdat het
in koningswater Vv^ordt opgelost; even zoomin tantalum en zijne
aanverwandte metalen, omdat de zuren daarvan in zwavelammo-
nium onoplosbaar zijn; molybdaenum ten slotte ook niet, omdat
molybdaenumzuur in sterke gloeihitte vlugtig is.
schneider meent alzoo te mogen besluiten, dat hij met zeer
zuiver wolframiumzuur gewerkt heeft.
Hij deed reductie- en oxydatieproeven.
I. Reductieproeven.
Proef I. 1,7695 Gr. versch gegloeid en in eenen droogen
-ocr page 265-luchtstroom bekoeld wolframiumzuur werd in eene gewone reduc-
tie-buis , waarvoor eene met magnesia gevulde ijzeren halve cy-
linder als onderlaag diende, boven eene verbrandingslamp (zoo-
als men deze bij org, analysen gebruikt) in eenen stroom van
waterstofgas hevig gegloeid. De waterstof werd, evenals ook in
alle volgende proeven, uit de ontwikkelingsflesch vooreerst door
2 flesschen, waarin eene oplossing van loodoxyde in potasch was,
daarna door eene met zwavelzuur gevulde flesch en eindelijk door
eene üvormig gebogen potaschbuis geleid, voor zij de reductie-
buis binnentrad.
De reductie had langzaam en moeijelijk plaats, vooral, zooals
het scheen, van het tijdstip, waarop zij tot aan de vorming van
het bruine wolframiumoxyde voortgegaan was. Als er zich (na
6 uren aanhoudend gloeijen) aan de punt der reductie-buis geen
water meer scheen te verdigten, verplaatste schneider de wa-
terstof door drooge lucht, en woog. De inhoud der buis, die
uit een zwart graauw poeder zonder glans bestond, woog 1,410
gr.; de toename aan gewigt bedroeg dus 0,3595 gr. Als daarop
het gloeijen in eenen stroom waterstof voorgezet werd, sprong de
buis. Het resultaat dezer proef kan derhalve niet als voldoende
worden beschouwd. De proef toonde evenwel, dat de volledige
reductie van het wolframiumzuur door de hitte, welke eene alco-
holvlam kan geven, slechts zeer moeijelijk kan volhragt worden.
Proef 2. 6,348 Gr. wolframiumzuur werden evenals in de
Ie proef aan de inwerking van waterstofgas blootgesteld. Daar
zij evenwel na 9 uren aanhoudend roodgloeijend geweest te zijn
niet meer dan 0,605 gr. (alzoo naauwelijks de helft van haar
zuurstofgehalte) aan gewigt verloren hadden, zoo hield Schnei-
der er mede op, om de reductie op deze wijze verder voort te
zetten. De proef toonde, dat het naauwelijks mogelijk is, grootere
hoeveelheden wolframiumzuur bij de temperatuur eener alcoholvlam
te reduceren, berzelius schijnt, daar hij opgeeft, dat hij eene
alcohollamp gebruikt heeft, slechts eene betrekkelijk onbeduidende
hoeveelheid wolframiumzuur tot zijne proef gebruikt te hebben.
schneider besloot derhalve de reductie boven kolenvuur te
doen plaats hebben. Om echter daarbij de reductiebuis zooveel
mogelijk te beschutten, legde hij haar tusschen twee ijzeren halve
cylinders, waarvan de bovenste met zijnen rand over den ondersten
17
-ocr page 266-been paste. De onderste cylinder werd sterk met magnesia aan-
gevuld, de bovenste daarmede ingewreven, om liet afvallen van
ijzerdeeltjes gedurende het gloeijen te voorkomen. Het gebruik
dezer cylinders voldeed bij alle volgende proeven uitmuntend.
Proef 3. 3,617 Gr. wolframiumzuur werden in eenen kleinen
(LiEBiG'schen) verbrandingsoven bij helder-roode gloeihitte aan
de inwerking van waterstof blootgesteld. De reductie had tame-
lijk gemakkelijk plaats en was na 3 uren afgeloopen. Het ge-
wigt van de metaal-rest bedroeg 2,072 gr. = 79,175% wolfra-
mium. Er vertoonde zich gedurende deze proef aan het voorste
aedeelte der verbrandingsbuis een witachtig sublimaat, hetwelk
toov de vlam eener gewone alcohollamp gemakkelijk verdreven
kon worden. Het is niet onwaarschijnlijk, dat het basisch chloor-
wolframium geweest is, hetwelk door het wolframiumzuur zelf
bij het gloeijen hardnekkig werd teruggehouden; overigens kon
er in het gedurende de reductie opgevangen water een spoor van
chloor (echter wolframium niet met duidelijkheid) aangewezen
worden. Ofschoon het gewigt van dit sublimaat slechts zeer on-
beduidend kan geweest zijn, zoo kon, door het te voorschijn
treden daarvan verklaard worden, waarom deze proef een veel
awer wolframium-gehalte in het wolframiumzuur gaf, dan de beide
volgende, waarvoor een wolframiumzuur gebruikt werd, dat kort
te voren voor de lamp sterk was uitgegloeid.
Proef 4. 4,4595 Gr. wolframiumzuur gaven 3,538 gr. of
79,3367, wolframium. De reductie was na 5 uren gloeijens af-
geloopen.
Proef 5. 5,683 gr. wolframiumzuur gaven 4,504 gr. = 79,254
wolframium.nbsp;ïiu
Wel vertoonde zich ook nog bij proef 4 en 5 het bedoelde
witte sublimaat, maar veel onbeduidender en in veel geringer
hoeveelheid dan in proef 3. Om de daardoor welligt veroorzaakte
fout te vermijden, werden ongeveer 15 gr. wolframiumzuur ge-
reduceerd, het metaal door gloeijen bij toetreding der lucht geheel
tot zuur verbrand en hiermede de volgende reductie-proeven gedaan.
Proef 6. 2,673 gr. wolframiumzuur lieten na voleindigde
reductie achter 2,120 gr. = 79,3127„ wolframium.
Proef 1 5,021 Gr. wolframiumzuur gaven 3,983 gr.=79,3267o
wolframimn.
-ocr page 267-Proef 8. 6,339 Gr. wolframiumzuur gaven 5,030 gr. = 79,3507»
wolframium.
Bij geene dezer laatste proeven vertoonde zich het beschreven
sublimaat; evenwel wijken de resultaten daarvan in het algemeen
weinig af van die der proeven 4 en 5, ten bewijze, dat het gewigt
van het bij deze beide ontstane sublimaat slechts zeer gering ge-
weest is.
II. Oxydatie-proeven.
Met het bij de afzonderlijke reductie-proeven verkregen metaal
heeft schneider buitendien nog osydatie-proeven op de volgende
wijze verrigt.
Het metaal werd, nadat het nogmaals in eenen stroom water-
stofgas verhit en geheel bekoeld was, in eenen porceleinen kroes
boven eene alcohol lamp met dubbele luchttrekking in den beginne
voorzigtig verwarmd en de hitte langzamerhand tot zwak gloeijens
verhoogd. Het door reductie in waterstofgas gevormde wolfra-
mium-metaal kan door gloeijen aan de lucht geheel en al in zuur
veranderd worden; het verglimt daarbij en neemt in volumen
aanzienlijk toe, zonder, wanneer de hitte voorzigtig verhoogd
wordt, in het minste te verstuiven. Men moet ondertusschen,
wanneer de oxydatie geheel en al zal volbragt worden, het ver-
hitten tamelijk lang voortzetten, omdat het in den beginne ge-
vormde 'ivolframiumzuur kleine hoeveelheden onveranderd metaal
insluit en deze aan de inwerking der lucht onttrekt. Door toe-
voeging van eenige druppels salpeterzuur kan men de oxydatie
wel is waar bespoedigen, maar men moet zich toch door herhaald
verhitten en wegen overtuigen, of al het metaal in zuur veranderd
is. Geen der volgende oxydatie-proeven hield Schneider voor
geeindigd, indien niet 3 op elkaar volgende wegingen hetzelfde
resultaat gegeven hadden.
Proef 1. 3,830 Gr. wolframium gaven 4,828 gr. wolframium-
zuur, waaruit voor het proc. gehalte van wolframiumzuur aan
metaal het getal 79,329 volgt.
Proef 2. 1,8915 Gr. wolframium gaven 2,3845 gr. wolfra-
miumzuur; alzoo bevatte dit 79,3247, metaal.
Proef 3. 3,715 Gr. wolframium gaven 4,6875 gr. wolfra-
miumzuur = 79,328% metaal daarin.
SCHNEIDER merkte bij deze oxydatie-proeven op, dat de resul-
17*
-ocr page 268-taten daarvan waarschijnlijk een weinig te hoog uitgevallen zijn,
daar het naauwelijks te vermijden is, dat het metaal gedurende
het wegen, geene vochtigheid aantrekt — een bezwaar, dat
hier natuurlijk door verwarmen niet uit den weg kan geruimd
worden.
Buitendien geeft hij op, dat hij bij alle proeven, zoowel die
door reductie als door oxydatie, de getallen door regtstreeksche
weging niet tot het luchtledige heeft gereduceerd. De daardoor
ontstane fout is gering, daar het wolframium en het wolframium-
zuur zulk eenen hoogen graad van digtheid bezitten.
Uit de gevonden cijfers leidt hij ten slotte het aeq.-gewigt van
wolframium af.
De reductieproeven nquot;. 4, 5, 6, 7 (1, 2 en 3 blijven, om de bo-
vengenoemde redenen, buiten berekening) hebben gegeven :
No. 4. in 100 d. wolframiumzuur 79,336 d. wolframium.
79,254
79,312 » »
79,326 » »
»nbsp;79,350 » »
Alzoo gemiddeld 79,316.
Hieruit volgt de evenredigheid:
100: 79,316=x-|-300:x;
aeq.-gew. van wolframium =x=1150,39.
De oxydatie-proeven hebben gegeven :
No. 1 in 100 d. wolframiumzuur 79,329 d. wolframium
» 2 » » »nbsp;»nbsp;79,324 » »
)) 3 » » »nbsp;»nbsp;»
Alzoo gemiddeld 79,327.
Hieruit volgt, daar
100:79,327=x4-300:x
het aeq.-gew. van wolframium =x = ll51,17.
Het gemiddelde uit 1150,39 en 1151,17 is 1150,78 (1).
SCHKEIDEK zegt, dat hij er verre van verwijderd is, om het er
voor te houden, dat het gevonden cijfer het ware aeq.-gewigt
(1) In eene vroegere verhandeling van schneidek : über die chemische Con-
Btitntion des Wolframminerals (Journ. f. prakt. Chemie, 1850. B.49. S. 321)
staat verkeerdelijk 1150,6 voor 1150,78, zooals uit herhaalde berekening volgt.
uitdrukt, maar meent aan zijne resultaten meer waarde te mo-
gen toekennen dan aan die van berzelius, die slechts ééne oxy-
datie- en eene reductie-proef deed, en welker resultaten 19 ge- ^
heelen van elkaär verschillen. Het daaruit gevonden gemiddelde
is dus van geen bijzonder groot belang.
Maar afgezien daarvan schijnt het Schneider toe, dat eene an-
dere omstandigheid voor het doorhem gevonden cijfer als tamelijk
zeker pleit. Het is namelijk bekend, dat tusschen wolframium
en molybdaenum eene groote overeenkomst in chemische en phy-
sische eigenschappen bestaat, wat b. v. uit de constitutie en den
kristalvorm hunner zouten duidelijk blijkt.nbsp;_
Daarbij blijkt er tusschen de spec, gewigten van beide een
wezenlijk ond;rscheid te bestaan en wel zoo, dat dat van wolfra-
mium (gemiddeld 17,4) bijna juist tweemaal grooter is dan dat
van molybdaenum (8,6 volgens bucholz). Dit aanzienlijke
verschil scheen bij de overigens groote overeenstemmmg daarop
te wijzen, dat de aeq. volumina van beide metalen aan elkaar ge-
lijk zijn, wat wederom onderstelt, dat, evenals het spec, gewigt,
zoo ook het aeq.-gewigt van wolframium tweemaal zoo groot is
als dat van het molybdaenum.
Voor eenige jaren hebben svanberg en strüve (1) met groote
naauwkeurigheid het aeq.-gewigt van molybdaenum bepaald en
= 577,829 aangenomen. Vermenigvuldigt men dit met 2,
dan verkrijgt men het cijfer 1151,658, terwijl Schneider voor
aeq.-gewigt van wolframium het cijfer 1150,78 (gemiddelde uit
1150r39 en 1151,17) gevonden heeft.
schneider neemt alzoo 1150,78 aan en vindt dan de procen-
tische zamenstelling van wolframiumzuur en wolframiumoxyde:
Wolframium 79,321nbsp;85,193
Zuurstof . . 20,679nbsp;^4,807
marchand (2) merkte later op, dat de bewering van avoehler,
dat wolframiumzuur door waterstof slechts tot oxyde zou geredu-
ceerd worden, niet geheel juist is. Wanneer de temperatuur
(1)nbsp;Journ. f. prakt. Chemie, 1847. B. 44, S. 257.
(2)nbsp;Annalen der Chemie und Pharmacie, 1851. B. 77. S. 261. üeher das
Aequivalentgewicht des Wolframs. (Aus einem Briefe von marchand an woh-
leb. April 1850).
hoog genoeg is en lang genoeg aanhoudt, heeft er reductie tot
metaal plaats, uerzëlius heeft reeds op die wijze de zamen-
stelling van quot;wolframiumzuur en het aeq.-gewigt van wolframium
bepaald. quot;woehler heeft dit toegestemd en aangemerkt, dat bet
al of niet tot metaal gereduceerd worden van de temperatuur af-
hangt. marchand geeft nog op, dat de ter reductie noodzake-
lijke hitte zoo groot zijn moet, dat de beste boheemsche buizen,
zelfs in een beschuttend omkleedsel, ineen zakken en daarbij ook
een klein verlies in gewigt ondergaan. Van daar dat de reductie-
proeven van schneider onderling niet zoo overeenkwamen als zijne
oxydatie-proeven. marchand heeft zelf 4 proeven in het werk
gesteld, 3 door reductie, 3 door oxydatie. Telkens werden onge-
veer 8 gr. zuur en 8 gr. metaal gebezigd. Bij de reductie-proe-
ven verloren 100 d. zuur eenmaal 20,693 d. zuurstof, en bij de
tweede proef 20,698 zuurstof.
Bij oxydatie namen 100 d. metaal 26,07 en 26,02 zuurstof op.
Daaruit volgen deze cijfers voor het aeq.-gew. van het wolframium:
1).nbsp;1149,5
2).nbsp;1149,4
3).nbsp;1150,7
4).nbsp;1152,9
Gemiddeld 1150,6.
MARCHAND meent hieruit met tamelijke zekerheid te mogen
afleiden, dat het aeq.-gewigt van wolfranium = 1150 mag aange-
nomen worden.
Later heeft j. b. v. borch (1) het aeq. van wolframium be-
paald door reductie van wolframiumzuur en door oxydatie van
wolframium-metaal.
De door hem gevolgde wijze wordt niet uitvoerig beschreven.
Hij raadt als de beste methode, om zuiver wolframiumzuur te
bereiden, de wijze van bucholz aan, welke daarin bestaat, dat
men het wolframium-mineraal met het dubbele van zijn gewigt
aan koolzure potasch smelt, de gesmolten massa met water uit-
(1) Journ. f. prakt. Chemie, 1851. B. 54. S. 254. Ueber das Atomgewicht
des Wolframs und dessen Haloidverbindungen. Overgenomen uit : Oefvers.
af Vetensk. Akad. FörhandL 1851. n». 5. p. 147. liebig's und kopp's Jah-
resber. 1851. S. 34.s. Pharm. Centralblatt, 1852. S. 97.
kookt, waartoe een weinig alcohol gevoegd is, de alcalische op-
lossing door chloorcalcium praecipiteert en den uitgewasschen wol-
framiumzuren kalk met zoutzuur ontleedt. Het daarbij afgeschei-
den wolframiumzuur geeft een van ijzer en mangaan volkomen
vrij ammoniakzout.nbsp;i ^ j i.
Verder vermeldt V. bobCH nog, dat hij gevonden heeft, dat
men door gloeijen van wolframiumzuur in een' stroom water-
stofgas boven eene spirituslamp een blaauw en een brum wol-
framiumoxyde verkrijgt; dat het eerste echter geene constante
zamenstelling bezit. Geschiedt de reductie m de wi te gloei-
hitte, dan verkrijgt men metallisch wolframium, en wel kristal-
in hef weS. gesteld, gaven aan v. bokch de ^ge^ ey^. ^
metaal in iet van wolfta-
zuur in proc.nbsp;mium.
T 6 1942 gr zuurgaven4,9132metaal79,310nbsp;1150,60
II 5*7744 ))nbsp;)) » 4,5740 » 79,212nbsp;1143,14
IIl' 8 4353 »nbsp;» » 6,6883 » 79,289nbsp;1148,51
IV. 7;i520»nbsp;» gt;gt; 5,6725 » 79,313nbsp;1150,19
, V. 7,0304 »nbsp;» gt;gt; 5,5698 » 79,225nbsp;1144,05
^ VI 3,9854 »nbsp;» )gt; 3,1600 » 79,290nbsp;1148,57
• Vn 2,7636 »nbsp;» » 2,1916 » 79,302nbsp;1149,42
sffvin 3,1505 »nbsp;metaal 3,9700 zuur 79,359nbsp;1153,42
Hl IX. 1,6550 » « 2,0860 » 79^9^^^
quot; ' Gemiddelde uit de 9 proeven..... 79,294nbsp;1148,85
Gemiddelde uit proef I-VH (reductie) 79,277nbsp;1147,78
Gemiddelde uit proef VIII en IX
^nbsp;(oxydatie) . . 79,349 1152,71
v borch zegt, dat hij van meening is, dat het door hem ge-
vonden gemiddelde als bevestiging dienen kan van het door
schneider gevonden aeq.-gewigt, vooral daar dit aeq.-gewigt
zoo hoog ligt. Verder gelooft hij regt te hebben, om aan te
nemen, dat het waarschijnlijke aeq.-gewigt = 1150, en derhalve
juist een veelvoud van het aeq.-getal der waterstof zijn zal.
Het is vreemd, dat v. boeCH een gemiddeld aeq.-getal gevon-
den heeft, dat lager is dan dat van schneider, maar hij heeft
waarschijnlijk ijzer en mangaan mede geanalyseerd, schneideb
toch beweert, dat het hem op den door v. borch gevolgden weg
niet mogelijk geweest is, een ijzervrij ammoniak-zout te verkrijgen,
ofschoon hij er bij zegt, dat hij daarom nog geenszins gelooft,
dat het niet rein zou te verkrijgen zijn. Evenwel verdient het her-
innering, dat schneider zijn ammoniak-zout verscheidene malen
heeft omgekristalliseerd, waarvan v. borch in het geheel geene
melding maakt.
Wij hebben, hetgeen v. borch niet gedaan heeft, de gemid-
delden berekend van de reductie- en oxydatie-proeven elk afzon-
derlijk. Men bespeurt tusschen de op die wijze verkregen aeq.-
gewigten een zeer groot verschil namelijk van 1147,78 en 1152,71,
welke beide cijfers ongeveer 5 geheelen verschillen. Het is te
bejammeren, dat v. borch niet opgegeven heeft, of hij het metaal,
verkregen door reductie van het zuur en als zoodanig in gewigt
bepaald, weder heeft geoxydeerd en ook toen gewogen, of dat
hij welligt voor de oxydatie-proeven opzettelijk wolframiumzuur
tot metaal heeft geoxydeerd. Ware dit bekend, dan zouden de
proeven van v. borch, althans zijne oxydatie-proeven, meer be-
wijzen dan zij nu doen, namelijk niets meer dan het door Schnei-
der gevonden cijfer zwak ondersteunen en het waarschijnlijk
maken, dat men te eeniger tijd het aeq.-gewigt van wolframium
gelijk zal vinden aan 1150.
Eindelijk moeten wij hier nog wijzen op het groote verschil
der door v. borch gevonden uiterste getallen, namelijk 1143,14
en 1153,42, welke meer dan 10 geheelen verschillen.
rücker heeft (1) beweerd, dat in het aeq.-getal door berze-
lius aangegeven, eene rekeningsfout geslopen was. Wij willen
in zijn geheel hier laten volgen wat rücker er van mededeelt.
Atomgewicht des Wolfram. (2) Herr Prof. Dr. otto hat in s.
Lehrb. d. Chem. II. 2. S. 950 schon bemerkt (3), dass die Zahl
1188,36 bei berzelius Druckfehler sei und 1183,36 heissen
solle. Denn
(1)nbsp;Joum. f. prakt. Chemie, 1847. B. 57. S. 58, 59. Berichtigung einiger
Fehler in den von beezeliüs berechneten Atomgewichtszahlen.
(2)nbsp;beezelius, Lehrb. III. S. 1209.
(3)nbsp;Op deze drukfout heeft e. Schneider reeds in 1850 in zijne verhande-
ling over het aeq. van wolframium opmerkzaam gemaakt.
l]73,77-fll92,94
= 1183,35.
2
Die Mittelzahl aus 1150,78 {schneider), 1173,77 und 1192,94
ist 1172,497, welche mit der aus dem ersten Versuche von ber-
zelius gefundenen Zahl (1173,77) beinahe übereinstimmt.quot;
Op dit stuk heeft r. Schneider geantwoord (1).
Het blijkt uit hetgeen door RüCKER is medegedeeld, dat hij
het cijfer 1172,497 als het verbeterde aeq.-getal van het wolfra-
mium aanneemt. Het valt niet moeijelijk, beweert Schneider,
het onhoudbare hiervan aan te toonen.
De door berzelius bij het bepalen van het aeq. van wolfra-
mium gevonden getallen 1173,77 en 1192,94 zijne uitkomsten elk
voor zich van eene enkele reductie-en oxydatie-proef en er mag,
daar zij 19 geheelen van elkaär verschillen, noch aan een dezer
getallen,noch aan het gemiddelde (1183,36) daaruit, eene bijzondere
waarde worden toegekend.
Het door schneider (2) voor het aeq. van wolframium aan-
genomen cijfer 1150,78 is het gemiddelde uit acht proeven (5
reductie- en 3 oxydatie-proeven), die onderling eene voldoende
overeenkomst bezaten.
Na schneider is, zooals wij zagen, het aeq. van wolframium nog
eenmaal door von borch (3) en wel (als gemiddelde uit negen proe-
ven) als 1148,85 aangenomen. De verschillen tusschen de door von
borch gevonden waarden zijn echter veel grooter dan die, welke
door schneider gevonden zijn; zij bedragen bij hem 1153,42—
1143 14 = 10,28, bij schneider 1152,78—1 U6,06 = 6,72. Schnei-
der 'zegt hierop, dat hij geenen grond heeft, om het door von
borch aangenomen aeq.-getal voor beter te houden dan het zijne,
maar dat hij integendeel meent, dat de cijfers van von borch
de zijne bevestigen.
Kiaarblijkelijk heeft nu het cijfer 1150,78, juist omdat het een
gemiddelde uit eene reeks van proeven is, eene andere waarde
dan de cijfers 1173,77 en 1192,94, welke berzelius elk voor
(1)nbsp;POGG. Ann. 1853. B. 88. S. 314, Bemerk, u. einige Aequivalentzahlen.
(2)nbsp;Journ. f. prakt. Chemie, B. 50. S. 152.
(3)nbsp;Journ. f. prakt. Chemie, B. 54. S. 254.
-ocr page 274-zich gevonden heeft, en die 19 geheelen van elkaar verschillen,
en kan dus ook niet in waarde op gelijke lijn met de cijfers van
bebzelius gesteld worden. Evenwel haalt rüCKEE de drie ge-
noemde (zoo geheel verschillende) getallen ter berekening van
een gemiddelde aan en schijnt geneigd, aan het laatste (1172,49)
eene zeer groote waarde toe te kennen, daar het met het in de
eerste proef door berzelius gevonden cijfer (1173,77) bijna
overeenkomt. Deze overeenkomst is echter, zooals men gemak-
kelijk inziet, geheel en al toevallig, en bewijst volstrekt niets bij
een verschil van 42 geheelen, dat bestaat tusschen de getallen,
waaruit rüCKER een gemiddelde berekent.
Er is alzoo, volgens schneider, geene reden, om in het door
hem aangenomen aeq.-getal van het wolframium eene wezenlijke
verandering te doen plaats hebben. Op eene kleine fout, die er
waarschijnlijk in schuilt, heeft schneider reeds zelf vroeger op-
merkzaam gemaakt; zij is het gevolg hiervan, dat het wolfra-
mium in poedervormigen toestand, waarin men het bij reductie
van wolframiumzuur door waterstofgas verkrijgt, tamelijk sterk
hygroskopisch is, zoodat het naauwelijks kan gewogen worden,
zonder eene kleine hoeveelheid water op te nemen. Deze om-
standigheid moet natuurlijk het aeq.-getal in de oxydatie-proe-
ven — alzoo ook wat het gemiddelde uit alle proeven aangaat —
eenigzins te hoog doen vinden en moet het derhalve een weinig
lager zijn, dan zulks uit de proeven van schneider gevolgd is.
In elk geval is men zeer weinig van de waarheid verwijderd,
wanneer men voor het aeq.-getal van wolframium in plaats van
1150,78 in rond getal 1150 (of 92 voor H = l) aanneemt, zoo-
als dit in navolging van schneider ook reeds tamelijk algemeen
geschied is.
Aan het einde van de opgaven, aangaande hetgeen omtrent het
aeq.-gew. van wolframium verrigt is, moge het volgende over-
zigt gegeven worden :
klaproth........1135,41
. 1200,00
. 1240—1200
. 1875
bucholz ......
Gebr. d'elhuyart .
aikin........
berzelius 1818. . .
» 1826. . .
malagoti 1835 ..... 1158,02
berzelius 1845 ..... 1188,36(1183,35)
schneider 1850 ..... 1150,78
marchand 1851 ..... 1150,6
von borch 1851..... 1148,85.
Het molybdaenum werd in 1778 in den vorm van zuur door
scheele ontdekt (1), terwijl hjelm (2) in 1782 daaruit het
metaal afzonderde. Men had het mineraal met graphiet ver-
wisseld en van daar is dan ook naar het grieksch de naam afgeleid.
Omtrent het aeq.-gewigt van molybdaenum zijn slechts weinig
proeven verrigt.
Het eerste, wat wij vermelden moeten is. dat berzelius (3)
de zamenstelling van het molybdaenzuur uit de proeven van
Klaproth (4) berekend heeft.
100 Grein molybdaenzuur loodoxyde gaven aan klaproth, vol-
U) Opusc. I. 200.
(2)nbsp;ceell's, Ann. 1790. 1. 39. 1791. 1. 179, 248, 266, 353, 429. 2. 59.
1792. 1. 260, 2. 358. 1794. 1. 238.
(3)nbsp;gilbeet's Ann. 1811. B. 8. S. 161 seqq. P Fortsetzung des Versuchs,
die bestimiQten und einfachen Verhältnisse aufzufinden, nach welchen die Be-
standtheile der unorganischen Natur mit einander verbunden sind (Original-
Aufsatz) .
(4)nbsp;Beiträge, B. 2. S. 274.
-ocr page 276-gens hetgeen berzelius opgeeft, 74'/^ grein zoutzuur loodoxyde.
Dit bevat 59,9 grein loodoxyde, met 4,282 gr zuurstof, welke
met 3 vermenigvuldigd 12,846 geven. Het molybdaenzout le-
verde 34,25 d. zuur, en bevat dit 12,846 zuurstof, dan moet het
molyblaenzuur uit 65,5 d. metaal en 34,5 d. zuurstof bestaan, zoo-
als berzelius besluit.
Behalve de proeven van klaproth, waarover wij niet uit-
voerig behoeven te spreken, zijn er ook nog door richter (1),
door frans tihavsky (2), door brandes (3) en anderen ver-
rigt, en ook door bucholz (4). Deze scheikundige heeft de
oxydatie-trappen van dit metaal naauwkeurig onderzocht. Hij
vond, dat 100 d. natuurlijk zwavelmolybdaenum 288—290 d.
zwavelbaryum geven, en dat zij ongeveer Vj^ eener vreemde stof
bevatten. Volgens deze bepaling verbonden zich 100 molybdae-
num met 66,5 zwavel, bucholz vond eveneens, dat 100 d.
dezer zwavel-verbinding 90 d. molybdaenumzuur geven. In an-
dere gevallen, waarin hij het metallische molybdaenum oxydeerde,
vond hij, dat 100 d. metaal zich met 49—-50 d, zuurstof tot
molybdaenumzuur verbonden. Deze proeven stemmen vrij wel
(volgens berzelius in 1818) met elkaär overeen; maar de zamen-
stelling van zwavelmolybdaenum is niet evenredig aan die van
het zuur, hetwelk volgens bucholz het eenige bekende oxyde
van dit metaal is. Deze voortreffelijke scheikundige, zegt ber-
zelius, ontdekte ook, dat het molybdaenum eveneens een on-
volkomen zuur en een suboxyde van eene zeer donkere purper-
kleur vormde. Het schijnt volgens berzelius uit de door bu-
cholz gevonden verhoudingen voor de bereiding van molybdae-
nigzuur te volgen, dat het overeenkomt met zwavelmolybdae-
num, d. i. Mo-[-2S, terwijl het molybdaenumzuur uit Mo-|-30
(berzelius schrijft verkeerdelijk 38) bestaat.
De eerste bepaling ter berekening van een aeq.-gew. is in
1818 door berzelius (5) in het werk gesteld. Wel had bu-
(1)nbsp;Ueber die neuem Gegenstände der Chemie, 1. 49. II. 97; 10. t'6.
(2)nbsp;geen's Journ., 1792. B. 5.
(3)nbsp;SCHWEIGGEK, B. 29. S. 325, 331.
(4)nbsp;gehlen, n. allgen. Journ. d. Chemie,B. 4. S. 598. scheeer, J. 9.485.
(5)nbsp;bekzeliüs in schweiggek's Jahr. B. 22. S. 51. bekzeliüs, Gewicht der
elem. Maasstheile u. s. w. Aus dem Engl, übersetzt mit Anm. vom Dr. biscuof.
cholz uit MoS' bet aeq.-gewigt bepaald, doch deze bepaling was
niet naauwkeurig genoeg.
berzelius bouwde zijne bepaling op de vorming van MoO%
PbO. Hij loste eene gewogen hoeveelheid onzijdig salpeterzuur
loodoxyde op in water en voegde er molybdaenzure ammoniak
in overvloed bij (dat uit eene alcalische vloeistof gekristalliseerd
was, anders verkrijgt men geen neutraal, maar een zuur zout).
MoO',PbO werd gewasschen, gedroogd en gegloeid. 10 Gr.
NO\PbO gaven 11,068 MoO^PbO.
Het zout bestaat dus uit :
Molybdaenumzuur . . . 39,194nbsp;100
Loodoxyde....... 60,806 155,15
De 155,15 loodoxyde bevatten 11,093 zuurstof. Nu is
11,093x3-33,279.
Het molybdaenzuur bestaat dus uit :
Molybdaenum. . . 66,721 100
Zuurstof____• . 33,279nbsp;49,88.
Ditzijn 3 aeq. zuurstof, dus het aeq.-gew. van Mo is = 601,56, want
49,88
___: 100 = 100:601,43 (1),
3
volgens het oude aeq.-gew. van lood en stikstof, berzelius
hield het echter in 1818 voor waarschijnlijk, wegens de overeen-
komst van molybdaenumzuur met arsenicumzuur en chroomzuur,
dat het molybdaenumzuur 6 maatdeelen zuurstof bevatte.
In hetzelfde jaar (1818) vinden wij dezelfde proeven door ber-
zelius vermeld (2), maar de opgegeven cijfers verschillen eenig-
zins van de vroegere. Hij geeft ook daar op, dat hij had be-
proefd, om het aeq.-gew. van molybdaenum door middel van
molybdaenas barytae te bepalen, maar dat deze wijze onbruikbaar
was, omdat het zout de eigenschap bezit, om gedeeltelijk ontleed
te worden, als het ter verdrijving van het water gegloeid wordt.
(1)nbsp;In de oorspronkelijke verhandeling staan beide cijfers zooals zij meêge-
deeld zijn. Het eerste is van bekzelius, het tweede door bischop in eene
Doot toegevoegd.
(2)nbsp;scnwEiGGEK, 1818. B. 23. S. 186. Ueber die Zusammensetzung ver-
schiedener unorganischer Körper.
Het wordt dan blaauw, evenzoo ook wanneer men het in sal-
peterzuur oplost en met zwavelzuur neerslaat. Daarom bezigde
hij molybdaenas plumbi, waarvan hij nu als zamenstelling op-
geeft :
Molybdaenumzuur . . 39,185 100
Loodoxyde...... 60,815 155,2
Deze 155,2 loodoxyde bevatten nu volgens hem 11,129 d.
zuurstof en 11,129x3=33,387. Men vindt derhalve, dat het
molybdaenumzuur bestaat uit :
Molybdaenum. . . 66,613 100
Zuurstof...... 33,387nbsp;50,12
Tüpöo:
Waaruit wij, voor het zuur de formule MoO' aannemende, een
aeq.-gew. vinden = 598,55.
In 1826 geeft berzelius (1) wederom de genoemde analyse
op, en besluit daaruit, dat de 110,68 d. molybdaenas plumbi be-
vatten 67,31 d. loodoxyde, welke zuurstof 4,2268 3 malen in
het molybdaenumzuur gevonden wordt. De 43,37 d. molybdae-
numzuur, welke het loodoxyde met zich heeft gepraecipiteerd,
bestaan dus uit 14,48 zuurstof en 28,89 molybdaenum. Komen er
nu 3 aeq. zuurstof in molybdaenumzuur voor, dan weegt, zooals ber-
zelius voor het eerst hier berekent, een aeq. molybdaenum 598,56.
Wij behoeven over de onderzoekingen van berzelius geen
oordeel uit te spreken, daar hij later zelf (2) heeft meêgedeeld,
dat hij de gevolgde methode voor onnaauwkeurig houdt, en het
noodig acht, dat er nieuwe bepalingen verrigt worden, terwijl hij het
waarschijnlijk vindt, dat molybdaenumzuur door waterstof geredu-
(1)nbsp;pogg. Ann. 1826. B. 8. S. 23. beezelius, Ueber die Bestimm, der
relat. Anzahl von einf. At. in chem. Verb. In hetzelfde jaar gaf beezelius
eene uitvoerige verhandeling over de verbindingen van molybdaenum, waann
echter geene opgaven van analysen voorkomen. Zie schweiggee und schweig-
gee-seidel, Jahrbuch der Chemie und Physik. 1826. B. 47. S- 87. beeze-
lius, Beiträg, zur nähern Kenntniss des Molybdäns. Ook in : Kon. Veten-
skaps-Akad. Handl. fór ar. 1825. S. 145. pogg. Ann. 1826. B. 6. St. 3._
S. 331. Edinb. Journ. of Sciences (N. VIL Jan. 1826. S. 131). Ann. of
Philos. March, 1826. p. 235. Magazin für Pharm. B. 16. S. 347. Jahresbe-
richt, 1827. B. 6. S. 181.
(2)nbsp;Lehrbuch, 1845. 5quot;= Aufl. B. 3. S. 1239.
-ocr page 279-ceerd kan worden. Hij heeft het vroeger door hem opgegeven
aeq.-gewigt van molybdaenum herleid naar de nieuwe aeq.-gew.
van lood en stikstof, waardoor 598,52 (zooals hij hier opgeeft in
plaats van 598,55) veranderd wordt in 596,10.
Eerst in 1848 is de aeq.-bepaling van Mo gedaan door svan-
berg en struve (1), die in eene zeer uitvoerige onbelangrijke
verhandeling deze hebben bekend gemaakt. Zij werpen eerst eenen
blik op de geschiedenis van het molybdaenum, gaan vervolgens de
zamenstelling van zijne voornaamste zouten na, enkomen eindelijk
tot de aeq.-bepaling. Zij hebben verscheidene wijzen onderzocht
en de meeste daarvan zijn mislukt. Zij vermelden echter ter
waarschuwing van anderen, die proeven insgelijks, wat ook wij,
ofschoon zeer kort, eveneens zullen doen.
1. BERZELIUS had reeds gewezen op de reductie van MoO®
door waterstof. Dit onderzochten zij dus eerst. MoO« werd in
eenen stroom van drooge lucht verhit, in eene reductie-buis gewo-
gen, dan verhit in eenen stroom van drooge waterstof, totdat de
watervorming ophield. Het overblijvende, dat rood-bruin zag,
werd gewogen. Daarna werd het nog sterker verhit, en gaf
gedurende 8 uren nog water. Het glas was daarbij zeer aange-
tast. Bij eene proef verloor het zuur 11,6567, zuurstof; bij
eene tweede proef met eene andere hoeveelheid zuur 17,2987,
zuurstof. Het aeq., hieruit berekend, is = 567,136. Zij nemen
aan, dat in het eerste geval MoO' 1 aeq. zuurstof, in het tweede
geval 2 aeq. MoO' 3 aeq. zuurstof verliezen. De proef is echter
met vele bezwaren verbonden, weshalve zij haar dan ook niet
hebben voortgezet.nbsp;-i -»r
2. Proef met MoO® en zwavelwaterstofgas. (jegloeid MoU'
werd in eene reductie-buis aan een' stroom droog SH gas bloot-
gesteld. Door een weinig verwarming ontstond dadelijk krach-
tige werking. Er werd water en MoS' gevormd; men moest
(1) ekdmann und maechand, Joum. f. prakt. Chem, 1848. B. 44. S.257-
321. liebig's Ann. 1848. B. 68. S. 209. Comptes rendus des travaux de
chimie par MM. aug. laueent et ch. geehaedt nouv. Série n». 7. Juillet
1849. p. 248. Pharm. Centralblatt, 1848. S. 706. Bibl. Univ. de Genève,
4' Ser. T. 9. p. 348. liebig's und kopp's Jahresber. 1847—48. S. 408.
svakbeeg's Jahresber. 1850. B. 29. S. 53. Annuaire de millon, 1849. p.
153. Phil. Mag. 1848. V. 33, p. 409, .524.
langzamerhand hoe langer hoe meer verwarmen, tot de roode
gloeihitte toe. Er schijnt zich eerst een oxysnlphureet te vormen,
dat moeijelijk ontleed kan worden. Er konden, ofschoon er
geen water meer gevormd werd, geene twee overeenstemmende
wegingen verkregen worden. Twee op elkaär volgende wegin-
gen gaven van 2,739 gr. MoO^
3,0545 en
3,0551 gr.
Gemiddeld 3,0548 MoS^
Aannemende, dat het sulphureet is MoS' (gelijk het natuur-
lijke) zoo vindt men hierin voor de zwavel stellende 200,75 en
200, voor het aeq.-gewigt van het molybdaenum 580,336 en
567,321. Ook deze proef gaf geen gewenscht resultaat en sv.
en STK. gingen dus tot eene andere methode over.
3.nbsp;Proef met neutralen molybdaenas potassae.
Gegloeide MoO',KO werd aan eenen stroom droog SH gas
blootgesteld. Terstond ontstond er eene sterke werking. Ook
hier moest men hoe langer hoe meer warmte aanbrengen. De
werking duurde zeer lang. Bij de bekoeling werd in eenige
oogenblikken eene groote hoeveelheid SH gas geabsorbeerd.
,svANBERG en 8trtjve verdreven het SH door koolzuur en door
drooge lucht. Zij wogen, behandelden den inhoud met water,
verkregen eene oranjekleurige oplossing, waaruit MoS^ onopgelost
achterbleef, droogden en wogen.
In 100 deelen MoO^KO vonden zij 137,658 en in eene an-
dere proef 136,753 zwavelmetalen, waarvan 51,019quot;/, MoS'.
4.nbsp;Op dezelfde wijze leidden zij over drievoudige molybdae-
numzure kali gas SH, met hetzelfde ongunstige gevolg. Zij von-
den namelijk op 100 d. van dit zout 120,635 d. zwavelmetalen,
waarin 86,221 d. MoS' zijn.
5.nbsp;Proef om het aeq. van molybdaenum uit zamensmelten
van koolzure alcaliën met MoO^ te bepalen.
Deze wijze zou zeer goed zijn, als men een neutraal zout kon
verkrijgen. Uit het verlies aan gewigt (het uitgedreven CO')
kan men dan het aeq.-gewigt van molybdaenum bepalen. SV. en
STR. gloeiden in eenen platina kroes CO',KO en wogen, na bekoe-
ling boven zwavelzuur. In eenen andei-en gewogen kroes gloeiden
zij MoO^ voegden daarop eenen grooteren overvloed van CO^KO
in den kroes, roerden alles om met eenen platina draad, die met
den kroes gewogen was. Zij wogen weder het CO^KO om te
zien, hoeveel zij gebezigd hadden, enz. Het mengsel werd V^
uur sterk gegloeid, daarna gewogen, weder gegloeid enz. Zij
vonden altijd verschil in de wegingen en juist daarom is de me-
thode niet zeer te vertrouwen. Zij vonden in 3 proeven (berekend
naar het aeq.-gewigt van C = 75,12 en 75,00):
C=75,12nbsp;C = 75
voor Mo
I. 573,524nbsp;573,143
IL 576,858nbsp;576,476
Gemiddeld 574,866nbsp;574,484.
Ofschoon dit op deze wijze verkregen aeq.-gewigt tamelijk met
het later verkregene overeenkomt, zoo leverden echter de ver-
schillende wegingen te zeer verschillende getallen op.
6.nbsp;Proef met chloor-verbindingen.
svanbekg en struve trachtten door bereiding en onderzoe-
king van chloor-verbindingen van molybdaenum tot goede resul-
taten te komen, doch dit is hun niet gelukt, daar de bereiding
van eene zuivere verbinding zeer moeijelijk is, ten deele ook
daar er vreemde verschijnselen optraden en eindelijk daar in de
proeven het chloor niet goed als chloorzilver kon bepaald worden.
Ook h. rose (1) heeft reeds dergelijke verbindingen onderzocht,
die evenwel evenals die van sv. en str. tot het besluit leidden, dat dc
chloor-verbindingen van molybdaenum zeer onvoldoende bekend zijn.
7.nbsp;Proef met zwavelmolybdaenum.
svanberg en strüve gingen uit van het feit, dat MoS' bij
verhitten aan de lucht zich oxydeert en in MoO' overgaat, ter-
wijl er SO^ ontwijkt; kan men nu zuiver MoS'maken en verhoudt
zich dit eveneens als het natuurlijke, dan is dit een goed middel om
het aeq.-getal van Mo te bepalen. De methode bestaat dan uit
3 wegingen: V. van de glazen buis voor de roosting; 2quot;. van de
buis met MoS^ 3quot;. van die met MoO^ Dit scheen gelukt en
zoo zijn zij tot bepaling van het juiste aeq.-getal van molybdaenum
gekomen.
0) pogg. Ann. 1837. B. 40. S. 399.
-ocr page 282-Zij maakten zuiver MoS^ op overeenkomstige wijze als men zuiver
MoO' maakt; alleen droogden zij het MoS^ boven zwavelzuur on-
der de luchtpomp, daar er anders ligt eenig SO',Mo^O® ontstaat.
Ook bereidden zij twee soorten zwavelmolybdaenum: A, door zamen-
smelten van 4 gr. molybdaenumzuur, 8 gr. zwavel en 6 gr. carbo-
nas potassae; B, door zamensmelten van 11 gr. zure molybdae-
numzure kali (3MoO^KO), 20 gr. zwavel en 6 gr. carbonas po-
Eene glazen buis met eenen bol in het midden werd aan de
eene zijde met asbest voorzien, in eenen stroom van drooge lucht
verhit en er daarna MoS^ in gewogen. Daarna werd verhit, een
stroom waterstof doorgevoerd, weder lucht doorgevoerd en weder
gewogen. Dan hechtten zij eenen adspirator aan en lieten ge-
wone°vochtige lucht overstroomen onder verhitting; later voerden
zii drooge lucht over. De bol moet dikwijls omgeschud wor-
den. De roosting duurde bij 1 ä 2 gr. MoS^ 2k3uur. Daarna
werd gewogen, weder geroost en gewogen. Het verschil bedroeg
tusschen de eerste en laatste weging nooit meer dan V, mgr.
Zij hebben door analyse bepaald, dat het natuurlijke MoS^ van
Lindas even zoo zamengesteld is, wanneer men de vreemde bij-
men gselen er aftrekt.
Zij deden de volgende proeven :
I. 1,4847 Gr. molybdaenum-glans gaven 1,3382 gr. molyb-
daenumzuur en 0,0427 gr. vreemde bijmengselen.
n. 1,400 Gr. molybdaenum-glans gaven 1,2599 gr. molyb-
daenumzuur en 0,0112 vreemde bijmengselen.
Ul. 2,247 Gr. molybdaenum-glans gaven 2,0235 gr. molyb-
daenumzuur en 0,0252 vreemde bijmengselen.
IV.nbsp;1,371 Gr. molybdaenum-glans gaven van Bohus, gaven
1 2348 gr', molybdaenumzuur en 0,0430 vreemde bijmengselen.
'zij onderzochten ook kunstmatig bereid zwavelmolybdaenum,
dat zij door behandeling van onzijdige molybdaenumzurekali met
zwavelwaterstofgas verkregen en vonden :
V.nbsp;In 0,3432 gr. zwavelmolybdaenum 0,3064 gr. molybdae-
numzuur.
Worden van de verkregen waarden bij natuurlijk zwavelmo-
lybdaenum de gevonden hoeveelheden vreemde bijmengselen af-
(retrokken, verkrijgt men voor 100 d. molybdaenum-glans:
I,nbsp;89,841 molybdaenumzuur.
II.nbsp;89,912nbsp;»
III.nbsp;89,943nbsp;»
IV.nbsp;89,744nbsp;»
V. 89,277 »
Uit deze analyse volgt de indentiteit van kunstmatig en na-
tuurlijk zwavelmolybdaenum, wat nog nader blijkt uit de vol-
gende berekeningen, waar aeq. beteekent, wat verkregen is
voor 8 = 200,75 en h. voor S = 200.
Volgens de theorie moet de procentische zamenstelhng van
zwavelmolybdaenum zijn:
Aeq.-gew. Berekend. Aeq.-gew. Berekend.
1 aeq molybdaenum . 588!966 59,464 575,829 59,009
g TLLl..... 401,500 40,536 400,000
Na aftrek van de gangaard geven de onderzochte soorten na-
tuurlijk zwavelmolybdaenum de volgende cijfers : ^^
Volgens het aeq.-gewigt. Volgens het aeq.-gewigt.
Molybdaenum. 59,522 59,067nbsp;59,569 59,114
Zwavel____ 40,478 40,933nbsp;JMËi
IÜÜTMK) quot;Ï0Ü7)ÜÖnbsp;100,000 100,000
Volgens het aeq.-gewigt. Volgens het aeq.-gewigt.
Molybdaenum. 59,588 59,133 59,458 59,004
zwavelnbsp;TmÖOÖ 100,000 100,000
Wü kunnen nu de onderzoekingen van svanberg en smuvE
met het zwavelmolybdaenum ter bepaling van het aeq.-gewigt van
het metaal, op de boven beschreven wyze m het werk gesteld,
laten volgen. Zij overtuigden zich, dat werkelijk al het zwavel-
molybdaenum in molybdaenumzuur veranderd was, door het ge-
vormde zuur in ammoniak op te lossen, waardoor zij steeds eene
volkomen heldere oplossing verkregen.
Hunne proeven gaven de volgende resultaten: ^^^
-ocr page 284-
276 | |||
Zwavelmolhbdaenum A. | |||
Gebruikt zwa- |
Verkregen mo- |
o/o Molybdae- | |
Proeven. |
velmolybdaen. |
lybdaenumzuur. |
numzuur. |
I. |
1,3558 gr. |
1,2174 gr. |
89,79197, |
II. |
1,329 » |
1,1925 » |
89,7291 » |
Zwavelmolybdaenum B. | |||
Hl. |
1,487 gr. |
1,333 gr. |
89,6436 )) |
IV. |
1,4225 » |
1,2761 » |
89,7082 0 |
V. |
1,403 » |
1,2637 » |
90,0712 » |
VI. |
1,268 » |
1,1416 » |
90,0315 » |
vn. |
1,2947 )) |
1,1622 » |
89,7660 » |
vin. |
1,4957 » |
1,3426 » |
89,7640 » |
IX. |
1,299 )) |
1,1652 » |
89,9272 » |
X. |
1,1138 » |
1,0009 » |
89,8635 » |
Van deze proeven houden svanbeeg en steuve Nquot;. V, VI
en IX voor onnaauwkeurig, omdat daarbij het schudden der buis
verzuimd werd. Uit de 7 overige proeven verkrijgen wij als
gemiddelde, dat 100 d, zwavelmolybdaenum gaven:
89,7523 molybdaenumzuur.
Ter berekening van het aeq.-gewigt van molybdaenum is nu
dat der zwavel noodig. beezelius vond dit = 200,75, eedmann
en maechand = 200. svanbeeg en steuve trachtten te
beslissen, welk aeq.-gew. wel het beste was (zie uitvoe-
riger in de verhandeling van den Heer e. muldee) en von-
den het waarschijnlijk, dat 200,7 te hoog is. Zij hadden echter
geene gelegenheid de zaak naauwkeurig uit te maken. Zij hou-
den het echter voor waarschijnlijk, dat 200 het aeq.-gewigt van
zwavel uitdrukt, naar aanleiding van de aeq.-gewigten, die zij op
de straks beschreven wijzen voor molybdaenum gevonden hebben.
Voor S = 200,75 vindt men het aeq.-gewigt van molybdaenum
aldus:
100:89,7523 = x-1-401,5 : x-j- 300
x = 588,966,
en voor S = 200 op deze wijze:
100; 89,7523 = x-j-400:x-j-300
x = 575,829.
svanbeeg en steuve nemen dit laatste als het waarschijnlijk-
ste aan en de zamenstelling van het molybdaenumzuur wordt dan
Mo 65,714
0_34,286
100,000.
We behoeven aangaande de proeven van sv. en str. niet veel
te zeggen. De groote overeenkomst tusschen de beide op geheel
verschtllende wijze bereide zwavelmolybdaenum-soorten en de
groote overeenstemming der verkregen hoeveelheden molybdae-
numzuur pleiten zeer voor de waarschijnlijkheid van het opgege-
ven aeq.-gewigt van molybdaenum, wat nog door latere proeven
bevestigd is.
n. j. berlin (1) namelijk heeft evenals svanberg en struve
te vergeefs getracht het aeq.-gewigt van molybdaenum door re-
ductie van het zuur in waterstofgas of in ammoniakgas te bepa-
len. Eveneens gaven de pogingen, om eene constante en aan
het doel beantwoordende chloor-verbinding te vormen, geene
croede resultaten. berlin besloot daarom, om het gehalte aan
acid. molybdaenicum van het zout NH^O,2MoO' NH^O,3MoO=
3H0 zoo naauwkeurig mogelijk te bepalen, daar dit zout bij
droogen boven zwavelzuur geen verlies ondergaat en met groote
naauwkeurigheid kan gewogen worden. De bepaling geschiedde
op deze wijze, dat het fijn gewreven en in eenen platma kroes
gewogen zout met salpeterzuur goed bevochtigd en daarna lang-
zaamquot; verhit werd tot aan het uitgedreven worden van het vnje
salpeterzuur en ontleding van het gevormde salpeterzure ammo-
niumosyde. De rest werd nog eenmaal met salpeterzuur bevoch-
tilt;Td en tot eene temperatuur verhit, waarbij nog geen molyb-
dLiumzuur vervlugtigd kon worden, welke handelwijze herhaald
werd, totdat berlin een constant gewigt aan molybdaenumzuur
verkreeg, hetwelk zonder moeite na 2-3 wegingen plaats had.
Hii deed 4 proeven, die hem de volgende cijfers deden vinden.
1)nbsp;4 2470 Gr. kleurloos zout gaven 3,4655 molybdaenumzuur.
2).nbsp;11,4590 Gr. kleurloos zout van eene andere bereidmg
gaven 9,3520 zuur.
3).nbsp;6,1057 Gr. lichtblaauw zout gaven 4,9797 zuur.
(1) Journ. f. prakt. Chemie, 1850. B. 49. S. 444. Einiges über Molybdän
Pharm. Centralblatt, 1850. S. 685. liebig's und Korp's Jahr. 1850. S. 307.
Ann. der Chem. u. Pharm. B. 76. S. 272. stanberg, Jahresber. 18dI.
B. 30. s. 52.
4). 7,6770 Gr. lichtblaauw zout van eene andere bereiding,
gaven 6,2610 zuur.
Bij berekening dezer proeven verkrijgt men:
I. 81,598% MoOquot; overeenkomende met bet aeq.-gew. =875,75
IL 81,612» »nbsp;»nbsp;» » » =876,57
IIL 81,558 » »nbsp;»nbsp;» » » =873,42
IV. 81,555 » »nbsp;»nbsp;» » » =873,25
Gem. 81,581nbsp;874,75.
De aeq.-gewigten van stikstof en waterstof waren = 175 en
— 12,5 aangenomen. Het aeq.-gewigt van molybdaenum is der-
halve 574,75.
bërlin zegt zelf, dat men aan het op de genoemde wijze ge-
vonden aeq.-gewigt van molybdaenum = 574,75 geene overwe-
gende zekerheid kan toekennen, daar het uit de voor weinig zeker
gehouden aeq.-gewigten van stikstof en waterstof berekend is;
maar het kan toch in elk geval tot bewijs dienen, dat het door
svanberg en struve gevonden en naar het aeq.-gewigt der
zwavel = 200 berekende cijfer 575,83 het juiste, of althans zeer
nabij het juiste zijn moet, maar niet het cijfer 588,966, dat be-
rekend is naar het aeq.-gewigt der zwavel = 200,75. Daardoor
wordt ook het aeq.-gewigt der zwavel bevestigd = 200, evenals
ook de overeenstemming daarvan met de voor stikstof en water-
stof aangenomen aeq.-gewigten.
Eindelijk analyseerde berlin molybdaenas molybdaeni door
het zout in eenen langzamen luchtstroom zacht te verhitten.
3,223 Gr. oxyde gaven 3,3485 molybdaenumzuur. Het bestaatuit:
Berekend naar het aeq.-
Gevonden,nbsp;getal Mai=575,83,
3 Aeq. molybdaenum = 68,306nbsp;68,348
8 Aeq, Zuurstof.. .=31,694nbsp;31,652.
Het blijkt hieruit, dat de berekende en de gevonden cijfers zeer
wel met elkaar overeenstemmen.
Ten slotte mogen wij herhalen, welke aeq.-gew. voor molyb-
daenum opgegeven zijn :
berzeliüs 1818....... 601,56 (598,55)
berzelius 1826....... 596,10
svanberg en struve 1848. 575,829
berlin 1850......... 574,75.
Wij mogen uit het meêgedeelde besluiten, dat het door svan-
berg en sïruve bepaalde aeq.-gew. het meest waarschijnlijke is
en mogen dus als aeq.-gew. van molybdaenum aannemen^ het
getal 575,829, of als wij een veelvoud van 12,5 wenschen = 575,
waartoe de proeven van berlin regt schijnen te geven en welk
getal svanberg (1) dan ook aanneemt.
Het vanadium werd in 1830 door n. g. sefströM ontdekt (2).
Hij gaf er eenige eigenschappen en de bereiding van op.
dee rio had in 1801 een mineraal van Mexico onderzocht en
daaruit afgeleid, dat er een metaal, dat hij eryihronium noemde,
bestaan zou. Maar collet descotils (3), die hetzdfde mme-
raal later onderzocht, gaf op, dat het erythronium mets danon-
zuiver chromium was. del Rio (4) nam dit zelf aan, wat tot
gevolg had, dat een metaal, waarvan het bestaan vermoed was,
maar waarvan de afzondering nog ontbrak, voor de scheikunde
onbekend bleef, totdat sefström het ontdekte m een ijzer van
fl^ Jahresber. 1850. B. 29. S. 55.
2 Uit de : kobgl Vetensk. Aead. HandL f. 1830. Overgenomen m pogg.
Ann 1831 B 21. S. 43. Ueber das Vanadin, ein neues Metall, gefunden
im Stangeneisen von Eckersholm, einer Eisenhütte, die ihr Erz von Taberg
in Smaland bezieht.
(3)nbsp;Ann. de chim. ct de phys. T. 53. p. 260.
(4)nbsp;gilbert's Ann. B. 71. S. 7.
-ocr page 288-de ijzermijn van Taberg, nabij Jönköping in Zweden. WOHLER
vi^ees later aan, dat het erythronium uit het mineraal van Mexico
vanadium was.
bekzeliüs (1) heeft kort daarop eene uitvoerige verhandeling
over het vanadium bekend gemaakt, waarin hij tevens opgeeft,
hoe hij het aeq.-gewigt van dit metaal bepaald heeft.
Hij verwijst aangaande de bereiding van zuiver vanadiumzuur
uit de frischslakken naar de verhandeling van sefstköm, en
welke voorzorgen men gebruiken moet, om het zuur van aluin-
aarde, kiezelaarde en phosphorzuur te ontdoen. Alleen voegt
hij er nog bij, dat er geen middel is om het kiezelzuur volkomen
af te scheiden, dan dit, dat men het vanadiumzuur in gecon-
centreerd zwavelzuur oplost, tot deze oplossing fluoorwaterstof-
zuur voegt, deze dan met het kiezelzuur verdampt, en bij ster-
kere hitte hierna zelfs het zwavelzuur.
Vanadiumzuur tot metaal te reduceren is moeijelijk en deze
wijze is onbruikbaar ter bepaling van het aeq.-gewigt.
Vooraf een woord over de oxydatietrappen van vanadium. Er
bestaan er drie : een suboxyde, een oxyde en een zuur.
Het suboxyde verkrijgt men door reductie van vanadiumzuur
door middel van waterstofgas in de gloeihitte.
Het vanadiumoxyde verkrijgt men moeijelijk en loopt ligt ge-
vaar een mengsel van de drie oxyden te verkrijgen.
Het vanadiumzuur verkrijgt men doorvanadas ammoniae (waar-
over later) in eenen open kroes, onder omroeren, zacht te ver-
warmen, totdat de geheele massa donker-rood geworden is. De
temperatuur mag daarbij niet tot gloeijen gaan. Na bekoeling
vormt het vanadiumzuur een poeder, hetwelk, naar gelang van
den ongelijk fijn verdeelden toestand van het ammoniakzout,
steenrood of roestgeel is, en door wrijven steeds des te helderder
roestkleur bekomt, hoe fijner het gewreven wordt. Het smelt
bij eene beginnende gloeihitte en men kan het sterk gloeijen, zon-
(1) Uit de verhandelingen der Zweedsche Academie der Wetenschappen 1831
overgenomen in pogg. Ann. 1831. B. 22. S. 1. Ueber das Vanadin und
seine Eigenschaften. Ook te vinden in : Journ. für Chemie und Physik von
Dr. schweiggek-seidel, 1831. B. 62. S, 323 cn 1831. B. 63. S. 26. London
and Edinburgh phil. mag. 2° Ser. Vol. 8. p. 321, Vol. 11. p. 7. Ann. de
chim. et de phys. T. 47. p. 337. berz. Jahresber. B. 11. S, 100.
der dat het door de temperatuur alleen ontleed wordt, als men
aanrakmg met reducerende stoffen vermijdt. Bevat het vanadi-
umzuur vanadiumoxyde, zoo bemerkt men dat spoedig bij bekoeling,
daar het dan daarbij niet kristalliseert; hetgeen het anders geree-
delijk doet. Hetzelfde vertoont het zuur als het metaaloxyden
bevat. Is er weinig vanadiumoxyde in aanwezig, dan kristalli-
seert de massa wel, maar dan is de kleur donkerder en eenigzins
violetachtig.
Vanadiumzuur verliest alle neiging tot kristalliseren op den
natten weg en om het rein te verkrijgen, kan men ook dien
nooit volgen, daar het in zijne verschillende verbindingen meer
of min in water oplosbaar is; het gaat met bases verbmdingen
tot zouten in verschillende hoeveelheden aan en men verkrijgt langs
den natten weg door praeeipitatie of een basisch zout met een
sterker zuur, of een zout, gevormd uit eene der voorhanden bases
met eenen grooten overvloed van vanadiumzuur.
Het aeq.-gew. kon om de genoemde redenen met anders dan
door eenen omweg bepaald worden.
BEEZELIUS geeft niet op, welke wijze hij gevolgd heeft, om het
vanadiumzuur, dat hij ter bepaling van het aeq.-gewigt van Va-
nadium bezigde, rein te verkrijgen.
Hij zegt in zijne verhandeling, dat de eenige poging ter bepa-
ling van liet aeq.-gewigt, die op eenen hoogen graad van naauw-
keurigheid aanspraak kan maken, bestaat in de reductie van va-
nadiumzuur tot suboxyde door gloeijen in waterstofgas. De
eenicve omstandigheid, die daarbij tot eene aanzienlijke fout in het
resuTtaat lelden kan, is deze, dat het zuur, hetwelk tot deze proef
zoodanig moet gebruikt worden als men het na smeltmg verkrijgt,
daarbij niet geheel en al (tot zuur) geoxydeerd geworden zijn kan,
ofschoon dit, zooals reeds boven vermeld is, gemakkelijk aan de
kleur bemerkt kan worden. Men kan dit echter daardoor voorko-
men, datmenhet zuur, voor het smelten, toereikend lang verhit.
beezelius deed de volgende vier proeven.
L 0,9805 ür. vanadiumzuur, door waterstofgas gereduceerd,
lieten 0,811 gr. suboxyde achter.
II, 0,5375 Gr. vanadiumsuboxyde, van een metallisch aanzien,
door kool gereduceerd, in salpeterzuur opgelost en deze oplossing tot
droog uitgedampt, lieten 0,6499 gr. gesmolten vanadiumzuur achter.
III.nbsp;2,2585 Gr. vanadiumzuur lieten, bij reductie in water-
stofgas, 1,869 gr. suboxyde achter.
IV.nbsp;1,4605 Gr. vanadiumzuur, evenzoo behandeld, lieten
1,2075 gr. suboxyde achter. De proef had in eene porceleinen
buis plaats en in eenen windoven bij eene zeer hevige hitte. ^
Berekent men deze resultaten, om ze onderling te vergelijken,
dan vindt men, dat 100 d. suboxyde verbonden waren :
In I met 20,901 d. zuurstof.
» II » 20,916 » »
» III » 20,840 » »
» IV )) 20,950 » »
alzoo gemiddeld metquot;20^9^))nbsp;»
Het zuurstofgehalte van het suboxyde werd daardoor bepaald,
dat de 1,869 gr. suboxyde, welke in proef III terug bleven, aan
eenen over gesmolten chloorcalcium gevoerden stroom chloor bloot-
gesteld, en, wanneer men hem voor vrij van dampkringslucht
hield, boven eene alcohollamp verhit werden. Daarbij ontstond er
vanadiumzuur, hetwelk in den bol terugbleef, en vanadiumchloride,
hetwelk afgedestilleerd en opgevangen werd. Wanneer het zuur
in chloorgas smolt en helder bleef, werd de stroom afgebroken en liet
men de massa bekoelen. Het bovenste gedeelte van den bol bevatte
eene kleine hoeveelheid van eene gele kristallijne stof, welke even-
als een sublimaat zich voordeed, maar eigenlijk niets anders was
dan vanadiumzuur, dat niet vervlugtigd, maar afgezet was uit het
vanadiumchloride, door het geringe spoor van dampkringslucht
in chloor, dat moeijelijk geheel en al kan verwijderd worden.
De in den bol achterblijvende gesmolten massa woog 0,775 gr. en
het gesublimeerde, hetwelk, nadat de bol door een springkooltje
afgezonderd was, afzonderlijk kon gewogen worden, bedroeg 0,0355
gr. In de proef III waren 2,2585 gr. vanadiumzuur gereduceerd
geworden. Hier bleven nu 0,755 gr. vanadiumzuur terug, d. i.
een derde der oorspronkelijk aangewende hoeveelheid zuur, want
2,2585 (1)
-=0,753.
3
Daaruit volgt dan, dat, wanneer vanadiumzuur door waterstof-
(1) Dit cijfer is fautief in de verliandeling van berzeliüs opgegeven. Er
staat 2,22585.
gas tot suboxyde gereduceerd wordt, twee derde van de zuurstof
van het zuur als water weggaan, en een derde in de verbinding
met het metaal als suboxyde terugblijft.
Om dit nog meer buiten allen twijfel te brengen, werd eene
hoeveelheid chloride afgewogen, waaruit de overvloed van chloor
door middel van een' vooraf over gesmolten chloorcalium ge-
voerden stroom dampkringslucht verjaagd was. Het werd daarna
in water opgelost, met salpeterzuur behandeld en met nitras ar-
genti gepraecipiteerd. 1,6385 Gr. chloride gaven 4,0515 gr.
chloorzilver, hetwelk vrij van vanadium was. De gefiltreerde
vloeistof werd ingedampt, het zilver door eenig zoutzuur ge-
praecipiteerd, afgefiltreerd en daarop de oplossing uitgedampt,
totdat al het salpeterzuur verdreven was. Er bleven 0,874 gr.
gesmolten vanadiumzuur over. De hoeveelheid chloorzilver be-
vatte 0,9445 gr. chloor, en deze komen overeen met 0,2881 gr.
zuurstof en 0,874 gr. vanadiumzuur, hetgeen, met een zeer klein
verschil 1'/, maal zooveel zuurstof is, als het zuur bij reductie
met waterstofgas zou verloren hebben. Dat zulk eene afwijking
bij zulk eene zamengestelde analytische bewerking als deze ont-
staan kan, is natuurlijk (1).
De berekening der resultaten is gemakkelijk. Wanneer 100
d. suboxyde zich met 20,927 d. zuurstof tot vanadiumzuur ver-
binden, en de helft dezer hoeveelheid zuurstof, of een derde van
de in het vanadiumzuur voorkomende hoeveelheid zuurstof be-
vatten , dan moet het zuur bestaan uit:
Vanadium 74,0449nbsp;100,0000
Zuurstof . 25,9551nbsp;35,0533
en het suboxyde uit:
Vanadium 89,538nbsp;100,0000
Zuurstof . 10,462nbsp;11,6844.
De verhouding 1: 3.tusschen het zuurstofgehalte van het sub-
oxyde en van het zuur toont, dat het zuur drie aeq. zuurstof bevatten
(1) beezelius voegt hierbij in eene noot, dat wanneer men het chloor op-
telt bij het volgens de berekening in het znnr bevatte vanadium, er eene kleine
hoeveelheid ontbreekt. De oorzaak hiervan ligt vermoedelijk in een gering
watergehalte van het chloride.
moet, zooals berzelius zulks ook door de verzadigiiigscapacitelt
daarvan bevestigd vond, waarover straks het een en ander zal
meêgedeeld worden. Het aantal aeq. van het radicaal moet 1 of
2nbsp;zijn. Met zekerheid kon dit niet uitgemaakt worden, zoolang
niet de kristalvormen der verbindingen met die van andere lig-
chamen van eene bekende betrekkelijke hoeveelheid aeq. vergele-
ken zijn. Daar berzelius echter vond, dat zwavelzuur met va-
nadiumzuur en potasch geene verbinding vormde, overeenkomende
met aluin, zoo is het zeer waarschijnlijk, dat het zuur bevat een
aeq. radicaal en drie aeq. zuurstof.
In dit geval zal dus een aeq. vanadium wegen 855,84; een
aeq. van zijn suboxyde, VO, 955,84 en een aeq. vanadiumzuur,
V0% 1155,84.
Wat nu de zamenstelling van het vanadiumoxyde betreft, zoo
is het duidelijk, dat het bestaan kan, of uit 2 aeq. zuurstof en 1
aeq. vanadium, overeenkomstig het molybdaenumoxyde, of uit
3nbsp;aeq. zuurstof en 2 aeq. vanadium, overeenkomstig het chroom-
oxyde. Om dit door proeven uit te maken, heeft berzelius
sulphas vanadii geanalyseerd, zooals deze uit eene geconcentreerde
oplossing door watervrijen alcohol nedergeslagen wordt.
0,775 Gr. van dit zout, in het luchtledige boven chloorcalcium
gedroogd, werden in kokend heet water opgelost, eenig zoutzuur
toegevoegd en met chloorbaryum gepraecipiteerd. Het neerslag
was wit en vertoonde gedurende het uitwasschen in nog vochti-
gen toestand bij doorzien eene zwak, ofschoon duidelijk waar-
neembare blaauwe tint, en gegloeid scheen het eenigzins geel.
Het woog daarbij 0,923. Het werd nu met zuren sulphas po-
sae gesmolten, welke daardoor geel werd, en liet dan, na uit-
trekken met water en wasschen, 0,913 gr, sulphas barytae achter,
welke wit bleef, ofschoon voor de blaasbuis nog een zeer gering
spoor van vanadium daarin kon ontdekt worden. De met het
barytzout gepraecipiteerde vloeistof werd met eenig zwavelzuur
neêrgeslagen, gefiltreerd, afgedampt en de overblijvende massa
gegloeid, totdat al het zwavelzuur vervlugtigd was, waarop 0,341
gr, gesmolten vanadiumzuur terugbleven, welke, geteld bij de hoe-
veelheid, die uithetbaryt-neêrslag, met sulphas potassae gesmolten,
verkregen was, uitmaakt: 0,351 gr, vanadiumzuur, waarin 0,0912
gr. zuurstof. In de zwavelzure baryt werden echter 0,314 gr.
zwavelzuur gevonden, welke in de basis, die daardoor verzadigd
wordt, vooronderstellen : 0,06267 zuurstof, eene hoeveelheid die,
op een klein verschil na tot de in het vanadiumzuur bevatte
zuurstof staat, als 2 : 3. bekzelius vond alzoo, dat het zout be-
vatte : 0,3140 zwavelzuur, 0,3206 vanadiumoxyde en 0,1404
kristalwater, welks zuurstof 0,1245 bedraagt, of tweemaal zoo-
veel als die van het vanadiumoxyde. Klaarblijkelijk is alzoo het
het oxyde = VO^ en het geanalyseerde zout = V0%S0'' 4H0.
Ter naderer bevestiging van deze betrekking werd het oxyde uit
sulphas vanadii door carbonas sodae gepraecipiteerd, gedroogd,
door gloeijen in het luchtledige van water bevrijd en door wa-
terstofgas gereduceerd. 0,762 Gr. van het op deze wijze ver-
kregen oxyde verloren bij reductie 0,071 gr. en lieten 0,691 gr.
suboxyde over. Maar 691: 71 = 100 :10,28, d. i. het vanadmm-
oxyde had hier evenveel zuurstof verloren als het suboxyde bevat.
Volgens deze proef bestaat derhalve het vanadiumoxyde uit:
Vanadium 81,056nbsp;100,00
Zuurstof . 18,944nbsp;23,37.
Wij moeten nu nog het een en ander over de verzadigings-
capaciteit van het vanadiumzuur meêdeelen.
BEKZELIUS bediende zich ter bepaling van de verzadigingsca-
paciteit van zuivere vanadiumzure ammoniak en chloorbaryum. In
ééne proef druppelde hij eene oplossing der eerste in die van het
laatste, in eene andere proef geschiedde het omgekeerd. Het
eene neêrslag verhitte hij, totdat het kleurloos was, het andere
verzamelde hij met gele kleur; maar het werd bij het uitwasschen
bijna kleurloos en bij droogen geheel en al. In beide gevallen
bleef de neutraliteit van de zouten ongestoord. (De gele en
witte kleur van vanadiumzure zouten, die volkomen dezelfde za-
menstelling hebben, schrijft berzelius toe aan isomerische wijzi-
gingen).
De vanadiumzure baryt werd bij 60^ gedroogd, zoo lang
zij nog aan gewigt verloor, daarop gewogen en zacht gegloeid.
Het nog warme zout was licht-geel, maar werd bij bekoeling
kleurloos. Het verloor daarbij eene zekere hoeveelheid schei-
kundig gebonden water. Daarna werd het zout warm in gecon-
centreerd zwavelzuur opgelost, dat het met eene roode kleur op-
nam. Tot deze oplossing werd zoo veel sulphas potassae ge-
voegd, totdat de massa in zuren sulphas potassae veranderd was;
hiermede werd het harytzout eenige oogenblikken in gloeijenden,
vloeibaren staat gehouden, en daarna bekoeld, in kokend water
opgelost en de oplossing gefiltreerd. De zwavelzure baryt werd
op een filtrum gebragt, volkomen gewasschen, gegloeid en ge-
wogen. Te vergeefs beproefde berzelius uit de roode oplossing
in zwavelzuur de zwavelzure baryt zuiver te praecipiteren; dat
gelukte hem noch door water alleen, noch door zoutzuur; ook
ging het niet beter na voorafgegane ontleding van het vanadium-
zuur door alcohol. In al deze gevallen verkrijgt men eenen sul-
phas barytae, die bij gloeijen geel wordt.
I.nbsp;a). 4,604 Gr. vanadas barytae lieten na gloeijing 4,337 5
gr. watervrij zout achter en verloren alzoo 0,2665 gr. water.
b). 4,2885 Gr. gegloeid zout gaven 2,98 sulphas barytae, over-
eenkomende met 1,9449 gr. baryt en dus met 2,3436 gr. vana-
diumzuur. In het eerste zijn 0,20325 gr. zuurstof aanwezig en
in het laatste 0,6093 gr. Maar 0,20325x3=0,60975.
Het water in a), op de geanalyseerde hoeveelheid gereduceerd,
bedraagt iets meer dan één aeq., maar klaarblijkelijk wegens te-
ruggehouden hygroskopisch water. Het resultaat der proef is
0,256 water; het had moeten zijn 0,228.
II.nbsp;1,608 Gr. vanadas barytae gaven 0,0895 gr. water en
lieten 1,06 gr. sulphas barytae over, welke 0,69536 gr. baryt
voorstellen, wier zuurstofgehalte 0,0727 gr. bedraagt. Het va-
nadiumzuur = 0,82514 gr. bevat 0,2145 zuurstof, alzoo 3 maal
zoo veel als de basis; het water bevat 0,0778 gr., wat derhalve
met de vorige proef overeenkomt.
III.nbsp;1,305 Gr. kleurlooze vanadas ammoniae, door omkris-
talliseren gereinigd en als fijn poeder bij 4- 60« gedroogd, wer-
den in eenen platina kroes gegloeid en lieten 1,0125 gr. gesmol-
ten vanadiumzuur achter. Het verlies = 0,2925 gr. bestond uit
ammoniak en water. Uit het vorige volgt, dat de verkregen hoe-
veelheid vanadiumzuur met 0,1879 gr. ammoniak moet overeenko-
men ; derhalve bedraagt de hoeveelheid water 0,1046 gram, wier
zuurstofgehalte met een onaanzienlijk overschot '/s van die van
het zuur is. Er volgt daaruit, dat de geanalyseerde zouten de
zamenstelling hadden :
BaO,VO' HO en
nhsvo^^-HO.
De analysen van dubbel vanadiumzure alcaliën waren veel
moeijelijker, en gaven nooit een zeer naauwkeurig resultaat, daar
men bijna op geenerlei wijze het alcali in eenigerlei vorm vrij
van vanadiumzuur kan verkrijgen, om het te wegen, en derhalve
verkrijgt men steeds te veel basis en te weinig zuur. berzelius
lostte het gegloeide zout in zoutzuur op, voegde eenige suiker
toe, digereerde het vocht, totdat het blaauw werd, praecipiteerde
met am°moniak, waschte het neêrslag met eenig water af, waartoe
eenige ammoniak gevoegd was, en verkreeg evenwel nog eenig
vanadium in de afgefiltreerde vloeistof, berzelius dampte die
af, verjoeg den salmiak en woog de rest. Maar ofschoon deze
analyse nooit dubbel zoo veel zuur op de basis als in het neu-
trale zout aangaf, zoo was evenwel het verschil zoo gering, dat
berzelius geen de minste twijfel overbleef, dat in dit zout 1
aeq. basis met 2 aeq. zuur verbonden was.
berzelius is derhalve de eenige, die het aeq.-gew. van vana-
dium heeft onderzocht. Het door hem gevonden cijfer hangt wel
is waar niet van andere aeq.-gew. af, maar staat toch in naauw
verband tot de meerdere of mindere zuiverheid van het vanadium-
zuur, waarvan hij uitging, terwijl het, bij het bezwarende om het
zuiver te verkrijgen en de verontreinigingen, die mogelijk zijn,
zeer wel wezen kan, dat het aeq.-getal van vanadium te hoog
door berzelius is aangegeven. In allen gevalle is eene nieuwe
bepaling wenschelijk, daar berzelius het aeq.-gewigt in 1830
bepaalde en men sedert dien tijd hoogere eischen aan de analyti-
sche scheikunde doet.nbsp;.arc^nbsp;T
Over het door berzelius medegedeelde is m 1852 nog het
volgende bekend gemaakt.
RÜCKER heeft (1) het volgende medegedeeld over het aeq.-get.
van het vanadium (behalve over dat van het osmium en het rho-
dium), dat wij hier in zijn geheel zullen mededeelen :
»Atomgewigt van vanadium - 655,7; de logarithmus daarvan
= 2,8167052. (Voor H (12,5) = 1, is het 52,456; de logarith-
mus daarvan = 1,7197952).
(1) Journ. f. pract, Chemie, 1852. B. 57. S. 58, 59. Berichtigung einiger
Fehler in den Yon beezeliüs berechneten Atomgewichtszahlen.
Bewijs. Volgens berzelius (1) verloren 100 d. vanadium-
zuur bij gloeijing in waterstofgas in 4 proeven : 20,901—20,916-—
20,940 (20,840 is klaarblijkelijk eene drukfout!), 20,952 d. zuur-
stof, om tot vanadiumsuboxyde gereduceerd te worden, alzoo
gemiddeld 20,927 d. zuurstof.
Terwijl echter 100 d. vanadiumzuur, VO^20,927 d. zuurstofver-
loren, bleven er 79,073 d. vanadiumsuboxyde, VO, terug. Deze
79,073 d. vanadiumsuboxyde bevatten V;xa0,927 = 10,4635 d.
zuurstof en 68,6095 d. vanadium; daaruit wordt het aeq.-gewigt
van het vanadium = x aldus berekend :
10,4635:68,6095 = 100 :x of
Log.x=Log. 6860,95—Log. 10,4635
= 3,8363843—1,0196770 = 2,8167073 =Log. 655,703;
derhalve x = 655,603.
Op welke dwaling het cijfer 856,892, dat in de aeq.-gewigtstabel-
len staat, of 855,84, hetwelk bl. 1208 (Le/iriwcA) voorkomt, berust,
is niet re^rt duidelijk. Misschien is de uitkomst der evenredigheid
quot; 20,901:200 (20) = 100 (VO^) : x= 967,892
voor het aeq.-gewigt van het vanadiumsuboxyde aangezien en
daarvan 956,892—100 = 856,892 als aeq.-gewigt van het vana-
dium afgeleid. Ware 855,84 het aeq.-getal van het vanadium,
dan zouden 100 d. vanadiumzuur 25,9315 d. zuurstof bevatten
en bij gloeijing in waterstofgas van 25,9315 d. i. 17,2876 d.
zuurstof verliezen, iets wat met de boven vermelde 4 proeven
volstrekt niet overeenkomt.
Wanneer echter volgens de proeven 100 d. vanadiumzuur bij
gloeijen in waterstofgas 20,937 d. zuurstof verliezen, dan moet
het vanadiumzuur 31,3906 d. zuurstof bevatten, en het aeq.
daarvan is dan 955,7 en dat van het vanadium = 655,7'\
r schneider heeft op dat stuk geantwoord (2). Hij begint
met de verklaring, dat rücker eene zeer groote drukfout van
het Lehrhuch van berzelius zonder omwegen voor eene bereke-
ningsfout aangenomen heeft en in deze onware vooronderstellmg
een nieuw aeq.-getal van het vanadium berekend heeft, hetwelk
(1)nbsp;Lehrbuch, 1845. 5quot; Aufl. B. 3. S. 1207.
(2)nbsp;Zie POGG. Ann. 1853. B. 88. S. 314. Bemerkungen über einige Ae-
quivalentzahlen.
van het tot nu toe gebruikelijke niet minder dan 200 geheelen
verschilt. Het nieuwe aeq. van vanadium zou namelijk volgens
HÜCKER 655,7 zijn.
Dat er volstrekt geen grond tot zulk eene verbazende veran-
dering bestaat, wordt het duidelijkst uit eene vergelijking der
volgende citaten :
In het Lehrbuoh van berzeliüs, 3, S. 1207 (5de dr.) staat :
»100 D. vanadiumzuur verloren bij gloeijing in waterstofgas
20,901—20,916-20,840—20,952. Het gemiddelde hieruit is
20,927.quot;
In de oorspronkelijke verhandeling van berzelius (1) leest
men integendeel :
»Ik heb de volgende vier proeven in het werk gesteld :
a).nbsp;0,9805 Grm. vanadiumzuur, door waterstofgas gereduceerd,
lieten 0,811 grm. suboxyde achter.
b).nbsp;0,5375 Grm. vanadiumsuboxyde, in salpeterzuur opgelost
en deze oplossing tot droog verdampt, lieten 0,6499 grm. ge-
smolten vanadiumzuur achter.
e). 2,2585 Grm. vanadiumzuur lieten bij reductie in Avater-
stofgas 1,869 grm. suboxyde achter.
d). 1,4605 grm. vanadiumzuur, evenzoo behandeld,lieten 1,2075
grm. suboxyde achter. De proef had plaats in eene porceleinen
buis, in eenen windoven bij eenen zeer sterken warmtegraad.
Berekent men deze resultaten, om ze te vergelijken, dan vindt
men, dat 100 d. suboxyde verbonden waren :
In a met 20,901 deelen zuurstof
» b » 20,916 »
„ c » 20,840(2)»
» d » 20,952 »^
Het gemiddelde hieruit is dus 20,927.quot;
Uit deze cijfers besluit berzelius nu zeer juist tot de vol-
gende zamenstelling van het vanadiumzuur :
74,0449 d. vanadium en
25,9551 » zuurstof
en eindelijk tot het aeq. van het vanadium 855,84.
(1)nbsp;pogg. Ann. B. 22. S. 14—17.
(2)nbsp;Het cijfer 20,840 is niet „klaarblijkelijk eene drukfout,quot; zooals uückek
'beweert, maar is volkomen juist uit de uitkomsten van proef c berekend.
19
-ocr page 298-Er heeft alzoo, behalve twee aangewezen drukfouten bij het
osmium en het rhodium, zooals wy bl. 287 zagen, geene dwaling
bij bekzelius plaats gehad en is er dus ook volstrekt geen grond
om het door bekzelius bepaalde aeq.-gewigt van vanadium we-
zenlijk te veranderen. Bij naauwkeurige berekening vindt men
volcrens schneider, daar volgens de ovengenoemde proeven van
bebzelius 100 d. vanadiumzuur (gemiddeld) bestaan uit :
82,712 d. suboxyde en
17,288 » zuurstof,
het aeq. niet = 855,84, maar 856,87 (of =68,55 voor H = l).
XIII.
Het chromium is in 1797 door vauquelin (1) ontdekt. Het
is door zeer vele scheikundigen onderzocht en er zijn ook om-
trent het aeq.-gewigt zeer vele proeven in het werk gesteld,
waarvan wij een ineen gedrongen overzigt zullen laten volgen.
berzelius (3) heeft de eerste proeven gedaan omtrent de hoe-
veelheid zuurstof, die het chroom in zijne verschillende oxydatie-
trappen opneemt. vauquelin had alleen aangegeven, dat het
chroomzuur ongeveer 407« zuurstof scheen te bevatten.
(1)nbsp;Ann. de ehim. T. 25. p. 21, 194. chb.l's Ann. 1798. 1. 183. 1798-
1 276. Ann. de chim. T. 70. p. 70. trommsdOkff, B. 7.
(2)nbsp;Dr. SCHWEIßGEB, Journal für Chemie und Physik, 1818. B. 22. b. » •
bebzelius, Gewicht der elementaren Maasstheile. (Aus dem Engl, übersetz»
mit Anmerk. von Dr. bischof).
berzelius stelde de volgende onderzoekingen in het werk,
welke wij bijna woordelijk zullen overnemen. Chromas plumbi en
chromas barytae bereidde hij door praecipiteren van eene neutrale
oplossing van chromas potassae met nitras plumbi en chloorbaryum.
A. Chromas plumbi. Eene oplossing van 10 d. nitras plumbi
door chromas potassae neergeslagen, gaf9,8772d. chromas plum-
bi. De overblijvende vloeistof toonde met zwavelzuur geen spoor
van lood; de 9,8772 d. chromas plumbi bevatten dus G,73 lood-
oxyde; en dit chromaat bestaat alzoo uit:
Chroomzuur 31,761nbsp;100
Loodoxyde . 68,239nbsp;213,841
Daar nu 213,841 loodoxyde, 15,29 zuurstof bezitten, zoo
moet het chroomzuur 2, 3 of 4 maal zooveel zuurstof bevatten (1).
10 D. natuurlijke chromas plumbi (uitgezochte kristallen) met
een mengsel van alcohol en zoutzuur behandeld, werden bijna
dadelijk ontleed onder warmte-ontwikkeling en het tot stand ko-
men van aether. Het chloorlood bleef onopgelost achter, terwijl
het chloorchroom in de alcohol houdende vloeistof werd opgelost.
Als het vocht bijna tot droog was uitgedampt ter verdrijving van
den overvloed aan zoutzuur, voegde berzelius tot het overblijvende
alcohol, om het chloorchroom op te lossen. Het chloorlood, goed
met alcohol uitgewasschen, werd in water opgelost, waarbij 0,1
van eene vreemde stof onopgelost terugbleef, berzelius dampte
de oplossing van chloorlood in eenen goed gewogen platina kroes
af, en droogde het zout in een zandbad bij eene hooge tempe-
ratuur, waardoor hij 8,485 d. chloorlood verkreeg. De oplossing
van chloorlood door ammoniak gepraecipiteerd, leverde groen
chroomoxyde op, hetwelk tot rood gloeijens verhit, 2,388 woog.
De overblijvende ammoniakale vloeistof werd tot droog uitge-
dampt en gegloeid, en leverde 0,013 groen chroomoxyde. Daar
nu, volgens berzelius, 99 d. chromas plumbi 84,35 chloorlood
(1) In SCHWEIGGER, 1818. B. 23. S. 188 vinden wij opgegeven uit dezelfde
analytische cijfers :
Chroomzuur 31,853nbsp;100
Loodoxyde . 68,147nbsp;213,924
on dat deze 213,924 loodoxyde 15,34 d. zuurstof bevatten.
-ocr page 300-gaven, dat 80,3876% loodoxyde voorstelt (1), zoo volgt daaruit,
dat dit chromaat bestaan moest uit:
Loodoxyde............6^,50
Groen chroomoxyde.......^4,14
Verlies = zuurstof van het zuur 7,36
Deze analyse wijkt van de voorgaande slechts V, procent
af en kan derhalve volgens beezelius voor tamelijk naauw-
keurig gehouden worden. Er volgt daaruit, dat 31,5 c^iroom-
zuur uit 24,14 groen oxyde en 7,36 zuurstof bestaan; de 68,5
loodoxyde echter bevatten 4,8997 zuurstof, welk getal geen_ on-
derveelvoud van 7,36 om een geheel getal is; maar 7,36 is juist
IV maal de zuurstofinhetloodoxyde; want4,8997xl A
Wij zien daaruit, zegt beezelius, dat het zuur 1'/, maal zoo-
veel zuurstof heeft verloren, als de basis bevat.
B Chromas barytae. Deze daadzaak eischte door eene an-
dere proef bevestiging, beezelius behandelde daarom 10 d.
chromas barytae, die vooraf met een mengsel van zoutzuur en
alcohol eerst verwarmd en daarna tot aan de roode gloeihitte
verhit was. Hierop zonderde hij de baryt door zwavelzuur al,
waarbij hij 9,1233 d. sulphas barytae verkreeg; derhalve is chro-
mas barytae zamengesteld uit:
Chroomzuur 40,15 100,00
Baryt. . . . 59,85 149,066 (3).
(1)nbsp;schweiggek's Joum. B. 7. S. 211 in Beiträge zu der Lehre von den
bestimmten chemischen Mischungs-Verhältnissen von f. C. vogel, Apotheker
zu Bayreuth. Wij vinden hier opgegeven :
ni- , ifSalzsaure. .. 19,644nbsp;100,00
TooTööo.
(2)nbsp;In scmvEiGGEK B. 28. S. 188, ueber die Zus. versch. unorg. Körper,
1818 vinden wij uit dezelfde analytische data het volgende berekend :
Loodoxyde .... 68,38
Chroomoxydule . . 24,25
Verlies...... 7,37
(3)nbsp;In twee andere proeven verkreeg hij op 100 chroomzuur 149,2—149,5
baryt. Hij schreef dit aan den sulphas barytae toe, die steeds eenigzins door
chroomzuur gekleurd was, niettegenstaande den overvloed aan zuur; m de
boven aangevoerde proef was dit evenwel naauwelijks merkbaar.
Nu bevatten 149,066 baryt 15,6 zuurstof, welk cijfer eenigzins
afwijkt van hetgeen door de analyse van chromas plumbi gevonden
is; maar dit komt van de eigenschap van sulphas barytae, om
te'gelijk met een gedeelte chroomoxyde gepraecipiteerd te wor-
den, hetwelk bijna met alle metallische oplossingen, waaruit het
neêro-eslagen wordt, het geval is; zoo b. v. bij ijzer en koper. De
oploiino- van het groene chloorchroom, waaruit de sulphas ba-
rytae neêrgeslagen werd, werd nu in eenen platina kroes tot
drooa uitgedampt en aan eene roode gloeihitte blootgesteld. Er
bleven 3,043 groen chroomoxyde over. Alzoo leverde de chro-
mas barytae behalve de 59,85 d. baryt, 30,43 groen chroom-
oxyde en 9,72 verlies, hetwelk de hoeveelheid zuurstof van het
ontlede zuur zijn moet; maar 59,85 baryt bevatten 6,284 zuur-
stof, welke met IV. vermenigvuldigd 9,426 geven. Wij zien
alzoo hieruit, zegt berzelius, dat, afgezien van de onvolkomen-
heid der proef, het zuur IV, maal zoo veel zuurstof verloor,als
de baryt bevat, terwijl het zich in groen oxyde veranderde.
Dit schijnt volgens berzelius te bewijzen, dat het chroomzuur
2 maal zoo veel zuurstof als het groene oxyde bevat, en 3 maal
meer dan de basis, waardoor het geneutraliseerd wordt; want
wanneer het groene oxyde 2 maal zoo veel zuurstof bevat als er
gevorderd wordt, om tot zuur over te gaan, zoo kan de zuurstof
van het zuur niet een veelvoud om een geheel getal van de zuur-
stof in de basis zijn, waardoor zij wordt geneutraliseerd; en aan
den anderen kant, wanneer het groene oxyde 3 maal zoo veel
zuurstof bevat als het noodig heeft, om in zuur omgezet te wor-
den, zoo zou de hoeveelheid zuurstof in dit oxyde grooter dan
de waarschijnlijke zijn. Het groene oxyde kan dan slechts eene
quantiteit zuurstof bevatten, welke of gelijk is aan d.e ter ver-
andering in zuur, of gelijk aan de helft daarvan. In het eerste
geval bevat het zuur 3 maal zoo veel zuurstof als de basis,
waardoor het wordt geneutraliseerd, in het tweede geval echter
2 maal zoo veel.
Om hier tusschen te beslissen, bereidde berzelius groen chloor-
chroom , hetwelk ter verjaging van den overvloed van zuur tot
droog werd uitgedampt. Eene oplossing van dit zout werd door
eenen grooten overvloed van ammoniak neêrgeslagen, en de ge-
filtreerde en met salpeterzuur geneutraliseerde oplossing door
nitras argenti gepraecipiteerd. Hij verkreeg 30,5 d. groen chroom-
osyde en 156,1 chloorzilver, dat 39,73 chloor bevat. Nu is :
39,73:30,5 = 100:102,4;
in deze 102,4 groen oxyde is volgens het chloor, 39,454 zuurstof,
derhalve moeten 100 d. oxyde 38,7 d. zuurstof bevatten; uiaar
wanneer, zooals wij boven bepaald hebben, het chroomoxyde
eene hoeveelheid zuurstof bevat, welke gelijk is aan die, welke
ter verandering in zuur noodig is, dan moet het 29,77, zuurstof
bevatten. De bovenstaande analyse toont, ofschoon zij slechts
nadering aan de hand geeft, evenwel aan, dat het metaal in het
chroomzuur met 2 maal zooveel zuurstof verbonden is als in het
groene oxyde. Wanneer de analyse van chromas plumbi voor de
naauwkeurigste van de door berzelius medegedeelde proeven
gehouden wordt en wij nu daaruit de zamenstelling van het
oxyde en het chroomzuur berekenen, zoo verkrijgen wij volgens
hem de volgende resultaten :
Groen chroomoxyde.
Chroom____ 70,24nbsp;100,00
Zuurstof. . . . 29,76nbsp;42,37.
Chroomzuur.
Chroom____ 54,13nbsp;100,00
Zuurstof. . . ■ 45,87nbsp;84,74
berzelius vraagt nu, hoeveel aeq. zuurstof zijn er in deze
beide oxydatie-trappen bevat? De zamenstelling van de chroomzure
zouten laat ons volgens hem niet vermoeden, dat het chroomzuur
of Ch (1) 4-20 of Ch-1-40 is en daar het niet waarschijnUjk
is, dat het groene Ch-|-lV,0 is, zoo kan het zuur nietCh SO
zijn; er blijft, volgens berzelius, derhalve geen ander getal over
dan Ch-f60.
Om dit op te helderen beproefde berzelius , om een oxyde te
bereiden, waarin de zuurstof minder dan de in het groeneox^e
bevatte hoeveelheid bedroeg; maar hij kon dat niet bereiken. Hy
stelde chloorchroom, dat vooraf in de roode gloeihitte gedroogd
was, in eene retort aan eene nog heviger hitte bloot, met he
doel, om geoxydeerd zoutzuur (chloor) en een zoutzuurzout (chlo-
(T) Hij schrijft hier voor chroom Ch.
-ocr page 303-rure) van lageren graad van oxydatie dan het groene oxyde is, te
verkrijgen; maar de proef voldeed niet aan zijne verwachting.
Hij verkreeg eersteen weinig zoutzuur (chloor) en daarna eene licht-
roode gesublimeerde zelfstandigheid, in de gedaante van kleme,
glanzende schubjes. Het grootste gedeelte der stof bleef met
.resublimeerd achter en werd langzaam in water opgelost. Het
sublimaat was onoplosbaar en scheen basisch zoutzuur groen oxyde
foxy-chloorchroom) te zijn.
vauquelin ontdekte eenigen tijd voor de proeven van berzelius
eennieuwchroomoxyde,hetwelknaarhem,tusschenhetgroeneoxyde
en het zuur gelegen is. Hij verkreeg dat oxyde door mtras chromn
te verhitten. Het is duidelijk, zegt berzelius, dat het bestaan van
dit oxyde slechts verklaard kan worden, als men aanneemt, dat het
zuur 6 aeq. zuurstof bevat, berzelius stelde derhalve pogmgen
in het werk, om dit te bevestigen. Hij loste in salpeterzuur een.g
groen chroomoxyde-hydraat op en dampte de oplossing tot droog
uit Als het drooge salpeterzure zout zwak verhit werd, blies
het op, nam eene bruine kleur aan en deed salpeterzure dampen
ontwijken, berzelius nam een gedeelte daarvan en loste het
in water op. De oplossing had eene bruin-roode kleur, zeer
verschillend van die van chroomzuur. Bijtende ammoniak sloeg
uit deze oplossing groote bruine vlokken neder. Het zoo ver-
krecren osyde loste zeer snel in zwavelzuur op en gaf eene don-
kerS^ruine oplossing, welke, wanneer zij eenigen tijd aan het
licht werd blootgesteld, groen werd. Het andere deel van het
salpeterzure chroomzout werd in een zandbad zoo lang verhit, totdat
het geene salpeterzure dampen meer van zich gaf. berzelius
goot dus meer salpeterzuur op de bruine massa en dampte wrder
uit Als er geene dampen meer te voorschijn kwamen, liet hij
allés bekoelen. Het was donker-bruin, glanzend en grooten-
deels onoplosbaar in water en in alcaliën. Wat het water op-
loste was slechts een deel van het bruine, niet ontlede salpeterzure
zout. Het bruine, op deze wijze verkregen oxyde was in zuren
onoplosbaar; maar zoutzuur ontleedde het onder ontwikkelmg van
geoxydeerd zoutzuurgas (chloor). Dit midden-oxyde bestaat dus
en bewijst, volgens berzelius, dat het zuur of 4 of 6 aeq. zuur-
stof bevatten moet. Daar wij echter uit de zamenstelhng der
chroomzure zouten gezien hebben, zegt gemelde scheikundige,
dat het zuur geene 4 aeq. kan bevatten, zoo moet het noodwen-
dig 6 aeq. bezitten. De bekende oxyden van chroom zijn dus:
1).nbsp;Groen oxyde (oxydum chromosum) Ch-|-30,
2).nbsp;Bruin oxyde (oxydum chromicum) Ch-|-40,
3).nbsp;Chroomzuur Ch-j-öO en een aeq. chroom moet dus wegen
708,045 (708,048?) 6 of 4, want
84,74
--: 100 = 100-.708,065,
6
zooals BISCHOF berekent in plaats van 708,048.
Neemt men de formule CrOquot; aan, dan verkrijgt men het getal
354,032.
Wij hebben de onderzoekingen van berzelius hier uitvoerig
vermeld, omdat zij in meer dan één opzigt belangrijk zijn, vooral
ook met het oog op de andere door hem in het werk gestelde
proeven. Het is echter niet noodig, daarover nog uitvoeriger te
handelen, omdat het aeq.-gew. van chroom naderhand op zoo
velerlei andere wijzen naauwkeuriger bepaald is,
berzelius (1) gaf later het volgende omtrent het aeq.-gewigt
van chroom op. 100 D. watervrij salpeterzuur loodoxyde wer-
den met neutrale chroomzure potasch gepraecipiteerd en gaven
98,772 d. chromas plumbi. Daarin zijn bevat 67,317o loodoxyde
en derhalve 31,462 d. chroomzuur. In het oxyde worden
4,8268quot;/, zuurstof gevonden, die in het chroomzuur met 3 ver-
menigvuldigd zijn, = 14,4804; worden deze van het gewigt van
het zuur afgetrokken, zoo blijft er voor het chroom over 16,9816.
Wanneer er nu 3 aeq. zuurstof tegen 1 aeq, chroom aanwezig
zijn, dan is het aeq.-gewigt van chroom = 351,86, een getal,
waarbij wij eveneens niet behoeven stil te staan.
Van thomson deelt berzelius (2) mede, dat hij eenige
onderzoekingen over het chroom verrigt heeft, De woorden
van berzelius zijn te eigenaardig, om ze hier niet weêr te
geven.
»Die Arbeiten dieses Chemikers zeichnen sich immer auf ei-
gene Art durch die Unzuverlässigkeit der Resultate und Schief-
(1)nbsp;pogg. Ann. 1826. B. 8. S. 22.
(2)nbsp;Phil. mag. and Ann. of Phil. 1. 452. Ook in: berzelius, Jahresber.
1829, B, 8, S. 120,
heit der Ansichten aus, und eben dless ist auch mit den hier er-
wähnten Angaben der Fall. Er hat eine neue Verbindung
von Chlor mit Chromsäure entdekt; es ist nämlich dieselbe Ver-
bindung, deren schon im Jahresbericht 1827, S. 131 und 1828,
S. 160 erwähnt worden ist, und die schon zwei Jahre vor Thom-
son's Arbeit bekannt und beschrieben war. Diese Verbindung;
besteht nach seiner Analyse aus 1 Atome Chlor und 1 Atome
Chromsäure. Das Chromoxyd findet er aus 1 At. Chrom und 1
At. Sauerstoff zusammengesetzt, und in Procent aus 80 Metali und
20 Sauerstoff. Man muss sich gewiss sehr über die Gleichgül-
tigkeit dieses Chemikers, sich so oft zurechtweisen zu lassen, und
über das fortwährende Selbstvertrauen verwundern, womit er
fehlerhafte analytische Untersuchungen bekannt macht, selbst
wenn die früheren, von vielen Seiten bestätigten Arbeiten An-
derer ihm an eine genaue Prüfung der eigenen Resultate erin-
nern sollten. In Falle etwas in Thomson's Arbeit über das
Chrom der Bekanntmachung werth sein sollte, werde ich es an-
führen, sobald die ausführlichere Abhandlung bekannt gewor-
den ist.quot;
Wij zochten echter te vergeefs in de volgende jaargangen
van het Jahreshericht naar proeven van thomson, ten min-
ste een bewijs, dat bebzelius — en geen wonder — daaraan
geene waarde toekende.
thomson (1) deelde later meê, dat hij het aeq.-gewigt van
chroom (H = 1) = 3,966 of = 4 gevonden had. Voor O =100
is dit = 500, een cijfer, zooals wij het van thomson verwachten
konden.
Eüg. péligot (2) heeft eenige onderzoekingen over het chroom
lü het werk gesteld en heeft tevens gelegenheid gehad aan te
toonen, dat het vroeger door bebzelius aangenomen aeq.-ge-
'Wigt van chroom te hoog was.
Hij onderzocht CrCl en vond dit zout zamengesteld als volgt:
(1)nbsp;Phü. Transact. 1827. T. 117. p. 159—230.
(2)nbsp;Ann. de chim. et de phys. 1844. 3° Ser. T. 12. p. 528. Recherches sur
e chrome. Ook vermeld in : berzeliüs, Jahresbericht 1846. B. 25. S. 45
151. Journ. f. prakt. Chemie, 1845. B. 35. S. 27. liebig's Ann. 1844.
• 52. S. 244. Comptes Rendus, T. 19. p. 609, 734. Journ. de chim. et
ae pharm. 3= Ser. T. 6. p. 332.
PÉLIGOT berekende met welk aeq.-gewigt van bet chroom hij
het naast bij zijne gevonden cijfers kwam en vond dat, als hij
voor aeq.-gewigt van het chroom het cijfer 328 stelde, dan door
berekening de zamenstelling van ClCr zijn zou:
Cl 57,4
Cr 42,6
100,0,
wat zeer wel met zijne analyse overeenkomt.
De wijze van analyseren en van reinigen vau het ClCr kunnen
wij hier voorbijgaan, daar zij voor ons doel geen gewigt hebben,
te meer daar péligot langs eenen geheel anderen weg tot het-
zelfde cijfer kwam, welken wij zoo straks zullen vermelden.
PÉLIGOT onderzocht een zout, uitgedrukt door de formule
Cr-CP-l-12H0. Hij vond dat zamengesteld uit:
Ook deze analytische resultatennbsp;komen met het aeq.-getal van
chroom van berzelius zeer slecht overeen. Stelt men daarvoor
328, dan geeft de berekening:
Cr® 19,7
CP 39,8
12HO_40^
100,0.
Eveneens de resultaten van de analyse van Cr-CP 6H0 :
Berekend.nbsp;Gevonden.
Cr^ 24,6nbsp;25,7
Cl' 49,9nbsp;49,7
6H0 25,5nbsp;^ 24,6
Tomnbsp;100,0.
De andere analysen van andere verbindingen van chroom be-
hoeven wij hier niet alle te vermelden.
Maar, terwijl péligot de opgegeven analysen alleen aanhaalt
als bewijs van het waarschijnlijk te hooge aeq.-gew. van chroom
van berzelius, heeft hij acetas protoxydi chromii, in het lucht-
ledige gedroogd, onderzocht. Hoe hij die analyse bewerkstel-
ligde, wordt niet opgegeven, alleen lezen wij (1. c. p. 542) :
»Sou analysequot; (namelijk die van acetas prot. chromii) »a été
exécutée un grand nombre de fois, et avec les soins les plus mi-
nutieux. Les premiers résultats numériques qu elle a fournis
ayant rendu probable la nécessité de modifier le nombre qui re-
présente Féquivalent du chrome, j'ai cherché à déterminer cet
équivalent en faisant intervenir à la fois la quantité de carbone
contenu dans ce sel, et la quantité de sesquioxyde que fournit sa
calcination.quot;
De analytische data der analysen gaan wij voorbij en vermelden
alleen, dat hij het water, het koolzuur en het sesqui-oxydum
chromii in gewigt bepaald heeft. Hij geeft in zijn meergemeld
stuk het volgende overzigt, uit zijne analysen voortgevloeid :
I. n. m. IV. V. VI. VII.
Koolstof...... 24,9 25,1 24,7 24,9 24,9 ,gt; 25,2
Waterstof..... 4,4 4,3 4,4 4,2 4,3 » 4,3
Sesqui-oxyd.chrom. 39,7 38,8 40,2 39,9 40,3 40,4 40,2.
De hoeveelheden koolstof, in den in 't luchtledige gedroogden
acetas protoxydi chromii voorhanden, toonden, dat de zamenstel-
ling van dit zout door de volgende formule wordt uitgedrukt, om
het even, welk het aeq.-getal van chroom zij : C*H*0\Cr0.
Door deze formule te berekenen met het aeq.-getal 351,8 van
berzelius, verkrijgt men volgens péligot voor het protoxy-
dum chromii een cijfer, dat ver verwijderd is van dat, hetwelk de
analysen zouden opgeleverd hebben, voor het geval, dat het
aeq. van dit oxyde niet te hoog ware, indien deze analysen goed
zijn: deze form de leidt tot de volgende cijfers :
C' 24,9
H* 4,1
O^ 33,4
Dit zout zou (insgelijks volgens berekening) 41,8 sesqui-oxy-
dum chromii bij verhitting opleveren.
Wij hebben reeds vermeld, dat péligot's analyse van proto-
chloruretum chromii insgelyks zeer afweek van de berekende
zamenstelling, als men van het aeq.-getal van bekzelius uit-
gaat. péligot meent dus, dat dit aeq.-getal herzien moet worden,
en dat de analysen van acetas prot. chromii hiertoe kunnen dienen.
Het gemiddelde uit de zes analysen van acetas chromii, wat
de koolstof en het sesquioxyde aangaat, zou zonder twijfel het
aeq.-gewigt van het chroom met veel juistheid aangegeven, zooals
péligot opmerkt. Maar hij meent, dat het de voorkeur ver-
dient, om zich alleen te bepalen tot de cijfers van analyse uquot;-
die met zuivere stof geschied is, bereid met de meest mogelijke
zorgen, en met de ondervinding door de bereidingen en analysen
der producten, die haar voorafgegaan zijn, verkregen. Hij voegt
er bij, dat hij van meening is : »qu'une analyse, faite dans des
conditions dont son auteur peut apprécier facilement la valeur,
est ordinairement préférable à la moyenne de plusieurs analyses
qu'il a quelque tendance à considérer comme moins exactes,quot;
De volgende evenredigheid geeft het aeq,-gew, van sesquioxy-
dum chromii
300:x l50 = 25,2:40,2,
Het aeq. van sesquioxyd. chromii is dus = 478 en dat van
het chroom = 328,
Door dit cijfer aan te nemen, zou in 't luchtledige gedroogde
acetas prot. chromii de volgende cijfers opleveren :
C' SOO 25,4
H» 50nbsp;4,2
O^ 400 33,9
CrO 428 36,3
Tm
Dit zout moet bij verhitting (na berekening) 40,5 sesquioxyduin
chromii achterlaten.
PÉLIGOT geeft eindelijk op, dat zijne verschillende analysen
hem afwisselend voerden tot de cijfers 325 en 335 en dat hij er
ver van af is, om het aeq.-gew. van chroom als onmiskenbaar
vastgesteld aan te nemen. Hij meende echter, dat de uitersten
dezer cijfers voor het jaar 1844 voldeden aan al de eischen van
analysen.
Ten slotte vermeldt hij, dat bekzelius langs eenen omweg
-ocr page 309-het aeq.-getal van chroom berekend heeft (1) en dat, behalve de
moeijelijkheid, om een klein cijfer af te leiden van een zeer groot
van een ander zamengesteld ligchaam, de zeer groote moeijelijkheid,
om nitras plumbi volkomen vrij van water te bekomen, de kennis
van de hoeveelheid loodoxyde, in het chromaat dezer basis bevat,
onzeker maakt; buitendien is volgens péligot de onzijdigheid
van chromas potassae moeijelijk te verkrijgen en te bepalen, en
is het bekend, dat er een basische chromas plumbi bestaat
Wü zien verder over het chroom van bekzeliüs (2), behalve
de hierboven reeds vermelde proef, nog eenige andere cijfers
vermeld. Ter aangehaalder plaatse (bl. 296) namelijk wordt opge-
lt;reven,dat 100 gr. nitras plumbi, op de hier bovenbeschreven wijze
behandeld, 98,772 gr. chromas plumbi gaven en 100 gr. chromas
plumbi 24,225 gr. chroomoxyde, waaruit 351,815 als aeq.-gewigt
wordt afgeleid, terwijl in 1826 hieruit berekend wordt 351,86.
Maar er wordt nog deze proef vermeid.
De analyse van watervrij chloorchroom leverde 15,61 gr. chloor-
zilver op 3,05 gr. chroomoxyde, zoodat zij tot het cijfer 375
voerde, wijl het zout basisch was, en de analyse van chromas
barytae gaf van 10 gr. daarvan 9,1233 sulphae barytae en 3,043
crr chroomoxyde, overeenkomende met een aeq.-gewigt - 335,65,
waarait bekzeliüs het besluit trekt, dat de eerste door hem in
het werk gestelde proef (1826) de voorkeur verdient.
bekzeliüs zag echter de onmogelijkheid in, om op die wijze
tot eene juiste kennis van het aeq.-gew. van chroom te geraken.
péligot (3) lieeft later nog het een en ander omtrent het
chroom bekend gemaakt.
(1)nbsp;Hij woog den chromas plnmbi, die door een gegeven gewigt gedroogden
nitras plnmbi en eene niet bepaalde hoeveelheid onzijdigen chromas potassae
opgeleverd was. Hij trok van het gewigt van den chromas plumbi dat van
hïloodoxyde af en van de zuurstof, die in het chroomzuur bevat was en het
„,nbsp;..fnbsp;,„„ v,;^ liPt aea.-cew. van chroom heeft afge-
verschil gaf hem een cijfer, waarvan hij het aeq. •nbsp;s
leid. (Zie : Théorie des proportions chimiques, et Table synoptique des poids
atomiques, par M. berzelius, 2» edit, pag, 104).nbsp;.nbsp;,
(2)nbsp;Jahresbericht etc. 1846. B. 25. S. 45. berzelius citeert hier als de
pl^ts zijner oorspronkelijke verhandeling : Afhandl. i Eysik, Kemi och Mi-
neralogi, Y. 477.nbsp;, , , .nbsp;j
(3)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. 1845. B. 36. S. 150. Ann. de chim. et de
phys 1845. 3« Ser. T. 14. p. 239. Sur la composition du sesquichlorure de
Chrome. Comptes Eendus, T. 20. p. 1187. svagt;-berg, Jahr. 1849. B. 28. S. 59.
In zijne vroegere verhandeling had hij onder anderen uit de
analyse van acetas oxydi chroniii het besluit getrokken, dat het
aeq. in plaats van 351,8 door het cijfer 328 zou voorgesteld moe-
ten worden.
Hij was van plan door nieuwe analysen zijne resultaten te sta-
ven, toen hem door dumas verzocht werd, om eenig chroom-
chloride aan pelouze te geven, daar deze van plan was, om het
aeq.-gewigt van chroom te bepalen op de wijze, die hij voor ba-
rium, arsenicum, kalium, natrium, stikstof, strontium, phospho-
rus en silicium gevolgd had (1). péligot begreep, dat hij deze
proeven ook wel zelf doen kon en verrigtte ze dan ook.
Na het meêdeelen eeniger eigenschappen van het chloride, on-
der anderen, dat het door eene verdunde oplossing van slechts
chroomchlorure werd opgelost, gaat hij over tot het meê-
deelen zijner onderzoekingen.
Hij beproefde de hoeveelheid chloor te bepalen, die in deze verbin-
ding voorkomt, door salpeterzuur zilveroxyde tot de oplossing van
het chroomchloride te voegen, welke in de koude en met behulp van
eene zeer geringe hoeveelheid chroomchlorure verkregen was.
• Hij verkreeg de volgende resultaten:
0,700 Gr. chloride vereischten 70,5 C.C. van de oplossing van
nitras argenti. Deze oplossing bevatte 1,3516 zilver in 100 C. C.
vloeistof. Het gebruikte volumen komt overeen met 44,4 chloor
voor 100 d. chroomchloride. De formule Cr'CP vereischt ech-
ter 65,3 chloor, als men haar naar het aeq.-gewigt = 351,8 (bek-
zelius) en 67,0 chloor, als men haar naar het aeq.-gewigt ^
328 (péligot) berekent. Deze getallen wijken zoo zeer van^ de
verwachte af, dat péligot meende, dat er eene groote fout bij de
analyse was ingeslopen. Hij deed daarom een tweede onderzoek :
0,884 Gr. violet chloride, door 0,045 chlorure opgelost, vor-
derden ter praecipitering van het zilver 100 C.C. van de salpe-
terzure zilver-oplossing, overeenkomende met 0,442 chloor.
Trekt men daarvan de 0,0258 chloor af, welke tot het chlorure, dat
57,4 chloor bevat, behooren, dan blijven er 0,3897 of
(1) pelouze, Gomptes rendus, T. 20. p. 1047. Journ. f. prakt. Chem^
1835. B. 35. S. 73. Ann. der Chem. u. Pharm. 1845. B. 56. S. 202. ^^
deze proeven uitvoerig vermeld in de verhandelingen van de Heeren e. mul
dee en ol'demans.
Eene derde analyse, welke met 0,500gr. van het violette chlo-
ride in het werk gesteld was, gaf 44,0»/, chloor voor het chloride.
Deze analysen duiden dus op eene geheel andere zamenstel-
ling, dan alle scheikundigen aangenomen hebben. Bij deze re-
sultaten en het vertrouwen, dat hij in de gevolgde methode stelde,
was péligot des te meer geneigd, de fout toe te schrijven aan
eene onjuist opgevatte zamenstelling van chroomchloride, daar
op dezelfde wijze de schoone kristallen van het groene waterhou-
dLde chloride (zoowel wanneer het door kristallisatie daarvan uit
Le met eenig chloruur vermengde oplossmg van net vio ette
chloride,nbsp;als wanneer het door ontleding van chromasplumbidoor
zoLuu en alcohol verkregen was), bij de analyse getallen
gaven, welke even ver van de door péligot vroeger bekend
.eÏue 139,80/,tn te nemen, door Cr^CP,imO uitgedrukt
hcA jraf hem bil de analyse de volgende resultaten:
o'öro GroTn chloride gLn 0,550 chloorzilv^
Voordat hij zich verder over de zamenstelling van dit hg-
chaam uitlaat, herhaalt hij zijne vroegere ontledingen, voor zoo
ver hij ze vroeger bij de bepaling van het
het groene gekristalliseerde in het werk gesteld heeft. Hy ver-
hitte 3 gr. violet chloride met 10 gr. salpeter en 10 gr. gekris-
talliseerde koolzure soda.
De rest werd in warm, door salpeterzuur sterk gezuurd water
opgelost en met nitras argenti gepraecipiteerd. _
De vloeistof vereischte 289 C.C. van de oplossmg van nitras
argenti.
C violette chloride gaf op deze wijze 65,3Vo chloor.
Hierop werd nu het chloorzilver, nadat er nog een overvoed
van nitras argenti was bijgevoegd, verzameld, het woog 65,6
voor 100 d. chroomchloride.nbsp;^ , vnbsp;j ••
Dit chloride was hetzelfde, wat bij de bepahng op de wijze
van PELOüZE 44,4 chloor gegeven had.
Reeds vroeger, vódrdat péligot zijne onderzoekmgenover he
chroom bekend maakte, had hij de cijfers 6o,4 en 65,1 voor
gehalte aan chloor verkregen, terwijl hy met salpeter en carbonas
todae analyseerde. Deze resultaten stemmen met die van ber-
ZET.IUS, zooals reeds opgemerkt is, overeen. Zij zouden zelfs
het aeq.-gewigt van hem bevestigen, wanneer men het onderzoek
van een viugtig chloride, dat men, om zijne ontleding en de
oxydatie van het metaal te bewerken, verhitten moet, als toe-
reikend naauwkeurig zou kunnen aanmerken.
De analyse van het groene chloride, waar het praecipiteren van
het chloorzilver door lang koken der vloeistof bewerkstelligd werd,
gaf de volgende resultaten :
1,000 Gr. gaven 1,570 gesmolten chloorzilver = 38,77, chloor.
Deze analyse bevestigt alzoo die, welke reeds vroeger door
péligot medegedeeld is.
Er volgt uit deze proeven, dat zoowel bij watervrij als bij wa-
terhoudend chroomchloricle de eigenaardige uitzondering plaats
vindt, dat het chloor in de koude daaruit door eenen overvloed
van nitras argenti niet volkomen kan worden neergeslagen. Het
is zeer waarschijnlijk, dat zichhier door bemiddeling van het water
een ligchaam vormt van de zamenstelling : 2HCl,Cr'ClO^10HO.
Wanneer men aanneemt, dat salpeterzuur zilveroxyde alleen het
chloor uit het zoutzuur praecipiteert, dan moet het violette chloride
44,5 en het groene gekristalliseerde 26,57o chloor opleveren.
péligot vond nu voor het eerste 44,4—46,1 en 44,0 en voor
het tweede 27,37o'nbsp;''^eldt, dat hij later op deze zaak zal
terugkomen, wat evenwel zoover wij weten ten opzigte van het
aeq.-gew. niet geschied is, en hetgeen voorwaar ter verduidelijking
van het bovenstaande, wat bijna woordelijk overgenomen werd,
noodig mag geacht worden.
henri loèwel (1) heeft dezelfde bovengemelde eigenschap van
chroomchloride waargenomen en ook van het groene zwavel-
zure chroomoxyde.
pelouze (2) vond het zuivere chroomchloride oplosbaar in
water, ofschoon dan ook zeer langzaam en bij toereikend
hooge temperatuur. Hij stemde toe, dat het on voorzigtig
van hem geweest was, om de methode, die hij bij phosphorus,
natrium, strontium enz. (zie de verhandelingen van de HH. e.
(1)nbsp;Ann. de chim. et de phys. 1845. 3' Ser. T. 15. p. 47. Note sur les
chlorures de chrome. Comptes rendus, T. 20. p. 1191, 1364, Journ, f.
prak. Chem. 1845. B. 36. S. 155,
(2)nbsp;Journ.f.prakt. Chem. 1845. B. 36. S. 157. Comptesrendus, T. 20. p. 1321.
-ocr page 313-mulder en oudemans) gebruikt had, voor alle chlorures toe-
passelijk te achten, zooals hij vroeger meêgedeeld had.
péligot heeft op het stuk van pelouze geantwoord (1), doch
wij behoeven ons hier niet verder in de zaak te begeven, daar
het aeq.-gew. later door andere scheikundigen uitvoerig op andere
wijzen is nagegaan.
Ook JACQUELAIN (2) heeft het aeq.-gewigt van chroom bepaald.
Hij heeft zijne resultaten zeer oppervlakkig medegedeeld op
zulk eene wijze, dat zij ten opzigte van het gevonden aeq.-gewigt
geene waarde bezitten, om de eenvoudige reden, dat hij niet e'én
analytisch resultaat opgeeft.
Hij onderzocht ter bepaling van het aeq.-gewigt van chroom
het violette chlorure, waarover berzelius, péligot en pelouze
vroeger onderzoekingen in het werk gesteld hadden. Hij bezigde
het niet gewasschen chlorure, d. i. hetgeen met carbonas sodae
gegloeid was. Hij verkreeg dezelfde uikomsten als berzelius
en péligot. Maar evenwel onderstelde hij, dat het niet ge-
wasschen chlorure eene andere zamenstelling bezat, dan uit de
verrigte analysen volgde, vooral daar de analysen van het pro-
to-chloruretum en van proto-acetas chromii, door péligot ge-
daan, niet meer met de vroegere resultaten overeenstemden.
Nadat hij het chlorure op verschillende wijzen gezuiverd had,
verkreeg hij een product »présentant les caractères extérieurs
du chlorure violet non lavé, mais possédant une composition
bien différente du précédent.quot;
Deze zamenstelling Iaat volgens jacquelain noch het aeq.-
gewigt van berzelius = 351,8, noch dat van péligot =328 toe.
Volgens zijne analysen moet het tot op 313 verlaagd worden
en zou het violette chlorure dus eene verbinding zijn van pro-
(1) Ann. de chim. et de phys. 3« Ser. T. 16. Comptes rendus, 21. p. 74.
lt;2) Comptes rendus, 1847. T. 24. p. 679. Extrait d'un mém. ayant pour
titre : 6». Analyse du sesquichlorure de chrome pur ; 7quot;. Détermination de
l'équivalent de chrome; 8°. Étude et discussion des propriétés du sesquichlo-
rure de chrome pur (3« partie). Naar de beide voorgaanden hebben wij te
vergeefs in de vroegere deelen der Comptes rendus gezocht. Zie ook Eevue
scientifique T. 30. p. 198. Jahresbericht von svANBEatG, 1849. B. 28. S. 59.
i-iebig's Ann. 1847. B. 64. S. 275. liebig's und kopp's Jahresber., 1847—
1848. S. 413. Annuaire de millon, 1848. p. 92.
to-chloruretum en per-chloruretum chromii, voorgesteld door de
formule Ch'A' (Ch^CP?).
Wij mogen uit jacqüelain's mededeeling zijner proeven
wel besluiten, dat men over het aeq.-gewigt van chroom vol-
gens hem = 313 volstrekt geen oordeel kan uitspreken.
N. J. BEKLIN (1) te Stockholm heeft op verzoek van BERZE-
lius onderzoekingen omtrent het aeq.-gewigt van chromium m
het werk gesteld.
De eerste zorg bij de proeven was, om zuiveren chromas po-
tassae te bereiden, ten einde door ontleding daarvan met nitras
argenti de zilver-verbinding vrij van alle vreemde stoffen te be-
komen. Tot dit doel werd door berlin het in den handel voorko-
mende zure potaschzout meermalen omgekristalliseerd, weder op-
gelost en er daarna eene oplossing van chromas barytae in chroom-
zuur bijgevoegd; de gefiltreerde vloeistof werd daarna met zuivere
koolzure potasch in overvloed gemengd, tot droogwordens uitge-
dampt en de overblijvende massa herhaalde malen omgekristalli-
seerd, zoo langde moederloogen nog een spoor van koolzure pot-
asch vertoonden. Het zoo verkregen zout werd in water weder
opgelost, door digestie met chromas argenti van mogelijkerwijze
aanhangend chloor bevrijden door vrijwillig afdampen meerma-
len omgekristalliseerd.
De op deze wijze gezuiverde chromas potassae vertoonde, door
zwavelzuur en alcohol gereduceerd, geen spoor van chloor; er werd
ook geen spoor van zwavelzuur ontdekt, als er, na reductie me
chloorwaterstofzuur en alcohol, een barytzout bijgevoegd werd.
De dubbel-chroomzure potasch, die voor de proeven noodig
was, heeft BERLIN uit het in den handel voorkomende zou
bereid, door het met chromas barytae en zilveroxyde te reinigen
en daarna meermalen om te kristalliseren.nbsp;^
Het onzijdige chroomzure zilveroxyde werd bereid door tot een
(1) Oorspr. in : Oeversigt of Kongl. Vetensk. Acad. Förhandl. 1845. n°. 4.
S. 90. liebig's Ann. 1845, 1846. B. 56 u. 60. S. 207 n. 182. ^ebzelHTS'^
Jahresbericht 1846. B. 25. S. 45, 46. beezeliüs, Lehrbuch Au»- ■
S. 1206. Journ. f. prakt. Chemie, 1846, B. 37. S. 509. i-oe«'
B 67. S. 258. Maar vooral uitvoerig in : Journ. f. prakt. Chemie, l» ;
38. S. 145. Hierin uit : Vetensk. Acad. Handl. 1845 door den
meêgedeeld. Annuaire de millon, 1847. p. 5. pogg. Ann. B. 67.
de chim. et de pharm. 3« Ser, T. 9. p. 369.
oplossing van het neutrale potaschzout eene oplossing van nitras
argenti te voegen, die uit langs den natten weg gereduceerd en
goed uitgekookt zilver bereid en later, ter verjaging van het vrije
zuur, gesmolten was. Er ontstond een fijn kermeskleurig poe-
der, dat, met een hard ligchaam gewreven, eene half metallische,
groen-bruine kleur aannam; het was watervrij en smolt bij be-
ginnende roode gloeihitte tot eene groene, metaalachtig glan-
zende, op de breuk kristallijne massa, zonder daarbij ontleed te
worden, indien namelijk de verhitting niet plaats had in glazen
vaten of zoo, dat de vlam er reducerend op werken kon. In
glazen vaten verhit, werd het op de plaatsen van aanraking
reeds vóór -j- 200quot; gedeeltelijk ontleed, waarbij dan een chroom-
zuur alcali ontstond. Door zoutzuur en oplossingen van chloor-
metalen werd het oogenblikkelijk ontleed. In waterstofgas ver-
hit, werd het gereduceerd, waarbij een mengsel van chroom-
oxyde en metallisch zilver ontstond; was het zout reeds bij 70—
80quot; verhit, wanneer de inwerking der waterstof begon, dan had
de reductie plaats onder verschijnselen van vuur.
Het dubbel-chroomzure zilveroxyde wordt als een cinnaber-
rood gekleurd poeder neêrgeslagen, wanneer nitras argenti tot
eene oplossing van dubbel-chroomzure potasch gevoegd wordt;
zijn de oplossingen daarbij tot op een' zekeren graad verdund of
of ook wel warm, dan zondert zich het zout in den vorm van
kleine, bruin-roode kristalnaalden af. In water is dit zout naau-
welijks oplosbaar , en wordt in aanraking daarmee langzamerhand
ontleed, zoodat er chroomzuur door het water wordt opgenomen
en er eene evenredige hoeveelheid eener neutrale verbinding ont-
staat. Het is van daar moeijelijk, om het zure zilverzout zuiver
te bereiden, wanneer het niet gelukt, om het in groote kristal-
naalden te verkrijgen, welke door spoedige afspoeling en uitpersen
van de moederloog bevrijd kunnen worden. Het zout is watervrij
en kan tot boven-f-100quot; verhit worden, zonder eene ontleding
te ondergaan; voor het intreden der roode gloeihitte smelt het
en wordt, onder ontwikkeling van zuurstofgas, in een mengsel
van chroomoxyde en een neutraal zout veranderd, hetwelk bij
hoogere temperatuur in chroomoxyde en metallisch zilver vervalt.
Daar chromas argenti door reductie ;in waterstofgas Vs ^'an zijn
Zuurstofgehalte verliest, heeft BERLIN in de eerste plaats beproefd,
30*
-ocr page 316-ora het aeq.-gewigt van chroom te bepalen, door eene afgewogen
hoeveelheid zilverzout in eenen stroom van waterstofgas zacht te
verhitten, het waterstofgas, na afgeloopen reductie door koolzuur-
gas en dit weder door drooge lucht te verdrijven en dan de rest
te wegen. Vijf op deze wijze in het werk gestelde proeven gaven
in procenten de volgende cijfers voor het verlies aan zuurstof :
11,340
12,049
11,893
11,760
11,952.
Met het cijfer 11,896 komt het aeq.-gew. = 351,815, met 12,030
het aeq.-gew. = 328,38 overeen. De al te groote afwijkingen
in de gevonden cijfers stammen deels af van de moeijelijkheid,
om het gewigt van hetgeen na reductie overblijft, naauwkeurig te
bepalen, daar het met groote gretigheid gassen in zijne poriën
condenseert, deels daarvan, dat er bij de door reductie ontstane
hitte, zilveroxyde met het glas der verbrandingsbuis zamensmelt,
waarbij tevens chromas potassae ontstaat, berlin volgde deze
wijze derhalve niet en vooral ook daarom niet, daar, zooals hij op-
geeft, 4 eenheden der 3« decimaal in het verlies aan zuurstof 1
eenheid in het aeq.-gew. uitdrukken, en derhalve de fout der
proef eenen al te grooten invloed op het hoofd-resultaat uitoefent.
Eindelijk moest naar berlin het gehalte aan zilver en chroom
in het zilverzout bepaald worden. Te dien einde werd in een
getareerd, langhalzig, glazen kolfje eene zekere hoeveelheid^van
het zout gedaan, het gewigt dezer hoeveelheid (die bij 100quot; ge-
droogd was) naauwkeurig bepaald en een mengsel van zoutzuur
en alcohol toegevoegd. Het chroomzuur werd oogenblikkelijk
gereduceerd „zoodat er eene blaauw-groene oplossing van chroom-
chloride, benevens een praecipitaat van chloorzilver ontstond; het
geheel werd, om elk spoQr van vrij chloor te verwijderen, nog
eenen tijd lang gedigereerd. De oplossing werd daarna van het
praecipitaat verwijderd, en dit door opgieten en verwijderen van
waschwater volkomen uitgevvasschen. Om te zorgen, dat daarby
geen verlies plaats vond, werd • op de volgende wijze te werK
gegaan. De kolf werd met eene op twee plaatsen doorboorde
kurk gesloten en door de eene der gaten de kortste arm van eenen
glazen hevel tot aan een zeker punt in de vloeistof gebragt;door
de tweede opening ging de eene arm eener regthoekig omgebogen
buis, waardoor lucht door middel van inblazen met den mond in
de kolf gebragt kon worden, totdat de hevel gevuld was eu in
werking trad. Om echter het toevoegen van water, nadat de kolf
door middel van den hevel voor het grootste gedeelte geledigd
was, mogelijk te maken, zonder dat daartoe de buizen weggeno-
men behoefden te worden, werd de kortste buis met eene andere,
eveneens regthoekig gebogen buis verbonden, welker langste einde
door den stop van eene voor de helft met water gevulde flesch gaan-
de, diep onder de oppervlakte van het water reikte; door dezelfde
kurk gino- nog eene tweede buis, waardoor lucht boven het water
in de flesch geperst werd, totdat er eene toereikende hoeveelheid
water in dé kolf overgegaan was. Het na 7 en 8 malen herhaald
op- en afgieten volkomen uitgewasschen, maar door de toetre-
ding van licht eenigzins zwart gekleurd, chloorzilver werd met
koningswater bevochtigd, op eene duistere plaats gedroogd, totdat
het sneeuwwit was, daarna gesmolten en met de kolf gewogen.
De verwijderde oplossing van chroomchloride werd benevens
het waschwater tot op een kleiner volumen afgedampt, met
kokend water overgoten, daarna het afgescheiden chroomoxyde-
hydraat op een filtrum gebragt, gegloeid en gewogen. Het
filtrum was uit Lessebopapier geknipt; het was vooraf gewo-
gen en het gewigt der asch vooraf bepaald (1).
'' Vijf op de beschreven wijze in het werk gestelde analysen
gaven de volgende cijfers. Het voor de proeven I, II en Hl
gebruikte zilverzout was door verschillende bewerkingen bereid
met potaschzout van verschillende kristallisatiënen in overvloed;
voor de proef IV was het met nitras argenti in overvloed neer-
geslagen. Voor proef V werd zuur chroomzuur zilveroxyde in
tamelijk groote kristalnaalden gebezigd.
(1) Het kan van belang zijn hier eene opmerking bij te voegen, welke Ber-
lin maakte, en die van gewigt wezen kan bij het doen van aeq.-gew. bepa-
lingen. Een geheel drooge, boven zwavelzuur bekoelde glazen kolf van 6-8
oneen inhoud, neemt gedurende de eerste 5-10 minuten op de balans, 4-5
milligr. in gewigt toe, weshalve men verstandig doet, een glazen vat, dat men
wegen wil, zoo lang op de balans te laten staan, totdat men een constant
gewigt bekomt. - Beter is het, om gelijk eëgnauli deed, eene even groote kolf,
onder dezelfde omstandighedeu gedroogd, op de andere schaal tc plaatsen.
Proef. |
Chr. arg.in gram. |
Gevond.ehloorzilv. |
Gevond.chr .oxyde. |
I. |
4,668 |
4,027 |
1,0754 |
n. |
3,4568 |
2,983 |
0,796 |
IH. |
2,506 |
2,1605 |
0,577 |
IV. |
2,1.53 |
1,8555 |
0,4945 |
V. |
4,3335 |
2,8692 |
1,530. |
v/yx'-x^j X^^J.* y -------------------X Onbsp;'nbsp;* wr
van chroom op drie wijzen berekend worden, namelijk :
1).nbsp;Uit de betrekking tusschen de hoeveelheden van het ge-
bezigde zilverzout en die van het gevonden chloorzilver, bij welke
berekening evenwel de fouten van waarneming haren grootsten
invloed moeten uitoefenen, daar het aeq.-gewigt van chromas
argenti vooraf berekend moet worden en het vierde cijfer in het
te bekomen getal, het derde wordt van het hoofdresultaat;^
2).nbsp;uit de betrekking der gebezigde hoeveelheid van het zilver-
zout tot die van het gevonden chroomoxyde naar de vergelijking
bc
I. |
328,67 |
328,838 |
328,80 |
II. |
328,06 |
328,55 |
328,438 |
III. |
330,00 |
328,49 |
328,836 |
IV. |
330,75 (1) |
326,956 |
327,827 |
V. |
329,155 |
327,437 |
328,047 |
Gemiddeld 329,327 |
328,054 |
328,388 |
(1) In het Lehrbuch van beezeliüs 5quot; Aufl. Th. 3. S. 1206 is in plaats van
a-b
waarin x = het halve aeq.-gew. van chroomoxyde, a = de hoe-
veelheid van het zilverzout, b = die van het chroomoxyde en c
= 1599,66 is of = het getal, hetwelk bij het halve aeq.-gewigt
van het chroomoxyde geteld, het aeq.-gewigt van chromas ar-
genti aangeeft;
3). uit de betrekking tusschen de gewigtshoeveelheden van het
chloorzilver en van het chroomoxyde. De laatste wijze van be-
rekening geeft getallen, welke zoowel onderling als met het ge-
middelde getal het best overeenkomen.
Het aeq.-gew., naar Ag=1349,66 en Cl=443,28berekend, is
dan het volgende :
Proef. Zilverz.enchl.zilv. ZUverz.enchr.ox. Chl.zilv.enchr.ox. Gemiddeld.
328,769
328,349
329,108
328,511
328,211
Het aritmetische gemiddelde dezer 15 getallen is derhalve 328,59,
hetwelk zoowel van het in het Jahresbericht van berzelius (1)
opgenomen getal 328,38, als van het in zijne Tabulae atomicae {2)
vermelde cijfer 328,87 (3) zoo weinig verschilt, dat daarin geene
verandering noodig is, en des te minder, daar de soort der
proeven naauwelijks toestaat, dat de eerste decimaal, welligt ook
niet het derde cijfer van het aeq.-gewigt, als met zekerheid be-
paald kan worden opgegeven.
De cijfers, die uit proef 4 afgeleid zijn, zegt berzelius,
zijn zoowel onderling als ook van de anderen zoo verschdlend,
dat zij niet mede in de berekening moeten opgenomen worden;
evenwel oefenen zij, ofschoon de gemiddelden, van elke proeven-
reeks, als zij wegvielen, er beter zouden uitzien, op het emdre-
sultaat zoo weinig invloed uit, dat het dan slechts tot op 328,bl
verhoogd zou worden.
Om zoo mogelijk de oorzaak van verschil tusschen de genoemde
resultaten en die, welke door berzelius vroeger bekomen waren,
te vinden, deed berlin de volgende proeven. Hij ontleedde
chromas potassae door nitras plumbi en omgekeerd, waarbij Ber-
lin trachtte te bepalen, hoeveel van h«t eene zout ter ontledmg
van het andere vereischt werd. Toen hij het loodzout door chro-
mas potassae neêrsloeg, verkreeg hij uit eene proef het aeq.-gewigt
kleiner dan 323; toen hij omgekeerd het loodzout tot het pot-
aschzout voegde, verkreeg hij een aeq.-gewigt = 442. In beide
gevallen was alzoo eene kleinere hoeveelheid van het praecipi-
teermiddel aangewend dan die is, welke met het cijfer -328 oVer-
eenkomt. Daarbij zag berlin tevens, dat, als hij het in de
tweede proef verkregen neêrslag op een fiitrum verzameld en
uitgewasschen had, het waschwater eene gele kleur aannam en
chromas potassae bevatte. Hieruit ziet men, zegt berlin, dat
dit cijfer het getal 328,85 gedrukt; evenzoo vindt men daar 2077,97 in plaats
van 2707,97 en op bl. 1207 is het aeq.-gewigt van chroomoxyde door fau-
tieve plaatsing der komma, tienmalen te groot opgegeven. Men leest daar
4788,00-4784,37-4788,36-4778,30-4780,425 in plaats van 478,800 enz.
(1)'nbsp;Jahresbericht etc. 1846. B. 25. S. 46. (328,39).
(2)nbsp;Tabulae atomicae, achter het 3-» deel van het Lehrbuch, 5«= Aufl. na
'(3?^ cijfer moet eigenlijk 328,85 zijn en is het gemiddelde uit 329,327
en 328j38.
bij eenen zekeren graad van concentratie der oplossingen, een
gedeelte van het eene of andere zout met den chromas plumbi
neêrgeslagen wordt.
Als hij eene zeer verdunde oplossing van chromas potassae
door eene eveneens verdunde oplossing van het loodzout neder-
sloeg, scheen er eene volkomene ontleding plaats gevonden te
hebben, wanneer er zooveel loodzout toegevoegd was, als met een
aeq.-gewigt = 330 overeenstemde.
Nu beproefde berlin te bepalen, hoeveel chromas plumbi uit
eene afgewogen hoeveelheid van het salpeterzure zout kon beko-
men worden, waarbij zeer verdunde oplossingen gebruikt werden.
I.nbsp;10,0365 Gr. nitras plumbi gaven 9,7915 chromas plumbi, of
97,5597,; hieruit berekent men het aeq.-gew. van chroom = 324,53
(als dat van lood = 1294,645 en van stikstof = 175,06 is).
II.nbsp;7,899 Gr. salpeterzuur zout gaven 7,709 chroomzuurzout
of 97,5947,; hieruit berekent men het aeq.-gewigt = 325,26.
Deze resultaten, welke van die, welke uit de analysen van het
zilverzout verkregen zijn, eenigzins afwijken, kunnen evenwel
niet zulk een groot vertrouwen verdienen, deels wegens de be-
zwaren , die met de uitvoering der proeven verbonden zijn (waarbij
eene groote hoeveelheid neêrslag uit eene groote hoeveelheid
vloeistof verzameld en het gewigt daarvan door twee verschil-
lende wegingen, waarvan eene met het filtrum, bepaald moest
worden), deels wijl het chroomzure loodoxyde in water niet vol-
komen onoplosbaar schijnt te zijn; ook kan er een spoor van
chromas potassae in het water opgelost zijn, zonder dat er eene
troebeling bij toevoeging van loodzout, opgemerkt kan worden.
Het was daarom niet noodig, deze beide getallen te berekenen
naar Pb = 1294,25 en N = 175.
De overeenkomst tusschen de boven (bl. 310) vermelde 5 proe-
ven is ontegenzeggelijk tamelijk groot en berzelius aarzelde dan
ook niet het aeq.-gewigt, door berlin gevonden, aan te nemen.
Buitendien komt het door hem opgegeven aeq.-gewigt zeer nabij
dat van moberg, wat wij nu zullen vermelden.
adolph moberg (1) heeft eenen zeer uitvoerigen arbeid over
(1) Dissertatio de oxido chromoso. Journ. f. prakt. Chem. 1848. B. 43. S.
114 en Journ. f. prakt. Chem. 1848. B. 44. S. 322. Pharm. Centralblatt,
1848. S. 300. Journ. de chim. et de pharm. 3° Ser. T. 14. p. 76. lieisig's
und kopp's Jahr. 1847—1848. S. 413. Chem. Gaz. 1848. 298.
het chroom en zijne verbindingen meêgedeeld, waarin hij met
groote naauwkeurigheid alle onderzoekingen citeert, die tot dien
tijd over het chroom bekend gemaakt zijn.
berzelius bepaalde de procentische zamenstelling van het
chroomzuur en vond, zooals moberg zegt :
53,981 chroom en
46,087 zuurstof;
verder vond hij de verzadigingscapaciteit een derde van dit zuur-
stofgehalte en toonde aan, dat in het zuur de dubbele hoeveel-
heid zuurstof met dezelfde hoeveelheid van het metaal verbonden
was als in het oxyde (1). Daar men toenmaals geene dubbel-
atomen der radicalen aannam, en aan de metaaloxyden, welke
3 aeq. zuurstof bevatten, 1 aeq. metaal toeschreef (weshalve men
loodoxyde, ijzeroxydule, de alcaliën met RO'^ aanwees) zoo volgt
daaruit, dat het chroomzuur uit 1 aeq. metaal en 6 aeq. zuur-
stof, en het chroomoxyde uit 1 aeq. metaal en 3 aeq. zuurstof
moest zamengesteld zijn. Het aeq.-gewigt van chroom werd dus
= 703,638 vastgesteld (2); volgens de later gebruikelijke bere-
keningswijze moet dit getal gehalveerd worden en derhalve 351,819
zijn, hetwelk ten tijde van moberg algemeen aangenomen was.
Dit getal werd, zooals wij boven opgaven, in 1844 voor het
eerst door péligot aangegrepen; daar hij bij de analyse van
chroomchloride en het azijnzure oxydule geringer hoeveelheden
verkreeg, dan hij volgens het getal van berzelius had moeten
verkrijgen; zijne resultaten lagen tusschen 325 en 330 en ber-
lln vond (zooals insgelijks is opgegeven) op aansporing van ber-
zelius het cijfer 328,59.
MOBERG meende, door gebruik te maken van eenige zouten
van chroomoxydule, welke door gloeihitte ontleed worden, op de
gemaidcelijkste wijze het aeq.-gewigt van chroom te zullen be-
palen.
Hij heeft hiertoe van twee zouten gebruik gemaakt, van zwa-
velzuur chroomoxyde en van het dubbelzout van zwavelzuur
chroomoxyde-ammoniak, die, wanneer zij in zuiveren toestand
sterk gegloeid worden, zuiver chroomoxyde achterlaten.
(1)nbsp;Afhandlingar i Fysik, Kemi och Mineralogi, V. 477. Jahresb. B.
25, 45.
(2)nbsp;bekzelius, Larbok i Kemi, B. 3, S. 112.
-ocr page 322-Het neutrale watervrije zwavelzure chroomoxyde werd uit het
chroomoxyde-hydraat door koken met zwavelzuur volgens de
■wijze van schrötter bereid (1).
Op de bereiding van zuiver chroomoxyde-hydraat komt het
hier natuurlijk zeer aan; uit zure chroomzure potasch uit den
handel werd door alcohol en zwavelzuur gekristalliseerde chroom-
aluin gevormd; uit de waterige oplossing met ammoniak chroom-
oxyde-hydraat gepraecipiteerd, gewasschen en gedroogd, in de
dubbele hoeveelheid zoutzuur opgelost, gefiltreerd, wederom door
ammoniak gepraecipiteerd en met kokend water gewasschen.
Het bekomen zwavelzure chroomoxyde werd met warm water
volkomen uitgewasschen en bij zachte warmte (150—180® C)
gedroogd. Echter vond moberg, dat deze verbinding niet ge-
schikt was, om toereikend goede resultaten te geven, want zij
waren onregelmatig en bereikten zelfs eenmaal het getal 300 niet.
De oorzaak daarvan moest in eene kleine hoeveelheid zwavelzuur
gezocht worden, welke nog aan het zout hing en welke verdre-
ven werd, toen het zout tot boven het kookpunt van zwavelzuur,
of bij 330® C. verhit werd, zoolang, totdat er geene verandering
in gewigt meer plaats had. De rest werd in eenen platina kroes
hevig gegloeid, en om al het zwavelzuur te verdrijven, een stuk
carbonas ammoniae in den kroes gebragt en van nieuws af aan
sterk gegloeid. Het verlies gaf het quantum zwavelzuur aan.
Het aeq.-gewigt van het chroom werd berekend naar de for-
mulenbsp;751,12 a
Cr =--150,
b
waarin a de hoeveelheid van het residu of van het chroomoxyde,
b die van het verlies of het zwavelzuur aantoont. Het hier aan-
genomen aeq.-gewigt der zwavel was, zooals moberg opgeeft,
201,12 (?)
moberg vond het volgende :
Zwavelzuur Chroom-nbsp;Zwavelzuur. Aaq.-gew.
A. Proef. ehroomoxyde. oxyde.nbsp;v.h.ehroom.
1nbsp;0,542 gr. 0,212nbsp;0,330 332,538
2nbsp;1,337nbsp;0,523nbsp;0,814 332,599
3nbsp;0,5287 0,207nbsp;0,3217 333,313.
(1) POGG. Ann. B. 53. S. 513.
-ocr page 323-Het zwavelzure chroomoxyde verdroeg echter zonder eenige
verandering in kleur eene zeer zwakke gloeihitte, zoodat bij eene
andere reeks van proeven, om het zout te droogen, de bodem
van den kroes tot aan het donkere gloeijen verwarmd werd. Hierbij
werden de volgende cijfers verkregen (het nommer der proeven
zullen wij laten doorloopen):
Zwavelzuurnbsp;Chroom-nbsp;Aeq.-gew.
B Proef, chroomoxyde.nbsp;oxyde.nbsp;Zwavelzuur. v.h.chroom.
■ 4nbsp;1,033nbsp;0,406nbsp;0,627nbsp;336,371
5nbsp;0,868nbsp;0,341nbsp;0,527nbsp;336,019.
Aan deze wijze van bepaling van het aeq.-gewigt kan met regt
de onzekerheid verweten worden, of wel al het zwavelzuur uit
de verbinding verdreven wordt, zoodat moberg besloot een ge-
kristalliseerd zoutte bezigen en welden chroomammoniak-aluin,
welke deels uit chromas plumbi met zwavelzuur en alcohol en
veronzijdiging der vloeistof door ammoniak, deels door oplossen
van het chroomoxyde-hydraat in zwavelzuur en toevoeging van
ammoniak gevormd werd. Het zout werd meermalen omgekris-
talliseerd, de fijngewreven kristallen op vloeipapier onder eene
klok bij ongeveer 18quot; C. längeren tijd gedroogd, in eenen
platina kroes gewogen en voorzigtig gegloeid.
Uit het verlies werd het aeq.-gewigt van het chroom berekend
volgens de formule :
5027,5a | ||||
Cr = |
2h (26?) |
150. | ||
Zwavelz. chr. oxyd. |
Aeq.-gew. | |||
C. Proef. |
ammoniak. |
Eest. |
Verlies. | |
1 |
1,3185 |
0,213 |
1,1055 |
334,332 |
2 |
0,7987 |
0,129 |
0,6697 |
334,207 |
3 |
1,0185 |
0,1645 |
0,8540 |
334,206 |
4 |
1,0206 |
0,1650 |
0,8556 |
334,769 |
5 |
0,8765 |
0,1420 |
0,7345 |
335,980 |
6 |
0,7680 |
0,1242 |
0,6438 |
334,945 |
7 |
1,6720 |
0,2707 |
1,4013 |
335,601 |
8 |
0,5410 |
0,0875 |
0,4535 |
335,012 |
9 |
1,2010 |
0,1940 |
1,0070 |
334,278 |
10 |
1,0010 |
0,1620 |
0,8390 |
335,372. |
Het gemiddelde uit deze getallen |
is 334,87 en |
met de beide |
zoo even aangevoerde nquot;. 4 en 5 (B) = 335,091. Dit cijfer beeft MO-
berg als het waarschijnlijkste bij zijn onderzoek aangaande eenige
zouten van chroom ten grondslag gelegd.
Deze getallen zijn alle volgens de oudere getallen van berze-
lius voor zwavel, stikstof en waterstof berekend. Gebruikt men
de cijfers S = 200, N=175,0, H=12,5 dan verkrijgt men de
volgende :
Uit het zwavelzure zout
Uit de zwavelzure am-J »
moniak-verbinding .
331,818
331,892
331,536
335,646
335,294
334,091
333,967
333,965
334,528
335,739
334,704
335,359
334,771
334,037
335,131.
Het gemiddelde der laatste 12 cijfers is 334,769, een getal,
dat tamelijk ver verwijderd is van het naaste veelvoud van wa-
terstof = 337,5.
lefort geeft in 1850 in eene verhandeling over het chroom (1)
op, dat moberg het getal 334,769 zou aangenomen hebben bij
zijne onderzoekingen aangaande eenige chroomzouten; het tegen-
deel hiervan hebben wij zoo even reeds vermeld.
moberg merkte in zijne verhandeling nog op, dat de juistheid
der zoo even genoemde bepalingen (n». 1-10) geheel en al af-
hangt van de zorgvuldige drooging van de gebezigde zwavelzure
chroomoxyde-ammoniak, welke volstrekt niet zonder bezwaar is-
Onder den exsiccator effloresceren de kristallen zeer spoedig (de
hoeveelheid van proef 7 der vorige reeks werd 3 maandenlang
boven zwavelzuur gehouden; zij verloor daarbij 0,376 g}'-- ^
aeq. water), en als moberg hen tusschen filtreerpapier uUperste^
fijnwreef en eenige uren later gloeide, dan verkreeg hij stee s
(1) Journ. f. prakt. Chem, 1850, B. 51. S. 261.
-ocr page 325-een lager aeq.-gewigt, een dusdanig, hetwelk met dat van Ber-
lin overeenkwam :
Zwavelz. amm.
D Proef. chroomoxyde.nbsp;Eest. Verlies.nbsp;Aeq.-gew.
1nbsp;O 7715 0,1235 0,6480 329,086
2nbsp;l',3740 0,2200 1,1540 329,224.
Daar echter het zout, dat langen tijd gedroogd was een hooger
cijfer «raf, zoo geloofde moberg deze laatste beide cijfers voor
onnaauwkeurig te mogen houden. Buitendien heeft moberg,
zooals hij zegt, nooit kristallen gebezigd, die ook slechts het al-
lergeringste teeken van verweêring vertoonden. Zij waren steeds
glanzend en doorzigtig.
moberg nam als gemiddelde uit de proeven-reeks B en ü een
aeq-gew. - 335,091 aan, waarvan svanberg (1) zegt, dat naar
zijne meening de proeven-reeks A noch B geschikt is terbereke-
nino-vaneen aeq.-gew., daar, zooals bekendis, de zouten der bases
mete's aeq. zuur zelfs bij de laagste temperatuur ligt een deel van
hun zuur verliezen en daardoor basich worden. En wat de reeks C
betreft, zoo kan deze eveneens niet medegerekend worden, daar
moberg zelf opmerkt, dat de chroomaluin, niettegenstaande zijne
neiging om een gedeelte van het scheikundig gebonden water te
verhezen, boven zwavelzuur bewaard was. De reeks D blijft dus
noo- over, waartegen men geene aanmerkingen maken kan. Als
bruikbaar aeq.-gew. blijft dus het cijfer 329,15 over, ofschoon
deze proeven niet volkomen beslissen bij een metaal, welks aeq.-
gew., volgens svanberg op zekerder wijze kan bepaald worden.
Ook leeort (2) heeft onderzoekingen omtrent het aeq.-gewigt
van chroom in het werk gesteld.
Het is bekend, dat de meeningen der scheikundigen daarom-
trent uiteenloopen, zooals de boven aangehaalde proeven van
berzelius, péligot, berlin en moberg aanwijzen.
lefort zegt, dat hij de zouten, die zijne voorgangers ter
(1) Jahresbericht, 1849. B. 28. S. 61.nbsp;o, -d . ,,
2 Journ. de pharm, et de chim. 1850. 3= Ser. T. 18. p. 27. Rechereh.
surlechrome. Journ. f. prakt. Chem. 1850. B. 51. 251. LiEBiosundKOPPS
Jahresber. 1850. S. 309. Comptes rendus, T. 30. p. 414. Ann. der Chem.
u. Pharm. B. 75. S. 106, Pharm. Centralblatt, 1850. S. 483. Annuaire de
MILLON, 1851. p. 114. Phil. Mag Vol. 36. p. 407.
bepaling van het aeq.-gewigt van chroom gebezigd hebben, aan
o-eene kritiek onderwerpen wil, maar hij meldt alleen, dat geene
verbinding hem zekerder resultaten gaf, dan chromas barytae.
Want dit zout kan volkomen neutraal gemaakt worden, en ver-
draagt eene hooge temperatuur, zonder zelfs slechts eene ge-
deeltelijke ontleding te ondergaan.
LEFORT ving aan, door gloeijen van chroomoxyde en volkomen
zuiveren nitras potassae in eenen platina kroes, neutralen chromas
potassae te bereiden. Dit product werd opgelost, gefiltreerd en
daarop met salpeterzure baryt behandeld, waardoor hij chromas
barytae bekwam. Deze verbinding werd met warm water uitge-
wasschen en verhit gedurende verscheidene uren in een zandbad
bij 250°. De alzoo verkregen chromas barytae werd herhaalde
malen met warm water uitgewasschen en daarop met warm sal-
peterzuur behandeld, waarin het zonder eenige rest oploste. Door
tot eenen geringen overvloed toegevoegd zwavelzuur ontstaat
zwavelzure baryt, die nu eenige malen met kokend water moet
uitgewasschen worden, om geheel wit te worden.
De volgende analysen zijn met producten van zes verschillende
bereidingswijzen in het werk gesteld; hare overeenstemming toont
genoegzaam, zegt lefort, dat hij zich in de keuze van dit zout
niet bedrogen heeft.
Proer. Chrom.barytae. Sulph. barytae.nbsp;Baryt.nbsp;In 100 deelen.
1nbsp;1,2615nbsp;1,1555nbsp;0,7583nbsp;60,11
2nbsp;1,5895nbsp;1,458nbsp;0,9568nbsp;60,13
3nbsp;2,3255nbsp;2,134nbsp;1,4005nbsp;60,22
4nbsp;3,039nbsp;2,7855nbsp;1,828nbsp;60,15
5nbsp;2,348nbsp;2,159nbsp;1,4169nbsp;60,34
6nbsp;1,423nbsp;1,306nbsp;0,8577nbsp;60,22
7nbsp;1,1975nbsp;1,1005nbsp;0,7221nbsp;60,30
8nbsp;3,458nbsp;3,169nbsp;2,0797nbsp;60,14
9nbsp;2,013nbsp;1,843nbsp;1,2095nbsp;60,08
10nbsp;3,557 3,271 2,1466nbsp;60,35
11nbsp;1,647 1,506 0,9883nbsp;60,01
12nbsp;1,824 1,6725 1,0976nbsp;60,17
13nbsp;1,695 1,556 1,0211nbsp;60,24
14nbsp;2,596 2,387 1,5667nbsp;60,34.
Het gemiddelde uit deze analysen is 60,19.
-ocr page 327-Berekent men uit deze cijfers liet aeq. van chroom dan vindt
men volgens lefort (hij geeft niet op, welk aeq.-gew. hij voor
baryum gebruikt) 333,50.
LEFORT heeft eenige analysen met verbindingen van chroom
verrigt en, zooals hij zegt, zijn aeq.-gewigt steeds bevestigd ge-
vonden.
Het door hem gevonden aeq.-gewigt nadert zeer tot dat van
moberg (= 335,091), dat evenwel veel te hoog schijnt te zijn,
maar is tamelijk verwijderd van dat van berlin (= 328,59).
Bij de groote onzekerheid echter van het aeq.-gewigt van baryum
(zie de verhandeling van den Heer oudemans, bl. 40), schijnt
het ons onmogelijk toe, met behulp daarvan het aeq.-gewigt van
chroom te bepalen.
Er zijn evenwel nog onlangs dergelijke proeven gedaan.
robert avildenstein (1) uit Aken deelde namelijk kort ge-
leden eenige onderzoekingen mede omtrent het aeq.-gewigt van
chroom.
Hij volgde eenen dergelijken weg als lefort, door namelijk
chromas barytae in sulphas barytae te veranderen.
Hij ontleedde door dikwijls herhaald omkristalliseren volkomen
gereinigd en door gloeijen van water bevrijd chloorbaryum met
zuiver neutrale chroomzure potasch. De aldus verkregen chroom-
zure baryt werd, nadat zij volkomen afgezet en de bovenstaande
vloeistof geheel helder geworden was, op een filtrum van een be-
kend aschgehalte gefiltreerd en met warm water zoo lang uit-
gewasschen, totdat het waschwater op platina blik verdampt geene
ïestmeer achterliet; daarna gedroogd, zacht gegloeid en gewogen.
De overeenstemming der volgende 32 proeven bewijst, volgens
wildenstein, dat op de beschreven wijze een goed resultaat kan
verkregen worden, ofschoon ook hier het bezwaar omtrent het
aeq.-gewigt van baryum blijft bestaan.
100,00 d. chromas
Chromas ba- barytae stellen voor
Proeven. Chloorbaryum.nbsp;rytae.nbsp;aan perc. chloorbar.
1nbsp;1,5030nbsp;1,8357nbsp;81,87
2nbsp;1,8673 2,2826 81,80
3 1,7778nbsp;2,1783nbsp;81,61
(1) Journ. f. prakt. Chem. 18.53 (.Junij) B. 59. S. 27.
-ocr page 328-
100,00 d. chromas | |||
Chromas ba- |
barytae stellen voor | ||
Proeven. |
Chloorbaryum. |
rytae. |
aan perc. chloorbar. |
4 |
1,8063 |
2,2088 |
81,78 |
5 |
1,6356 |
2,0063 |
81,52 |
6 |
1,5564 |
1,9018 |
81,84 |
7 |
1,2943 |
1,5813 |
81,85 |
8 |
1,3500 |
1,6523 |
81,70 |
9 |
1,0540 |
1,2904 |
81,68 |
10 |
1,3876 |
1,7016 |
81,54 |
11 |
1,2425 |
1,5214 |
81,66 |
12 |
1,0440 |
1,2803 |
81,55 |
13 |
1,2525 |
1,5309 |
81,81 |
14 |
1,2559 |
1,5341 |
81,86 |
15 |
1,5970 |
1,9587 |
81,54 |
16 |
1,1279 |
1,3809 |
81,68 |
17 |
1,3928 |
1,7088 |
81,57 |
18 |
1,2173 |
1,4891 |
81,75 |
19 |
1,3224 |
1,6193 |
81,66 |
20 |
1,2080 |
1,4763 |
81,83 |
21 |
1,1750 |
1,4388 |
81,66 |
22 |
1,2813 |
1,5663 |
81,80 |
23 |
1,3076 |
1,6013 |
81,66 |
24 |
1,5031 |
1,8364 |
81,85 |
25 |
1,2614 |
1,5463 |
81,57 |
26 |
1,3590 |
1,6608 |
81,83 |
27 |
1,1810 |
1,4453 |
81,71 |
28 |
1,4194 |
1,7388 |
81,63 |
29 |
1,3900 |
1,7043 |
81,56 |
30 |
1,3148 |
1,6117 |
81,58 |
31 |
1,2308 |
1,5070 |
81,67 |
32 |
1,2741 |
1,5568 |
81,84. |
Gemiddeld stellen dus 100 d. chromas barytae 81,70 d. chloor-
baryum = 60,127 baryt voor.
Berekent men ten slotte hieruit de waarde van een aeq. chroom,
als men voor dat van baryt = 956,77 (marignac) aanneemt, dan
verkrijgt men het cijfer 334,48, hetgeen gelegen is tusschen dat
van moberg (335,1) en van lefort (333,5).
Maar dat van mobERG was te hoog en lefort moest evenals
wildenstein het aeq.-gewigt van baryum gebruiken, zoodat wij
meenen te mogen besluiten, dat het, niettegenstaande de groote
overeenkomst der proeven van wildenstein, noodig is, dat er
nieuwe bepalingen omtrent het aeq.-gewigt van chroom verrigt
worden.
Ten slotte moge een overzigt volgen van de in het vooorgaande
berzelius 1818 . |
. . 354,032 |
» 1826 . |
. . 351,86 |
thomson 1827 .. . |
. . 500,00 |
péligot 1844 . . |
328 |
berzelius 1845 . |
. . 351,815 |
» » |
. . 335,65 |
péligot » |
. . 328 |
berlin » |
. . 328,59 |
jacquelain 1847 |
. . 313 |
335,091 | |
lefort 1850. . . |
333,50 |
wildenstein 1853 |
. . 334,48. |
Als eindresultaat mogen wij besluiten, dat het aeq.-gew. van
chroom herziening vereischt en dat men tot dien tijd welligt het
best het cijfer van beblin kan aannemen.
XXIV.
Het antimonium of spiesglans^metaal, ook wel stibium gehee-
21
-ocr page 330-ten, schijnt in vroegeren tijd niet bekend geweest te zijn. Basi-
lius valentinus beschreef het eerst in het einde der vijftiende
eeuw.
Er is omtrent het aeq.-gewigt van dit metaal slechts ééne aeq.-
gewigtsbepaling verrigt, die nog wel op ééne proef berust. Zij
Ts door berzeliüs in het werk gesteld. Vooraf moge echter
vermeld worden, dat vauquelin (1) sulphuretum antimonn on-
derzocht heeft. (Zie over de bereiding hiervan bij sulphuretum
plumbi, (bl. 20).
Hij vond het zamengesteld uit :
Antimoon 75
Zwavel. . 25
100.
proust had het, volgens vauqüelin, gelijk gevonden aan :
Antimoon 74,1
Zwavel. . 25,9
100,0.
Berekent men hieruit voor S = 200 en de formule SbS een
aeq.-gewigt, dan vindt men de getallen 600 en 572,2.^
JOHN DAVT (2) vond het protoxyde zamengesteld uit :
42,5 Antimonium
7,5 Zuurstof,
waaruit evenwel geen aeq.-gewigt behoeft berekend te worden.
De bepalingen, waardoor wij het thans gebruikelijke aeq.-gewigt
kennen, zijn echter die van berzelius (3), welke in 1812 eenige
proeven in het werk stelde, om het zuurstofgehalte van het an-
timoniumzuur te leeren kennen, alsook der overige oxyden.
Hij nam 4 oxydatie-trappen aan :
In antimoniumoxydule vond hij op de 100 d. metaal 19 —
19,35 en 19,68 d. zuurstof. Hij vond verder door analyse van
zwavelantimonium, dat 100 d. metaal niet meer dan 18,b d-
d. zuurstof bevatten konden (4).
(1)nbsp;Ann. de chim. 1811. T. 80. p. 259. Expériences pour déterminer la
quantité de soufre que quelques métaux peuvent absorber par la voie secli •
Extrait des ann. du museum, 9« année.
(2)nbsp;schweiggeb, 1814. B. 10. S. 311. Phil. trausact. 1812.
(S) schweigger, 1812. B. 6. S. 144. Dic Oxydc des Antimons.^
(4) Men vindt dit ook vermeld in Gilbert, 1812. B. 42 (12). S. 276.
Maar voor ons doel is belangrijker, dat hij zuiver antimonium
met zuiver salpeterzuur in eene gewogen kolf oxydeerde en de
massa in de kolf droogde en gloeide. Hij verkreeg in verschil-
lende proeven uit 100 d. metaal: 125,8 —126 —127,5 en 127,8
d. sneeuwwit antimoniumoxyde.
Verder behandelde hij 100 d. antimoniumpoeder met konings-
water, verdunde de oplossing met veel water en spoelde het neer-
geslagen oxyde met veel warm water uit. De doorgeloopen
vochten gaven met alcali geen merkbaar spoor van teruggehou-
den antimoniumoxyde. Daarna verhitte hij het praecipitaat in
eenen platina kroes en bekwam 126,56 aan gewigt.
BERZELIUS zegt zelf, dat deze proeven geen bepaald resultaat
gaven en hij besluit er alleen uit, dat in het witte oxyde het me-
taal met iVg maal meer zuurstof verbonden is, dan in het oxy-
dule.
beSzelius(I) heeft zijne proeven later herhaald. Hij vond, dat,
wanneer hij zuiver antimonium in eene kolf door salpeterzuur
oxydeerde, de massa in eenen platina kroes tot droogwordens uit-
dampte en hierop zoo lang verhitte, totdat zij volkomen wit werd,
hij steeds een zelfde resultaat verkreeg. Hij vond op die wijze,
dat 100 d. metaal zeer nabij 124,8 antimonigzuur geven.
Vroeger verkreeg hij meer, maar de glazen voorwerpen, die
hij toen bezigde, konden geene groote hitte uithouden, om al het
gele oxyde in wit te veranderen. Het antimonigzuur is dus za-
mengesteld uit:
Antimonium 80,129nbsp;100
Zuurstof . . 19,871nbsp;24,8.
Is nu het oxyde SbO% dan volgt daaruit voor het aeq.-gewigt
van antimonium een cijfer = 1613, zooals berzelius in 1818
opgeeft.
Dezelfde proeven vinden wij in het volgende deel van schweig-
ger's Journal (2) door beezelius opgegeven, terwijl hij deze-
(V) Dr. schweiggeb's Joum. 1818. B. 22. s. 69. beezeliüs. Gewicht der
elementaren Maasstheile u. s. w. Aus dem Engl, übersetzt mit Anmerk. vom
Dr. BISCHOF.
(2) 1818. b. 23. s. 198.
-ocr page 332-zelfde onderzoekingen in 1826 (1) vermeldt, maar er toen, in de
vooronderstelling, dat er SbO® gevormd was, een aeq.-gewigt =
806,45 uit afleidt, wat wij in zijn Lehrbuch {2) nog aangenomen
vinden. Dit is de eenige bepaling, die omtrent het aeq.-gewigt in
het werk is gesteld, en die slechts op ééne proef berust. Het
aeq.-gewigt is dus eigenlijk niet bekend en vereischt herziening.
Wij mogen, voor wij eindigen, nog vermelden, dat thomson (3)
een overzfgt gegeven heeft van de omtrent het zwavelantimoon
in het werk gestelde onderzoekingen, welke in het volgende kun-
nen zamengevat worden, voor zoo ver zij van eenig belang zijn.
Antimoon.nbsp;Zwavel.
bergman (1782) (4) . 74nbsp;26
wenzel (1776) (5). . 77nbsp;23
proust (1800?) (6) . 75nbsp;25
J. davy (1812) (7) . 74,06nbsp;25,94.
thomson gaat na het meêdeelen dezer cijfers weder op zijne
gewone wijze te werk. Hij verwerpt de getallen van AVENZEuen
berzelius en berekent uit de overblijvenden een gemiddelde,
dat hij = 35,572 vindt voor de hoeveelheid zwavel met 100 d.
metaal verbonden.
Hij onderzocht zelf een natuurlijk sulphureet, dat, zooals hij
meêdeelt, zuiver was. Hij vond het zamengesteld uit:
Antimoon 73,77
Zwavel. . 26,23
100,00.
Hij is met deze analyse te vreden, omdat zij met die van
bergman overeenkomt en vooral daar zij dit zelfde doet met
het gemiddelde der gezamenlijke proeven met uitzondering van
die van wenzel.
(1)nbsp;POGG. 1826. B. 8. S. 23. Ueber die Bestimmung der relativen Anzahl
von einfaehen Atomen in chemischen Verbindungen.
(2)nbsp;1845. 5quot; Aufl. B. 3. S. 1206.nbsp;T 93 p.
(3)nbsp;Annals of philosophy, Vol. 1. n». 20. Ann. de chim. 1815 T. 93 p.
138. Sur la composition du sulphure d'antimoine. schweiggek s Journ. 181b.
B. 17. S. 396 von Prof. meinecke , die opgeeft, dat klapeoth gevonden haa
100 metaal -f- 29,185 zwavel en 100 16 zuurstof.
(4)nbsp;De antimonialibus sulphuratis.
(5)nbsp;Verwandschaft etc.
(6)nbsp;Journal de physique, T. 55. p. 325.
(7)nbsp;Phil. Transact. 1812.
-ocr page 333-Eindelijk onderstelt hij, dat het sulphureet is zamengesteld uit
2nbsp;aeq. zwavel en 1. aeq. antimoon (1) en berekent dan het aeq.-
gewigt van het antimoon daaruit = 11,249, altgd voor hydrog.
= Dit cijfer verschilt eenigzins van dat, wat hij door analyse
van het oxyde verkreeg.
Het door hem bij zijne proef verkregen oxyde bestaat volgens
hem dan uit 100 d. metaal en 26,745 zuurstof, wat volgens hem
met de analyse van john davy overeenkomt, welke 100 d.
metaal en 26,471 zuurstof vond.
Door het oxyde zamengesteld te denken uit 1 aeq. metaal eu
3nbsp;aeq. zuurstof komt hij door berekening tot de zamenstelhng :
100 d. metaal en 26,669 zuurstof, welke weinig van zijne ver-
kregen cijfers verschilt.
Yolcrens de onderzoekingen van berzelius omtrent de oxyden
van antimoon zou het aeq. van dit metaal = 1612,9 zijn, maar
thomson is van meening, dat men bij dit metaal juister resul-
taten verkrijgt als men van het sulphureet, dan wanneer men
van nocr niet voldoend onderzochte oxyden uitgaat.
Het zal wel niet noodig zijn over de wijze van onderzoek hier
uitvoerig uit te weiden.
Wij hebben de onderzoekingen van thomson hier alleen op-
genomen, omdat zij in elk geval behooren tot de geschiedenis
van het antimonium, maar waarde bezitten zij ten opzigte van
het er uit afgeleide aeq.-gewigt zeker niet.
Eenio-zins zou men het aeq.-gew., door berzelius opgegeven,
kunnenquot;controleren door proeven van h. bose (2), die verbin-
dint^en onderzocht van antimoon met chloor en zwavel.
Hij vond bij berekening, dat chloorantimoon bestaan moest
uit :
Antimoon . . 54,85
Chloor .... 45,15
Hij vond
(1) Dit heeft hij reeds vroeger in de Annals of philosophy T. 2. p. 112 gedaan.
(1) Ann. de chim. et de phys. 182.5. T. 29. p. 241. Sur les combinaisons
de l'antimoine avec le chlore et le soufre, poog. Ann. B. 3. S. 441. beu-
zEHus, Jahresber. 1827. B. 6. S. 140. Magazin für Pharm. B. 12. b.
Antimoon . . 53,27
Chloor .... 46,73
maar het chloorzilver, dat hij verkreeg, bevatte ook sulphur. arg.
Ook vond hij nog een ander chlorure, zamengesteld volgens
berekening uit:
Antimoon . . 42,15
Chloor. . . . 57,85
100,00.
Hij vond bij de proef:
Antimoon . . 40,56
Chloor . . . . 59,44
100,00.
Maar hij onderzocht ook verbindingen van antimoon met zv^'avel
en vond bij de proef :
I.nbsp;H.
Antimoon. . . 66,14 66,55
Zwavel . . . . 33,86 33,45
100,00 100,00,
en bij berekening :
Antimoon . . 66,72
Zwavel. . . . 33,28
100,00.
Nog mag hier vermeld worden, dat john davy eene verbin-
ding van chloor en antimoon zamengesteld heeft gevonden uit :
Antimoon . . 60,42
Chloor . . . . 39,58
100,00.
In deze verbinding zouden 3 aeq. chloor met 1 aeq. antimoon
verbonden zijn. Evenwel blijkt uit het verschil der gevonden en
berekende zamenstelling, dat uit deze proeven geen aeq.gew. kan
worden afgeleid.
Het geldige aeq.-gew. van antimonium = 806,45 behoeft dus
herziening.
Het tin was reeds ten tijde van mozes bekend.
Het aeq.-gewigt van dit metaal is slechts twee malen onder-
zocht, eenm^aal door berzelius en kort geleden door mijnen
Vader.nbsp;. i , /t-
VAUQUELIN (1) heeft sulphuretum stanni onderzocht. (Zie
over de bereiding hiervan en de methode van onderzoek bij sul-
phuretum plumbi, bl. 20).
Hij vond het zamengesteld uit :
Zwavel . . . . 14,1
100,0.
PELLETIER had de zamenstelling gelijk gevonden aan :
Daar evenwel de formulen der onderzochte sulphureten niet
bekend zijn, kunnen wij er geene aeq.-gewigten uit afleiden.
berzelius (2) oxydeerde 10 gr. zuiver bladtin in eene ge-
wogen glazen kolf met zuiver salpeterzuur. De vloeistof werd
verdampt en het oxyde in de kolf gegloeid. Het aldus verkre-
(1)nbsp;Ann. de chim. 1811. T. 80. p. 259. Expériences pour déterminer la
quantité, dè soufre que quelques métaux peuvent absorber par la voie seche.
Extrait des ann. du muséum, 9quot; année.
(2)nbsp;gilbert's Ann. 1812. B. 10. S. 235. Versuch die bestimmten und em-
fachen Verhältnisse aufzufinden etc.
-ocr page 336-geil tinoxycle bezat eene liclit stroo-gele kleur en woog 12,72 gr.
In eene andere proef verkreeg hij 12,71 gr. Volgens het eerste
cijfer bestaat het tinoxyde uit:
Tin..... 79,16nbsp;100,0
Zuurstof . . 21,84nbsp;27,2
In 1812 vond berzelius (1) voor de zamenstelling van zwa-
veltin de volgende cijfers:
Tin ... . 7a,6nbsp;100,00
Zwavel . . 21,4nbsp;27,234
100,0nbsp;127,234.
berzelius (2) berekende in 1818 uit zijne vroegere analysen
een maatdeel tin = 1470,49 en in 1826 (3) berekent hij uit de
boven opgegeven analyse van het oxyde een aeq.-gewigt = 735,29
voor de formule SnO^, welk cijfer in zijn Lehrbuch (4) eveneens
voorkomt en tot 1849 algemeen aangenomen is, ofschoon het
slechts op 2 bepalingen berust.
Wij mogen hier nog eenige analysen van JOHN DAVY (5)
vermelden, die het protoxyde zamengesteld vond uit:
Tin..... 55
Zuurstof . . 7,5
en het hyperoxyde uit:
Zuurstof . . 15,2,
uit welke laatste cijfers een aeq.-gewigt van = 328,9 zou volgen.
Ook moet hier opgeteekend worden, dat gay-lussac (6) in
1811 vond, dat het tin door opgelost te worden in zoutzuur on-
der waterontleding, slechts 13,5 zuurstof per 100 d. metaal op-
(1)nbsp;schweiggek, B. 6. S. 306. üeber die Oxyde des Zinnes.
(2)nbsp;schweiggek Joumal, 1818. B. 22. S. 330. berzelius, Gewicht der
elementaren Maastheile u. s. w. Aus dem Engl, übersetzt mit Anm. von Dr.
bischoi-.
(3)nbsp;pogg. Ann. 1826. B. 8. S. 183. üeber die Bestimmung der relativ.
Anzahl von einf. At. in chem. Verbindungen.
(4)nbsp;1845. 5'o Aufl. B. 3. S. 1217.
(5)nbsp;SCHWEIGGER, 1814. B. 10. S. 311. üeber die Verbindung verscheidener
Metalle mit Halogen. Phil. Transact. 1812-
(6)nbsp;Ann. de chim. 1811. T. 80. p. 163. Extrait d'un memoire sur les
oxides de fer.
neemt, en dat, wannoer men eenen stroom waterdamp over dit
metaal doet gaan bij de roode gloeihitte, men een wit oxyde
verkrijgt, gelijk aan dat, wat men door salpeterzuur vormt, en
dat zamengesteld is volgens zijne proeven uit :
Tin......100,0
Zuurstof . . . 27,2.
Hij houdt dit voor een peroxyde, terwijl hij later (1) op deze
cijfers verwijst en aanmerkt, dat berzelius in 1812 (2) wel op
zijne cijfers had kunnen verwijzen, daar hij reeds vroeger, behalve
die van het genoemde peroxyde ook nog de zamenstelling van
het protoxyde had opgegeven, zijnde :
Tin......100,0
Zuurstof . . . 13,6,
waaruit voor aeq.-gewigt volgt het getal 735,2.
gay-lussac zegt aan het einde van zijn stuk: »Je ne fais
ici cette observation que parce que M. berzelius à trop né-
gligé de rappeler les chimistes qui, avant lui, avaient porté de
l'exactitude dans un grand nombre d'analyses.quot;
DUMAS (3) heeft eenige onderzoekingen met damp van chloor-
tin in het werk gesteld.
De spiritus libavii tast steeds het kwik aan, en niet dooreen
overvloedig gehalte van chloor, maar daardoor, dat hij in een min-
der chloorhoudend chloortin overgaat en chloorkwik in min. te voor-
schijn brengt. Daar deze reactie, welke algemeen schijnt te zijn,
zich evenwel tot zeer kleine hoeveelheden bepaalt, zoo heeft DU-
mas er proeven met den toestel van gay-lussac over in het werk
gesteld. Bij herhaling daarvan heeft hij bijna identische resultaten
bekomen, en bij diegene, welke hier volgen, was het aangetast
worden van het kwik slechts door een zeer dun huidje merkbaar,
dat de oppervlakte daarvan bedekte. Hij stelt veel vertrouwen
in de verkregen resultaten, ofschoon wegens deze geringe ver-
andering de digtheid een weinig te groot gevonden werd.
Uit zijne onderzoekingen volgde de digtheid van den damp
(1)nbsp;Ann. de chim. et de physiq. 1816. T. 1. p. 32. Observations sur 1'oxi-
dation de quelques métaux.
(2)nbsp;schweigger's Journ. 1812. B, 6. S. 306.
(3)nbsp;pogg. Ann, 1827. B. 9. S. 293, 416. Ueber einige Punkte in der
Atomentheorie. Ann. de chim. et de phys. T. 33. p. 337.
r= 9,1997 (1). Met het aeq.-gewigt van berzelius = 1470,58
vindt men 16,215 voor de digtheid van tin.
Wij moeten derhalve hebben :
1 Vol. tindamp =16,215
8 Vol. chloor . =19,760
35,975.
35 975
Nu is_^-=8,993, wat zeer nabij het verkregen resultaat
4
komt, en alleen eene weinigquot;|waarschijnlijke verbinding onderstelt,
namelijk van 8 vol. chloor en 1 vol. tindamp tot 4 vol. verdigt.
Eeduceert men het aeq.-gewigt op de helft, dan blijft de moeije-
lijkheid nog bestaan, dumas meent op grond daarvan, het door
berzelius opgegeven aeq.-gewigt door 4 te mogen deelen. Het
■wordt dan 367,64 en de digtheid van den damp van tin = 4,053.
Derhalve zou het tinoxyde dan zijnSn-f-0.
Omtrent het aeq.-gewigt van tin zijn de laatste proeven in
1849 door mijnen Vader verrigt (2). De eerst te vermelden
proeven waren niet met dit doel in het werk gesteld. ^
Er werden van 20 verschillende soorten van Banca-tin de vol-
gende hoeveelheden afgewogen, die de daar naast geplaatste hoeveel-
heden tinoxyde gaven, nadat het metaal gewogen, met salpeterzuur
geoxydeerd en vóór de filtratie met niet te veel water verdund was,
omdat er anders tinoxyde zou opgelost worden. Het tinoxyde
werd vervolgens afgefiltreerd en het filtrum gespoeld, gedroogd
en verbrand in eenen platina kroes. De asch van het filtrum,
= 0,004 gr., werd telkens A^an het verkregen gewigt afgetrokken.
1.nbsp;8,597 gr. tin gaven 10,9335 tinoxyde.
(1)nbsp;Gewigt van een liter = 11,9514.
(2)nbsp;Over Banca-tin en het aequivalentgewigt van tin door g. j. müldee,
Scheik. onderz. D. 5. bl. 259. Pharm. Centralblatt, 1849. S. 481. Bibl.
Univ. de Genève, 4'=. Ser. T. 9. p. 318. liebig's und kopp's Jahresber. 1849.
liebig's Ann. B. 72. S. 212. Annuaire de millon 1851. p. 110. Phil. mag.
Vol. 36. p. 324. Journ. f. prakt. Chem. 1849. B. 48. S. 31. Comptes ren-
dus par gerhardi et laübent. 1850. 6« ann. Fevr. p. 64. Journ. de pharm.
et de chim. 3« Ser. 1850. T. 17. p. 51. svanberg, Jahresber. 1851. B. 30.
S, 65.
4. |
11,181 gr. tin |
gaven 14,272 t |
5. |
9,082 |
» 11,550 |
6. |
12,009 |
» 15,275 |
7. |
12,706 |
» 16,162 |
8. |
13,443 |
» 17,086 |
9. |
9,609 |
» 12,208 |
10. |
8,764 |
» 11,152 |
11. |
10,080 |
,) 12,816 |
12. |
9,196 |
» 11,692 |
13. |
10,174 |
» 12,927 |
14. |
12,185 |
» 15,479 |
15. |
9,304 |
» 11,830 |
16. |
9,253 |
» 11,759 |
17. |
8,090 |
» 10,291 |
18. |
10,518 |
,) 13,379 |
19. |
10,349 |
» 13,166 |
20. |
8,521 |
» 10,830 |
201,877 |
» 256,7735. |
tinoxyde.
Neemt men nu aan
100 d
Tin . . .
Zuurstof
100,000,
dan vindt men door berekening in 100 d. Banca-tin :
N®. |
1. |
99,99 |
zuiver |
» |
2. |
100,15 |
» |
» |
3. |
100,19 |
» |
» |
4. |
100,35 |
» |
» |
5. |
100,00 |
» |
» |
6. |
100,00 |
» |
)) |
7. |
99,99 |
» |
» |
8. |
99,92 |
» |
» |
9. |
99,88 |
» |
» |
10. |
100,04 |
» |
» |
11. |
99,95 |
» |
» |
12. |
99,95 |
» |
» |
13. |
99,88 |
» |
» |
14. |
99,87 |
» |
» |
15. |
99,96 |
» |
78,616
21,384
Nquot;. 16. 99,91 zuiver tin.
» 17. 100,00 » »
)) 18. 100,00 » »
» 19. 100,01 » »
)) 20. 99,92. » »
Wat te zamen geeft 1999,967, .tin voor de 20 soorten, of voor
elke soort gemiddeld 99,998.
Maar er was nog tinoxyde in de salpeterzure oplossing aan-
wezig.
Deze volkomen kleurlooze oplossing werd uitgedampt tot om-
trent droogwordens; daarna werd het overblijvende met water
verdund en gefiltreerd, gedroogd en verbrand. Er werd van
alle 20 vochten te zamen nog 0,210 gr. tinoxyde, waarin naar de
bovengemelde zamenstelling van SnO% 0,1651 tin, verzameld.
Er waren aan Banca-tin gebruikt 201,877 gr. en deze hadden,
volgens de hier boven opgegeven zamenstelling van tinoxyde ge-
geven 256,7735 gr. tinoxyde. Telt men daarbij de nog verza-
melde 0,201 gr. tinoxyde op, dan verkrijgt men aan tinoxyde
in het geheel 256,9835 gr,, wat dus voorstelt aan tin 201,8663
gr. en nog 0,1651 gr. of te zamen 202,0314 gr. derhalve 0,1544
meer dan de gebruikte hoeveelheid.
Het vocht, waaruit al het tin nu schijnbaar verwijderd was,
werd nader op andere aanwezige metalen onderzocht. Bij naauw-
keurig onderzoek werd nog 0,0061 aan tinoxyde verzameld,
en dus heeft men 256,9835-[-0,0061 = 256,9896 tinoxyde te za-
men. Ook werden er, behalve de reeds opgegeven hoeveelheid
tinoxyde, de volgende hoeveelheden der volgende metalen in
aangetroffen, terwijl het bleek, dat er geene andere in aanwezig
waren.
Zuiver tin, 201,7992nbsp;99,961
Banca-tin . 201,8770nbsp;100,000,
of vier duizendste vreemd metaal.
De Heer Vlaanderen oxydeerde insgelijks ander Banca-tin
met salpeterzuur en vond, door te verwarmen, te verhitten, te
laten bekoelen en te wegen in 3 soorten de volgende cijfers:
anbsp;3,9945 tin gaven 5,103 oxyde,
dezelfde proef herhaald 3,372 ,» » 4,3063 »
g „nbsp;)) 1,969 » » 2,5134 »
2nbsp;3,88365 » » 4,9624 »
^^ 3nbsp;3,2485 » » 4,148 »
waaruit men derhalve vindt aan tinoxyde, loodoxyde, koperoxy-
de, ijzeroxyde (daar het tin een weinig ijzer, lood en koper be-
vatte) voor 100 d. Banca-tin :
127,'750 127,707 127,701 127,50 127 69.
Het blijkt uit deze cijfers, waaruit het gemiddelde = 127,669 is, dat
deze soorten van tin met de 20 overige in zuiverheid gelijk staan.
In de zoo even meêgedeelde proeven werd een te veel aan tin-
oxyde verkregen, waaruit reeds het vermoeden kon opgevat wor-
den , dat het aeq.-gewigt van tin eenige verandering moest onder-
crnan Er werd gevonden, dat in 201,8770 gr. Banca-tin aan
zuiver tin voorkwamen 201,7992, terwijl het overige ijzer, ko-
per, lood was. Deze 201,7792 gr. zuiver tin gaven aan tm-
oxyde 256,9896.
Wordt de zamenstelling van het tmoxyde hiernaar nerleid,
dan heeft men:nbsp;„o
Zuiver tin . . . 201,7992nbsp;78,^24
Zuurstof____
Tinoxyde. . . . 256,9896nbsp;100,000,
waaruit men voor aeq.-gewigt van het tin afleidt het getal 731,230.
BEKZELIUS vond voor aeq.-gewigt van tin door oydaüe va„ 100
d. tin door salpeterzuur tot 127,2 tinoxyde he getal 735,296.
Deze proeven met Banca-tin gaven aanleiding tot een nader
onderzoek van het aeq.-gewigt van zuiver tin. ^nbsp;^ . ,
Om te weten te komen, hoeveel het aeq.-gewigt van hettm vo -
gens berzelius moet verlaagd worden, werden de volgende
proeven in het werk gesteld :
Scheikundig zuiver tin, uit zuiver tinoxyde door zwartsel en
zwarten vloed herleid, werd met salpeterzuur geoxydeerd, ge-
droogd en gegloeid, terwijl daarbij alle voorzorgen m het oog
gehouden werden, die vereischt worden. Er werd eene voor
0,0001 gr. gevoelige balans gebezigd.
A). 2,752 gr. zuiver tin gaven 3,5104 gr. tinoxyde, of 100
d. tin gaven 127,56 tinoxyde, waaruit een aeq.-gewigt = 725,7
voor tin wordt afgeleid.
Dit aeq.-gewigt is lager, dan hetgeen uit de meegedeelde 20
proeven volgde. Deze gaven voor 201,7992 zuiver tin. uit
201,877 gr. Banca-tin aan tinoxyde:
256,7735
0,210
0,0061
256,9896,
waaruit dus een aeq.-gewigt = 731,23 volgt.
Het komt bijna overeen met de proeven van den Heer vlaan-
deren, die voor 100 d. Banca-tin gemiddeld gevonden heeft
127,669 tinoxyde en dus een aeq.-gewigt = 722,84.
De Heer Vlaanderen stelde nog eenige proeven op de wijze
van A in het werk met zuiver tin en vond :
B.nbsp;2,282 gr. tin gaven 2,911 tinoxyde,
C.nbsp;1,97525» » » 2,517 »
waaruit volgt, dat 100 d. tin gaven :
B.nbsp;127,56 tinoxyde
C.nbsp;127,43. »
Uit proef B volgt een aeq.-gew. = 725,7 en uitproef C = 729,2.
Hieruit mag het besluit getrokken worden, dat het aeq.-gew.
= 725,7 is, waarvoor wel 725 mag geschreven worden. Neemt
men 725 aan, dan wordt de zamenstelling van het 2^ tinoxyde :
Tin......78,38
Zuurstof . . . 21^,6^
quot;100,00.
De verschillende proeven (5 in getal) hebben gegeven voor
ae.-gew. van tin :
731,23 (uit Banca-tin afgeleid)
722,84 » »nbsp;»
725,7 )
r25,7
729,2 )
725,7 [ ( » zuiver tin » )
Gemiddeld 726,93.
De drie met zuiver tin in het werk gestelde proeven gaven
voor aeq.-gewigten :
725,7
725,7
729,2
Gemiddeld 726,9,
maar aan de beide overeenstemmende resultaten mag het meeste
waarde toegekend worden, weshalve wij besluiten, dat het waar-
schijnlijke aeq.-gew. van tin = 725,7, waarvoor 725 mag geschre-
ven worden.
^nbsp;—-eïSAc—
Het bleek in deze verhandeling, dat de volgende aeq.-gewigten
voor de daarbij genoemde metalen als de beste bekend zijn :
'' °nbsp;Gev. in, of berek.
Metalen.nbsp;Ae,..gew.nbsp;Bepaald door:nbsp;naar he, ge,, in =
1. Cadmium . . . 696,77 { )... steometee.......1818.
2nbsp;Lood..... 1294,25 ...................... 1830.
3nbsp;Koper . . . 396,6 ......eedmann en maechand 1844.
4.nbsp;Uranium. ... 750 (-{-) (§)... péligot........ 1846.
5.nbsp;Bismuth .... 1299,975 (1300) . ................1851.
K^^ik..... 1250,6 (§) .... eedmann en maechand 1844.
7'. Zilver.....(Zie de verhandeling van den Heer e. muldee).
8.nbsp;Goud..... 2458,33 (-h) (§) • beezelius....... 1845.
9,nbsp;Platinum . . . 1233,5 (-!-)(§).. „nbsp;.......
10.nbsp;Iridium .... 1232,080 (H-) (§) „nbsp;.......
11.nbsp;Palladium . . . 662,54 (-{-)(§)• „nbsp;.......
12.nbsp;Rhodium . . . 651,962 ( )(§) „nbsp;....... quot;jS.
13.nbsp;Osmium .... 1243,628 ( )(§) »nbsp;.......
14.nbsp;Kuthenium . . 651,387 ( ) (§) • claus..........1845.
15.nbsp;Titanium . . . 303,686 (-f-) (§) • H- ROSE........ 1829.
16.nbsp;Tantalum . . . 1148,365( )(§) (?) beezelius....... 1845.
17.nbsp;Pelopium ...(?)
18.nbsp;Ilmenium . . . 786,59 ( )(§)(?) hermann.......1847.
19.nbsp;Niobium. . . . 1221,53 { ) (§)(?) « ........
20.nbsp;Wolframium. . U50,78 (1150) . . Schneider....... 1850.
21.nbsp;Molybdaenum . 575,829 (575) (§) svanberg en struve . 1848.
22.nbsp;Vanadium . . . 856,87 ( ).-• berzelius.......1831.
23.nbsp;Chromium. . . 328,28 (4quot;) (§) ■ BERLIN.........184o.
24.nbsp;Antimonium . 806,45 ( )••• berzelius.......1856.
25.nbsp;Tin...... 725,7 (725) , . g. J. ........... 1849.
-ocr page 344-Wij duidden de aeq.-gewigten, die ingevolge de beschouwingen
onzer verhandeling herziening vereischen, met een (-{-) aan, die,
welke van een ander aeq.-gewigt afhangen met een (§), en die,
welke eigenlijk volstrekt onbekend zijn met een (?).
De kennis aan de aeq.-gewigten der 24 metalen, wier onder-
zoekingen wij hebben vermeld, mag dus nog geenszins als geves-
tigd beschouwd worden. Zestien toch van de 24 vereischen her-
ziening en van deze zestien zijn er eigenlijk vier geheel en al
onbekend, terwijl vijftien aeq.-gewigten afhangen van die van
andere elementen, zooals van het chloor, het potassium en de
zwavel.
In het bovenstaande werd getracht, om een zooveel mogelijk
volledig overzigt te leveren van al de onderzoekingen, die om-
trent de aeq.-gewigten van 24 metalen in het werk gesteld zijn.
Soms werd voor de duidelijkheid het oorspronkelijke bijna woor-
delijk weergegeven. Maar er zal, niettegenstaande het streven
naar volledigheid, hier en daar welligt eenige bepaling worden
gemist. Daarvoor en buitendien voor andere gebreken in deze
verhandeling, tot welker zamenstelling slechts weinig tijd kon
besteed worden, roept de schrijver de welwillende toegevendheid
van den lezer in, terwijl hij ten slotte zijnen welgemeenden
dank brengt aan allen, die hem bij het verzamelen van zooveel
literatuur de behulpzame hand geboden hebben.
I.
Ten onregte zegt VOGT (Geologie, S. 435.B.II): »Dieexac-
ten Wissenschaften kennen keine Auctoritäten.quot;
II.
De zoogenaamde wet van pkoüt heeft de kennis aan de ae-
quivalent-gewigten vermeerderd.
III.
Het is onmogelijk, om uit de aschbestanddeelen eener plant
tot haren meest geschikten mest te besluiten.
IV.
Het is waarschijnlijk, dat er minder elementen bestaan, dan in
de scheikunde worden aangenomen.
V.
De kunstmeststoffen zijn der ontwikkeling van den landbouw
nadeelig.
VI.
Het is waarschijnlijk, dat de verhalen omtrent het vinden van
levende padden en kikvorschen in vaste gesteenten op dwaling
berusten.
VIL
Het is wenschelijk, dat het woord atome uit de scheikunde
worde verbannen en door molecule vervangen wordq.
VIII.
Er bestaan geene bepaalde meststoffen voor bepaalde planten-
»
IX.
Teregt zegt vogt : »Die Lebenskraft is jenes unbekannte X»
das überall im Hintergrunde steht, das stets ausweicht, wo man
es fassen will, und dessen Eeich um so weiter zurückgedrängt
wird, je weiter voran die Wissenschaft ihre Fackel trägt; sie ist
nur eine Umschreibung der Unwissenheit.quot;
X.
quot;Wat men wegen kan, moet men niet meten.
XI.
De verdeeling der stoffen in onbewerktuigde .en bewerktuigde
is willekeurig.
XIL
De dieren zijn niet van verstand ontbloot en de mensch heeft
het instinct met de dieren gemeen.
De regels voor de bebouwing van den grond enkel uit schei-
kundige wetten te willen afleiden, is eenzijdig; maar nog eenzij-
diger zou het zijn, de scheikunde daarbij geheel en al op zijde te
stellen.
XIV.
Ten onregte zegt von Humboldt (Vers. üb. d. chem. Zerl. d.
Luftkr. p. 181) : »Es ist besser, Erscheinungen unerklärt zu
lassen, besser zu gestehen dass sie zu gross sind, umihreErklä-
rung zu wagen, als von Wirkungen auszugehen, die jenseits
unserer empirischen Erkenntniss liegen.quot;
XV.
De saccharimeter van Clerget geeft te zeer subjectieve Re-
sultaten, dan dat er algemeene besluiten uit kunnen afgeleid
worden. Buitendien komen bij zijn gebruik vele omstandigheden
voor, die het moeijelijk maken de daardoor verkregen uitkomsten
volkomen te vertrouwen.
XVI.
De afplatting aan de polen is geen afdoend bewijs voor de om-
wenteling der aarde om hare as.
XVII.
De aardbevingen worden door de hypothese van cordiek
(becquerel, éléments de physique terrestre, p. 68) voldoende
verklaard.
XVIII.
Scheikundige bestanddeelen behooren tot de slechtste kenmer-
ken bij de rangschikking van organische wezens.
AAN ZIJNEN VRIEND
mm BEVORDERING TOT DOCTOR IS DE M- M MTUMKUmE.
8 SEFTEKBER 1853.
UIT NAAM VAN DEN VEIENDENKRING
ü O 0 tn O 0.
Broeders, nog eens ons te zamen gedrongen;
Vrolijk en moedig, met ruimen geest
't Groote heerlijke lied gezongen
Op het laatste, het grootste feest.
■Straks gaan wij varen in 't ruime sop;
Moed aan het roer en de hoop in den top
Varen wij heen op de levens-zee.
Nemen de vriendschap in 't harte meê.
Dapper hebt gij den proeftijd doorloopen,
Nu ligt uw schip al getuigd op de reê
't Kuime sop ligt zoo klaar voor u open :
Blaast niet de wind in de zeilen alreê?
Toon aan de vreemden in 't ruime sop
Toon hun de vaan met de wereld er op;
Kosmos heet zij en trouw is haar' leus,
Waarheid haar' kleur cn vrijheid haar' keus.
Denk dan ook aan de vrienden daar ginder;
Ligt zijn zij ver op de wijde baan;
Zeeman denkt aan zijn vrienden niet minder
Of zij ver zijn of bij hem staan;
Of hij het Oosten of Westen ziet
Denkt hij aan 't lieden, dat hij verliet,
Zeeman vergeet er de zijnen niet.
Hij blijft er trouw in vreugd en verdriet.
Alis de stormen en donders komen,
Waarom staat dan de zeeman zoo pal?
Vroom is de zeeman, en zonder schroomen
Ziet hij tot God op, den Heer van het Al.
Laten de zeilen te flarden gaan
Zeeën over het dek al slaan.
Toch blijft de zeeman er moedig staan.
God is zijn steun en Hem roept hij aan.
Zeeman, vrees voor de gloeijende streken
Waar om uw schip geen golQen meer speelt;
Beter dat stormen de masten breken
Dan dat geen windjen het water streelt.
Stilstand is doodend en sluit het hart,
Immer voorwaarts, den storm getart;
Vrolijke moed, met beleid gepaard,
Houd' u voor klippen en banken bewaard.
Zeeman, rust nimmer aan trage stranden;
't Ware niet goed, zoo gij ruste genoot :
Eens rust uw geest in betere landen
En uw lijk wiegt de zee in haar schoot.
Dan zijt gij vrij van rouw en geween
Dan zweeft gij vrij op de winden daarheen
Als het herfstblad, den stam ontvlogen,
Dat daar fladderend zvveeft naar den hoogen.
3 September
MgS3.nbsp;W, A. J. VASi GECXS.
-ocr page 351-