-
_
—
■■
/
VAN
DOOR
\ • ■; % * i w.
TWEEDE DRUK.
Gr. m: O S M KT s,
MARKT A 14, 's BOSCH. 1 S 7 8.
Haaken, 14 Martii 1876.
J. CUYTEN, Libr. Cejis.
1. HOOFDSTEK.
»0 mijn God, geef ons Heiligen! riep in de predicaties een beroemd redenaar in de Notre Dame te Parijs zoo menigmaal uit. Dit verzoek, dat onze lichtzinnige eeuw bespottelijk vindt, is verhoord geworden, zooals men door het lezen dezer bladzijden zien zal.
Zonder in het minste iets tegen de onfeilbare beslissing der H. Kerk te willen spreken, is het nochtans geoorloofd te gelooven, dat wij op onze altaren eerlang den nederigen dorpspastoor zullen vereeren, wiens naam reeds door de gansche wereld geklonken heeft, en wiens deugden aan iedereen bekend zijn.
Van af 1826 tot 1858 verdrongen zich jaarlijks meer dan tachtigduizend pelgrims, uit alle provinciën van Frankrijk en alle landen van Europa afkomstig, om den nederigen en heiligen pastoor van Ars te zien en met hem
4
te spreken. Sommigen kwamen hem bezoeken, om gezondheid naar lichaam en ziel te verkrijgen ; anderen om hunnen levensstaat te leeren kennen; nog anderen kwamen hem raad vragen in gewichtige ondernemingen, of vertroosting quot;in hitter lijden, en van hem leeren wat de christelijke volmaaktheid is.
Deze godvruchtige menigte verhaalde wonderbare zaken gezien te hebben, die thanss door de geschiedenis als onloochenbare feiten zijn te boek gesteld.
Mochten deze regelen de vooroordeelen wegnemen, die tegen de geestelijkheid bestaan.
Die eerbiedwaardige personen, die zich zeiven geheel en al voor het welzijn van hunne medemenschen aan God opgeofferd hebben, worden door de wereld voor hunnen on ver moeiden liefdearbeid met de zwartste ondankbaarheid beloond.
De groote voorbeelden van eenen eenvou-digen dorpspastoor zullen ons de verdiensten van die duizenden onzer priesters op rechten prijs weten te stellen. Zij toch toonen ons den weg des Hemels in hunne predicaties en bovenal door hun gedrag: Ab uno disce omnes.
In het bevallige dorpje Dardelly, op eenige kilometers afstand van de stad Lyon, kregen op den 8. Mei 1786 de echtgenooten
Mattliieu Vianney en Marie Beluze van den Hemel liun derde Ivind; op denzelfden dag-zijner geboorte gedoopt met den naam van Jean Baptiste Marie, leerde het kind op den schoot zijner godvruchtige moeder zijne kleine handjes vouwen, en de zoete namen van Jesus en Maria stamelen. Toen hij te nauwernood drie jaren oud was, vond hij reeds het grootste vermaak in het gebed en in de beoefening van het goede. Evenals de jonge Tobias, bezat hij niet de kinderlijke zwakheid, welke anderen kinderen van die jaren zoo eigen is. Indien hij alleen was, zat hij gewoonlijk in een of ander vertrek op zijne knieën in een stil gebed verslonden. »Toen ik nog zeer klein was,quot; verhaalde hij later, «bezat ik een lief rozenkransje. Het viel zoozeer in den smaak mijner zuster, dat zij niet ophield met het verzoek het haar te geven. Ik gevoelde eene hevige droefheid, want ik was zoo innig aan mijn rozenkransje gehecht. Ik sprak er met mijne moeder over, deze maande mij aan, mij ter liefde van den goeden God deze kleine opoffering te laten welgevallen. Ik gehoorzaamde, doch het kostte mij wel vele tranen.quot; Men ziet hieruit welken geest van opoffering dit engelachtige kind bezielde.
Zijne vroegtijdige deugden deden in hem
6
den toekomstigen Apostel van Bresse voorzien. Doch alvorens met zijne studiën voor het priesterschap te beginnen moest hij aan den arbeid zijner ouders deelnemen, en alzoo de groote ontberingen van het buitenleven lee-ren kennen. Het hoeden der kudde werd hem toevertrouwd, zoodra hij oud genoeg was om gansche dagen in het vrije veld door te brengen. Een beeldje der H. Maagd in den arm dragende en zijn stok in de hand, leidde hij met een vroolijk gemoed een ezel, vier koeien en drie schapen naar de weide.
Even als zoo vele heilige herders, wier verborgen leven men kent, zoo als de H. Vincentius tv Paulo en Germaine Cousin, vond Jean-Marie in de schoonheden der natuur haren grooten maker, namelijk God.
Zijne makkers beminden hem, allen met de grootste liefde. Hij vereenigde hen dikwijls om eene kleine hoogte, op dewelke hij zijn Mariabeeldje geplaatst had, en na hun eenige gebeden geleerd te hebben, sprak hij hen op on-gekunstelden toon over de wijsheid en liefde van den goeden God. Zijne jeugdige aanhoorders gehoorzaamden hem, als eenen overste : ongetwijfeld zagen zij in hem iets bovennatuurlijks. Eenige dagen voor zijnen dood, sprak hij nog met genoegen over dit tijdperk zijns levens.
«Wat was ik gelukkig, toen ik slechts mijne drie schapen en mijnen ezel naar de weide behoefde te geleiden! Arme ezel! hij was wel dertig jaren oud, toen wij hem verloren. In dien tijd kon ik mij op mijn gemak met God hezig houden, en mijn hoofd kende toen die zware zorgen nog niet.
Als ik alleen in het veld was, bad ik luide, doch bevond ik mij in gezelschap mijner jonge vrienden, dan deed ik mijn kinderlijk gebed inwendig.
Thans leid ik de zielen van anderen ter zaligheid, maar er blijft mij geen tijd over, om aan de mijne te denken, noch om te bidden of te mediteeren, zoo als in de groene weiden mijns vaders. Toen ten minste bleef er eenigen vrijen tijd voor mij over.
Het was namelijk in het ouderlijk huis het gebruik, om onmiddellijk na het middagmaal eenige rust te nemen, alvorens zich weder aan het werk te begeven. Ook ik legde mij even als de anderen neder, sloot de oogen en hield mij alsof ik sliep, doch ik hief mijn hart tot God, en zond tot Hem, den Gever van alle goed, een vurig gebed. Ach! wat schoone tijd was dat!quot;
Terwijl dit beminnelijke kind zijne zuivere ziel tot God verhief, verdreef de groote Fran-
8
sche Omwenteling de bedienaars der altaren uit hun vaderland, wierp de kloostergebouwen omver, en verving den dienst van Onzen Heer Jesus Christus door dien der Rede.
Het oog van God moest ongetwijfeld met welbehagen op den jongen Vianney nederzien, en hem deelgenoot maken van al de genaden, bestemd voor de uitverkoren zielen. Indien de nederigheid hem niet had doen zwijgen, zou de pastoor van Ars verhaald hebben, wat al genaden eu bijzondere gunsten hij tijdens zijne kindsheid van den Heer ontving. Met zorg zullen wij alle bijzonderheden verhalen, die hem over zijne eerste jaren ontsnapt zijn.
Een teeken zijner kinderlijke godsvrucht, vinden wij in zijne groote devotie tot de Heilige Maagd, eené devotie, die in latere jaren al grooter en grooter worden zou. In zijne jeugdige jaren overdacht hij reeds wat hij later ter barer eer zou spreken:
» De wraak Gods zweefde boven onze hoofden, even als een zwaard, gereed om ons te treffen. Zoodra echter de Heilige Maagd op aarde verscheen, was de toorn Gods bedaard. De Moeder Gods heeft ons tweemalen vrij gekocht. De eerste maal bij het ter wereld brengen van Onzen Zaligmaker en de tweede maal aan den voet des Kruises. Zij is dus
ook tweemalen onze lieve Moeder; en zij is dien naam overwaardig1, want is zij nog niet beter dan de beste der moeders, daar de beste moeder haar kiod somtijds nog straft en zelfs kastijdt, indien bet baar verdriet veroorzaakt; zij doet 'bet ecbter slechts om het te verbeteren. Maar de H. Maagd doet zulks niet, zij is zoo goed, dat zij ons immer met liefde behandelt, en ons nooit straft. Hoe grootere zondaars wij zijn, hoe grooter haar medelijden en teederheid voor ons is. Het kind, dat de meeste tranen aan zijne moeder gekost heeft, is baar het dierbaarst.
Brengt eene teederminnende moeder niet het eerst hare hulp aan het zwakste kind? Heeft een geneesheer in een ziekenhuis niet de meeste aandacht en nauwlettendste zorg voor de zieken, die in het grootste gevaar verkeeren?
Ook hebben alle Heiligen eene groote godsvrucht tot de Onbevlekte Moeder gehad. Geen enkele genadegunst verlaat den Hemel, zonder door bare handen te gaan.
Komt men wel in een paleis, zonder den portier te spreken? Welnu, de H. Maagd is de portierster des Hemels.
Wil men de eene of andere zaak, bij wijze van een geschenk, aan een hooggeplaatst
10
persoon vereeren, dan Iaat men hem dit geschenk door iemand aanbieden, die hem dierbaar is, opdat de eerbewijzing des te aangenamer zij. Zoo ook hebben onze gebeden, door de H. Maagd aan God aangeboden, eene geheel bijzondere verdienste, want zij toch is het zuiverste schepsel; nooit is hare reine ziel door de zonde besmet geweest.
Indien onze handen een of ander reukwerk hebben aangeraakt, deelen zij den geur mede aan alles wat zij aanraken. Laten wij dus onze gebeden door de handen der H. Maagd aan den Hemelschen Vader aanbieden. Zij zal ze welriekend en aangenaam maken.quot;
De goede beginselen van Jean-Marie vonden eene levendige aanmoediging in de goede lessen zijner moeder en de schoone voorbeelden zijner huisgenooten.
Het ouderlijke huis stond open voor alle ongelukkigen, voor alle armen, die er brood vonden en eene schuilplaats voor den nacht. Jean-Marie deed niets liever dan hun zelf brood, aardappelen en de overblijfselen van het middagmaal uitdeelen. Kwamen kinderen om eenigen onderstand vragen, dan moesten dezen het Onze Vader en het Wees gegroet bidden. Aan allen gaf hij vertroosting, en sprak hun geduld in in hunne ellenden.
11
De gelukzalige Benedictus Labre, dien Eome in de rij onzer patronen in den Hemel gesteld heeft, ontving' de gastvrijheid in de woning der Vianneys, die hij zonder twijfel door zijn tegenwoordigheid zegende. Te allen tijde zijn de goede en liefderijke huisgezinnen jegens de armen door den goeden God met de rijkste zegeningen overladen.
Jean-Marie zag zijne ouders de armen dienen, hen in hunne ellende voorthelpen en hen beminnen met eene broederlijke liefde. Van daar de grenzenlooze liefde, welke hij in latere jaren voor de armen en ongelukkigen koesterde.
» Zoo dikwijls wij eene aalmoes geven, zeide hij, moeten wij denken, dat wij ze geven aan Onzen Heer Jesus Christus zelf en niet aan de armen.quot;
Het is niet zelden gebeurd, dat iemand, meenende, dat hij een arme voorthielp, aan Onzen Heer zelf hulp betoonde. Ziet slechts Saint Jean de Dieu: hij had de gewoonte, de voeten der armen te wasschen, alvorens hun voedsel toe te dienen.
Eens, dat hij zich weder boog over de voeten van eenen arme, zag hij met ontsteltenis, dat deze doorboorde voeten had. Een oogenblik zag hij hem in vervoering aan, toen riep hij uit: »Zijt gij het Heer!quot; De Zalig-
12
maker, die het inderdaad zelf was, gaf hem ten antwoord: »Ik schep er behagen in, dat gij zorg draagt voor mijne armen,quot; daarop verdween Hij.
Er zijn er, die tot de armen zeggen, als deze een gezond uiterlijk hebben: » Gij zijt een luiaard! waarom gaat gij geen werk zoeken; gij zijt nog jong en hebt sterke ledematen.quot;
Zij weten dus niet, dat het de wil Gods is, dat die armen hier brood bedelen. Gij stelt u alzoo tegen den aanbiddelijken wil van God. Anderen zeggen: O, hij maakt er een slecht gebruik van. Dat hij met zijne ontvangen aalmoes doe wat hij wil, de arme zal door God wel over dit gebruik geoordeeld worden, en gij zelf zult geoordeeld worden, ever de aalmoes zelve, die gij hadt kunnen geven en niet gegeven hebt.quot;
Het geestelijk onderricht van Jean Marie moest noodzakerlijkerwijze' in dezen tijd van rampen en ongelukken verzuimd worden. Eenige missionarissen, gedurende de revolutie, in de naburige hoeven verborgen, leerden aan Jean Marie de eerste beginselen van onzen godsdienst.
Somtijds werd de H. Mis in een afgelegen huis opdragen. Bij zulke gelegenheid liet hij niet na ze met levensgevaar bij te wo-
13
nen, altijd echter in gezelschap zijner uitmuntende moeder.
Het was in eene boerenschuur, in de nabijheid van een ruw opgeslagen altaar, te midden van hooikarren, dat hij voor de eerste maal zijns levens zijn God ontving, dien God, wiens dienst verboden was, en wiens getrouwe vereerders Hem slechts hunne eerbewijzingen, evenals in de eerste tijden der Kerk, in de stilte des nachts konden aanbieden. Nooit heeft de pastoor van Ars, noch in zijne redevoeringen, noch in zijne geschriften, een enkel woord gesproken over zijne eerste Heilige Communie; waarschijnlijk zweeg bij om de vreugden van den schoonsten dag zijns levens niet te openbaren.
Eenige zijner verhandelingen over de H. Communie bevatten de volgende regelen; » Zonder het H. Sacrament des Altaars, zou er geen geluk op deze aarde te vinden zijn; het leven sou ons als een ondragelijke last worden. Indien wij zelden of nooit dit H. Sacrament in een zuiver hart ontvangen, zijn wij gelijk aan iemand, die sterft van dorst, ofschoon hij aan den rand eener heldere beek is. neêrgezeten, en slechts het hoofd behoeft te huigen om gelaafd te worden! . . . Of gelijk aan iemand, die arm blijft in de nabijheid van een schat,
14
en slechts de hand behoeft uit te steken om rijkdommen te verzamelen!
Hij, die waardig1 te Communie gaat, verliest zich geheel en al in God, evenals een waterdruppel in den onmetelijken Oceaan. En wat is het, als men er aan denkt, zich voor alle eeuwigheid in dien afgrond van liefde te verliezen! Op den laatsten oordeelsdag zal men het vleesch van Onzen Heer Jesus Christus, door het glorierijk lichaam van dengenen zien schitteren, die Hem op deze aarde vóór hnn sterven waardig ontvangen hebben, even als men goud in koper, en zilver in lood ziet blinken.
Indien wij, de H. Communie ontvangen hebbende, huiswaarts keeren, en iemand ons dan vraagt: «Wat brengt gij in uw huis?quot; kunnen wii antwoorden: «Ik breng er den Hemel.quot;
Een Heilige zeide: «dat wij dragers van den levenden God waren.quot; En inderdaad, dit is ook waar; maar ons geloof is te koud, niet vurig genoeg. Wij begrijpen onze waardigheid niet.
Als wij de H. Tafel verlaten, zijn wij even gelukkig als de Wijzen, toen zij het Kind Jesus mochten omhelzen.
»Neemt eene vaas, gevuld met de eene of
15
andere vloeistof, en sluit dezelve vervolgens zorgvuldig, zoo zult gij dat vocht zoolang kunnen bewaren als gij wilt. Zoo is het ook met u gelegen; als gij na uwe Communie geruimen tijd met uwen Zaligmaker in stille overpeinzing blijft, zult gij nog lang dat verslindend vuur gevoelen, dat u aanzet tot het goede, en een afschuw voor het kwade inboezemt.quot;
Door eene onschatbare gunst des Hemels had de zuiverheid van Jean Marie nooit schipbreuk geleden; hij zeide, het kwaad slechts uit den biechtstoel te kennen.
Hij vond er het grootste genoegen in, zijne broeders bij te staan en hunne wen-schen te voorkomen. Zijn zwak lichaamsgestel veroorloofde hem niet, zooveel werk te verrichten, als zijn oudste broeder. Dit smartte hem ten zeerste, doch weldra had hij het middel gevonden, om aan zijne zwakheid te hulp te komen, toen hij van eenen religieus een houten Lieve Vrouwenbeeldje ontving. «Dit geschenk,quot; aldus verhaalt zijne zuster Margaretha, «kwam juist van pas, en mijn broeder Jean meende in het beeldje eene kracht en een hulpmiddel tegen de werkzaamheid van Frans gevonden te hebben.
De eerste maal dan, dat men hen weder
16
te zamen naar den wijngaard gezonden hai, droeg hij zorg, vooraleer zijn arbeid te beginnen, zijn beeldje, op eenige passen van zich af, neer te zettgn, en terwijl hij werkte, bad hij de H. Maagd, dat zij hem bij mocht staan, om zijn broeder bij te houden. Bij het beeldje gekomen, nam hij het weder op, plaatste het op nieuw voor zich, nam de schop weder ter hand, bad, werkte en hield het oog op Frans, die al zijne krachten inspande, zonder hem echter vooruit te kunnen werken. Toen de avond gevallen was, moest hij tot zijne groote spijt bekennen, dat de H. Maagd zijnen kleinen broeder bijzonder goed geholpen had, en dat hij evenveel g-earbeid had, als hij. Onze moeder, als eene wijze en voorzichtige vrouw, glimlachte, doch sprak geen woord, om aan de eigenliefde geen voedsel te geven. Zij was zoozeer verzekerd van de stipte gehoorzaamheid van Jean-Marie, dat, zoodra zij van den kant van een onzer eenige tegenstribbeling ondervond in het uitvoeren van hare bevelen, zij niets beter kon doen, dan haar bevel aan mijn broeder Jean afzonderlijk te herhalen, die op het oogenblik gehoorzaamde. Alsdan toonde zij hem ons als een voorbeeld, zeggende: »Ziet hem slechts of hij draalt en tegenspreekt. Neen hij is reeds verre.quot; Zijn
17
voorbeeld werkte zoo krachtig op ons, dat wij niet meer konden nalaten, zijn voorbeeld te volgen.quot;
Van zijne vroege jeugd af aan de eenzaam-lieid en het gebed gewoon, schepte hij een waar genoegen in het stille buitenleven en in de zoete eenzaamheid der groene weiden. Nooit zag men hem zich met kinderlijke spelen vermaken. Na zijnen dagelijkscheu arbeid, bracht hij den avond door met het lezen van den catbechismus, het evangelieboek, en het doen van lange gebeden. Zoo laat mogelijk legde hij zich ter ruste.
Dit kind begreep al de vreugde van de H. Offerande en de zoetheden der boetvaardigheid, alsook de noodzakelijkheid der versterving, om het lichaam aan de regels van den plicht te onderwerpen.
Van kleiaarde vormde hij kandelaars, altaren en beeldjes, die hij aan de kinderen gaf. Indien hem iemand bespotte, bleef hij bedaard, vergaf het uit ganscher harte, en vergold het kwaad met gocd.-
Alles werd voor hem een middel, om zich met God te vereenigen.
» In mijne jeugd,quot; verhaalde hij, » heb ik de aarde omgespit; ik schaam er mij niet over, ik ben slechts een onwetende landman. Terwijl
2
18
ik mijne schop in de aarde stak, heb ik dikwijls tot mij zeiven gezegd: Zoo ook moet gij uwe ziel bewerken, gij moet er het onkruid uit verwijderen, ten einde ze gereed te maken, om het goede zaad te ontvangen.quot;
Zoodra de kerken weder geopend waren, en de priesters aan hunne parochianen wedergegeven, wilde hij zijne studiën gaan beginnen om zich later als priester te voegen bij hen, die aan de vervolging ontsnapt waren.
Hij begon zijne studiën in 't latijn bij den pastoor van Ecully, doch gebrek aan geheugen en talenten maakte, dat zijne vorderingen in het begin van geene beteekenis waren.
God deelt zich aan de nederigen mede, en het behaagt hem, hen te verheften.
Jean-Marie vreesde, dat hij den moed zou verliezen, en riep daarom de voorspraak in van den H. Franciscus Régis, terwijl hij als-een vroom pelgrim op het graf van dien Heilige te Louvese ging bidden.
»Ik heb slechts eenmaal in mijn leven gebedeld,quot; verhaalde hij over dit onderwerp, »en ik heb er mij slecht bij bevonden; men hield mij voor een roover, en men wilde mij noch brood, noch een onderkomen verschaffen.
Reeds had hij zich een zeer strengen levensregel voorgeschreven; zijne soep bevatte noch
19
boter, noch melk, en hij nam niet meer voedsel, dan strikt noodzakelijk was. Zijne studiën gingen langzamerhand gemakkelijker, en hij ging er in de afzondering ijverig mede door, toen hij op eens genoodzaakt werd, ze te onderbreken. God liet een ongeluk toe, dat zijne roeping moest verzekeren, » wantquot; zegt de eeuwige quot;Wijsheid, »wat weet de mensch, die niet beproefd is?quot;
Zijne hoop om eenmaal zijn doel te bereiken werd hem ontnomen, toen hij door de conscriptie in 1809 naar Bayonce geroepen werd, om van daar met het regiment naar Spanje te vertrekken. Het was niet mogelijk, voor hem een plaatsvervanger te vinden. Eene ziekte, door de droefheid veroorzaakt, hield hem eenige maanden in de hospitalen van Lyon en Eouaan terug; toen hij genoegzaam hersteld was, moest hij zich naar de plaats zijner bestemming begeven. Hij vervolgde met tranen in de oogen en den rozenkrans in de hand zijnen weg. Een vreemdeling-, die medelijden met hem had, hield hem staande, hoorde het verhaal zijner rampspoeden aan, en verzocht hem te volgen. Jean-Marie, die vreesde in handen van de gensdarmes te vallen, gaf den vreemdeling zijn ransel over, dien hij zelf nauwelijks torschen kon, en beiden kwamen in den nacht aan de
20
deur eener armoedige stroohut. De geheimzinnige gids sprak eenige woorden tot de bewoners, en ging toen weder de deur uit, zonder dat Jean-Marie ooit heeft kunnen te weten komen, wie hij was.
Zijne nieuwe verzorgers waren te arm om hem bij zich te houden. Het gelukte hun, met medehulp van den maire, eene schuilplaats te vinden in het dorp des Noes, alwaar hij, onder den naam van Gérome, de functie van onderwijzer waarnam. Hij werd verzorgd door de weduwe Fayot, en stelde haar schadeloos, door hare akkers te bewerken. Hij werd niet gegrepen als deserteur, want in dien tijd beschouwde de algemeeue opinie eene dusdanige handeling slechts als eene zwakheid.
Frankrijk was het moede, zijn bloed op vreemden bodem te storten.
Voor het overige verontschuldigden zijne ongelukken, en zijne goede trouw Vianney geheel en al. In latere jaren vreesde hij niet, over zijn avontuur te spreken.
Als men hem over zijn eerekruis sprak, gaf hij ten antwoord: » Ik weet niet waarvoor de keizer het mij gegeven heeft, doch zeker zal het niet zijn, omdat ik een deserteur ben.quot;
Groot was de vreugde van het ouderlijk gezin bij zijne te huis komst. Men had hem
21
dood gewaand. Doch weldra trof hem eene vreeselijke ramp; zijne moeder stierf en ook zijn jongste broeder, die in zijne plaats in dienst was geroepen.
Na deze wreede beproevingen mocht hij eenigen troost smaken, daar de Voorzienigheid hem de middelen gemakkelijker maakte om tot zijn levensdoel te geraken.
2. HOOFDSTUK.
De lessen van den grootmoedigen pastoor van Ecully waren voor Jean-Marie in zooverre voldoende geweest, dat hij zijne eerste studiën in het ouderlijke huis kon voleindigen. Eindelijk kwam de dag, waarop hij ging vragen om op een seminarie geplaatst te worden, ten einde aldaar tot den priesterlijken Staat opgeleid te worden. Hij werd naar het kleine seminarie van Verières (Loire) gezonden, ten einde aldaar zijne philisophische studiën te doen. Vianney onderscheidde zich door zijn goed gedrag en zijne innige godsvrucht.
De jonge studenten, die slechts aandacht en achting hebben voor de vorderingen in de studie, zonder zich nog met de zedige deugden bezig te houden, hadden niet de minste achting of eerbied voor de deugden van hunnen nieuwen makker.
Daar hij noch een der sterksten in lichaamskracht, noch een der eersten in de wetenschap was, was hij doorgaans een voorwerp van
23
4e spotternij voor zijne medestudenten. Hij verdroeg echter alles zonder zich te beklagen, zonder het minste teeken van ongeduld te geven.
Was deze onwetende niet een ware philosoof in den geest van Seneca, die leerde, dat de hoogste volmaaktheid bestond in het verdragen van alle dingen, zooals zij in onzen levensstaat voorkomen, — Jean-Marie bezat meer dan de geestelijke wetenschappen, hij bezat, volgens de woorden van de Navolging van Christus, de nuttigste en edelste wetenschap, namelijk eene volmaakte kennis van zich zeiven.
In weerwil van zijnen zwakken leergeest, schonken hem zijne professors echter hunne achting en toegenegenheid, en beschouwden hem als den zedigsten en deugdzaamsten van allen. Zijne medeleerlingen, door zijne onveranderlijke zachtmoedigheid getroffen, veranderden te zijnen opzichte van gedrag; allen wilden hem voortaan gelijken. Een enkele, nijdig om de loftuigingen, openlijk aan het gedrag van Vianney geschonken, vatte een diepen haat tegen hem op.
Het is den lagen geesten eigen, die hoedanigheden te vervolgen, welke zij in hunne afgunst in anderen benijden.
Deze vervolger hield niet op den zedigen
24
jongeling te bespotten, en te beweren, dat zijne ingetogenheid slechts huichelarij was. Vianney viel op zekeren dag voor hem op de knieën neder, en smeekte zijne vriendschap af. De vervolger voelde zijn hart getroffen, hij deed Vianney opstaan, reikte hem de hand en voortaan waren zij vrienden. De liefde had alzoo op de afgunst, en het geduld op den toorn gezegepraald. Welk een treffend schouwspel moet deze zachtmoedige jongeling aan de voeten van zijnen vijand, aan de getuigen van dit tooneel, opgeleverd hebben!...
Van Verrières keerde Jean-Marie bij zijnen ouden leermeester, den goeden pastoor van Ecully weder, en bracht er twee jaren door om de godgeleerdheid te bestudeeren. Na dit tijdperk bood hij zich aan voor het examen van het groote seminarie van Lyon. Verschrikt en ontroerd door het ernstig voorkomen van de ondervragers, was hij weldra van zijn stuk gebracht, en kon slechts verwarde antwoorden geven. Men geloofde, dat het gebrek aan bekwaamheid was. Des anderdaags door een vicaris-generaal op eene vriendelijke wijze over den pastoor van Ecully ondervraagd, kwam hij op zijn gemak en werd toegelaten tot de voorbereiding voor de H. Orden. De Eerwaarde abt Courbon bracht aldus zijn oordeel
25
over hem uit: Deze jongeling bezit zuivere zeden, en heeft eene teedere liefde tot de H. Maagd, gij moet hem-dus aannemen. De ondervinding bewees, dat hij zich niet bedrogen had.
Eenigen zijner vroegere medestudenten stellen Vianney voor als iemand, die, ofscboon geen uitwendigen praal ten toon spreidende, niettemin eenen verheven en heiligen geest bezit.
Hij ontving de kruinschering op den 28. Mei 1811, werd onderdiaken op den 2. Juli 1814, en had het geluk op den 9. Augustus 1815 de priesterwijding te ontvangen. God alleen kent de gevoelens van den nederigen leviet, toen hij op den vloer voor het Hooge Koor lag uitgestrekt. Wij kunnen echter over derzei ver verhevenheid oordeelen door zijne woorden zeiven, toen hij van het priesterschap sprak. Hij stelde namelijk in zijne onderrichting aan het volk de vraag: Wat is een H'Sriester? en gaf zelf hierop het volgende antwoord : Een priester is de plaatsvervanger van God zelf, bekleed met goddelijke macht. Wat is de priester iets grootsch! hij zal zijne waardigheid eerst in den Hemel begrijpen. Indien men die op aarde begreep, zou men sterven, niet van schrik, maar van liefde.
De groote weldaden van God zouden ons
26
zonder den priester tot niets, dienen. Welk nut toch zou ons een huis vol goud aanbrengen, indien wij niemand hadden, die ons toegang tot dat huis verschaffen kon. De priester heeft den sleutel van de eeuwige schatten; hij is het, die den toegang tot dezelve verleent. Hij is de rentmeester van den goeden God, de bestuurder zijner goederen. Zonder dèn priester zou ons het lijden en de dood van Christus tot niets dienen. Ziet slechts de wilde volken; waartoe dient het hun, dat Onze Zaligmaker op de wereld gekomen is? Helaas! zij kunnen geen deel aan de -w eldaad der verlossing hebben, zoolang zij geene priesters hebben, die hun onzen heiligen godsdienst verkondigen ! Na God is de priester alles. Laat eene parochie twintig jaren zonder priester, en men zal er de dieren aanbidden. Indien men den godsdienst wil vernietigen, begint men met de priesters te vervolgen, want waar geen priester is, is geene ofierande meer, en waar geene offerande is, is ook geen godsdienst. Indien ik een priester en een engel ontmoette, zou ik den priester vóór den engel groeten; want een engel is wel de vriend van God, doch een priester is zijn vertegenwoordiger. De Heilige Teresia kuste de plaats, waar een priester zijn voet gezet had.
27
Zoo dikwijls gij een priester ontmoet moet gij denken: «Ziedaar dengene, die mij kind van God gemaakt, en door het H. Doopsel voor mij den Hemel geopend heeft; hij is het, die mij van mijne zonde zuiverde, die mijne ziel het voedsel geeft.
Men hecht groote waarde aan voorwerpen, die aan de H. Maagd of het kindje Jesus hebben toebehoord. Maar zijn de vingers van den priester, die het vleesch van Jesus Christus hebben aangeraakt, die den kelk met het H. Bloed zoo menigmaal aan de lippen hebben gebracht, niet oneindig kostbaarder?quot;
Te Ecully tot kapelaan benoemd, werd de Eerw. Vianney de medehelper, vriend en biechtvader van hem aan wien hij zijnen levensstaat verschuldigd was.
Beiden waren ijverige priesters, en werkten er op, hunne zinnen te versterven en hun vleesch door strenge oefeningen te kruisigen. Indien zij bij voorbeeld aardappelen aten, behielden zij dat voedsel gedurende verscheidene weken achter elkander, zoodat het hun tot walging strekte. Vianney verhaalde later, dat hij veel wijzer zou geworden zijn, indien hij het geluk had gehad, altijd bij den pastoor van Ecully te mogen blijven.
Om God meer en meer te beminnen, zeide
28
hij onophoudelijk: »Mijn God, ik bemin U uit geheel mijn hart!quot;
Hij herhaalde dit schietgebed den galischen dag, en des avonde sprak hij het, totdat hij ingeslapen was.
Hunne slechte levensmiddelen werden weldra bekend aan de parochianen, die zoowel den pastoor als den kapelaan vurig beminden ; zij gingen in deputatie tot den bisschop, om hem te verzoeken dezen beiden priesters te bevelen, zich beter te voeden.
Alvorens zijnen laatsten snik te geven, sprak de Eerw. pastoor Bulley zijne biecht bij zijn kapelaan, en liet hem zijne talrijke voorwerpen ter boetedoening, als een erfdeel na. «Verberg dit zorgvuldigquot;, sprak hij, »want als men het vond, zou men denken, dat ik iets ter uitwissching mijner zonden gedaan had, en men zou mij tot het einde der wereld in het vagevuur laten. Houd moed, dierbaar kind, ga voort met God te beminnen en te dienen. Wees mij aan het altaar indachtig. Vaarwel! daarboven zien wij elkander weder!quot;
De Eerw, Vianney werd in de maand Februari 1818 benoemd tot pastoor van Ars, dat toen tot het diocees van Lyon behoorde. De Vicaris-Generaal zeide tot hem, terwijl hij hem de schriftelijke volmacht overreikte:
29
»Ga, mijn vriend, er is niet veel liefde tot God in deze parochie, doch gij zult ze er wel inbrengen.quot;
Gedurende veertig jaren wijdde hij zich met lichaam en ziel toe aan het welzijn zijner parochianen, zonder ooit vermoeienis te toone^. Hij strekte de gansche wereld door zijn geheel Seraphijnsch leven, tot verwondering.
Het dorp Ars, te midden der Dombes als verloren, had eene bevolking van nauwelijks vier honderd zielen. De eenvoudige huizen, hier en daar te midden der akkers en velden verspreid, gaven aan het landschap een treurig en verlaten voorkomen.
Toen hij in de parochie aankwam, die hij slechts met veel moeite kon vinden, omdat de vallei, waardoor de rivier de Fontblin hare golven zacht voorwaarts stuwt, dezelve aan het oog des reizigers onttrekt, viel hij op de knieën, en bad den Hemel, haar met zijne zegeningen te overladen.
Zoodra de parochianen hem aan het altaar zagen, terwijl hij het H. Misoffer opdroeg, zeiden zij tot elkander: »Onze pastoor is geen gewoon mensch. Zoo als hij bidt, schijnt hij een Heilige. Doordrongen van het denkbeeld, dat de priester een tweede Jezus Christus, of liever de plaatsbekleeder van Hem is,
30
trachtte hij zijn verheven goddelijk voorbeeld in allen deele na te volgen, terwijl hij zijn hart sloot voor het aardsche, en het opende voor het Hemelsche.
Noch zijn uiterlijk voorkomen, noch zijne quot;wegslepende welsprekendheid, trokken op hem de aandacht, doch zijne groote deugd deed hem in vloed op de verstoktste harten verkrijgen.
Alvorens den oorlog aan de ondeugden zijner parochianen te verklaren, vooraleer den wortel der wanordelijkheden af te snijden, hield hij raad met God in een vurig en aanhoudend gebed. Den ganschen dag was hij in de kerk voor het tabernakel in eene nederige en eerbiedige houding neêrgedoken. Reeds vóór den dageraad bevond hij zich op zijn eerepost, en verliet dien niet vóórdat het An-gelusklokje in het stille avonduur over de bergen en dalen weergalmde.
Zijne oogen rustten met een liefdevollen blik op het altaar, en bleven er uren achter elkander op gevestigd, alsof hij verslonden was in de beschouwing van de zichtbare tegenwoordigheid van Jezus Christus. Een levensgetuige van den Eerw. Vianney verhaalt, dat de godsvrucht uit zijn hart vloeide, even als het water uit eene overvloedige bron»
31
Bij die teedere godsvrucht bezat hij nog eene engelachtige zachtmoedigheid.
Wat eene zuivere ziel, wat een hart, rijk aan de liefde tot God, bezat die Heilige priester. »Het was mij onmogelijk,quot; aldus verhaalt die levensgetuige verder, »mijne tranen te wederhouden, als die lange zuchten uit zijne door het strenge vasten uitgeputte borst stegen, en vooral als hij zijnen bezielenden blik hemelwaarts sloeg.quot;
Zijne pastorie was toen, wat zij nog is, eene bouwvallige woning, waarvan slechts een enkel vertrek bewoonbaar was. Nooit had hij vuur aan zijnen haard, noch een knecht om hem te bedienen, zelfs had hij nimmer eenigen levensvoorraad in zijnen kelder. Hij at te Ars, even als te Ecully, het brood der liefdadigheid. Vrome zielen stelden er eene eer in, het hem te mogen verschaffen, als ook het noodige linnen en andere kleedingstoffen.
Zoo als men nog heden zijne kamer ziet, was zij ook tijdens zijn leven toen de'vrome pelgrims er met eerbied de muren van kusten: Eene bedstede, uit ruwe planken in elkander geslagen, twee versleten stoelen, eenige godsdienstige beeldjes, eene reeks oude boeken, eene eenvoudige kast, eene tafel en een bid-stoel, maakte het geheele huisraad uit.
32
Het was met eene heilige verrassing, dat wij al deze relieken beschouwd, en er met eerbied onze lippen op gedrukt hebben. Gezegend Heijigdom, dat getuige zijt geweest van zijne gestrengheden, wat al wonderen zoudt gij ons verhalen, indien u de spraak gegeven werd! wat al zuchten zijn er geslaakt, wat al tranen, wat al vurige sraeekingen zijn er binnen uwe muren gestort!
Het is inderdaad geen gewoon werk, de verandering ten goede van eene geheele parochie te bewerken, de slechte gewoonten te verbeteren; een strijd zonder verbittering, met de hevigste hartstochten van het menschelijk hart te voeren?
De Eerw. pastoor telde geen moeite, en sloeg geen acht op de bezwaren en tallooze hinderpalen, die zich opdeden. Door zijne roerende predicaties, gesprekken en bezoeken wist hij er in te slagen, de altijddurende aanbidding van het Allerheiligste Sacrament in te stellen. Hij spoorde zijne geloovigen aan tot het dikwijls ontvangen der H. Communie; hij voerde het algemeen avondgebed in, en meer dergelijke nuttige zaken. Door dit alles schonk hij zijn volk een vernieuwden geest.
Danspartijen, groote kleederpracht, het
33
■werken op den Zondag, het veelvuldig bezoek der herbergen, al die zaken werden langzamerhand afgeschaft en vervangen door godvruchtige oefeningen. Terwijl hij werkte aan de uitroeiing hunner ondeugden, was de goede pastoor echter nooit boos op zijne parochianen, en deed hun nimmer eenig bitter verwijt.
Hij zeide hun, al weenende:
«Zij, die zich naar een bal begeven, laten hunnen engelbewaarder aan den ingang en het is een duivel, die hem vervangt, zoodat er in de zaal weldra zooveel duivels als dansers zijn. Verleden Zondag heb ik eenige mijner parochianen gezien met veelkleurige linten aan hunne hoeden; ik heb bij mijzelven gedacht, dat zij zich wilden verkoopen. . . . Wat voordeel brengt het u aan, den gan-schen Zondag te werken. De mensch is niet enkel geschapen, om als een, slaaf te werken, hij bezit ook eene ziel, geschapen naar het beeld van God. Hij heeft niet alleen behoeften naar het lichaam, maar ook naar de ziel. Hij leeft niet alleen van brood, hij leeft ook van het gebed, van het geloof, van aanbidding en liefde. De Zondag is de rustdag, door God zelf ingesteld; het is de dag, aan zijnen dienst gewijd. De goede God heeft
34
zeven dagen in elke week gemaakt; in zijne goedertierenheid heeft Hij er u daarvan zes gegeven, en slechts den zevenden voor Zich-zelven behouden. Met welk recht randt gij datgene aan, wat God Zichzelven heeft voorbehouden ? Gij weet, dat gestolen goed geen voordeel aanbrengt. De dag, dien gij uwen God ontsteelt, zal u niet rijker maken. Ik ken twee middelen om spoedig arm te worden: Des Zondags werken en eens anders goed stelen.
»Er is eene zonde, die de bron is van vele anderen, en waartegen de pogingen der priesters, helaas, maar al te dikwijls schipbreuk lijden. Ik bedoel de helsche zonde van ontucht. De Eerw. Vianney bestreed haar overal, waar zij zich vertoonde, wel wetende, dat de zielen, met dezen vreeselij-ken hartstocht behebt, zoo gemakkelijk in het eeuwig verderf kunnen gestort worden.
«Wij zijn allenquot; zeide hij, «als kleine spiegels, waarin God zijn beeld moet weder-vinden. Hoe wilt gij toch, dat God zich m eenö^uivere ziel herkenne ?
Er zijn zielen, die zoo zeer door hunne hartstochten verblind zijn, dat zij zich van de eene wraakroepende zonde in de andere storten, zonder den moed te hebben uit hun
35
verderf op te staan. Alles brengt hen tot het kwaad, alles herinnert hun de zonde, zelfs de heiligste zaken; zij hebhen altijd die afschuwelijkheden voor oogen. Zij zijn gelijk aan het onreine dier, dat zich in de vuiligheid nederwerpt, er zich in omwentelt, er in slaapt, in één woord, dat leeft in de onreinheid.
Zulke personen zijn een afschuw in de oogen van God en van Zijne heilige engelen. O, mijne kinderen! zoo er ten minste niet eenige zuivere zielen bestonden om den wre-kenden arm van God tegen te houden en Zijne rechtvaardigheid te ontwapenen, gij zoudt zien welke strenge straffen op ons zouden nederdalen! Want tegenwoordig is deze schanddaad zoo algemeen in de wereld, dat wij wel alle reden hebben daarvoor te vreezen.
De hel braakt deze afschuwelijkheden uit, evenals de stoompijpen wolken zwarte rook uitdrijven.
«De duivel stelt alles in het werk, om onze ziel te besmetten, en nochtans is onze ziel het kostbaarste goed dat wij bezitten. Ons lichaam is slechts een handvol slijk. Gaat naar het kerkhof en aanschouwt daar wat gij bemint, als gij uw lichaam liefhebt.
Men behoeft slechts iemand te zien om te
36
weten of hij eene volmaakt zuivere ziel heeft. De ingetogenheid en zedigheid, die tot den goeden God geleidt, is in zijne oogen te lezen. Hij, integendeel, wien het onkuische vuur in zijnen boezem brandt, heeft een ontvlamden, vroesten blik. Satan heeft zich in zijne oogen gevestigd, om anderen te doen vallen en in het kwaad mede te slepen. Zij, die de zuiverheid verloren hebben, zijn als een stuk laken, gedompeld in de olie; wascht het, laat het vervolgens drogen, de vlek keert altoos weder. Er is een wonder noodig om eene onzuivere ziel te reinigen.quot;
De Eerw. Vianney schilderde zich zei ven in de volgende regelen af zonder het nochtans te weten: »Er is niets zoo schoon dan eene zuivere ziel.quot;
Indien men dat genoeg begreep, zou men zijne zuiverheid niet verliezen. De zuivere ziel is onttrokken aan het stof, aan de aardsche zaken en aan zich zelve. Vandaar, dat de Heiligen hun lichaam allerlei kwellingen deden ondergaan, vandaar ook, dat zij zich zeiven niet verschaften, wat hun van nature noodzakelijk was. Zij stelden hun lichaam bloot aan de nijpendste koude, onttrokken het alles wat slechts ter veraangenaming strekte. Ziedaar dus: wat de ziel verliest, neemt het lichaam:
37
docli ook van den anderen kant, wat het lichaam verliest, neemt de ziel.
De zuiverheid komt van den Hemel, men moet ze van God vragen. Indien wij ze met een oprecht gemoed van Hem vragen, zullen wij ze ook verkrijgen. Men moet wel op zijne hoede zijn, wil men ze niet verliezen. Wij moeten ons hart sluiten voor de hoovaardig-heid, voor de zinnelijkheid en voor alle andere hartstochten, evenals men alle deuren en vensters met zorg sluit, opdat er geen dief in onze woning hinnendringe. Gij kunt niet begrijpen, mijne kinderen, hoe groote macht eene zuivere ziel op den goeden God heeft. Zij is het niet, die den wil van God volbrengt. Hij is het zelf, die haren wil doet. Ziet slechts op Mozes: ook hij had eene zuivere ziel. Toen God het joodsche volk wilde straffen, zeide Hij hem: »Bid mij niet, want ik moet mijne wraak op dit volk doen nederdalen.quot; Mozes echter bad, en God spaarde zijn volk; Hij liet zich overhalen, want Hij kan niet weerstaan aan het gebed van deze zuivere ziel. O mijne kinderen! eene ziel, die nimmer door deze helsche zonde is bezoedeld geweest, kan alles van God verkrijgen, wat zij wil.
Om de zuiverheid te bewaren moet men drie zaken onderhouden: Ten eerste de tegen-
38
woordigheid van God gedenken; ten tweede het gebed niet verzuimen, en ten derde de H. Sacramenten veelvuldig ontvangen. Ook is het lezen van geestelijke boeken een zeer nuttig behoedmiddel tegen de zonde, en tevens een voedsel voor de ziel. God ziet met welbehagen op eene zuivere ziel neder, hij verleent haar alles, wat zij vraagt. Hoe toch zou Hij kunnen weerstaan aan eene ziel, die slechts voor Hem, door Hem en in Hem leeft! zij zoekt Hem, en God vertoont zich aan haar. Zij roept Hem, en God komt. Zij maakt met Hem slechts één wezen uit. Eene zuivere ziel is alvermogend op het goede hart van Onzen Verlosser. Eene zuivere ziel is bij God, wat een kind bij zijne moeder is.quot; Het aangezicht van den goeden pastoor kreeg eene engelachtige uitdrukking, wanneer hij alzoo van de deugd en de liefde tot God, waarmede zijn hart vervuld was, sprak.
Door zijne goedheid en zijn bovennatuurlijk geduld wist hij de menschen tot boetvaardigheid te brengen. In zijne eenv.oudige, doch vaderlijke predicaties, legde hij op eene bewonderenswaardige wijze de groote voordeelen der biecht bloot. Hij zeide; »Als wij den goeden God eene gunst hadden moeten vragen, zouden wij er niet op gedacht hebben, Hem
39
het H. Sacrament der biecht te verzoeken ; maar Hij is onze zwakheid te hulp gekomen, en zijne liefde heeft ons datgene gegeven, wat wij Hem niet durfden verzoeken. Wanneer wij toch in eenige zware zonden gevallen zijn, gaan wij hulp vragen bij den geneesheer der ziel; deze is de priester, en zijn geneesmiddel is de biecht.
Het is aangenaam te kunnen denken, dat wij een Sacrament bezitten, dat de kwalen der ziel geneest. Doch wij moeten het met eene goede gesteltenis ontvangen. Anders krijgen wij nieuwe wonden bij de oude.
Wat zoudt gij zeggen van een man, die met wonden overdekt is, en wien aangeraden wordt, zich aan een geneesheer te vertoonen, en van dezen geneesmiddelen ontvangt, doch in plaats van er een goed gebruik van te maken, een mes neemt, zich diepe sneden toebrengt, en zich aldus meer kwaad veroorzaakt, dan hij vroeger had. En toch is dit hetzelfde, wat^t helaas! sommige christenen doen, zoo dikwijls zij den biechtstoel binnentreden! Zij schamen zich, alles te zeggen, wat hun op het hart ligc, zij hebben de schaamte niet gehad, om hunne zonden te laten, doch hebben wel de schaamte om ze te verzwijgen. Nog anderen zijn er, die wel alles zeggen, doch
40
geen voldoend berouw hebben, en, wat nog-erger is, daarenboven op zulk eene onwaardige biecht, noglrj te communie durven gaan. Zij ontvangen de' H. Communie op eene onwaardige wijze. Zij gaan met eene zekere onverschilligheid tot de H. Tafel. Zij zeggen: «Hoewel ik ?al mijne zonden gebiecht heb, ben ik toch niettemin ongerust,quot; en in zul-ken twijfel communiceeren zij. Ziedaar dan eene onwaardige communie, zonder dat men het zelf bemerkt. Eö, zijn er ook nog, die de H. Sacramenten,. op eene andere wijze ontheiligen. Zij hebben doodzonden, verborgen in hun binnenste, niet zelden gedurende tien ja zelfs gedurende twintig jaren. Altijd worden zij gepijnigd, altijd hebben zij de gedachte, van ze te willen belijden en altijd deinzen zij er voor terug. Eindelijk vragen zij om eene generale biecht te spreken, en zij belijden hunne zonden, zooals [zij ze bedreven hebben, doch zij voegen er niet bij, dat zij hunne zonden gedurende tien ja twintig jaren verzwegen hebben. Ziedaar dan eene slechte generale biecht.
Gedurende al den tijd, dat men niet meer op eene waardige wijze gebiecht heeft, is men ook verslapt in zijne godsdienstoefeningen ; men vindt geen ^vermaak meer in den dienst van God.
41
Men loopt nogmaals gevaar dit H. Sacrament te ontheiligen, door de zonden, die men niet graag belijdt, met opzet te biechten op het oogenblik, dat men geraas aan den biechtstoel maakt, zoodat dan de biechtvader hen niet verstaan kan.
Men is dan gelijk aan een huis, dat met onreinheden vervuld is. Hoewel men den vloer schoon veegt, blijft het toch altijd eene onzuivere lucht uitwasemen.
» Mijne kinderen, vraagt God toóh de genide van een goed berouw. Men moet na de biecht een doorn in zijn hart planten, en zijne zonden nimmer uit het oog verliezen. Gij moet doen evenals de engel den H. Franciscus van Assisië gedaan heeft. Hij gaf hem vijf schichten, die hij tot zijnen dood behouden heeft.quot;
De kerk van Ars, vroeger zoo zeldzaam bezocht, was weldra den ganschen dag door, met eene menigte ijverige zielen gevuld. De parochie onder het bestuur van dezen goeden herder werd weldra zoo vurig in den godsdienst, als zij vroeger onverschillig geweest was.
De vergrooting zijner kerk, het bijbouwen van verscheidene kapellen, de oprichting van eene school, door broeders bestuurd, hielden hem gedurende de eerste jaren van zijn apostolaat bezig.
42
» O, riep hij dikwijls uit, indien ik vroeger geweten had, wat het zeggen wil, pastoor te zijn, zou ik mij veel liever naar het klooster van la Trappe begeven hebben.quot;
De Eerw. Vianney zal zijne hulp niet meer enkel aan zijne parochianen bieden, hij moet voortaan aan duizende vreemdelingen den vrede de;; harten wedergeven, en hun den weg des hemels toonen.
Hij tracht zich in stille afzondering te houden; doch evenals in de tijden van An-tonius en Hilarion, zullen de volken tot hem komen. Een arme kluizenaar, aan wien slechts de cel van Pacomias en het kleed van den H. Bernardus ontbrak!
3. HOOFDSTUK.
De negentiende eeuw, die zoo graag de heiligste zaken in twijfel trekt, vernam met verwondering, dat het Geloof in een nederig dorp van de Bresse wonderen wrochtte. Men twijfelde in het eerst ook aan de waarheid der feiten, die het gerucht overal over de H. heiligheid van den pastoor van Ars verspreidde; eindelijk wilde men den held, wiens naam reeds in alle deelen van Frankrijk beroemd was, van nabij beschouwen, en ziet men moest zich voor een dorpspastoor, voor de nederige, verborgen wijsheid vernederen.
Toen de inwoners van Ecully hunnen uitmuntenden kapelaan verloren hadden, vergaten zij hem niet, doch begaven zich nog naar hem heen, om zijnen zegen en zijnen raad te ontvangen. Allen keerden voldaafi en getroost huiswaarts, terwijl zij onderweg verhaalden, dat zij een heilige gezien hadden, wiens levfcn een reeks van wonderen was en spoorden hunne vrienden en betrekkingen aan, eene bedevaart naar Ars te doen.
44
Eenige uitverkorene zielen, getrokken door de heiligheid zijner werken en den geur zijner deugden, gaven het voorbeeld, en gedurende vijf en twintig jaren volgden duizenden pelgrims hun voorbeeld na.
Hetgeen den Eerw. pastoor, volgens een zijner parochianen, den meesten invloed gaf, waren zijne onophoudelijke gebeden voor de bekeering der zondaren. Hij verkreeg zoo groote genaden, dat duizenden, en nog wel verstokte zondaars, aan de stem der genade gehoor gaven en zich bekeerden. De vreemdelingen knielden in den stoel der vergeving neder, vertrouwden aan den man Gods al hunne geheimen, al hunne geestelijke en lichamelijke kwalen, en verlieten hem, terwijl zij luide verklaarden: »0 wat heeft hij mij goed gedaan; hij spreekt geene menschelijke taal, hij is een engelvertrooster!quot;
Wat hadden zij te Ars gezien? Een priester, uitgeput van vermoeienis, een grijsaard, verouderd vóór zijne jaren, een godsdienstleeraar, die tot zijne toehoorders zeide:
«Mijne kinderen, wij allen moeten lijden, of wij willen of niet. Er zijn er die lijden evenals de goede moordenaar, en er zijn er, die lijden gelijk de kwade moordenaar. Beiden leden gelijke pijnen; doch de eerste wist zijne
45
smarten met verdienste te lijden, en verdroeg ze, om daardoor zijne misslagen te herstellen, ^erwijl hij zich tot den gekruisten Jesus keerde, vernam hij uit zijnen mond: «Heden zult gij met mij zijn in het paradijs.quot;
De laatste daarentegen slaakte woeste kreten, braakte lasteringen uit, en stierf in de vreeselijkste wanhoop.
Hieruit ziet gij, dat men op twee manieren kan lijden, namelijk; lijden met liefde, en lijden zonder liefde.
Al de heiligen leden met geduld, vreugde en volharding, omdat zij beminden. Wij echter lijden met toorn, met spijt en tegenzin en alleen, omdat wij niet beminnen.
Indien wij den goeden God waarlijk beminden, zouden wij ook de kruisen beminnen; wij zouden er naar verlangen, en er ons behagen in vinden. Wij zouden innig gelukkig zijn, te kunnen lijden voor dengene, die zoo graag heeft willen lijden voor ons. Waarom beklagen wij ons dan? Helaas, de arme ongeloovigen, die het geluk niet hebben, den goeden God en zijne oneindige beminnelijkheden te kennen, hebben dezelfde kruisen als wij, doch zij hebben niet dezelfde vertroostingen.
Gij zegt, dat het lijden hard valt. Neen,
46
het is zacht, het is vertroostend, het is een geluk, als men slechts lijdt met liefde. Ziet, mijne kinderen, op den weg des kruises is het slechts de eerste stap, die ons moeite kost.
Het is de schrik voor de kruisen, die ons grootste kruis uitmaakt.
Men heeft den moed niet, zijn kruis op te nemen, doch men heeft wel grootelijks ongelijk, want hoezeer wij het kruis ook vreezen, het verlaat ons toch niet, wij moeten het toch dragen.
Wat hebben wij dus te verliezen. Waarom beminnen wij ons kruis dan niet. en waarom bedienen wij er ons dan niet van om daarmede den hemel te verdienen. Doch wij kee-ren het kruis integendeel den rug toe, en ontvluchten het. Hoe meer zij het trachten te ontloopen, hoe meer het kruis hen vervolgt, hoe meer het hen slaat en met zware lasten belaadt. Wilt gij verstandig handelen, gaat het kruis te gemoet, evenals de H. Andreas, die, terwijl hij het kruis zag verschijnen in de wolken, uitriep: Gegroet, o mijn kruis, aanbiddelijk kruis, beminlijk kruis, ontvang mij in uwe armen, trek mij weg van den aardbodem en tot mijnen meester, die mij door U, o gezegend teeken, vrijgekocht heeft.
47
Luistert er wel naar, mijne kinderen, degenen, die hun kruis te gemoet gaan, zullen het misschien ook ontmoeten; doch zij zijn tevreden, zij beminnen hun kruis en dragen het met moed. Het kruis vereenigt hen met onzen Heer, het zuivert hen van hunne zonden en verkeerdheden. Het onttrekt hen aan deze aarde.
Het neemt uit hun hart alle moeilijkheden weg. Het helpt hen op hunne levensbaan, evenals een boot ons helpt om de rivieren over te steken.quot; De oogen van den heiligen priester vulden zich met tranen, als zij op het kruisbeeld, dat teeken van ons heil, gevestigd waren.
Hoe zou het mogelijk kunnen zijn, het gebed niet te beminnen, als men hem, terwijl hij de handen samenvouwde, hoorde uitroepen: Mijne kinderen, ieder mensch heeft als van zelf eene schoone functie verkregen, namelijk te bidden en te beminnen! Gij bemint, gij bidt. Ziedaar het waar geluk van den mensch op aarde. Het gebed is niets anders, dan de vereeniging met God. Wanneer men een zuiver hart heeft, gevoelt men een inwendigen balsem, eene zachtmoedigheid en eene verlichting, die van den hemel schijnen te komen. In deze innige vereeniging zijn
48
God en de ziel als stukken was, die samen gesmolten zijn; men kan ze niet meer scbei-den. Het is inderdaad iets onbegrijpelijks, de vereeniging van God met zijn eigen schepsel. Het is een geluk, waarvan wij de grootheid niet kunnen inzien. Wij hadden het gehed niet verdiend; doch God heeft ons in zijne goedheid veroorloofd, met Hem te spreken. Ons gebed is een aangenaam offer, dat Hij met het grootste genoegen aanneemt. Wij hebben uit ons zeiven een klein hart, doch het gebed vergroot het, en maakt het bekwaam om den goeden God te beminnen. Het gebed is een voorsmaak van het oneindig geluk des des hemels. Het laat ons nooit zonder vertroosting, en is als een zoete honig, die de ziel verkwikt en alles verzoet. De moeielijk-heden smelten voor een wel verricht gebed weg als sneeuw voor de zon. Het gebed doet ons den tijd met eene groote snelheid doorbrengen, en is voor ons zoo vol aangenaamheden, dat wij niet bemerken, hoeveel tijd er reeds verstreken is.
»De Heiligen verloren zich in het gebedj evenals een visch in het water, zij waren geheel en al in God verslonden. In hun hart was er niets tusschen beiden. O, wat waren zij te benijden! De H. Franciscus van Assisië en de
49
Heilige Coleta zagen Onzen Heer Jesus Christus en onderhielden zich met hem, gelijk wij met elkander spreken. Wij echter, hoe menigmaal komen wij in de kerk zonder te bedenken, wat wij er komen doen, of wat wij er vragen zullen. En indien wij tot een wereldlijk persoon gaan, weten wij nochtans zeer goed, wat
wij er te doen hebben.....
In iederen mensch zijn twee neigingen, eene goede en eene kwade. De goede leidt ons tot het gebed of tot het goede; de kwade brengt ons tot de zonde. Zij, die niet bidden, krommen zich naar den grond, even als een mol, die een gat zoekt, om zich er in te verbergen. Zij zijn slechts voor het aardsche en vergankelijke en denken niet dan aan tijdelijke zaken, evenals de vrek, dien men op zijn sterfbed zou bedienen, terwijl men hem een zilveren kruisbeeld zou aanbieden, om het te kussen en deze zou zeggen: » Ziedaar een kruis dat wel tien oneen weegt.quot; »Indien er in den Hemel ook maar één dag zonder aanbidding was, zou hij opgehouden hebben te bestaan. En zoo de verdoemden in de hel, niettegenstaande hunne hevige smarten, ook maar één oogenblik konden aanbidden, zou er geene hel meer zijn. Helaas, ook zij hadden een hart om den goe-
'4
50
den God te beminnen en eene tong om Hem te zegenen. Dat was hunne bestemming. En nu zijn zij veroordeeld, Hem in alle eeuwigheid te vervloeken. Zoo zij konden hopen, dat zij Hem ooit, ook slechts een enkel oogen-blik zouden kunnen aanbidden, dan zouden zij dat oogenblik met zulk een ongeduld afwachten, dat dit hunne pijnen zou verzachten.quot;
De huurrijtuigen vertrokken alle dagen van Lyou ten getale van vijftien tot achttien naar Ars.
Het was noodig, dat de openbare wegen door het bestuur nagezien werden om den altijd aangroeienden stroom van bedevaartgangers naar Ars een goeden overtocht te bezorgen. Onderweg baden zij te samen het rozenhoedje. Nu en dan onderhielden zij elkander over den nieuwen Joannes Baptista in de woestijn van Bresse en verzonnen allerlei kleine listen om het genoegen te hebben, hem zoo spoedig mogelijk te spreken. Aandoening maakte zich van hen meester, en dwong hen te bidden en in zich zeiven te keeren.
Het verblijf, dat zij te Ars vonden, was inderdaad wel nederig en in den volsten zin des woords armoedig. De naakte en uiterst karig bemeubelde vertrekken waren niet voldoende, om allen te herbergen. Die rijke per-
51
sonen, aan weelde gewoon en in alle genot en gemakken levende, stelden zich gaarne met het grofste voedsel tevreden. Het was, zegt een der bedevaartgangers, omdat zij zoozeer in de tegenwoordigheid van den grooten pastoor verslonden waren, dat zij alle lichamelijk onderhoud vergaten.quot;
Slecht gelogeerd, slecht voedsel, bijna geene nachtrust, des daags gestooten en geduwd door den volksdrom, in één woord alle ongemakken leden de vrome bedevaartgangers volgaarne, om slechts één enkel woord van den Heilige te mogen hooren. Dit alles zou men voor een koning nog niet hebben willen verdragen.quot;
Een verslag van eene pelgrimsreize kan niet beter gegeven worden dan door het verhalen van de ontvangen indrukken van de beroemdste pelgrims. Een van hen, dien men niet van overdrijving kan beschuldigen, spreekt op de volgende wijze: Ars is onbekend aan de reizigers, doch de pelgrims kennen zijn nederige kerk en zijn goeden pastoor wel. Terwijl eenige pelgrims het dorp verlaten, keeren er anderen weder. Ik zal nimmer die blijde en ingetogen aangezichten vergeten. I)e eersten schijnen den pastoor nog te zien en te hooren, de laatsten zien en hooren hem reeds in den
geest. Evenmin zal mij de eenvoudige doch
*
52
plechtige aanblik, dien de inkomst van het dorp aanbood, uit de gedachte gaan. De pelgrims, die de kerk niet meer konden binnendringen, stonden in grooten getale aan den ingang bij elkander geschaard. Anderen wachtten op het om de kerk gelegen kerkhof of op de straat hunne beurt af.
Het was vier uur in den namiddag, toen ik de kerk binnentrad. De pastoor van Ars zat in den biechtstoel. Nauwelijks was ik neergeknield of ik hoorde een snik, dien ik niet kan wedergeven, daarop verliet de biechteling den biechtstoel. Was het een uiting van liefde? Bij tusschenpoozen van ongeveer tien minuten herhaalde zich dezelfde snik.
De Eerw. pastoor was van 's morgens 2 uren bezig, de mannen, vrouwen en kinderen, ieder op hunne beurt de biecht te hooren. Hij had het biechten slechts tweemalen onderbroken, de eerste maal om de H. Mis op te dragen, de tweede maal om eene onderrichting te geven, zijn eenig dagelijksch voedsel te nemen, dat zich bij eene soep bepaalde, en eindelijk een kwartier rust te nemen.
» Na eenige oogenblikken gaat hij het Lof doen en vervolgens nog eene korte onderrichting houden, waarna hij huiswaarts keert om zijne gebeden te verrichten, en zich te H
53
i
•*gt;
uur of wel te middernaclit ter rust te begeven. Zijne rust duurt echter niet lang, want reeds om één uur is hij weer opgestaan. Zoo is zijn dagelijksch leven.
«Omstreeks vijf uur verdringt zich de menigte. Ik zie een grijsaard in een verscheurden toog gewikkeld, waarover hij een grof koorkleed draagt, den biechtstoel verlaten. Hij was zeer mager. Zijn aangezicht had volkomen de vorm van een hart, eng en spits toeloopend van de wangen tot de kin, doch zich verbreedend in een boog voorhoofd. Zijne oogen waren groot, en schitterden als diamanten. Zijne witte baren waren als een diadeem om zijne slapen gestrengeld.
De menigte, die anders gewoon is te wijken, om doorgang te verleenen, drong zich om hem heen om zijnen toog aan te raken of zijne ontvleesde handen te kussen. Niet zelden wankelde hij onder den drang der menigte en meermalen vreesde ik hem te zien vallen. In zijne goedheid liet hij alles toe, en baande zich een doorgang, zonder iemand k te duwen.
»Des avonds onderhield ik mij eenigen tijd met den Eerw. pastoor. Ik zie hem nog, op zijne tafel in de sacristy leunende, en ik ben nog getroffen door zijne juiste overeenkomst
54
met een afbeeldsel van Onzen Heer, dat aan de muur hing. Inderdaad hij volgde het verheven voorbeeld van zijnen goddelijken Meester op eene waardige wijze na. Het lijden en de vreugde vertoonde zich te gelijk op zijn aangezicht. Zijn voorhoofd en zijne wangen, met diepe voren doorploegd, verdonkerden zich somtijds, als onder den druk van geheime smarten. Eensklaps verhief hij dan weder het hoofd'; op zijn aangezicht vertoonde zich een bijzondere glans, de voren in zijn aangezicht werden als lichtstralen, zijn misvormd gelaat werd doorschijnend, evenals het aangezicht van een kind; zijne oogen straalden. Kortom geheel zijn wezen was in verrukking, alsof hij oogenblikkelijk hemelwaarts zou stijgen.
»Ziedaar een schets van hem, zooals ik hem gezien heb, de smarten of vreugden van het vleesch geworden Woord vertoonende, beurtelings, als in een helderen spiegel, de duisternissen van Golgotha of de lichtstralen van den berg Tabor ontvangende.
dk geloof niet, dat ik hem een enkele maal den naam van Jesus heb hooren uitspreken, zonder dat hij tranen stortte.
Ik heb hem verschillende malen catechismus zien doen. Hij steeg op eene kleine estrade,
55
door een laag houten staketsel omringd, deed de pelgrims zoo dicht mogelijk om zich plaats nemen, en na eenigen tijd in biddende houding op het altaar gestaard te hebhen, begon hij te spreken. Zijne stem was zeer zwak en ik kan niet begrijpen, dat zijne toehoorders hem verstonden. Eensklaps ontroerde zijne stem. Hij kon de begonnen woorden niet voleindigen. Verscheidene malen herhaalde hij de woorden: «God, hemel, eeuwig geluk.quot; Hij moest de grootste krachtsinspanning gebruiken om zijne reden te kunnen voortzetten. Doch overvloedige tranen verstikten zijne stem. Dikwijls hield bij plotseling stil, wendde het hoofd om, vouwde de handen samen, zag plotseling hemelwaarts, hervatte vervolgens zijne rede, doch met meer vuur en begeestering, wellicht omdat hij den hemel
kracht had afeesmeekt en die ook verkre-0 i
gen had.quot;
Na Ars twee malen bezocht te hebben, riep de Eerw. pater Lacordaire uit:
»De Heilige priester en ik spraken niet dezelfde taal, doch ik kan de betuigenis afleggen, dat wij hetzelfde gevoelden.quot; Hij sprak tot hem: »De wetenschap veraangenaamt het leven, doch zij neemt er de duisternissen niet van weg; de godsvrucht verlicht het, voert
56
het op, en vervult het.quot; De Eerw. Viannyr over deze lofspraak blozende, antwoordde bescheiden : » Men zegt, dat de uitersten elkander raken, dat is inderdaad waar.quot; Deze ontmoet- . ten elkander tegenwoordig in de kerk, want • men zag de uiterste wetenschap en de uiterste onwetendheid vereenigd.
Een professor in de phi'.osophie voegde er bij: Er is eene groote heiligheid in den pastoor van Ars, ook een groot licht. Het straalt in zijne redevoeringen door. Hij houdt predi-caties over alle onderwerpen, zoowel over God, als over de wereld, zoowel over het tegenwoordige, als over de toekomst. O wat ziet men helder en schoon, als men ziet door den H. Geest. Hoezeer verheft en veredelt ons het Geloof!
De beroemde, bekeerde Israëliet, pater Hermann, zoo uiterst schoon in zijne predicaties» bevond zich eens te Ars. Hij werd herhaaldelijk door den goeden pastoor aangezocht, om tot zijne parochianen het woord eens te voeren. Eindelijk gaf de beroemde pater toe, en beloofde te zullen spreken, nadat de pastoor zelf zou gesproken hebben. De Eerw. Vianney, zijne rede sluitende, zeide: »Mijne kinderen. Er heeft een zekere Heilige geleefd, die als eene gunst verzocht, de H. Meagd eens te mogen
57
hooren zingen. God, die er benagen in schept, de verlangens van hen te bevredigen, die zijne dienaars zijn, gewaardigde zich hem deze gunst toe te staan. Hij zag dan eene schoone jonkvrouw, die zich vóór hem plaatste, en een gezang aanhief. Nog* nimmer was zijn oor door zulk een zoet geluid gestreeld. Hij geraakte er door in verrukking, en riep in overmaat van vreugde uit. » Het is genoeg! Het is genoeg! Indien gij nog langer voortgaat, moet ik sterven !quot; De schoone dame gaf hem ten antwoord: Matig uwe bewondering, want, wat gij gehoord hebt, is nog niets in vergelijking van hetgeen gij nog zult hooren. Ik ben slechts de maagd Catharina, doch nu gaat gij de Moeder des Heeren zelve hooren.quot; En werkelijk nu zong de Allerheiligste Maagd op hare beurt. Doch hare melodie was zoo wegslepend en zoo he-melsch, dat de Heilige in bezwijming viel, en dood voor hare voeten nederzeeg. Hij was verdronken in den balsem der liefde. Welnu, mijne kinderen, heden zal hetzelfde geschieden. Ook gij hoort terstond de stem der H. Catharina en die der H. Maagd.quot; Zou men wel op eene aangenamer wijze gevleid kunnen worden?
De dichter Jasmin, dien de dood ons ontnomen heeft, zeide van den Eerw. Vianney,
58
nadat hij zijnen zegen ontvangen had: »quot;Wat een voorbeeld van Heiligheid! Deze man is nog grooter dan zijn naam. Ik zal nimmer dat hoofd, reeds met den krans der gelukzaligen omstraald vergeten. Welk een vurige blik! Wat eene kinderl'Jke eenvoudigheid!quot;
De beroemde kapitein Marceau zeide van hem op zijne beurt: «Datgene wat mij het meest in hem getroffen heeft, is, dat ik in den pastoor van Ars een kind gevonden heb, zooals onze Zaligmaker beminde. Hij is een der schoonste voorbeelden der christelijke kindsheid, daarom ook is God met hem.
Monseigneur Dupanloup, de Bossuet onzer eeuw, vertrouwde aan den nederigen pastoor van Ars al de zorgen, die zijn levensstaat medebracht, en kreeg tenantwoord: «Er zijn vele bisschoppen in de rij der martelaren doch slechts weinige pastoors. Oordeel daarom, Monseigneur, of gij wel zoo veel te vreezen hebt, als ik?quot;
De prinsen der Kerk, de oversten der geestelijke orden, de grooten van het hof, allen verdrongen zich om den pastoor; allen en vooral de armen werden door hem met de grootste liefde ontvangen. Duizende brieven uit alle landen der aarde werden hem toegezonden ; de goede priester wierp slechts een
59
vluchtigen oogslag op liet geschrevene, zonder ïich de moeite te geven, die brieven, waarin hem lof toegezwaaid werd, tot het einie te lezen. Een priester was belast met hem den inhoud nauwkeurig mede te deelen. De bekendmaking dezer missieven zou een der schoonste bladen van de geschiedenis der menschheid zijn en tevens de schoonste lofreden voor den grooten pastoor van Ars. Men zou er ai onze ellenden naar het ware beeld in geschilderd zien. Men zou er de ontroerde stem in hooren van dat tal van ongelukkigen, die geduld vragen in hunne beproevingen, en het klagend geroep van de grooten der aarde, verscheurd door geheime smarten.
Men kan zich moeielijk een denkbeeld vormen van de groote vereering der geloovigen jegens den pastoor van Ars. Als hij de kerk verliet, om zijne zieken te gaan bezoeken, omringde hem de menigte, die op hem aandrong, en niet zelden de bescheidenheid uit het oog verloor: deze vroeg eene medaille; gene bood voorwerpen aan, die gewijd moesten worden; sommigon sneden een tros haar van zijn hoofd, of een stukje uit zijnen toog; anderen trachtten tot hem te naderen en kusten zijne kleederen; allen wilden in hun huisgezin iets van hem medebrengen. Deze be-
60
tuigingen van de grootste acliting, kwetsten zijne nederigheid, doch vermeerderden zijne zedigheid. Hij noemde zijn afbeeldsel een «carnaval.quot; Ziet, hoe ongelukkig ik ben, men hangt mij op, en verkoopt mij, alsof ik een stuk vee ware. Als men mij voor twee stuivers gaf, zou ik nog koopers vinden, nu men drie francs voor mij vraagt, vindt men »geene koopers meer.quot; Een hooggeplaatst persoon, nieuwsgierig om den pastoor van Ars te zien en met hem te redetwisten, begaf zich op zekeren dag tot hem, terwijl hij zich in de sacristij bevond.
»Ik kom niet om mijne biecht te spreken ; maar alleen om met u te redetwisten. Ik heb geen geloof, ik geloof evenmin aan de biecht, als aan al het andere.quot; De Eerw. Vianney wees hem met den vinger den ingang van den biechtstoel, en zeide hem op vaderlijken toon: » O, mijn vriend, gij komt hier te vergeefs. Ik kan niet redetwisten. Maar indien gij behoefte hebt aan eenige vertroosting, plaats u daar .... en weet, dat zoo vele anderen zich daar vóór u neergezet, en er geen berouw over gevoeld hebben. Gij hebt geen geloof mijn vriend, o wat beklaag ik u! Gij leeft dus in de duisternissen des ongeloofs. Een klein kind weet meer van zijn catechismus dan gij.
61
Ik meen, dat ik zelf al zeer onwetend ben, doch gij zijt het nog meer dan ik. Gij zegt, dat gij het geloof niet hebt. Welnu, laat ons zien, zet u daar neder.
Ik ga uwe biecht hooren. Zoodra gij gebiecht hebt, zult gij alles gelooven, zoo goed als ik.quot; Zonder te weten welke geheimzinnige kracht hem aanzette, liet de philosoof zich bewegen, en zette zich op zijne knieën, bekende de lange reeks zijner dwalingen en misslagen, en stond verheugd en vol geloof op.
Een protestant zeide, nadat hij den pastoor van Ars had hooren spreken en van hem een medaille ontvangen had:
«Mijnheer pastoor, gij geeft een medaille aan een ketter, ten minste ik ben slechts een ketter in uw oog.
Niettegenstaande het verschil onzer geloofsbeginselen, hoop ik, dat wij eenmaal te samen in den hemel vereenigd zullen zijn.quot; De eerwaarde Vianney zag hem met vaster blik aan, en gaf ten antwoord. »Helaas! mijn vriend, wij zullen slechts dan daar boven vereenigd kunnen worden, als wij het reeds op deze aarde zijn; de dood zal er geene verandering in te weeg brengen. Waar de boom valt, blijft hij liggen. Onze Zaligmaker
62
heeft gezegd, dat wij dengene, die niet tot onze Kerk behoort, moeten beschouwen als een heiden of tollenaar. Hij heeft ook gezegd, dat er slechts ééne kudde en één Herder zijn moet, en Hij stelde den H. Petrus aan, om het hoofd dezer kudde te zijn. Mijn vriend, men kan onzen Heer Jesus Christus niet op twee wijzen dienen. Er bestaat slechts ééne manier, namelijk Hem dienen zooals Hij gediend wil worden.quot;
Deze woorden openden de oogen van den protestant: hii trad later in den schoot der H. Kerk.
De goede pastoor, wiens leven voorbij vlood in het hooren der biecht en in het zien bedrij ven van die ontelbare menigte van zonden, riep dikwijls met eene levendige droefheid uit: Mijn God: wat valt mij de tijd te midden der zondaars lang. Wanneer toch zal ik met de Heiligen vereenigd worden? De goede God wordt op deze aarde zoo onophoudelijk beleedigd, dat men zich gedrongen gevoelt, het einde des levens te vragen. Indien er niet eenige zuivere zielen hestonden om de zielesmart te verzachten, en de oogen, die zooveel kwaad moeten zien, te troosten, zou het leven ondraaglijk zijn. Als men denkt aan de ondankbaarheid der
63
menschen jegens den goeden God, voelt men zich onwillekeurig aangespoord, om te gaan naar gene zijde der zeeën, ten einde dat alles niet te behoeven te aanschouwen. Het is al-lerijsselijkst en vooral wijl God zoo oneindig goed is. Welke schaamte zal zich van ons meester maken, als wij op den laatsten dag des oordeels onze ondankbaarheid zullen aanschouwen.
Dan zullen wij alles begrijpen: doch dan is het te laat. Onze Verlosser zal ons zeggen: «Waarom hebt gij mij beleedigd?quot; En wij zullen niet weten, wat te antwoorden.
Neen, niemand op aarde is zoo ongelukkig als een priester. Waarmede snelt zijn leven voorbij? In het onophoudelijk zien beleedi-gen van den goeden God. Altijd wordt zijn heilige naam verguisd! altijd zijne geboden overtreden, evenals de H. Petrus in het voorhof van Pilatus, onzen Heer voor oogen, terwijl Hij miskend, veracht, bespot en beleedigd wordt.
Dezen slaan hem in het aangezicht, genen drukken hem eene scherpe doornenkroon op het hoofd, nog anderen slaan hem met wreede geeselslagen. Men stoot hem, werpt Hem op den grond, trapt Hem met voeten, kruisigt Hem, en doorboort Hem het hart.
64
Al wat de ziel van een priester smartelijk kan aandoen, werd ook ruimschoots overgezonden aan den deugdzamen en zachtmoedigen pastoor van Ars, ten einde hem zoodoende meer en meer aan de schepselen te onthechten en hem met zijn Verlosser te vereenigen.
4. HOOFDSTUK.
Smarten van den Eerw. Vianney.
Om tot de volmaaktheid te geraken, moest de pastoor van Ars, evenals alle Heiligen, oorlog voeren met zijn licliaam en zijnen geest. De strijd is voor iedereen dezelfde, en de ver-eeiiiging met God is de vrucht der overwinning. De geest van onthechting, eenmaal verkregen, maakt hem alle andere opofferingen gemakkelijk. De Eerw. pastoor zeide: »Wij hebben slechts ééne zaak, geheel en al ter onze vrije beschikking, namelijk een vrijen wil; dat is de eenige zaak,die wij uit ons zeiven kunnen aanwenden, om den goeden God er eer door te bewijzen. Men verzekert, dat ééne enkele akte van verzaking aan zijnen eigen wil Hem aangenamer is, dan dertig dagen te vasten. Iedere maal, dat wij onzen eigen wil kunnen verzaken, om dien van anderen tre doen, wanneer het niet strijdt tegen den wil van God, verkrijgen wij daardoor groote verdiensten, die alleen bij God bekend zijn. Wat is het toch, dat het reli-
5
66
gieuze leven zoo verdienstelijk maakt? Het is de verzaking aan den wil, de voortdurende versterving van al wat er nog verkeerd in ons is. Ik heb meermalen bedacht, dat het leven van een armen dienstknecht, die geen anderen wil heeft, dan dien zijns meesters, indien hij voordeel weet te doen met zijne wilsver-zaking, even aangenaam aan God kan zijn, als dat van een religieus, die in al zijne handelingen onder den regel staat. Zelfs in de wereld kan men te allen tijde zijnen wil verzaken. Zie hier eenige voorbeeldjes ter verduidelijking:
Men onthoude zich van een of ander bezoek, dat ons veel vermaak zou aanbrengen; men ver vuile een werk van liefdadigheid, dat ons tegenstrijdt; men offere een paar minuten van zijne nachtrust op, door wat langer op te blijven of wat vroeger op te staan. Wanneer er twee zaken verricht moeten worden, vol-brenge men die, welke ons het minst aangenaam is.
Ik heb brave zielen in de wereld gekend, die hoegenaamd geen wil hadden, die volkomen van alle verkeerde driften afgestorven waren. En dat is het juist wat de heiligen deden. Slechts de eerste stap kost ons moeite op dien weg van versterving. Zoodra men dien eenmaal betreden heeft, gaat alles van
67
zelf, en zoodra men deze deugd van versterving bezit, heeft men alles.quot;
Niets moest aan den pastoor van Ars ontbreken, om van zijn leven een voortdurend martelaarschap te maken. Indien hij een groot goed in de harten zijner geloovigen voortgebracht had, werd hij van alle zijden tegengewerkt, en alzoo werden hem de heiligste vreugden vergiftigd.
N iettegenstaande zijne alom bekende openhartigheid en eenvoudigheid, werd hij beschuldigd van huichelarij, opgeblazeuheid, dweepe-rij, en wel door lieden, die zelf door verkeerde inlichtingen te zijnen opzichte bedrogen waren.
De goeden, zoowel als de kwaden, vervolgden hem: de eersten door onwillekeurige dwaling, de laatsten uit verkropte woede.
»Wat is het schoon,quot; zeide hij, » zich eiken morgen als een offer aan den goeden God te kunnen opdragen, en uit zijne vaderlijke hand alles aan te nemen ter uitwissching zijner zonden! Men moet liefde tot de kruisen vragen, zoodoende zullen deze ons aangenaam worden. Ik heb er de vier- of vijf-jarige ondervinding van. Ik ben wel belasterd, miskend, en met smaad bejegend. O, ook ik had zoovele kruisen, ja bijna te veel om ze te kunnen dragen. Toen vroeg ik de liefde
68
tot de kruisen, en ik werd gelukkig. Ik moest bekennen, dat alleen daarin waar geluk te vinden is. Men moet nooit nagaan van wien de kruisen komen. Zij komen van God. Het is immer en altijd God, die ze ons overzendt, als een middel om Hem daardoor onze liefde te bewijzen. O, als de dag des oordeels daar zal zijn, wat zullen wij dan gelukkig zijn om onze ongelukken, trotscb op onze vernederingen en rijk om onze opofferingen !quot;
Kalm en bedaard, te midden van den storm, trachtte de Eerw. Vianney in het minste niet, aan dezen te weerstaan of zijne vijanden te ontmaskeren. Hij ontsnapte niet aan den gru-welijken laster, de wreedste der menschelijke ongerechtigheden, aau dat giftig wapen, te gevaarlijker, naarmate het in het duister slaat en onzichtbare slagen toebrengt.
Het is bijna ongelooflijk. Zijne zuivere zeden werden aangerand in schandelijke schimpschriften, in open brieven, in plakkaten, die in donkere nachten op de muren der pastorie gehecht werden. Het is heel natuurlijk, dat een christen zich aan de ongelukken laat gelegen liggen, die hem treffen, doch er is eene zeldzame heldhaftigheid noodig om te kunnen gelooven, dat de goddeloozen, terwijl zij ons
69
lasteren, tegelijkertijd ons om onze waarde achten.
De pastoor van Ars deed nog meer, zooals uit zijne volgende woorden blijkt:
»Ik ben bedroefd, omdat de goede God be-leedigd is, doch van den anderen kant verheug* ik mij in den Heer over al hetgeen Hij toestaat, dat men tegen mij zegt, want de vervloekingen der aarde zijn de zegeningen van God. ik vreesde in het begin, dat ik waarlijk huichelachtig- was, omdat men zooveel aandacht op mij sloeg', nu echter ben ik tevreden, wijl ik ondervind, dat die achting van voorheen ontaard is in verachting. . . . Als men alles gezégd heeft, zal men van zelf voortaan stilzwijgen. Wat zou ik tevreden zijn, als men mij voor de voeten der menigte wierp om als het slijk der wegen vertrapt te worden; dan zou ik uitroepen; »Ditmaal wordt gij behandeld, zooals gij het verdient!quot; En deze gedachte zou mij troosten en mijnen moed ondersteunen. ... Er zijn personen, die mij berispen en mij in mijne verwaandheid te recht wijzen. Welk eene verplichting heb ik niet aan hen; want zij toch zijn het, die mij helpen, om mijne eigene bedorvenheid te leeren kennen.quot;
Inderdaad, om zulke taal te spreken moet
70
men svel een heilige zijn, want alleen de heiligen beklagen zich nimmer, zelfs niet over de grofste beleedigingen.
De hel vervolgde den goeden pastoor met nog meer woede dan de menschen, want zij toch had zich te wreken over de talrijke zielen, die de heilige priester haar ontrukt had. Satan kan geen enkel zijner slachtoffers verliezen, zonder al zijne woede te keeren tegen dengene, die ze hem ontrukt heeft.
Ook lezen wij in het leven der groote dienaars Gods, zooals in dat van den H. An-tonius den kluizenaar, van den vreeselijken strijd tusschen de heiligheid en de boosheid. De pastoor van Ars werd zes jaar na zijne aankomst in zijné parochie op dezelfde wijze aangevallen.
» Den eersten keer, dat de duivel mij kwam plagen (de pastoor verhaalt het hier van zich zeiven) geschiedde dit des avonds om negen uur, op het oogenblik, dat ik mij ter ruste begaf. Drie donderende slagen weerklonken op de groote poort, alsof men ze met een ontzettend zwaar voorwerp had willen verpletteren. Ik opende aanstonds mijn venster en vroeg. » Wie is daar?quot; Doch ik kreeg geen antwoord. Nu ging ik rustig weder naar mijne legerstede, mij zeiven onder de bescherming van God, van de
71
Allerheiligste Maagd en van mijn Engelbewaarder stellende. Doch ziet, ter nauwernood was ik weder ingesluimerd of drie andere nog vreesselijker slagen, niet meer op de buitendeur, doch op de deur van den trap, die naar mijne kamer leidt, deden mij opspringen. Toen dit geraas begon, dacht ik dat het roovers waren, die de ornementen wilden stelen, en daarom meende ik maatregelen te moeten nemen. Ik bad daarom twee moedige mannen, in de pastorie te komen slapen, om, indien het noodzakelijk mocht zijn, de behulpzame hand te bieden. Zij kwamen verscheidene nachten achter elkander; ook zij hoorden het gerucht, doch ontdekten niets. Zij besloten eindelijk, dat die geheimzinnige rustverstoring eene andere oorzaak moest, hebben. Ik zelf kreeg er weldra de zekerheid van; want op zekeren winternacht, dat er veel sneeuw gevallen was, lieten zich te middernacht drie ontzettende slagen hooren. Ik sprong oogenblikkelijk uit mijn bed, nam de lamp, en liep tot in den tuin, denkende de ellendelingen op de vlucht te vinden. Maar tot mijne groote verwondering zie noch hoor ik iets, en wat meer is, ik bemerk ook geen enkelen indruk van een voet op de versch gevallen sneeuw. Van nu af twijfelde ik er geen oogenblik meer aan of het was de dui-
72
vel, die mij schrik wilde aanjagen. Ik gaf mij over aan den aanbiddelijken wil Gods, en smeekte Hem, mijn verdediger en bewaarder te willen zijn en mij met zijne Heilige Engelen te willen omringen, zoodra de duivel mij op nieuw kwam belagen. De duivel is wel verwoed, docb niet sterk. Een teeken des kruises drijft hem op de vlucht. Voor ongeveer drie maanden, maakte hij weer een geweldig geraas boven mijn hoofd. Men zou gezegd hebben, dat al de rijtuigen van Lyon over den vloer rolden. Gisteren avond nog stond eene gansche bende duivels aan mijne kamerdeur, terwijl zij schreeuwden en tierden als een geheel leger Oostenrijkers; ik maakte aanstonds het kruisteeken, en ziet, allen waren vertrokken.quot;
Een groot getal geloofwaardige personen hebben deze bijzonderheden uit den mond van den Eerw. Vianney zelf vernomen, en daarbij het vreemde geraas in de pastorie van Ars persoonlijk gehoord. Satan verscheen in de gedaante van een zwarten hond, van eene nietige muis, bootste het gebrom van den beer, van den wolf of het geloei van den stier na, rolde den Eerw. pastoor in zijn bed, wierp, hem op den grond, verscheurde de gordijnen, sloop onder het hoofdkussen, en riep uit: » Vi-
73
anney wij hebben u.quot; De goede pastoor beefde in het eerst, en verschrok geweldig, doch weldra was hij gewoon aan de vertooningen van den » grappenmakerquot;, zooals hij Satan noemde, en zeide later: Ik heb nu geene vrees meer, want ik weet, dat het de grappenmaker is, en dit is voldoende, om mij volkomen gerust te stellen. Sedert het oogenblik, waarop wij met elkander te doen hebben, kennen wij elkander, wij zijn kameraden geworden. Ook is God machtiger dan de duivel; Hij is mijn bewaarder. Dien God bewaart, is wel bewaard.quot;
De vrijgeesten trekken de zooeven verhaalde feiten in twijfel, en zelfs hebben wij dat door zeer deugdzame personen hooren doen. Wij vragen hun, of zij ook durven twijfelen aan de volgende gebeurtenis; De pastoor van Ars bevond zich eens in eene woning, alwaar men met veel spotternij over zijne ingebeelde visioenen gesproken had. De Eerw. pastoor liet hen zeggen wat zij wilden. »Hij betrok zijne slaapkamerquot;, verhaalt de Eerw. heer Mounin (en deze moet ten stelligste geloofd worden, daar hij langen tijd als missionaris bij den pastoor van Ars gewoond heett); een oogenblik later wenschten de heeren lachers elkander eene goede nachtrust, en gingen hunne
74
verschillende slaapvertrekken opzoeken, geheel ongeloovig' aan de dingen, die de duivel met den pastoor van Ars had aangevangen. Doch ziet — nauwelijks bromt de torenklok der nederige dorpskerk het middernachtelijk uur, of allen worden door een ontzettend geraas uit hun diepen slaap gewekt; de deuren klappen, alsof zij uit hare hengels dreigen te springen, de vensterruiten schudden, de muren dreunen, een allerverschrikkelijkst gekraak doet vreezen, dat het gansche gebouw in puin zal storten, In één oogenblik zijn al de huisgenooten op de been, de schrik doet hen verstijven. Een hunner herinnert zich de woorden, die de pastoor des avonds gesproken had: » Gij moet u niet verwonderen, als gij bij toeval dezen nacht eenig* gerucht hoort.quot; Terstond snellen allen naar de legerstede van den Eerw. Vianney; men vindt hem echter rustig slapend. »0 ik weet wel wat het isquot;, antwoordt hij al lachende. »Ga maar weer slapen, gij hebt niets te vreezen.quot;
Ongeveer een uur later, terwijl alles weer stil en rustig is geworden, weerklinkt een lichte klank van de huisbel. De Eerw. Vianney staat aanstonds cp, want niemand durfde het wagen, naar de huisdeur te gaan; hij opent de poort en ziet, er staat aan de deur — een
man, die reeds verscheiden myien afgelegd had, om den pastoor van Ars zijne biecht te kunnen spreken.quot; Deze gebeurtenis is, dunkt mij, boven allen twijfel verheven.
Aanhoudende ziekten, voortdurende pijnen in de ingewanden en het hoofd, lieten den Eerw. Vianney geen enkel oogenblik rust, niettemin bleef zijn aangezicht altijd eene vreedzame en kalme uitdrukking behouden. Zijne ziekte verergerde zelfs eenmaal zoodanig, dat men hem de laatste H. Sacramenten moest toedienen. Alles deed voorzien, dat hij weldra de eeuwigheid zou ingaan, toen de H. Philomena hem verscheen, en hem door een mirakel genas. Iemand, die in zijne ziekte aan zijne legerstede waakte, verhaalt hiervan het volgende: Onze Heilige pastoor vroeg eene Mis ter eere van de Heilige Philomena, aan wie hij zich op eene bijzondere wijze toegewijd had.
Men liet een priester uit de nabuurschap roepen, en al wie zich te Ars bevond, zoowel vreemdelingen als inwoners, woonden de H. Mis bij.
Voordat de H. Mis-begon, scheen mij Mijnheer pastoor toe, als iemand, die vrij ongerust is over de eene of andere moeilijke zaak. Ik merkte in hem iets buitengewoons op;
76
groote angst, hevige ongerustheid scheen zich van hem meester gemaakt te hebben. Ik beschouwde al zijn bewegingen met onverdeelde aandacht, en geloofde eindelijk, dat zijne laatste stonde daar was, en hij zijn jongsten snik ging geven. Maar niet zoodra was de priester aan het altaar gekomen, of er had een geheele omkeer plaats, hij werd plotseling rustig. Hij kreeg het voorkomen van iemand,quot; die iets aangenaams of verrassends onderviodt. Nauwelijks was de Mis geëindigd, of hij riep met verheugde stem uit: »Mijn vriend, er heeft bij mij inwendig* eene groote verandering plaats gegrepen; ik ben genezen !quot;
Mijne vreugde was uitermate groot, op het hooren van deze woorden. Ik was er ten stelligste van overtuigd, dat de Eerw. Vianney een visioen had gehad, want ik hoorde hem verscheidene malen den naam zijner machtige beschermster uitspreken, waaruit ik besloot, dat de H. Philomena aan hem was verschenen.quot;
Zeer hevige inwendige smarten voegden zich nog bij zijne lichamelijke pijnen. Hij verbeeldde zich altijd, dat hij de domste mensch der wereld, en tot geen enkel goed werk in staat was. Hij verviel eerlang in eene diepe neerslachtigheid, en riep in de grootste droefheid uit: «Als ik mij zei ven be-
77
schouw, dan moet ik bekennen, dat ik vervuld ben met ongerechtigheden.
»Och, liet God toch toe, dat ik al mijne zonden zag, en mij zelden geheel en al leerde kennen.quot; O, het gezicht mijner boosheden zou mij bijna in wanhoop doen vallen! Ik weet geen ander middel tegen deze kwelling van wanhoop, dan mij aan den voet van het altaar te werpen, even als een hondje aan de voeten zijns meesters.... Ik verga van verveling op deze rampzalige aarde, mijne ziel is bedroefd tot den dood. Er blijft mij zelfs geen oogenblik meer over om tot den goeden God te bidden, ik kan het niet langer uithouden ..... Biecht hooren, de H. Sacramenten
toedienen, welk eene zware taak is mij opgelegd ! 0! Zoo men toch begreep, wat het zeggen wil priester te zijn, men zou naar de woestijn vluchten, evenals de Heiligen, om het niet te zijn. Om waardig de H. Offerande der Mis op te dragen, zou men een Seraphijn moeten wezen.quot;
Eene andere oorzaak voor zijne zielskwellingen, vloeide voor hem voort uit hetgeen men het «incident van Arsquot; genoemd heeft met betrekking tot de verschijning van Onze Lieve Vrouw te Salette.
Er is onderscheidene malen sprake geweest in verschillende geleerde redeneringen over de
78
twijfelingen van den Eerw. Vianney met betrekking tot dit wonder en over eene verzekering, die hem de herder Maxemin gegeven heeft. De volgende letterlijke woorden van den pastoor van Ars laten niet den minsten twijfel meer over met betrekking tot zijne gevoelens te dezen opzichte. »Het zou mij niet mogelijk zijn, de verschijning van Salette te loochenen. Ik heb teekenen gevraagd, en zij zijn mij geworden. Men kan en men moet qelooven aan Salette.quot; Het is dus den lasteraars van het wonder van Saletta niet geoorloofd, de woorden van den Eerw. pastoor van Ars in twijfel te trekken, want hij herhaalde onophoudelijk, dat men aan de verschijning van Onze Lieve Vrouw te Saletta kon en moest gelooven.
1 5. HOOFDSTUK.
Deugden van den pastoor van Ars.
De Eerw. Vianney was een Heilige uit de schooi van den H. Franciscus van Sales en den H. Franciscus van Assisië, die twee zuivere en minnende harten. Hij was daarom ook een beminnelijke Heilige. De ware godsvrucht brengt geene treurigheid noch zwaarmoedigheid aan, zij schenkt blijmoedigheid en vroo-lijkheid. Alleen de uitverkorenen, wier hart een voortdurend feest is, kennen het geheim eener volkomen vreugde. De Eerw. Vianney, zoo hardvochtig voor zijn eigen lichaam, was in den omgang de aangenaamste dermenschen. Zijne gesprekken, vervuld met onschuldige aardigheden en met die bemoedigende woorden, die uit een onschuldig hart voortkomen, waren vol bekoorlijkheden.
De bisschop van Belley, bevond zich eens te Ars, en vroeg verlof aan den nederigen pastoor om de H. Mis in zijne kerk op te dragen. De Eerw. Vianney gaf ten antwoord: «Monseigneur, het spijt mij, dat het geen Kerst-
80
mis is, dan zoudt gij er drie kunnen opdragen.quot;
Tot een priester, die zich beklaagde dat hij in de Hoogmis geen koorhemd had aan gehad, zeide hij op vroolijken toon: » Wees tevreden mijn, vriend, gij draagt het koorhemd der onschuld over uwe ziel.quot;
Aan iemand, die den pastoor van Ars over zijne groote waardigheden sprak, gaf hij ten antwoord: ))Ja, ik hen eere-kanunnik, door de al te groote goedheid van zijne doorluchtige Hoogwaardigheid, ridder van het Legioen van Eer en herder van een ezel en drie schapen door den wil mijns vaders.quot;
Tot den stichter van een weeshui, die zich op zijne groote weldaad beroemde, en er naijverig op was, de algemeene aandacht op zich te trekken, zeide de Eerw. Vianney; »In plaats van gerucht te maken in de dagbladen, was het beter, dat gij gerucht maaktet aan het Tabernakel.quot;
Eene religieus verhaalde den pastoor, dat het volk hem voor een onwetenden aanzag. » Men vergist zich hierin niet, mijne dochter,quot; zeide hij.
Aan eene andere kloosterzuster bood hij medailles aan, die zij zelve hem verschaft had, terwijl hij haar zeide:
»In die gelukkige jaren, toen ik nog in het ouderlijke huis leefde, had mijn vader veel
81
brandhout gehakt; een onzer huurlieden ontstal er hem eene vrij aanzienlijke hoeveelheid van. Op zekeren dag kwam mijn vader in zijne woning; de huurman verzocht hem, zich wat hij den haard te komen warmen. »0 ja,quot; gaf mijn vader hem ten antwoord, »volgaarne, als men het hout levert, mag men zich er ook wel hij warraen.quot;' Zoo ook, zuster, kunt gij wel de medailles aannemen, die ik u nu aanbied.quot;
Tot een zijner bezoekers, die buitengewoon zwaarlijvig en daarbij van een sterk gestel was, en hem vroeg, wat hij doen moest om in den Hemel te komen, zeide hij: »Gij moet jaarlijks driemaal veertig dagen vasten.
Tot een kloosterling, die zich beklaagde over een val van het paard, sprak hij: » Mijn vriend, de H. Antonius is nimmer uit het rijtuig gevallen, gij moet doen even als hij; hij reisde nooit te paard, maar altijd te voet.quot;
Een dik en zwaar persoon richtte tot den Eerw. Vianney dit verzoek: «Mijnheer pastoor, ik reken een weinig op u, om eens daar hoven te komen. Ik hoop, dat gij uwe getrouwe vrienden niet vergeten zult, . en dat gij hun ten minste de helft der verdiensten van uw vasten en bidden af zult staan. Als gij ten Hemel zult stijgen, zal
G
82
ik- mij aan uwen toog vastklampen en zoo zullen wij er zamen aankomen.quot; »0 mijn vriend,quot; gaf de pastoor ten antwoord, «ik vrees, dat het niet gaan zal, de ingang des Hemels is te eng, wij zullen beiden aan de dear moeten blijven.quot;
Tot een missionaris, die hij sedert eenigen tijd niet gezien had, sprak hij deze treffende woorden: »Ach, mijn vriend, wat een geluk voor mij, u weer te zien! Ik heb reeds dikwijls gedacht, wat de verdoemden wel ongelukkig moeten zijn, gescheiden van den goeden God te moeten leven; wij toch reeds ondervinden zulke smart in de korte afwezigheid van hen, die ons dierbaar zijn.
Men merkte hem eens op, dat hij de eenige kanunnik was, die Monseigneur Cho-landon benoemd had.
De nederige pastoor gaf ten antwoord:
» Geen wonder. Monseigneur heeft ongelukkiger wijze eene verkeerde keus gedaan. Hij heeft gezien, dat hij bedrogen is, en nu durft hij niemand meer tot die waardigheid benoemen.quot; Uit deze woorden ziet men ten duidelijkste welke diepe nederigheid den Eerw. pastoor bezielde, en wat een kleine gedachte hij van zijne eigene bekwaamheid had.
De nederigheid is de toetsteen van de ware
83
godsvrucht, ook maakt zij het schoonste sieraad uit van den kroon van den Eerw. Vianney.
Ofschoon er in zijne omgeving overal spraak was van zijne strenge boetvaardigheid, van zijne verdiensten en van zijne apostolische werken, werd hij echter in menige omstandigheid op de laagste wijze beschimpt, en zijne deugden en goede werken werden niet zelden het mikpunt der algemeene spotternij.
Eigenliefde was zelfs niet in de verste verte in hem te vinden.
Op zekeren dag verhaalde hij: »Ik heb dezen morgen twee brieven met denzelfden post ontvangen. In den eenen stond, dat ik een heilige, in den anderen, dat ik een huichelaar en too venaar ben. üe eerste bracht mij geen voordeel aan, doch de laatste ook geen schade; men is en blijft datgene, wat men voor God is, en niets meer. / . . Ziet dus het gevaar dat er in gelegen is, om zich te hechten aan de menschelijke gevoelens. Dezen morgen zou ik de rust mijner ziel - verloren hebben, zoo ik mijne aandacht aan de beleedigingen, die mij geschreven werden, had willen schenken, en dezen avond zou ik mij grootelijks door hoovaardigheid bezondigd hebben, indien ik trotsch op de mij toegezonden complimenten geweest was.
84
Wat is liet derhalve voorzichtig, zich niets aan de ijdele gevoelens en gesprekken der menschen te laten gelegen liggen, en er niet het minste naar te handelen! ... De goede God heeft mij uitverkoren om het werktuig te ziin van de genaden, die Hij aan de arme zondaars geeft, omdat ik de domste en ellendigste der priesters ben; want was er in het diocees een priester, meer onwetend, en die nog minder aan God behaagde dan ik. God zou hem verkozen hebben.quot;
Wat de nederige pastoor Aran Ars zoo van zich zeiven zeide, meende hij oprecht, en een hemelsche glimlach, de stille lach der wijzen, speelde om zijne lippen, als hij zoo van zich zelven sprak.
Hij droeg hun, die zijnen levensstaat en ondernemingen bespotten, eene geheel bijzondere liefde toe. Zeer dikwijls hoorde men hem herhalen: »Zij, die ons vernederen, zijn onze vrienden, doch niet zij, die ons prijzen en verheffen.quot;
Welke gevoelens hij over de nederigheid koesterde, zien wij uit de volgende woorden : i) De nederigheid is als eene balans, hoe meer men den eenen arm naar beneden drukt, hoe hooger de andere zich verheft. Nooit zullen wij onze arme ellende volkomen begrijpen,
85
Dit is het juist, wat er mij zoo aanlioudend aan doet denken. God geeft er ons slechts een klein inzicht van. Indien wij ons zei ven zoo volkomen kenden, gelijk Hij ons kent, zouden wij niet kunnen leven, wij zouden oogenblikkelijk sterven van schrik. De heiligen kenden zich zeiven beter dan de andere men-schen, daarom juist waren zij ook nederig. Zij legden zich de grootste vernederingen op, zoodra zij zagen, dat God zich van hen bediende om mirakelen te doen. De H. Marti-nus was een groot heilige, en hij zelf meende ten stelligste, dat hij de grootste zondaar der wereld was. Hij schreef het aan zijne zonden en ongerechtigheden toe, dat zoovele straffen in zijnen tijd op het menschdom nederdaalden. Helaas! Hoe is het toch mogelijk, dat een zoo gering schepsel als de mensch zich durft verhoovaardigen. De duivel verscheen eens aan den H. Macarius, gewapend met een zweep, als om hem te slaan, en zeide hem: »Al wat gij doet, doe ik ook. Gij vast, ik eet nooit. Gij waakt gansche nachten, en neemt slechts weinig rust, ook ik slaap nooit. Er is slechts ééne zaak, die gij beoefent en die ik maar niet beoefenen kan, namelijk: mij vernederen.quot; Toen hij dit gezegd had, verdween hij.
86
Er zijn lieiligeu, die den duivel op de vlucht dreven enkel met de woorden: » Wat beu ik tocli ellendig.quot;
Doordrongen van het denkbeeld, dat gehechtheid aan aardsche goederen, onder welken vorm het dan ook zij, de grootste moeilijkheid is op den weg der volmaaktheid, had Yianney zichzelven tot eenen zoodanigen staat van armoede gebracht, dat hij geen enkel voorwerp meer bezat.
Zijne meubels werden verscheidene malen verkocht, doch de koopers lieten ze hem voor zijn huiselijk gebruik behouden; de koopprijs werd aan de ongelukkigebehoeftigen uitgedeeld.
Op zekeren dag had men zijne grove aarden kom weggenomen, en er eene fijne porseleinen tas voor in de plaats gezet.
Hij gaf ze echter terstond aan een arme. terwijl bij zich beklaagde, de armoede in zijne huishouding niet te kunnen beoefenen.
Goud en zilver werd hem door duizenden grootmoedige en dankbare personen, die het aan hem toeschreven, dat zij groote genade-gunsten verkregen hadden, toegezonden. De heilige pastoor ondersteunde hiermede arme huisgezinnen en ongelukkigen, wien de fortuin den rug toegekeerd had; hij betaalde hunne huurpenningen. Hij stichtte het werk
87
der missiën, dat hem op een kapitaal van twee honderd duizend francs kwam te staan, bepaalde jaarlijksehe missen tot bijzondere intenties voor een gezamenlijk bedrag van veertig duizend francs, gaf overvloedige aalmoezen aan onbemiddelde pelgrims, en betaalde hunne reiskosten. Toen zijne geldmiddelen voor dat alles uitgeput waren, wendde hij zich slechts tot zijne goede heiligen, »zijne consuls in den hemel,quot; volgens zijne wijze van zeggen. Deze lieten niet na, hem datgene te zenden, wat hij wenschte. Hij verhaalde eens, dat bij twee honderd francs in zijne lade gevonden had. wAch wat is God goed! Er is mij heden iets geheel bijzonders gebeurd. Ik heb er bij mij zeiven om gelachen. Ik bemerkte dezen morgen, dat mijne beurs al boller en boller werd .... ik vond er eene menigte schijven en nog een dubbelen louis in.
Dit is mij overigens niet zelden gebeurd.
Hoe armer men zich maakt voor de liefde van God, hoe rijker Hij ons maakt.quot;
Ik heb nog meer geld gevonden. Ik bad tot de heilige Maagd. » Mijn allerheiligste moeder, indien de godsvrucht tot uwe onbevlekte ontvangenis U aangenaam is, zoo verleen mij geld om de stichtingen te kunnen vermeerderen, die ik ter eere van uw heilig Hart
88
wil oprichten.quot; En dezen morgen heb ik mijn gebed vèrnieuwd, doch er bij gevoegd: Het is volstrekt-noodig, dat ik dezen avond twee honderd francs vinde. Indien het geld te laat kwam, zou ik het niet meer voor uwe eer kunnen aanwenden. En ziet, zeker persoon kwam mij drie honderd francs aanbieden. Ik gaf hem ten antwoord: O, neen, dat zou te veel zijn om van uwe goedheid aan te nemen, doch volgaarne wil ik twee honderd francs hebben.quot;
De Eerw. Vianney nam zijnen toevlucht tot dergelijke verzoeken niet, vooraleer hij geheel zijn vermogen had weggeschonken, en al zijne meubels verkocht had.
Aan hen, die hem beklaagden om zijn overgroot gebrek, zelfs aan het noodzakelijkste, gaf hij ten antwoord:
»Het hindert mij niets, als ik mijne armen slechts geld kan geven.quot;
Eens ontmoette hij een' ongelukkige, wiens naakte voeten geheel doorwond waren. De Eerw. pastoor, door medelijden getroffen, trekt aanstonds zijne koussen en schoenen uit, geeft deze aan den arme, en spoedt zich terstond naar de pastorie, opdat zijn liefdewerk niet opgemerkt zou worden.
Een ander maal ontmoette hij op een een-
89
zamen weg een bedelaar; doch wat zal hij doen: zijne zakken waren ledig. Hij weet echter raad; hij geeft zijn zakdoek en zijne korte broek. God alleen weet, hoeveel duizenden aalmoezen hij geschonken heeft, doch Hij heeft het hem reeds honderdvoudig in den hemel vergolden.
Deze groote liefde tot zijnen naaste was hem door zijne liefde tot onzen Zaligmaker en door zijn levendig geloof, dat nog in zijne woorden doorstraalt, ingeboezemd.
«Indien gij onzen Heer bemindet, zoudt gij altijd dat verguld tabernakel, zijne woonstede, voor den geest hebben.quot;
Als gij op weg zijt, en den toren eener kerk in het oog krijgt, moet dit gezicht uw hart doen kloppen, even als het gezicht van het dak der woning van de welbeminde het hart van den verloofde moet doen slaan. . . . Als wij, even als de heiligen, een levendig, doordringend geloof hadden, zouden wij, even als zij, onzen Heer Jesus Christus zien. Er zijn priesters, die Hem dagelijks onder de H. Mis aanschouwen,. . . Zij, die geen geloof hebben, bezitten eene ziel, nog meer verblind dan zij, die geene oogen hebben. Wij zijn op deze aarde in een nevel gehuld; doch het geloof is de wind, die hem verdrijft, en op onze zielen
90
een heldere zon doet schijnen. Ziet hoe alles koud en treurig is bij de protestanten. Het is bij hen een eeuwigdurende winter, zoader de minste warmte. Bij ons katholieken is alles vroolijk, opgeruimd en vertroostend. Indien wij wisten hoezeer onze Heer ons bemint, zouden wij sterren van liefde en verrukking. Ik geloof niet, dat er harten zijn, gevoelloos genoeg om niet te beminnen, als zij zien dat zij zoozeer bemind worden. . . . Het eenig geluk, dat wij op aarde hebben, is, God te beminnen en te weten, dat God ons bemint. Als wij te communie gaan, dompelt zich de ziel in den balsem der liefde, even als de bij in de bloemen.quot;
De godsvrucht tot de H. Maagd was hem van zijne prille jeugd af eigen. Eiken Zaterdag loofde hij God over hare onbevlekte ontvangenis, en droeg later op dien dag de H. Mis aan haar altaar op.
Vooraleer nog het dogma van de onbevlekte ontvangenis afgekondigd was, liet hij eiken avond in het openbaar het rozenhoedje te harer eer bidden. Hij had zelfs het gebruik weten in te voeren, van telkens, als de klok sloeg, een wees gegroet te bidden met het volgende gebedje: «Gezegend zij de allerheiligste eu onbevlekte ontvangenis van de Maagd en
91
Moeder Gods Maria! O Maria, dat alle volken u verheerlijken, en de gansclie aarde uw onbevlekt hart zegene.quot;
Te midden van moedeloosheid en smarten ging hij in het hart van Maria eene schuilplaats zoeken en nieuwe krachten putten.quot; «Ik heb zoo dikwijls uit deze bron geput,quot; zeide hij, «dat ik ze ledig zou gemaakt hebben, indien zij uitputbaar ware.quot;
De devotie tot de zielen des vagevuurs scheen hem zoo nuttig, als heilig; vóórhaar offerde hij zijne kwellingen, zijne moeilijkheden en smarten op. Indien wij wisten, hoe-vele en groote genaden wij door middel van de zielen des vagevuurs kunnen verkrijgen, zouden zij niet zoo menigmaal vergeten worden. üie heilige zielen zijn de bruiden van Christus; zij zijn veel aangenamer voor zijne oogen dan wij, en hoewel zij niets meer voor zich zeiven kunnen verdienen, kunnen zij toch veel verkrijgen voor hare weldoeners: hare gebeden zijn machtiger dan de onze, want zij zijn veel heiliger en vuriger. Zij worden er toe aangezet, om den goeden God voor allen, die aan haar denken, te bidden en hun de goede uitwerkselen hunner gebeden te doen gevoelen, om de geloovigen alzoo aan te moedigen, voor hen te blijven bidden.quot;
92
De groote versterving' van den pastoor van Ars, tot zelfs in de kleinste zaken, is te goed bekend, dan dat het noodig zou zijn er nieuwe staaltjes van te geven. Zoo onthield hij zich, den aangename geur eener quot;welriekende bloem te genieten; te drinken in het heetste van den zomertijd; eene vlieg, die zich-op zijne hand had neergezet, en hem geweldig stak te verdrijven; zich neer te zetten, als hij erg vermoeid was; in het strengste van den winter het vuur te naderen; meer dan drie uur aan zijne nachtrust te geven; zich met andere spijs, dan zwart brood, een weinig melk en wat aardappelen te voeden
De heilige pastoor voegde bij dezen strengen levensregel nog zware lichaamstuchtin-gen. »Des morgens,quot; zeidehij: »ben ik wel verplicht mij zeiven twee of drie zweepslagen te geven, om mijn lichaam voort te doen gaan. Dat bedwingt de kwade driften. Hebt gij wel eens berenleiders gezien? dan zult gij u ook wel herinneren, op welke wijze zij die vreeselijke dieren in bedwang houden. Zij doen dit, door hun geduchte stokslagen te geven. Op die wijze ook moeten wij ons lichaam in bedwang houden. Alzoo moeten wij den ouden Adam bedwingen. Op dezen weg kost slechts de eerste stap ons eenige moeite. De versterving brengt
93
balsera en zoetheden mede, die men niet derven kan, als men ze eenmaal geproefd heeft, men wil den kelk tot op den bodem ledigen ..... Als ik den biechtstoel verlaat, ben
ik zoo uitgeput en krachteloos, dat ik niet meer weet waar mijne voeten zijn.
Ik kan mij onmogelijk staande houden. Ik verlaat de kerk, terwijl ik steun zoek op banken en stoelen. Wat maakt dit? In den Hemel zullen wij er voor beloond worden, en aan dit alles niet eens meer denken.... Voor eeni-ge jaren heb ik tot den goeden God gezegd; » Verleen mij de boetvaardigheid mijner parochianen, ik wil daarvoor lijden, al wat gij zult willen, en gedurende mijn ganschen levensloop.quot;
Een ooggetuigen verhaalt in een brief het groote lijden van den Eerw. pastoor :
» Men kan hem niet zien of hooren, zonder een diep medelijden, gemengd met stille bewondering, te gevoelen, voor deze groote en gestadige opoffering. Het is altijd met hetzelfde geduld, dezelfde overgeving, dezelfde zachtheid, dat hij zich laat duwen en dringen door de altijd aangroeiende menigte, die van hem eene laatste raadgeving, eene laatste zegening wil ontvangen. Gij zoudt gisteren geweend hebben, als gij hem de hevigste pijnen
94
had zien lijden, gedurende den zang van den Vexilla. Ik meende, dat hij voor de laatste maal dat kruis, zijne eenige hoop, ging groeten. De pijnlijkheid zijner bewegingen gaven genoeg te kennen, welke hevige smarten hij ondervond. Eensklaps heft hij zich op, en met eene door de hevigheid zijner smarten ontroerde stem schildert hij ons in treffende woorden de groote kracht van het gebed. Een mirakel alleen kan zijne groote standvastigheid in het lijden verklaren. Eene opeengepakte menigte menschen verdrong zich om zijnen biechtstoel. De kerk is dag* en nacht scevuld.
O o
Nimmer begeeft hem zijn geduld, zelfs niet op het oogenblik, waarop de laster en de nijd hem het hevigste grieven.
Behalve zijne buitengewone genadeguns-ten, had hij van den Hemel nog de gaaf ontvangen van in de harten te lezen, de toekomst te kennen; en daarbij nog de innerlijke aanschouwing. Een groot getal feiten zijn daar, om dit te bewijzen. Ook is in dit alles niets te vinden, dat ons verwonderen moet, want God onttrekt niets aan hen, die Hem alles geven.
De groote kracht der gebeden van den Eerw. Vianney verkreeg van de hemel vele wonderen, zoowel in lichamelijke als in geestelijke zaken.
Indien het moeielijk mag genoemd worden, kwalen te genezen, waarop de kunst niets vermag, even zoo moeilijk is het, verharde zondaars te bekeeren en, hen tot den weg der deup-d teruo- te voeren, üe mirakelen, die
DO '
hij den pastoor van Ars hebben plaats gehad, zijn stellig en zeker in een zoo groot getal geschied, dat wij ze niet alle kunnen vermelden. Slechts de voornaamste zullen onze aandacht bezig houden. Wij twijfelen niet, of de lezer zal in allen de groote macht ontdekken, die de nederige en heilige priester van God ontvangen had.
De tachtig weesmeisjes, door de zorgen van den Eerw. Vianney in het huis la Providence, dat hij zelf te Ars gesticht had, opgevoed,
96
hadden op ■ zekeren dag behoefte aan brood. Er was slechts eene zeer kleine hoeveelheid meel in huis. De pastoor zeide aan den persoon, die met de bakkerij belast was : » Doe uw zuurdeeg' in het weinige meel, dat gij hebt, en plaats het deeg in den baktrog. Sluit dezen vervolgens, en doe morgen als naar gewoonte.quot; De bedoelde persoon verhaalt hier zelf w.at er nu plaats had : »Ik weet niet, hoe het geschiedde. Toen ik des anderen daags het weinige deeg kneedde, rees het onder mijne vingers, en nam in zwaarte toe. Ik kon er onmogelijk water genoeg bij doen. Hoe meer vocht ik aanbracht, hoe dikker en vaster mijn mengsel werd, totdat de gansche trog tot aan den rand gevuld was. Men vormde er, zooals altijd; tien groote brooden van, van de twintig tot de twee en twintig pond, en dat met eene handvol meel. Het was alsof men in plaats van een handvol, een geheelen zak meel had gehad. O, met welke innige tevredenheid at men het door den hemel geschonken brood!quot;
Hetzelfde geval deed zich op nog veel merkwaardiger wijze voor:
Men verkeerde namelijk in groote verlegenheid. Men had gebrek aan geld en brood.
97
De pastoor meende alle hoop op te moeten geven. Hij dacht, dat zijn Providence verloren was, dat hij genoodzaakt zon zijn, zijne kinderen weg te zenden, wijl hij niet wist op welke wijze voedsel voor hen te'vinden. Hij klom eerst naar den graanzolder om te zien, of alle voorraad uitgeput was. Zonder twijfel bad hij tot zijne beschermheilige, de machtige Heilige Philomena, en op hetzelfde oogen-blik, dat hij de deur opende, zag hij den zolder tot aan den nok met graan gevuld. Toen hij zijne kinderen over dezen wonderbaren overvloed sprak, voegde hij er bij: Ik had alle hoop op het nog langer voortbestaan van de Providence opgegeven, mijne kleinen; ik wilde u wegzenden. De goede God heeft mij wel gestraft. Integendeel, Hij had hem rijkelijk beloond.
De directricen van de Providence hebben aan den Eerw. godvruchtigen missionaris Mon-nin het volgende feit verhaald: »Op zekeren dag, dat een harer in den kelder gegaan was, bemerkte zij tot hare groote verwondering, dat de wijn wegvloeide. Zij liep zoo spoedig mogelijk naar den Eerw. Yianney, en verhaalde het hem. Deze sprak op geruststellenden toon : » Gij behoeft u daarover niet te bekommeren. Hij, die gewild heeft, dat de
98
wijn wegvlood, kan ook wel maken, dat hij weer terugkeert.quot; De directrice Marie Filliat keert met hare zuster naar den kelder terug, en bemerkt, dat de wijn totaal weggevloeid was, zoodat er niets overbleef. Zij schept den weinigen wijn, die nog op het zand was blijven liggen, op, en vult er twee vazen mede; nadat zij zich nogmaals verzekerd had, dat het vat ledig was, giet zij den wijn uit de vazen in het vat. En ziet. wat er nu plaats had. Er stond in een hoek een half vat, waaruit men reeds vijftig flesschen getapt had, zoodat het réeds tot op de helft ledig was. Men giet nu het overblijvende van dit vat in het groote ledige fust. Toen de twee zusters dit werk verricht hadden, legde een van beide haren vinger op den rand van het vat, dat zij ledig gemaakt had; de andere glimlachte en zeide: »Gij wilt zeker onderzoeken, of het reeds vol is ?quot; Doch ziet, wat gebeurde: Er konden in het vat, dat twee honderd liters bevatten kon, op zijn hoogst slechts zestig liters zijn. «Ja,quot; antwoordde de aangesprokene, » het is zeker, dat het vat vol is, Want ik voel den wijn met mijnen vinger. Overtuig- u zelve slechts.quot; De aangesprokene overtuigde zich, en bleef vol verwondering stilzwijgend staan. Deze wijn was,
99
even als die van de bruiloft van Kana, uitmuntend en van veel fijner kwaliteit dan die, ■welken men in de Provindence gewoon was te drinken.
Eene dame uit Chalons-sur-Saone meldt, dat zij den terugkeer barer gezondheid aan den pastoor van Ars te danken had, en wel op het oogenblik, dat alles haren aanstaanden dood deed voorzien.
«In 1857, aldus schrijft zij, werd ik gevaarlijk ziek. Hevige aanvallen hadden mij weldra tot het uiterste gebracht. De geneesheer verklaarde, dat er geen genezing meer mogelijk^ was. Men bad, en deed veel goede werken voor mij. Zelfs ondernam men eene bedevaart-naar Ars om den heiligen pastoor te bidden, mij te hulp te komen. Bij zich zeiven de plaats aanwijzende, waar de zetel mijner kwaal was, zeide hij ; » Zij is wel ziek, o wat zal zij pijn lijden!quot; Verscheidene malen achter elkander maakte hij hetzelfde gebaar, en voegde er bij: »Bidt goed voor haar, en doet gezamenlijk eene noveen ter eere van de Heilige Philomena.quot; Bij het einde der noveen was ik een weinig beter. Mijn dierbaar echtgenoot, verheugd over mijnen toestand, ging persoonlijk naar Ars, om hem te vragen, wat
100
hij van mijnen toestand dacht: Helaas! zëide hem de pastoor, uwe arme vrouw is ere; ziek, mijn vriend. Maar wij gaan voor haar bidden. Morgen zal ik de H. Mis aan het altaar van de H. Philomena voor haar opdragen. Ga dan mede te Communie.quot; Na de H. Mis ondervroeg mijn echtgenoot hem op nieuw. » Mijn goede vriend,quot; zeide de Eerw. Viauney, » God zal haar genezen. Ik hoop, dat gij haar binnen zes weken naar hier zult geleiden.quot; De goede pastoor had de waarheid gesproken, en reeds zes weken na dit gesprek ging ik dag op dag naar Ars, terwijl mijn geneesheer, die aan mijn genezing geen geloof wilde slaan, mij vergezelde.
Ik was volkomen genezen.quot;
Zeker pastoor van Gard en een beroemd geneesheer verhalen de genezing van een religieus.
»Marie-Valerie Martin, afkomstig van la Plane, parochie Aryas, oud twintig jaar, novice der afdeeling van den H. Jozef te Vans (Ardèche) was reeds meer dan vijf maanden van hare stem beroofd. Zij was naar hare bloedverwanten gegaan, om den invloed der lucht van het geboorteland te beproeven. Haar toestand verergerde steeds. Niets meer
101
van de aarde durvende hopen, sloeg zij hare blikken hemelwaarts. Zij had reeds zooveel hooren spreken van de wonderen van den pastoor van Ars, en maakte het voornemen, daar heen te gaan. Zij bracht er twee dagen door in gebed, den derden dag ontving zij de H. Communie, zijnde den 29. Augustus. Toen zij de kerk verliet, begon zij te spreken. Hare stem was zoo vrij en welluidend als vóór hare ziekte. Zes priesters zijn getuigen geweest van dit wonder, en hebben met mij Dengene gedankt, die zich gewaar-digde, zijne goedheid en almacht te toonen op voorbede van den Eerw. pastoor van Ars.
Een artist, onlangs te Lyon overleden, na het judaïsmus, het protestantismus en het mahomedanismus aangehangen te hebben, had eindelijk het socialismus aangekleefd. Hij reisde met een zijner vrienden naar Ars. Aldaar kon men hem slechts met de grootste moeite doen besluiten, om de H. Mis van den Eerw. pastoer bij te wonen. (De artist, de heer Maissiat zelf verhaalt de verschillende omstandigheden zijner bekeering). » Wij waren eindelijk de kerk ingegaan: Mijn oude vriend geleidde mij naar de bank, die zich recht tegenover de sacristy bevond. Weldra wordt de deur geopend, en de Eerw,
102
Vianney treedt met zijn misgewaad omhangen te voorschijn. Zijne oogen ontmoetten de mijnen. Het was slechts één enkel oogen-blik, maar zijne blikken drongen tot op den bodem mijner ziel door. Ik voelde mij als verpletterd onder dezen blik, en werd er zoo hevig door getroffen, dat ik mijn hoofd tus-schen mijne handen verborg. Gedurende de geheele Mis bleef ik onbewegelijk in dezelfde houding. Na de Mis beproefde ik mijn hoofd op te tillen, en wilde ik de kerk verlaten; doch toen ik bij de sacristy gekomen was, waar de menigte zich verdrong, hoorde ik deze woorden: » Gaat allen heen!quot; Op hetzelfde oogenblik had eene knokkelige, vermagerde hand de mijne vastgegrepen, en werd ik als door eene onzichtbare kracht mede getrokken. De deur sloot zich -achter mij, en ik bevond mij voor dengene, wiens blik in mijn hart gelezen had. Ik mompelde eenige woorden, als: «Mijnheer pastoor, ik heb op de schouders een last, waaronder ik bezwijk.quot; Eene stem van eene engelachtige zachtheid sprak nu op een zoeten, doch doordringenden toon en die niet uit eene menschelijke borst scheen voort te komen, deze woorden tot mij: »Mijn zoon, gij moet er u zoo spoedig mogelijk van ontlasten.
103
'Zet ii op de knieën; gij zult mij uw ongelukkig leven verhalen, en onze Heer zal uwen last wel wegnemen, want Hij heeft gezegd; » Komt tot mij, gij allen, die belast en beladen zijt, en ik zal u verkwikken.quot; Toen verdween mijne ontsteltenis een weinig, en zonder te denken, dat ik mijne biecht sprak, begon ik aan dezen heiligen man mijne levensgeschiedenis van mijne eerste H. Communie af te verhalen. De goede pastoor besproeide mij met zijne tranen, en bij tusschen-poozen riep hij uit: «Wat is God toch oneindig goed! Hoezeer heeft Hij u bemind!quot; Ik weende niet; maar mijn ontzettende last verdween; eindelijk was ik geheel verlicht. Ik had niet geweend in de sacristy, doch ik beken het, aan de voeten der H. Philomena weende ik overvloedige tranen, O, wat brengen tranen verlichting aan!quot;
Een jongeling, die in de wereld langen tijd een schandelijk leven geleid had, en menigmaal met den Eerw. Vianney den spot had gedreven, geleidde zijne moeder naar de kerk van Ars. Hooren wij uit zijnen mond, wat hem toen overkomen is. »Ik had er niet het minste aan gedacht, mijne biecht te spreken ; ik was nog nauwelijks eenige minuten
104
in de kerk, of ik dacht er reeds aan, mij te verwijderen. Maar hoe groot was niet mijne verwondering, toen ik den Eerw. Vianney de sacristy zag verlaten, en zich recht naar mij toe begeven . Hij gaf mij een teeken, hem te volgen; ik gehoorzaamde, zonder te weten waar ik heen ging, zoozeer was ik ontsteld. Hij sloot de deur, plaatste zich in zijnen biechtstoel en gaf mij een teeken, mij op de knieën te werpen. Mijne beenen bogen zich als van zelf; het was als eene werktuigelijke beweging; ik maakte het teeken des kruises en bleef stom en onbewegelijk. Mijnheer pastoor gaf mij eene korte en vaderlijke vermaning, bij bad mij, het kruisbeeld, dat tegen den wand hing, te beschouwen; toen begon hij overvloedige tranen te storten, die mijn hart bewogen. Ik wdst niet, waar ik mij bevond, en begreep er niets van, wat er in mijn binnenste omging'. De heilige priester, ziende, dat ik weende, beval mij voor het altaar der H. Philomena vijf Onze Vaders en vijf Wees gegroeten te gaan bidden. Ik deed het, en dit was het uur der overwinning en der genade. Er ging in mij iets buitengewoons om, dat ik niet kan uitdrukken. Mijn hart sloeg zoo hevig, dat het kloppen hoorbaar was. Ik zou niet met zekerheid
105
kunnen bepalen, hoelang deze staat van ont~ roering duurde; ik had het gevoel van mijn hestaan verloren; maar wat ik met alle zekerheid kan zeggen, is, dat ik dezelfde niet meer was. Tranen verstikten mijne stem, ik had behoefte aan versche lucht.
Mijne beide kameraden zeiden, terwijl zij mij zagen: «Wel, wat zijt gij veranderd! gij hebt het voorkomen van een bekeerde!quot; »Misschien,quot; gaf ik hun ten antwoord, en liet hen, zonder mij verder met hen in te laten. Ik had behoefte aan de eenzaamheid, om aan mijne tranen den vrijen loop te kunnen laten.
»Toen mijne moeder van den Eerw. pastoor de verzekering had ontvangen, dat zij mij aan mij zeiven kon overlaten, «ging zij vol blijde hoop en innige vertroosting huiswaarts. Toen mijne retraite geëindigd was, (zij duurde zes dagen) gaf mij de Eerw. Vi-anney de absolutie over mijne zonden nog niet, hij beval mij, binnen twee maanden terug te komen. Deze tijd duurde mij oneindig lang. Ik kon hot denkbeeld, een vijand van den goeden God te zijn, niet mèer verdragen. Ik kwam na verloop van ongeveer zes weken weder te Ars; ik werd liefderijk ontvangen; de goede pastoor herkende mij aanstonds.
106
Toen hij de ontbinding over mijne zonden uitgesproken had, ondervroeg1 ik hem over mijn levensstaat. Hij bedacht zich een weinig, en sprak toen met vaste stem: »De militaire loopbaan is voor u niet bestemd, doch God heeft u tot een veel volmaakter staat geroepen, maar gij moet nog zes weken wachten.quot;
» Het was mij nimmer in de gedachte gekomen, den religieuzen staat te omhelzen; echter ontving ik van den hemel het voornemen, om mij in eene congregatie, aan het onderwijs der jeugd gewijd, te begeven. Ik dacht er onophoudelijk aan, had het geluk, aan de genade niet te weerstaan, en ziedaar, reeds zestien jaren geniet ik het honderdvoudige, door den goddelijken Meester beloofd aan hem, die alles verlaat, om hem te volgen.
»Gedurende de zes maanden, die ik na mijne bekeering m de wereld doorbracht, heb ik veel strijd te voeren gehad. Ik was het voorwerp van de grofste beleedigingen en der grievendste. spotternij van den kant mijner vroegere makkers op den weg des verderfs. Zoo dikwijls zij mij op straat ontmoetten, wezen zij mij met den vinger na, zeggende: Ziedaar den dweeper, ziedaar den gek, wien de pastoor van Ars het hoofd heeft doen keeren.
107
Verscheidene malen beproefden zij, mij des Zondags uit de Mis te houden, zelfs hebben zij mij eens vóór de Hoogmis naar een koffiehuis willen voeren; doch ik weerstond hen. Zij konden mij nergers meer toe overhalen. De duivel, van zijn kant, liet niets onbeproefd om mij weer in zijne strikken te vangen. Op zekeren avond, terwijl ik voor een beeld der H. Maagd mijn gebed deed, rolde een monsterachtig dier zich aan mijne voeten, terwijl het schuimbekte van woede; ik kon niet anders denken, of het was satan .zelf. Deze verschijning deed mij geweldig schrikken. Eéne gedachte en ééne oefening deden mij te midden mijner inwendige beroeringen rust vinden. Ik had een groot gedeelte van het Evangelie van buiten geleerd voor mijne eerste Communie, en had voortdurend deze woorden van onzen Heer voor den geest; »Gij zult gelukkig zijn, als de wereld u ter oor-zake van Mij zal mishandelen.quot; Mijne oefening bestond in het aanroepen der H. Maagd, en haar bijstand heeft mij nimmer ontbroken. Dat deze goede moeder zich verwaardige, mij te blijven beschermen en te zegenen, en ik ben er zeker van, dat noch de wereld, noch de hel in staat zullen zijn, mij van de liefde van Jesus Christus te scheiden!quot;
108
Men moet onder de mirakelen, die te Ars geschiedden, ook het leven niet stellen van den heiligen pastoor zelf? Zou hij zoq langen tijd in eene zoo droevige ellende hebben kunnen leven, te midden der grootste ontberingen, zonder een goed voedsel te nemen; zonder de noodige rust te nemen, indien een voortdurend mirakel hem geene bovennatuurlijke krachten verleend had? God is bewonderenswaardig in zijne heiligen. Hij verleent hun gunsten, die waarlijk bovennatuurlijk zijn; de verlenging zijner levensdagen was voor den Eerw. Vianney eene ware smart, hij wenschte niéts vuriger, dan de rust des Hee-ren binnen te treden. Beati qui habitant in domo tua, Domiue.
7. HOOFDSTUK.
Na veertig jaren van het verhevenste apostolaat doorgebracht te hebben, was de tijd daar, waarop de pastoor van Ars aan de aarde zou ontrukt worden; want deze was zoo onwaardig, nog langer dergelijken schat te bezitten. Eene gedurig toenemende verzwakking, een pijnlijke en scherpe hoest ontrukten hem geene andere klachten dan; »Het is vervelend, dat hoesten ontneemt mij al mijn tijd.quot; Dit alles verhinderde hem niet, al zijne gewone bezigheden te blijven verrichten. Als men hem aanzocht, wat rust te nemen, gaf hij ten antwoord. »Ik zal in het hemelsch paradijs wel uitrusten.quot;
Zijn laatste oogenblikken waren even als zijn gansche levensloop: zedig en kalm.
De bovenmatige warmte van den 29 Juli 1859, had de Eerw, pastoor gedurende de vele uren, die hij in den biechtstoel doorbracht, veel doen lijden; tegen den avond riep hij uit: »Ik kan niet meer, ik geloof, dat mijn enge-
110
lukkig einde daar is.quot; Toen men hem voorstelde, hem naar de pastorie te dragen gaf hij ten antwoord: »Gij zult er mij ook uitdragen, maar om begraven te worden,quot; zoo juist kende hij reeds vooruit het uur van zijnen dood. Hij had het een jaar te voren voorspeld. Des anderen daags kon hij niet van zijne legerstede opstaan; hij stond toe, dat men hem eenige zorgen bewees, doch weigerde het gebruik van een waaier, dien men aanwendde om hem van de vliegen, die zich in menigte op zijn aangezicht hadden neergezet, te bevrijden. «Laat mij met mijne arme vliegen alleen,quot; zeide hij. Met een lichten glimlach sprak hij : »Ik ken iemand die zich bitter beklagen zou, als er geen paradijs bestond!quot;
Al de parochianen, al de pelgrims, waren met groote droefheid vervuld, toen zij vernamen, dat hun geliefde pastoor en vader door zulk eene hevige ziekte aangetast was. O, wat smartte het hun dat zij hem niet meer op zijne gewone plaats in de kerk zagen. Gebeden, beloften, novenen, alles werd in het werk gesteld, om den Hemel geweld aan te doen, ten einde de genezing van den stervende te bekomen: »Ditmaal vermag de H. Philomena niets.quot; De getrouwe dienaar Gods werd onherroepelijk naar den Hemel geroepen.
Ten einde hem van de groote hitte te bevrijden en wat verlichting te verschafien, besproeide een goed vriend zonder ophouden de muren en het dak der woning met water. Het was dezelfde, die gedurende den winter eene flesch heet water onder den vloer des biechtstoels had neergelegd. De goede pastoor wist niets van deze vrome list, en herhaalde meermaals: »God is wel goed, gedurende dezen strengen winter heb ik toch altijd warme voeten gehad.quot;
Helaas! noch de beste geneesmiddelen, noch de teederste zorgen der bekwaamste geneesheeren konden hem nog langer in dit ondermaansche dal ophouden; de vreemdeling op deze aarde had haast, in het eeuwige vaderland aan te landen. Zijn dood was de avond van een schoonen dag.
Op den 4. Augustus haastte zich Monsei-neur de Langaleni, om de laatste tranen van zijnen vriend te zien vloeien en zijn laatsten zucht op te vangen. De begrafenisplechtigheden waren zoo prachtig mogelijk. De prelaat zag overal de innigste gehechtheid aan den Heiligen priester, toen hij met eene bewogene stem, door snikken herhaalde malen onderbroken, de volgende lijkrede uitsprak, die wij hier plaatsen om ons werkje te volmaken:
112
»Stilte mijne broeders! Luistert goed, beminde geloovigen, laat de eerbied, de acbting en de smart bij deze treffende en heilige plechtigheid vertegenwoordigd zijn. Ik ga het herhalen, dat woord van onzen Heer in H. Evangelie, want er is wel een enkele onder u. die het niet meent te hooren uit den mond van God zelf, op het oogenblik, dat de schoone ziel van onzen heiligen pastoor vertrok uit dat lichaam, zoo lange jaren aan den dienst van den goddelijken Meester gewijd? Euge, serve bone et hdelis intra in gaudium Domini tui. Moed, goede en getrouwe dienaar, treed in de vreugde van uwen Heer en God. Overwegen wij, mijne broeders, eenige oogenblikken deze zoo zoete eu'dierbare woorden. Zij toch moeten in deze' oogenblikken onze hoop en onzen troost uitmaken. Ik voeg er bij, dat zij eene zalige vermaning bevatten in naam van dengene, die voortaan tot u slechts zal spreken door de voorbeelden van zijn leven en waarschijnlijk ook door de wonderen van zijne graftombe.
»Euge! Moed. Reeds dit eerste, dit enkel woord openbaart het ons: -Moed, goede en getrouwe dienaar!quot; Jean Baptiste-Marie Vi-anney, onze heilige pastoor, is een dienaar Gods, die zich beroemen mocht, 74 jaren
113
goede en groote diensten bewezen te hebben. Zijn gansch leven is een aaneenschakeling geweest van heilige werken.
Als kind diende hij God, als jongeling diende hij God, in zijne studiën diende hij God. Tegenwerking ontmoedigde hem niet in zijn voornemen om den goeden God in zijn heilig priesterschap op eene waardige wijze te dienen. Hij wilde priester zijn om God te dienen. Hij heeft het genoeg bewezen; als priester, kapelaan, pastoor, in al zijne bedieningen diende hij God.
Voor zijn eigen lichaam kende hij geene zorg; hij at niet, hij sliep niet. Drie of vier oneen voedsel per dag, een of twee uren rust waren hem voldoende. En wat deed hij met liet overige van zijn tijd? Deze was geheel aan den dienst van God en aan het heil der zielen gewijd. Veertien, zestien, ja zelfs achttien uren bracht hij in den biechtstoel door. Zijne biechtoefening werd onderbroken door den catechismus, die eene schitterende predi-catie was. Zelfs als men hem niet hoorde of begreep was het zijn blik alleen, die sprak, trof en bezielde. Het overige van den dag besteedde hij om betrekkkingen aan te knoopen rnet zijne beminde parochianen, het bezoeken der zieken, met langdurige gebeden en god-
114
vruchtige lezingen te doen, in één woord,, de gansclie dag vloog voorbij in het werken voor de glorie, in den dienst van God. En die dag voor God vernieuwde zich zonder ophouden: zoowel Zondag als werkdag was zonder verpoozing voor God.
))Euge serve bone et fidelis quia in pauca fuisti fidelis!quot; Moed goede en getrouwe dienaar, gij zijt getrouw geweest in kleine zaken! O, mijn God, gij zult mij dit woord wel veroorlooven, het is niet in kleine zaken alleen^ dat de pastoor van Ars uw getrouwe en toegewijde dienaar was. Ik moet het tot uwe glorie zeggen, o mijn God, want zijn leven is een wonder geweest uwer almacht en liefde: voor U is dit alles zonder twijfel slechts gering, ja uiterst gering, doch voor ons, menschen, voor ons, zwakke stervelingen, is het leven van den Eerw. pastoor van Ars een wonder, een schitterend wonder, en men mag zeggen een voortdurend mirakel. Hoevele jaren! Hoevele eeuwen misschien wel zullen er nog voorbij snellen, eer dat men een priesterlijk persoon, met zulke hoedanigheden begaafd, zal aanschouwen, zoo vruchtbaar, zoo heilig, zoo aanhoudend bezig, verslonden in den dienst des Heeren!
»En deze dienst des Heereu is vervuld ge-
115
weest met de grootst mogelijke stiptheid en getrouwheid. Het ware goed voor een christen en vooral voor een priester is de opoffering, het kruis en de versterving.
Opoffering is een daad van liefde en te gelijker tijd een echt bewijs van ware liefde. Ziedaar dan wat de goede dienst doet, de dienst, die elke opoffering, hoe groot dan ook, met liefde brengt. Onze heilige pastoor van Ars beeft dezen waren dienst betracht.
» Bij de uiterste gestrengheid van het leven, dat wij aanschouwd hebben, en dat gij allen hebt gekend, voegde hij nog tallooze verstervingen; bij had een bijna aanhoudend lijden te verdragen, en God zelf legde hem somtijds het gewicht der geheime smarten op.
» En deze zoo goede en tevens zoo pijnlijke dienst was zoo groot, de getrouwheid van dezen dienaar zoo volkomen, dat eigenliefde
' O
er niet het geringste gedeelte aan ontnam. Wat hij voor God deed, liet deze heilige priester ook geheel aan God. Deze arme dorpspastoor, door zijne duizende pelgrims omringd, was eenvoudig als een kind. Gij hebt hem gezien; gij allen die hier tegenwoordig zijt, hebt hem gehoord. De schoonste betuigingen van zijne heiligheid en zijne deugd die hem geschonken werden, schenen hem niet in het
116
minste te bewegen. Hij zegende de menigte, alsof hij zelf den zegen van hooger band ontvangen had. Hij zag zijne beeldtehis overal verspreid, en op allerlei wijzen voorgesteld; nn eens als een patroon en beschermer, dan weder als een heilige, die alles bij God vermag.
» Enge serve bone et fidelis!quot; Moed, goede en getrouwe dienaar. Deze woorden zijn zoo vol waarheid, als zij van u gezegd worden. Maar neen ik zeg het niet voor u, ik zeg het ook voor ons: moed! Weenen wij niet, gelijk zij, die geene hoop hebben, en onze hoop is bijna geloof! Veroorloof ons, mijne broeders, op dit oogenblik n ons hart op eene innigere wijze te openen. Gelukkig onderricht van de snelle vordering der ziekte van onzen dierbaren en Eerw. pastoor van Ars, hebben wij ons gehaast, hem te bezoeken. Gedurende de reis stortten wij onze gebeden, het was het officie van den H. Dominicus, een ander goede en getrouwe dienaar. In weerwil van ons zeiven, riepen ons de volgende woorden van het gebed onophoudelijk de herinnering aan den H. Priester te binnen, dien wij gingen bezoeken ! »In vereeniging met Jesus Christus, het hoofd der H. Kerk, vereenigen wij ons met den Heilige, wiens feest wij vieren, terwijl wij
117
liet brevier lezen.quot; De H. Dominicns was met ons in onze gebeden, doch ook ieder oogenblik zagen wij iu onzen geest den goeden en H. pastoor van Ars verschijnen. Wij herinnerden ons de woorden, zoo menigmaal door hem gesproken : Heer, die in uwe tabernakelen woont, of die op uwen berg zetelt. Hij, die altijd ziet, en de rechtvaardigheid betracht ! Heer God, uw naam zij aangebeden op de gansche aarde! Wat toch is de mensch, dat Gij altijd aan hem denkt. Gij hebt hem slechts weinig beneden de Engelen geplaatst, gij hebt hem met eer en glorie omkranst!quot; En duizend andere woorden, die in hunne betrachting door den dienaar Gods ons troffen en aanmoedigden.
»En eénige uren na den dood van den H. Priesterquot; terwijl wij voor hem de H. Mis opdroegen aan het altaar, dat hij zelf zoo dikwijls bestegen had. kwamen ons de gedachten van den vorigen avond voor den geest, terwijl wij deze woorden, die'den Epistel volgen, lazen : » Het is uw licht en uwe waarheid, die mij tot uwen H. berg geleid, en tot uwe Goddelijke tabernakelen gevoerd hebben. O, mijne ziel, waarom zijt gij zoo ontsteld en waarom bedroeft gij mij?quot; En deze andere woorden van het Evangelie; » Heft uwe oogen op, beschouwt deze streken; zij zijn geheel
118
wit van de oogsten, die haar bedekken!quot; Deze streken zijn voor ons de akker des levens, door onzen H. pastoor doorloopen, wij zagen ze bedekt met de rijkste en overvloe-digste oogsten, en onze ziel vloeide over, en doet dit nog vol vertrouwen, vertroosting en heilige hoop.
«Enge, serve bone et fidelis!quot; Moed goede en getrouwe dienaar, treed in de vreugde van uwen Goddelijken Meester. De hoop, die dit woord deed geboren worden, en dat in den pastoor van Ars vervuld is, is reeds uit zich zeiven eene vertroosting: in de treurige omstan-
O D
digheden, die ons omringen ; echter door eene nieuwe, aandachtige studie van deze H. woorden zullen wij eene nieuwe vertroosting vinden in de grootheid van het offer, dat God van ons gevergd heeft. Helaas dit offer is wel groot! Wij hebben veel verloren, ja wij allen hebben zeer veel verloren, men kan het verlies van den Eerw. pastoor van Ars door geene gunst, hoe groot dan ook, vergoeden! God wilde zelf, in het belang zijner glorie, niet, dat het getal der wonderen van genade en heiligheid nog vermeerderd zou worden. Geheel Frankrijk heeft een priester verloren, die zijne eer en roem uitmaakte, en dien men kwam bezoeken en raadplegen uit alle provinciën des
119
rijks. De arme zondaars! ach! wat hebben zij in den pastoor van Ars verloren. Hij had, ik weet niet welke woorden, door snikken onderbroken en met tranen gemengd, waaraan het onmogelijk was te weerstaan. Ons diocees heeft veel verloren, de pastoor van Ars was zijn glorie; hij was ook zijne hoop, hij was begonnen met het werk der Missiën te stichten, dat hem zoo dierbaar was. Meer dan negentig parochiën zijn hem de altijddurende weldaad verschuldigd van elke tien jaren eene missie te hebben. Hoeveel andere werken heeft hij niet aangemoedigd, gezegend en tot stand gebracht! quot;
»Ook uw bisschop heeft veel verloren! Hij verloor in hem een vader, een vriend, een voorbeeld! Die goede Heilige pastoor, hij beefde in al zijne ledematen, toen wij hem den eersten keer zagen en hij ons in zijne woning ontving; Monseigneur Devie en monseigneur Chalandon waren zoo mild, en in het bijzonder waren zij zoo goed voor hem! Men houdt zich altijd eenigen tijd bezig voor de aankomst van een nieuwen bisschop. Ook hij had zooveel eerbied voor de bisschoppelijke waardigheid, en deed zulks. Hoe menigmaal is hij op deze plaats verschenen, met zijne insignes van de pastorale waardigheid bekleed,
120
zoodra hij het gerucht van onze aankomst vernomen had! En altijd viel hij op zijne knieën neder om onzen zegen af te smeeken, in weerwil van het afkeurend gemompel der menigte, die zich verwonderde, dat een zoo heilig persoon zi.ph zoo diep vernederde voor de eenvoudige uitdrukking van de waardigheid en het gezag. Maar het gevoel van vrees, dat hij had in zijne eerste betrekkingen met ons, verdween weldra, zoodra wij hem twee of drie malen aan ons hart gedrukt, zijne heilige handen in de onze gedrukt, en wij in elkanders blik gelezen hadden. Ach, wij gelooven het vastelijk, hij beminde ons oneindig veel meer dan wij hem beminden.
»Ja wij allen, wij herhalen het, hebben veel verloren, maar deze woorden: Euge, intra in gaudium!quot; »Moed, treed in de vreugde,quot; moeten, zoo niet de tranen, dan toch ten minste onze klachten doen ophouden, en de al te levendige droefheid matigen:
O D
))Moed, dienaar, treed in de vreugde uws meesters!quot; dat is te zeggen: goede en getrouwe dienaar, uwe dagen zijn vervuld! gij hebt genoeg gedaan, genoeg gewerkt, kom, en ontvang de belooning en den prijs uwer werkzaamheden. En zoodanig was de gedachte, die zich van onzen geest meester maakte,
121
toen wij, na den heiligen gezegend, na met hem en voor hem gebeden te hebben, aan den voet des altaars nederknielden; daar baden ■wij gezamenlijk, en hoorden een onzer geliefde missionarissen, een zijner welbeminde zonen, een mirakel vragen voor den terugkeer tot het leven en de gezondheid van dezen Eerw. vader, en in weerwil van ons zeiven stemden wij met zijn gebed in; wij stelden ons niet tevreden met ons over te geven en ons te vereenigen met den wil van God. Maar hoe ! zeiden wij, hoe konden wij zoo iets vragen ? hij heeft zooveel gewerkt. Hij zou zonder twijfel even als de H. Martinus tot zijne weenende leerlingen gezegd hebben : Non recusolaborem.
»Ik weiger niet, no^ meer te werken!quot;
O - O
Hij zeker, heeft er volgaarne in toegestemd, nog langer te leven. Maar mochten wij dan waarlijk zoo iets vergen?
Hij is vermoeid, uitgeput, hij scheen zich niet langer, dan door een wonder nog staande te houden. Heeft God hem niet lang genoeg in ons midden gelaten? Het is waar, wij hebben behoefte aan hem, doch bij zelf heeft behoefte aan rust en ook recht op belooning*. Dat hij dan binnentrede, dat hij eindelijk zijnen Heer en Schepper aanschouwe; intra in gaudium Domine tui.
122
»En zal hij overigens zoozeer in de liemel-sche vreugden verslonden zijn, dat hij niet meer aan ons kan denken, voor ons bidden en ons dienen? De hemel is zoo dicht hij de aarde en God zelf vereenigt ze.
» Moed ! Moed ! Bij den troon van God, waar hij rust, is de pastoor van Ars niet gansch voor ons verloren. Gaan wij menig uur aan zijne graftombe doorbrengen, dan zullen wij zien, hoe veel goeds de heilige priester nog in onze zielen kan uitwerken.
))Wat zou de heilige pastoor, tijdens zijn leven op de woorden: «Moed, goede en getrouwe dienaar, treed in de vreugde uws meesters,quot; geantwoord hebben? Zult gij het gelooven, beminde geloovigen, en moet ik het u zeggen? Ja, zeker, en ik vraag aan God in den naam van hem, dien wij verloren hebben, dat mijn woord apostolisch zij. Niet alleen zou de goede en heilige pastoor met het Evangelie geantwoord hebben; Ik ben slechts een onwaardige dienaar; hoe noemt gij mij dan goed en getrouw? Maar ook zou hij het verlangen in zich hebben voelen opkomen, om zich zeiven met nog grooter strengheid te behandelen. De ijdele loftuigingen, die hem van alle zijden toegezonden werden, waren ook eene zijner geheime smarten, waardoor God zijnen dienaar beproefde.
123
«Mijnheer pastoor,quot; zeide hem een zijner missionarissen, »hoe is het toch mogelijk, dat. gij kunt weerstaan aan de bekoring der ijdele glorie, aan dien stroom, die de sterk-sten in zijne woede medesleept?quot;
«Mijn kind,quot; gaf hem de heilige priester ten antwoord, zeg liever hoe is het mogelijk, dat ik wedersta aan de bekoring der vrees, de ontmoediging en de wanhoop.quot;
«Vreemde buitensporigheid van de genade Gods, die ons de begeerte van den pastoor van Ars verklaart, om zijne pastorie te willen verlaten, om in strenge boetvaardigheid en volkomen afzondering te sterven.quot; «Ach Monseigneur,quot; zeide hij ons nog voor ongeveer veertien dagen, «ik zal u over eenige dagen verzoeken, mij te laten heengaan, om de ongerechtigheden van mijn leven te beweenen. »Maar, mijn goede pastoor,quot; aldus luidde ons toitwoord, »de tranen van de menigte zondaars, die tot u hunnen toevlucht nemen, wisschen ook uwe overtredingen uit. Spreek mij daar niet meer over, anders zal ik u niet meer bezoeken.quot; Doch al onze woorden van aanmoediging schenen hem niet gerust te kunnen stellen, noch te overwinnen.
«Hij was in zijn eigen oogen een arme zondaar, schrikte voor de groote bezwaren
124
der pastorale waardigheid, en vreesde ze slecht bekleed te hebben. De rechtvaardige oordeelen Gods deden hem in sommige oogenhlikken beveu. Zijne laatste oogeblikken bracht hij nocht?ins in eene diepe kalmte door; het Goddelijke woord had ongetwijfeld aan zijne ooren weergalmd: Enge ! Maar in zijne eerste ziekte, in die soort van dood, dien het God behaagde voor hem voorbij te. laten gaan, om aan uwe gebeden een zoo schitterende en zoo schoone vervulling te geven, kon men de ontsteltenis zijner ziel opmerken. En welke les kan men uit de inwendige ontsteltenis van den goeden pastoor trekken?
»Beangste en al te vreesachtige zielen, zoo talrijk wellicht ouder de bedevaartgangers te Ars aanwezig, leert, even als de heilige pastoor, aan de al te groote vrees wederstaan. Om dit te kunnen, moet gij de stipste gehoorzaamheid in het oog houden !quot;
De bekoring in dit opzicht was voor hem het: ne magnitudo extollat van den H. Pau-lus. God redde door zijne angsten de nederigheid dezer schoone ziel. Hij gaf meer verdienste aan het gevoel van vertrouwen, dat men vóór alles in zijnen levensloop opmerkt. Hij sprak hem de woorden in, die hij tot u sprak, en die u zooveel goed gedaan hebben.
125
Weet gij welke geheime balsem zich aan deze troostende woorden hechtte? Die als het reukwerk was zijner tranen, zijner gebeden, in één woord van al de genaden, die God over de wonde zijner ziel uitstortte?
» Maar gij vooral, onverschillige, hoogmoedige zielen, die er, God zij dank, wel niet onder de nu aanwezig-en zijn zullen, doch die te middeu der wereld van deze treffende lijk-plechtigheden zult 'hooren spreken, weet het wel, dat de pastoor van Ars, 'die groote, heilige priester, de oordeelen Gods duchtte, en beefde, als hij er aan dacht.
Schitterend voorbeeld, gegeven aan eene eeuw, waarin men zoo weinig vreest, waarin de vrees wijkt om plaats te maken, niet voor de liefdé, maar voor de lauwheid, voor de onverschilligheid en voor de vergetelheid van den godsdienst: Ach! wanneer zult gij uit' uw verderf ontwaken? Wanneer zult gij vreezen. gij, die alles te vreezen hebt?
«Vootu, dierbare, eerwaarde pastoor, beeft de bekoring opgehouden, er is geene vrees meer voor u. Wij hebben er het vaste vertrouwen van. Gij zijt thans de vreugde, de rust en den vrede ingetreden: Intra in gau-dium Domine tui. Gij zijt binnengeleid in de eeuwige gewesten door de Moeder van
o o
126
Barmhartigheid, die gij zoo teederlijk be-mindet, en wier naam gij zelfs droegt. Gij zijt er vergezeld geworden door den H. Joannes Baptista, uw patroon, die zoo nederige en groote heilige; door de H. Philomena, uwe aangenomen beschermheilige, die in u scheen te herleven en haar naam onder den uwen te verbergen, even als gij uw naam onder den haren verborgt.
«Ach, waak altijd over ons, trouwe gids van Israël; schenk ons uwen grooten geest van toewijding aan den dienst van God en de vrees, beheerscht door het vertrouwen en de liefde. Stort uwen geest ook uit, over de missionarissen, die er een roem in stellen, ,uwe vaderlijke raadgevingen te volgen; over uwe dierbare en welbeminde parochianen, die slechts een weinig vertroosting in uw smartelijk verlies vinden, door u dagelijks al meer en meer te beminnen. Laat uwen geest ook aan de geestelijkheid van dit diocees, die er zoo trotsch op is, u onder hare leden te tellen, en ook aan den bisschop, die zoo bedroefd, doch ook te gelijker tijd zoo gelukkig is, op dit oogenblik over U te kunnen spreken. En weet wel, dat de schoonste en roemrijkste dag van zijn episcopaat zal zijn, als de onfeilbare stem der H. Kerk hem
127
veroorloven zal, blijde te jubelen en ter uwer eer te zingen: Euge servo bone et fïdelis, intra in gaudeum Domine tui. Amen.quot;
Wat zal men bij zulke woorden nog voegen? De wenscb van den doorlucbtigen prelaat zal zonder twijfel weldra vervuld worden, dank zij den ijver, dien hij betoont, om van bet hof van Rome, de gelukzaligheids-ver-klaring van pastoor van Ars te verkrijgen.
De bedevaart heeft niet opgehouden; wonderen geschieden op het graf van den Eerw. Vianney, en de godvruchtige zielen wachten met brandend ongeduld het uur af, waarop de stem van Pius IX den nederigen pastoor in den rij der gelukzaligen zal plaatsen----
EINDE.
Hoofdst. Bladz.
I. De godvruchtige Herder............3
III. De Bedevaart naar Ars............43
IV. Smarten van den Eerw. Vianney . 65 V. Deugden van den Pastoor van Ars . 79
VI. Mirakelen, geschied te Ars ... . 95 VII. De dood van een Heilige.....109