: I W AX
I N D i:
VER VOLG EN VOLEINDIGING VAK HET WERK:
Ti O O li
'i'encl mp in Ecclesia rectc credcnfem ip^inii Ciitholieac nomen,
A nursTixus (Contra c]). fund, C. iv. n. 5.)
's HERTOGENBOSOH , MAASTRICHT , AMSTEEDAM.
l)]'ul;llt;ci' on Hooldiamlolaar van Z. ü. Paus Pins IX.
WAT MIJ HOUDT
IN DE
IN DE
IR VOLG EN VOLEINDIGING VAN HET WEEK ;
DOOK
■i rquot; ■■
Tenet me in Ecclesia reete crcJentem ipsum Catliolieae nomen.
Augustinus. (Contra ep. fund.
quot; /■ IS* ^
ipsum Catliolieae nomen.
r ,\VX ' 'Vr- *■
C. iv, n. 5.)
J: /. v 7 '-\
•s HERTOGENBCSCH', MAASTRICHT , AMSTERDAM.
Drukker en Bockliandelaar van Z. H. Paus Pius IX.
Geliikzal'ig yevoel van te moyen gelooven en leven in de Katholieke Kerk. Ordhoezemlny van de II. Teresia op haar sterfbed. Wensch van den Schrijver. Bekoringen tegen het geloof door bedorvenheid des harten, door hoovaardlgheid des geestes en door inblazing van Satan. Geneesmiddelen. J oor wie de lesing van dit en soortgelijke werken nuttig kan wezen.
Het gaat met ons, schrijvers, gelijk het gaat met de ouders. Ofschoon zij al hunne kinderen liefhehben, gevoelen zij meestal eene voorliefde voor één hunner. Ook de Schrijvers beminnen al hunne Averken; het zijn immers voortbrengsels van hun geest, die op hen zijn afbeeldsel gedrukt heeft, niet zelden met veel inspanning en arbeid.
Maar den ouders is het niet geoorloofd van hunne voorliefde te laten blijken , ten einde bij de andere kinderen geen afgunst te verwekken. De schrijver echter is aan deze verpligte terughouding niet onderworpen, dewijl zijn kroost voor geen afgunst vatbaar is.
Wanneer ik mijne werkjes vóór mij zie staan , op mijne schrijftafel, rust immer mijn oog met een bijzonder welbehagen op mijn „ Schat des Geloofsquot; en ik smaak eene bij-
zondere zelfvoldoening wanneer ik hem met lof zie vermeld of verneem, dat hij met graagte wordt gelezen. Is het misschien omdat ik hooge waarde aan hem toeken of zijne gebreken voorhij zie ? Neen ! liet zij verre van mij. Maar hij is, meer dan een ander mijner werkjes , de uitdrukking van mijn geest en van mijn streven.
De uitmuntende levensbeschrijver van de H. Teresia, Ribera, verhaalt (1) van de heilige dat zij dikwijls en nog in hare laatste oogenblikken met geestvervoering uitriep: „Mijn God! ik bedank IJ omdat ik leef en geloof in de Katholieke Kerk!quot; Het diepe gevoel van die Serafijnsche maagd mag ik aan mij niet toeschrijven; maar verbergen wil ik ook niet dat, wanneer ik de onzekerheid beschouw van vele niet-katholieken omtrent God, ziel en eeuwigheid; wanneer ik getuige ben van den aard-schen zin en het stoffelijk streven van hen , die of in het geheel niet meer gelooven of een dood geloof hebben , dat geen leven geeft aan hun hart en hunne werken; wanneer ik van den anderen kant de rust bewonder, het geluk, de helderheid van geest, met een woord dat innige en volle ziele-leven van zoo vele eenvoudige Katholieken, aan wie de goede God op de wereld al het overige schijnt te weigeren, maar dit gemis vergoedt met eene ruimere maat van geloof; ik wil het niet verbergen dat ik dan meermalen uitroep met Tereamp;ia: „Mijn God wat is het zalig te leven en te gelooven in de Katholieke Kerk!quot; Wanneer ik zeg dat voor mij het leven op aarde niet de minste waarde zou hebben, indien er geene Ka
(1) Ribera. Vie de St-Térèse. L. ur, C. 13, L. tv, C. 9».
7
tholieke Kerk bestond; dan spreek ik de d;.epste overtuiging mijns harten uit. Niets, dunkt mij , is te veel, niets is te zwaar, indien het slechts strekt tot verspreiding van het geloof en tot zijne verlevendiging in de harten der geloovigen. Mogt eens de Katholieke Kerk dat aanzien hebben en die erkenning ondervinden, die haar toekomt; mogt eens het Katholieke geloof het leven van alle menschen, het familieleven en het leven der maatschappij doordringen en bezielen; ik zou zeggen: Nunc dlmütis. Hoe gelukkig zou de wereld zijn! Voor mij is het eene uitgemaakte zaak; het drukkende, het benaau-wende der tegenwoordige tijden komt alleen daaruit voort, dat men het katholieke geloof of verwerpt of dat men niet genoegzaam leeft in zijn licht en naar zijné voorschriften. Omdat nu mijn Schat des Geloof s misschien eenig-zins heeft bijgedragen en nog kan bijdragen , om het, katholieke geloof te verspreiden over de wereld en het te verlevendigen in de harten; daarom is hij mij dierbaar.
Het werkje, dat ik met deze woorden aanbied aan de nederlandsche lezers, moet naar mijn verlangen en bedoeling, een aanhangsel, of beter gezegd, een vervolg en eene voleindiging zijn van mijn Schat des Geloofs. In dezen laatsten Stelde ik mij meer voor hen ^ te overtuigen , die geen geloof hebben. In het tegenwoordige beoog ik dezulken, die wel geloof hebben, maar wier geloof min of meer mogt geschokt worden, hetzij door het bestaan der zoovele sekten buiten de katholieke kerk, hetzij voornamelijk door de spitsvondigheden en het woelen der oud-katholieken. Dezulken wensch ik te versterken in hun geloof. Moet ik zeggen dat diensvol-
8
gens dit werkje ook zal dealen in mijne voorliefde voor den Schat des geloofs?
Ik sprak daar van hen wier geloof mogt geschokt worden. Dit geeft mij aanleiding, om een woord te spreken over de bekoringen tegen het geloof en haar geneesmiddel. De reden dezer schijnbare afwijking van mijn onderwerp zal blijken op het einde van dit voorwoord. Mijne ondervinding, in de beoefening der geestelijke geneeskunst opgedaan, raadplegende meen ik te kunnen zeggen , dat de bekoringen tegen het geloof zich voornamelijk op drieërlei wijze voordoen. Op de eerste plaats nemen zij bij sommigen haren oorsprong in de bedorvenheid des harten. Men wil niet doen wat het geloof voorschrijft en men wil doen wat liet geloof verbiedt, en daarom wil men, dat, wat het geloof leert, niet waar zij. Zoo brengt de booze wil het verstand in dwaling, dat eindelijk begint te oordeelen, niet meer volgens het licht der waarheid, maar volgens de inblazingen van het hart. Ik heb een jongeling gekend, die na eene zeer goede opvoeding genoten te hebben en na vrij stichtend te hebben geleefd in zijne jeugd, ten laatste geheel zijn geloof verloren scheen te hebben. Hij beleed openlijk een volslagen onge-loovig liberalismns; hij spotte met de godsdient; werd er iets tegen de geestelijkheid gezegd of geschreven in de slechte couranten die hij trouw las, hij had geene rust voordat al de menschen der plaats het van hem hadden gehoord; hij vervolgde de geestelijken met schimp en hoon en hij zegevierde als hij hunne plannen had kunnen verijdelen; met één woord, hij was wat men in België noemt: een lïbre-peuseur.
9
Maar gelukkig voor hem dat hij na eenige jaren dwalens het rampzalig einde zijner wegen vooruitzag en wederom terugkeerde tot zijn vroegeren Christelijken levenswandel. Eens dat ik met hem sprak, vraagde ik hem, hoe hij zoo vele geloofswaarheden had kunnen loochenen, die hij èn nu èn weleer zoo vastelijk geloofde. Maar, was zijn antwoord, denkt gij dat ik ooit waarlijk getwijfeld heh? Ik twijfelde eigenlijk niet, maar ik wilde twijfelen. Ziehier hoe het mij gegaan is. Omstreeks mijn achttiende jaar moest ik den strijd der jeugd strijden; doch ik viel. ÏTa herhaaldelijk opstaan viel ik altijd weer , en ik kon mij niet voorstellen, dat voor den mensch een ander geluk mogelijk was dan in het voldoen zijner zondige genegenheid. Daarom wenschte ik, dat er geen hemel was, dien ik slechts kon bekomen ten koste van mijn zondig voorwerp; geen God, die getuigen was mijner schandige handelingen; geen hel, waarin ik eenmaal voor mijne zonde zou gestraft worden. Ik maakte veel ge-druisch; luide zeide ik, dat niets waar was van al wat het geloof ons leert, in de hoop van mij zei ven te overtuigen. Nu begrijpt gij hoe ik als van zelf een geloovig Christen moest worden, wanneer ik door Gods beschikking en genade werd losgerukt van het voorwerp, dat mijn hart had verleid. quot;
Ik houd het er voor, dat, wat dezen jongeling wedervaren is , bij menig zoogenaamd liberaalgezinde het geval is. Ik zou het kunnen aantoonen uit geschreven en uitgegeven werken, waarin afgedwaalde jongelingen hunne eigene levensgeschiedenis verhalen. Met dezulken alzoo moet niet worden gedisputeerd; maar het slijk der zonde moet van hun hart worden weggevaagd.
10
Ik kom tot de tweede soort van bekoringen tegen het geloof. „ Hoe kunt gij gelooven, die eere van elkander neemt, en de eer, welke alleen van God is, niet zoekt (1) zeide de Zaligmaker tot de ongeloovige fari-zeërs. De nederigheid is eene onmiskenbare voorwaarde voor een vast geloof en waar zij begint te ontbreken, wordt liet geloof geschokt; bekoringen ontstaan tegen het geloof.
Hoovaardigheid is de overschatting van eene of andere gave Gods, onstaan uit de zucht om door die gave boven anderen uit te munten en geëerd te worden. Die zucht om uit te schitteren boven anderen brengt te weeg, dat wij in die gave God niet meer als den schenker erkennen, en ze veel hooger aanslaan dan zij wezenlijk verdient.
Wij hebben verschillende soorten van hoovaardigheid naar gelang der verschillende gaven Gods, waardoor wij op onredelijke wijze willen uitmunten. Is zij ons natuurlijk verstand; wij hebben de hoovaardigheid des verstands ; niet alsof de wortel dezer niet in de misdadige lust des wils stak, maar omdat de wil verlangt te schitteren dooide natuurlijke gave van het begripvermogen.
Het behoeft geen betoog, dat deze hoovaardigheid niet vereenigbaar is met een vast, eenvoudig, kinderlijk geloof , dewijl zulk geloof eene bekentenis in zich bevat, dat het menschelijk verstand niet bij magte is de volle godsdienstige waarheid te begrijpen, veel minder te vinden of te ontdekken. Op deze wijze heeft die hoovaar-dige van geest eene sterke helling tot het rationalisme
(1) Joan.N. V. 44.
11
en hieraan is hot welligt toe te schrijven dat onder de protestanten, die tot het lage peil van het radicalisme gedaald zijn, zoo weinigen worden gevonden , die zich opregt tot het katholiek geloof bekeeren. Veel meer bekeeringen vindt men onder de zoogenaamd orthodoxe of geloovige protestanten. Tot genen mag men zeggen met den Zaligmaker: hoe kunt gij gelooven en door het geloof uw verstand vernederen, gij die eere zoekt bij de menschen en bij hen verlangt uit te schitteren door uw gewaand vermogen om alles te begrijpen en over alle waarheid den staf te breken ?
Onder de Katholieken heb ik er gekend , die bekoringen leden tegen liet geloof, ontspruitend uit de hier aangewezen oorzaak. Zij waren niet misdeeld in natuurlijke vermogens; doch zij overdreven ze niet weinig in hunne schatting. Een weinig opgang in hunne studiën en onvoorzigtige loftuitingen hadden er ook toe bijgedragen. Zij begonnen met sommige godsdienstoefeningen der eenvoudige geloovigen te versmaden. Hunne godsdienst moest wat meer verlicht en geleerd zijn. Zij luidden geschriften, opgesteld door rationalisten, gelezen. Zonder juist hun geloof te verzaken, werden zij toch min of meer katholieken op huuic wijze; en wat wonder is, nadat zij het verkeerde huns gedrags hadden ingezien, moesten zij jaren lang worstelen , om zich te ontwringen aan dien geest van twijfel en critiek in de onderwerpen van gods-dienstigen aard. Zij klaagden onophoudelijk, dat zij dien geest van eenvoudig geloof en kinderlijke godsvrucht niet konden verkrijgen, dien zij bewonderden bij anderen, ja! tot op zekere hoogte hun benijdden. Helaas! het gods-
12
dienstloos onderwijs ondermijnt op deze wijze bij velen den reinen godsdienstzin. Dat de beoefening der Christelijke nederigheid en vooral de nederigheid des geestes voor zulken het eenig geneesmiddel is , behoeft wel geen betoog en daarom houd ik het voor verkeerd hun con-trovers-boeken in de hand te geven. Daardoor houden zij hun geest bezig met te redeneren over het geloof; zij worden gesterkt in den waan , dat men door verstandelijke redenering moet opstijgen tot het geloof en, wat nog erger is, door die uitgebreide kennis wordt hunne ijdelheid nog meer geprikkeld en gevoed. Eenvoudige godsdienstzin , beoefening van de nederigheid des geestes, gemeenzame omgang met G-od, betrachting van de gewone volksdevotiën; ziedaar volgens mijn bescheiden oordeel de geschiktste wapenen voor hen in den strijd tegen de bekoringen des geloofs.
Maar bekoringen tegen het geloof treft men somtijds aan bij de nederigste zielen, uitstekend en bewonderenswaardig om hunne braafheid en stichtenden levenswandel. Meer dan één voorbeeld kan men daarvan vinden in de brieven, die sommige bedreven zielenbestuurders schreven aan menschen, die hen hadden geraadpleegd over de moeijelijkheden, die zij ontmoetten in hun geestelijk leven , b. v. in de brieven van den H. Franciscus de Sales. De oorzaak dezer bekoringen ligt niet in hen; maar buiten hen. Het zijn in den letterlijken zin bekoringen des duivels, die G-od toelaat, ten einde die brave zielen stijgen zouden in geduld, nederigheid en gehoorzaamheid. Ik wil hier den raad mededeelen, dien de H. Franciscus de Sales aan eene dezer beproefde zielen gaf: „Gij vraagt
mij middelen tegen den last, dien n de bekoringen opleggen, bij u verwekt door den booze tegen het geloof en de kerk. Ik zal u zeggen, wat God mij zal ingeven. In dit slag van bekoringen moet men dezelfde bonding aannemen gelijk in de bekoringen des vleescbes : in bet geheel niet twisten, maar doen gelijk de kinderen Israëls deden met de beenderen van het paaschlam; zij beproefden niet om ze te breken, maar zij wierpen ze op het vuur. Gij moet niet antwoorden, niet laten blijken dat gij hoort, wat de booze n inblaast. Laat hem kloppen aan de deur zoo lang hij wil; niet eens moet gij vragen; wie is daar?
Maar, zult gij mij zeggen ; hij maakt het mij lastig en zijn gedruisch maakt dat zy, die binnen zijn, elkander niet verstaan.
Het doet niets ter zake ; heb geduld. Werp u voor God neder en blijf aan zijne voeten. Door deze demoe-dige houding zal Hij begrijpen, dat gij de zijne zijt, dat gij zijne hulp verlangt, ook al kunt gij geen woord spreken.
Maar boven al blijf binnen, bij u zelveu; doe de deur niet open, hetzij om te zien wie daar staat, hetzij om hem weg te jagen. Hij zal ten laatste het schreeuwen moede worden en u in vrede laten. Heb moed; de tijd van rust zal spoedig komen; mits de duivel niet binnen kome, heeft het geen nood. Het is reeds een goed teeken, dat de duivel klopt aan de deur en daar buiten leven maakt; het is een teeken , dat hij nog niet heeft wat hij wil. Had hij bet, hij zou niet razen, maar binnen komen eu daar verblijf nemen.
1-i
Na dit eerste middel, geef ik u een tweede. De bekoringen tegen liet geloof gaan regt op het verstand af om het te doen twisten, mijmeren en droomen. Weet gij wat gij doen moet terwijl de duivel het verstand poogt te hestonnen ? Ruk uit door de deur des wils en waag op hem een duchtigen uitval. De hekoorder zegt u : hoe kan dit zijn, hoe kan dat zijn? In plaats van met den vijand te redeneren of te redekavelen, werp u op hem met alle de kracht van het gevoel. Voeg de stem des monds hij de stem des harten en roep uit: Rampzalige ! Gij heht de gemeenschap der Engelen verloren; en nu zoudt gij willen, dat ik de gemeenschap der heiligen zou verlaten. Ellendeling! aan de eerste vrouw heht gij den appel des verderfs aangeboden en nu zoudt gij willen dat ik er óók in bij te! Ga weg van mij , satan! want er staat geschreven ; Gij zult den heer irwen God niet tergen. Neen! met u wil ik niet redetwisten. Eva, met u willende onderhandelen, is verleid geworden. Leve Jesus! in wien ik geloof! Leve de Kerk, die ik volg.
Ook moet gij spreken tot Jesus en tot den H. Geest, met Avoorden, die Hij u ingeeft; spreek zelfs tot de Kerk. O Moeder der kinderen Gods! nooit zal ik mij scheiden van TL Ik wil (ik zweer het) sterven in uwen schoot.quot;
Het derde middel, dat de heilige aanraadt is het nemen eener lijfskastijding en besluit eindelijk in dezer voege: Van dit derde middel moet gij geen buitensporig gebruik maken, maar slechts in de maat van het voordeel, dat gij na de proefneming van eenige dagen zult ondervinden. Ten slotte; deze bekoringen zijn maar beproevin-
15
gen zoo als zoo vele anderen. Men behoort daarin zich te troosten met het woord der Schrift: volzalig hij, die de bekoring doorstaat; want nadat hij beproefd zal zijn geworden, zal hij de kroon der glorie erlangen (1). Weet dat ik weinig menschen heb gekend, die werkelijken vooruitgang deden (in de christelijke volmaaktheid) zonder deze beproeving en daarom behoort gij geduld te hebben. Na den storm zal God u kalmte geven. Bovenal maak gebruik van het eerste en tweede middel (2).
Waarom heb ik in deze inleiding zoo lang uitgeweid over de bekoringen tegen het geloof? Omdat ik vrees, dat men somtijds dit werkje of den Schat des Geloofs of soortgelijke werken aan hen zou in handen geven die bekoringen hebben tegen het geloof. Dit zoude ik in de meeste gevallen voor verkeerd houden, gelijk een ieder zal kunnen opmaken, die de bier boven aangevoerde middelen zal overwegen.
Maar, zal men mij vragen, in wiens handen wenscht gij dan zulke werken te zien ? De gezonden in het geloof hebben ze niet noodig en voor de zwakken kunnen zij nadeelig zijn; wie blijft er nog over? Nog eene talrijke klasse; en indien allen die tot deze klasse behooren, ze lazen, ik zou over het getal mijner lezers kunnen tevreden zijn.
Hoe vele jongelingen zijn er, wier geloof nog ongeschonden is en kinderlijk, maar dat weldra, wanneer zij de moderne maatschappij zullen intreden, aan honderde gevaren zal zijn blootgesteld. Helaas ! hoe velen hunner hebben wij nu reeds zien schipbreuk lijden !
(1) Jacob, I, 12. (2) S. Francois de Sales. Epistres Spirit uelles, L. 1, Ep. 2. {cd. Far. in folio 1802, p. 009.)
16
Misschien zal men mij opwerpen , dat zulke Schriften voor hen te zwaar, te geleerd zijn. Ik wil het niet ontkennen ; de verstandelijke ontwikkeling laat op vele onzer hedendaagsche scholen veel te wenschen over. Alles is er op aangelegd, om de kinderen op te proppen met allerlei soort van kundigheden; en men denkt er niet aan, om den geest te scherpen ten einde hij kunne doordringen tot de kern der zaak. Maar wat moeten wij, verkondigers en verdedigers van het geloof doen, in zulke omstandigheden? Zijn wij verantwoord voor Grod, indien wij aan onze dierbare jongelingschap brosse wapenen in handen geven , die breken in de eerste schermutseling ?
Mogen zij , die de jongelingschap vormen, zelf eerst deugdelijk onderwezen zijn in de godsdienst, en hare gronden zóó kennen, dat zij in staat zijn om eene beredeneerde overtuiging aan anderen mêe te deelen! Voor dezen zal ik misschien met eenig voordeel gewerkt hebben.
Bovenal vertroost mij de gedachte, dat het geloof eene gave Gods is; immers ik hoop en daarvoor zal ik dagelijks bidden aan het altaar, dat God hen, die mijne werkjes over het geloof zullen lezen, met overvloedig licht be-strale en hun nog veel meer leere dan ik in staat was op deze weinige bladzijden neder te schrijven. Het zij zoo !
Aanleiding voor het VatiJcaansch Concilie om het leerstuk dei-pauselijke onfeilbaarheid vast te stellen. Terzet der Oud-Katholieken en afwijking van het waar geloof. Zijn zij de handhavers der oude geloofsleer ? Aanwijzing van het onderwerp dezer verhandeling. De katholiciteit in de godsdienst. Nadere omschrijving van ons onderwerp.
Vóór een paar eeuwen rees onder de katholieken de twistvraag op of de pauselijke beslissingen in zake van geloofs- en zedeleer onmiddellijk bij hare uitvaardiging verpligtend zijn; dan wel of eerst de toestemming van het over den ganschen aardbodem verspreide Episcopaat moest gebleken zijn. Die dit laatste hielden, werden niet als ketters uit den schoot der kerk gestooten, ofschoon vrij algemeen hun gevoelen als minder regtzin-nig werd beschouwd, zoodat nagenoeg niemand openlijk deze meening als de zijne durfde verdedigen.
Maar sedert eenige jaren dreigde deze afwijking van het algemeen gevolgd gevoelen tot scheuring in de kerk aanleiding te geven. De oorzaak was deze. De Pausen
16
Misschien zal men mij opwerpen , dat zulke Schriften voor hen te zwaar, te geleerd zijn. Ik wil het niet ontkennen ; de verstandelijke ontwikkeling laat op vele onzer hedendaagsche scholen veel te wenschen over. Alles is er op aangelegd, om de kinderen op te proppen niet allerlei soort van kundigheden; en men denkt er niet aan, om den geest te scherpen ten einde hij kunne doordringen tot de kern der zaak. Maar wat moeten wij, verkondigers en verdedigers van het geloof doen, in zulke omstandigheden? Zijn wij verantwoord voor God, indien wij aan onze dierbare jongelingschap brosse wapenen in handen geven , die breken in de eerste schermutseling ?
Mogen zij , die de jongelingschap vormen, zelf eerst deugdelijk onderwezen zijn in de godsdienst, en hare gronden zóó kennen, dat zij in staat zijn om eene beredeneerde overtuiging aan anderen mêe te deelen! Yoor dezen zal ik misschien met eenig voordeel gewerkt hebben.
Bovenal vertroost mij de gedachte, dat het geloof eene gave Gods is; immers ik hoop en daarvoor zal ik dagelijks bidden aan het altaar, dat God hen, die mijne werkjes over het geloof zullen lezen, met overvloedig licht be-strale en hun nog veel meer leere dan ik in staat was op deze weinige bladzijden neder te schrijven. Het zij zoo !
Aanleidhig voor het Vaiikaansch Concilie om het leerstuk der pauselijke onfeilbaarheid vast te stellen. Terzet der Oud-KathoüeJcen en afwijhlng van het waar geloof. Zijn zij de handhavers der oude geloofsleer ? Aanwijzing van het onderwerp dezer verhandeling. De katholiciteit 'm de godsdienst. Nadere omschrijving van ons onderwerp.
Vóór een paar eeuwen rees onder de katholieken de twistvraag op of de pauselijke beslissingen in zake van geloofs- en zedeleer onmiddellijk bij hare uitvaardiging verpligtend zijn; dan wel of eerst de toestemming van het over den gansehen aardbodem verspreide Episcopaat moest gebleken zijn. Die dit laatste hielden, werden niet als ketters uit den schoot der kerk gestooten, ofschoon vrij algemeen hun gevoelen als minder regtzin-nig werd beschouwd, zoodat nagenoeg niemand openlijk deze meening als de zijne durfde verdedigen.
Maar sedert eenige jaren dreigde deze afwijking van het algemeen gevolgd gevoelen tot scheuring in de kerk aanleiding te geven. De oorzaak was deze. De Pausen
18
van Rome hadden herliaaldelijk de beginselen en de leering der Eevolutie en van het stelsel der onbeperkte vrijheid veroordeeld. Sommigen onder de katholieken kleefden in meerdere of mindere mate die veroordeelde leeringen aan en bleven ze aankleven, ook na hare veroordeeling door den Apostolischen Stoel, om leden, zeiden zij, dat de pauselijke beslissingen slechts voor onfeilbaar zijn te honden, wanneer zij door de Kerk zijn aangenomen.
De eenheid is eene onverletbare eigenschap der katholieke Kerk, deze bijgevolg moet zij handhaven waar zij bedreigd wordt. Daarom behaagde het den H. Geest en den Eoomschen Opperpriester een algemeen Concilie bijeen te roepen; immers bij alle katholieken zonder onderscheid gold het als een onbetwistbare geloofsregel, dat wat op een algemeen Concilie als geloofswaarheid was vastgesteld , door een ieder, die katholiek wil blijven, behoort te worden aangenomen.
Het Concilie kwam te zamen, zoo talrijk als bijna nimmer gezien was; het kwam te zamen onder eene niet te miskennen leiding der Voorzienigheid, die voor den tijd dat het duurde, aan de wereld een sedert lang niet meer
gekenden vrede gaf.
Hevige beraadslagingen werden er gevoerd, dat wel voor bewijs moet gelden hoe volkomen vrijheid aan de Vergaderden was toegestaan. Na vele stormachtige zittingen, zou het eindelijk tot eene plegtige beslissing komen. Op den bestemden dag beleden allen, die ter Vergadering waren opgekomen, slechts twee uitgezonderd, dat voor de verplichtende kracht der pauselijke uitspraken, gegeven
19
ex cathedra in zake van geloof en zeden, het niet noodig is, dat eerst de toestemming der Kerk 'gebleken zij, dewijl God aan het Opperhoofd der Kerk diezelfde onfeilbaarheid heeft geschonken, waarmede hij zijne Kerk heeft toegerust; dat bijgevolg aan eene pauselijke uitspraak de bijstemming der Kerk nimmer zal ontbreken, en verder, dat het eene dwaasheid is te willen veronderstellen , dat er ooit eene scheuring tusschen den Paus en de ware Kerk zal plaats hebben.
Weldra bleek de waarheid dezer beslissing uit de gebeurtenissen. De gansche Kerk onderwierp zich aan de bulle, waarin Pius IX met bijstemming van het Concilie , de pausselijke onfeilbaarheid als een geloofspunt bepaalde. Zij zelfs, die tegen de dogma-verklaring der pauselijke onfeilbaarheid gezind waren en daarom niet ter Vergadering waren verschenen, namen ze aan en kondigden ze af in hunne bisdommen, op sommige plaatsen zelfs tegen den wil der goevernementen.
Alzoo belijdt de gansche Kerk de pauselijke onfeilbaarheid als eene geloofswaarheid, en wij hebben thans méér, dan ooit door de Gallikanen voor de geldigheid eener geloofsbepaling vereischt werd. Immers niet de bijstemming der gansche Kerk, maar slechts die vau het grootste en beste gedeelte vorderden zij.
Maar hoe blind is de trotsche van hart? Sommigen die na deze plegtige uitspraak en belijdenis der gansche Kerk, in hun hoogmoed en om toe te geven aan een geest van kwalijk begrepene vrijheid, de pauselijke onfeilbaarheid in den zin van het Concilie, niet willen aannemen ; beschuldigen allen, die haar met nederigheid
20
belijden, van afwijking van het ware geloof. Ziek zei ven , hoe weinigen ook in getal, noemen zij de ware katholieken : zij kiezen voor zich den naam van oud-katholieken om daarmede aan te duiden, dat zij het oude , ware geloof handhaven , waarvan genen zijn afgeweken met de volgens hen nieuwe leer der pauselijke onfeilbaarheid aan te nemen.
Maar, vragen wij, wie is de nieuw-katholiek; zij die, gelijk wij, zich gedragen volgens den nimmer in de Kerk betwisten regel, dat men in zake van geloof en zeden behoort aan te nemen, wat de gansche Kerk met haar Opperhoofd ons voorhoudt om te gelooven; of zij die op het voetspoor der ketters van alle voorgaande eeuwen , van hun eigen privaat gevoelen nist willen afwijken , ook dan wanneer het door de gansche Kerk als dwaling veroordeeld is ?
Wat eens door de Kerk werd geleerd, was altijd waar. Dat is het geloof van den Katholiek. Maar nu leert de Kerk de onfeilbaarheid des Pausen in den zin door het Concilie aangenomen. Zij behoort dus tot den schat dei-geopenbaarde waarheden, die do Kerk altijd, het zij uitdrukkelijk , het zij ten minste in beginsel en als begrepen in andere hoofdwaarheden , heeft geloofd. De katholiek kan en moet zeggen: de gansche Kerk leert mij met volkomen overeenstemming de pauselijke onfeilbaarheid; wat de Kerk zóó leert, is c!e oude waarheid. Wij dus die het Vatikaansch Concilie met zijn leerstuk aannemen, belijden de oude, voorvaderlijke waarheid. Wij kunnen zeggen tot de oud-katholieken, wat Augustinus zeide tot Julianus, die beweerde dat de Kerk of, beter gezegd.
21
Augustinus en op zijn aandrang de Kerk (1) het leerstuk der erfzonde had ingevoerd; Ik heb de erfzonde, waaraan de katholieken van oudsher geloofden, niet uitgedacht. Maar gij die ze loochent, zijt zonder twijfel , een nieuw ketter; Nou ego finxl onglnale peccatum , quod cathoüca fides credit anüquiius; sed tu , qui hoc neg as , wie dubio es novus haereticus'' (2).
Zij die in Duitschland het Vatikaansch Concilie verwerpen , ten einde het leerstuk der pauselijke onfeil-haarheid, niet te moeten aannemen, noemen zich oi d-katholiekex , om daardoor aan de wereld te beduiden dat zij de handhavers zijn van het oude katholieke ge-geloof. In dit werk wil ik trachten aan te toonen , dat zij, met zich oud-katholieken te noemen, hun eigen vonnis geteekend hebben. Wij mogen op hen het woord des evangelies toepassen. „ Ex ore tuo ie judico , serve nequam,. quot; Booze dienstknecht! Ik vonnis u uit uwen eigen mond.
Eene wederlegging der ond-katbolieken kunnen wij vinden in hun naam. Ik wil, met Gods hulp, aantoonen dat alléén de ware Kerk van Christus den naam draagt van katholiek; dat in den naam van katholiek een waarborg is gelegen voor de zekerheid van ons geloof; dat geene van de ware Kerk zich afscheurende en van de waarheid afwijkende sekte den naam van katholiek heeft kunnen aannemen of behouden; bijgevolg dat de verwer-
(1) Zonderlinge overeenkomst tusschen de ond-katholieken en de Pelagianen. ])ezen zagen in alles wat de Kerk tegen hen besliste , den geest van Augns-tinus, die overal als eene spookgestalte rond dwaalde. De oud-katholieken zien overal de Jeznieten, die bij dag of bij nacht hnn geene rust schijnen te laten. Vergelijk Augustinus , adv. Jul.
(2) De nuptiis et Concupiscentia. L. II. C. xii. n. 25.
22
pers van het Vatikaansch. Concilie en der pauselijke onfeilbaarheid, met zich niet eenvoudig katholieken, maar ouD-katholieken te noemen, op eene lijn zich plaatsen met al de ketters en scheurmakers, die in den loop der eeuwen hen zijn voorafgegaan en dat zij bijgevolg de ware kerk van Christus niet zijn.
De lezer ziet dat, ofschoon ik meer bepaald het oog ge-rigt heb op de oud-katholieken, ik^ mij op een meer algemeen standpunt plaats. quot;Wat ik aanvoer tegen hen, heeft evenzeer waarde tegen elke andere sekte. Daarenboven strekt mijn betoog niet slechts ter wederlegging van de niet-katholieken, ik beoog bovenal aan de katholieken een zeer eenvoudig en gemakkelijk bewijs aan de hand te doen voor de waarheid en goddelijkheid huns geloofs.
De oud-katholieken komen in verzet tegen het Vatikaansch Concilie en de pauselijke onfeilbaarheid in naam der wetenschap, dat is, volgens hen, in naam der christelijke oudheid. Ik moet hen volgen op dit gebied, om te doen zien, dat hunne beginselen lijnregt in strijd zijn met de beginselen, waarmede de christelijke oudheid de waarheid van het geloof plag te bewijzen. Uit dien hoofde zal hier de lezer een grooter aanvoer van aanhalingen uit oude schrijvers aantreffen , dan hij van mij in mijne vorige schriften gewoon was.
Alvorens te beginnen, moet ik vooraf een enkel woord zeggen in het algemeen over de katholiciteit in de godsdienst, om daardoor de stof dezer verhandeling nader te bepalen.
Het woord KatJioliek heeft voor den mensch iets bekoor-lijksch : want het stelt aan onzen geest een denkbeeld
23
voor, dat met onze natuur en neigingen zoo geheel overeenkomt.
De mensch is niet geschapen om zich in zijn indivi-rluëlen persoon op te sluiten en van anderen zich af te zonderen; maar hij gaat van zich zelve uit, ten einde zich te verbinden met anderen in eenheid van willen en denken. Van af het jeugdige kind, dat naauwelijks eenige afgebroken woorden stamelt en toch reeds met zijns gelijken speelt en dartelt:
Keddere qui voces jam scit pucr et pede certo Signal liumum, gestit paribus colludere (3)
tot den knorrigen grijsaard, die nog een vriend zoekt, in wiens boezem hij den alsem zijner bitterheid kan overstor-ten , bemint de natuur niets dat eenzaam is. Natura soli-tarium, nihil amat : semperque ad aüquid tamquam adminicu-Imi annititur, quod in amicissimo quoque dulcissimum est (4), De uitspanningskracht dezer ingeborene neiging is zoo groot, dat zij zich tot allen tracht uit te strekken, en niet rust zoolang er nog zijn, die met ons rondom het altaar der eenheid niet knielen en offeren. Nu : het denkbeeld dezer algenieene eenheid wordt in ons door het woord katholiek opgewekt; en van daar die zoete verrukking, die wij op het hooren van dit woord gewaar worden.
Maar vooral verlangen wij katholiciteit in de godsdienst. Want wat is toch godsdienst anders tenzij waarheid en zaligheid ? Maar waarheid en zaligheid is het erfdeel der menschelijke natuur; en daarom wenschen
1,3) Hor at lus ad Fisones»
(4) Cicero de amicitia. C. XXI11.
24
wij ze èn voor ons zeiven èn voor alle anderen die met ons in de menschelijke natuur deelen. Het bezit der waarheid schijnt ons niet veilig, zoolang er nog zijn, die ze ons betwisten : en dan eerst komt de zaligheid ons volkomen zoet voor, wanneer wij ze allen gezamenlijk genieten. Want de mensch, en vooral de mensch onzer eeuw is wèl egoïst, maar hij is het niet volgens natuurlijken aanleg, en dan eerst welt de zelfzucht op, wanneer het welzijn der anderen het onze verhindert. Is integendeel het voorwerp van ons geluk zoodanig dat ook anderen het genieten kunnen zonder ons eigen genot te verstooren , dan prijkt de adel onzer natunr die met eene onweerstaanbare kracht dit voorwerp aan anderen wil mededeelen, die het genieten kunnen; hierin eenigzins aan den Heer en Schepper aller dingen gelijk, naar wiens beeld de mensch geschapen, is, Die ofschoon Hij in zich zeiven en in de beschouwing en [liefde'!van zijn oneindig wezen, allerzaligst was, niet te min den mensch heeft willen oproepen uit het niet, opdat ook deze de grootheid en luister van zijnen Heer kennende, door deze beschouwing en liefde in 't geluk van God zeiven zoude deelen, zoo als het de oude kerkvader Theophilus van Antiochiën zoo schoon gezegd heeft. (5)
Elke godsdienst heeft alzoo eene strekking tot de katholiciteit : en al bestreden de eerste protestanten ook de katholiciteit der Eoomsche Kerk, daarom toch bestreden zij de katholiciteit in het algemeen niet; want weldra wilden zij voor hunne kerkgenootschappen eene katholi-
(5) Theophilus ad Autolycum, L. II. n° 10 Seqq.
25
citeit bekomen , die de katholiciteit der Roomsche Kerk verre overtrof. Zij zagen de geschillen der onderscheidene christelijke kerkgenootschappen over het hoofd, om in deze niets anders meer te beschouwen, dan hetgeen aan allen gemeen was (6). En zóó zagen zij eene katholieke kerk te gemoet, waarin Griek en Romein , Kalvijn en Luther elkaar den vredekus zouden geven. Later nog moest ook heiden en jood en mahomedaan in den alge-meenen tempel worden binnengelaten. Die zalige tijd is nog niet gekomen. Maar die JcatJioüehe godsdienst der ioe-Tcornst werd door velen en ten onzent door de Groninger godgeleerden, in Beijeren door koning j\Iaximiliaan en zijn hoftheoloog Döllinger opgenomen in het brein, waarin zij schuilt, even als Mineiva in de hersenen van Jupiter. Zij zijn in barensnood en gevoelen al zijne angsten en weëen. Kunsten en wetenschappen, rijkdom en gezag, ja zelfs de toekomende geslachten roepen zij op, om hun in dit bange uur te hulpe te komen. Moge spoedig een wel gespierde Vulkaan voor die zalige dochter den toegang tot het daglicht openen !.... Maar dit alles is nog niet genoeg. Ook de afgoden-dienaar die voor een' marmerblok aanbiddend zich nederwerpt, mag van de algemeene godsdienst niet worden uitgesloten ; en hierin voorzag de duitsche verlichting, en met name Schelling, wiens leerling de Beijersche koning was. Want deze vond ook in den steenblok eene openbaring van het absolute en abstracte wezen: eene nieuwe geboorte van den altijd wordenden God. Dus ook de afgodendienaar moest zijne
(6) quot; Het éene christen dom boven geloofsverdeeldheid quot; werd het bij onzen leeftijd door Mr Thorbecke genoemd.
26
hymnen mengelen met die der overige menschlieid: want allen aanbidden eenzelfden God, ofschoon onder verschillende vormen! ]!
Het is dus een feit dat men de katholiciteit en acht en bemint en zoekt: en niettemin haat men die katholiciteit, waarop de Roomsche Kerk aanspraak maakt, om de eenvoudige reden, dat deze naast zich geene andere katholiciteit dulden wil of zich in eene zoogenaamd hoogere eenheid niet wil laten oplossen. En even als de romein-sche Senaat eene plaats wilde geven aan den God der Christenen, op voorwaarde echter dat hij de romeinsche goden niet verdringen, maar zich met hen in broederlijke gemeenschap zoude vereenigen; zoo ook zoude men onze katholiciteit wel dulden, bij aldien zij niet uitsluitend ware. Maar omdat zij als het ware naijverig is, el-ken mededinger versmaadt en alleen het gebied wil voeren, daarom haat men ze, veracht men ze: en indien men ons den naam van itatlwlieTc, dien de eeuwen ons gaven, niet geheel kan ontwringen , men wil door de omschrijving van roomsch-Jcatkoliek hem dien luister ontnemen, welken hij in zijne eenvoudigheid ten toon spreidt. Een Duitsch protestant voor eenige jaren naar Nederland gezonden, om verslag te geven van den staat van het Kederlandsch protestantismus, maakte de bemerking dat hier de protestanten met zorg en opzet vermijden om aan de belijders der roomsche godsdienst den naam van katholiek te geven; maar ze of kortaf roomschen of roomsch-katholieken noemen (7).
(7) August Kohler. Dc Nederlandsclte hervormde kerk. Hl. 149.
27
Zoo iets mag door de ware kinderen der Kerk niet met onverschilligheid worden aangezien, want katholiek is hun eigennaam, tot hen door heilig erfregt van hunne vaderen gekomen. (8) Door dezen naam worden zij aan eene geschiedenis van achttien eeuwen vastgehecht, welke tevens de hunne wordt. Katholiek is de oudste naam dien ooit een christen gedragen heeft. Velen scheurden zich in den loop der eeuwen van die broederschap af, welke katholiek genoemd werd; een nieuwen naam moesten zij zoeken , dien vroegere christenen niet hadden, en zij misten alzoo dat voordeel, waarop de menschen van alle tijden en plaatsen zooveel prijs stellen, van met een ouden en historischen naam te mogen genoemd worden.
De naam katholiek was dierbaar aan onze vaderen; volgaarne lieten zij zich vragen welke hun naam was, om te kunnen antwoorden : katholiek is mijn naam. Weigerde hun iemand dezen naam, zij aarzelden niet ruime en talrijke bladzijden vol te schrijven tot verdediging van dezen naam. Maar zwak moeten de beweringen der tegenpartij geweest zijn; krachtig en afdoende daarentegen de verdediging onzer vaderen : want die naam bleef altijd de hunne; de kinderen der straat gevraagd wie de katholieken waren, wezen en wijzen nog op hen, die hem altijd gevoerd hebben; en de ketters zeiven tot hunnen spijt moesten hen bij dezen naam noemen, en voor zich een anderen kiezen, wilden zij zich niet verward zien met hen, van wie zij zich zooeven halstarrig hadden
(8) Ne aestnes frater! Christianus milü nomen est, catholicus vero'Jcognomen; illud me nuncupat, istud ostendit; hoe probor, inde siguificor. Pa-cianus ad Symprotiiayium. Ep. I.
28
afgescheiden. Te kostelijk dus moet ons die naam sdjn, om hem door eene pennestreep te zien weggeschrapt.
Ligter evenwel zouden wij ons troosten bij dit verlies , indien het hier slechts een naam of een titel gold; een naam is maar een naam; en als zoodanig heeft hij buiten de meestal dwaze schatting der menigte weinige en ook somtijds geene waarde. Maar de naam van Jcatho-llck is geen ijdele klank; hij drukt een feit uit, en daardoor eene hoedanigheid, welke der ware kerk van Christus eigen is en aan geene der van haar afgescheurde vergaderingen kan toekomen; en bijgevolg is de naam van Icathóliek aan eene gemeenschap van christenen gegeven , tevens de waarborg harer echtheid. Zij en zij alleen is de boom door den Heiland op den berg Gods geplant, en bevoohtigd door zijn eigen bloed : al de anderen , wie zij zijn, hoe zij zich noemen, zij zijn afgevallen takken, met Jesse's wortel niet meer vereenigd. Deze naam doet hen , die met regt hem dragen, zonder vreeze en achterdocht zijn , en met volkomen zekerheid berusten in de leering hunner Kerk.
Deze taal zal misschien stout schijnen : maar toch zij is oud, zij is de onze niet ; zij is slechts de herhaling van hetgeen men reeds veertien eeuwen vóór ons zeide : Tenet me in Ecclesia recte credentem ipsum catholicae nomen (9), zeide de groote Augustinus; en dat zijne woorden niet de vrucht waren eener opgewondene verbeelding, maar de uitdrukking eener innige overtuiging, op hechte gronden steunende, toonde hij in zijn boek de Unit ate Ecclesiae.
(9) Contra episiolam fandomenii. C. iv. n. 5.
20
waarin hij tegen de Donatisten beweert ea betoogt, dat JcafholicJc genoemd te worden en te zijn, hetzelfde is als kind te zijn van de ware Kerk van Christus.
Na dit alles is het oogmerk dezer verhandeling duidelijk. Wij wenschen te betoogen dat de naam van katholiek aan niemand met regt toekomt, tenzij aan hen die met Eome's Bisschoppen in ware en heilige gemeenschap ver-keeren: dat deze naam een afdoend bewijs is voor de waarheid dezer kerk: dat do naam van roomsch-katJwliek, waarmee men ons dikwijls noemt, van dien van katholiek eigenlijk niet verschilt: en dat bijgevolg de naam van roornsch-kathoüek even als die van katholiek ons voor de waarheid volkomen waarborgt. Verder : de oud-katholieken hebben zich afgescheurd van de roomsche gemeenschap; zij mogen zich dus niet meer kortweg katholiek noemen. De aard der zaak heeft hen gedwongen zich oud-katholieken te noemen. Maar daardoor hebben zij op hun voorhoofd het teeken geprent waaraan de oudheid hen erkende die van het waar geloof en van de ware Kerk zijn afgevallen.
Mogten ook zij die in Nederland zich oud-roomschen noemen en thans de hand reiken aan de oud-katholieken van Duitschland] dit ter harte nemen!
Be Renaming van voomerpen is niet geheel en al willekeurig. Tviee regels. Be roomscJie Jcerk iverd van de apostolische tijden af katholiek genoemd. Bewijs uit het symholum der Apostelen. Tohjcarpus on zijn leerling Irenaeus.
Even als elk voorwerp der natuur, dat ons bekend is en waarover wij gewoon zijn te spreken, zijn naam heeft, waardoor men het van elk ander voorwerp onderscheidt: zoo ook, en ik zou bijna zeggen, nog meer heeft elk moreel wezen, d. i. elke gemeenschap onder de menschen, elke eeredienst, elke geloofsvereeniging den zijnen. Ontdekt de natuurkundige een nieuw mineraal, of eene tot nu toe onbekende plant; aanstonds is hij bedacht een nieuw woord te vormen, waarmee hij het ontdekte voorwerp aan het publick zal voorstellen. Naauwelijks hebben de menschen het plan van een nieuw genootschap opgevat, of zij raadplegen over den naam, die hun genootschap in den omgang zal kenmerken. De namen immers zijn geene natuurlijke, maar slechts willekeurige teekenen, in zóóver dat zij hun bestaan aan vrije] instelling verschuldigd zijn. Voor het overige handelen wij in het
31
geven van namen meestal niet geheel en al naar willekeur maar zoo het mogelijk is, kiezen wij zulke namen, die tevens een onderscheidend kenmerk aanduiden van de benaamde zaak. Vergelijk de namen die de plantenkun-digen gebruiken, met de planten door die namen betee-kend, en niet zelden zal u de naam genoegzame kennis der plant geven. Ditzelfde had ook plaats in de eerste benaming der dingen, welke ons in het boek der schepping verhaald wordt. „God bragt al de dieren der aarde en de vogelen des hemels bij Adam, opdat hij zien zoude hoe zo moesten genoemd worden. (1) Waaruit wij genoegzaam kunnen afleiden , dat Adam zulke namen aan de diersoorten gaf, welke met de eigenschappen overeenkwamen, die hij in hen had opgemerkt. Ja! de eerste mensch zelf werd Adam genoemd, omdat hij uit het slijk gevormd was (2) Adam noemde zijne vrouw Eva, omdat zij de moeder van alle levenden was (3). En Eva wederom op hare beurt noemde haren zoon Caïn, omdat zij hem door God bekomen had (4). Zoo zijn dus de namen dikwijls in hunne instelling niet geheel eu al willekeurig. Daarenboven eens ingesteld zijnde, zijn zij boven allen willekeur verheven. Is men gewoon een voorwerp met een gegeven naam te noemen, dezen naam zal het in den regel altijd behoiiden. 3Ien moge nieuwe namen uitvinden ; zij zullen den eersten en oorspronkelijken naam nooit geheel uit zijn bezit kunnen verdrijven.
(1) Gen. II. 19.
(2) Gen. II. 7 III. 19.
(3) Gen. III. 20.
(4) Gen. IV. 1.
32
Uit het tot hiertoe aangevoerde, kunnen wij twee alge-meene regelen opmaken, onder wier leiding men onfeilbaar beslissen kan, of aan een voorwerp een naam toekomt, dien men het betwist. 1° Elk voorwerp heeft regt op Uien naam, dien men het van den hegïnne heeft gegeven. II0 Hik voorwerp heeft regt op dien naam, v'elke eene hoedanigheid uitdrukt, aan het voorwerp uitsluitend eigen. Zoo wij dus bewijzen kunnen, dat de vergadering van Christenen, die met de bisschoppen van Rome vereenigd onderling een geheel, een ligchaam vormen, reeds van den beginne Katholiek genoemd werd : dat zij alleen de hoedanigheid heeft, door het woord katholiek beteekeud; dan zal zij immer en voortdurend met dezen naam mogen genoemd worden: en vrij zullen wij met Pacianus van Barcelona zeggen ; „Christen is mijn naam : Katholiek is mijn toenaam (5).
Aan de vergadering van geloovigen, die met de roomsche bisschoppen vereenigd waren, gaf men reeds in de eerste tijden den naam van katholiek. Ziehier onze eerste stelling, waarmee wij een historisch feit uiten en ter bewijzing voorstellen, en die wij dus ook met historische bewijzen moeten staven.
Aan niemand , die zich christen noemt, is het symbolum der Apostelen onbekend, dat in korte bewoordingen datgene aangeeft, wat de geloovigen ten allen tijde geloofden en gelooven moesten. Dat dit symbolum reeds ten tijde der Apostelen in de Kerk van Christus werd gebezigd kan niemand ontkennen, dewijl alle historische documeu-
(5) Pacian. I. cp. ad Sympron.
33
ten dit met de grootste eenparigheid getuigen. Ofschoon dit Symholum, wat de hoofdzaak aangaat, voor alle kerken hetzelfde was, zoo is hot niettemin waar, dat wij Lu de Symholums der verschillende kerken eenig accidenteel onderscheid ontmoeten ; want het eeue is korter, het andere onbepaalder (G). In de meeste Symholums lezen wij : „Ik geloof de Katholieke Kerkquot; ; of ook „Ik geloof in de Katholieke kerkquot;. Zoo heeft het Spaansche en het Gallicaansche ; „Credo in sanctam ecclesiam catJiolicani.quot; Hetzelfde vinden wij in het Symholum der alexandrijnsche kerk, dat Alexander , bisschop van Alexandriën, en Arius in zijne hricven aan keizer Constantijn ons bewaard hebben (a) (7). Zoo ook in het Symholum der Kerk van Jerusalem , dat Cyrillus heeft overgeschreven (8) en in het ■Symholum dat de vaders van Nicea (anno 325) en van Constantinopel (anno 381) bezigden. Er is dus eene kerk, die de katholieJce genoemd wordt in die monumenten, wier oorsprong reikt tot aan de apostolische tijden. Maar welke is nu die kerk die alzoo genoemd werd ?
In de oorspronkelijke akten van het lijden en den marteldood van den H. Polycarpus lezen wij, dat de heilige martelaar vóór zijnen dood bad voor de katholieke
(ö) Vergel. H. Denzingeii, Enchiridion symbol, ct definit. Wirceburg. 1854. pp. 1—4.
(7) Socrat. L. I. C. 22. Sozom. L. II. C. 27.
(8) Ctrill. Hier. Catech. XVIII. Het is ons niet onbekend dat de Catechismus concilii Tridentini Parte I art. 9°. n. 23 de spreekwijze : Ik geloof in de Kerk, credo in Ecclesiam, afkeurt. Waar is het echter dat zij in eenige symholums en ook hij sommige vaders voorkomt. Zoo komt zij h. v. vier keeren voor in de hier aangehaalde Catechesis van den H. Cyrillus en, wat opmerkelijk is, hij citeert ze zóó, dewijl zij in zijn symholum werd gelezen.
[a) KiGr-voixiv eu fxi'ccj xx0o)iy.y;xv
34
Kerk (a) (9). De Kerk van Smyrna, die Polycarpus jaren lang bestuurd had, deelde in gemelde akten zijn glorierijk afscheiden mede aan de katholieke Kerk over de heele aarde verspreid, (h) (10). Maar deze katholieke Kerk, waarvoor Polycarpus had, waarin hij stierf, zij was met de bisschoppen van Home in gemeenschap. Dit is duidelijk uit hetgeen de leerling van Polycarpus, Ire-uaeus, ons verhaalt, dat de heilige bisschop naar Eome reisde ten tijde van Anicetus, waarmee hij in gemeenschap was, en van wien hij zich in vrede verwijderde!» (11) De gemeenschap die Polycarpus met den bisschop van Eome onderhield, was zij eene gewone gemeenschap, gelijk aan diegene welke hij met elk anderen bisschop had; of wel was zij van een bij zonderen aard ? Het geloof van Poly-carpus kunnen wij met veel zekerheid van zijnen leerling Ireneus leeren kennen. Want deze getuigde in gevorderden leeftijd van zich zeiven , dat hij zich nog de plaats kon voorstellen , waar de gelukzalige Polycarpus zat en leerde, wat hij van de Apostelen gehoord had, wat de Kerk overlevert en wat alleen waar is : dat hij dit alles door Gods genade vlijtig aanhoorde: dit niet op papier maar in zijn hart schreef en aanhoudend bij zich zeiven overwoog. (12) Onaanne-
(9) Acta martyr. S. I'olvca.'U', nquot; 8 apud Cotcler:patres apostol. p. 1019 Seqq.
(10) Apud. Coteler. 1. c. iu titulo'
(11) El'SEb. Slist. Eccl. L. V. c. 24.
(12) Eused. Hist. Eccl. L. C. C. 20.
((T) 7/~5 y-Aïfl/^c
(S) r'acrai; 'üc /.XT* «r'avra Te'ireu V/«« i V/.z)(ïi'ac rxfcuueui-
(e) 'sxsaavr.sm .....w« y-T' 'atmt)./«éyttïav.
35
ra el ijk is het, dat van zulk een' geliefkoosden meester de zoo toegenegen leerling in zijne leering wilde afwijken. Wel nu : welke gemeenschap moeten dus volgens Ireneus de kerken met die van Kome onderhouden ? „ Elke kerk, schrijft hij , dit is alle geloovigen, ivaar zij ook zijn jioeten met deze overeenkomen, dewijl zij een maytiyer oppergezag heeft.quot; Ad hanc Ecclesiam propter potentiorem principa-litatem, necesse est omnem convenire ecclesiam, hoc est omnes qui sunt undique fideles (13). Dat in de eerste tijden zij alleen voor de katholieke kerk werd gehouden, die met de roomsche vereenigd is, zouden wij verder nog met de getuigenissen van de oudste kerkvaders kunnen bewijzen, h. v. van Tertullianus, die terwijl hij van den eenen kant de katholieke Kerk verheft, prijst, voor haar strijdt; van den anderen kant niets zoo zeer aanbeveelt , dan met de apostolische kerken en vooral, met die van Rome in gemeenschap te blijven (14) ; van Cy-prianus, die ten tijde van het Xovatiaansche schisma, de zijnen vermaande, om de partij van den roomschen bisschop Cornelius te volgen, daar zij alzoo den wortel en oorsprong der katholieke kerk zouden houdeti (lb) \ van Eusebius, die ons verhaalt, dat de keizer Aurelianus in Antiochië beval eenige tempelgebouwen aan de katholieke kerk te geven, dit is aan de christenen, die gemeenschaps-brieven hadden van den roomschen bisschop. (16)
(13) Irenacus. Adv. hacr. L. III. C. 3.
(14) Vergelijk Tektull.; Dc praescript. C. xxx cn C. xx.xvi.
(15) Ctpkian. ep. XLV.
(16) Euseb. Hist. Eed. L. VJK C. 29.quot;
3C)
Voor het oogenblik zij liet voldoende wat wij van Po-lycarpus en zijn leerlingen geleerd hebben , dat er eene l:zlkoli-:kekerJc is, verspreid over de geheele aarde, die mei de TooTtiscle HsscJioppen verceniffd is, en wezen moet, omdat de~c ouder alle l'(^Jie/i een maytiyer oppergezag heeft. Bewezen is het alzoo, dat reeds van de ondste tijden de vergadering van geloovigen, welke met de Eoomsche bisschoppen in gemeenschap stond, de katholieke kerk werd genoemd.
De roonisclie kerJc heeft den naam van hailiolïeJcc lerh altijd lehouden. Strijd tusschen de roomscïic kerk en de Donaüs-ten. lij kon hem niet meer verliezen. Boor dezen naam onderscheidde men haar van alle secten. Besluit uit het voorgaande.
--
De roomscho kerk werd dan van den beginne Je katholieke kerk genoemd. Maar heeft zij dezen naam behouden in den loop van achttien eeuwen , welke zco vele luisterrijke namen in het duister gesteld, zoo vele nieuwe in vol daglicht hehhen doen schitteren ? Boven maakte ik de bemerking , dat een voorwerp zoo lang het blijft bestaan, zijn oorspronkelijken naam in den regel niet verliest. Daarenboven zou het gemakkelijk wezen eene menigte getuigenissen van alle volgende eeuwen aan te halen, waarin zij alleen de katholieke kerk genoemd wordt. Doch het zoude den lezer slechts verveling kunnen baren eene zoo lange reeks van eentoonige teksten ie moeten doorloopen. Liever dus wil ik den strijd verhalen ' dien de ketters van vroegere dagen ter wille van dezen naam der kerke aandeden, en tevens doen zien hoe zij
38
des niettegeustacinde hem altijd behield. Het regt van bezitting wordt duidelijker naarmate de beweeringen dei-tegenpartij heviger, maar toch ijdel bevonden worden.
Toen in 't begin der vierde eeuw de laatste maar toch geweldigste vervolging de kerk des Heeren teisterde, ontstond in'Africa de scheuring der Donatisten, niet minder bekend door de hardnekkigheid en dweepzucht harer volgelingen, dan door hare veelvuldige veroordeeling in zoo vele conciliën en de bestrijding van zoo vele luisterrijke kerkvaders. Volgens hen was de Kerk, over den heelen aardbol verspreid, ontrouw geworden aan haren Bruidegom, het gering getal alleen uitgenomen dat Do-natus aanhing. Dit was het goede graan, dat in den uitersten dag op 's Heeren graanzolder zoude worden geschud ; het overige was onkruid , dat na de scheiding van het goede graan, ter verbranding zoude worden verwezen. Hoe groot is wederom de overeenkomst niet tus-schen de Donatisten der vierde en de oud-katholieken van onze eeuw! Ook zij , het luttel kuddeke , beweren de ware kerk te zijn, terwijl de groote katholieke Kerk over de geheele aarde verspreid, ontrouw is geworden aan haren hemelschen Bruidegom (1). Wat de orthodoxen aan deze dweepzieken antwoordden, blijkt ten duidelijkste uit de vele werken, door Augustinus tegen hen geschreven. De voornaamste exceptie echter kwam daarop neer, dat de Kerk van Christus katholiek, dit is over alle volken en natiën moet verspreid zijn: de partij van
(1) Welke dc eigenlijke incening der donatistca omtrent de kerk van Christus was , heeft C. Passajlia naauwkeurig aangetoond in zijn werk dc Ecclesia Christl. L. II, C. m, nn. 20—23. Vol. I, pp. 97—103. Ratisbon (1853).
39
Donatus in tegendeel in eenen lioek van Afrika scliuilde en zich over deze grenzen niet uitstrekte.
Sluw als zij waren en vindingrijk in alle soort van drogredenen , antwoordden ze nagenoeg hetzelfde wat nu de oud-katholieken aan de verdedigers van het Vati-kaansch Concilie antwoorden, dat de aanhangers van Donatus, schoon weinig in getal en beperkt in ruimte, toch katholiek waren, omdat zij alles geloofden wat Christus te gelooven had voorgesteld, en alles deden wat Hij bevolen had (2) en bijgevolg de algemeenheid of katholiciteit hadden , welke aan allen ontbrak, die met de bisschoppen van Carthago en de roomsche bisschoppen heulden. De Donatisten dus betwistten aan de roomsche Kerk den naam van katholieke Kerk; doch om hem haar te kunnen ontnemen, moesten zij zijne beteekenis op eene schandelijke wijze'verdraaijen : weshalve dan ook de regt-geloovige bisschoppen hen met regt beschaamden. Want in eene zamenspraak tusschen de Donatisten en de katholieken in Afrika gehouden, bevalen de bisschoppen aan Eunomius en Olympius te bepalen , welke de ware beteekenis van dezen naam was, en aan wien hij toekwam. Deze nu zeiden, dat men door dezen naam de verspreiding der kerk over de heele aarde verstaan moest, en dat bijgevolg aan'de Donatisten, diezich over de grenzen van Afrika niet uitstrekten, deze naam niet toehoo-ren konde. Sententia Eimomii el Oli/mjni talis legitur ut dieerent illam esse Catholieam, qua esset in toto orle terrarum diffusa (3).
(2) Augustin , ep. 93 (alias 48) C. vu. u. 23, edit. Mauriu.
(3) Optatus Milev , de Schism. L. 1, n. 26, apud Galleudi. T. V. p. 468
40
Hetzelfde beschamend antwoord ontvingen zij in 't jaar 411 in de openbare onderhandeling van Carthago, welker acten ons Angustinus bewaard heeft, waar zij wederom dezelfde bewering met dezelfde dubbelzinnigheid volhielden. Van daar dan ook dat het publiek gestadig hun dien naam weigerde. Ja de Keizers zelve in hunne wetten, die zij tegen do Donatisten uitvaardigden, noemen hen met geen anderen naam dan dien van ketters of Donatisten en onderscheidden hen daardoor van de orthodoxen, die zij de katholieken noemen (4). Derhalve hadden hunne pogingen slechts het gevolg om dezen zoo benijden naam meer en meer te bevestigen aan de orthodoxen.
Wat meer is, liet was volkomen onmogelijk, dat de orthodoxen ooit den naam van katholieken verloren. Want wanneer de eene of andere partij zich van hen afscheidde, en eene nieuwe secte zich vormde, verloor zij meteen den naam van katholiek, en noemde men haar met eenen anderen naam. Daarenboven onderscheidde men, door den naam van katholieken, de orthodoxen van de van hen afgescheurde secten. Een enkel bewijsstuk wil ik hier slechts aanbrengen, naderhand zal ik er meer geven. De keizers Theo-dosius en Valentinianus vaardigden eene wet uit tegen alle secten, die zich tot op hunnen tijd toe van de oude christengemeente hadden afgescheurd. Elk dezer secten noemen zij of met den algemeenen naam van ketters, of wel, met eenen bijzonderen naam, boV. Arianen, Donatisten, en onderscheidden hen van de orthodoxen door den naam van katholieken, dien zij dezen altijd geven. „Cunctis leyi-
(4) Codex Justin. L. T, til. VIIIj leg. 4.
41
hus quae contra cos (Ariauo.i, Jlacedouianos Donaildas etc.)
caeterosque, qui nostrae fulei refragantur, olim latae sunt----
semper viridi ohservanüa valituris, de \aedljlcils privatis in quihiis... . convèherint venerandae nabis Catholicaï Ecclesiae vindicandisquot; en een weinig verder „illis etiam omnïbus in sua firmitate manentihus, quae de diver sis sunt haereticis promulgata.quot; (5) Zoo men dus de oude Kerk , dit is de roomsche Kerk, door den naam van JicMolieke Kerk van alle secten onderscheidt. dan kan nooit eene secte, van de roomsclie Kerk afgesciienrd, de katholieke Kerk genoemd worden : dan is de naam van icaihoUeJce Kerk, alleen, uitsluitend, aan de roomsche Kerk eigen.
Hieruit vloeijen eenige gevolgtrekkingen voort, die ik niet stilzwijgend wil voorbijgaan.
lo De oostersche Kerken, weleer zoo innig met de roomsche vereenigd, weken in de elfde eeuw van hare gemeenschap af. Meermalen, maar vooral in het algemeen Concilie van Florence vereenigden zij zich wederom met haar; doch verbraken weldra de zoo gemoedelijk aangeknoopte liefdebanden. Maar elke kerk die zich van de roomsche afscheurt, verliest door dit feit den naam van katholieke Kerk, dewijl van oudsher door dezen naam de roomsche Kerk onderscheiden werd van de afgescheurde gemeente.
2° Onnoodig is het dus onze Kerk roomsch-katholieke Kerk te noemen ten einde haar van de grieksch-katho-lieke kerk te onderscheiden. Het bijvoegsel „roomschquot; strekt niet tot beperking, maar tot verdere verklaring
(5) Codex Justin. L. 1, lit. VIII, leg. 5.
42
van het hoofdwoord „katholiekquot;. Wij komen hierop later terug.
3° De protestanten verlieten de roomsche Kerk, dit is, de katholieke Kerk. Zij zijn dus de katholieke Kerk niet meer. En hoe komt het dan dat men somtijds van eene engelsch-katholieke, hervonnd-katholieke kerk, lu-terseh-katholieke kerk enz. enz. hoort spreken? Maar met reden mag men twijfelen , of dit hij hen die deze spreekwijze gebruiken, wel ernst is. Want zoo als het de alom bekende godgeleerde Perrone opmerkt (G) „Wanneer iemand op het onverwachts aan dezen vraagt: Zijt gij katholiek ? aanstonds zullen zij antwoorden : neen; ik ben protestant, methodist, anglikaan enz. En alzoo loochenen zij met de daad hunne beweerde katholiciteit.quot; En hierin zijn zij gelijk aan do ketters der vroegere eeuwen, waarvan Augustinus getuigt dat, ofschoon zij zich katholiek noemen, zij des niettegenstaande alleen aan de oude kerk den naam van katholieke kerk geven, wanneer zij met vreemdelingen spreken : daar deze hen niet verstaan zouden, zoo zij de oude kerk niet bij dien naam noemden, waarmede de heele aarde ze noemtquot; (7).
4° Onder de protestanten zijn er die nog het Symbo-lum der apostelen behielden. Nu bebben zij in het Sym-bolum het artikel „ik geloof de katholiele kerk'' behouden of niet. Zoo zij dit niet behouden hebben, dan verschilt hun Symbolum 1° van de meeste oude Symbo-lums, 2° van het Symbolum dat sedert het Concilie van
(0) G Perrone, Ojmsc. del nome di cattolico cto. p. (7) Augustin. de vera relïg. C. VI.
43
Nicea (325) in de gelieele Kerk erkend en aangenomen werd. Zoo zij dit behouden hebben, wat verstaan zij door dit artikel? Zoo zij dit verstaan, gelijk de oudheid het verstaan heeft, dan zeggen zij te gelooven in de roomsche Kerk; zoo zij het anders verstaan, dan gelooven zij in eene katholieke kerk, welke de oudheid niet kende. Deze opmerking heeft hare volle kracht tegen de ouD-katholieken. Zij hebben het Symbolum nog niet over boord geworpen. Zij die, als men hun gelooft, zoo vertrouwd zijn met de leer der oude katholieke kerk, hechten zij aan dit woord, de beteekenis die het had in de wetten der romeinsche keizers, waarmede zij aan alle afgescheiden sekten het publiek bestaan ontnemen?
5° Zoo de rooms 3he kerk van oudsher door den naam van katholieke kerk onderscheiden werd van de afgescheurde secten, dan is bij gevolg de roomsche kerk ouder dan alle secten, die van haar zijn afgescheurd : en een bewijs dat zij ouder is, heeft zij in haren naam van katholieke kerk. Hare naam werd genoemd voor dat men dien van Calvinisten, Lutheranen, Photianen, Nestorianen, Arianen hoorde. Zij dus is ouder dan alle dezen. Haar naam werd genoemd door Augustinus, Cyprianus, Ireneus, Poly carpus en wel degelijk in dien zin waarin wij thans hem noemen. Toen dus bestond zij reeds. Want men kon haar naam niet noemen zonder dat zij bestond. Waar zijn de maatschappijen en instellingen, waar de groote en magtige rijken, die ten tijde van Polycarpus en Ire. neus bestonden, en thans nog bestaan? De Synagoge zelf die van goddelijke instelling was, mogt de vijftien eeuwen niet overleven. De roomsche kerk, die toen bestond, be-
A
44
staat nu nog: zij bestaat en blijft bestaan te midden van de algemeene vergankelijkheid der ondermaanscbe dingen; bestaan blijft ze in weerwil der hevige aanvechtingen, welke haar immer en overal wedervaren. Want tegen over haar, ja zelfs uit haar ontstonden andere gemeenten andere kerken die, magtig hetzij door de schranderheid en dweepzucht barer instellers, hetzij door de bescherming van keizers en koningen, haar weldra schenen te zullen omverwerpen en verpletten. Velen der sekten beschermd door al wat magtig was, (wij zien het andermaal in de sekte der oud-katholieken, die de magtigste vorst van Europa onder zijne hoede neemt,) zijn niet meer : en Zij bestaat nog altijd. Hoe kan iemand die dit alles naar waarheid overweegt, in deze Kerk de pleg-tige godspraak van den Heiland niet zien verwezenlijkt : Gij zijt Petrus, dit is steenrots : en op deze steenrots zal ik mijne kerk bouwen ; en de poorten der helle zullen tegen haar niet vermogen (8). Thans nog heeft de roomsche kerk vijanden, bittere vijanden, die den ondergang van het christelijk Rome gezworen hebben, even als weleer Annibal dien van het heiden-sche zwoer. Zullen dezen vermogen hetgeen achttien eeuwen niet vermogten ? Zal aan Bismarck gelukken, wat niet gelukt aan hen, dis in de vervolging der Kerk hem zijn voorafgegaan ?
(8) Math. XVI. 18.
HOOFDSTUK IV
Tweede regel. Historische en etymolor/iscle heteekenis der ivoorden. H are leteelcenis van het tcoord IcaUiolieL in. de kerkelijke taal. AlyemeenJievl vin plaats, eenheid rau geloof, oudheid, opetibaarheid. De roomsche kerk is katholiek. IJdele pogingen van het protestantismus om ons de katholiciteit te ontnemen. De roornsehe kerk alleen heeft de eigenschappen eener katholieke herk. Zij alleen kan katholiek genoemd worden.
lu den aanvang dezer verhandeling stelde ik twee regels voor . volgens dewelke men beslissen moest of de roomscke kerk katholiek kan genoemd worden. Eeeds hebben wij volgens den eersten beslist; gaan wij tot den tweeden over om aan te toonen dat het woord katholiek zulke beteekenis heeft, die alleen in de roomsche kerk bewaarheid wordt.
Maar om dat te kunnen doen is het noodzakelijk eerst en vooral naauwkeurig te bepalen, in welke beteekenis de oudheid gewoon was eene kerk katholiek te noemen. En om alle dubbelzinnigheid voor te komen, bid ik mijne lezers op te merken, dat elke religie en dus ook die der
46
christenen het spraakgebruik eenigzins wijzigt: van daar dat na het ontstaan van sommige godsdienstige genootschappen eenige woorden eene beteekenis hebben die een weinig van de oorspronkelijk verschilt. Zulke woorden hebben dan twee beteekenissen, waarvan wij de eene de etymologische , de andere duidelijkheidshalve de histo-rische kunnen noemen. Zoodanige wijziging bestaat meestal hierin, dat een woord, hetwelk oorspronkelijk eene algemeene, nu eene hij zonder e en meer lepaalde beteekenis heeft. Helderen wij dit met een paar voorbeelden op. In de hebreeuwsche taal beteekent het woord Mixha oorspronkelijk elk geschenk aan wie en hoe ook gegeven. Van daar dat Mozes de geschenken , welke Jacob aan zijnen broeder Esau zond om hem te verzoenen , Mix ha noemt (1). Zoo ook worden elders de belastingen genoemd , die de overwonnene volkeren aan David zonden (2). Maar in de ceremoniële taal der synagoog beteekende Minha niet meer elk geschenk, maar een zeker bepaald offer van meel, olij en wierook, dat 's morgens en 's avonds aan God alleen werd opgedragen (3).
In de grieksche taal beteekent zeker wooord (a) in 't algemeen elke overlevering. Naderhand in de spraak der christenen begon men daardoor de overlevering der evangelische waarheid aan te duiden; in welken zin Paulus schreef ; Broeders houdt de overleveringen (4) die u geleerd zijn, het zij door woord het zij door onzen
(1) Gen. XXXII. 14.
(2) 2. Reg. VIII. 6.
(3) Vergcl. Levit. II en VI.
(d) itxpoi'TcjU. (b) 7x5 icoe/SX'féf'iz»
47
briefquot; (4). Later werd deze beteekenis nog meer beperkt, en genoemd woord (a) beteekende de overlevering van christelijke waarheden, die of niet of ten minste niet duidelijk in de schrift gevonden worden. Waarom Hesy-chius de cx'iïcfzis ft'jxï/.x/ix noemt. En in deze betee
kenis bezigt men nu dikwijls het woord traditio of overlevering.
Wat met zoo vele andere woorden liet geval was , dit is ook met het woord katholiek (i) geschied. De grieksche klassieken drukken daardoor elke algemeenheid uit. De kerkelijke schrijvers echter, wanneer zij dezen titel aan de kerk geven, bedoelen daarmee hare algemeenheid vau plaats en ruimte. Volgens hen is katholieke Kerk hetzelfde als eene Kerk, die grooter en talrijker is dan alle andere christen-gemeente : ja, die over de heele aarde verspreid is. Dit ontkenden de Donatistcn , en de protestanten schijnen dit over het hoofd te zien, wanneer zij hunne secten hoe gering, hoe beperkt zij ook zijn, katholiek durven noemen. Derhalve, en de lezer merke dit op, wij vragen hier niet welke beteekenis liet woord katholiek heeft volgens zijne etymologische afleiding; maar welke beteekenis het heeft, wanneer het volgens het kerkelijk spraakgebruik aan eene Kerk gegeven wordt. Van hier dat de redenering der protestanten, aan de Donatisten ontleend , valsch is : de kerk van Luther b. v. of van Kalvijn heeft de volheid en de algemeenheid der evangelische waarheid, zij dus is katholiek. Immers, al gaven wij ook voor een oogenblik toe , dat zij die volheid
(1) 2. Tuessal. II. 15.
(o) (6) zkSCJIKCV
48
eu algemeenheid der christelijke waarheid heeft, daaruit volgt nog niet, dat zij katholiek mag genoemd worden : want in de gewone kerkelijke taal is die kerk slechts katholiek, welke algemeenheid van plaatsen ruimte heeft, ofschoon hiermede altijd do algemeenheid en volheid van leering verbonden is, zoo als de Heilige Vaders het vooral tegen de Donatisten hetoogd hebhen.
En inderdaad het symbolum der Apostelen , waarin wij voor het eerst den titel van katholiek aan de Kerk gegeven ontmoeten, bepaalt tevens zijne beteekenis. In het alexandrijnsche lezen wij : (a) „Wij gelooven in de katholieke Kerk Gods, die van het eene uiterste der wereld tot aan het andere zich uitstrekt.quot; Eveneens Cyrillus van Jerusalem (i) (5) De leerlingen van Poly carpus schreven hunnen brief aan de katholieke Kerk, die over alle plaatsen (e) verspreid is. Maar nooit werd het duidelijker, wat men door het woord katJwlieh verstond, dan in den strijd met de Donatisten, waarvan wij reeds boven gewag maakten : dezen immers noemden hunne gemeente , ofschoon door de grenzen van Afrika beperkt, toch katholiek. Hoort wat de twee groote kampioenen in dien strijd, Op-tatus en Augustinus hun antwoordden ; „De Bruid van Christus , de Kerk, bezit alles wat zij van haren Bruidegom als bruidsgifte ontvangen heeft. Ik zal de huwe-lijks-acten voorlezen. Hoort ketters wat geschreven staat:
(3) Catech. XVIII.
(a) UiszrjotMi .... «'5 [xtcw 'r/.io t'Tiu-j rc'j Oïcj, '«frè ryocrcov ■: cu; ntpxzui'j,
(b) y.xfohxy qfix xrrc iccpoczoi'j y~5 etc tt'cCxtx.
(c) y.xzx rxjzx rsrrc-j.
49
Christus moest lijden en van den dood opstaan : en in Zijnen naam moet de boetvaardigheid en vergiffenis der zonden aan alle volken gepredikt worden. Alle volken zijn de wereld. De Kerk bezit alles wat zij van haren Bruidegom ontvangen heeft. Ellce gemeente der letters, welke zij ooi zij, zit in een /wek. Zij is dan ook geenszins de wettige vrouw. Jilen bekenne eene heilige, ware koningin , de katholieke Kerk, aan wie Christus zulk rijk gegeven heeft, toen Hij ze over de geheele aarde uitbreidende , en van alle vlek en rimpel reinigende, door Zijne komst geheel schoon gemaakt heeft.quot; Zoo Augustinus (6). En in kortere bewoordingen Optatus: „Zij is inderdaad de katholieke Kerk , die katholiek genoemd wordt, omdat zij over de lieele aarde verspreid is.quot; Meerdere en duidelijker bewijzen kan niemand vorderen om aan te nemen, dat de Kerk daarom katholiek genoemd wordt omdat zij, talrijker dan alle andere christen-gemeenten zijnde over den geheelen aardbodem is uitgebreid.
Echter meene men niet, dat de katholiciteit volgens het denkbeeld] onzer vaderen met deze algemeenheid van ruimte als het ware is uitgeput. Deze alom-versprei-ding is, wel is waar, haar hoofdtrek ; doch tevens slechts gelijk aan do eerste schets eener schilderij , welke de zacht afwisselende kleuren en schaduwen zoo veel luister bijzetten, Gaan wij dit nogmaals leeren in de school van Polycarpus, en hooren wij wat zijn getrouwe leerling, Ireneus er] van| zegt. Nadat hij vlugtig de voornaamste waarheden had aangestipt,nvelke de christenen uit de apos-
(6) de Symbol Serm. IV. c. 13.
(7) dc Schism, L. II.
50
tolische overlevering hadden ontvangen, die zij geloofden en beleden, gaat hij voort: „De Kerk ofschoon nu verspreid over de geheele wereld, bewaart met veel zorgvuldigheid deze overlevering en dit geloof, alsof zij één huis bewoonde ; aan deze waarheden gelooft zij , als of zij één hart en ééne ziel hadde ; deze waarheden levert ze wederom aan anderen over, alsof zij slechts één mond hadde. In de wereld zijn wel vele en verschillende talen ; niettemin is de kracht der overlevering overal ééne en dezelfde ; de kerken in Spanje leeren niet anders dan die van Frankrijk ; en deze wederom niet anders dan die van Duitschland enz. Vandaar dan ook dat gelijk de zon één is voor de gansche wereld , zoo ook is het licht der prediking en des geloofs één en bestraalt het allen die de waarheid genaken willen.quot; (8) Dus de katholiciteit bestaat daarin dat de heele wereld één huis, ééne familie worde: dat allen slechts één hart ééne ziel hebben : dat het verschil van talen niet meer gepaard ga met het verschil van leeringen en meeningen, maar dat allen, als in een welluidend concert, zich vereenigen in de eenheid der belijdenis : eindelijk dat de geopenbaarde waarheid aan allen, helder als de zon, in de oogen schittere. En wie herinnert zich hier het heerlijke tafereel niet, van het toekomstige rijk van den Messias , dat de profeet Isaias heeft opgehangen. „In de laatste dagen zal de berg van het huis des Heeren verheven worden op den top der bergen : en boven de heuvelen zal hij zich verheffen. Tot hem zullen de volkeren vloeijen : velen zullen tot hem gaan zeggende:
(8) Adv. haer. l. i. c. ï. d. 2.
51
klimmen wij op tot den berg des Heeren, tot het huis van Jacob's God. Daar zal men ons de wegen des Heeren leeren; en wij zullen zijne paden bewandelen. Uit Sion immers meet de wet uitgaan, en Godes woord uit Jerusalemquot; (9) L'e katholiciteit vordert dus, dat de geloovigen, verspreid ondei alle volkeren, één worden door het geloof des geeates, de liefde des harten, de belijdenis des monds.
Maar deze algemeene eenheid mag niet zóó zijn dat ze heden bestaat, morgen worde afgebroken. Het kenmerk der menschelijke zaken is wisselvalligheid : het zegel van de werken Gods is bestendigheid. Deze voortdurendheid is volgens de leer onzer vaders zoo naauw met de katholiciteit verbonden, dat indien eene gemeente zich alom konde verspreid hebben, eene zoodanige algemeenheid voor niets te rekenen zij, bijaldien zij van den beginne zulke uitgestrektheid niet gehad heeft. „Marcion moge met zijne leering de heele wereld vervullen ; niets zal het hem baten. Duidelijk immers zou het toch nog zijn dat reeds vóór Marcion eene andere leering de wereld vervulde.quot; Zóó verwierp Tertulliaan de voorgewende katholiciteit van Marcion. (10)
Uit het voorgaande make de lezer nog op dat de katholiciteit, welke de eerbiedwaardige oudheid ons beschrijft, kennelijk niet alleen , maar zelfs zijthaar is voor allen zoo wel geloovigen als ongeloovigen. Wij hebben gezien hoe Ireneus ze met de zon vergelijkt. Van daar ook dat heidenen en christenen de katholieke kerk en hare leden kenden en als met den vinger aanwezen. „Komt gij in
(9) Isaias II, 2. 3.
(10) C. Marcion, L. V. C. 19.
52
eene U onbekende plaats, vraag dan niet waar de kerk is, maar waar de katholieke Kerk is : deze is immers de eigen naam van deze Heilige Kerk, onzer aller moeder, de Bruid van Jesus-Christus, den eeniggeboren Zoon Gods.quot; Zoo vermaande do beroemde Catechist van Jerusalem zijne neophyten. (11) „De ketters matigen zich ook den naam van katholiek aan, maar vraagt hen een vreemdeling waar de bijeenkomst der katholieken is, dan is er niemand onder hen die op zijne kerk wijzen durft,quot; schrijft Augustinus. (12) En wanneer thans een vreemdeling komt in eene plaats van Nederland, waar de oud-roomschen (Jansenisten) een bedehuis hebben, en hij daar vraagt naar de katholieke kerk, zal niet een ieder hem naaide roomsche kerk verwijzen?
Uit dit alles kunnen wij afleiden wat de katholieke Kerk niet is, en wat zij wezenlijk is?
1° De katholieke Kerk is geenzins het mengsel van alle christen-gemeenten en secten, hoezeer die ook onderling verschillen, zoo als thans vele protestanten beweren. Want de katholieke Kerk is eene zoodanige die men te zamen genomen en als in eene gemeenschap beschouwd, door haren naam van alle andere secten onderscheidt. Deze secten hebben geenszins één hart, ééne ziel, éénen mond, één geloof, ééne belijdenis en wederzijdschc liefde; zij vormen niet één huis, ééne broederschap, maar zijn als tegen over elkaar staande legers, die elkaar verslaan en verdelgen willen,
II0 De katholieke Kerk beteekent op zich zélve geens-
(11) CïlllLIiUS. 1. c.
(12) Contra ep. Fund. C. IV.
53
zins de vergadering van mensclien , die den geest Gods hebben, of in de deugd zullen volharden ol' aan God lot het eeuwige leven zijn voorbestemd, of slechts in het binnenste van hun hart met waar geloof God dienen, gelijk de volgelingen van Calvijn de katholiciteit opvatten. Dat alles immers is alleen aan God bekend: of ten minste zulke vergadering is geenszins kennelijk en zigtbaar voor ieder zoodat men dezulken met den vinger kan aanwijzen. Daarenboven de ouden de katholiciteit beschrijvende spreken nimmer van dit alles.
III0 Zoo wij de verschillende trekken waarin wij in de school der oudheid de katholiciteit hebben leeren kennen, in een begrip vereenigen: dan bestaat zij in eene voortdurende en nooit afnehrohene alrjemecne verspreiding van ren en hetzelfde geloof; in eene liefdevolle Iroedersehap der fje-heele roereld; in eene algemeene opeulare lelijdenls der zelfde leering, waardoor de geloovigeu zich kenwerlien en van allen gekend en genoemd worden. Doch vinden wij nu die katholiciteit in de roomsche Kerk en in haar alleen? Dat zij ze vroeger had blijkt uit het voorgaande. De Vaders die ze ons hebben leeren kennen , spraken niet van eene ideale katholiciteit, veel minder van eene katholieke Kerk der toekomst: maar van eene katholiciteit eigen aan de Kerk, waarvan zij leden waren, en waarvoor zij zoo manhaftig streden. Maar heeft zij ze misschien in den loop der eeuwen verloren ? Volgens Luther was in de zestiende eeuw de geest des Heeren van ons afgeweken, Onze aflaten, onze beeldendienst, onze afgoderij hadden hem van ons weggejaagd. Wij waren vleesch geworden. En de godsspraak was bewaarheid : „Mijn
54
geest zal den inensch niet bijblijven dewijl hij vleesch is.quot; (13) Even als in de dagen van Noë alle vleesch, dat door den geest des Heeren niet meer gekoesterd werd, door de wateren des zondvloeds werd verdelgd : zoo moest ook onze stoffelijke, onze vleeschelijke Kerk worden uitgeroeid, niet door de wateren van eenen zondvloed; na den eersten zondvloed immers sprak de Heer : „ ik zal de levende dieren niet meer slaan gelijk ik het nu gedaan heb quot; (14); maar zij moest verdelgd worden dooide pest, en deze pest was..... Luther. Gelooven wij het
op Luther's eigen woord.
Testis eram vivens: moriens ero mors tua Papa. Dit wraak-voorspellend hexameter moest op zijn grafsteen gebeiteld worden.
Is nu 'smans profetie bewaarheid? Vinden wij thans den naam van Paus en Eoomsche Kerk niet meer tenzij in de geschiedenis der vorige eeuwen, gelijk Luther voorgaf? De slag dien Luther aan de Kerk gaf was zeker groot en deed velen, die klein van geloof waren, sidderen. Zwaarder slag volgde, toen de echtbrekende koning het voorbeeld volgde van den gelofte brekenden monnik. Eene eeuw vroeger hadden de oostersche Kerken zich met de wcstersche vereenigd, maar na eene korte omhelzing waren zij tot haren ouden haat teruggekeerd. Ziedaar dan het Oosten en het Noorden van Home's Kerk afgescheurd, en alleen in het Zuidelijke deel van Europa vindt zij nog een plekje gronds, om in treurige accenten het klaaglied van Jeremias aan te heffen.
(13) Gen. VI. 3.
(14) Gen. VIII. 21.
55
„Hoe is de stad die eens zoo volkrijk was, thans soo verwoest en eenzaam ?quot; zoo juichten de vijanden van Rome's Kerk.
Maar was het dan wezenlijk zoo? De geschiedenis verzekert ons, dat in de oostersche Kerken, ook na haren jongsten afval, niet weinigen de plegtig aangegane verbintenis getrouw bleven (15). Niet alle landen van het Noorden deelden in den afval en in die landen zelfs , waar hij het meest veld won, wilde een aanzienlijk getal dat geloof niet verzaken, waarin hunne ouders gestorven, en zij geboren en opgevoed waren. Duur kwam hun de getrouwheid te staan, hunne tempels werden voor hen gesloten, hunne goederen geroofd, het bloed hunner priesters stroomde. Schuilen moesten zij , en zij waren op de wereld, als of zij er niet waren. Hunne broeders in de andere landen wisten bijna niet meer, of zij nog leefden. Maar zoodra hun eenige verademing gegeven werd, kwamen zij te voorschijn, en hunne vervolgers stonden verbaasd, of liever beschaamd over hunne eigene zwakheid, dewijl zij dit verfoeid geslacht van het aardrijk niet hadden kunnen uitroeijen.
Intusschen herstelde de roomsche Kerk, aan eenen we-ligen boom gelijk, die van den eenen kant gesnoeid aan den anderen nieuwe takken uitschiet, in het Oosten en Westen de verliezen, die zij in het Noorden geleden had. In Brazilië en Peru, in de eilanden tusschen Europa en Amerika, rezen nieuwe kerken op, dochters der oude moederkerk. In Indië en Japan, in China en het bin-
(15) Men leze wat desaangaaude geschreveu heeft Leo Allatius ia ziju uitmuntead werk de perp. Cons, vooral L. III. C. XI.
56
nenland van Azië drongen mannen door, die sterk in 't geloof er het heilig zaad uitstrooiden, dat weldra het graan deed golven voor den oogst des Heeren.
Luther stak de bazuin des oproers op tegen deze katholieke Kerk. die hij eerst als zijne moeder beminde, en van wie hij als een hevoorregt kind was bemind geworden. De strijdkreet werd door velen beantwoord : en deze liet hij erfgenamen van zijnen haat. Deze haat meest door hunnen naam zeiven worden beteekend. Zij noemden zich protestanten, dit is vijanden en bestrijders der roomsche Kerk. Wat hebben zij drie eeuwen lang tot hare verdelging niet aangewend ? Hoe vele genootschappen en partijen gevormd ? Hoeveel goud verkwist ? Hoe vele reizen gedaan ? Hoe vele boeken geschreven ? En zeggen wij het met de geschiedenis in de hand : hoevele verdrukkingen aangewend, vleijerijen gebezigd, omkooperijen beproefd ? En de roomsche Kerk.... Tegen over haar is elke secte van protestanten wat een kind is tegenover een reus, een smal beekje tegenover den vloed die aan de rijken hunne grenzen stelt. Vereenigt alle secten te' zamen, voegt bij haar de schismatieken van Rusland en 't oude grieksche keizerrijk, het overschot der ketterijen van Nestorius en Eutyches in het oosten, en deze keurbende van vijanden der roomsche Kerk zal hare rijen niet weinig moeten uiteenzetten, wil zij tegenover de talrijke scharen van geloovigen staan, door de opvolgers van Petrus aangevoerd. De aardrijkskundigen, die het ge-matigste zijn in het opgeven der katholieken, maar niettemin over 't algemeen geloofwaardig zijn, getuigen dat ons getal het getal der van ons afgescheidenen vele mil-
57
lioenen overtreft. Bus mogen wij de oude moederkerk nu nog Ecclesia praevalens, dit is, Kerk die alle andere overtreft, noemen, zoo als reeds Ireneus ten zijnen tijde deed om ze van de gemeenten der ketters te onderscheiden. Wij zijn verspreid over den heden aardbol, en waar de protestanten komen om volgelingen van hunne meeningen en van hunnen haat tegen ons te werven, daar stuiten zij op de muren der oude Moederkerk, waarbinnen de afgezondenen des Heeren en van zijnen plaatsbe-kleeder op aarde de eenheid van God, de drievuldigheid der Goddelijke personen en de Godheid van Christus leeren; het misoffer opdragen, de Sacramenten toedienen, voor de overledenen bidden, de Heiligen, en vooral Maria, vereeren, niet als Goden of halve Goden, zooals lasterende tongen liet ons verwijten, maar als vrienden van den eenigen grooten God, die vereerd wordt in de eer, zijne vrienden gegeven,quot; even als het den vader tot eere verstrekt dat men zijne kinderen eert „In de verre landen der heidenen ontmoet ons zendelingsgenootschap, niet zelden den alge-meenen vijandquot; verklaarde eens op den kansel de bekende Koetsveld. (1G)
En deze zoo verschillende, van elkander verwijderde, in zoovele andere opzigten van elkaar afkeerige men-schen, vormen zij ééne familie, hebben zij één hart, één mond; prediken zij allen dezelfde overlevering, zooals het de ware katholieke Kerk vereischt? Nu zooals ten tijde van Ireneus is de eenheid van geloof en belijdenis bij cns der zonne gelijk, die voor niemand, die haar
(16) Dc ApostoUschc overlevering bl. 9.
58
zien wil, onbekend, ja ongezien kan blijven. In geloof en belijdenis hebben wij slechts één hart, ééne ziel; slechts éénen mond. En dit kan niet anders. Want zoo iemand anders denke of spreke, dan hem ia overgeleverd, zoo is hij de onze niet meer. En de meening, die hij in strijd met de eenheid des geloofs aanhangt, is zijne veroordeeling en de klip, waarop hij schipbreuk lijdt. Is in het een of ander punt de overlevering minder duidelijk, dan geschiedt wat in liet minder duidelijke gewoon is te geschieden. Ieder zegt wat hem waar dunkt; en aan allen schijnt niet hetzelfde waar. En toch in deze uiteenlooping der menschelijke opiniën is er nog een punt van eenheid, waar zicli allen heen rigten, waarin zij zich bij voorbaat met het hart vereeniafen om er elkaar ook met geest en mond te ontmoeten ten einde zich in één akkoord op te lossen. Dit punt is het oordeel van onzen Yader en Opperpriester, de stem van Petrus -die zijne broeders in het geloof bevestigt, het fundament, waarop wij gebouwd zijn; de steenrots, waaraan wij door het cement van een onwrikbaar geloof zijn vastgehecht (17). Men noeme dit eene slavernij van het verstand, welke den mensch boeit die Christus vrijmaakte. Men noeme deze afhankelijkheid van de opvolgers der apostelen zoo men wil, zeker is het, dat wij haar onze eenheid danken, eene navolging van die eenheid, welke Christus met zijn Vader verbindt. Bij gebrek van deze, missen de protestanten de eenheid, en vertoonen veeleer het polytheïsme der Goden van Homerus dan de monarchie van den God van het
(17) Vergelijk miju Schat des Geloofs, Hoofdstuk I.
59
Evangelie. Voor liet overige is toch deze strenge afhankelijkheid een oud feit, een apostolisch feit. Ten tijde der Apostelen waren er sommigen, die aan de geloovigen uit de Heidenen zeiden : „zoo gij de besnijdenis, die Mozes ons bevolen heeft, niet aanneemt, kunt gij niet zalig worden.quot; Toen dit ter oore der Apostelen kwam, zonden zij aan de broeders uit de Heidenen een brief, waarin zij verklaarden, hoe het aan den Heiligen Geest en aan hen had waar geschenen, dat de wettelijke besnijdenis voor de geloovigen van Christus niet verpligtend was (IB). Maar niet allen gaven gehoor aan de apostolische stem; van dezen zegt Paulus : „Broeders, ik smeek het u, let op hen,' die onder u tweedragt zaaijen en anders leeren dan gij van ons ontvangen hebt; verwijdert u van hen (19). Zoo u iemand anders leere, dan wij u geleerd hebben , al ware hij ook een engel des Hemels, hij worde uitgeworpen (20). De handelwijze der roomsche Kerk verschilt in geenen deele van die van Petrus en Paulus. Is dus de handelwijze der roomsche Kerk slavernij, dan ook waren Petrus en Paulus tyrannen. Van daar dan ook dat hetgeen Paulus zoo zeer verlangde (21), bij ons gevonden wordt : bij ons is geen tweespalt, geene oneenigheid. Zulke gewoonte hebben noch wij, noch de Kerk Grods (22) bij ons is één geloof, ééne belijdenis.
En ziedaar dan de roomsche Kerk in de negentiende
(18) Act. app. XV. 28.
(19) Rem. XVI.
(20) Gal. I. 8. 9.
(21) Eph. IV. 3-«. (22; I, Cor. XI, IC.
(50
eeuw verspreid van de eene grens der aarde tot de andere ; zij alleen talrijker dan alle hare vijanden te zamen, die nog onderling, in zoo vele honderde partijen en seheu-ringen verdeeld, elkander haten en verdringen willen. Zij is vereenigd niet door de gunst van koningen en vorsten, maar door de innige banden van liefde, geloof en belijdenis. Zij heeft ware eenheid niet gelegen in afgetrokkene bespiegelingen, maar znlk eene, die een ieder ziet en gevoelt. Zij dus en zij alleen is katholiek. Zij dus en ook zij alleen mag katholiek genoemd worden.
■
lier punten ter hehandellwj voorgesteld. De naam van katholieke kerk is een zeker bewijs dat de roomsche kerk de voortzetting is der eerste apostolische kerk. Opheldering met een voorledd. Leer van Paciams. De oO.C7CVOVfJ.fJX.
-♦,gt;•-
Na betoogd te hebben dat de roomsclie Kerk katholiek is, en zij alleen met regt den ouden naam van katholieke Kerk voert, gaan do roomsche apologeten verderen besluiten, dat zij dan ook de ware kerk van Christus is. Zij voeren twee lange reeksen van schriftuurplaatsen en getuigenissen der heilige Vaders aan, waarvan de eene bewijst, dat de ware kerk van Christus rein en zuiver in hare leering moet voortduren tot aan de tweede komst van Christus ; en de andere toont, dat die ware kerk van Christus tevens katholiek moet zijn : dit is verspreid over de heele wereld, talrijker dau alle andere christengemeenten. Vervolgens besluiten zij dat, dewijl de Roomsche Kerk alleen katholiek is, zij dus ook alleen de ware Kerk is des Heereu.
.
62
Goed en naauwkeurig is dit betoog en volkomen voldoende om de geloovigen der roomsche Kerk in hun geloof te versterken en alle ketters en scheurmakers te beschamen : betoog dat reeds door de oude kerkelijke schrijvers is aangewend.
Augustinus schreef over dit betoog een geheel boek de Unitate Ecclesiae, waarin hij dit met zijne gewone scherpzinnigheid en geleerdheid in vol daglicht stelt.
Van dit betoog echter mag ik in deze verhandeling geen gebruik maken. Zij immers handelt slechts over den ■naam van katholieke Kerk ; en zoo ik in de voorgaande paragraaf de katholiciteit der roomsche kerk bewezen heb, dan was het slechts met het doel om te kunnen besluiten dat zij alleen den naam van katholieke Kerk verdient. Dat dus de roomsche Kerk de ware Kerk van Christus is, mag ik niet daaruit besluiten omdat zij katholiek is, maar alleen daaruit dat zij den ouden titel van katholieke Kerk voert en met regt uitsluitend voert. Immers volgens het gezegde van Augustinus, de katholiek vindt in zijn naam zelf een steunpunt voor zijn geloof. Maar om hierin met orde en duidelijkheid voort te gaan, wil ik eerst een overzigt der hier volgende be-wijsvoering geven. In de eerste plaats dus zal ik aan-toonen, dat in den naam Jcatholieh een zeker bewijs gelegen is dat de roomsche Kerk alleen de opvolging en voortzetting is dier oude moederkerk, welke de apostelen gesticht hebben. Vervolgens zal ik bewijzen, dat de Kerk, die de voortzetting is der eerste apostolische Kerk, tevens en noodzakelijk de ware Kerk van Christus moet wezen, dit is, dat deze Kerk zonder vervalsching de [openbaring
63
bewaart, welke door Christus en den Heiligen Geest aan het menschdom vergund werd. Dit wederom zal ik met een drievoudig bewijs aantoonen. Eerst zal ik doen zien, hoe de oude apologeten altoos gehouden hebben, dat verval-sching of verduistering van leer geenszins plaats kan hebben in die Kerk, welke de opvolging heeft der apostolische Kerk. Dan zal ik bewijzen, dat zoodanige Kerk geen-zins hare leer kan veranderen, maar als genoodzaakt was door haar aard in alles alleen de oude leer te volgen. Eindelijk willen wij overwegen hoe God in zijne voorzienigheid geenzins kan toelaten, dat zulke kerk van de apostolische leer afwijke. Indien dit alles zoo is, indien de opvolgster der apostolische Kerk noodzakelijk de apostolische leer bewaart en overlevert, en zoo de naam van katholieke Kerk een bewijs is dat de roomsche Kerk de opvolgster is der apostolische Kerk : dan voorzeker vindt de katholiek in zijn naam een steunpunt voor zijn geloof, en met Augustinus zal hij mogen zoggen : Tenet me rede creclentem in Ecclesia ipsum calholicae nomen. Beginnen wij met het eerste punt. Gelijk alle geschiedkundige documenten bewijzen, stichtten de Apostelen van Christus over de geheele wereld vele Kerken. Maar deze Kerken waren onderling niet verdeeld, in tegendeel zij vormden ééne groots algemeene Kerk. Want die bijzondere en plaatselijke Kerken waren onderling vereenigd in de Apostelen die haar hadden gesticht in het Evangelie, dat slechts één is, en buiten hetwelk geen ander bestaat, in het geloof dat wederom één is, in het doopsel dat één is, eindelijk in de liefde ; want allen noemden zich broeders, allen waren bezorgd voor elkander, allen hielpen
G4
elkander, en gelijk de Kerken van Palestina de andere Kerken in haren geestelijken nood ondersteunden zoo ondersteunden op hare beurt de Kerken der Heidenen die van Jerusalem in haren tijdelijke hekoinmernis. Op deze wijze stichtten de apostelen ééne groote wereldkerk, want zij predikten het woord in Jerusalem, in Samarië tot de uiterste grenzen der aarde toe. Deze kerk nu noemt men de eerste, de oude, de apostolische Kerk. Maar even als deze Kerk zich verspreidde over de gansche wereld, zoo moest zij zich ook uitstrekken tot aan het laatste der tijden. Bijgevolg moest zij met de Apostelen niet van de aarde verdwijnen. En inderdaad de Apostelen waren niet meer; en desniettemin zien wij de Kerk nog voortduren in Clemens, Ignatius, Polycarpus, Ire-neus en zoo vele andere luisterrijke namen, die ons de geschiedenis bewaart.
Maar weldra ook zien wij naast die oude apostolische Kerk, vele andere vergaderingen optreden, die ofschoon van die eerste kerk afgescheiird en jegens haar vijandig, niettemin met haar eenige overeenkomst hadden. Ook deze noemden zich Christenen, ook deze hadden uiterlijke plegtigheden, welke de leden der oude Kerk eveneens beoefenden. Hierover klagen de oude kerkelijke schrijvers zeer bitter, en wel met reden, want de heidenen maakten dikwijls geen onderscheid tusschen de ware christenen en die naam-christenen, en rekenden den tweespalt en misdaden van deze laatsten genen aan.
Hoe kon men nu deze bijkerken van de oude moederkerk onderscheiden? Velen waren de middelen die daartoe konden dienen. Maar onder deze was ook een
65
onfeilbaar middel, dat de naam der oude Kerk aangaf Want ofschoon die bijkerken eenige overeenkomst hadden met de oude Kerk, niettemin waren zij haar vijandig, en daarom wilden zij zich geenszins met haar verward zien. Yandaar dan ook, dat zij zich eenen naam moesten zoeken, verschillend van dien der oude Kerk. Door de namen onderscheidt men de zaken. En al hadden zij zelve gee-nen nieuwen naam willen aannemen, de menschenziende, dat zij van die oude Kerk verschilden en eene nieuwe kerk vormden, zouden hun ook aanstonds een naam gegeven hebben, verschillend van den naam der oude Kerk. Om dus te weten welke de oorspronkelijke Kerk was, is het genoeg te weten , welke haar naam was , en dan te zien wie thans nog onder de vele christen-gemeenten dien naam heeft. Deze alleen is de opvolgster dier oorspronkelijke Kerk.
Ofschoon ik geloof, dat dit uit zich zelve reeds duidelijk is, wil ik, dewijl het van het grootste belang is voor de volgende bewijsvoering, het met een voorbeeld ophelderen. Verbeelden wij ons eenige rijke kooplieden die onderling eene handelmaatschappij vormen, waaraan zij een zekeren naam geven. Elk dezer kooplieden , de eene na den anderen, komt te sterven ; maar daarom toch sterft hunne maatschappij niet uit; want gedurig nemen zij nieuwe leden op, die de plaats der overledenen aanvullen en het oorspronkelijke getal misschien doen vermeerderen. Nu kan het wel gebeuren, en het gebeurt zeer dikwijls, dat om welke redenen dan ook, eenige leden zich van die handelmaatschappij afscheuren, en eene nieuwe vormen, die veel overeenkomst
66
heeft met de eerste : maar daarom toch is zij de eerste niet, en derhalve zal zij ook eenen nieuwen naam moeten kiezen ; en al nam zij zelve geen nieuwen naam, de menschen zouden ook tegen haren wil er eenen vinden. Vermenigvuldigt nu met uwe gedachten deze nieuwe maat-schappijen zoo veel gij wilt, zij zullen het bestaan dei-eerste niet beletten, en nooit zal haar naam met dien der eerste verward worden. Van hier dat het ontstaan dier nieuwe maatschappijen tevens ook het ontstaan van nieuwe namen met zich brengt; en kwam er in den loop van jaren twijfel op, welke onder al deze maatschappijen de oudste en oorspronkelijke, en om zoo te zeggen, de moedermaatschappij was, wij zouden dezen twijfel kunnen oplossen, door eenvoudig te zien , wie van haar den oudsten en oorspronkelijken naam draagt. Vandaar dat die eerste maatschappij in haren naam een ontegenzeggelijk bewijs heeft voor hare oudheid en oorspronkelijkheid.
Welnu de Kerk door de Apostelen gesticht was eene vereeniging, een zedelijkligchaam, eene maatschappij. Uit haar of nevens haar zijn vele andere ontstaan. Onder al deze is er nu nog eene, die den naam heeft dier eerste Kerk. Ziedaar dus de opvolging der apostolische Kerk. De apostolische Kerk werd de katholieke Kerk genoemd; Dezen naam heeft thans de roomsche Kerk nog. Zij dus is de opvolgster , de voortzetting der oude, eerste apostolische Kerk.
En dewijl ik mij heb voorgenomen in dit geschrift, niet zoo zeer mijne redenering dan die der heilige oudheid te geven, wil ik aantoonen, hoe de bovenstaande bewijsvoering door de kerkvaders werd aange-
67
wend tegen de ketters van hun tijd, gelijk wij ze nu tegen alle niet-katholieken en in het bijzonder tegen de oud-katholieken aanvoeren.
In de vierde eeuw voerde Pacianus van Barcelona een hevigen strijd met Sympronianus, den volbloed Nova-tiaan. Ziehier op welke wijze hij hem bestrijdt uit den titel van katholieke Kerk, aan de oude Moederkerk uitsluitend eigen.
„ Tusschen ons mag geen strijd wezen over den titel van katholieke Kerk. Want dezen naam heeft ons volk of van G-od of van de menschen ontvangen. Indien het hem van God ontving, laat Gods gezag u niet toe ons dien te betwisten. Indien gij zegt, dat hij komt van de menschen , zien wij dan , waar en wanneer zij hem ons hebben gegeven.
„Ten tijde der Apostelen, zegt gij , werd niemand katholiek genoemd. Dit zij zóó. Maar toen na de Apostelen ketterijen ontstonden en zij onder verschillende benamingen poogden de koninginne Gods (de oude Moederkerk) te verscheuren, moest toen het apostolische volk niet een naam kiezen om daardoor de eenheid der ongeschonden gemeente aan te duiden ?
„Zie ! ik kom heden in eene sterk bevolkte stad, waar ik velen ontmoet, die zich, gelijk wij , christenen noemen. Hoe zou ik hier de vergadering van mijn volk kunnen erkennen, indien het niet den naam voerde van katholiek ?
„Maar deze naam, dien de tijden ons niet hebben kunnen ontrooven, werd ons niet door menschen gegeven. De Heilige Geest heeft ons veel geleerd.
68
„ Alzóó wordt ons volk door zijn naam van katholiek onderkend van al wat kettersch is. quot;
De catliolico nonime nullum debet esse luctamen. Si enim per Deum id populus noster adipiscitur, nee inter-rogandnm est, praecedente auctoritate divina ; si per hominem, quando usurpatum detegendum est.
Sub Apostolis, inquies, nemo catholicus vocabatur. Esto ; sic fuerit. Cum post Apostolos haereses extitissent, diversisque nominibus reginam Dei lacerare niterentur ; nonne cognomen plebs Apostolica postulabat, quo incor-rupti populi distingueret unitatem ? Ego liodie ingressus populosam urbem, cum Marcionitas, Apollinarios et coe-teros hujusmodi comperissem, qui se christianos vocarent; quo cognomine congregationem meae plebis agnoscerem, nisi Catholica diceretur?
Certe non est ab homine mutuatum, quod per tanta saecula non cecidit. Multa nos Spiritus sanctus edocuit.
Quare ab haeretico nomine noster populus liac appella-tione dividitur, cum catholicus nuncupatur (1).
Alzoo volgens Pacianus komt de naam van katholieke Kerk alleen aan de oude Moederkerk toe;
zij is haar gegeven door eene beschikking Gods ;
door haar wordt de oude Kerk van de later gekomen t secten onderscheiden ;
in dien naam vinden wij een waarborg, dat onze Kerk de oude apostolische Kerk is.
Dewijl deze naam eene zoo groote kracht in zich bevat om de ketters zegevierend te bestrijden, laat het
(1) Pacianus, ad Sympronianm. Ep. I n. 2 et 3.
69
zich begrijpen, waarom deze immer poogden dien naam aan de oude kerk te betwisten. Hiervan vinden wij reeds sporen in de derde eenw. Vóór eenige jaren werd het werk, uihtcxjiu-M genoemd, ontdekt. Deszelfs schrijver leefde te Rome in de eerste helft der derde eeuw, en kwam door zijne dwaalleeringen in verzet met Paus Callixtus, tegen wien hij dit schotschrift (2) in het licht gaf. Waarschijnlijk werd hij bestreden door een beroep op den naam van katholieke Kerk; weshalve hij het nuttig oordeelde voor zijne zaak aan de wederpartij dien naam te betwisten. Zie hier zijne woorden: («) „ Bij deze hunne stoutheden willen zij (de aanhangers van den Paus) zich noch de katholieke kerk noemen. (3)
HOOFDSTUK VI.
De ouden hewezen de waarheid hunner Kerk uit hare onaf-geirohene vereenigïnrj met de eerste apostolische Kerk. Ignatius, Ireneus, Tertullianus, Aiigustinus, Hieronymus, Optatus, Gregorius Nyssems. Luther, de Jansenisten, Dollinger.
De groote catechist van Jerusalem, Cyrillus, had zijne catechumenen met veel zorg voor den heiligen doop voorbereid. Zij waren reeds genoegzaam in de heilige leer onderwezen: de heilige wateren hadden hunne ziel afge-wasschen, en zij hadden den Heiligen Geest als een zegel op hunne ziel ontvangen. Maar de bezorgde herder vreesde, dat deze teedere lammeren door de ketters, die men reeds van ouds wolven noemde (1) zouden worden geroofd en verscheurd. Om dit te voorkomen, sprak hij hun deze gemoedelijke woorden toe: ,, De naam van kerk geeft men aan verschillende zaken: b. v. aan de menigte die in het theater van Ephezen te zamenkwam; Ja! de vergadering der boozen, zoo als der Marcionieten en Manicheën en
(1) Vergelijk Ignatius, nd Smyrn. nquot; 4.
71
soortgelijken, wordt kerk genoemd: daarom gebiedt liet geloof U te gelooven in ééne heilige katholieke Kerk, opdat gij de verfoeijelijke bijeenkomsten der ketters vlugtende . der heilige katholieke Kerk, waarin gij geboren zijt, altijd aanhanget. Komt gij ooit in eene vreemde stad, vraag niet eenvoudig, waar het hnis des Heeren is (a) : want ook de secten der goddeloozen en de ketters willen hunne holen met den naam van huis des Heeren genoemd hebben. Vraag ook niet eenvoudig, waar de kerk is, maar waar de katholieke Kerk is. Deze immers is de eigen naam van deze heilige Kerk onzer aller moeder : (Jj) deze is de Bruid van onzen Heer Jesus Christus , den eeniggeboren Zoon Gods: deze is een afbeeldsel van het heilig Jerusalem, dat
vrij is en de moeder van ons allen......Deze, eerst strijdend
met de wapenen der regtvaardigheid in eer of oneer, kroonde hare martelaren met bloemkransen van gedold in vervolging en verdrukking: nu in deze tijden van vrede ontvangt zij van de koningen en vorsten en van alle slag van menschen de vereischte eer. En terwijl de koningen eene binnen grenzen bepaalde magt moeten hebben, heeft de heilige katholieke Kerk alleen eene onbegrensde magt over de gansche aarde. Indien wij in deze heilige katholieke Kerk in reine leer en zuivere zeden zullen verkeerd heb -ben, zullen wij het rijk der hemelen ontvangen, en tot erfdeel het eenwig leven erlangen, voor welks bezit wij alles doorstaan (2).quot;
(2) CmiLLus Hier. Catech. XVIII, u° 20-28.
(lt;z) Ksj ro xocicuov '/erf.
(i) ncj 'sffuv '«rr/wg 'vj exx),7!7t'oc '«/Xa itcj 'csriv 'yj Tcxx'/i;ciec'
tcjto ycup 'tfc/.cv o-jofiu rvy^av-t 79quot;5 *cc/icf.; ra'yrjjs xxt pyrpci 'cckxjzw? ï'/xwv.
72
Ongetwijfeld spreekt hier Cyrillus van de ware Kerk; deze moeten zijne leerlingen volgen, willen zij door de wolven niet verslonden worden. Maar hoe leert hij hen deze kerk kennen? Door haar' naam van katholieke Kerk. Deze zal hen van de strikken des vijands vrijwaren. Deze naam is uitsluitend aan de ware Kerk eigen. Vinden zij dus eene Kerk, die dezen naam heeft, aan haar zullen zij zich vrij kunnen toevertrouwen.
En voorzeker deze naam komt alleen toe aan die oude Kerk, welke door de Apostelen ingesteld, immer voortduurt en nooit ophoudt te bestaan. Deze Kerk en deze alleen is het, die het onderpand der goddelijke openharing ongeschonden bewaart. Dat wij de oude apostolische Kerk zijn, dat alle anderen die zich Christenen noemen van deze oude Kerk zijn afgescheurd, daarop gaan wij fier met de heilige oudheid. Deze redeneerde immer aldus: Wij zijn de opvolging der oorspronkelijke Kerk, dus wij zijn de ware Kerk, de ketters zijn van deze afgesneden, deze dus zijn in de waarheid niet. En op zulke wijze beschaamden zij allen, die of in hunnen tijd. of ook later zich van de oude Moederkerk verwijderen. Toonen wij dit aan met eenige plaatsen van gewijde Schrijvers.
Reeds ten tijde van den gelukzaligen martelaar Ignatius waren er, die van de waarheid van Christus afgeweken, de onschuldige Christenen in hun euvel wilden doen deelen. Tegen zulken vermaant de heilige man de geloo-vigen in zijne brieven. „Ik wensch U te bewaren, schrijft hij, van deze wilde beesten, die menschelijke gedaante aannemen , gij moet ze in uw huis niet ontvangen, ja zco het mogelijk is, behoort gij hunne ontmoeting te ver mij-
73
den, bidt slechts voor heu opdat zij zich. bekeeren (3).quot; Maar hoe zullen zij zich voor hen wachten? Met hunnen bisschop te volgen. „Kinderen des lichts en der waarheid I vhxcht de verdeeüng en de kwade leeringen. Waar uw herder is, weest gij daar ook als goede schapeu. Want er zijn wolven , welke hen, die tot God gaan, rooven willen : maar zoo gij het ::net uwen bisschop eens zijt, vermogen zij niets (4) Nu in de leer en spreekwijze van Ignatius is het een en hetzelfde ; den bisschop te volgen en de Kerk te volgen, dewijl de bisschop als de ziel der KerJi is, „want zonder den bisschop mag nipts geschieden van alles wat tot de Kerk behoortquot; (5) „en zonder den bisschop kan men de Kerk niet eens denken. (8) Om dus niet te vallen in den muil der verscheiirende wolven , moet men zich binnen den schaapstal der Kerk houden, gewis van die Kerk welke Ignatius en de geloovigen, tot wie hij sprak, door de Apostelen hadden zien vergaderen , en die iüj elders de katholieke Kerk noemt (7).
Maar de ketterijen namen toe, en met haar getal groeiden tevens hare arglistigheden. Kommervol werd hierdoor het lot der ware geloovigen, wier geloof door de spitsvondigheid der ketters, zoo niet uitgedoofd, ten minste koude verzwakt worden. Toen verwekte de Opperherder dei-Kerk twee groote mannen, die aan de schapen van Christus als met den vinger de weiden der zaligheid konden aan-
(3) ad Smyrn. u0 4.
74
wijzen. Het waren Ireneus en Tertullianus. Hooren wij hoe zij den Christenen de ware leer deden kennen. Troos-telijk zal het voor ons katholieken zijn zoo wij reeds in de tweede eeuw mannen van het Oosten en Westen dezelfde leeringen in het openbaar zien verkondigen , die wij nog thans verkondigen, en waarop wij steunende met vol vertrouwen in de godsdienst onzer vaderen blijven volharden.
Ireneus, leerling van Polycarpus in Azië, die na de kerken van Italië en vooral die van Eorae te hebben bezocht, eindelijk bisschop werd van Lyon, alwaar hij een' luistervollen marteldood stierf; schreef een voortreffelijk werk, tot wederlegging der ketterijen van zijnen tijd.
In het eerste boek beschrijft hij de leeringen der verschillende secten, wederlegt ze in het tweede, eindelijk in het derde spreekt hij van 't ware geloof en de bronnen, waaruit men het putten kan. Als zoodanigen wijst hij de Schrift en de overleveringen aan. Maar, zegt hij , brengt gij de ketters in het naauw met de overlevering, dan beroepen zij zich op de Schrift, en zoo gij hen met de Schrift wederlegt, verwerpen zij wederom deze en lasteren haar. Wat zal men nu met dezen doen ? „De ware wetenschap, zegt hij, is de leering der apostelen, en de oude en oorspronkelijke staat der Kerk die over den geheelen aardbol verspreid is, en het kenmerk van het ligchaam van Christus, dat men vindt in de opvolging der bisschoppenquot; (8). En wat hij hiermede zeggen wil, had hij
(8) Ireneus, adv. haer. L. IV. C. XXXII. n» 8.
75
reeds vroeger verklaard. Want, nadat hij had voorop gesteld , dat de katholieke Kerk van zijnen tijd de ware opvolgster was van de apostolische Kerk en dit daaruit had hewezen, dat de roomsche bisschoppen, met wie de anderen moeten vereenigd zijn, de ware opvolgers van Petrus zijn, gaat hij in dezer voege voort : „door deze opvolging is de waarheid, door de apostelen gepredikt, tot ons gekomen, en deze opvolging is het meest afdoend leivijs, dat tcij thans één en hetzelfde levendmakend geloof hebben, hetwelk door de Apostelen gepredikt, tot nu toe in waarheid is overgeleverd en lev:aard. Est plenissima haec os-tensio unam et eamdem vivificatricem fidem esse qu;c in Ecclesia ab apostolis usque nunc sit conservata in Veritatequot;(9). Daaruit besluit hij : „men moet in de Kerk aan hen gehoorzamen die den Apostelen opvolgen, en met deze opvolging volgens het goedvinden van God den Vader de zekere genade om de waarheid te leeren , ontvangen hebben.
Hls qui in Ecclesia sunt, presbyteris ohaudire oportet, his qui mccessionem habent ah apostolis sicut ostendimus: qui cum episcopatus successione charisma Veritatis certmn secundum placltum Fatris acceperunt (10). Mogten de oud-katholieken dit begrijpen!
Dikwijls vragen ons de protestanten naar den grond van ons geloof, want zij meenen , dat hij ons ontbreekt , en dat wij daarom onder de diepste bijgeloovigheid bedolven liggen. En wij antwoorden: Wij gelooven omdat onze Kerk de ware Kerk van Christus is. Zij dringen aan en vragen, hoe wij weten dat onze Kerk de ware Kerk van
(10) Iren. op. cit. L. III. C. IV. n» 1.
76
Christus is. En tot antwoord wijzen wij op de lange reeks van Rome's bisschoppen, waarmede wij gemeenschap hebben, en die de opvolgers van Petrus zijn. Daaruit leiden wij af, dat onze Kerk ook de ware opvolgster is dier oude apostolische Kerk of liever, dat zij de Kerk is door de Apostelen gesticht. Nu zeggen wij ; zulke Kerk is voorzeker de ware Kerk, dewijl Christus aan haar den H. G-eest heeft geschonken en beloofd heeft met haar te blijven tot het einde der tijden. Zij is klaarblijkelijk de eenige ware Kerk; immers de wondervolle omstandigheden, waarin zij werd gesticht, uitgebreid en bewaard, toonen ons duidelijk den vinger van den Almagtige! Nu vraag ik: Waarin verschilt ons antwoord van dat van Ireneus ? Ireneus beweert ook, dat men blijven moet in de katholieke Kerk, verspreid over de gansche aarde, omdat in haar alleen de waarheid te vinden is. „Men moet de waarheid niet zoeken tenzij in de Kerk van Christusquot;(ll). Hoe bewijst hij dit? Omdat zij de opvolgster is der apostolische Kerk. Waarom is zij de opvolgster der apostolische Kerk ? Omdat de bisschoppen van Rome, waarmee de geheele Kerk in gemeenschap is, de opvolgers der Apostelen waren. Welnu wij zijn dan bijgeloovig: maar onze bijgeloovigheid is oud: en wel ouder dan die regel van het ware geloof, dien ons de protestanten als eenig middel ter zaligheid willeu geven, namelijk ieders eigene en bijzondere uitlegging der Schrift, welken regel wij hier zoo plegtig door Ireneus zien verwerpen.
Onder de kerkelijke Schrijvers is zeker Tertullianus
(11) Loc. cit.
77
uitmuntend, en nog luisterrijker ware zijn naam gebleven, indien hij altijd gedachtig ware geweest aan hetgeen hij had geschreven. „Niemand is wijs, tenzij wie geloovig is; niemand is grooter dan een Christen; niemand is Christen tenzij hij tot het einde toe volharde (12). Immers zooals Hila-rius van Poitiers schreef: „Op het einde viel Tertnllianus in dwaling, en daarom verloor hij het aanzien, dat hij door zijne vroegere schriften bekomen had (13). Hooren wij hoe Tertullianus in de dagen zijns geloofs en zijner grootheid de ketters bestreed. Evenals Ireneus, zoo ook klaagt hij over de moeijelijkheid, die wij ondervinden, wanneer wij de ketters met de Schrift willen overtuigen (14). „Want wanneer wij zeggen, dat zij de Schriftuur vervalschen of haar niet naar behooren uitleggen, kunnen zij dit ook van ons zeggen; en alzoo zal onze twist nooit een einde hebben. Dus eerst en vooral moest men zoeken, welke der twee partijen de ware Kerk van Christus is. Want in do ware Kerk van Christus zal men ook de ware uitlegging der Schriften en de apostolische overlevering vindenquot;. Men zou zeggen dat Tertullianus hier den strijd tusschen de katholieken en de protestanten op het oog heeft. Blaar hoe beslist hij nu het geschil over de ware Kerk? „Godquot; zegt hij, „zond Christus; Christus zond zijne Apostelen; deze stichtten kerken, en die apostolische Kerken rigtten wederom nieuwe gemeenten op (15)quot;. „Welnu zoo de Heere Jesus zijne Apostelen
(13) Tebtullian. de prascrip. u» 3.
(13) Vergelijk Vincent. Lieinens. Common, u» 24.
(14) Tertull. op. cit. ii0 18.
(15) N» 20.
74
wijzen. Het waren Irenens en Tertullianus. Hooren wij hoe zij den Christenen de ware leer deden kennen. Troos-telijk zal het voor ons katholieken zijn zoo wij reeds in de tweede eeuw mannen van het Oosten en Westen dezelfde leeringen in het openhaar zien verkondigen , die wij nog thans verkondigen, en waarop wij steunende met vol vertrouwen in de godsdienst onzer vaderen blijven volharden.
Ireneus, leerling van Polycarpus in Azië, die na de kerken van Italië en vooral die van Rome te hehhen hezocht, eindelijk bisschop werd van Lyon, alwaar hij een' luistervollen marteldood stierf; schreef een voor-treffelijk werk, tot wederlegging der ketterijen van zijnen tijd.
In het eerste boek beschrijft hij de leeringen der verschillende secten, wederlegt ze in het tweede, eindelijk in het derde spreekt hij van 't ware geloof en de bronnen, waaruit men het putten kan. Als zoodanigen wijst hij de Schrift en de overleveringen aan. Maar, zegt hij, brengt gij de ketters in het naauw met de overlevering, dan beroepen zij zich op de Schrift, en zoo gij hen met de Schrift wederlegt, verwerpen zij wederom deze en lasteren haar. Wat zal men nu met dezen doen? „De ware wetenschap, zegt hij, is de leering der apostelen, en de oude en oorspronkelijke staat der Kerk die over den geheelen aardbol verspreid is, en het kenmerk van het ligchaam van Christus, dat men vindt in de opvolging der bis-schoppenquot;(8). En wat hij hiermede zeggen wil, had hij
(S) Ireneus, adv. hacr. L. IV. C, XXXI]. no 8.
75
reeds vroeger verklaard. Want, nadat hij had voorop gesteld , dat de katholieke Kerk van zijnen tijd de ware opvolgster was van de apostolische Kerk en dit daaruit had bewezen, dat de roomsche bisschoppen, met wie de anderen moeten vereenigd zijn, de ware opvolgers van Petrus zijn, gaat hij in dezer voege voort : „door deze opvolging is ds waarheid, door de apostelen gepredikt, tot ons gekomen, en deze opvolging is het meest afdoend beioijs, dat wij thans één en hetzelfde levendmakend geloof hébben, hetwelk door de Apostelen gepredikt, tot nu toe in vxcarheid is overgeleverd en leivaard. Est plenissima haec os-tensio unarn et eamdem vivificatricem fidem esse qure in Ecclesia ab apostolis usque nunc sit conservata in Veritatequot;(9). Daaruit besluit hij : „men moet in de Kerk aan hen gehoorzamen die den Apostelen opvolgen, en met deze opvolging volgens liet goedvinden van God den Vader de zekere genade om de waarheid te leeren , ontvangen hebben.
Eis qui in Ecclesia sunt, preshjteris ohaudire oportet, his qui successionem hahent al apostolis sicut ostendimus: qui cum episcopatus successione charisma Veritatis certum secundum placitum Fat ris acceperunt (10). Mogten de oud-katholieken dit begrijpen!
Dikwijls vragen ons de protestanten naar den grond van ons geloof, want zij meenen , dat hij ons ontbreekt, en dat wij daarom onder de diepste bijgeloovigheid bedolven liggen. En wij antwoorden: Wij gelooven omdat onze Kerk de ware Kerk van Christus is. Zij dringen aan en vragen, hoe wij weten dat onze Kerk de ware Kerk van
(9) L. III. C. III.
(10) Iren. op. cit. L. III. C. IV. n» 1.
Christus is. En tot antwoord wijzen wij op de lange reeks van Rome's bisschoppen, waarmede wij gemeenschap hebben, en die de opvolgers van Petrus zijn. Daaruit leiden wij af, dat onze Kerk ook de ware opvolgster is dier oude apostolische Kerk of liever, dat zij de Kerk is door de Apostelen gesticht. Nu zeggen wij : zulke Kerk is voorzeker de ware Kerk, dewijl Christus aan haar den H. Geest heeft geschonken en beloofd heeft met haar te blijven tot het einde der tijden. Zij is klaarblijkelijk de eenige ware Kerk; immers de wondervolle omstandigheden, waarin zij werd gesticht, uitgebreid en bewaard, toonen ons duidelijk den vinger van den Almagtige! Nu vraag ik: Waarin verschilt ons antwoord van dat van Ireneus ? Ireneus beweert ook, dat men blijven moet in de katholieke Kerk , verspreid over de gansche aarde, omdat in haar alleen de waarheid te vinden is. „Men moet de waarheid niet zoeken tenzij in de Kerk van Christusquot; (11). Hoe bewijst hij dit? Omdat zij de opvolgster is der apostolische Kerk. Waarom is zij de opvolgster der apostolische Kerk ? Omdat de bisschoppen van Rome, waarmee de geheele Kerk in gemeenschap is, de opvolgers der Apostelen waren. Welnu wij zijn dan bijgeloovig: maar onze bijgeloovigheid is oud: en wel ouder dan die regel van het ware geloof, dien ons de protestanten als eenig middel ter zaligheid willen geven, namelijk ieders eigene en bijzondere uitlegging der Schrift, welken regel wij hier zoo plegtig door Ireneus zien verwerpen.
Onder de kerkelijke Schrijvers is zeker Tertullianus
(11) Loc. cit.
77
uitmuntend, en nog luisterrijker ware zijn naam gebleven, indien hij altijd gedachtig ware geweest aan hetgeen hij had geschreven. „Niemand is wijs, tenzij wie geloovig is; niemand is grooter dan een Christen; niemand is Christen tenzij hij tot het einde toe volharde (12). Immers zooals Hila-rius van Poitiers schreef: „Op het einde viel Tertullianus in dwaling, en daarom verloor hij het aanzien, dat hii door zijne vroegere schriften bekomen had (13). Hooren wij hoe Tertullianus in de dagen zijns geloofs en zijner grootheid de ketters bestreed. Evenals Ireneus, zoo ook klaagt hij over de moeijelijkheid, die wij ondervinden, wanneer wij de ketters met de Schrift willen overtuigen (14). „Want wanneer wij zeggen, dat zij de Schriftuur vervalschen of haar niet naar behooren uitleggen, kunnen zij dit ook van ons zeggen; en alzoo zal onze twist nooit een einde hebben. Dus eerst en vooral moest men zoeken, welke der twee partijen de ware Kerk van Christus is. Want in de ware Kerk van Christus zal men ook de ware uitlegging der Schriften en de apostolische overlevering vindenquot;. Men zou zeggen dat Tertullianus hielden strijd tusschen de katholieken en de protestanten op het oog heeft. Maar hoe beslist hij nu het geschil over de ware Kerk? „Godquot; zegt hij, „zond Christus; Christus zond zijne Apostelen; deze stichtten kerken, en die apostolische Kerken rigtten wederom nieuwe gemeenten op (15)quot;. „Welnu zoo de Heere Jesus zijne Apostelen
(12) Tebtullian. de prcescripi. uo 3.
(13) Vergelijk Vincent. Libinens. Common, u® 24.
(14) Tertull. op. cit. n0 18.
(15) N» 20.
i
A
78
uitzond om te prediken, moeten wij ook geene andere predikers aannemen , dan die door Christus gezonden zijn. Maar wat de Apostelen gepredikt en geleerd hellen moeten wij alleen van die Kerhen leer en, die de ajiosielen hehhen ingesteld. Is dit nu zoo, dan moeten wij alle leering die met deze oorspronkelijke moederkerken overeenkomt voor Kaar houden, daar deze zonder twijfel dit leeren ivat de kerken van de Apostelen, de Apostelen van Christus, Christus van God vernomen heeft. quot; (10) Hinc dirigimus prsoscrip-tionem : si Domiims Jesus Christus Apostolos niisit ad prfedicandum, alios non esse recipiendos prsedicatores, quam Christus instituit; quia nee alius Patrem novit nisi rilius et cui Filius revelavit, nee aliis videtur (manifesto constat) revelasse Filius, quam Apostolis quos misit ad prsedicandum, utique qnod illis revelavit. Quid antem prasdieaverint, id est, quid illis Christus revelaverit, et hic prsescribam non alitor probari debere, nisi per easdem Ec-clesias, quas ipsi Apostoli condiderunt ipsi eis praedicando, tam viva, quod ajunt, voce quam postea per epistolas. Si hase ita sunt, constat proinde omnem doctrinam, qua? cum illis ecclesiis apostolicis, matricibus et originalibus Fidei, conspiret, veritati deputandam, sine dubio tenentem (j^uod Ecclesise ab Apostolis, Apostoli a Christo, Christus a Deo accepit.quot; Ziedaar den zekeren geloofsregel van Ter-tullianus. Wilt gij de apostolische overlevering en de openbaring in Christus kennen ? Zoek die gemeente , welke de ware opvolgster is van die oorspronkelijke moederkerk, eenmaal door de Apostelen gesticht. Bij haar zult
(16) N° 22.
79
gij de zuivere en opregte prediking van Gods woord vinden. Tertullianns zelf wendde dezen regel aan in de bestrijding van den ketter Marcion. Deze verwierp cle openbaring van Joannes en het evangelie van Lucas. „Ten onregte, zegt Tertullianns; want èn de openbaring van Joannes èn liet evangelie van Lucas uenuen die Kerken aan, welke door de apostelen gesticht zijn, gelijk ook de andere die met de apostolische Kerken verbonden zijn. Edoch zeker is het dat van de apostelen werd overgeleverd, wat lij de Kerken der Apostelen allerheiligst wordt lewaard. Constabit id esse ab Apastolis traditum, quod apud Ecclesias Apos-tolorum fucrit Sacrosanctum.quot; (17) Alzoo hebben wij ons steunpunt, den regel van ons geloof in de tweede eeuw des Christendoms, dit is, nog geene eeuw, na den dood der Apostelen leeren kennen. Dat men er naderhand hetzelfde van dacht zal ik uit de twee groote Kerkvaders, Augustinus en Hieronymus, aantoonen.
Toen de secte der Donatisten nog hevig in Afrika woedde, schreef Augustinus een catechetiesch werkje Fsalnms contra partem Donati ten gebruike van het geloovig volk, opdat het zich door de schoonschijnende woorden dier ketters niet zoude laten verleiden. Nogtans kon het van Christelijke liefde brandend hart van Augustinus zich niet onthouden eene warme vermaning tot die ongelukkigen te rigten, ten einde hen tot de haven der zaligheid terug te brengen. Nadat hij de ware Kerk bij eenen boom had vergeleken, wiens groene takken de zonen der Kerk, de
(17) Contra Marcion. L- iv. c. v.
80
dorre en afgehakte integendeel de ketters zijn, gaat hij aldus voort:
„Mijn Broeders ! wilt gij niet wederom op dien hoorn van leven worden ingeënt? Het smart mij zeer U er van te zien afgekapt. Komt, telt de priesters die elkaar op den Stoel van Petrus zijn opgevolgd. Deze is de steenrots, welke de trotsche poorten der hel nooit zullen overweldigen.quot;
De ware Kerk is zij dus die, door de opvolging der bisschoppen op den Stoel van Petrus, eene voortzetting is der apostolische Kerk. Zij die geen leden dezer Kerk zijn, zijn tevens geene ranken, die van den wijnstok welke Christus is, het zaligmakende sap ontvangen.
Hetzelfde leert ons Hieronymus met zijne gewone ronde taal. „Gij moet in die Kerk blijven, die, door de Apostelen gesticht, tot heden voortduurt. Hoort gij sommigen die, voorgevend Christenen te zijn, niettemin naar iemand anders genoemd worden, zoo als de Marcionieten , Valentianen enz. (Döllingerianen), weet dan, dat zij de Kerk van Christus niet zijn, maar de Synagoog van den antichrist. Uam-door alleen dat zij naderhand gekomen zijn, toonen zij van het getal diergenen te zijn, van wie de Apostel gezegd heeft, dat zij moesten komen (18). Dat dezulken zich niet vleijen met de gedachte hunne leeringen dooide Schriftuur te kunnen bevestigen, de duivel haalt immers zelf somtijds Schriftuurplaatsen aan (19).quot; Leest hier
(18 Hieronymus schijnt hier op de woorden van Paulus, Act. XX, ^9, 30 te doelen.
(19) Hieronymus adv, Lucifcriam. num. uit.
81
Lutheranen, Calvinisten, enz. in plaats van Marcionieten en Valentinianen, en Hieronymus spreekt over onzen tijd.
Dikwijls Wederleggen de Vaders de ketters hiermede, dat zij na de apostolische tijden, en door hen ontstaan zijn die geene Apostelen waren; omdat namelijk de ware Kerk van Christus alleen de telg der Apostelen wezen kan. In het eerste bosk van Optatus' werk tegen de Dona-tisten beschuldigt hij hen, dat zij uit zich zeiven geboren en ontstaan waren en de Apostelen niet voor Vaders hadden. Hetzelfde zegt hij nog duidelijker in het tweede boek: ,^Begrijpt dan toch eindelijk , dat gij goddelooze zonen zijt, takken van den boom afgehakt, ranken van don wijnstok afgescheurd, vloed van de bron afgesneden. Een vloed ontspringt ixit zich zeiven niet. Wij zijn in de heilige katholieke Kerk door den Stoel van Petrus die de onze is, en door dezen Stoel hebben wij de overige hoedanigheden der heilige Kerk (20)quot;. Maar het is vooral Tertullianus, die in het 323te hoofdstuk zijner prsescriptiën hiermede de ketters in het naauw brengt. „Dat zij den oorsprong hunner kerken toonen, dat zij de rij hunner bisschoppen doorloopen, en zien, of de eerste een Apostel geweest is of een apostoliesch man , gelijk het de apostolische kerken doen.quot;
Luther zelf had scherpzinnigheid genoeg om in te zien, dat de nieuwheid zijner secte een krachtig wapen zou zijn in de hand zijner vijanden om ze te bestrijden. Daarom verbood hij aan zijne leerlingen zich naar hem Lutheranen te noemen, doch zij moesten zich christenen of
(20) Optatus de Schism. Lib. II. a0 9.
82
evangelischen heeten, de leer immers , die hij verkondigde , was de reine zuivere leer van Christus en het evangelie. Maar te vergeefs, hierdoor kon hij het oordeel der wereld niet ontduiken, die hen altijd Lutheranen noemde; hierdoor kon hij niet vermijden, dat zijn naam op de lijst der ketters werd geschreven, want nooit is er een ketter opgestaan, die niet even als hij beweerde, dat da nieuwe leer, door hem verkondigd, de zuivere oorspronkelijke leer van het evangelie was; hierdoor ontging hij het doemvonnis niet door de heilige Vaders tegen hem en zijns gelijken uitgesproken; deze immers hielden alleen die kerk voor de ware, welke door eene niet afgebrokene reeks van bisschoppen en leeraars één was met de apostolische Kerk, en al de overigen vreesden zij niet voor Synagoog van Satan te houden. „Om ons dogme te bewijzen is het genoeg dat wij de overlevering onzer Vaderen («) hebben, die ons geworden is door eene onafgelröhene reeks van heiligemoelke de apostelen zijn opgevolgdquot; antwoordde Gregorius Nyssenus aan Eunomius, die de katholieke Kerk van dwaling durfde beschuldigen (21). En dit ook eeide de roomsche Kerk in de zestiende eeuw aan Luther. Gij beschuldigt mij den Schat des Geloofs, aan mij toevertrouwd, te hebben verloren of ten minste vervalscht. Maar toon mij eerst aan, dat ik de apostolische opvolging heb verloren. Want heb ik deze, dan heb ik ook de apostolische waarheid. Zij immers, die apostolische opvolging hebben, hebben tevens de zekere genade der waar-
(21) Gregor. Nyss. (Jont. Eunom. Oral. Opp. T. 11. p. 125.
(«) IZ'XTf.cSvJ qXC'JffXV KXpX'Jbft'J.
83
heid, char'wna cerium veritatis, zoo als Ireneus en met hem de regtgeloovigen van alle eeuwen leerden. Dezen gelooven wij liever dan U, die zoo laat, en wij weten niet hoe of van wie of van waar, gekomen zijt. En ook zoo spreken wij in deze negentiende eeuw tot de Döllingerianen. Grij noemt U oud-katholieken; zoo als uwe geestverwanten in Nederland zich oud-roomschen noemen. Maar de wereld en de geschiedenis noemt U Döllingerianen gelijk zij hen Jansenisten noemt. Gij beweert de zuivere leer te handhaven; maar dewijl gij U losrukt van de apostolische opvolging, verliest gij de waarheid, die het erfgoed is van de apostolische Kerk.
gt;/ -/7^ ^
HOOFDSTUK VII.
JJc roomscle Kerk vencerpt alle nieuwe leer. De zestiende eernv. De Grielcschc Kerk. Petrus lombardus, Bonaventnra, Thomas. JUL Vaders, Conciliën en Pausen der eerste eeuwen. De roomseJie Kerk de opvolgster zijnde van de apostolische Kerk moet alle nieuwigheid vlugten. Niemve vjaarheden en nieuice leerstukken. De pauselijke onfeïl-haarheid en de Onbevlekte Ontvangenis der Moeder Gods.
Met aandacht lezende wat de protestanten over de roomsclie Kerk schrijven, heb ik twee zaken opgemerkt, wier verband en overeenkomst voor mij een raadsel zijn. Van den eenen kant spreken zij „van de donkere mijngangen, waarin de waarheid door Rome is ingesloten.quot; Zij vergelijken onze overlevering met de traditie dei-rabbijnen , die door de dikke nevelen van den Talmud het zuivere licht dei wet geheel heeft verduisterd, want zij is verbasterd door ontrouwe menschen, onbekwaam om anderen te leeren. (1) In en door de roomsche Kerk bestond het christendom in naam, maar zijn wezen was
(1) C. E. van Koetsveld, de apostolische overlevering, bl. 15.
85
onkenbaar geworden, want de roo'.nsclie Kerk was geheel teruggekeerd tot de me^st overdrevene Joodsch-fari-zeeuwscbe begrippen (2). Van den anderen kant zegt deze zelfde schrijver, dat het beginsel „dat men in de Kerk geen nieim, van het oude afwijkend, formulier mag invoeren, daar elk formulier begonnen is met aanneming van hetgeen vroeger beslist isquot; roomsch is, zooals het ieder in het oog valt. (3) Nadat Dr. Zaalberg in zijne twee brieven aan de roomsch-katholieken , waardoor zijn naam voor het eerst aan het publiek bekend werd , zoo veel gezegd bad, om hen te overtuigen dat zij dwalen, bekende hij ten laatste wanhopig, dat dit alles niets zoude baten , daar de roomsche Kerk van hare leering niet zoude afwijken (4). Maar zoo de roomsche Kerk de oude leer is toegedaan en wel zoo zeer, dat het eene wanhopige poging is haar van die leer te willen verwijderen, hoe is het dan mogelijk dat zij desniettegenstaande de oude oorspronkelijke leer heeft verlaten, verduisterd en zoo verschrikkelijk vervalscht ? Slechts ééne wijze vind ik, waarop men die tegenspraak misschien uit den weg kan ruimen, wanneer men namenlijk zegt, dat de roomsche Kerk nu wel de oude leer volgt, maar dat dit vroeger zóó niet was, of wèl, dat zij halstarrig is in vol te houden, wat zij eens beslist heeft, doch dat zij in het beslissen er weinig op ziet, of hetgeen zij beslist wel degelijk de oorspronkelijke leer is.
Toonen wij derhalve l0dat de roomsche Kerk ten allen
(2) J. H. Sciioltïen, de leer der hervormde Kerlc, Dl. II, U. 119, 123
(3) J. H. Sciioltkn , de leer enz.. Dl. I, bl. 90, 3,le uitgave.
(4) Tweede brief, bl. 222.
8G
tijde dezelfde standvastigheid als nu gehad heeft, om de oude leer te handhaven en 2° dat de roomsche Kerk de oude leer moest handhaven juist omdat zij de katholieke Kerk en de voortzetting is der apostolische Kerk.
Dat de roomsche Kerk hare leer niet veranderd heeft in de zestiende eeuw, bij de opkomst van het protestantisme, bekennen de protestanten zelve. Want Luther, tegen die leer uitvarende, bekende, dat zij reeds gedurende eenige eeuwen geheerscht had; en dat wezenlijk de leer der roomsche Kerk overeenkwam met die welke de Theologi Scholastici sinds lang verklaard hadden, getuigde hij dooi' ons met den spotnaam van aslni t/iomisüci en soortgelijke te bestempelen. Van daar ook dat hij die oude leeraren evenzeer haatte als de roomsche Kerk. Eu hadde wezenlijk de leer der roomsche Kerk in de zestiende eeuw verschild van die der vroegere godgeleerden, hoe gemakkelijk hadden zij haar niet kunnen beschamen, met de leer dier ouden voor den dag te halen? Dit nu hebben zij niet gedaan : want konden zij voor het een of ander hunner dogme's eenen dier godgeleerden noemen, deze was door de eenparige leer van vele anderen reeds te voren wederlegd. Hetzelfde kan gezegd worden van Jan-senius ; toch bekende hij, dat de leer, door hem bestreden in de roomsche Kerk, gehouden werd door de mid-deleeuwsche scholastici. (5)
Ons vraagstuk dus wordt natuurlijker wijze tot de middeleeuwen verschoven.
Het is een geschiedkundig feit, dat in die tijden tusschen
(5) Jansenius. De ratione et auctorUaie Capp. [II et VIII.
87
de grieksche Kerken en de roomsclie geenszins die naauwe verbinding en mededeeling bestond welke tnsschen dö roomsche Kerk en de Kerken van het westen plaats vond. Zeker is het, dat in de grieksche Kerken velen jegens de roomsche Kerk zeer vijandig waren, haar alle soort van dwalingen verweten, waardoor zij het Oosten van het Westen wilden scheiden. En evenzeer ook is het zeker , dat zulke beschuldigingen bij velen veld wonnen ook by diegenen die het overigens zoo slecht met de roomsche Kerk niet meenden, en nog altijd volhielden dat men met de opvolgers van Petrus moest vereenigd blijven, wilde men zich van de ware Kerk van Christus niet verwijderen. Een sprekend voorbeeld hebben wij hiervan in de elfde eeuw in Petrus, patriarch van Antiochië, die een zoodanig oordeel heeft blootgelegd in zijne brieven door Baronius in zijne annalen opgenomen. (6) Uit deze weder-zijdsche verhouding vloeit noodzakelijk voort, dat de grieksche Kerk niet gemakkelijk iets van de roomsche Kerk zouden hebben aangenomen, dat van de oude waarheid afweek : ja! had de roomsche Kerk zich ooit iets van dien aard veroorloofd, de Grieken , aan wie dit om het veelvuldig verkeer, hetwelk zij toen mot de Latijnen ter oorzake der kruistogten hadden, niet onbekend blijven kon, zouden dit gretig hebben te baat genomen om de roomsche Kerk te laken en bij het volk in verachting te brengen.
Om zich van de juistheid dezer bemerking te overtuigen , leze men de brieven van Michael Caerularius, van
(S) Babonius ad aim. 1054.
88
den paus Leo IX en de werkjes van den kardinaal Haru-bertus Sylvae Candidae (7) de Kerken van het Oosten betreffende. Daarin zal men zien, hoe spitsvondig zij alles in de roomsche Kerk uitzifteden. Om onder het vele maar iets te noemen : dat onze priesters gewoon waren hunnen baard te scheren, werd aangezien als eene afwijking van de apostolische instellingen. En niettegenstaande dit alles hebben diezelfde Grieken dikwijls openlijk en plegtig getuigd, dat hunne leer van de oude niet verschilt, in die punten der roomsche leer, waarin de protestanten de volslagen verbastering van het christendom zagen en thans nog zien. Zulke getuigenis geeft ons eerst en vooral de bittere vijand der roomsche kerk zelf, Caerularius, de vader der grieksche scheuring. Want welke waren dan die misdaden en grove dwalingen waarvan hij Rome beschuldigde om liet overal gehaat te maken ? Zoo men het een of ander punt uitzondert, waren het kleinigheden, beuzelingen en spitsvondigheden, die alleen een onervaren en door hartstogt verblind man kan opwerpen. Nimmer echter verwijt hij ons in die leeringen te dwalen , waarin, volgens de protestanten de verduistering van het evangelie is gelegen.
Men herinnere zich, hoe de Grieken zich herhaalde malen met de roomsche Kerk vereenigden in de conciliën van Bari, Lyon en Florence en dit na een allernaauw-keurigst onderzoek naar beider leer. En dit geldt vooral voor de kerkvergadering van Florence, waar onder de Grieksche bisschoppen zoo vele mannen waren van zeld-
(Vj Lame Concill. t. xi. vers. fiu. et Bahonius, 1. c.
89
zame deugd, kennis, geleerd- en welsprekendheid, die na het geloof der Westersche kerken gekend te hebben, deze zoo van harte waren toegedaan , dat zij de aangegane vereeniging met alle kracht verdedigden tegen den beruchten Marcus van Ephezen en eenige anderen, en liever hun vaderland dan de gemeenschap met Rome wilden verlaten. Van hoe groot gewigt hieromtrent de getuigenis der Grieksche kerk is , hebben ons de protestanten zelf geleerd. Immers op het einde der zestiende eeuw zonden de godgeleerden van Tubingen en Wittenberg de belijdenis van Augsburg naar Constantinopel, om ze door die kerk bevestigd te zien. Doch hoe groot was hunne verbazing, toen zij den brief van den patriarch Jeremias, met bij stemming van den ganschen clerus van Constantinopel geschreven ontvingen, waarin hij die geheele belijdenis verwierp en die leering beleed welke de roomsche Kerk aan Luther had tegengesteld! En toen zij nogmaals bij Jeremias aandrongen om die belijdenis aan te nemen, verzocht hij hen, niet meer met hem over godsdienstige zaken te spreken daar hij geene gemeenschap met hen hebben wilde.
Nog plegtiger verklaarde zich de grieksche Kerk tegen de dogmen der Calvinisten. Cyrillus Lucaris, Patriarch van Constantinopel van 1621—1G37, hetzij door den omgang met die van Geneve de leer van Calvijn toegedaan , hetzij , zooals anderen geschreven hebben , door hollandsch goud omgekocht, durfde het christendom van Calvijn in zijne kerk prediken. Ja hij stelde eene geloofbelijdenis op in den zin van Calvijn, die hij naar Duitschland en Frankrijk zond, als zijnde de geloofbelijdenis van geheel het
90
Oosten. Maar het christen-volk van Constantinopel stond tegen Cyrillus op, als tegen een verrader van het vaderlijk geloof. De bisschoppen en met hen de patriarchen van Alexandrië en Jerusalem kwamen meermalen allen te zamen in conciliën en veroordeelden Cyrillus. Ziehier de veroordeeling van Cyrillus ons bewaard door Leo Allatius: „Vervloekt zij Cyrillus, die in het opschrift zijner godde-looze belijdenis de oostersche Kerk heeft durven lasteren, als hield zij het met Calvijn! Vervloekt Cyrillus, die leert dat de Kerk van Christus kan falen of bedriegen. Vervloekt Cyrillus, die leert dat God voor de schepping sommigen zonder de werken tot de glorie , anderen tot de straf heeft voorbeschikt , en God alzoo onregtvaardig en oorzaak maakt van het kwaad. Vervloekt Cyrillus , die zegt, dat de heiligen onze middelaars en voorsprekers bij God niet zijn. Vervloekt Cyrillus, die leert, dat de mensch niet vrij is ; dat er geen zeven maar slechts twee Sacramenten zijn; dat in de Eucharistie het brood niet in het ligchaam, en den wijn niet in het bloed van Jesus-Christus veranderd worden ; dat de gebeden en aalmoezen voor de overledene geloovigeu niet baten. Vervloekt zij Cyrillus, de nieuwe beeldstormer! (8) Nogmaals veroordeelden zij hem met Magilas den primaat van llusland in 1542, en beriepen zich op de oude overlevering. En toen niettemin de Calvinisten nog schaamteloos genoeg waren om te zeggen, dat hun geloof met dat der griek-sche Kerk overeenkwam, veroordeelden zij hem nog eens in 1672 en bevestigden, dat degrieksche Kerk zeven Sa-
(8) Leo Allatius de perpet. consensu etc. L. III. c. II.
91
cramenten geliad had van den dag, waarop zij het evangelie had aangenomen. (9) Ziedaar dus het geheele Oosten aan de roomsche Kerk plegtige getuigenis afleggende, dat zij het oud geloof niet heeft vervalscht : welke getuigenis des te geloofwaardiger is , daar zij door den vijand gegeven wordt. Voor de ongeschondenheid harer leer kan de roomsche Kerk zich op de Grieksche beroepen; even als de Joden zich voor de ongeschondenheid van den Pentateuch beroepen op de getuigenis der Samaritanen, hunne vijanden.
Zien wij nu eens regtstreeks, wat de roomsche Kerk in die duistere middeleeuwen over de kerkleer dacht.
Den geest der Kerk van die dagen kunnen wij niet beter leeren kennen, dan uit de groote godgeleerden, die toen de leer der Kerk op den leerstoel en in hunne geschriften verklaarden , namenlijk : Petrus Lombardus, Bonaventura en Thomas. Deze immers hadden altijd het grootste aanzien in de Kerk, hunne geschriften waren een leiddraad voor de volgende godgeleerden en voor de Universiteiten; cp hen vormden zich allen, die voor het leerambt en de kerkdienst bestemd waren. De pausen zelve namen hunne verdediging op tegen diegenen, welke hen roekeloos lasterden. Innocentius III en de vierde late-raansche Kerkvergadering verdedigden Petrus Lombardus tegen de beschuldiging van den abt Joachim. En hoe groot hunne achting was voor Bonaventura en Thomas blijkt overvloedig uit de constitutie van Sixtus V Trium-phanüs, waar hij hen prijst als mannen van uitstekende
(9) Vergelijk Kohrbiuher t. XXV j). 035 eu vg. De betrekkingen tns-schen dc grieksche Kerken cu de protestanten zijn naauwkeurig beschreven door den protestant J. M. Schroeck, door Schclestrate ea Leo Allatius.
92
heiligheid, groot verstand en zeldzame schranderheid, door Grods voorzienigheid aan de Kerk gegeven ; wier leeringen men moet handhaven tegen de hinderlagen dei-ketters en de kuiperijen des duivels. Niemand dus zal ontkennen dat de geest der roomsche Kerk uit hunne leer is op te maken. Welnu deze drie wezenlijk groote mannen hadden eenen onuitsprekelijken afkeer voor alles wat naar nieuwigheid zweemde, en zochten niets anders, dan datgene te verklaren, te bewijzen , te verdedigen, wat men van oudsher geloofd had. Toonen wij dit aan met hunne eigen woorden.
De oudste van hen , Petrus Lomhardus , zegt van zijn lïber Sententiarum sprekende: „ In dit boek zult gij de leering der ouden vinden. Onze stem is van de grenzen, door onze vaders gesteld, niet afgeweken vox nostra.... a paternis non decessit limitihus. In een klein boekdeel heb ik de gevoelens der Vaders te zamen vergaderd, en er hunne woorden bijgevoegd. quot; (10)
Bonaventura getuigt van zich zeiven, dat hij opgemerkt hebbende, hoe sommigen de woorden der HH. Vaders niet altijd naauwkeurig overschreven , hij zelf de werken dier oude schrijvers wilde lezen: en als de vrucht dezer lezing vervaardigde hij zijn werk, Pharetra genoemd, dat niets anders is dan een zamenweefsel van citaten der Vaders tot bevestiging der kerkleer. (11) En waarom die groote zorg in het naauwkeurig lezen der Vaders ? Elders geeft hij er de reden van. „ Elk bijvoegsel bij de leer dat ons
(10) Pktkus Lom bah dus in prologo lilri Sentent.
(11) in prolog, ad jjharetram.
93
iets doet gelooven, wat uit de oude waarheid niet voortspruit , is wezenlijk nieuwigheid, door Paulus veroordeeld. quot;(12) Xaar hetzelfde beginsel regelde zich Thomas in zijne leer. Want, zooals hij zegt, ofschoon vóór Christus de goddelijke openbaring altijd ruimer en helderder werd door nieuwe en goddelijke raededeelingen, na Christus geschiedt dit niet meer. Immers de tijd van Christus is de volle tijd , en de openbaring is in Hem voltrokken. Vanhier dan ook, dat er van geene nieuwe leer meer sprake zijn kan. (13) Dat men de oude leer en slechts de oude leer moest volgen, daarvan was Thomas zoo innig in zijn geest doordrongen, dat voor hem waar geloof en oud geloof •. nieuw geloof en ketterij evenbetee-kenende woorden zijn. „ Propterea novitas est quando indu-citur aliquid contra fiulem : et dicitur novum ad id quod est antiquum. quot; (13) Vond hij onder de opiniën der godgeleerden er eene , die hem niet geheel met de leer dei-ouden scheen te stroken, dit was hem genoeg om ze aanstonds te verwerpen. Zoo b. v. verwierp hij een gevoelen aangaande de werkkracht der Sacramenten, dewijl het niet scheen overeen te komen met de gevoelens der Vaders ,, Secundum hoc igitur Sacramenta nova) legis nihil plus essent quam signa gratiae : cüm tamen ex multis sanctorum authoritatibus habeatur quod non solum significent sed causent gratiam. quot; (15)
(12) in 1 dist 20. dub. 1.
(13) 2. 2. q. I. a. 7.
(14) Lectio IV in 1. Tim. VI.
(15) 3. (). LX 111. a. 1.
94
Alzoo ging hun niets meer ter harte, dan de oude leer ongeschonden te bewaren ; en met vol regt kunnen wij ook besluiten, dat deze en geen andere de geest dei-Kerk, ook in die middeleeuwen was. Hoe waar deze gevolgtrekking is, wil ik door een enkel maar allerduidelijkst monument bewijzen. In de dertiende eeuw toonden zich sommige leeraren der universiteit van Parijs te zeer geneigd tot de gevaarlijke leer der Nomi-nalen. Hooren wij wat paus Gregorius IX aan dezulken schrijft. „Wij zijn innig bedroefd en ons hart is met bitterheid vervuld. quot;Want bij u zijn er sommigen, die opgeblazen van hoovaardigheid door Jieilir/schendige nieuwigheden de grenzen door onze Vaders gesteld durven overtreden, hetgeen niet alleen roekeloos maar zelfs heilig schendig is. Tacti dolore cordis intrincecus , amaritudine repleti sumus ab-synthii, quod . .. quidam apud vos spiritu vanitatis dic-tante, positos a Patribus terminos profana transferre satagunt novitate; quos transgredi non snlum est teme-rarium sed profanum. (cf. Hist. Universit. Paris, t. III, p. 129).
Gaan wij nu tot de vroegere tijden over. Doch wilde ik alles overschrijven, wat hier ter zake doet, een groot boekdeel en niet weinige bladzijden voor eene verhandeling bestemd, zoude ik moeten vullen. Ik wil dus uit elke eeuw slechts de eene of andere getuigenis van een Concilie, een paus of een beroemden kerkvader aanstippen.
In de negende eeuw had het achtste algemeen Concilie te Constantinopel tegen Photius plaats. Eet begint zijne canons aldus : ,.Om den regten en koninklijken weg der goddelijke regtvaardigheid zonder dwaling te volgen
95
moet men de bepalingen der Heilige Vaders als onuit-blusclibare en altijd lichtende fakkels volgen («).
In de achtste eeuw veroordeelde de Kerk, in Nicea vergaderd, de beeldstormers, hare veroordeeling vangt op deze wijze aan „den koninklijken weg bewandelende en de goddelijke leering der HH. Vaders en de overlevering der katholieke Kerk volgende, bepalen wij enz.(6)
In de zevende eeuw veroordeelde de zesde algemeene kerkvergadering in Constantinopel de Monothelieten met deze woorden : „De vijf heilige algemeene Conciliën en de Heilige prijsbare Vaders volgende bepalen wij enz.(c)
Het vijfde Concilie in de zesde eeuw veroordeelde de geschriften van Theodoras Mopsuestenus en eenige anderen, omdat men daarin eene leer vond, die met de oude leer strijdig was. Vergelijk de canons 4. 8. 9. 11. 13 en het epilogus.
Het in de kerkelijke geschiedenis zoo beroemde Concilie van Chalcedon begint, even als de andere Conciliën, de veroordeeling van Eutyches met de protestatie van in alles de oude leer te volgen (d).
Maar onder de oude heeft misschien niemand dit beginsel beter doen uitkomen dan Vincentius Lirinensis, dien wij ook daarom hier uitvoerig zullen laten spreken. Dikwijls en met veel aandrang had hij van mannen, in
(d) tij'v svSu cci zat !?u.sur/.-i]V 'cctcv 7^% Oilks fixxioavvm 'ecirpofxoKOii fiocfl'cwj
ovr*5, ctcv rtvac irjtffamp;js 'etei/M/iice 1$ twv 'aytcov i:u7cfA»'j y.pxxz t'J
'cfciïo/i'.v.
(bï tij'v ftetfthxqv (seirtp 'epyofjnot rpiftcj, fvaxc/cj^cvr:; gixycpoi mxe/xhc a: t(wv 'ayi'ojv KUTe'f/OVJ 'yfuZv, xui TIJ iroepccfceu t55 *• r. a.
(c) 'Erofu'vi zt ruTi Ti 'ec/ixis xxi cixcvy.cvixxi $ irtvre ffwoóbis xxi tc's *ar/icite xxi 'tyxpirois rzxrpxfi x. t.
(d) 'Errs/xs'voi toTc 'xyi'cte, itacrpxriv.
96
deugd en geleerdheid uitmuntend gevraagd, lioe hij de waarheid van de ketterijen zoude kunnen onderscheiden, en het antwoord was altijd : dat men de waarheid in de Schrift en de overlevering der katholieke Kerk kennen kan; dat integendeel het kenmerk der ketterij de nieuwigheid was. Derhalve dringt hij in zijn commonito-rium daarop aan, dat men de oudheid beminnen, zoeken volgen moet, de nieuwigheid vermijden. Dezen regel s.taaft hij met de Schriftuur, het voorbeeld en de leering dei-heilige Vaders, der Conciliën, der pausen, ook met het beroemde „Ni/dl novandumquot; van Stephanus den roomschen bisschop i» de kwestie van het doopsel der ketters met Cyprianus. „Want, zegt hij, de heilige man zag het zeer goed in, dat de ware godsvrucht niets meer eischt, dan dat wij het geloof, van onze Vaders ontvangen, ongeschonden aan onze zonen overleveren : wij immers moeten de godsdienst niet naar onzen wil keeren : maar wij moeten ons naar haar voegen. Het is met de christelijke waardigheid overeenkomstig, niet onze leer aan de nakomelingen over te laten, maar de leer der ouden te bewaren.quot;(1G)
Eindelijk beroept hij zich op de groote kerkvergadering, drie jaren te voren in Ephezen gehouden. Waar de bisschoppen , alvorens tot de veroordeeling van Nestorius over te gaan, niet alleen de leer der ouden naspoorden maar als uit eénen mond het gezegde van Capreolus bisschop van Carthago toejuichten, dat men de oude dogman moest bevestigen, de nieuwe verwerpen. Hij beroept
(10) Vincent. Lirin. Common, u0 9.
97
zicli op cle spreuk van paus Xystus. „ Nihil ultra liceat novitati, quia nihil addi convenit vetustati: quot; en op die van paus Coelestinus: „ Desinat incessere novitas vetus-tatem. (17)
Ook de groote Athanasius dringt tot de verdediging van het Concilie van Nicea aanhoudend daarop aan, dat men in Nicea geene nieuwe leer, maar alleen de oude bepaald had. (18)
Op de oude leer beroept zich altijd Basilius om de godheid van den H. Geest te bewijzen; (19) en Augus-tinus om het bestaan der erfzonde en de noodzakelyk-heid der genade te verdedigen. (20)
Sluiten wij deze geschiedkundige nasporingen met de prescriptie van Tertullianus: illud dominicum et verum, quod sit prius traditum; id extraneum et falsum, quod sit posterius immissum.quot; Hetgeen vroeger geleerd werd, is waar, hetgeen men naderhand heeft ingevoerd, is valsch. (21)
De namen, die wij hier noemden, zijn van die mannen door wie, volgens de roomsche Kerk, de apostolische overlevering tot ons is gekomen. Aller wensch, aller poging aller stem was het, dat men de oude leer in al hare zuiverheid ongeschonden zou bewaren.
En hoe komt het dan niettemin, dat zij de apostolische
(17) N0 42 en N0 43. k
(18) Be decretis jSric. Syn. JEp. ad Afros etc,
(19) De Spiritu Sancto. C. 29.
(20) C. Julian. Opus. imperf. L. I et alibi. Vcrgl. Bossueï defense de la tradition et des SS. Fires L. viii. C. 1'J.
(21) de prascriptt. N° 31. 7
98
overlevering hebben verbasterd, in duistere mijngangen ingesloten, zoodat bij ons het Christendom nog met den naam bestaat, maar zijn wezen onkenbaar geworden is , zooals het den predikant en den hoogleeraar Scholten belieft te zeggen? De protestanten zullen het ons leeren. Zij waren ontrouwe menschen , onbehoaam om anderen te leeren! Groote God! het waren ontrouwe menschen, onbekwaam om anderen te leeren een Tertullianus, dien men immer voor een der grootste verstanden en der grootste ijveraars voor de waarheid hield! een Stephamis, die den dood voor Christus stierf; de drie honderd achttien Vaders van ISTicea, vanwelken velen in de vervolging zwaar gewond waren geworden, wier lidteekenen de groote Constantijn vereerde en kuste , terwijl hij in hun midden uit eerbied naauwelijks wilde plaats nemen; de talrijke Vaders van Ephesus met Cyrillus aan hun hoofd! Ontrouwe menschen, onbekwaam om anderen te leeren Augustinus Basilius, en vooral die groote Athanasius, wiens persoon en leven een gedurig wonder was! al die bisschoppen der acht eerste kerkvergaderingen, waarin alles wat in de Kerk heilig en geleerd was, te zamen kwam! Ontrouwe menschen, onbekwaam om anderen te leeren, de ootmoedige Petrus Lombardus, de engel van zuiverheid in zeden en leering, Thomas van Aquinen; de van liefde Gods vlammende Serafijn Bonaventura! En met deze ontrouwe menschen, onbekwaam om anderen te leeren, heulden, men weet niet hoe en door welk noodlot, de van hen zoo afkeerige Grieksche Kerken en gaven hun getuigenis van de leer zuiver bewaard te hebben! Gewis trouwe menschen en bekwaam om anderen te leeren
99
waren integendeel; een Arius, met wien men thans de Godheid van Christus loochent; een Apollinaris , met wien men den persoon van Christus verklaart; een Pelagius , met wien men de erfzonde ontkent; dc Manicheën, met wie men den vrijen wil en het goede der natuur verwerpt, Leo Isauricus, met wien men de heelden verbrijzelt ; Photius , Michael Caerularius , Marcus van Ephezen, met wien men den voorrang van den Stoel van Petrus betwist; de Praedestinatianen, met wie men leert , dat God sommigen zonder hunne schuld ter eeuwige straffen voorbestemt; een Berengarius}, met wien men de wezenlijke tegenwoordigheid van Christus in het IL Sa-krament verfoeit. Getrouwe menschen en bekwaam om anderen te leeren, vooral Luther en Calvijn en zij , die hunnen dubbelen geest tot erfdeel ontvangen hebben. Jammer maar, dat zij zoo laat gekomen zijn; want wa ren zij vroeger gekomen, dau zoude door Eome de waarheid niet in duistere mijngangen zijn opgesloten, en het christendom zoude thans nog èn met naam èn metterdaad bestaan en altijd bestaan hebben. Doch waarom verwerpen de protestanten nu ook de leer dezer laatsten ?
Maar de roomsche Kerk heeft het niet alleen immer als beginsel staande gehouden, dat men de oude leer zoude volgen ; zij woest dit ook doen, wilde zij de voortzetting en opvolgster blijven van de apostolische Kerk, gelijk zij immer gebleven is. Want hadde zij ooit voor nieuwigheid plaats geruimd, zij zoude niet meer de voortzetting der eerste wereldkerk zijn; aan haar zou de naam van katholieke kerk tot uitsluiting van alle secten niet meer toekomen.
100
Inderdaad wat wil het zeggen, dat in de roomsche Kerk de Kerk voortduurt, door de Apostelen gesticht ? AVat was die apostolische Kerk ? Eene vereen iging van menschen uit alle oorden der aarde, ouderling op het innigst verhonden , vooral door de handen van geloof en liefde, die niet alleen in hun hinnenste verscholen bleven, maar zich uitwendig vertoonden in belijdenis en werken. De band, die hen vereeuigde eu tot een geheel vormde , was voorzeker uitwendig ; want geene meuschelijke gemeenschap kan beetaan, tenzij door eene uitwendige mededeeling; maar deze uitwendige band veronderstelt een inwendigen , en deze is het geloof en de uit het geloof voortvloeijende liefde.
Opvolging dus van deze apostolische Kerk wil zeggen, dat in het verloop van jaren en eeuwen deze band tus-schen menschen van de geheele aarde nooit is onderbroken , en dat bij gevolg ook in de harten der menschen dat geloof, dat ééne geloof altijd voortduurt; nu is het onze vraag : zoude deze eenheid van geloof achttien eeuwen lang in menschen over de geheele aarde verspreid, onafgebroken hebben kunnen bestaan, zoo men dit geloof veranderd had hetzij door bijvoeging hetzij door afneming , hetzij door de eene of andere wijziging ? (22)
Sommige protestanten oordeelen, dat beide zeer goed mogelijk is; want, zeggen zij, de roomschen hebben geen geloof; maar zij berusten in het geloof hunner priesters. En toch diezelfde protestanten noemen ons de bijgeloo-vigste menschen der wereld. Wat hiervan zij , de room-
(23) Vergelijk lüer mijn Sc//at des Gelooft.
101
schen hebben geen geloof! En gelooven wij dan nist in éénen God, één in wezen, drievuldig in personen, waarvan de tweede in de eenheid van Zijn persoon de men-schelijke natuur heeft aangenomen? Gelooven wij niet de schepping, den val der engelen en van onzen eersten vader; de erfzonde, de genade die ons door de werking der Sacramenten gegeven wordt, het oordeel en de opstanding der dooden; het eeuwige leven, de eeuwige pij -nen der hel? Moet dit elke roomsche niet gelooven? En zoo er iemand is, die iets van dit alles niet vul gelooven, wordt hij dan niet aanstonds van ons midden uitgesloten ; en zoo hij het uit onwetendheid niet gelooft, zorgt dan niet aanstonds de Kerk, dat hij onderwezen worde? Heeft de Kerk niet altijd van hare zonen aller-stiptst geëischt, dat aan hare beslissingen geloof wierd geslagen? Zoo wij dus gelooven, dan hebben wij geloof en berusten niet slechts in het geloof der priesters. De uitvlugt der protestanten lost derhalve de moeijelijkheid geenszins op.
Ik vraag het dus nog eens; zou deze algemeene eenheid hebben kunnen voortduren met de vervalsching van het oud geloof? Raadplegen wij vooreerst de ondervinding en daarna de innige toedragt der zaak. Toen men in ons vaderland aan de Dortsche canon's vasthield, en ze als eene onschendbare leer aanzag; als een /us condllum, een gesteld regt, volgens hetwelk men oordeelde, en dat men zelf niet beoordeelen mogt, veel minder veroordeelen ; toen ook bestond in Nederland eene hervormde gemeente, die tot op zekere hoogte één was en in die eenheid een paar eeuwen voortduurde. Nog niet lang geleden heeft
102
meu begonneu de Dortsche orakels voor verdacht te houden; men hield het voor nuttig ze aan het zuivere woord van het evangelie te toetsen volgens den geest van het Protestantisme ; ja zelfs zoo iets was noodzakelijk; welnu men draait ze en keert ze, en wat is van dit alles het gevolg? Oneenigheden vau allerlei soort: de leeraren bestrijden de leeraren, het volk gelooft anders dan de predikanten. Met één woord de hervormde kerk is nagenoeg een ijdele klank geworden; want zij beteekent niet meer een volk, dat door één geloof vereenigd is, maar een volk, dat vroeger in één geloof en ééne belijdenis vereenigd, thans in verschillende meeningen en in tweespalt verdeeld is. Waar is bij hen die kerk, die maar één geloof heeft gelijk Christus slechts één is, en één Zijn evangelie; die geene tweespalt kent, noch de gewoonte van twisten heeft: die één is zoodanig, dat men in haar de eenheid vanG-od,den Voltrekker van ons geloof kennen kan ? En waarom dat alles ? Omdat men de oude leer heeft vaarwel gezegd of ten minste niet ongeschonden bewaard. Maar zoo eene kerk binnen een klein landje opgesloten, die geen twee miljoenen volgelingen telt, in zoo korten tijd hare eenheid heeft verloren, omdat zij niet standvastig aan de oude leer gebleven is : wat zoude er van de katholieke kerk geworden zijn onder alle volken verspreid, gedurende achttien eeuwen , zoo zij van hare oude leer was afgeweken ? Haar naam zoude niet meer eene vereeniging aanduiden van menschen, die door één geloof als in een enkel ligchaam zijn vereenigd, maar eene verzameling ware ze van menschen , die of in het geheel niet meer gelooven, of met elkaar strijdige opiniën aanhangen , en bijgevolg onverschillig zijn voor elkander, of
103
wat nog erger is, elkaader haten of vervolgen. Want waar geen eenheid van geest is, daar ook ontbreekt weldra de eenheid des aarten. De ondervinding dus toont ons zonneklaar dat de rooinsche Kerk die immer in hare eenheid bestaan bleef, hare oude leer niet heeft kunnen verlaten.
Eesehouwen wij nu onze kwestie in haar zelve, en ontleden wij ze in hare bestanddeelen.
Toen omstreeks het midden der vijfde eeuw in het Oosten de ketterij van Eutyches ontstond en de Kerk dreigde, zond Paus Leo zijne gezanten naar Constantinopel met een brief aan de keizerin, Pulcheria gerigt, waarin hij de godsdienstige prinses smeekte al hare pogingen aan te wenden om den ontstoken brand te blusschen; want zeidehij „het gaat hier niet over een klein gedeelte van ons geloof, dat niet genoegzaam verklaard is: maar de dwaze moedwil durft aanvallen, wat Onze Heer in Zijne Kerk aan niemand heeft willen onbekend laten, „non enim portmnmla aliqna jidei noslrac, quae minus lucide clara sit, pulsatur : sed hou imperita -re suit alio audct incessere quod Dominus noster in Ecclesia sua nem 'mem voluit ignorarequot; {23) Uit deze woorden van den heiligen man kan men met zekerheid besluiten, dat er onder de Christelijke waarheden sommige zijn die als deeltjes van het geheel zijn en daarenboven door sommigen somtijds niet gekend worden, omdat zij niet genoegzaam verklaard zijn; dat er integendeel anderen als het ware hoofdwaarheden zijn , die zoo klaar en duidelijk schitteren, dat niemand, wie hij ook zij, daaromtrent onwetend kan zijn.
De artikelen van ons geloof zijn geene op zich zelve
(23) S. Leo, ep. XXX. Opp. t. I. p. 8-19. cd. Balier.
104
staande , onzamenhangendo waarheden ; maar zij vormen een geheel, een systeem, waarin er eenige zijn die , als beginselen, de overigen in zich opsluiten, of waaraan ten minste vele anderen zijn verbonden en ondergeschikt. Deze hoofdwaarheden nn vormen als den geest en het kenmerk onzer belijdenis : en daarom ook is er niemand, die geloovig zijn, kan zonder ze te gelooven en te belijden. Deze hoofwaarheden bedoel ik hier. Want wij bestrijden vijanden, die niet een deeltje van ons geloof, maar de substantie van ons geloof aanvallen ; die zeggen, dat bij ons het christendom niet meer dan in naam bestaat; dat door ons de waarheid in duistere mijngangen is opgesloten. quot;Wij zeggen dus, dat in de roomsche Kerk die hoofdwaarheden nooit konden verbasterd worden of verduisterd of in eenigen deele geschonden.
De leden der kerk zijn door het geloof verbonden , maar door een geloof, gepaard aan diepe overtuiging. Nu 1° is er geen geloof zonder waarheden, welke men te gelooven heeft. 2° zoo lang het geloof zich in onzen geest opsluit, kan het ons niet tot eene vereeniging of maatschappij vormen: daartoe is het noodig, dat het zich uitwendig in werken vertoone. 3° het geloof, de band eener vereeniging zijnde, is tevens de geest en het werk-beginsel dezer vereeniging. De zucht naar winst is de band eener handelmaatschappij, en is daarom tevens het beginsel van hare daden en werkingen : in al deze vertoont zich de zucht naar winst. Evenzoo vertoont zich het geloof aan zekere waarheden in al de uiterlijke han -delingen dier vereeniging, waarvan zulk geloof de band is. Uit deze drie bemerkingen volgt;
105
I. De geloofswaarheden der Kerk zijn dus niet slechts drooge formulieren met inkt geschreven, in boeken onder het stof der bibliotheken verscholen; veel minder zijn het sprookjes, welke de huisvader aan zijne kinderen in ledige uren vertelt. Zij zijn opgeschreven door den vinger Gods in den geest en de harten der menschen, en vormen daar een levensbeginsel, niet slechts van den eenen of deu anderen of van elk in het bijzonder, maar van eene maatscliappij , die de geheele wereld in uitgestrektheid evenaart. In dezen zin is de Kerk eene aanhoudende goddelijke openbaring : zij is een brief, welken de Apostelen aan de geheele wereld en aan alle eeuwen schreven. Want in de Kerk en door de Kerk vertoonen zich aanhoudend die waarheden, welke Christus , de ware God, aan zijne Apostelen en de Apostelen aan de kerk als een kostelijk pand ter bewaring gaven. En zoo ook zal men zonder veel moeite de schoone leer van Ireneus begrijpen, wanneer hij zegt : dat de apostolische overlevering in de Kerk aan de zon gelijk is , die voor niemand ongezien blijven kan, tenzij voor wie zich van haar afkeeren; en dat daarom menschen, die niet lezen of schrijven kunnen en voor 't overige barbaarsch zijn, niettemin de christelijke waarheden zoo goed weten, dat zij hunne ooren stoppen , zoo iemand iets zegt, dat met haar in strijd is. (24) Het geloof der Kerk openbaart zich niet alleen in de Canons der Conciliën en de Constitutiën van onze pausen. Hierin openbaart het zich op eene buitengewone wijze. quot;Want hunne geschiedenis doorloopende, te begin-
(24) Ikkmkus adv. haercs. L. III. C. iv.
106
nen bij het eerste Concilie der Apostelen en ouderen in Jerusalem, vinden wij , dat bijna allen om buitengewone omstandigheden gehouden zijn. Het geloof der Kerk openbaart zich aanhoudend in het wezen, het bestaan en do werking der Kerk. (25)
II. Het geloof dus aan zekere bepaalde waarheden is met het bestaan der Kerk noodzakelijk verbonden. Want elke vereeniging gaat te niet, wanneer haar band haar levensbeginsel komt te ontbreken. Edoch de band, der Kerk is het geloof aan zekere bepaalde waarheden. Vanhier ook dat de Kerk , de eeuwen doorloopende, als een stroom, het geloof aan deze waarheden overal met zich medevoert.
Passen wij nu deze algemeene beschouwing toe op de apostolische Kerk en hare voortduring in de roomsche Kerk.
De Apostelen gingen uit over de geheele aarde en predikten het Evangelie , dat slechts één is , en buiten hetwelk er geen ander bestaat. (26) Het waren geene onbeduidende waarheden, die zij predikten. Immers „ in het Evangelie openbaart zich de regtvaardigheid Gods voor elk, die gelooft in den Heere Jesus ; maar ook openbaart zich daar de gramschap Gods over allen, die de waarheid in goddeloosheid geboeid houden.quot; (27) Voor den geloovige was dus liet Evangelie alles. Hieruit sproot noodwendig eene groote zorg voort om de apostolische
!25) Vergelijk Die iJieologie der Vorzeil von J. Kleutgen. BJ. I. S. 46 ff. Münster 1853 eu S. 1'. Lipman. Inleiding tot de historische Schriften van het N. Testament.
(20) Gal. I. 7.
(37) Mom. 1.17. 18.
107
prediking ongeschonden te bewaren , te meer nog daar het ontkennen dezer prediking eene klip was, waarop een ieder onvermijdelijk schipbreuk leed. (27) Door deze prediking al zoo vergaderden de Apostelen hunne Kerk. Maar deze Kerk stierf niet op eens uit. Er was een tijdstip, waarin het apostolisch geslacht het volgende geslacht ontmoette , aan hetwelk het de leer overgaf van de Apostelen ontvangen. Wij zijn in de tijden van Clemens , Ignatius , Polycarpus. Maar ook deze vielen onder de slagen des tijds. Een ander geslacht stond op, dat deze door de apostolische prediking in Christus hadden voortgebragt. Op deze wijze ontvingen. de waarheden, door de Apostelen gepredikt, een traditioneel karakter. Men geloofde die waarheden , welke men in de Kerk geloofd vond, en die met de Kerk van het eene geslacht tot het andere overgingen. Deze waarheden bewaarde men als het kostelyk-ste kleinood, voor welks behoud men alles moest opofferen zelfs het tijdelijke leven. En , o ! hoe groot was die schatting des geloofs bij de eerste christenen, die om het heilig en ongeschonden te bewaren, met duizenden den marteldood ondergingen!
Veronderstelt men nu, dat die oorspronkelijke geloofswaarheden altijd ongeschonden bleven , dan ook kan men gemakkelijk verklaren, hoe tevens die eerste Kerk achttien eeuwen tot op onzen tijd voortduurde. quot;Want zoo die geloofswaarheden ongeschonden bewaard zijn, dan waren zij één en dezelfde voor de geheele Kerk, gelijk zij voor allen dezelfde waren ten tijde der Apostelen; en in dier
(2S) 1. Tim. 1.19.
108
voege vinden wij in haar een punt van eenheid, dat de leden der Kerk verecnigde en de Kerk deed bestaan, en voortduren. Maar veronderstellen wij daarentegen, dat deze waarheden vervalscht, miskend, verloren gingen, dan wordt het achttieneeuwig bestaan der Kerk een onoplosbaar raadsel. Immers de Kerk kan nooit zonder geloof bestaan. Altijd dus moest zij iets gelooven. Van den beginne geloofde zij de apostolische waarheid, en deze voerde zij immer met zich mêe. Zoo men dus in de Kerk iets anders geloofde dan die apostolische waarheid, dan was het noodig, dat men eerstelen, gang der apostolische waarheid stremde, die zich van zelve voortplantte : en daarna moest men in hare plaats de valschheid invoeren. Deze moest dan in de yeleele wereld worden ingevoerd. Want zoo wij veronderstellen, dat men niet overal hetzelfde geloofde , dan is reeds de eenheid verbroken, de Kerk vernietigd. Dan nog moest men die valsche leering onder den schijn en gedaante van oude apostolische waarheid invoeren, en haar bijgevolg doen aanzien als waarheden, welke door de golven der geslachten tot ons zijn opgevoerd. Maar hoe is dit mogelijk ? Reeds had een ieder de Kerk en de kerkleer gezien, welke de geslachten hadden overgebragt : men had de zon der apostolische overlevering, die in de Kerk schitterde aanschouwd ; ja! niet alleen had men dit alles gezien, doch men had die Kerk en die kerkleer aangehangen, en in haar zijne hoop gesteld , haar gemaakt tot beginsel van zijn denken en willen en doen en laten. Hoe kon iemand aan die miljoenen menschen diets maken, dat zij tot hiertoe die waarheden, die oude kerkleer niet hadden gevolgd, maar eene andere eene nieuwe , die zij tot hiertoe niet gekend hadden ?
109
Een voorbeeld verklare het gezegde. Wij gelooven dat Cliristus de zoon van God en tevens God is, gezegend in eeuwigheid, God in den eigen, waren zm des woords. Dit dogma is voor ons niet een deeltje van ons geloof , maar eene hoofdwaarheid, die aan geen katholiek kan onbekend zijn. Wij gelooven dit niet slechts, maar wij hopen in Christus, omdat Hij God is; wij beminnen Hem omdat Hij God is; wij buigen onze kniëu voor Hem inde Eucharistie, omdat Hij God is; wij houden Hem voor onzen Verlosser en Zaligmaker, omdat Hij God is. Zijne gezegende moeder naar het vleesch is voor ons een groot , een eenig schepssl, bovenal het geschapene ver verheven , omdat Christus God is, en zij bijgevolg moeder Gods. (a) Ziet! hoe dit dogma in de Kerk is ingeworteld, al hare handelingen doorloopt en zich in alles, wat katholiek is, vertoont en openbaart! Nu zegge mij een protestant, hoe het ooit gebeuren kan, dat meu in de roomsche Kerk wèl belijdt, dat Christus de zoon van God is, maar tevens loochent, dat Hij God is, aan denYader volkomen gelijk, zonder dat de eenheid verbroken wordt en de Kerk vergaat. Een paus of concilie zal dit bepalen ? Maar de Kerk zal het niet gelooven, want duidelijk, ja tastbaar zou het voor ieder zijn, dat dit concilie, of deze paus verrader is van 't oud geloof. Men zal dit dogma eerst hier of daar prediken, en zoo zal het zich langzamerhand over de geheele Kerk verspreiden? Maar zoo men in de Kerk iemand hoort, die zoo iets durft uiten, dan stoppen wij onze ooren en vlugten voor hem als voor het aanschijn eener slang; evenals de geloovigen van Constantinopel
(fl) fosraxc;.
110
opstonden tegen hunnen bisschop Nestorius, toen hi) ontkende dat Maria, de moeder van Christus, tevens de moeder Gods was. Wij houden hem voor een godslasteraar, voor een roover, die ons het kostelijkste ontneemt, dat wij hebben, Christus onzen Grod. En zoo de Kerk dit aannam, zal men het dan in eens door de geheele Kerk aannemen ? En zoo men het hier aanneemt, en elders niet; dan is reeds de eenheid verbroken, dan is het dui -delijk, dat de Kerk niet meer onfeilbaar is, en zie daar valt het geheele gebouw in duigen. En waarom dit ? omdat het dogma der Godheid van Christus niet een deeltje is van ons geloof, maar tot het wezen van ons geloof behoort en bijgevolg tot het wezen van onze Kerk.
Die waarheden dus welke de apostelen in de eerste geloovigen, als de ziel der Kerk, overstortten, moesten noodzakelijk in de Kerk bl'jven bestaan, zoolang die Kerk zou voortduren. Maar de apostolische Kerk duurt voort in de katholieke Kerk , dit is in de roomsche Kerk : in de roomsche Kerk dus bestaat het wezen van het Christendom door de Apostelen gepredikt en is daar immer kenbaar. Het acJittieneeuwig bestaan der apostolische Kerk is een onverklaarbaar verschijnsel, zoo men niet aanneemt, dat die waarheden, welke het wezen van het Christendom vormen en door de Apostelen gepredikt zijn, immer ongeschonden zijn hewaard gelieven. Bijgevolg kan Rome met al de magt en dwingelandij over de Kerk, die de Protestanten in hun verblindenden haat aan hetzelve toeschrijven, deze waarheden niet in duistere mijngangen opsluiten, noch maken, dat in de katholieke Kerk het Christendom slechts bij naam bestaat, terwijl zijn wezen onkenbaar wordt.
De slotsom van dit lang hoofdstuk zij, dat de roomsche Kerk de waarheid niet vervalschen kon, juist daarom, wijl zij de opvolgster en voortzetting is der apostolische Kerk. Mag ik vertrouwen met het bovenstaande mijne lezers overtuigd te hebhen van de waarheid die stelling? Ik zelf, ik betwijfel het. Ik gevoel, dat zij nog de toelichting van een voor hen duister punt vac mij verlangen.
Hoe! hoor ik hen zeggen: gij beweert dat de roomsche Kerk geene nieuwe leer invoert of invoeren kan. En dan het dogme der onbevlekte Ontvangenis; en het leerstuk der pauselijke onfeilbaarheid! Vroeger waren wij niet verpligt deze te gelooven, en zijn wij nu, niet degelijk verpligt ze aan te nemen ? En waarom zijn wij verpligt, tenzij omdat de Kerk ons nu met al haar gezag beveelt te gelooven, wat zij toen niet beval?
Men make onderscheid tusschen nieuwe waarleden en nieuwe Tcerhelijlce leerstuklcen, en zeer gemakkelijk zal men den opgerezen twijfel kunnen wegnemen. Wij ontkennen dat ooit de Kerk eene nieuwe waarheid heeft geleerd of kunnen leeren; maar wij ontkennen niet, dat ons som-wylen de Kerk verpligt eene waarheid (aan te nemen, waartoe zij ons vroeger niet verpligtte. De nieuwheid derhalve valt niet op de waarheid of de leer zelve, maar op de wijze , waarop de Kerk ons verpligt die leer of waarheid te gelooven. Wij moeten dit punt een weinig verklaren.
Eerst en vooral gelooven wij , dat het leerstuk der pauselijke onfeilbaarheid buiten spel behoort te blijven, 't Is waar; wie ze nu ontkent, is ketter en wordt, door die
112
ontkenning alleen, gesloten tuiten de Kerk. Maar stond het vóór het Vatikaansch Concilie den geloovigen vrij haar te ontkennen ? Dat mogen wij niet toegeven. Wél had de Kerk nog niet haar banvonnis over die ontkenners uitgesproken; maar toch was het hare leer, uit woord en daad genoegzaam blijkende. Derhalve bragt de pligt van gehoorzaamheid, die elk katholiek aan de leer der Kerk verschuldigd is, mede dat hij reeds vóór het Concilie de onfeilbaarheid des Pausen aannam en beleed. Ook niet te vergeefs wordt opgemerkt dat de bisschoppen, die op het Concilie gezind waren tegen de dogma-ver-klaring der onfeilbaarheid, niet het leerstuk zelf durfden aanvallen, maar alleen de tijdigheid der dogmaverklaring betwistten. Het eenige nieuwe dus wat hier heeft plaats gehad, was dat die verpligting duidelijker werd uitgesproken en door het banvonnis der Kerk werd verscherpt en eene nieuwe en strengere sanctie erlangde. Willen wij daarom hen van zonde beschuldigen, die vóór het Concilie het leerstuk zelf ontkenden ? Wij beschuldigen niemand ; misschien zelfs hebben zij niet gezondigd, dewijl zij de toen reeds bestaande verpligtingen niet erkenden. Maar ook, dat zij de verpligting niet inzagen, daaruit volgt niet, dat zij niet bestond. Ik mag; het goed van mijn evennaasten niet ontvreemden. Maar als ik te goeder trouwe meenende, dat het het mijne is , mij hetzelve toeeigen, zondig ik niet. Doch daaruit volgt nog niet, dat het wezenlijk het mijne is. Wanneer nu later de regter mij verpligt en wel onder bedreiging van zware straffen om het weer te geven, schept hij geene nieuwe verpligting , maar voor mij wordt eene verpligting dui-
113
delijk en zij wordt kracLtiger tegen mij gehandhaafd, die reeds vóór zijne uitspraak op mij berustte. Zóó ongeveer was het gelegen met de pauselijke onfeilbaarheid.
Maar met het dogma der Onbevlekte Ontvangenis was het geheel iets anders. Wij geven toe, dat er tijden waren , waarop voor den geloovige in het algemeen (het kon een ander geval zijn voor den godgeleerde, die meer met de Schrift en de overlevering bekend was) geene verplig-ting bestond om ze te gelooven. Onze groote landgenoot en mijn verheerlijkte ordebroeder, Canisius, leert zulks in zijn onschatbaar, ofschoon door vele, ook in Nederland , niet genoegzaam geschat werk: De Maria Vir-gine Incompaeabili. Daarin maakt hij onderscheid tusschen drie soorten van vraagstukken in onderwerpen van christelijken aard; de derde noemt hij vrije vraagstukken , waaromtrent ieders gevoelen vrij is : „ Tertium et podremm quaestiomm genus quodammodo arhitranum dici potest; lïberum voiis rélmquitur , salvci interim et fide et charitate, hoe illove modo seutire. Onder deze laatste soort rangschik'ca hij de Onbevlekte Ontvangenis. Tertii generis quaestiones emergunt hujusmocïi: Ut rum Virgo in utero matris ita sit concepta, ut earn ah omni labe originalis culpae excusare possi/nus et singulctri Dei privilegio ab omili peceato semper praeservatam credere deheamus (27) ? Zoo sprak Canisius, ten zijnen tijde. Thans is het zóó niet meer. Na de pleg-tige bulle van Pius IX, aanvangende Inejfabilis, den 8 December 1854 ex cathedra uitgevaardigd, zijn wij verpligt te gelooven, dat Maria do Moeder des Heeren werd ge-
8
(1) Canisius. De Maria Vitgine incomparalili. L. I. 1, v
114
vrijwaard in Hare ontvangenis van de smet der erfzonde; en wie zulks durft ontkennen , is ketter.
Hier hebben wij dus een nieuw kerkelijk leerstuk ; maar moeten wij nu ook daarom aan eene nieuwe waarheid gelooven ? In de hoven aangehaalde woorden van Leo den Groote aan keizerin Pulcheria heh'ben wij gezien, hoe in het christelijk geloof hoofdwaarheden zijn, die een ieder weet en weten kan en moet; maar, dat er ook andere zijn , die met die hoofdwaarheden zamenhangen of in haar zijn opgesloten; waaromtrent de prediking der kerk niet zoo uitdrukkelijk is ten allen tijde als omtrent de eersten.
Daaruit volgt dus, dat de geloovigen in dien tijd, waarop het niet genoegzaam blijkt, wat de kerk leert, niet gehouden zijn te gelooven. Ondertusschen blijft het waar, dat zulke waarheden een deel uitmakea der Goddelijke Openbaring; waar ook blijft het, dat Christus aan Zijne kerk de zorg heeft opgedragen, om alles te leeren, wat Hij heeft veropenbaard; en dat wij alles moeten gelooven wat de Kerk ons voorhoudt om te gelooven. Leert nu de Kerk ten eenigen tijde uitdrukkelijk zulke waarheid, dan zijn wij verpligt ze te gelooven ; en in dier voege hebben wij een nieuw verpiigtend leerstuk, doch geene nieuwe geloofswaarheid.
Dit was het geval met de Onbevlekte Ontvangenis. Tot de hoofdwaarheden van het Christendom behoort de ongeschonden Maagdelijkheid van Maria. Nimmer is het vrij geweest om deze naar believen te gelooven of te verwerpen. Maar in welken zin wordt zij verstaan ? Hoever strekt zich de zuiverheid van Maria uit ? Daaromtrent was de leer der Kerk niet even uitdrukkelijk. De wijze echter, waarop
115
wij het leerstuk van Maria's Maagdelijkheid zien voor' speld en verkondigd in de H. Schrift, (29) overgeleverd door de oude Kerkvaders, (30) naderhand geloofd en vereerd door de geloovigen;(31) laat geen twijfel over, dat die reinheid eene algeheele was, waarmede elke smet strijdig was. Bijgevolg kon deze zoo zuivere Maagd niet onderworpen zijn aan de smet der erfzonde en derzelver noodlottige gevolgen. Door die zuiverheid moest Maria maagd wezen, gelijk Eva maagd was voor haren val en dus ook bevrijd van de smet door dien val in haar en in alle Adamskinderen veroorzaakt. Van lieverlede kwam men meer en mser tot het bewustzijn van die uitstekende zuiverheid; met: den dag werd de prediking der Kerk bepaal der en uitdrukkelijker. Tevens verminderde met den dag de vrijheid om de Onbevlekte Ontvangenis aan te nemen of te verwerpen. Vóór de dogma-verklaring door Fins IX was er niemand meer, die in gemoede durfde beweren dat Maria bij hare ontvangenis gedeeld had in het lot der andere Adams-kinderen. En zoo kwam eindelijk dit leerstuk tot stand, dat zoo dierbaar was aan alle opregte katholieken en warme vereerders der Moedermaagd , in wier hart Pius IX door die dogma-verklaring eene geheel bijzondere plaats heeft verworven.
De protestanten beweerden en thans beweren op hun
lt;29) Gen. III. 15. Luc. T. 28.
(30) Acta S. Andr ke. (Migne. P, O. t. II. p. 1226-V Tertullianus de carne Christi.o. 17. Irenaeus. L. III c. 21. n. 10. S. Ephkem. (ajmd Maiou. VImmaculée Conception. t. II. p. 19.) t. II. p. 19.) Pkoolus. (Migne. P. G. r. 65. p. 751.) Theodotus. (Migne. P. G. t. 77. p. 1425.) Maximus Taubinen-sis. (P. h. t. 7 i). 225.) Augustinus. Opus imp. c. Jul. L. iv. c. 122. ct de nat. ct grat. c. 36. Paschasius Radbertus. (Migke P. L. t. 120. p. 1371.)
(31) Zie hierover mijne Studie vóijr eeuige weken verschcn jn ; De Esther
van het oude kn nieuwe verbond
116
voorbeeld de oud-katholieken dat, de pauselijke onfeilbaarheid eens aangenomen zijnde, het Bome zeer gemakkelijk zou wezen alle slag van nieuwe leerstukken in de Kerk in te voeren en aan het geloovige volk op te dringen. Maar weten de oud-katholieken niet, zij die zoo roemen op hunne kennis der christelijke oudheid en dei-kerkelijke historie, hoe b, v. het nieuwe leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis, voor de gansche Kerk, verplig-tend werd ? Was het de Paus, die het opdwong aan het volk ? Of was het niet veel meer het geloovige volk, dat aandrong bij den Paus om als verpligtend geloofspunt de Onbevlekte Ontvangenis vast te stellen , dewijl deze in een noodzakelijk en een klaarblijkelijk verband stond met hetgeen men immer omtrent de nooit overtroffene zuiverheid van Maria geloofd had ? Onder het vele, dat ik hier tot bewijs kan aanhalen, Bij het voldoende te wijzen op het Tkactatus de Conceptione Beam Maeia Vieginis onder de werken van Anselmus (32) geschreven in het begin der twaalfde eeuw, toen in het Westen het feest der Ontvangenis begon gevierd te worden en sommigen, uitstekend door waardigheid en geleerdheid , zich daartegen verzette. Het is eene stem opgegaan uit den boezem van het volk, in welks naam de schrijver spreekt, en dal; niet duldt, dat in iets worde te kort gedaan aan de zui verheid der Moeder-Maagd, die het immer als eene vol-komene en algeheele had geloofd, met uitsluiting derhalve ook van alle smet sinds het eerste oogenblik van haar bestaan.
(32) Migne. Patrol. Latin
117
Alzoo kan de Kerk nieuwe leerstukken vaststellen om te gelooven, maar het onderwerp dezer leerstukken zijn oude waarheden, die in een helder daglicht worden gesteld, ten einde elke twijfel en twist omtrent den zin der immer geloofde waarheden weg te nemen, la deze nieuwe leerstukken spreekt de Kerk duidelijk uit, wat altoos in den geest en op het hart der geloovigen heeft gelegen. Bijgevolg worden door die leerstukken de geloovigen niet afgewend en vervreemd van hun oud geloof j maar daarin versterkt en bevestigd. Wie het wil en daartoe in staat is, leze de bovenvermelde bulle van Pius IX , Lieffabilis, waarin Z. H. de Onbevlekte Ontvangenis voorstelt als de vrucht der ontwikkeling van de oorspronkelijke geloofsleer.
HOOFDSTUK VUT.
Christus heeft zijne Kerk ycstcchl, die hmucr most voorldurcu, en in waarheid hlijven. De waarheid der Apostolische Kerk Lleek uit hovennatvurlijke teekeneu. Deze bewijzen de xoaar-heid der Kerk voor alle eeuwen. De roomschc Kerk, eeniye opvolgster der Apostolische Kerk, ioout hare ivcutr-heid door deze teekencn. Auyustinus.
Omdat iu de katholieke Kerk de aposlohscue Kerk voortduurt, daarom moast God haar voor dwaling bewaren.
De Kerk, door de Apostelen vergaderd, was geene instelling van maanden of jaren of voor het een of ander nageslacht; zij moest voortduren tot de tweade komst van Christus. Even als de schepper in den dageraad der wereld, planten en dieren en eindelijk den mensch schiep en hun tevens een natuurlijke kracht mededeelde, waardoor zij zich konden voorttelen en hunne soort doen voortleven, zoo ook stichtte Christus in deze nieuwe schepping. Zijne Kerk'niet alleen, maar Hij vormde haar zoodanig, dat zij zich moest uitbreiden en |haar bestaan
119
voortzetten. Even als de dierensoorten telkens niet vergaan en weder opkomen, zoo ook moest de Kerk van Christus voortduren, onafgebroken voortduren. Even als Christus, eens gestorven zijnde, van de dooden was opgestaan , altijd leaft, nooit meer sterft; zoo ook die Kerk, die in het leven van den verrezen Jesus deelt (want ay is zijn vleesch, zijn ligchaam) zij sterft nooit, maar leeft altijd voort tot aan de voleindiging der eeuwen. Maar de Kerk van Jesus is de ware Kerk : zij is het rijk des Lichts : eene Kerk, waarin de dwaling heerschï, is niet meer Christus Kerk, zij is de Synagoog des duivels, den vader der leugen. Dus met de Kerk van Jesus moet tevens de waarheid altijd voortduren. Ware zij eens verloren gegaan, ook slechts voor één oogenblik, dan was het met de Kerk gedaan. Zoo wederom eene andere Kerk ontstond, wier brood de waarheid was, zij zoude een heilige Kerk zyn, maar niet meer de Kerk, de Bruid van Christus.
Hoe luisterrijk, hoe goddelijk is in deze leering het werk van Christus! Maar hoe ijskoud is voor het Christus-minnend hart de kreet door Luther en Calvijn aangeheven en door hunne zonen zoo trouw herhaald en nu wederom door de oud-katholieken hernieuwd, dat de waarheid uit de Kerk verdwenen, reeds sedert eeuwen verdwenen was; dat men zelfs die waarheden verloren had zonder dewelke niemand den naam van Christen waardig is! „Christus, schrijft de God-minnende Apostel, heeft zijne Kerk bemind en wel zóó, dat Hij zich voor haar heeft overgeleverd (aan den dood en aan den dood des kruizes), om ze te heiligen, haar zuiverende door het
120
water in het woord, om zijne Kerk alzoo in vollen glans daar te stellen zonder vlek en rimpel, maar heilig en vlekkeloos. Vandaar ook, dat Hij haar bemint en koestert als Zijn eigen vleesch, want wij zijn ledematen van Zijn ligchaam; uit Zijn vleesch, uit zijne beenderen zijn wij (1). Maar is het wezen van 't Christendom uit de Kerk verdwenen, o! dan bemint Christus haar niet meer, want zij heeft vlekken en rimpels. De Bruid van Christus heeft geboeleerd met zijnen vijand. Zij is één vleesch geworden met Satan. Satan heeft Christus overwonnen. Zij die Christus een schepsel noemen of Hem op ééne rij plaatsen met Plato en Mahomed, mogen ::oo iets van Zijn werk, dat de Kerk is, denken en zeggen : wij die Christus hebben leeren kennen en weten, wie Hij is, wij verfoeijen zulke taal, die wij godslastering noemen. En ook sommige protestanten, wij bekennen het, verfoeijen ze. Want ofschoon volgens ben de zigt-bare Kerk, dat is de roomsch-katholieke Kerk van de waarheid is afgeweken ; is er niettemin eene Kerk alleen aan God bekend, bij wie de waarheid is gebleven en immer blijven zal. (2)
Maar ook weten wij, dat zulke ware Kerk, die alleen aan God kenbaar is, onbekend was in de oudheid. Volgens haar was de Kerk van Christus zoodanig bekend, dat men ze met den vinger aanwees, van alle bijkerken onder-scheide; in haar schitterde de waarheid als eene zon ; in haar telde men de priesters, die in eene gedurige opvolging tot de Apostelen en tot Christus opstegen. Zulke voor
(1) Eph. V. 25— 30.
(2) Vergelijk C. Passaglu de Ecclesia, l. II. c III. n0 24—26.
121
een ieder zigtbare Kerk was het geliefde werk vau Christus : deze was volgens hen de Bruid van Christus en met Hem één vleesch. Zoo dus iemand zegt, dat van deze Kerk de waarheid verdwenen is, dan ook moet hij hekennen dat Satan de vader van logen en bedrog de Bruid van Christus verleid en Christus' vleesch geschandvlekt heelt.
Om zich dv.s tc overtuigen dat die apostolische Kerk immer'quot; door God van bedrog wordt gevrijwaard, is het genoeg eene geschiedkundige kennis te hebben van die Kerk, van haren Insteller en van het doel, waarmede Hij ze heeft ingesteld.
Maar de eerste apostolische Kerk mas niet alleen de ware, tevens blijfclaar en wel in den hoogsten graad was zij de ware en van God geliefde Kerk. Om zijne achting en liefde voor de Kerk aan een ieder te too-nen, gebruikte God geene menschelijke teekenen of overredende woorden der wereldsche wijsheid; maar deze liefde toonde Hij op eene wijze den oneindigen Schepper alleen waardig, die de gansche natuur met zijne wenken bestuurt, en alleen in de duistere toekomst lezen kan. Voorzeggingen, die teekenen in de verstandelijke; wonderen , die teekenen in de natuurlijke en zedelijke orde zijn , wendde Hij aan. Hij opende de Hemelen en sprak uit de wolken, dat Christus zijn geliefde zoon was : dat Hem de wereld hooren moest : en wederom dezelfde Christus beval, dat men zijne leerlingen zoude hooren. (3) Van hier dat Petrus een weinig vóór zijnen dood, zijne leerlingen willende bevestigen in het door hem gepredikte
(3) Zie Sehai des Gelooft, bi. 38.
122
geloof, zich op deze getuigenis des Vaders beriep: „ Broeders wij hebben geene wel schoonschijnende, maar toch bedriegelijke fabelen («) gevolgd: maar toeschouwers als wij geweest waren Zijner grootheid, hebben wij u Zijne komst en Zijne kracht verkondigd. Hij ontving eer en glorie van Zijnen Vader , wanneer uit de schitterende glorie deze stem tot Christus kwam : „ Deze is Mijn welbeminde Zoon , de Zoon van Mijn welbehagen : hoort Hem.quot; En deze stem hebben wij uit den hemel hooren ne-derkomen, toen wij met Hem op den berg waren. Daarbij hebben wij nog de zeer zekere woorden der profeten (4). Christus stierf en stond op door de goddelijke kracht, die by Hem woonde : deze glorievolle verrijzenis werd bekend aan geheel Judea en aan de nijdige phariseën zeiven, die in haar de voltrekking eener voorzegging en den magti-gen vinger Gods moesten erkennen. De verrijzenis des Heeren was voor de Apostelen een geloofsbrief, door de magtige hand Gods geschreven. Met dezen vorderden zij geloof van hunne leerlingen, waarom Paulus zeggen kon, dat, was Christus niet verrezen, zijne prediking ijdel, en ijdel het geloof was aan zijne prediking geschonken. (5) Volgens de belofte des Heeren zouden zulke goddelijke teekenen ook de Apostelen vergezellen en hen onder de volkeren geloof doen vinden. En inderdaad lezen wij , dat de Apostelen overal predikten, terwijl de Heer met hen medewerkte en hunne prediking met teekenen bevestigde. (6)
(4) 2. Pete. 1.13-19.
(5) 1. Cob. XV. 14.
(6) Mabc. XVI. 20.
{a) cifOftatu'vcis /w9ot$.
123
En Paulus schreef aan de geloovigen van de door hem
gestichte gemeente der Corinthiers. „ De teekenen mijns apoetolaats zijn U geworden in mijn geduld, in teekenen in wonderen en krachten.quot; En wanneer hij er aanstonds bijvoegt : „ wat immers hebt gij minder gehad dan de andere kerken ? quot; (7) geeft hij te kennen , dat al de overige kerken aulke teekenen en wonderen gezien hadden. Op deze wijze kreeg de apostolische Kerk de verzekering van hare waarheid. Maar die apostolische Kerk moest tot de volgende geslachten overgaan. Zij was niet eene Kerk voor de eeuw der Apostelen, maar voor al de volgende eeuwen. In deze hemelsche teekenen dus was een waarborg voor de waarheid der Kerk van de volgende eeuwen. En gelijk de prediking der Apostelen door de Kerk tot de volgende geslachten moest overgaan, zoo gingen tevens de goddelijke teekenen , waarmede de waarheid der prediking bevestigd was , door de Kerk aan de nakomelingen over. Deze teekenen waren een schat aan onze vaderen door God gegevenmaar die het erfdeel worden moest hunner zonen. Zij dus , die in de Kerk, de dochter der apostolische Kerk , gelooven , hebben de goddelijke verzekering , dat hun geloof waar is, en bijgevolg kan God niet toelaten, dat in deze Kerk ooit de dwaling binnensluipe. Derhalve is het geloof van den katholiek geen mensche-lijk geloof, want ofschoon het berust op de onfeilbaarheid der Kerk , deze onfeilbaarheid lost zich op in de getrouwheid van God, die niet zal toelaten , dat de Kerk anders leere dan zij van de Apostelen , de Apostelen van
(7) 2. Cok. XII. 12. 13.
124
Christus, en Christus van den Vader vernomèn heeft (7).
Dwalen wij katholieken, dan is onze dwaling niet aan ons, maar aan God zeiven te wijten. Want, kunnen wij zeggen tot den Heer : Uwe Apostelen hebben door het gelooi eene Kerk vergaderd, welke uit haren aard tot aan de voltrekking der eeuwen moest voortduren. Door Uwe teekenen hebt Gij de prediking der Apostelen bevestigd en getoond, dat hun werk U lief en aangenaam was. Gij hebt getoond, dat die Kerk voortaan Uw uitverkoren volk zoude zijn.
Daarom alleen o Heer i hebben wij die Kerk aangehangen en gevreesd in 't minste van haar geloof en voorschriften af te wijken. Maar zoo die Kerk eens dwalen moest en Uw uitverkoren volk niet meer zoude zijn ; waarom dan o Heer. hebt Gij haar onvoorwaardelijk als Uw uitverkoren volk aangenomen ?
Daarom even als de Schepper in 't begin aan de planten en dierensoorten alles gaf, wat noodig was , om zich immer te kunnen voorttelen, zoo ook gaf God in den beginne aan de Kerk alles wat zij behoefde , om zich door alle tijden heen te kunnen ontwikkelen ; namelijk waarheid en zigtbare, voor een ieder vatbare goddelijke teekenen , waardoor men zich overtuigen kon , dat in die Kerk immer de waarheid heerscht.
Dewijl dus de katholieke Kerk de voortzetting is dei-Apostolische Kerk, moest God haar voor valschheid be-
Wel mogen wij dan zeggen met Augustmus : „ Rede-
(7) Tebtullianus praescnpti. C. XXI.
125
lijker wijze blijf ik gelooven in de katholieke Kerk, om de tot heden toe onafgebrokene opvolging der Bisschoppen op den Stoel van Petrus, aan wien de Heer na Zijne verrijzenis heeft bevolen zijne schapen te weiden ; eindelijk blijf ik gelooven, om den naam zeiven van Katholiek. Immers niet zonder reden heeft onder zoo vele secten deze KcrJc alleen dien naam bekomen. Want ofschoon ook de ketters voor katholiek willen doorgaan; is er toch geen hunner, die zijne kerk of bedehuis aan den vreemdeling durft aanwijzen , wanneer deze naar de katholieke Kerk vraagt. Me recté credentem in Catholica Ecclesia tenet ab ipsa sede Petri Apostoli, cui pascendas oves suas post resurrectionem Dominus commendavit usque ad présentera episcopatura successio Sacerdotum : tenet postremo ipsurn Oatholicfe nomen. Non sine causa inter tam multas hfereses ista Ecclesia sola obtinuit, ut cum omtes haeretici se cathoücos did volant, qufcrenti tarnen perfegrino alicui, ubi ad catholicam conveniatur, nullus hasreticorum vel basilicam vel domum suam audeat ostendere.quot; (8)
(S) Contra Epist. Fundam. C. IV.
Redenen waarom de prntesianien de roomsche Kerk niet de katholieke Kerk, rnaar roomscJt-kalohlieke Kerk noemen. De ouden gebruikten als evenheteekenend de benamingen , roomsche Kerk en katholieke Kerk. Ircnem en Cyprianus leeren oun waarom. Roomsch geloof en Katholiek geloof. Gevolgtrekkingen waardoor het behandelde nogmaals verklaard en bevestigd wordt. Be DbUingerianen, ketters en scheurmakers. Zij zijn geene oud-katholieken in dien zin, dat zij de leer der oudheid handhaven. Eene Buitsch-katholieke Kerk is een onding.
De op 't einde van het voorgaande hoofdstuk aangehaalde woorden van Angustinus leiden mij tot de behandeling, van hetgeen ik op de derde plaats had voorgesteld, waarom men bij den naam van katholieke Kerk nog dien van roomsche gevoegd heeft en thans nog voegt. De protestanten antwoorden dat de naam katholiek thans een naam is, die aan vele secten eigen is; „ L'église romaine, la grecque, l'arménienne, l'égyptienne, l'abyssine, la mos-covite et plusieurs antres sont membres, plus excellents i la vérité en doctrine, les una que les autrea; mals teute-
127
fois membres de l'église catholique, quot; schrijft Jurieu en met hem vele protestanten. (1) Bijgevolg onderscheidt volgens hen de naam van katholiek de roomsche Kerk, niet meer van andere kerken: en daarom heeft men er den naam : roomsche, bijgevoegd, om haar te onderscheiden van andere kerken, die zusters zijn van de roomsche Kerk, zoo als vele engelsche protestanten spreken.
De ware reden van dit bijvoegsel kan men vinden op vele plaatsen der ouden, die wij vroeger hebben overgeschreven , en die wij hier om kort te zijn niet zullen herhalen. Zoo als wij gezien hebben, is het der katholieke Kerk eigen, te zijn de opvolgster der apostolische Kerk. Nti volgens de Vaders is zij hierdoor de opvolgster, dat hare bisschoppen door eene onafgebrokene rij van voorgangers met de Apostelen verbonden zijn. Deze opvolging bewezen zij, zoo als Ireneus , Angustinus, Op-tatus enz. (2) daardoor dat de roomsche bisschoppen opvolgers van Petrus zijn. Waarom zij dit deden geeft Augustinus te bennen , als hij zegt, dat de Heer aan Petrus bevolen heeft Zijne schapen te weiden: maar nog duidelijker verklaart dit de oude Ireneus (3) en met hem de zalige martelaar Cyprianus (4). De bisschoppen met hunne kerken zijn de katholieke kerk, ia zoo ver als zij onderling vereenigd, eene [maatschappij en als 't ware, één huis, één boom., één vloed vormen. Deze spreekwijze bezigen Ireneus en Cyprianus. Mogt ook al eene bijzon-
(1) Jueieu. Réplique au cardinal dv. Feyrm. G 60.
(2) Vergelijk H. VI.
(3) IliiN, A Ir,, haer. L.' Ill, C. III.
(4) Cïpsïan; De Unitate Erelet, et ep, XLV.
128
dere kerk door de Apostelen gesticht zijn, mogten hare bisschoppen door onafgebrokene opvolging met den Apostel, die stichter dier kerk was, verbonden zijn: zoo zij eens van die eenheid is afgebroken , blijft zij de ware Kerk niet meer. Zij is een steen van het fundament afgeworpen, een tak van den boom afgehakt, een stroompje van de bron afgesneden. Ook dit heeft ons Tertulliaan geleerd. „ Willen sommige kerken zich voor apostolische uitgeven, omdat zij reeds ten tijde der apostelen bestonden, dan kunnen wij zeggen; toont den oorsprong uwer kerken, de opvolging uwer bisschoppen; toont dat de eerste hunner een apostel was, of ten minste een apostoliesch man, maar die toch met de apostelen volhard heeft'''. Si quae (haereses) audent interserere se aetati apostolicae, ut ideo videantur ab Apostolis traditae quia sub Apostolis fuerunt, possumus dicere ; edant ergo origines ecclesiarum suarum ; evolvant ordinem episcoporum suo-rum, ita per successiones ab initio decurrentem, ut primus ille episcopus aliquem ex Apostolis vel apostolicis viris, qui tamcn cum Apostolis persevemvent, habuerit auctor em et antecessoremquot; (5).
Tusschen de kerken bestond een band, waardoor zij in eene groote, algemeene Kerk, in eene katholieke Kerk werden vereenigd, en deze band was de roomsche Kerk, de bisschop van Rome, de opvolger van Petrus, de grondslag der Kerk. Want, zeide Ireneus, met deze moeteu al de andere overeenkomen, en zoo worden zij één. En Cyprianus noemt de roomsche Kerk den wortel der ka-
129
tholieke Kerk : radiaem Ecclesiae Cathoücae. Om dus te bewijzen, dat de katholieke Kerk de opvolgster was van die groote wereldkerk door de Apostelen vereenigd, was het genoeg aan te toonen', dat de roomsche bisschoppen, welke de bron en oorsprong zijn der katholieke Kerk, opvolgers van den grooten Apostel Petrus waren. En opmerkenswaardig is het, dat de Kerkvaders en oude geschiedschrijvers , zoo bezorgd om de apostoliciteit der katholieke Kerk te bewijzen, gedurig in hunne schriften de opvolging der bisschoppen beschrijven ; niettemin geven velen slechts de opvolging op den roomschen stoel, zoo als wij het reeds bij Irenens zagen , die uitdrukkelijk zegt, dat dit genoeg is om te toonen, dat de geheele Kerk de apostolische Kerk opvolgt: andere beschrijven wel de opvolging in andere kerken, maar de eene verzuimt eene kerk, welke een ander beschrijft. Niemand echter van hen laat de opvolging der roomsche Kerk achter.
Dewijl dus de katholieke Kerk één is, en zij één is door de bisschoppen van Rome , daarom heeft men bij den naam van katholieke Kerk nog dien van roomsche gevoegd; en dit bijvoegsel is slechts eene verklaring van den naam van katholieke Kerk. En dat hij in de bedoeling der ouden wezenlijk slechts eene verklaring en geenzins eene beperkende omschrijving of lepaling is, ten einde haar van andere katholieke kerken te onderscheiden, toonen zij door 1° den naam van katholieke Kerk aan alle andere kerken , die met de roomsche niet vereenigd zijn, te weigeren, en 2° door de woorden van roomsche Kerk en katholieke Kerk als evenbeteekenend te gebruiken, wat zg niet hadden kunnen doen, ware er behalve de
9
130
roomsclie Kerk nog eene andere katholieke Kerk geweest.
Zóó schrijft Cyprianus : „ Wij zijn in gemeenschap met de roomsche Kerk, dat is met de katholieke Kerkquot; (5). Ambrosius verhaalt ons, dat zijn'broeder Satyrus, die ,, geen ander waar gelvJc leende dan de gave des geloofs in hare zuiverheid te lewarenquot;, op het onvoorzienst door doodsgevaar bedreigd, den bisschop der plaats tot zich riep, en hem vraagde, of hij met de katholieke Kerk, dat is met de roomsche Kerk, gemeenschap hadquot;. Advocavit ad se episcopum, nee ullum veram putavit nisi verae fidei gra-tiam, percunctatusque est, utrum cum episcopis catholim id est cum romana sede conveniret (6)quot;. Deze heilige man, die niet in de school van Luther en Calvijn het evangelie geleerd had, oordeelde, dat men met de katholieke Kerk moest vereenigd zijn om de genade van 't ware geloof te behouden ; en dat men dan alleen vereenigd was met de katholieke Kerk, wanneer men gemeenschap had met de roomsche bisschoppen. Innig overtuigd als hij was van hetgeen zijn doorluchtige broeder Ambrosius met deze korte maar veel beteekenende woorden gezegd had; „Waar Petrus is, daar is de Kerkquot;. TJbi est Petrus, ibi est Ecclesia (7). De ketters zeiven, om zich voor katholiek te latei;, doorgaan , gaven vóór met de bisschoppen van Rome in gemeenschap te zijn. De beruchte Pelagius schreef een brief aan Innocentius I, waarin hij aan dien Paus zijne leering ter beoordeeling voorstelde; en op het einde voegde hg er bij : „ Zoo deze geloofslelijdenis door uw oordeel aal wor-
(5; Cypbianus, cp. 111, n» 12.
(6) Ambros. de excessa fratris Satyri L. 1°, n0 47.
(7) In fS. L, n0 30.
131
den goedgekeurd , dan zal niemand mij voor letter kunnen houden; maar die mij beschuldigen, zullen toonen dat zij onervaren, ja niet eens raeer icatJioüek zijnquot;. Si haeo nostra confessio Apostolatus judicio coinprobetur, qiiicun-que me maculare voluerit, se imperitum vel etiam non catho-licum., non me Jiaereticum comprohahit (8). Willen wij dus geen ketters zijn , zoo moet ons geloof met dat van de opvolgers van Petrus overeenkomen; en komt het met dat dei-opvolgers van Petrus overeen, dan zijn wij katholiek. En dat Pelagius onder dit opzigt in den geest der geheele Kerk sprak, wordt bevestigd door hetgeen de geschiedschrijver Evagrius verhaalt, dat vele geloovigen in de strikken der Eutychianen vielen, dewijl deze beweerden dat Petrus JElurus, de voornaamste der Eutychiaansche partij , door den bisschop van Eome in gemeenschap was aangenomen (9).
Hieruit volgt van zelve, dat het geloof der roomsche Kerk het katholieke geloof is. En ook dit heeft de heilige oudheid ten klaarste getuigd. „ Zoo Euffinus durft zeggen dat hij het roomsch geloof beeft, dan zijn wij Tca-tJwüek. Si Euffinus respondet se tenere romanam fidem, catJiolici sumusquot;, zeide Hieronymus (10). Petrus Chry-sologus geraadpleegd door Eutyches over zijne leer, antwoordde hem : „ Eerwaardige broeder ! boven alles vermanen wij u, dat gij u gehoorzaam betoont aan de voorschriften der heilige bisschoppen der stad Rome. l)e Heilige
(S) Bij Labsé , t. III, col. 408.
(9) Evagrius, Ij. III. C. 21.
(10) Conira Rnjffin. L. 1 , n0 4.
132
Petrus, die in zijn Stoel leeft en voorzit, geeft aan allen, die er hem om vragen, de zo aar held des geloofs. En zonder de toestemming van den roomschen bisschop kunnen wij in geloofszaken niets (11).
Men twistte in het Oosten of het formulier „uuus e Trinitate passus est1' orthodox was. Keizer Jnstinus vroeg de beslissing hiervan aan den roomschen bisschop Hor-raisdas, er bij voegende : „Wij gelooven, dat dit katholiek is wat gij zult beslist hebben. Hoe credimus esse catholicum, quod vestro response nolis fuerit iniimatim(12'). Eindelijk dat zij alleen, verwijderd van alle hetterijen, in het Tcalholiele en ware geloof zijn, die het eens zijn met de roomsche Kerk en haar in alles volgen, blijkt uit het geloofsformulier dat Joannes, bisschop van Constantinopel in de zesde eeuw aan paus Hormisdas zond; dat in de geheele Kerk werd aangenomen; dat zij , die van ketterij verdacht waren, moesten onderschrijven, en eindelijk in de negende eeuw ten tijde van Photius in het achtste algemeen Concilie van Constantinopel, door al de bisschoppen onder getuigen onderschreven werd en op bevel van keizer Basi-lius naar Home gezonden. Het luidt aldus : „Den regel van het ware geloof te bewaren en van de wetten der Ouden niet af te wijken, is wel de voornaamste zaligheid. Edoch de woorden van Christus kunnen niet ijdel zijn ; Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik Mijne Kerk bouwen; de waarheid dezer woorden zien wij metterdaad bevestigd, daar in den apostolischen Stoel de katholieke gods-
(111 Acta Concill. LabW, t, IV. Cu!. 802, et inter opp. S. LEONis.t. 1gt; Edit. Balier in.
(12} Labbé. t. V. col. 650.
133
dienst altijd zuiver Icwaard en eene heilige leering gegeven is. Van dit geloof en deze leering ons geenszins willende scheiden, en in alles de besluiten der Vaders en vooral der Bisschoppen van den heiligen Apostolischen Stoel volgende, verwerpen wij alle ketterijen... Wij hopen in die gemeenschap te mogen zijn, welke de Apostolische Stoel beveelt, waarin de zuivere en ware hechtheid der christelijke godsdienst is gelegen, en wij beloven in de heilige plegtigheden der Kerk de namen van hen niet te lezen, die van de Jcatlolielce gemeenschap zijn afgescheurd, dat is, die het met den Apostolischen Stoel niet eens zijn. (13)
Alles wat wij hier geschreven hebben , is ontleend aan de kerkelijke geschiedenis van de tweede tot de negende eeuw; en uit oude schrijvers van Ireneus tot aan het de achtste algemeene Kerkvergadering. Hieruit leiden wij af:
1° De namen van katholieke Kerk en van roomsche Kerk zijn evenbeteekenend. Dus alleen aan de roomsche Kerk komt de benaming toe van katholieke Kerk.
II0 De naam van katholieke Kerk komt alleen toe aan die gemeente, welke de opvolgster is der Apostolische Kerk, zij dus alleen kan katholieke Kerk zijn en genoemd worden.
111° De ouden gaven den naam van ketters aan hen, die met de roomsche Kerk en bijgevolg met de katho-
(13) Wij hebben dit formulier vertaald, zooals het onderteekend werd in het achtste Concilie. Vergel. Labbe, t. X, col. 497, 498. Den brief van Joannes, bisschop van Constantinopel, waarin hij het aanneemt, en alzoo tot de eenheid wederkeert, vindt men bij Labbé , t. V, col. 622, cn den brief van keizer Jnstinus, waarin hij getuigt, dat Joannes het heeft onderschreven , col. 626.
lieke Kerk niet vereenigd waren. Dus de benaming van katholieke Kerk is geenszins een naam, die aan het mengsel van alle christensekten toekomt.
IV0 Om hevrijd te zijn van ketterij, en bij gevolg om het waar geloof te hebben, moet men met de katholieke Kerk vereenigd zijn, en de katholieke Kerk is die, welke door den Stoel van Petrus met de Apostolische Kerk vereenigd is. Dus lo is ook volgens de ouden die Kerk de ware, welke met de apostolische oorspronkelijke Kerk vereenigd is. 2° De Kerk, waarin het ware geloof is, is geene onzigtbare, voor God alleen kenbare Kerk. Want volgens de ouden bestaat de ware Kerk uit hen, die de katholieke Kerk volgen, dat is wier geloof één is met het geloof der opvolgers van Petrus. Nu kenbaar is het, welke met de opvolgers van Petrus hetzelfde geloof belijden.
V0 Volgens het denkbeeld van katholiciteit, dat wij tot hiertoe verklaard hebben, moeten de benamingen roomsch-Jcatholieke Kerk, katholieke Kerk vmi Smyrna, en. r/riekscït-kutholieke Kerk ^ Inter■sch-Icdthol/eke A erk, op deze wijze verklaard worden.
Eoomsch-katholieke Kerk is eene gemeente van geloo-vigen over den geheelen aardbodem verspreid, die één is door de gemeenschap met de bisschoppen van Eome, en door deze onafgebrokene opvolging op den Stoel van Petrus met de Keik door de Apostelen ingesteld vereenigd is.
De katholieke Kerk van Smyrna b. v. is eene christengemeente , te Smyrna wonende, die een deel is van die oude alom verspreide Kerk, die tot de Apostelon opklimt dooide roomsche Kerk, waarmede zij in verband is.
135
Grieksch-katholieke kerk is in de kerkelijke spreekwijze eene ongerijmde benaming, omdat zij een met zicli zel.f strijdend denkbeeld uitdrukt. Want bij de kerkelijke schrijvers beteekent katholieke kerk eene kerk, die zicli van de eene grens der aamp;rde tot de andere uitstrekt. Grieksche kerk beteekent natuurlijk eene kerk, die tussclien de grenzen van het oude grieksche keizerrijk is besloten.
Maar niet minder ongerijmd is de naam van lutersch-katholieke kerk. Want de katholieke Kerk moet door eene onafgebrokene opvolging met de apostelen verbonden zijn, en haar bestaan moet van de apostolische tijden af dateren ; de luthersche kerk, integendeel, als van deze sprake kan wezen , wat wij betwisten , duurt nu ruim drie eeuwen. Die benaming dus moet men alzoo omschrijven ; de luthersche katholieke kerk, is eene kerk, die dooide apostelen gesticht sedert achttien eeuwen bestaat, en eindelijk sedert drie eeuwen door Luther gesticht is.
VI. In de roomsche Kerk is voorzeker de spil, om welken alles draait en gedreven wordt, de gemeenschap, die wij hebben, met de bisschoppen van Rome. Dit bekennen niet alleen de protestanten, maar zij zeggen zelfs, dat dit het beginsel onzer dwalingen en bijgeloovigheid is. Nu dit beginsel hebben wij in de hoogste oudheid teruggevonden ; daar alle de ouden als met ééne stem aanbevelen om met de katholieke kerk overeen te komen; en zij geene katholieke Kerk kenden, die met de roomsche bis-
O 1
schoppen niet overeen kwam. Het beginsel dus, waarop wij onwrikbaar steunen, is van de heilige Oudheid ongeschonden tot ons overgekomen. Het beginsel, waaruit volgens de katholieken de dwalingen der protestanten
136
voortvloeijen is de private uitlegging der H. Schrift. Dat de protestanten onderzoeken, of de heilige oudheid dit beginsel erkend heeft; zoo niet, zien zij dan, of het voor-zigtig is het beginsel, door Luther, Calvijn en soortgelijken gesteld, te volgen , en het beginsel der ouden, door hen metj zoo veel vrucht aangewend, te verlaten.
Doch wij willen de bovenklaarde beginselen meer in het bijzonder toepassen op den toestand en het drijven der oud-katholieken ; daaruit immers volgt ten duidelijkste 1° dat zij geene katholieken, maar ketters en scheurmakers ziin; 2° dat zij van den zin en de leer van de katholieken der oudheid zijn afgeweken, en zich mitsdien ten onregte oud-katholieken noemen, alsof zij het eens waren met de heilige oudheid; en 3° dat hun drijven om eene nationale (Duitsch) katholieke kerk te stichten, zelfs van een historiesch-wetenachappelijk standpunt beschouwd, eene onzinnigheid is.
Wat n0 1 betreft; op het beruchte Congres van Mun-chen vreesde de oude Dollinger niets zoo zeer, dan dat zijne volgelingen en geestverwanten zich zouden plaatsen buiten de katholieke Kerk, en nevens haar eene nieuwe sekte zouden vormen. Dat was de groote fout door Luther en de hervormers begaan. In de Kerk hadden zij behooren te blijven, om daar hunne hervormingsplannen uit te voeren.
Maar het zij met bescheidenheid gevraagd: is de katholieke Kerk een Café of bierhuis, waar een ieder binnentreedt als hij wil, en weggaat als het hem belieft ?
Het verblijf in de katholieke Kerk is verbonden aan sommige bepaalde voorwaarden ; en wie deze niet aan-
137
neemt , verliest het lidmaatschap der Kerk, al zou hij ook op honderd tonen herhalen, dat hij katholiek is en blijven wil.
En welke zijn deze voorwaarden ? Wij hebben ze verklaard in de voorgaande hoofdstukken, niet Yolgens onze opvatting, of die slechts der katholieken van onzen tijd, maar volgens den zin en de leer der oudheid. Onder deze voorwaarden behoort zeer zeker op de eerste plaats de gemeenschap met den Stoel van Eome en het aannemen der geloofsleer, die Rome volgt en voorhoudt. „Waar Petrus is, daar is de Kerkquot;, zegt Am-brosius. En kan Dü]linger in de Kerk blijven, indien hij zich van Petrus verwijdert ? De heilige broeder van Ambrosius wil tot zijn laatsten snik het ware geloof zonder eenige vervalsching belijden, en daarom vraagt hij , of de Bisschop, die hem in zijn stervensuur de laatste hulpmiddelen der kerk brengt, de leer volgt van den Paus. De Bisschoppen in het Oosten willen de grenzen door de oudheid gesteld niet overtreden ; zij willen blijven in het waar geloof, en daarom willen zij in alles het geloof volgen van den pauselijken Stoel, dewijl daar, door Gods beschikking en volgens Christus' belofte, de christelijke waarheid ongeschonden blijft bewaard. Roomsch geloof en katholiek geloof waren bij gevolg woorden van dezelfde beteekenis bij de oudheid.
Volgt Döllinger het Roomsch geloof? Is dat het zijne? Wanneer een der zijnen in doodsgevaar verkeert , vraagt bij met den broeder van Ambrosius om een priester, die gemeenschap en overeenkomst van geloof heeft met den roomschen bisschop ? O! neen. Maar daaruit volgt
138
dan ook met onverbiddelijk gevolg, dat Döllinger en de aijne geene ledematen van de katholieke Kerk meer zijn.
Doch, wij hehben het boven met eene wolk van getuigenissen aangetoond, wie Christen wil wezen zonder katholiek te zijn, hij is een ketter of scheurmaker. Immers daarom namen de christenen der onde , ware Kerk den naam aan van Katholieken ten einde zich van scheurmakers en ketters te onderscheiden.
Ten tweede. De nieuwe sekte noemt zich die der oudkatholieken op den volgenden grond : oudtijds nam de kerk de pausselijke onfeilbaarheid niet aan. Ook wij jverwerpen die : dus wij staan op het standpunt der ouden.
Maar zij zien dan niet in, hoe zij door deze wijze van handelen en redeneren geheel afwijken van de handelwijze der oudheid ? Deze immers beoordeelde niet de Kerk naar de leer; maar de leer naar de Kerk. Welken weg b. v. hebben wij door Ireneus zien aanwijzen om te komen tot de zuivere Christelijke waarheid ? Hoe poogde een Cyrillus, een Pacianus, een Hieronymus enz. hunne leerlingen te vrijwaren van het bedrog en de verleiding der ketters van hunnen tijd ? Blijft, zoo zeiden zij , bij de Kerk, die alleen onder alle de andere de katholieke Kerk genoemd wordt; immers zij is de voortzetting van en één met de Kerk door de Apostelen gesticht. Aan deze heeft Christus de schatten zijner waarheid toevertrouwd ; met haar te volgen en van haar te leeren zult gij blijven in de waarheid.
De nieuwe geloofsregel van Döllinger is echt protes-tantsch. De protestanten immers, in afwijking van de gansche oudheid, beoordeelden de Kerk naar hare leer.
139
Eerst onderzochten zij willekeurig of de leer eener Kerk, volgens hun privaat oordeel, de ware is. Was zij naar hun inzien , de ware ; dan ook was die Kerk de ware Kerk. Maar onze voorvaderen in het geloof zochten eerst welke de ware kerk d. i. de oorspronkelijke en nog altijd voortdurende apostolische Kerk was en deze gevonden hebbende, meenden zij , tevens met haar de apostolische en christelijke waarheid gevonden te hebben.
Döllinger, nog immer in de katholieke Kerk willende blyven , geeft daarmede te kennen, dat hij nog altijd deze voor de ware katholieke Kerk houdt. Maar hij verwerpt de pauselijke onfeilbaarheid : dat is, hij wil zich het regt voorbehouden om anders te gelooven dan de Paus gelooft en wil geloofd hebben. Alzoo is zijn geloof geen roomsch geloof, ofschoon het volgens hem een katholiek geloof is. Maar wijkt hij daardoor niet af van de oudheid, in wier oog, gelijk wij nog in dat hoofdstuk zagen, katholiek geloof hetzelfde was als roomsch geloof ?
Döllinger ontkent (wel met de daad) niet openlijk in woorden de onfeilbaarheid der Kerk; dat is de reden, waarom hij zich nog katholiek waant. Maar de ouden, wij hebben het uit hun mond vernomen, hielden staande, dat het geloof der katholieken moet overeenkomen met de leer van den stoel van Rome. Hieruit moest hij afleiden, dat de oudheid, in beginsel en uit kracht harer beginselen, aan de pauselijke onfeilbaarheid geloofde. De volgende syllogisme geeft in eene dialektische formule de leer der oudheid omtrent de pauselijke onfeilbaarheid.
De katholieke kerk is onfeilbaar in hare leer.
140
Maar de leer der kerk kan niet verschillen van de leer der Pausen.
Dus ook de Pausen zijn onfeilbaar in hunne leer.
Wanneer wij zeggen, dat de oudheid in beginsel vasthield aan de pauselijke onfeilbaarheid, willen wij daarmede niet zeggen, dat zij dit leerstuk niet openlijk en uitdrukkelijk uitsprak. Het tegendeel is waar. Wij verwijzen onder anderen naar de boven medegedeelde belijdenis van het achtste algemeen Concilie, aangehaald, gevolgd en ontwikkeld door het Vaticaansch Concilie in het hoofdstuk : De llomani Ponüficis infallihili Magisierio , waarin het de pauselijke onfeilbaarheid als kerkelijk leerstuk verklaart. Ook neem ik de vrijheid te verwijzen naar hetgeen ik heb geschreven in mijne Studie over „ de pauselijke onfeilbaarheid quot;.
Uit dit alles houd ik mij geregtigd af te leiden dat de Döllingerianen van den zin eu de leer van de katholieken der oudheid zijn afgeweken, en zij zich mitsdien ten onregte oud-katholieken noemen, alsof zij het eens waren met de heilige oudheid.
Ik kom tot mijn derde en laatste punt.
De geheele strekking van de beweging der oud-ka-tholieken in Duitschland schijnt daarhenen te gaan om eene Duitsch-katholieke kerk op te rigten. Zij vangen aan met zich los te scheuren van Rome. Zij stellen zi'ch onder de hoede der duitsche goevernementen , vcorname-lijk van den kanselier van het nieuwe Duitsche Rijk.
„Welk een onzin!quot; roepen wij uit met den dichter;
O ! Cory don, Corydon ! quae te dementia cepit.
De katholieke Kerk (reeds de leerlingen der Apostelen
141
hebben het ons geleerd) moet verspreid zijn door de gan-sche aarde van het eene uiterste tot het andere en dus onafhankelijk van het goevernement van elk land; en nu zullen wij eene katholieke Kerk zien, die zich slechts zoo ver uitstrekt als Bismarck reikt met zijne zweep!
De Vaders in de vierde en vijfde eeuw betwistten aan de Donatisten het regt om zich katholieken te noemen, dewijl hunne sekte zich niet uitstrekt over de grenzen van Afrika; en nu zal de katholieke Kerk zulk eene zijn, die besloten is binnen de grenzen van het nieuwe duitsche keizerrijk !
De ouden bewezen hunne katholiciteit door hunne gemeenschap en vereeniging met de Pausen, dewijl deze door de opvolging van de Bisschoppen op den Stoel van Rome in onafgebroken verbinding stonden met de Apostelen en met Christus. En nu zal het de ware katholieke Kerk zijn, die een aanvang heeft genomen met eene afscheuring van den Stoel van Rome in het jaar 1870!
Wij herhalen het: wie met de kerkelijke oudheid een weinig bekend is, ziet in eene Duitsch-katholieke Kerk een onding.
HOOFDSTUK X.
Eene parabel van den Cardinaal Wiseman, en de leering van Augusünns met deze vergeleken. Be vraag : Wat houdt mij in de JcatJiolieTce KerJc ? met weinige woorden opgelost door Augustinus. Schets van bewijsvoering voor de waarheid der hatholiehe Kerk. Boor te leven uit het geloof worden deze bewijzen meer Maarblijhelijh en overtuigend. Bevnjl het geloof zetelt in het verstand, maar de wil het verstand moet beioegen om te gelooven, worden txoee soorten van leweegredeneti vereischt. Het bestaan van God. Gods voorzienigheid. Noodzakelijkheid der godsdienst. Hoe in onzev tegenwoordigen toestand openbaring en geloof in het algemeen noodzakelijk zij7i. Augustinus. Origenes. Theodoretus. Bevestiging des geloofs genomen rdt het leerstuk der paus-selijke onfeilbaarheid. Blijde hoop en verheffing onzer natuur door het geloof. Chrysostomus; het Concilie van Utrecht. Waarom waren de martelaren zoo vast in hun gelooj ? Adrianus en Natalia. Is de onderwerping aan de geloofs-wet het zwaarste offer dat God van ons vraagt ?
Nimmer vergeet de leerling die stellingen, voor het eerst op de schoolbanken gehoord, welke onderwerpen betreffen, die bijzondere aantrekkelijkheid voor tem hebben. Niet zelden worden zij hem vruchtbare denkbeelden, waaruit veelomvattende beschouwingen voortvloeijen.
143
Zoo herinner ik mij levendig eene parabel van den Cardinaal Wiseman (het spijt mij altoos, dat ik niet weet waar zij in zijne werken te vinden is) die ik hoorde uit den mond van den leeraar der wijsbegeerte van de godsdienst, zoo als men het toen heette, of van het traktaat over de ware godsdienst (tractaius de vera religionè) gelijk de schrijvers van de handboeken der dogmatiek het gemeenlijk noemen. Op het voetspoor van dien uitstekenden Prelaat vergeleek hij de katholieke kerk bij een heerlijk paleis met vele poorten, waartoe de meest verschillende wegen toegang verleenen. Namelijk de katholieke kerk toont van de meest uiteenloopende gezigtspunten hare waarheid, zoo dat iedereen, waar hij ook staat ze zien kan. Wat den eene liet minst treft, hem misschien zelfs min of meer tegenstaat, had voor een ander eene bijkans onweerstaanbare aantrekkingskracht. Het groote genie van Augustinus heeft hetzelfde opgemerkt; immers hij leert, dat de mensch komt tot het geloof, wanneer hij feiten of bewijzen verneemt, die overeenkomstig zijn met zijne voorafgaande gesteldheid. „Intelligimus habere quosdam in ipso ingenio divinum naturaliter munus intelligentise, quo moveantur ad fidem si congrua suis mentlhus vel audiant verba vel signa conspiciant. (1). En op eene andere plaats leert hij , dat menschen, die het geloof niet aanvaard hebben , wanneer zij op eene wijze [werden geroepen, het geloof wel zouden hebben aanvaard, waren zij geroepen op eene andere wijze. An forte illi qui hoc modo vocati non consentiunt, possent alio modo vocati accommodare
(1) Auausiistus. Dl dono perseverantue. C. XIV,
144
fidei voluntatein, ut quamvis multi uno modo vocati sint, tarnen quia non omnes uno modo affecti sunt, illi soli sequantur vocationem, qui ei capiendae reperiantur ido-nei. (2) De geschiedenis van den inwendigen toestand der bekeerlingen bevestigt volkomen deze leer, waaraan ik hier heb willen herinneren ter wille van hen, die door God bestemd zijn om in het groote werk der bekeeringen en van de versterking der geloovigen in het geloof medewerkers te zijn van den H. Geest.
Wij, die op den dag onzer geboorte de gave des ge-loofs in het doopsel ontvangen hebben, voor wie het geloof eene behoefte en bijna eene tweede natuur geworden is, kunnen tot op zekere hoogte de juistheid dezer leer nagaan. Wij gelooven vastelijk, en bezwaarlijk zou het voor ons wezen ernstig te twijfelen aan de waarheid van hetgeen wij gelooven. Maar wanneer wij den grond dezer vastheid bij ons nasporen, zullen maar zeer zelden twee personen tot dezelfde reden van hun geloof komen. Niet dat de beweegreden van den eene onvoldoende zal voorkomen aan den andere ; maar de reden , die bij den eenen bovenaanstaat, zal bij den andere eene veel lagere plaats innemen. De hoofdreden van den eene, zal eene voor den andere bijkomende reden wezen. In de orde der natuur toont God door de verscheidenheid Zijner schepselen, Zijn grenzeloozen rijkdom; daar verschilt de ééne ster in klaarheid van de anó'ere. (3) En zal Hij spaarzamer zijn geweest om Zijne schatten ten toon te spreiden in de bovennatuurlijke orde der ge-
(2) Ad Simplicianum. h. I. Quaest. II n. 13.
(3) 1. Cor. XV. 41.
145
nade ? Meer dan eens heb ik mij de vraag gesteld: Waarom gelooft gij ? Niet alsof ik meende, dat ik op rijpen leeftijd mijne godsdienstige overtuiging aan een grondig onderzoek moest onderwerpen, gelijk Hermes zulks wilde. Deze handelwijze ware niet alleen misdadig doch ook strijdig met eene gezonde wijsbegeerte, die ons leert, dat niet allen in staat zijn om zich rekenschap te geven van eene gegronde en redelijke overtuiging. Ik stelde mij echter deze vraag, omdat ik binnen de grenzen van het mogelijke door het geloof wenschte op te klimmen tot het begrip, wat het katholieke geloof in geenen deele verbiedt. (4)
De slotsom van dit inwendig onderzoek vond ik nagenoeg terug in de volgende woorden van Augustinus : „Indien Gods Voorzienigheid geene zorgt draagt voor ons, kan er geen sprake zijn van godsdienst. Maar zoo de schoonheid der wereldorde en de stem van ons gemoed, ops in het openbaar en in het geheim, opwekken om God te zoeken en God te dienen, valt het niet te betwijfelen, dat God een leergezag heeft ingesteld als een vasten trap, waarlangs wij tot Hem kunnen opklimmen.quot; Si Dei Pro-videntia non praesidet rebus humanis, nihil est de reli-gione satagendum. Sin vero et species rerum omnium, quam profecto ex aliqua verissimae pulchritudinis fonte manare credendum est et interior nescio quae conscien-tia Deum quaerendum Deoque serviendum meliores quos-que animo» quasi publice privatimque hortatur; non est desperandum ab eodem ipso Deo auctoritatem aliquam con-
(4) S. Anselmus. CttT Deus homo. L. I. c. 5. en elders.
10
stitutam quo velut gradu certo inuitentes attollamur in Deum. (5)
Ziellier in weinige woorden de ontleding mijner overtuiging. Mijne rede dwingt mij aan te nemen het bestaan van éénen God, schepper van mij en van al het overige, dat onder het bereik valt van mijne zinnen en mijn begrip.
Die God heeft den mensch gesteld in het tegenwoordige leven tot bereiking van een zeker doel. Zulks vordert zijne wijsheid, die doorstraalt in al het geschapene, waar alles doelmatig is geordend.
Dit doel door den mensch naar Gods bestemming te bereiken, kan geen ander zijn dan door de kennis en de dienst van God in dit leven, een volmaakt geluk hierna te erlangen.
Dit doel moet gemeen zijn aan alle menschen; immers alle menschen zijn redelijke schepselen, en elk redelijk wezen behoort een laatste einde te hebben, naar hetwelk het zijne handelwijze rigt. Voor de menschen in het algemeen is het niet mogelijk om, zonder den leiddraad van een onfeilbaar gezag, die kennis van God en het goddelijke te bekomen, zonder welke zij hun doel niet kunnen bereiken.
Nergens ter wereld vind ik dit leergezag, tenzij in de katholieke Kerk. De katholieke Kerk, waarin ik geloof, is de onafgebroken voortzetting van de oorspronkelijke Kerk door Christus en de Apostelen gesticht. Hiervoor levert de gansche geschiedenis mij het bewijs, als zij
(5) S. Augustinus. De vjililale credendi. n° 34.
147
toont, dat alle andere sekten van de Kerk zijn uitgegaan ; zij dus bestond vóór alle anderen. Het woord zelf van katholieke Kerk strekt mij ten waarborg.
De stichting, voortduring en werking dezer Kerk is een ■ groot feit, tot stand gekomen in weerwil van de magtigste oorzaken, die haar ontstaan en ontwikkeling tegen werkten en nog immer pogen haar te -vernietigen. Omgekeerd, de oorzaken harer stichting, voortduring en werking zijn bovennatuurlijk.
De leer zelve der Kerk bevestigt mij in mijn geloof. Immers al blijkt zij eene leer, die door menscheu niet kan worden uitgevonden en zelfs niet begrepen; zoo bevat zij toch menig leerpunt in zich, overeenkomstig met de menschelijke rede, en leert zij niets met deze in strijd. De zamenhang zelf der bovennatuurlijke geloofsartikelen vertoont mij eene zoo schoone orde, eene rijke menigvuldigheid en verscheidenheid in de eenvoudigste eenheid, dat ik hierin beter nog dan in de natuurlijke orde, het werk van een oneindig wijs en schoon wezen bewonder.
Maar meer nog dan deze laatste bespiegeling treft mij de doelmatigheid van het katholiek geloof en van de verschillende heilmiddelen der Kerk: hetzij men beschouwt het laatste einde te weten de eeuwige gelukzaligheid , waarheen de Kerk de haren wil voeren; hetzij men in aanmerking neemt het tijdelijk welzijn, dat de kerk beoogt én voorde maatschappij in het algemeen, èn voor het huisgezin èn voor eiken mensch in het bijzonder. Voorwaar , mij dunkt eene Kerk, die gelijk de katholieke, alle] de raadsels van het leven oplost en tevens geneesmiddelen aanbiedt welke men elders vruchteloos zoekt, kan slechts het werk zijn eener goede en alwijze Voorzienigheid.
148
Ik weet het: niet allen zullen in dezelfde maat de kracht dezer bewijzen gevoelen. Men denke aan de parahei van den Cardinaal Wiseman : vele en verschillende wegen verleenen toegang tot den prachtigen tempel der katholieke Kerk. Ook behoort de lezer in aanmerking te nemen, dat vele bewijzen voor de waarheid en goddelijkheid der katholieke Kerk slechts invloed uitoefenen op hen , die sedert eenigen tijd met vollen ernst het leven der katholieke Kerk hebben geleid.
„ Beoefen uwe godsdienst; wees een practisch katholiek, meer dan gij het tot nu toe geweest zijt, en gij zult weldra een innig overtuigd katholiek wezen quot;, heb ik meer dan eens gezegd aan wie zich beklaagden, dat zij niet zoo vast geloof hadden , als zij het bij anderen waarnamen en voor zich zeiven verlangden.
De eenvoudige geloovigen zeiven maken dikwijls de opmerking, dat nimmer een katholiek, die getrouw en ijverig de pligten zijner Kerk nakomt, afvallig van haar wordt. De protestanten hebben dit ook door hunne ervaring ingezien. „ De Paus veegt zijne Kerk en werpt ons het uitvaagsel toequot;, zeggen, gelijk men mij heeft verzekerd, de Anglikanen, wanneer een katholiek overloopt tot hunne sekte.
Over de hier aangegeven schets van bewijsvoering voor de waarheid der katholieke Kerk, wil ik een weinig uitweiden ; maar duidelijkheidshalve moet ik vooraf een leerpunt ontwikkelen van den H. Thomas, dat door alle godgeleerden wordt beaamd.
De H. Thomas vraagt in welk vermogen der ziel het geloof zetelt (6) en hij antwoordt: „ Gelooven is eene
(6) S. Thomas. 2quot; 2«. Qu. IV. 2».
149
handeling van het verstand, in zoo verre het verstand bewogen wordt door den wil om zijne toestemming te geven. Zulke handeling gaat derhal ve uit én van den wil én van het verstand. Doch onmiddellijk is gelooven eene handeling van het verstand; immers het voorwerp dier handeling is de waarheid. Credere est actus intellectus secundum quod movetur a voluntate ad assentiendum. Credere autem immediate est actus intellectus, quia objectum hujus actus est verumquot;.
In mijn Schat des Geloofs heb ik de zienswijze weder-legd der rationalisten, die het geloof uitsluitend eene handeling des verstands — en der piëtisten, die omgekeerd het uitsluitend eene handeling van den wil noemen (7). Neen! wij gelooven eigenlijk met ons verstand; maar zal ons geloof zoodanig wezen, als de katholieke Kerk het vereischt, dan moet de wil het verstand bewegen oiu aan de voorgestelde waarheden zijne toestemming te geven. Zonder deze beweging van den wil onder den invloed der goddelijke genade, zal ons geloof gelijken op het geloof, dat de Schriftuur zelfs in de duivelen der hel erkent (8). Het zal geen katholiek, geen ter eeuwige zaligheid nuttig geloof wezen.
Wanneer men dus vraagt : Waarom geloof ik in de katholieke Kerk? moet men onderscheid maken tusschen twee soorten van beweegredenen. Eenige beweegredenen gelden voor het verstand, anderen voor den wil. De eersten bewijzen, dat de mensch redelijk handelt, als hij de geloofsartikelen der Kerk aanneemt, en onredelijk, als hij ze
(7) Schat det gelooft. Hoofdstuk III.
(8) S. TaoMAS. 2a 2M qu. V. a. 3».
150
verwerpt. De tweeden wekken den wil op om gaarne en vaardig het verstand te onderwerpen aan de goddelijke Openbaring en aan het leeraarschap der Kerk', die ze ons voorhoudt om te gelooven. Zien wij achtereenvolgens deze twee klassen van beweegredenen.
„ Credere oportet accedentem ad Deum, quia est, et inquirentibus se remunerator sit.quot; Wie tot God komt, moet gelooven, dat Hij bestaat en een vergelder der goe* den is, zegt de Apostel, sprekende van het geloof (9) Maar de geloofsakt veronderstelt bij den menscli het bewustzijn van het bestaan van God; immers wij gelooven, omdat God het ons geopenbaard heeft, en daarom kan ik niet gelooven, zoo ik niet eenigszins weet, wie en wat God is.
Waarom neem ik het bestaan van God aan?
„IJdel zijn alle menschen ,'die de kennis Gods derven, en uit de goederen (dezer aarde) Hem niet hebben begrepen Die is; en lettende op de werken, den maker niet hebben erkend. Want uit de grootheid en schoonheid van het maaksel kan de maker zeer gemakkelijk gekend worden.quot; (10) Wanneer gij eene fraaije cither ziet, waarin alle deelen op kunstmatige wijze zijn bijeengebragt, of als ge het heerlijk geluid verneemt, dat van haar uitgaat, vliegt uw geest omniddelijk naar den vervaardiger, of naar den ci-therspeler, al ziet gij hem niet met uwe oogen . Wie denkt niet aanstonds aan den schilder of beeldhouwer, wanneer hij een schilderstuk of een prachtig beeld voor zijne oogen heeft ? Wie denkt niet aan den wever, den
(9) Hebr. XI 6.
(10) Sapient. XIII. 1—6.
151
scheepstimmerman , den bouwkundige, wanneer hij kleederen , een schip of een huis aanschouwt ? Komt gij in eene volkrijke stad , waar allen in vrede onderling leven, ofschoon zij streven naar de meest uiteenloopende en strijdige belangen ; zult gij niet aannemen dat die stad, met wijze wetten door eene ervaren overheid wordt bestuurd, zonder verder naar haar bestaan te vragen ? (11)
Wat is het geluid eener cither vergeleken bij het verrukkend gezang van de vogelen des wouds ? En hebben zij die schoone kunst uitgevonden ? Zij zijn voortgekomen van vogelen van hun soort; maar hadden de ouden zoo vele kennis en wetenschap , dat zij wisten hoe zij in hunne jongen de verschillende ledematen moesten vormen en zamenvoegen , oir dat verrukkend gezang te kunnen zingen ?
Wij staan opgetogen voor eene heerlijke schilderij of voor het beeld eens meesters. Wat zien wij ? Slechts de levenlooze nabootsing van het uiterlijke eens menschen; en wie gaf aan den mensch de natuurlijke schoonheid ? Wie voegde zijne ledematen zoo te zamen , dat hij een zoo edel wezen werd als hij is ? Zie! het geheele leven van den mensch is noodig om slechts eenigzins volkomen één deel van 's menschen ledematen te kennen , b. v. het oog. En zou er geene kennis en wetenschap zijn noodig geweest om dat oog te vormen ? Maar de ouders hadden zekerlijk die wetenschap niet; de redelooze dieren zelfs, die voor geene wetenschap vatbaar zijn, brengen een Ie--vend ligchaam voort. „Ik weet nietquot;, zeide dö heldhaftige, wijze moeder van het tweede boek der Machabeën tot
(11) Atiianasius, Greg. Nazianzemus bij Petavius. De Deo. l. 1. C. 1°.
152
haar kind , „hoe gij geworden zijt in mijn schoot; ik heb u niet den adem, de ziel, het leven gegeven; ik voegde uwe ledematen niet tot een geheel, maar het was de schepper der wereld, die den mensch vormt bij zijne geboorte (12) En wat zullen wij zeggen van het heelal, dat het huis is van het menschelijk geslacht, dewijl daar alles dient om den mensch het leven mogelijk en aangenaam te maken ? Heeft het water de kennis om ons te verfrisschen, het vuur om ons te verwarmen, het licht om ons te verlichten ? Kiest de lucht, die wij inademen, juist die bestanddeelen uit, welke noodzakelijk zijn om door de inademing ons ligchamelijk leven te onderhouden ?
In mij en rondom mij zie ik alles geordend en gerangschikt met eene ondoorgrondelijke wijsheid. Buiten den mensch vind ik niets, dat eigenlijke kennis of wetenschap verraadt; en onder de menschen is de wijste niet bij magte het duizendste gedeelte van hetgeen bestaat te begrijpen-
Wat blijft mij dus over ? Aannemen, dat dit alles tot stand kwam zonder oorzaak of door eene oorzaak zonder genoegzame wetenschap of wijsheid , terwijl ik niet kan aannemen, dat eene cither zonder cithermaker, een huis zonder bouwmeester enz. het bestaan ontving ?
Maar dan moet ik bekennen, dat buiten mij en boven mij ; buiten en boven het zigtbaar heelal een wezen bestaat , dat alles heeft gemaakt en zelf niet gemaakt werd. Het was eeuwig en heeft de reden van zijn bestaan niet buiten zich; het is alwijs, en in diepe aanbidding val ik
(13) II Mach. VII 22.
153
voor hetzelve neder. Maar ook aan dit wezen ben ik onderworpen en van hetzelve afhankelijk; immers dit wezen heeft in mijn's moeders schoot mijne ledematen zamen-gevoegd en mijn geest daarin gestort. (13)
„Interior nescio quae conscientia Deum quaerendumDeo-que serviendum meliores quosque animos hortatur. Ik weet niet welke inwendige stem de goeden aanspoort om God te zoeken en te dienenquot;, zegt Augustinus. (14) Behalve de getuigenis der wereld buiten ons, legt ook bij regtschapenen het gemoed getuigenis af van het bestaan , van de wijsheid en goedheid van God. Maar waarom bij regtschapenen ? Om twee redenen : ten eerste omdat zij meer ingekeerd zijn tot zich zeiven, en zij bijgevolg de gangen van het hart opmerken, terwijl omgekeerd de boozen nergens minder te huis zijn dan in zich zelve. Vervolgens : God wordt gekend door de orde en schoonheid van het schepsel. Maar alleen bij den regtschapene heerscht orde en hij heeft eene mystieke schoonheid, die zich zelfs over het uiterlijke uitbreidt. Vandaar de be-miunelijkheid der heiligen. Maar hoe moeten wij die stem verstaan ? Spreekt zij onverklaarbare klanken ? Is zij iets, waarvan geene rekenschap kan worden gegeven ?
Gods Voorzienigheid, Gods beweging en werking strekt zich ook uit tot het binnenste van den mensch, gelijk de H. Thomas het op zoo vele plaatsen zijner werken
(13) Vergelijk S. Tongiorgi. InstUuliones Fhilosop/uece. t. III. p. 283—6 (Komai 18G1). Dit bewys voor liet bestaau van God gelijk liet door Tongiorgi is ontwikkeld, mout krachtig werken op het gemoed van hen, die zich toeleggen op de studie der natuur. Meestal bezigen ook de HH. Vaders hetzelfde bewijs.
(14) Augustihus. de uiilitate credendi, u. 34.
154
meesterlijk verklaart, (15) en dit niet alleen in de orde der natuur. De regtvaardige wordt gewaar , dat hij door eene magtige maar allerzachtste hand wordt geleid. De lezer vreeze niet, dat ik hem in de geheimen der mystiek zal pogen in te leiden; ik wil hem wijzen op feiten, die in hem zullen plaats grijpen als hij behooren zal tot de „meliores quosque animosquot; tot de braven, en die hij zal kunnen waarnemen als hij in stille rust zijn levensloop overdenkt. Meer dan eens zal hij in omstandigheden worden geplaatst, waarvan hij niets begrijpt, die misschien kommer en leed zullen veroorzaken, maar op het einde wordt alles licht; in die levensvoorvallen heerscht een zamenhang, waardoor zij den mensch geleiden tot zijne ware bestemming. Hoe dikwijls komt zulke mensch niet op goede gedachten, die hem niemand had ingegeven en waarop hij door eigen nadenken niet was gekomen ? En wanneer hij gebeden heeft in lijden of nood: hoe menigmaal heeft hij niet eene gemoedsgesteldheid gevoeld, waardoor hij gelaten, versterkt en getroost werd, op ééns en op het onverwachtste ? Hoe meer de ziel zich toelegt op de deugd en de ware godsdienstigheid, hoe meer zij ook dien invloed der Godheid ondervindt. Hiervan is grootendeels die onwrikbare vastheid des geloofs bij de eenvoudige geloovigen toe te schrijven. Zij hebben dagelijks in zich zeiven en in het verloop huns levens bewijzen voor het bestaan van God, en Zijne werking door de Kerk op de zielen, „ Ik zal met U zijn alle de dagen tot aan de voleinding der wereld quot; dit woord van
(15) S. Thomas. 1. 2. qq. VI. IX. X. CIX. — en dc Fotenüa q. ]]] a. 7° en elders.
155
den Zaligmaker (16) bevat voor hen een waarneembaar feit. Immers, zoo als ik zeide, zij ondervinden in zich de leiding der goddelijke Voorzienigheid maar ook tevens bemerken zij, dat die leiding zich tot hen uitstrekt door de verschillende oefeningen der katholieke kerk. Zij ondervinden ze na gebeden te hebben , na hunne zonden te hebben gebiecht, na het H. Sakrament des autaars ontvangen te hebben. Het gaat met hen gelijk met de Samaritanen van Sichar. (17) Eerst geloofden zij op het woord der vrouwe , maar weldra geloofden zij, omdat zij gehoord hadden en wisten, dat Christus was de Zaligmaker der wereld. „Ipsi audivimus et scimus quia bic est vere Salvator mundi. quot;
Voor hen die verlangen een vast geloof te hebben , herhaal ik mijne raadgeving: leef uwe christelijke plig-ten getrouw na, wees een waar godsdienstig man in den zin der katholieke Kerk , en met den dag zal uw geloof vaster worden.
Er bestaat alzoo een wijze en magtige God; in Hem leven wij, bewegen wij ons, en wij bestaan in Hem. (18) Hij lijdt en bestuurt de groote wereld buiten ons, maar niet minder leidt Hij die kleine wereld binnen ons. Het moet duidelijk zijn, dat die Grod door de men-schen wil gediend en gehoorzaamd worden. Hij gaf ons een vrijen wil, maar mag die wil in verzat komen met de leiding der Voorzienigheid ? quot;Wat anders nu is godsdienst dan het volbrengen van 's Heeren wil? Zoo waar dus als er
(16) Matth. xxvm. 20.
(17) joann. IV.
(18) Act. Ap. XVII. 28.
156
een God bestaat, ook zoo waar is het, dat Hij door de mensclien wil gediend worden.
Maar er is nog iets anders, dat alle onze aandacht vereischt. Wij zien de moederlijke zorg welke de Voorzienigheid voor ons heeft. Wanneer wij nu vragen : is de mensch hier op aarde tevreden; is hij waarlijk gelukkig , zelfs hij, die als de gelukkigste onder de menschen wordt geroemd? Vele dwaasheden worden er gehoord op aarde; maar ik weet niet, of ooit iemand gezegd heeft, ten minste als hij wist wat hij zeide : ik hen gelukkig, al mijne wenschen zijn voldaan, ik verlang niets meer. En toch laat de natuur den mensch niet toe, dat hij wanhope aan zijn geluk ; want allen verlangen er naar; zij spiegelen het zich voor in eene toekomst, die echter op deze wereld immer voor hen wegvlugt.
Maar wat moet ons verstand daaruit afleiden ? Van den eenen kant voel ik my in de armen eener moederlijke voorzienigheid ; zij doet mij hopen op een geluk dat ik hier nimmer vind. Maar dan ook zal zij dat geluk voor mij bewaard hebben in een leven na dit leven, en deze aarde is voor mij slechts een toegang tot een lustoord, waar ik vinden zal, wat ik hier vruchteloos en met zulken aandrang zoek. God is wijs en goed; dit ondervind ik. Maar ik begrijp, dat Hij goed noch wijs zoude wezen als Hij voor mij na den dood geen waar geluk voorbereid hield. Maar dewijl dit geluk mij alleen door God kan worden geschonken, is het in myn belang vriend te zijn van dien God en Zijne leiding op deze aarde te volgen.
Ben ik dus verpligt God te dienen, omdat Hij de al-wijze en almogende, mijn Schepper en mijn Heer is ;
157
ik ben het ook verpligt om mij zelven en om mijn eigen belang; en zoo brengt mij de erkenning van de onloo-cbenbare Voorzienigheid tot het besef van de noodzakelijkheid der godsdienst.
Maar de gansche redenering geldt niet slechts voor mij. Zij geldt voor mij, omdat ik mensch ben en daarom geldt zij voor alle menschen. Voor het gansche mensch-dom is deswege de godsdienst verpligtend en noodzake-lyk, en mijne rede leert mij, dat God ter wille van de godsdienst de wereld heeft geschapen.
Doch nu rijst de vraag op of alle menschen zon dei-een beginsel van levend gezag de kennis kunnen verkrijgen , die noodig is om op gepaste wijze God te dienen. Men versta mij wel; ik sprak van de menschen over het algemeen en beweer niet, dat God niet op andere wijze in onze godsdienstige behoeften had kunnen voldoen ; ik neem het menschdom gelijk het is , en dan herhaal ik mijne vraag; kunnen alle menschen zonder een beginsel van een levend gezag de kennis verkrijgen, die noodig is om God op gepaste wijze te dienen? Hierop antwoord ik met de reeds meermalen aangehaalde woorden van Au-gustinus: „ Indien de schepselen door hunne schoonheid mij leeren, dat zij zijn voortgekomen uit de bron eener ware schoonheid ; indien eene inwendige stem mij aanspoort om God te dienen, mag ik niet twijfelen dat door denzelfden God een gezag is ingesteld, waarop ik tot God kan opklimmen. Sin vero species rerum omnium, quam profecte ex aliquo verissimae pulchritudinis fonte ma-nare credendum est et interior nescio quae conscientia Deum quaerendum Deoque serviendum meliores quosque
158
animos quasi publice privatimque hortatur ; non est des-perandum ab eodem ipso Deo auctoritatem aliquam con-stitutam quo velut gradu certo innitentes, attollamur in Deum (19).
Augustinus, hoe zeer toegerust met een omvattend brein en eene scherpzinnigheid van verstand, waarin hij misschien zijns gelijke nog niet heeft gevonden , had door de treurige ondervinding zijner jeugd de noodzakelijkheid van dit leergezag begrepen. En zal zulk gezag niet noodig zijn voor die miljoenen en nogmaals miljoenen, die niet hooger kunnen klimmen dan den laagsten trap der verstandelijke ontwikkeling ?
Ook in de vierde eeuw van het Christendom, ten tijde van den grooten Augustinus, waren er vrijdenkers , nagenoeg uit één stuk met onze hedendaagsche rationalisten en modernen. Toen heetten zij Manicheën. Zij, gelijk de onzen, schonden, verminkten, verscheurden de H. Schrift, (Vetus Testamentum discerpentes et dilaniantes') die zij vol fabelen en legenden, en met zich zelf op vele plaatsen in strijd meenden. Zij beloofden de bevrijding van alle dwaling, en met terzijdestelling van het verschrikkelijk leergezag, door de bloote rede den mensch tot de bron der waarheid te zullen geleiden : „ se dicebant, „ terribili auctoriate seposita, mera et simplici rationa „ eos, qui se audire vellent, introducturos ad Deum et „ errore omni liberaturos.quot; De jeugdige Augustinus, libe-
(19) He utililale credendi n. 34. Concil. Vatic. Scss. III. C. 2. Divinae revelationi tribuendum est ut ca quae in rebus diviuis humanae ratioui per se impervia non sunt, in praesenti quoque generis humaui eonditione ab omnibus expedite, firma certitudinc et nullo adinixto errore cognosci possint.
159
raai gelijk de meeste jonge lieden, voor wie elke band een keten is; opgeblazen en stout in het spreken geworden door het redetwisten van sommigen zijner leermeesters, spottend met alle overleveringen, die naar hem op sprookjes van oude vrouwen geleken, liet zich vangen in hunne netten. Maar weldra ontwaarde hij tot zijn bitter harteleed hoe men hem bedrogen had. In plaats van het helder licht dat overtuigt, en den geest van de vermoei-jende twijfelingen doet rusten, ontmoette hij een hooghartig doordrijven van willekeurige opvattingen; een betwisten van het voor en tegen ; een smaden van al wat het hunne niet was; een overheerschen van den geest, die immer behoeftig bleef aan klaarblijkelijke waarheid, welke hij echter zocht met al de inspanning van zijn groot hart. Eindelijk begreep hij, dat de bloot individuele rede onvermogend is om alleen den dorst naar waarheid te stillen; dat het gelooven eene algemeene wet is van den mensch en de maatschappij ; dat het bijgevolg eene eerste pligt is van hem, die waarheid zoekt, om te zien, of niet ergens een goddelijk leergezag bestaat, dat voor^ ziet in de behoefte van te gelooven. Dit leergezag, hij vond het in de katholieke Kerk, gesticht door God die zich aan de menschheid openbaarde in Christus , door de genezing der kranken, de zuivering der melaatschen ; door aan de kreupelen den gang, aan de blinden het gezigt, aan de dooven het gehoor weer te geven ; door het water te veranderen in wijn, door het wonderlijk verzadigen der hongerigen, door droogvoets te wandelen over de zee, door dooden op te wekken ten leven. Dat al deze wonderen geene fabelen en legenden waren, waarborgden hem de
160
getuigenis der duizenden en duizenden , die daarbij tegenwoordig geweest waren. Dit leergezag vond hij in de katholieke Kerk , uitgebreid door de wonderdoende Apostelen; bevestigd door den smaad, het bloed, den dood der met bovenmenschelijke kracht bezielde martelaren; gevolgd door zoovele heiligen, die eene deugd beoefenden , waartoe de natuur van den mensch niet in staat is : in de katholieke Kerk , die door de gestadige opvolging der Bisschoppen op den apostolischen Stoel te Rome onophoudelijk blijft voortbestaan, terwijl de ketterijen rondom die Kerk vruchteloos als dolle honden razen, daar de eene na de andere in den stroom der tijden verdwijnt. Dan riep hij uit: „ Aan deze Kerk geen gezag willen toekennen is of eene groote goddeloosheid öf eene verregaande trotsch-„ heid. Want er is geen andere weg voor de zielen tot de „ zaligheid, tenzij de weg des geloofs: wat is het anders ,, dan grove ondankbaarheid jegens den goddelijken bij-„ stand aan dit gezag te willen wederstaan. Cui nolle primas dare vel summae profecto impietatis est vel prae-cipitis arrogantiae. Nam si nulla certa ad sapientiam salutemque animis via est, nisi cum eos rationi praecolit fides: quid est aliud ingratum esse opi atque auxilio di-vino, quam tanto labore praedictae auctoritati velle resis-tere ?quot; Zoo schreef Augustinus , toen hij den strik der vrijdenkerij en van het godsdienstig en wetenschappelijk liberalisme verbroken had, in zijn kostbaar werk „ de utilitate credendi quot; (over het voordeel van te gelooven) bij wijze van brief gerigt aan een zekeren Honoratus , die even als Augustinus vóór zijne bekeering, tusschen geloof en vrijdenkerij dobberde. (20)
(20) Vergelijk nOT 2, 20—32. 34, 35.
161
De strijd , dien wij Katholieken thans tegen de vrijdenkerij voeren, is niet nieuw : hij is gelijk aan den strijd dien onze voorvaderen in de tweede , derde, vierde en vijfde eeuw des Christendoms tegen de heidensche wijs-geeren hadden te strijden. Ook toen was het de vraag gelijk nu : moeten wij volgens den Apostel gelooven ter zaligheid, of is het licht onzer rede genoeg om ons te geleiden op onzen levensweg. Celsus, de eerste wetenschappelijke bestrijder van het Christendom in het midden dei-tweede eeuw ried de christenen aan de bloote rede te volgen en op hare vóórlichting alleen iets aan te nemen, (a)
Hij spotte met het eenvoudig geloof van velen die zeiden : „ Wil niet onderzoeken, maar geloof: het geloof zal u behouden.quot; Overheerlijk was het antwoord van Orige-nes , dat toen Celr.us, en thans alle modernen en rationalisten beschaamt.
Wat hebben de wijsgeeren met hun onderzoek en hunne hoogdravende wetenschap uitgevoerd ? Waar zijn de volkeren , die zij bekeerd, waar de menigten , die zij tot deugd en ware godsdienst en beschaving gebragt hebben ? Plato en anderen hebben schoone bladzijden geschreven over de Godheid , doch slechts voor weinige geletterden zijn zij verstaanbaar, en ondertusschen zien wij de Grieken , ja de wijsgeeren zeiven de knie buigen voor steen en metaal, en offeren voor een God , die nergens bestaat. Doch Christus en zijne Apostelen , die geen begrip , maar een eenvoudig „ ik geloofquot; vorderden — wier prediking niet was in woorden van menschelijke wijsheid, maar in
(tf) rpoxpzKU 'CKI TOi /cytu '«xo/oamp;yyra^ X5« ÏVj'yf* 'cfyyói fóyuxrx.
11
162
betooning des geestesen der kracht, opdat het geloof niet zoude steunen op wijsheid der menschen, maar op de kracht Gods — zij hehhen den waren weg gevonden tot den geest en liet hart der armen, der onwetenden , van hen die met tijdelijke zorgen overladen zijn ; en zij hebben ze van onkuisch zuiver; van onmatig matig; van wreed zacht; van dieven en bedriegers regtvaardig en opregt gemaakt, en dit alles door het geloof op gezag; want op elke andere wijze waren die verheven waarheden , zonder welke geene echte zedelijkheid en beschaving mogelijk zijn , voor hen ontoegankelijk. En dit moet ons niet verwonderen, zegt Origenes. In alles wordt de mensch door geloof geleid, (a) Het is van de menschen niet te verkrijgen, hetzij om hunne menigvuldige bezigheden , hetzij om de stompheid van hun verstand, dat zij door een eigen zelfstandig onderzoek tot die zekere erkenning van de voor allen onontbeerlijke waarheid komen. En verder : gelooft de zieke niet aan zijn geneesheer, de kinderen aan hunne ouders, de zeevarenden aan den scheepsvoogd ? Welk beter middel had Jesus voor de ver-zedelijking van het menschelijk geslacht kunnen tiitden-ken dan dat van een goddelijk leergezag, waaraan men zonder onderzoek geloof kan hechten ? liet bestaan van dit leergezag , en de wondervolle vruchten, die het overal onder alle standen van menschen voortbrengt, is voor Origenes een afdoend bewijs, zooals hij herhaaldelijk zegt, dat het afkomstig van God is, aan Wien de menschelijke natuur zoo goed bekend is , en die alleen zulk een heil-
(a) Tavf'.ov r.ov c/.'jC cojTf'vwv ïrfVr-cuc ;;J?r///.:vcov.
163
zaam geneesmiddel voor hare krankheid kau daar-stellen. (20)
Eene dergelijke bewijsvoering voor de noodzakelijkheid des geloofs vinden wij bij Theodoretns, een beroemd schrijver der vijfde eeuw , die met de eigen woorden der wijsgeeren aantoont, hoe een Socrates , Plato , Aristoteles, Pythagoras, de wet van het gelooven erkend hebben en zeiven geloof van hunne leerlingen eischten. (21)
Een leergezag alzoo in zake van godsdienst behoort er te zijn ; mijne innige overtuiging van liet bestaan eener wijze en goede Voorzienigheid noopt mij dit aan te nemen. Doch waar ter wereld vind ik dit, gelijk het behoort te wezen, tenzij in de katholieke Kerk ? Het moet een gezag zijn , dat zich wendt tot alle menschen ; want alle menschen hebben behoefte aan godsdienst. Het moeteen gezag wezen , dat zich als goddelijk voordoet, dewijl geen menschelijk gezag, hoe aanzienlijk het wezen moge , eene onwrikbare overtuiging kan voortbrengen. Verders moet het een gezag wezen , dat, hoog verheven omdat het van goddelijken oorsprong is, echter door zijne nederige vormen zich aflaat tot de geringste, onbeschaafdste en minst ontwikkelde menschen. Dat is: het moet een populair gezag wezen.
Waar vind ik zulk een gezag buiten de katholieke Kerk ? Doorloop met uwe gedachten alle de gewesten der aarde, gij vindt het [nergens. Ik wend mij tot de onkatholieke sekten; tot de wetenschap, tot de scholen , tot de wijsbegeerte; nergens vind ik een leergezag
(20) Contra Celsam, L. I, n. 9—11. L. VI. n. 2.
(21) Gracc. affect. Carat. (Migne. P. G. t* 83, p. 802.)
164
in zake van godsdienst, èn dat zich als goddelijk voordoet èn tevens algemeen en populair is. Echter ééne zaak vind ik, dat overal waar zulk leergezag ontbreekt, geene ware, zuivere volks-godsdienst wordt aangetroffen. Kan b. v. het hedendaagsch protestautismus eene wfc-godsdienst worden genoemd, wanneer wij zien hoe meest overal de tempels ledig staan wanneer het uur der godsdienst-oefeningen is geslagen ? Dikwijls hooren wij den godsdienstzin der protestantsche bevolkingen roemen; maar die hem roemen, zijn zij het niet, die wenschen dat hij zóó ware ? Overigens, waar zijn de bewijzen voor dien godsdienstzin ? Wij ontkennen niet, dat in de twee voorgaande eeuwen een zekere godsdienstzin bestond in den boezem der protestantsche volken. Maar dat is veel meer eene bevestiging van hetgeen wij hier willen aan-toonen, dat namelijk voor het opwekken en onderhouden van eene volks-godsdienst een levend gezag noodzakelijk is. Immers hoe zeer in strijd ook met het protestantsch beginsel ; het protestantisme had zich een levend gezag aangematigd. Of meenden „ de Dortsche Vaderenquot; geen gezag te hebben ? En werd hun aangematigd gezag niet met sterken arm gehandhaafd ! Doch dewijl het in strijd was met het protestantsch beginsel der vrijheid van onderzoek , kon het op den duur niet blijven. En zie! nu het verdwenen is, bestaat ook geene protestantsche volksgodsdienst meer. Mag dit niet gelden als een bewijs voor de noodzakelijkheid van een levend leergezag ? Maar van een gezag dat niet aan willekeurige aanmatiging, doch aan goddelijke instelling zijn ontstaan dankt.
En hier neem ik de vrijheid gewag te maken van een
165
persoonlijk feit. De dogma-verklaring der pauselijke onfeilbaarheid heeft mij niet alleen niet geschokt, maar zelfs versterkt in mijn katholiek geloof. Immers het 'bestaan van een levend leergezag in de katholieke Keik hecht mij aan haar. Doch en door de meening der G-alli-canen en vooral door het drijven der Döllingerianen in Duitschland, leed dit gezag groot gevaar van ondermijnd te worden. Nu zie ik op providentiëele wijze het Vati-kaansch Concilie te zamen komen en zoo lang den wereldvrede bewaard, totdat het de pauselijke onfeilbaarheid als een onbetwistbaar geloofspunt heeft vastgesteld (22). Nimmer was het leergezag zoo duidelijk als nu; het schittert gelijk de zon op den middag aan een onbe-wolkten hemel. E'aarin zie ik dat God nog immer is met de katholieke Kerk; dat Hij in haar het beginsel ongekrenkt wil bewaren, zonder hetwelk, zoo als wij heb • ben gezien, geene volksgodsdienst mogelijk is.
Bij dit alles wat ik in dit hoofdstuk heb verklaard, voege men de leer der voorgaande hoofdstukken; dat onze Kerk nog uitsluitend katholiek wordt genoemd ; dat zij daardoor bewijst de eenige voortzetting te zijn dei-oorspronkelijke Kerk ; dat deze Kerk en mitsdien ook de roomsche, eene goddelijke stichting is ; dat zoo wel in het godsdienstig leven der enkelen als in het bestaan, de lotgevallen en de werking der Kerk, de leiding Gods zich klaarblijkelijk vertoont; en men heeft de voornaamste beweeggronden mijner rede om te gelooyen in de katholieke Kerk.
(22) Zie mijn werkje: Dc joiujste beweging op kerkelijk gebied. Hoofst. 1.
„ De duivelen gelooven en zij sidderenquot; zegt de H. Jacobus. (23) Het geloof der duivelen, zegt de H. Thomas, is een gedwongen geloof door de klaarblijkelijkheid der teekenen ; en het mishaagt hun dat die teekenen zoo duidelijk zijn, daar zij genoodzaakt worden om te gelooven. (23) Mogt dit nimmer geschieden met de Christenen ! God wil door zulk een afgeperst geloof niet gediend worden. Zien wij nu welke beweegredenen den wil moeten aandrijven om gaarne en blijmoedig te gelooven.
„ Het geloof, zegt Paulus, is een vaste grond der dingen, die men hoopt een bewijs der zaken, die men niet ziet.quot; (25) Wij bewezen boven de noodzakelijkheid dei-godsdienst uit de hoop, die leeft in het binnenste van den mensch op een toekomstig geluk; maar met welken aandrift zal de ziel zich uiet werpen op de katholieke godsdienst, wanneer zij het onbeschrijfelijk geluk verneemt dat ons daar wordt beloofd.quot; Altijd zullen wij zijn met den Heer.quot; (26) Wij zullen feestvieren met het lam. (27) De Heer zal rondgaan om ons te bedienen. (28) Hij zal ons drenken met een stroom van wellust. (29) Wij zullen met Hem zitten op zijn troon. (30) Daar zal geen gejammer of geween meer wezen ; want het vorige is voorbijgegaan. (31) Geen oog heeft gezien, geen oor gehoord, en in een
(23) Jacou. I, 19.
(24) S. Thomas, 2a 2al! qu. V. a. 2quot;.
(25) AD. Hebkeos. XI, 1.
(26) 1. Thess. IV. 16.
(27) Apoc. XIX. 7.
(28) Luc. XII, 37.
(29) Psalm. XXXV. 9.
(30) Apoc. III. 21.
f31) Apoc. XXI, 4,
167
aieusclielijk hart kan het niet opkomen, wat God bereid heeft voor die Hem beminnen. (32) Wij zullen aan God gelijk zijn, want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.(33) En o! welke zekerheid geeft ons het geloof van de vervulling dier belofte ? Leert het ons niet dat de Zoon Gods mensch werd om zich over ons te ontfermen ? Hij werd wat wij zijn, om ons te maken, wat Hij is. Gij twijfelde o ! mensch , roept Chrysostomus in geestvervoering uit, aan de mogelijkheid om te worden wat God is. Maar is het niet moeijelijker te begrijpen, dat God kan worden wat gij zijt ? Welnu dit laatste heeft Hij gedaan om u te doen zien , dat het eerste mogelijk is. Maar ik wil de woorden van Chrysostomus hier vertaald mededeelen, zij zijn zoo opbeurend voor het geloovig hart. In zijne tweede homelie op het E vangelie van Matthseus, de geslachtslijst van Christus uitleggende , zegt hij : „Wonder om te hoo-ren is het dat een God, Wiens grootheid wij niet kunnen uitdrukken met onze woorden, noch achterhalen met onze gedachten , die in alles gelijk was aan den Vader, door den schoot eener maagd tot ons is gekomen , uit eene vrouw wilde geboren worden en een David, een Abraham en zelfs zondaars wilde hebben tot voorouders. Dit hoo-rende verhef u in den geest, sluit daar buiten al wat gering is en beschouw met verwondering, hoe Hij , de ware en geliefde Zoon zijnde van den eeuwigen God, ook de Zoon van David wilde wezen , om u kind van God te maken. Hij heeft zich gewaardigd een knecht voor Vader te hebben om aan U , den knecht, God voor Vader te geven.
(33) Is. LXIV, 4. — 1 Coit. II, 9.
(33) Joagt;'. III, 1—3.
168
Zoudt gij willen twijfelen aan uwe verheffing ? Geloof J:
dan aan hetgeen gij ziet geschieden met Christus. Voor 2
de menschelijke rede is het immers veel moeijelijker om te ]
begrijpen dat God mensch worden kan , dan dat de mensch 2
tot Gods kind kan worden aangenomen. Wanneer gij dus J
hoort, dat de Zoon Gods ook de zoon is van David en z Abraham , houd dan op te twijfelen, dat gij die de zoon
zijt van Adam, kind van God zult wezen. Hij zoude zich o
immers niet zoodanig hebben vernederd, als het niet was 1
om ons te verheffen. Hij is geboren volgens het vleesch, ];
opdat gij zoudet geboren worden naar den geest; Hij is c
geboren uit eenc vrouw, opdat gij niet langer (enkel) \
een kind der vrouw zoudet zijn. (34) y
Wat men gaarne heeft, gelooft men gemakkelijk : zegt
het spreekwoord. Maar hoe komt het dan dat zoo velen lt;
in onzen tijd ook zelfs onder de katholieken , flaauw en \
traag van harte , tardi cordc , zijn om te gelooven ? zij lt;
kennen de schatten niet die door het geloof hun worden \
aangeboden. Si scires do hum Bei .''(35) Wisten zij wat zij 1
ontvangen zouden, als zij door het geloof in de katholieke ^
kerk tot Christus zouden komen; zij zouden niet aarzelen. ]
maar snellen tot dezen tempel Gods , tot deze bruid van 5
Jesus Christus, die hen zou opnemen in haren maagde- f
lijken schoot om ze te baren in blijdschap voor het kind- 1
schap Gods en het koningrijk der hemelen ! ]
Ook de andersdenkenden , de rationalisten en liberalen , 1
spreken van hun geloof op de toekomst Maar wie heeft 1
--5
(34) Chbïsostomus. in Matth. torn. 1. u. 2° (Migne. Patr. Graeca. lom. ( 57. p. 25.)
(35) Joann. IV.
169
hun daarvan de verzekering gegeven ? Hoe vele onvoorziene voorvallen kunnen hunne verwachtingen te leur stel -len ? En als zij de beoogde toekomst hereiken ; wat geluk zal zij medebrengen? Niettemin om die schrale en onzekere toekomst te bereiken , zijn zij vol geestdrift, werken zij met volharding, getroosten zij zich zware offers.
Met hoe veel meer ijver moesten de katholieken niet gelooven en handelen volgens de voorschriften huns ge-loofs , wanneer zij de toekomst overwegen, die het geloof hun voorstelt ? Wij weten aan wien wij gelooven: Seio cui credidi en qina potens est depositum meum scrvare : ik weet wien ik geloofd heb en ik ben verzekerd, dat hij magtig is mijn pand te bewaren tot dien dag. (36)
Meermalen heb ik in mijne geschriften de bemerking gemaakt en in onzen tijd, nu een overal doorgedrongen rationalisme de menschen poogt af te trekken van het eenvoudig, kinderlijk geloof, zou ik het onophondelijk wenschen te herhalen : men maakt zich een verkeerd denkbeeld van het katholiek geloof, bijzonderlijk in deze dagen na de dogma-verklaring der pauselijke onfeilbaarheid. In ons katholiek geloof wil men niets zien dan knechtschap des geestes onder het meesterschap van eenige priesters , en men vergeet de onuitsprekelijke vrijheid, die wij gevoelen in het bewustzijn der waarheid. Of is het niet integendeel eene slavernii des geestes, dat twijfelen en dat beven ; dat zoeken en niet vinden ; dat hooren lasteren wat men van af zijne jeugd als hoogheilige waarheid had geloofd en bemind ? En is dit niet het lot van allen, die Christenen willen wezen , zonder roomsch-katholiek te zijn?
(36) Tim. 1 , 12.
170
In ons geloof ziet men slechts de onderwerping van het verstand aan het kerkelijk leergezag ; en men denkt niet aan de verheffing, laat mij het woord gebruiken , aan de vergoddelijking van den mensch door het geloof.
Niemand heeft het katholieke leerstelsel in zijn geheel en tot in do minste onderdeelen heter verklaard dan de engelachtige kerkleeraar Thomas van Aqiüne. Op de eerste bladzijde van zijn meesterstuk , de Summa theoloylca, vraagt hij waarom God ons geheimen wilde openbaren , en hij antwoordt: „ Grod heeft den mensch verheven tot een einde', dat alle begrip te boven gaat; maar om naar dit einde te kunnen streven en zijne handelingen te rigten, moest hij dit einde eenigzins kennen en daarom was het voor de zaligheid der menschen noodig, dat sommige waarheden, die het begrip der rede te boven gaan, hun door goddelijke openbaring werden kenbaar gemaakt. Homo ordinatur ad Deum sicut ad quemdam finem, qui com-prehensionem rationis excedit, secundum illud : oculus nou v'ulit, JJcns, absque te, quae parasü diligentïbus te. Finem autem oportet esse praecognitum hominibus, qui suas intentiones et actiones debent ordinare in finem. Unde necessarium fiüt homini ad salutem quod ei nota fierent quaedam per revelationem divinam, quae rationem hu-manam excedunt (38).
Op treffende wijze is dit toegelicht door onze Neder-landsche bisschoppen in hun Provinciaal Concilie van 1865. „De bovennatuurlijke openbaringquot; zeggen zij „is niet slechts gegeven als eene hulp en tegemoetkoming
(38) S. Thom. 1. I. a. K
171
voor onze mensclielijke rede, doch wij erkennen in haar een middel noodzakelijk verbonden met de verheffing onzer natuur tot een bovennatuurlijk einde. In deze weldaad der verheffing vinden wij het middelpunt der goddelijke mildheid en hiervan hangen de voortreffelijke gaven af, waarmede God in ziine goedheid den mensch heeft willen begiftigen.quot;
God namelijk heeft den mensch een veel hooger en voortreffelijker doel (dan het door de natuur vereischte) willen voorstellen : dit bestaat in eene vereeniging met God boven geheel het vermogen der natuur; en waarvan Joannes zegt (39) : Wanneer God ons zal openbaar worden , zullen wij Hem gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. Maar dit Godsbesluit om den mensch tot zulk verheven doel te bestemmen eens gesteld , was de bovennatuurlijke openbaring noodig zoo wel om den mensch zijne verheven bestemming kenbaar te maken, als om hem de waarheden mede te deelen welke daarop betrekking hebben, alsook om hemde middelen aan te wijzen , die tot dat doel moeten leiden. Etenim supernaturalis revelatie non simpliciter ceu praesidium et auxilium ra-tionis data est, sed in illa agnoscimus medium necessario connexum cum naturae elevatione ad finem supernatura-lem. Divinae autem largitatis veluti centrum in hoe ele-vationis beneficio reperitur aliaque nobilissiina dona, quae hominibus contulit clementisshnus Deus, ab illo dependent et cum illo conjunguntur.
Illi praestitutum voluit Deus longe altiorem et praes-
(89) JOANN. 1. Ep. III.
172
tantiorem finem, qui nempe consistit in conjunctione cum v: Deo ultra cujusvis naturae creatae facilitates posita et de li qua Joannes ait: „Gum apparuerit similes ei erimus , quo- Vi niam videbimus eum sicuti est. quot; Posito autem libero Dei t\ decreto hominem evehendi ad finera adeo excelsum, re-velatio supernaturalis necessaria erat, cum ad annuntian- vlt; dam honiini altissimam hujusmodi destinationem, cum ad G veritates pandendas , quae ad illam referuntur, cum de- gi nique ad media ostendenda, quibus ad eaindem possit ^ perveniri (40). d( Wij bewonderen in de martelaren de vastheid van het ei geloof en die bovcnmenschelijke heldhaftigheid, waarmede h zij voor het hehoud huns geloofs de schromelijkste fol- vv teringen doorstonden. Waaraan ontleenden zij die boven- 'll menschelijke kracht ? Zekerlijk aan de goddelijke genade. di Maar op welke wijze werkte in hen die goddelijke ge- bi nade, niet andere woorden , welke gevoelens verwekte de h genade in hun gemoed om hen in die ijsselijke pijnigin- s gen te sterken ? Ik heb de oorspronkelijke en allertref- b fendste acten van sommige martelaren nagegaan om dit te vinden , en meest overal zag ik ze gesterkt door de zt hoop op vergelding die het geloof hun beloofde : aspicie- h bant enim in remunerationem (41). 1£ Zie hier een voorbeeld onder vele anderen , genomen e; uit de acten van den H. Adriamis, die alle sporen van v echtheid dragen. v Hij was heiden, maar getrouwd met eene christelijke ^ __h
(40) Synoüiib Pkovimcialis Ultrajectina. Tit. I. C. 1quot;. Zie ook hel Couc. Vat. Sess. JJI. C. 2o.
(41) Hebb. XI. 20.
173
vrouw, Natalia geheeten. Van hooge geboorte, klom hij weldra op tot de eerste waardigheden in het leger van keizer Maximinianus. En het geschiedde, dat drie en twintig christenen zouden gefolterd worden door de Co-hors aan wier hoofd Adrianus stond. En hij hunne standvastigheid ziende, zeide tot hen: ik bezweer u bij uwen G-od, zeg mij in waarheid, welke zijn de belooningen, die gij verwacht voor de folteringen, die gij doorstaat; want ik zie dat zij voortreffelijk moeten wezen ? Zij zeiden : om u dit te vertellen, schiet onze mond te kort; en uw oor is niet in staat om dit aan te hooren. Maar, hernam Adrianus, staat daarvan niets te lezen in uwe wet of in uwe heilige schriften ? (42) Neen , luidde het antwoord der heiligen, onze profeten waren ook menschen die dit niet naar waarheid konden beschrijven; zij hebben ons echter geleerd wat God hun ingaf, dat geen oog-het gezien, geen oor het gehoord heeft, en dat het in 's menschen gedachte niet is opgekomen wat God hun beloofd heeft die Hem beminnen.
En zonder talmen sprong Adrianus in hun midden en zeide tot de regters: schrijft mijn naam bij die dezer heilige mannen , want ik ben ook christen. De dwingeland werd vertoornd en zeide tot hem: vraag vergiffenis en zeg, dat dit woord u bij vergissing ontsnapt is. Ik vraag mijn God vergiffenis, zeide Adrianus, voor het verkeerde leven, dat ik tot nu toe geleefd heb. En de keizer liet hem werpen in in de boeijeu tot den dag dat hij het verhoor zoude ondergaan.
(42) Waarschijnlijk had hij zijue vrouw liooreu spreke» vau Je wet der Christcncu en lt;le H. Schriftuur.
174
Toen nu aan Natalia werd geboodschapt, dat Adiianus in den kerker geworpen was, vroeg zij : wat heeft hij misdreven ? De boodschapper hernam: Hij zag sommigen lijden voor den naam van Christus, en omdat zij den goden niet wilde offeren ; en zonder dat iemand hem dwong heeft hij zich bij hen gevoegd, zeggende ; gaarne wil ik met
dezen sterven.
Natalia sprong vol vreugde op, deed andere kleederen aan en ijlde naar den kerker; daar wierp zij zich neder aan de voeten van haar echtgenoot, kuste zijne boeijen en riep uit : Gelukkig gij , Adrianus, want nu hebt gij gevonden, wat uwe ouders u niet konden achterlaten. Grij gaat naar de andere wereld, werwaarts gij schatten vooruit zendt, die vele rijken daar niet zullen bezitten. Gij gaat henen vol vertrouwen en zonder vrees; want gij kunt uw loon vragen aan den regtvaardigen regter voor het vuur en de folteringen, die gij te gemoet gaat. Volhard slechts in de' roeping, waarmede gij geroepen zijt ; dat niets u aftrekke van het u voorgestelde doel: alles gaat voorbij. Zoek den eeuwige en onsterfelijke, die gij weldra zien zult van aanschijn tot aanschijn. Luister niet naar de vleitaal uwer oude vrienden en versmaad hunne bedriegelijke redenen. Let op deze heiligen , volg hunne kloekmoedigheid en lijdzaamheid na. Dat noch de gramschap des keizers u verschrikke, noch het gezigt der foltertuigen u schrik aanjagen.
Toen sprak de zalige Adrianus ; ga henen, mijne vrouw, en blijf te huis. Wanneer ik voor het geregt moet komen , zal ik u laten roepen. Natalia stond op en ging rond bij alle heiligen en kuste hunne ketenen. Zij beval
175
hun haar man aan ; want zeide zij , gij zijt zijne vaders in Christus. Spreek hem van het eeuwig erfdeel der heiligen , opdat hij dit met onverzadigbare begeerte verlan-gende, zijnen strijd met goed gevolg strijde.quot; En andermaal wierp zij zich aan hunne voeten neder om de boeijen te kussen.
Doch zij kon het kerkerhol niet verlaten voordat zij nog een woord van aanmoediging tot haren echtgenoot had gesproken. „Mijn Adrianusquot; hernam zij „let niet op de frischheid van uw jeugdig ligchaam, dit zal immers zal eens het aas der wormen zijn. Laat zilver of goud u niet overwinnen , want in het uur des doods zult gij alles moeten verlaten. Dan neemt God niets met liefde aan tenzij de zielen der heiligen. Adrianus had zijne vrouw beloofd haar te laten weten, als hij zou gevonnisd worden. Maar op zijn eerewoord liet de gevangenbewaarder hem voor een paar uren los, opdathij in persoon het aan haar zou gaan boodschappen. iSTatalia, die gedurig zat te wachten, zag hem aankomen en zij weende, omdat hij zooals zij meende, zijn geloof had verzaakt. Een gloed van verontwaardiging ontbrandde nu in het zachte gemoed der vurige christin. „O! ellendeling, riep zij uit, Avie heeft u zoo ver gebragt ? Hoe zijt gij afgeweken van den zoeten vrede ? Hoe wierpt gij de wapenen weg, voor dat de vijand zich toonde ? Slechts eene korte poos heeft mijne glorie geduurd en was ik de gelukkigste der vrouwen; en nu ga ik voor altijd met schaamte bedekt.quot;
Adrianus had moeite om haar van de waarheid te overtuigen; en toen zij eindelijk tot bedaren kwam, riep hij uit; Gij alleen, o vrouw, bemint waarlijk uwen man;
gij weet wat goed voor hem is. Nu mogt hij haar omhel- Neen
zen , maar Natalia wilde hem niet laten alleen gaan ; zij juk ) Z0(
vergezelde hem tot in den kerker; en toen hij onder weg wie de v;
begon te spreken over de beschikking hunner goederen beschou1
dulde de heldin dit niet : laat varen, zeide zij, al dit Qot[ on!:
wereldsche, dat vergaat, denk slechts aan de onvergan- Zal gaa
kelijke schatten, die zijn weggelegd voor u en voor de G-od! hc
heiligen met wie gjj uit deze wereld zult heen gaan. zen!quot; (4
Zij wilde de gevangenis niet verlaten; want het mogt Alver
eens zijn dat Adrianus aan het wankelen kwam. En toen eene bec
bevel kwam om alle vrouwen uit den kerker te ver- in eene
wijderen trok Natalia manskleederen aan en bleef nog nen, aan
zitten aan zijne voeten. „ Ik smeek u , Adrianus ! ver- hulde br
geet uwe vrouw niet, die u heeft bijgestaan in uwe folte- te kort d
ringen. Smeek Christus onze Heer! dat Hij mij bij u voege taan, im
opdat wij te zamen het eeuwig erfdeel genieten, die te tische uil
zamen gedeeld hebben in de lasten van dit ellendig leven. maar co'
Dit moet het eerste zijn, wat gij aan God in den hemel ferjen. ove
zult vragen. Weldra kwam de scherpregter om hem te den Cirri
dooden door het afhouwen zijner ledematen. De eene hand Vgde, en
was reeds gevallen en de beul maakt zich gereed om hem de- geloot
de tweede af te hakken. Maar Natalia, die er bij stond, regt, doi
zeide hem eerst : Dienaar Gods ! nog is het leven in u: redenen
reik mij nog eens uwe hand toe ! en hij alvorens ze neer geloofsw
te leggen op het aambeeld, stak ze haar toe, en gaf pen.quot; ( 4;
kort daarop dan geest; en gelyk hij aan zijne vrouw Had c
beloofd had, nam hij haar op wonderbare wijze tot zich ven; hac
in den hemel. (43) gene, de
--(41) Bib
('43) Ada Santor/im. T. III. Septerabr. (ed. hov.) p. 324. (45) p.
177
Neen het geloof is geen last; het is geen ondragelijk juk, zoo als het rationalisme het ons voorstelt. Immers wie de -wondervolle beschikking van Gods oneindige liefde beschouwt; wie hot onbegrijpelijk geluk overdenkt dat God ons belooft, en dat wij bereiken door ons geloof, zal gaarne gelooven en met Teresia uitroepen ; „Mijn God! hoe gelukkig voor mij dochter der Kerk te wezen !quot; (44)
Alvorens de pen neder te leggen, neem ik de vrijheid eene bedenking te opperen tegen hetgeen ik onlangs las in eene Studie van mijn hooggeachten ordebroeder F. Heij-nen, aan wiens geleerdheid en talentvol schrijven ik hier hulde breng en door mijne opmerking niet in het minst wil te kort doen. „Wij zijn katholiek,quot; zegt Z. E.W. „ultramon-taan, indien men wil, en bezitten den moed om elke dogmatische uitspraak des Pausen niet slechts openlijk te belijden, maar ook met opoffering van alles te verdedigen. Daarentegen overticigd als wij zijn, dat er geen maarder offer van den Christen kan worden gemeht, dan onderwerping zijner réde en dat er hij gevolg geene zwaardere wetten lestaan dan de- geloofswetten, handhaven wij tegenover iedereen een regt, door de Kerk geëerbiedigd en ons door geene drogredenen van onbevoegden te ontnemen ; het regt om de geloofswetten aan de strengste interpretatie te onderwerpen.quot; (45)
Had de geleerde pater in betrekkelijken zin geschreven ; had hij gezegd, dat bij uitzondering, voor deze of sjene, de onderwerping des geestes door het geloof, het
(44) Bibkka. Vie de S. Thérhse. L. III. c. 15 en L. 1\. c. 9°.
(45) P. IIkynen. Vc Vans en de Staal. (1)1. 41.) 12
178
zwaarste offer wezen kan, wij zouden zijn gevoelen aangenomen, zijne stelling hebben willen onderteekenen. Voor sommigen kan de bekoring zwaar wezen ; door het lezen van rationalistische schrijvers kan bij iemand de lust tot vrijdenkerij worden opgewekt; door lang den teugel te vieren aan de begeerte om over alles een eigen oordeel te hebben en uit te spreken , wordt wel eens de losbandigheid des geestes eene hebbelijkheid; dan zonder twijfel kost het veel zich te onderwerpen aan een kerkelijk vonnis , wanneer het eene door ons geliefkoosde opinie veroordeelt, die wij sedert lang met klem en als een paril prls hebben verdedigd. Jlaar bij de katholieken loopen in hoogst zeldzame gevallen alle deze omstandigheden te zamen. De ondervinding in de zielenzorg verkregen, leert het. Er is eene andere drift, waarvan de heilige kerkleeraar, Alphonsus de Ligorio zegt: dat zij de hel bevolkt. (46) Inderdaad een gebod kan moeijelijk worden om twee redenen : of omdat het strijdt met eene hevige aandrift der natuur, of omdat het weinig in zich bevat, wat den wil kan prikkelen en aanzetten om het te onderhouden.
Doch, herhalen wij het, wat wij in dit zelfde hoofdstuk getracht hebben aan te toonen, het geloof spoort door de overheerlijke, hemelsche orde, die het ons te ge-looven voorstelt, onzen wil allerkrachtigst aan om ons daaraan te hechten en vast te klemmen.
En wat de aandrift onzer natuur betreft, zekerlijk', daar het katholiek geloof eene bovennatuurlijke gave is, mogen wq voor zulk geloof geen aanleg of aandrift in onze na-
(4(i) In prucarnbulo ad Sextuni praecojotum.
179
tuur aannemen. Maar gerust kunnen wij aannemen, wat een feit is voor dagelijksulie waarneming vatbaar, dat namelijk de mensch van natuur geneigd is om te gelooven, en dit door eene wijze beschikking der Voorzienigheid , dewijl het geloof In het algemeen eene wezenlijke behoefte voor hem is. Daarop hebben de oude Kerkvaders zeer dikwijls gewezen, als zij tegen de Manicheën en de Neo-platonici, de ratioaalisten van hun tijd, de wet om te gelooven verdedigden.
Ik eindig met de opmerking : veel meer beweegredenen om te gelooven en welligt veel betere of ten minste beter voorgesteld , konden worden aangevoerd; maar ik heb in dit hoofdstuk en in geheel dit werkj e vooral slechts die beweegredenen willen uiteenzetten, die mij persoonlijk het meeste treffen.
Mogen zij die wat beters , of ook die maar wat anders hebben, het niet voor zich behouden, doch hun schat aan het publiek mededeelen. Want, ik herinner nog eens aan de leer van den Cardinaal Wiseman en aan die van Augustinus : op zeer verschillende wijze leidt God tot het geloof en de Kerk, overeenkomstig de gesteldheid van den mensch. Zij, die uit het lezen mijner werkjes weinig of geen nut hebben getrokken , zullen misschien meer baat vinden in de wijze van voorstelling van anderen.
3logen alle katholieken volharden in hun geloof en leven volgens hun geloof ! Mogen de niet-katholieken hunne dwaling erkennen en rust vinden in het genot der waarheid! Dit is mijn eenige wensch!
Bijvoegsel.
Bedevoering van den loogleeraar Mariens ie Leuven. Hoe de voormigavy der naivurhindïye weienschappen de oude Icirijzen voor hei lesiaan en de Toorziewjheid Gods he-vestigt.
In den Zomer van 1872 boden de leerlingen van den heer Martens, lioogleeraar der plantenkunde aan de Universiteit van Leuven, hunnen hooggeachten Meester zijn ge-litographeerd portret aan, als blijk hunner achting en erkentelijkheid. Hij sprak bij die gelegenheid eene heerlijke redevoering uit, die wij hier niet weglating van eenige volzinnen , die op de omstandigheden sloegen, laten volgen. Wij deelen ze mede, opdat de lezer een nieuw bewijs hebbe, hoe de ernstige en diepe wetenschap tot God geleidt. Wij wilden ze niet vertalen, dewijl wij in onze taal geen woorden vinden voor de verschillende kunsttermen, welke de hoogleeraar aan zijne wetenschap ontleent.
„Messieurs, rhonneur dont vous m'entourez aujour-
181
cl'hui ne peut p;is, dans votre pensee, s'arrêter a ma personne: il est en effet, bi en trop au-clessus de mes mérites. Mais j'ai un plaisir a croire que, par cette manifestation, vous avez voulu surtout rendre hommage a la dignité du caractère dont je suis revêtu et a la noblesse de la science a laquelle je vous initie.
„ Oui, Messieurs, j'ose hien vous parler moi-même de la dignité du professeur. lei, a l'Université catholique, nous , vos maitres , nous nous faisons tons une très-haute idee de notre mission. Kous considérons l'enseignement comme un vrai sacerdoce : et c'est pourquoi nous nous attachons a ces braves jeunes gens qui viennent s'asseoir chaque année plus nombreux, sur les bancs de nos audi-toires. Non contents d'orner leur intelligence des trésors de la science, nous nous plaisons a suivre leur progrès d'un osil attentif, et, le jour de Fépreuve venu, nous sommes les premiers a nous applaudir de leurs succes et a nous attrister de leurs revers.
„ Et en saurait-il être autrement, Messieurs, pour les membres d'un corps enseignant, qui, profondément péné-trés de 1'alliance étroite et féconde de la Foi et de la Science, reconnait dans les merveilles du monde physique comme dans les événements du monde moral, la sagesse du suprème Ordonnateur de toutes choses ? Ne puisent-ils pas dans les idéés religieuses que leur inspirent a la fois la révélation et l'étude , le principe de ce dévouement, de eet attachement au devoir, que l'égoïste matérialisme, si comniun dans notre siècle , ne connaitra jamais ?
„ Yous l'éprouverez un jour vous-mèmes. Messieurs, vous surtout, futurs médecins, lorsque , quittant les bancs
182
universitaires, vous serez appelés a panser les plaies physiques et morales de l'humanité. La uoble passion du dévouement et de la cliarité a, laquelle vous donnerez alors un libre cours , vous la sentirez s'épanouir et se fortifier sous les rayons vivifiants de cette lumière divine qui éclaire les intelligences et échauffe les cceurs.
„ Et sous ce rapport, Messieurs , l'étude des sciences constitue pour vous une noble apprentissage, non seule-ment par les connaissances positives qu'elle vous inculque, mais encore par I'mfluence morale qu'elle est appelée a exercer sur vos anies.
„ Toute science , en effet, lorsqu'on l'étudie avec une intelligence droite et dépourvue de preventions , doit né-cessairenient rapproclier rhonune de Dieu, puisque tout ce qui peut faire l'objet des connaissances limnaines, aussi bien dans l'ordre materiel que dans l'ordre moral, porte en caractères incffagables rempreinte de cette sagesse in-finie qui a tout créé et qui gouverne tout.
„ Quoi de plus propre a élever l'ame que la contemplation de Dieu dans les splendeurs de la creation ? Quoi de plus noble que l'étude des lois admirables qui règlent les mouvements des astres, et l'étude des merveilles, les unes gracieuses, les autres imposantes, qui. ornent notre habitation terrestre ! Si les cieux racontent la gloire de Dieu, comme le disait l'écrivain insphé, la gloire de Dieu éclate-t-elle moins dans les magnificences que dé-ploient a nos regards les êtres organisés et dans cette harmonie qui preside aux manifestations de leur vie ?
„ L'importance que la Botanique présente pour vous Messieurs, ne consiste pas seulement dans la triviale con-
183
naissance des plantes médicinales. Son but principal et son vrai titre de noblesse , c'est la glorification du Créateur.
„ Linné, en terminant un de ces travaux qui lui ont valu le nom de prince de la Botanique, laissa échapper , dans un transport de pieuse admiration , ces belles paroles dont la traduction altérerait la male énergie ;
„ Eum expergefactus iranseuntem a tergo vidl, et ohstu-pui. Leyi aliquot Ejus vestigia per areata rerum , in quihus omnibus, etiam in minimis, ut fere nullis, qucc vis, quanta sapientia , quce inextricahilis sapientia !
„ Et si Linné pouvait parler de la sorte, alors que pour lui la science des végétaux se concentrait presque entière dans l'étude de leurs formes extérieures, — alors que l'anatomie et la physiologic végétales avaient a peine dé-voilé leurs secrets ; — alors que les admirables lois qui règlent la disposition relative des organes, n'étaient pas connues, — alors que la classification naturelle, expression du plan diviu qui relie entre elles les espèces végétales , n'était encore qu'ébauchée ; — (^ue sera-ce pour nous , Messieurs , que les progrès des moyens d'investigation et des sciences expérimentales initient tiux mer veilles les plus cachées de l'organisation des plantes et aux pbénomènes les plus mystérieux de leur vie ? Que sera-ce pour nous , que frappe moins l'étonnante diversité des végétaux, que I'lmite du plan qui les coordonne ? Peut-on ne pas voir 1'oeuvre de Dieu dans ces cellules si petites et pourtant si admirablement douées, d'une organisation si simple et pourtant si diverses, qui , en se multipliant d'une fagon prodigieuse constituent a elles seules tout 1'organisme des plantes depuis l'herbe chétive de nos prairies jusqu'au chène majestueux de nos forêts ?
184
„ Peut-on méconnaitre l'action de la Providence dans 1
ces humbles cellules qui sont les berceaux de la matière 1
organisée, dans laquelle se prépare , sous l'action fécon- 1
dante du soleil, la substance qui, plus tard , vivifiée par c
l'ame humaine dans le travail mystérieux de la nutrition , J
est destinée a devenir notre cliair et a constituer nos or- 1
„ N'est-ce pas une intelligence supérieure qui a dü éta- r
blir entre les insectes et les fleurs ces gracieux rapports s basés sur des services réciproques , celles-ci fournissant a
ceux-la un sue qui les nourrit, et recevant en retour , par v
1'intermédiaire, souvent indispensable , de leurs fidèles t
visiteurs , le principe de leur fécondité ? 1:
„ Sont-ce les longs tatonnements d'une nature aveugle g
qui ont pu adapter d'une fagon aussi parfaite les organes i-
des plantes aux conditions de leur existence , qui ont donné c
aux tiges trop débiles pour pouvoir se soutenir, ou des li
organes accrocbants, ou la facul.té de s'enrouler autoui 1
Et lorsqne vous avez vu une relation abstraite, que p
rbomme avait trouvée dans les replis de son intelligence , q
régler la disposition des feuilles sur la tige n'était-il pas u
évident pour vous que la vérité matbématique expriraée d
par cette relation avait dü préexister dans an Etre supé- g
rieur qui, d'une part, la disposait dans la raison humaine , n
et, d'autre part, l'incarnait en quelque sorte dans l'or- p
,, Et quand tant d'espèces se montrent organisées d'après el
un même plan , alors que les investigations de la science fi
ne nous permettent pas de les rattacher a un ancêtre com- s
185
1S mun et de trouver dans la parente la chef de leur ressem-
re blance , que nous reste-t-il , sinon de recourir a un Créa-
q. teur intelligent qui, ayant congu un type idéal, le réalisa
ar dans un noinbre incalculable de formes diverses ? Mais je
!, m'arrête, Messieurs. Si je devais vous rappeler ici toutes
r. les manifestations de Dieu dans le monde vegetal, il n'est pas de phcnomène quelque insignifiant qu'il paraisse , il
a- n'est pas de plante quelque cliétive qu'elle soit, qui ne vins-
ts sent apporter a ma demonstration des preuves nouvelles.
a All! Messieurs, ils sont bien a plaindre, ces sa-
ar vants, qui égarés par le fanatisme d'une incrédulité sys-
es tématique, s'obstinent a ne point vouloir lire dans le livre de la nature ces traits indélébiles qui attestent la
:1e grandeur, la sagesse et la bonté divine. Oui, Messieurs,
es il y a, de nos jours , des naturalistes qui voudraient
aé cbasser Dieu de son domaine, et qui aspirent a faire de
es la science indépendante, comme d'autres hommes font de
m la philosophic indépendante et de la morale indépendante: tentatives insensées, dont l'inanité est souvent confirmée
ne par d'humiliants aveux arrachés a l'évidence. II y a quel-
e , ques années , un jeune homme , qui occupe aujourd'hui
)as une chaire dans une Université allemande , écrivit une
iée dissertation latine sur la phyllotaxie. La netteté, la ri-
pé- gueur mathématiques des lois qui président a l'arrange-
e 7 ment des feuilles le frappa a tel point qu'il lui fut im-
ar- possible de ne point y reconnaitre le reflet d'une intelligence supérieure. Et pourtant l'idée d'un Dieu trés bon
rès et trés grand, Créateur de toutes choses, répugnait a sa
ice froide raison. Que faire ? Ne voulant admettre que la
m- seule matière , il ne trouva rien de mieux que d'affubler
18G
des attnbuts divius la nature elle-même , l'ensemble des êtres raatériels ; et cette nature , belle , mais aveugle et inconsciente, élevée par lui au rang d'une divinité, regut le titre de déesse très-bonne et très-grande, dea optima maxima.
„ De telles aberrations , Messieurs , vous étonnent et vous révoltent. II vous répugne de croire qu'au milieu du 19e siècle, en pleine civilisation cbrétienne, l'idée de Dieu puisse ofFusquer des homines de science au point de les faire retourner au paganisme antique. Conservez, Messieurs , vos croyances viriles et chrétiennes: elles sont votre force et votre honneur. Et, quand vous contem-plerez les magnificences de la creation, élevez vos esprits et vos cceurs vers Celui dont les perfections se reflèteut autant dans le plus infime des êtres que dans ces astres qui parcourent dans l'espace leurs gigantesques orbitres.
,, Messieurs, vous connaissez l'abeille. Tous vous en avez souvent admiré le zèle, l'activité, la merveilleuse industrie. Elle vole, joyeuse et infatigable, de plante en plants, de fleur en fleur, dans les bois et les prairies, recueillant sur son petit passage le nectar que la Providence a ménagé pour elle au fond de cbaque corolle. Puis, munie de ce butin précieux, elle le rapporte dans sa ruche et en fait cette substance délicieuse dont les bienfaisantes propriétés sont si appréciées des enfants et des malades. Eh bien! soyez des abeilles! Parcourez, pleins de joie et de courage, le champ si vaste de la science; voltigez d'arbuste en arbuste: butinez sur cha-que branche , sur chaque fleur, puisea-y, avee le nectar des connaissances humaines, le baume des choses divines.
187
Et quand plus tard vous irez prendre votre place dans cette grande ruche qu'on appelle le monde , vous appor-terez dans l'exercice de la profession médicale ou phar-maceutique ces principes purs et féconds que vous aurez recueillis par vos labeurs; — et de ces trésors réunis vous ferez un miel précieux et bienfaisant, un miel qui gué-rit et qui console: le miel des remèdes corporels , mais surtout le miel du dévouement et de la cliarité. quot;
tig; don we: eei
Ontboezeming- dank- en smeekgebed. ^e£
gro gen kig I
O Heer en mijn God ! Aan het einde van mijn arbeid wei gekomen, overzag ik nogmaals alle de gedachten , die voo mij onder het schrijven voor den geest zweefden. En het onschatbaar gelnk beschouwende van te mogen ge- wej looven in de katholieke kerk, riep ik met Uwe getrouwe mjj dienaresse Teresia, vol vreugde uit: Heer ! ik ben kind ue(j Uwer kerk! en wat is in dien kreet des harten niet op- q.-gesloten ! Het katholieke geloof is die hemelsche wijs- 01U heid, waarmede alle goederen den mensch toevloeijen. Door het katholiek geloof bezit ik Christus, den zoon van God,
mensch geworden; mijn broeder, mijn vriend, mijn hoofd. ^ Door het geloof verlicht en geleid, aanbid ik Hem in het [[c}. H. Sacrament, ontvang ik Hem in mijn binnenste, als c-[es spijs en drank mijner ziele. Door het geloof weet ik, waarom ik ben in de wereld, wat ik ben, waarheen ik ga. Wel- ]1.ui ken heerlijken gezigteinder opent het geloof voor mijn j geest! Het toont mij , dat de dood de slaking is der scj1; banden, die mij in een kerker houden opgesloten en eu beletten Christus tegemoet te snellen in de wolken. Wat qüs zoude ik kunnen bezitten zonder het geloof, en wat heb reo, ik niet als ik het geloof bezit! Er zijn grooten en mag- 0,en
189
tigen op deze aarde; de wereld bewondert hunnen rijkdom , pracht en luister. Maar wanneer ik den eenzamen werkman gadesla of den landbouwer, die gelooft met een opregt kinderlijk geloof, gij weet, Heer ! hoe ik duizend keeren met de diepste overtuiging heb uitgeroepen; hoe groot, hoe gelukkig is deze; hoe gering en rampzalig is gene, als hij geen geloof heeft en zich groot en gelukkig waant om hetgeen de wereld hoog in hem prijst.
Door het geloof ben ik verzoend met mijn lot op deze ei(' wereld, en mij dunkt, dat het leven geene geheimen meer voor mij heeft. Immers door het geloof voorgelicht weet ik, dat Gij' de voorvallen dezes levens bestuurt tot het Se' welzijn Uwer uitverkorenen. Hoe menigmaal gebeurde het lwe mij niet, dat ik in den druk , in de tegenheden, in de ver-nederingen, die mij overkwamen, duidelijk inzag waarom 0Pquot; Gij, de beste Vader, zóó met mij handeldet; dat het was riJsquot; om mij te zuiveren, te hechten aan U en mij te geven loor dg ware vrijheid der kinderen Gods! Hoe vele menschen oc^ 5 heb ik ontmoet, die klaagden over hun bitter lot, maar 0^- dat bitter was alleen, omdat zij niet wandelden in het het licht huns geloofs. En omgekeerd zag ik meermalen vreugde als des harten, een helder voorhoofd en een glimlach op de rem lippen, waar de wereldling slechts wanhoop en geween bad vermoed!
Q1Jn In en door het katholiek geloof leerde ik ware vriend-^61' schap kennen. In onze Kerk zijn wij waarlijk broeders en en zusters. Een vreemdeling kome tot mij uit het verre Oosten of uit het afgelegen Oceanië; indien hij een op-heb regt geloovige is, ontstaat aanstonds tusschen ons eene ianquot; gemeenschap des geestes. Wij kennen elkander; zijn hart
190
ligt open voor mij als als een boek en zonder acliterliou-ding durven wij spreken tot elkander.
Dat geloof is een geschenk van Uwe genade, o Heer! Gij schonkt mij katholieke ouders , die mij toen eerst als hun kind erkenden, toen ik herboren in de wateren des doopsels, kind van God was geworden. Welken dank hen ik U hiervoor verschuldigd!
Dit hesef ik te meer in onze dagen, nu zoo vele ouders geene zorg aanwenden om den schat des geloofs , hij het doopsel aan hun kroost gegeven, te hewaren; die geene andere bestemming voor hun kind schijnen te erkennen dan om groot en rijk en aanzienlijk te zijn in dit kortstondig leven. Zoo waren zij niet aan wie Gij mij met mijn geloofsschat hebt toevertrouwd. In hun oog was het voor hun kind het eerste en het opperste geluk dezen schat te beAvaren, en hun oordeel was juist. Want Heer! in mijn geloof hel) ik alles gevonden, wat mij gelukkig maakt.
Gij wildet, o mijn God! dat ik mijne jeugd zou doorbrengen met IJwe wet en Uwe waarheden te overwegen ; daartoe gaaft Gij mij middelen en gelegenheid. Tot rijpen leeftijd gekomen, hebt Gij mij de taak opgedragen Uw geloof te prediken, Uwe Kerk te verdedigen met het zwaard des woords ; de geloovigen te sterken in hun geloof en hen te leeren, hoe zij leven moeten volgens hun geloof om hier tevreden en hiernamaals eeuwig gelukkig te zijn. Met woorden kan ik het niet uitdrukken wat er omging in mijn hart, toen ik de heilige priesterwijding ontvangen hebbende , aanstonds voor het altaar de geloofsbelijdenis met luide stemme opzeide, ten teeken
191
dat ik deze prediken zoude. De Bisschop omhelsde ons, omdat hij in ons nieuwe wapenbroeders had gevonden.
Zekerlijk o mijn God! heb ik mij vele tekortkomingen te verwijten zoo wel in mijn persoonlijk leven als in mijne priesterlijke werkzaamheid; maar door Uwe genade heb ik mijn geloof behouden. Mijn pligt bragt het mede de opwerpingen quot;na te gaan, die, zoo als raen zeide, de vooruitgang der wetenschappen deed oprijzen tegen het geloof. Niet alleen werd mijn geloof niet geschokt, maar zelfs bevestigd, toen ik zag, hoe dit alles tegenover de verklaring des geloofs, door onze kerkleeraren gegeven, verdween als kaf voor den wind. Het was door Uwe hulp, dat ik mij niet door den ijdelen waan der nieuwe wetenschap heb laten verblinden'; dat ik begreep hoe ware wetenschap slecht^ bestaanbaar is door het geloof aan Uw woord, o opperste Leermeester ! hoe ware vrijheid verkregen wordt door de nederige onderwerping aan Uwen Stedehouder op aarde, den Paus van Rome.
En nu, o mijn God ! wat zal ik U vragen ? Geef dat ik bij het naderen des doods met uwen grooten Apostel moge uitroepen : „ ficlem, scrvavi; ik heb mijn geloof bewaard.quot; Voltrek in mij , o Heer ! wat gij begonnen hebt.
Maar moet ik daarmede tevreden zijn ? Mag ik niet meer van U hopen ? En waarom hebt gij dan in mijn hart die bijkans onbedwingbare zucht ingestort om Uw geloof uit te breiden ; om het te bevestigen en te verlevendigen in de kinderen der katholieke Kerk ?
Geef dat zij , die het woord mijner prediking zullen hooren of mijne geschriften zullen lezen, de gave des geloofs leeren hoogschatten. Heb medelijden, o God! met
192
zoo vele arme zielen, vooral met die onnoozele zielen der jeugd, voor welke onze tijd zoo vele strikken spant. Bewaar ze voor vrijdenkerij, voor onverschilligheid in zake van godsdienst. Geef eindelijk aan onze katholieke jeugd, christelijke leermeesters. Sla de ongeloovige drukpers met onvruchtbaarheid en geef dat onze katholieken hare voortbrengselen vluchten als een addergebroedsel. Schenk ons waarlijk katholieke mannen, die overal waar het pas geeft, hun geloof durven belijden en zijne verdediging op zich nemen.
Laat Heer ! Uw geloof en Uwe Kerk in eere zijn. Wij zullen ons niet onttrekken aan den strijd; wij willen niet terugdeinzen voor bedreiging ; wij zullen met Uw volk als het noodig is , pal staan voor de folteringen; wij zullen den vreeselijksten dood moedig onder de oogen zien. Maar dat uwe Kerk zegeviere ! dat ons heilig geloof wederom kracht van wet hebbe op de maatschappij en op alle menschen!
Het vooruitzigt schijnt donker voor ons te zijn. Maar neen! voor den geloovige bestaat geene duisternis ; immers hij wandelt in uw licht. Het bloed uwer martelaren heeft nog onlangs gevloeid; wij hebben een opperpriester, die daar staat onwrikbaar als eene rots , waartegen de golven des ongeloofs magteloos komen breken. Gij zult ons wederom genadig zijn; Uwe reddende hand zal zich laten gevoelen. Moge het spoedig wezen! Moge de maatschappij met de Kerk en de wereld met den Hemel, door nederig geloof en wanne liefde , worden verzoend. Moge het weldra één herder en één schaapstal zijn. Amen.
Datum in Jlaaren. in festo SS. Innocentium 1872.
J. CUIJTEN,
liibr. Cons. Prrcs. Seni.
n h o u d.
BI. 5. Voorwoord. Gelukzalig gevoel van te mogen gelooven en leven in de katholieke Kerk. Ontboezeming van de H. Teresia op haar sterfbed. Wensch van den schrijver. Bekoringen tegen het geloof door bedorvenheid des harten, door hoo-vaardigheid des geestes en door inblazing van Satan. Geneesmiddelen. Voor wie de lezing van dit en soortgelijke werken nuttig kan wezen.
BI. 17. HOOFDSTUK I.
Aanleiding voor het Vatikaansch Concilie om het leerstuk der Pauselijke Onfeilbaarheid vast te stellen. Verzet der o«(/-katholieken en afwijking van het waar geloof. Zijn zij de handhavers der oude geloofsleer? Aanwijzing van het onderwerp dezer verhandeling. De Katholiciteit in de godsdienst. Nadere omschrijving van dus onderwerp. BI. 30. HOOFDSTUK II. B1-
De benaming van voorwerpen is niet geheel en al willekeurig. Twee regels. De roorasehe Kerk werd van de apostolische tijden af katholiek genoemd. Bewijs uit het Symbolum der Apostelen. Polycar-pus en zijn leerling Irenaeus,
195
BI. 37. HOOFDSTUK III.
De roomsche Kerk heeft den naam van Katholieke Kerk altijd behouden. Strijd tusschen de roomsche Kerk en de donatisten. Zij kan hem niet meer verliezen. Door dezen naam onderscheidde men haar van alle secten. Beslnit uit het voorgaande.
BI. 44. HOOFDSTUK IV.
Tweede regel. Historische en etymologische beteeke-kenis der woorden. Ware beteekenis van het woord katholiek in de kerkelijke taal. Algemeenheid van plaats, éénheid van geloof, oudheid, openbaarheid. De roomsche Kerk is katholiek. IJdele pogingen van het Protcstantismus om ons de katholiciteit te ontnemen. De roomsche Kerk alleen heeft de eigenschappen een er katholieke Kerk. Zij alleen kan katholiek genoemd worden.
BI. 61. HOOFDSTUK V.
Vier punten ter verhandeling voorgesteld. De naam van katholieke Kerk is een zeker bewijs dat de roomsche Kerk de voortzetting is der eerste aposto-lische Kerk. Opheldering met een voorbeeld. Leer van Pacianus. De
BI. (39. HOOFDSTUK VI.
De ouden bewezen de waarheid hunner kerk uit hare onafgebrokene vereeniging met de eerste apostolische Kerk. Ignatius, Irenaeus, Tertullianus, August inus, Hieronymus, Optatus, Gregorius Nys-senus. Luther, de Jansenisten, Döllinger.
196
BI. 84. HOOFDSTUK VII. B
De roomsche Kerk verwerpt alle nieuwe leer. De zestiende eeuw. De Grieksche kerk. Petrus Lora-bardus Bonaventura, Thomas. HH. Vaders, Conciliën en Pausen der eerste eeuwen. De roomsche Kerk de opvolgster zijnde van de apostolische Kerk , moet alle nieuwigheid vlugten. Nieuwe waarheden en nieuwe leerstukken. De Pauselijke oïifeilhaarheid en de Onbevlekte Ontvangenis dei-Moeder Gods.
BI. 118. HOOFDSTUK VIII.
Christus heeft Zijne Kerk gesticht, die immer moet voortduren, en in waarheid blijven. De waarheid der Apostolische Kerk bleek uit bovennatuurlijke teekenen. Deze bewijzen de waarheid der Kerk voor alle eeuwen. De roomsche Kerk, eenige opvolgster der apostolische Kerk, toont hare waarheid door deze teekenen. Augustinus. BI. 126. HOOFDSTUK IX.
Eedenen waarom de Protestanten de roomsche Kerk niet de katholieke Kerk, maar roomsch-katholieke Kerk noemen. De ouden gebruikten als evenhetee-kenend de woorden: roomsche Kerk en katholieke Kerk. Irenaeus en Cyprianus leeren ons waarom. Koomsch geloof en katholiek geloof. Gevolgtrekkingen waardoor het verhandelde nogmaals verklaard en bevestigd wordt. De Döllingerianen ketters en scheurmakers. Zij zijn niet oud-katholieken in dien zin dat zij de leer der oudheid handhaven.
Eene duitsch-katholieke kerk is een onding.
197
De Eene parabel van den Cardinaal Wiseman en de
leering van Angustinus met deze vergeleken. De on- vraag : wat mij houdt in de katholieke Kerk ?
che met weinige woorden opgelost door Angustinus.
che Schets van bewijsvoering voor de waarheid der
we katholieke Kerk. Door te leven uit het geloof
i)ke worden de bewijzen voor de katholieke waarheid
der klaarblijkeiijker en overtuigender. Dewijl het ge
loof zetelt inliet verstand, maar de wil het verstand moet bewegen om te gelooven, worden twee loet soorten van beweegredenen vereischt. Bestaan van
leid God. Gods Voorzienigheid. quot;Noodzakelijkheid der
ijke godsdienst. Hoe in den tegenwoordigen toestand
^erk onzer natuur openbaring en geloof in het algemeen
op- noodzakelijk zijn. Augustinus, Origenes, Theodo-
aar- retus. Bevestiging des geloofs genomen uit het
leerstuk der pauselijke onfeilbaarheid. Blijde hoop en verheffing onzer natuur door het geloof. Chry-sostomus. Het Concilie van Utrecht. Waarom de ■ej.e martelaren zoo vast waren in het geloof ? Adria-
^ee nus en Natalia. Is de onderwerping aan de geloofs-
wet het zwaarste offer dat God van ons vraagt ?
om. BI. 180. Bijvoegsel. Eedevoering van den hoogleeraar
:ek- Martens te Leuven. Hoe de vooruitgang der na-
ver- tuurkundige wetenschappen de oude bewijzen voor
ket- het bestaan en de Voorzienigheid Gods bevestigt.
ken Jj], ls,s. Ontboezeming. Dank- en smeekgebed.
ren.
verjbeterjngen.
Bladz. |
regel |
Staat; |
Lees : |
10 |
19 |
in de misdadige |
in den misdadig( |
12 |
19 |
hunne |
hare. |
14 |
9 |
alle |
al. |
15 |
in de noot |
1862 |
1652. |
19 |
13 |
pausselijke |
pauselijke. |
22 |
21 |
plag |
plagt. |
22 |
29 |
bekoorlijksch |
bekoorlijks. |
31 |
21 |
boven allen |
boven alle. |
38 |
2 |
beweeringen |
beweringen. |
43 |
12 |
waarmede zij |
waarmede deze. |
44 |
24 |
gelukt |
gelukt is. |
46 |
4 |
oorspronkelijk |
oorspronkelijke. |
56 |
9 |
meest |
moest. |
64 |
29 |
veleu |
veel. |
68 |
20 |
naam |
benaming. |
69 |
12 |
noch |
nog. |
71 |
11 |
Kerk onzer |
Kerk, ons. |
87 |
19 |
zouden |
zoude. |
88 |
1 |
Harubertus |
Hubertus. |
88 |
4 |
uitzifteden |
uitziftten. |
199
\
BI adz. |
vegel |
Slaat: |
Lees ; |
90 |
19 |
Jeu wijn |
de wijn. |
90 |
23 |
Magilas |
Mogilas. |
95 |
21 |
de oude |
de ouden. |
98 |
1 |
verbasterd |
vervalseht. |
116 |
22 |
verzette |
verzetten. |
117 |
4 |
elke |
eiken. |
135 |
23 |
alle |
al. |
138 |
11 |
pausselijke |
pauselijke. |
159 |
18 |
eene eerste |
een eerste. |
16G |
5 |
(23) |
(24). |
166 |
14 |
met welken |
met welke. |
172 |
22 |
aspiciebant |
aspiciebat. |
173 |
27 |
in in |
in. |
174 |
26 |
aanjagen |
aanjage. |
175 |
11 |
zal eens |
eens. |
176 |
5 |
du 1de |
duldde. |
180 |
9 |
gelitographeerd |
gelithograplieerd. |
182 |
s |
une noble |
un noble. |
oo Cl |
1 |
chef |
clef. |
186 |
16 |
orbitres |
orbites. |
■ 111
mgt;:
m
§m.
i.JL
Vy-:;- | ||
-... A' ■ 'W' ■ -■• •' 5'^-• -: 'z, |
,v ^-: | |
■r5-r;'4f*'-y --
■P • t_. ;-
i • O
' u-
•'■'■• w» #
'A !■',amp;■■■gt;
t
^ ■- \
lt;-■'; ,
^V;..;■•■,gt;-.;C -•,'
/ -•
» ;
?#«;
■ !•'•■• • .
^ T ;.
PW mm -
W: gt;
v^1-quot;rquot; quot;
^ vj«;. H L
• ' 'vt
V:^
;. s.
.
\v | ||
vf^quot;; |
_____ |