-ocr page 1-
-ocr page 2-

Al. ^ A ^ C tf^' CXJOtc^--*quot; t__

****■

-^: , ♦ -

— —

-ocr page 3-

1

a-;'

-■

-!

-ocr page 4-

'—quot;

-

4

'

f

p

■gt;- '

I

isM

-ocr page 5-

V-VT fv

OVERWEGING

over de

Goddelijke Liefde,

derzelver

GROOTHEID. GOEDHEID en VOLMAAKTHEID,

benevens

GRONDEN, WAAROM MEN GOD BEMINNEN MOET. ,

tfoaunes JBaptista Pagani,

Algemeen Overste van de Orde der Christelijke Liefde.

Kit jjft Stnlinonsrl) ucrlnalb, boor cm priester. \

-

m

■*/Sf

s-Hertogenbosqh. — Markt , A 14. U. KfOSMAKS,

l ' %)

-ocr page 6-
-ocr page 7-

Goedkeuring

VAN HET AARTSBISDOM VAN MECHEI.EN.

Imprimatur.

Mechliuiï, 6 Aprilis 1870.

J. B. Lacwers, Vic. Geu.

-ocr page 8-

Goedkeuring voor de frausche vertaling.

Mei belangstelling heb ik lie( werk gelozon getiteld: De Godminnende Ziel, uit hel llaliaansch vertaald, van P. Pagani, Algemeen-Overste van de Orde der Christelijke Liefde. Ik bon er den vertaler dankbaar voor dal hij er 7.00 wel in geslaagd is om het scboone en lijne der Ua-liaansche taal in de onze overle brengen; maar dankbaarder nog ben ik hem voor hel nut dat de godsvrucht uit zijn arbeid trekken zal. Inderdaad, de christen zielen zuilen, dank aan zijne zorgen, eene nieuwe bron van stichting en goede gevoelens bezitten; zij zullen er in 'i bijzonder, als in de school van den li. Francisciis van Sales, de onthecliling aan het tegenwoordige leven, een heiligen ijver voor de onzichtbare goedeïcn en de schatten der goddelijke liefde in leeren.

Kouaan, 16 April 1837.

f LOUIS, Aartsbisschop va!) Kouaan.

-ocr page 9-

Aan het allerzuiverste Hart

VAX

MARIA, MOEDER DER SCHOONT. LIEFDE,

WORDT DEZE GERINGE ARBEID OPGEDRAGEN,quot; EN TOEGEWIJD

HOOF. DEN

SCHRIJVER

• WAAKBIJ ZICH NEDERIG AANSLUIT

Ult;0tRBRü£ü£ WEERT.

^?ettaier. ,

-ocr page 10-
-ocr page 11-

... Flcclo genua mea ad Palrem Domini nostri Jesu Chrisii,... ul (let vobis secundum divilias gloria; sua;, virtuie corroborari per Spii ilum ejusiu inleriorem homi-nein, Christu/n habilarc per lidcmin cordibus veslris: iu Charilale radioati ei lundail, ut possitis comprehendere fum omnibus sanciis, qu;i! sit lalitudo, el longitude, el subliinilas, el protundum ; scire etiam supercininentem scientiae cliaritatein Clinsti...

« ... Ik buig mijne knieën voor den Vader van onzen Heer Jesus Christus..., opdat bij, volgens den rijkdom zijner heerlijkheid, U geve met kracht gesterkt te worden door zijnen Geest naar den inwendigen mensch; dat Christus door het geloof in uwe harten wone; opdat gij, in de liefde geworteld en gegrondvest, met al de heiligen vermoogt te beseffen, welke de breedte en lengte en hoogte en diepte zij, en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat,... n Ephes. lil. 14-19,

-ocr page 12-
-ocr page 13-

DE GODMINNENDE ZIEL.

---

Hoofdstuk I.

GESCHIEDKUNDIGE SCHETS DER GODDELIJKE LIEFDE.

EERSTE AFDEELING.

Slaat der goddelijke liefde van Adam af lol aan Jesus Ciirislus.

Het grootste aller kostbare goederen, waarmede de Heer zich verwaardigde den eersten mensch in den oogenblik zijner schepping te verrijken, was buiten twijfel liet uitstorten der genade in zijne ziel, bet ontvonken van 't vuur der goddelijke liefde in zijn hart. Ik geloof niet dat de long van een mensch ooit zal vermogen uit te drukken, noch een verstand te begrijpen, tot welk een graad van grootheid Adam door een zoo uitstekend geschenk verbeven werd. — Genoeg is het te zeggen dat de mensch, nauwlijks uit de handen des Scheppers gekomen, zicli geplaatst zag boven al de geschapene dingen, in't bezit van een oneindig goed, terwijl hij deel nam aan de volmaaktheid,aan de heiligheid, aan denatuur zelve van God. Ach ! hoe gelukkig zou Adam geweest

-ocr page 14-

— 6 —

zijn,indien hij, gelijk hij moest,zijn verheven stand waardeerende, zich beijverd had om die heilige vlam, welke in zijn hart brandde, te bewaren, te voeden en steeds te doen toenemen ! Dan zou hij op den weg der volmaaktheid gestadig zijn vooruitgegaan, en—na eenige jaren van beproeving hier in de dienst van God, in 't genot der reinste en zuiverste genoegens gesleten te hebben, zonder het slachtoffer des doods te worden, zonder zelfs hel geringste leed te lijden, — zou hij gelukzalig het bezit der eeuwige heerlijkheid, in het Rijk der volmaakte liefde zijn ingetreden, en aldaar voortdurend ontvlamd en verteerd wordende van het vuur der liefde in een onafgebroken staat van verrukking geweestzijn door de zoete geneuchten van Gods huis.

Dan helaas! onze eerste vader bleef niet vaststaan in de waarheid (i); hij hield zich niet vastgeklemd aan den Heer, die hem met zoovele weldaden had overladen. De vleiende aanlokkelijkheden van het schepsel namen in zijn hart de plaats in boven de bevelen en bedreigingen van den Schepper, Hij gaf loe aan de verleiding zijner gezellin, verleende aan de hoovaardij den toegang in zijne ziel, en werd we-derspannig aan zijn Opperheer; hij schroomde zelfs niet aan God de schatting van liuldeen gehoorzaamheid te weigeren. Hem op zoovele titels verschuldigd en op strafte des doods van hem gevorderd.

Welk was nu het lol van Adam sedert dien nood-

(1) lu veiitatc non stetit. Joan. VIII. 44.

-ocr page 15-

lottigen stond, waarop hij zijn liart afscheidde van God en hel naar de schepselen keerde ? Welk een treurig, welk een beweenensvvaardig schouwspel doet zich hier op aan onze oogen ? De mensch met alle goed verrijkt, tot een trap verheven, die hem schier gelijk maakte aan de Engelen des hemels, wordt de prooi van alle kwaad. Met schande beladen, » heelt hij zich den redeloozen dieren, die geen verstand hebben, gelijk gemaakt (i).» Zijn hart is niet meer die tempel, waarin de Allerhoogste zijn verblijf had gevestigd; het is veranderd in eene schuilplaats der laagste driften, alwaar de vorst der duisternissen zijn troon heeft opgeslagen en er als een dwingelandde vreeselrkste verwoestingen aanricht. De Heer aanschouwt in hem niet meer het volmaakte werk zijner handen, het zegeteeken zijner goedheid, het voorwerp zijns welbehagen ; Hi j ziet in hem een slaaf vanSalan, een monsier van ondankbaarheid, een voorwerp van afgekeerdheid, van verachting, van vijandschap. Ineen woord, doorGod uitzijn hart te verbannen, heefi de mensch den onwaardeerbaren schal zijner liefde verloren, en is door dit verlies in een afgrijselijken afgrond van jammer en leed gevallen.

Wee aan Adam, Wee aan zijn nageslacht, zoo God in den oogenblik zijner gramschap niet zijner barmhartigheid ware indachtig geweest en geen medelijden gehad had met den beweenlijken staat, waartoe de mensch door te zondigen zich zeiven

(i) Ps. XVII. 2.

-ocr page 16-

gedoemd had ! Ten prooi aan zijn bedorven zin; aan de ongeregelde neigingen zijns harlen overgelaten, zou hij, te middei) van tailooze rampen, het kommervolste leven hebben moeten leiden, zonder ooit een druppel van die zoetheid te ontvangen, welke voortvloeit uit den schoot van God. En na dit leven van kommeren smarten, zou hij in den helschen afgrond zijn nedergestort, om daar met Lucifer en zijne medeplichtigen eeuwig gepijnigd te worden. Dit ongeluk trof niet Adam aileen, het zou evenzeer geheel zijn nageslacht getroffen hebben, dat langs den weg der voortteling uit hem, dien geschonden en bedorven stam, zijn oorsprong.— eene ongeregelde en bedorven natuur—ontvangende, voor altijd zou beroofd geweest zijn van de goddelijke genade, en uilgesloten van de gelukzalige aanschouwing Gods.

Maar geloofd ten allen tijde zij de God van barra-hartigheid, die, welverre van den mensch, gelijk hij verdiend had, te straffen, zijne goedheid jegens het werk zijner handen op nieuw wilde doen uitschijnen en hetzijue genadeen liefde wedergeven.Met dit doel besloot hij een zóó wonderbaar en verrassend werk te wrochten, dat alleen de gedachte hieraan zelfs de Serafienen moest verbazen.De Allerhoogste, — ziende dat om Adam uit den staat der zonde, waarin hij ellendiglijk gevallen was, op te beuren er eene oneindige herstelling, die geen schepsel aanbieden kon, gevorderd werd,— belooft, dat zijn eenige Zoon zelf, het voorwerp van zijn eeuwig vvelbel.a-gen, zich met het vleesch van den mensch beklee-

-ocr page 17-

— 9 -

den, en in wezenlijkheid de menschelijke natuur aannemen zal, in welke hij der beleedigde Godheid eene harer waardige voldoening aanbieden, den menscheu de vergiffenis verdienen en Gods vriendschap wedergeven zal.

Dit barmhartige besluit, in de eeuwige raadsbesluiten genomen, werd aan onze. eerste ouders veropenbaarden zij geloofden met een levendig geloof aan de goddelijke woorden en deelden,rfoorrfi'f geloof,\n de verdiensten van den toekomstigen Verlosser. O I wat matelooze vreugd, wat onuitsprekelijke troost moest Adam niet gevoelen, wanneer hij zich met God weder vereenigd en in 't bezit van deszelfs liefde zag ! Wie kan de vervoeringen zijns harten melden, als hij zijne blikken naar de toekomende eeuwen wendende, in de verte Dengene aanschouwde, door wiens overgroote liefde zijn herstel en dat der geheele menschheid moest uitgewerkt worden. Getrouw aan het ontvangen bevel, brachthij de irooste-lijke belofte van een goddelijken Verlosser aan zijne nakomelingen over, en het was wederom door 't geloof amp;an dit geheim, gepaard aan hunne medewerking dooryoede M^r/.-e/ï.dat zij verdienden in degenadeGuds en zijne liefde tedeelen. Wij kennen de doorluchtige namen van Abel, Enoch, Noé, Abraham, Isaac, Jacob, .losel,Mcquot;ses(Elias en van veleandererechtvaardigen der Oude Wet, die door hunne vurige zuchten naar den beloofden Messias zich waardig maakten het bezit van het erfdeel des hemels in te gaan.

Staan wij bij dezegedacliten stil. Laat ons ernstig acht geven op de onuilsprekelijkegoedheid des Hee-

-ocr page 18-

- 10 -

ren, die op zoo wonderbare wijze ons weder op het pad der gerechtigheid gesteld en ons wederde genade van hem te kunnen beminnen geschonken heeft. Ach ! konden wij beseffen welk een kwaad de be-rooving der liefde Gods in zich bevat, wij zouden dermate van erkentelijkheid, dezen kostbaren schat terug bekomen te hebben, doordrongen wezen, dat wij niet zouden ophouden den Gever dier uitnemende gave te danken, te prijzen, te verheerlijken. Kan er inderdaad een grooter kwaad wezen dan gescheiden te zijn van de bron van alle goed ? en welk geluk kan vergeleken worden met de genieting van alle goed ?

O mijn God en mijn geluk! hoe verregaand groot is uwe barmhartigheid jegens uwe arme schepselen ! Gelukkige oogenblik, waarop gij, uit medelijden met den mensch en zijn ongeluk, u gewaardigd hebt zijne tranen af te droogen, zijne droefheid te kal-men en tebelooven,dat gij hem door de opoffering uws goddelijken Zoons, weder zult laten wandelen op den weg des levens. Heer vol goedheid, laat niet toe dat mijn hart, hetwelk voor u alléén is gemaakt, ooit brande van een ander vuur dan het vuur uwer liefde! Ja, ik wil u, mijn eenig goed, beminnen! Mijn hart en mijne ziel wijd ik u alleen,hetzij ik leve of ster-ve. Gij.—Gij zult mijn geheele schat en mijn eeuwig erfdeel wezen! Maria! Moeder der schoone liefde, verkrijg voor mij van uwen goddelijken Zoon dr.t ik hem moge beminnen met al mijne krachten.

-ocr page 19-

- 11 -

TWEEDE AFDEELING.

De goddelijke liefde is het wezen van het Nieuw Verbond.

Hoewel in het Oude Verbond de menskien konden deelachtig zijn aan de verdiensten van den toe-komstigen Verlosser en den weg der goddelijke liefde bewandelen,is het nogtans zeker, dat dit slechts plaats had als voorbereiding tothetNieuwe Verbond, dat door Gods wijsheid en Goedheid bestemd was om in het bijzonder, liet Verbond van liefde te wezen.Vandaar dat het verbond der Nieuwe Wet, hetwelk God met alle menschen, door de Menschwor-ding van zijn Woord, heeft gesloten, in de H. Schrift bij uitnemendheid genoemd wordt Geest van Liefde, omdat de liefde wezenlijk het verheven hoofdbestanddeel is dat hetzelve gevormd heeft, dat hetzelve verlevendigt en algeheel doordringt; terwijl het Oude Verbond, dat God met de kinderen Israëls aanging, genoemd wordt: een Geest van slavernij en vrees. Wij moeten, dus het ware rijk en de zegepraal der goddelijke liefde niet zoeken in de schaduwen der Oude Wet, maar in het heldere licht des Evangelies. Die doorluchte personen zelfs die, vóór Jesus Christus, deelgenoot aan de goddelijke liefde waren, konden daartoe krachtens hel Testament waaronder zij leefden niet komen; deze gunst werd huii niet geschonken dan door de verdiensten van Jesus Christus, den stichter van dat Nieuwe Verbond, dat God door den profeet Jeremias in deze woorden had laten

-ocr page 20-

- 12 —

aankondigen : « Zie, de dagen zullen komen, zegt « de Heer, en Ik zal een nieuw verbond met liet huis « van Israël en met liet huis van Juda sluiten. Dit « zal niet zijn a'.s het verbond dat ik met uwe vade-« ren gesloten heb, toen ik hen bij de hand nam om « hen uit het land van Egypte te leiden, welk ver-« bond zij verbraken, weshalve ik hen mijne macht « liet gevoelen... Dit zal het verbond zijn dat ik na « die dagen met het huis van Israël sluiten zal, zegt « de Heer: Ik zal mijne wet in hun binnenste leg-« gen, en ze schrijven in hun hart; en ik wil hun « God zijn, en zij zullen mijn volk wezen. » — Dusdanig is dan het onderscheid dat tusschen het Oude en het nieuwe Testament bestaat: in het Nieuwe alléén ontvangt men den geest van liefde, die kinderen Gods voortbrengt, die de wet doet liefhebben en volbrengen; daar geldt het: de wet in hel bin-ne?iste en in het hart geschreven dragen door dien Geesl, welkeer in uitgestort ligt, en welke, volgens de woorden van den heiligen Paulus, met zijne goddelijke kracht in ons woont: Charitas Dei diffusa est in cordihus nosêrisper Spiritum sanctum, qui da-lus est nobis (i), « De liefde Gods is in onze harten uitgestort door den Heiligen Geest, die ons gegeven is. » In denzelfden brief aan de Romeinen voegt er de Apostel bij ; « Al diegenen die door den Geesl « Gods gedreven worden, die zijn kinderen Gods.Gij « ontvingt immers niet een geest van slavernij om

()) Jeremioe XXXI. öl-öü.

(2) I\om. V. o.

-ocr page 21-

« wederom te vreezen; maar gij ontvingt een geest « van zoonschap, in welken wij roepen; Abba (Vader) (i) ! »

Ach! indien de Christenen prijs stelden op liet groote voorrecht dat zij bezitten van tot het Evangelie geroepen te zijn, van te behooren tot de Kerk van Jesns Christus en te leven onder eeue wet van liefde, die geen ander doel heeft dan hen met God te vereenigen en eeuwig gelukkig te maken, - wie hunner zou dwaas genoeg wezen om te weigeren zich aan een zoo zoet juk te onderwerpen? Dan helaas! het meerendeel deoU slechts aan de bedrieglijke goederen der aarde. Verblind door hun va'l-schen glans, beminnen zij deze goederen mei ongetoomde drift en sparen geene moeite om ze te \erkrijgen, terwijl hun hart koud blijft voor de he-melsche en geestelijke goederen, voor den onver-ge lij kei ij ken schat der goddelijke liefde, waarvoor zij geen ijver, geen vuur bezitten, en het geringste offer om ze te verkrijgen hun te moeilijk schijnt. « O! Kinderen der raenschen, hoelang nog zult gij « de ijdelheid liefhebben en de leugen naloo-pen (2)? Beween 1 ijke blindheid! Uit'verlangen naar eenige voorbijgaande en bedrieglijke goederen, verzaken aan het bezit van een oneindig goed! Eenen schat van onwaardeerlijke waarde bekomen kunnen, en echter rusteloos streven naar een weinig leem en stof! Aan een vuil, een onrein slijk de

(1) Rom. VIII. 15.

(i) Psalm. IV, ö.

-ocr page 22-

— u —

voorkeur jjeven boven de bron van het levende water springende ten eeuwigen leven ! — Keeren wij in ons zeiven en peilen wij zorgvuldig de plooien van ons hart, om te zien of God er heerscht met zijne liefde of de wereld met hare ijdellieid. Mochten wij in waarheid kunnen zeggen, dat ons voornaamste streven zij ons dagelijks meer aan God te vereenigen en niet anders te willen dan aan Hem te behagen 1 Mochten wij met reden kunnen hopen tot het getal dier gelukkige zielen te behooren, welke niets begeeren, niets achten, niets zoeken te verkrijgen, dan den grooten en kostbare schat dei goddelijke liefdel En, indien wij dat hart, eenig en alleen gemaakt om den Schepper te beminnen, in het voorledene ongelukkiglijk aan de ongeregelde liefde der schepselen overgegeven hebben zoo laten wij ons diep in zijne tegenwoordigheid vernederen. Bevveenen wij onze blindheid en dwaasheid in de bitterheid onzer ziel, en beloven wij aan God, in de gevoelens van hel levendigste berouw, dat wij voortaan ons zullen bevlijtigen om Hem alléén lief te hebben, — Hem, de Oneindige Goedheid, die waardig is boven alles bemind le worden ! « Heiaas 1 zeide de H. Franciscus van Sales, wij hebben niet zooveel liefde als wij moesten hebben ; ik bedoel dat wij, om God te beminnen gelijk het betaamt, eene oneindige liefde zouden behoeven en echter, ellendigen als we zijn, wij verwerpen, verkwisten dezelve aan nietige en ijdele dingen, alsof we te veel liefde hadden. » Die goede heilige kon in zijn hart niet de minste genegenheid dulden die

-ocr page 23-

— 15 —

niel ondergeschikt was aan de liefde Gods, en gaf hieromtrent eens dit antwoord; « Zeker, als ik in mijne ziel een enkel vezeltje van genegenheid kende, die niet van God of voor God was, ik zou terstond het uitrukken, en mij liever vernietigd zien, dan niel geheel en zonder uilneming aan God te he-hooren. » — De heilige Philippus Nerius, van dezelfde lieldevlammen brandend, herhaalde dikwijls deze woorden; « Hoe is het mogelijk in God te ge-looven en iels anders dan Hem ie beminnen? » Een ander maal op zekere w.ijze aan God over zich zei-ven klagende, riep hij uit: » Waarom, Heer! daar Gij zoo beminnelijk zijt, en mij gebiedtüliefteheb-ben, hebt gij mij maar één hart gegeven, en dan nog een hart zoo klein ? »

Ten einde zich aan te sporen om al zijne liefde in God te vereenigen, wekte de heilige Augustinus zijne ziel op deze wijze op : « Wat is er in deze wereld hetgeen u behagen en uwe genegenheid verdienen kan? Werwaarts gij u keert,gij ziet niets dan den hemel en de aarde: indien gij in het eene of andere iets lof-en liefdewaardigs vindt, hoeveel lof en liefde verdient Hij dan niet,dio deze dingen gemaakt heeft welke gij looit en bemint? O mijnezieUlaiigzijtgij tot hiertoe, le midden van velerlei verlangens bezig geweest en in alle richting bewogen geworden;gij zijt in u zalven verdeeld geweest door eene menigte genegenheden, die u met wonden overdekt, angstig en zonder rust gelaten hebben: treed eens in uw binnensteen vraag aan die voorwerpen welke u behagen, wie hun maker is. Bewondert gij het werk, heb dan den maker lief.

-ocr page 24-

- 1G -

verdiep u niet zoodanig in het schepsel dat gij er den Schepper van vergeet. Gewis, ja, mijn God! Gij verdient vereerd en hoven al de dingen der aarde en des hemels zeiven bemind te worden, en niets wat voorbijgaat verdient bemind te worden dan om uwe oneindige goedheid ! »

Laten wij om de goddelijke liefde in onze zielen te verlevendigen, dikwijls aan deze groote waarheid denken, dat, aangezien wij tot een verbond en eene wet van liefde behooren, ons hoofdwerk en onze roem bestaan moet in gestadig de liefde Gods in ons te voeden en te doen toenemen, en alles aan haar ondergeschikt te doen zijn. Dusdanig moet het doel onzer gedachten, onzer begeerten, onzer werken wezen ; daarheen moeten al onze pogingen, al onze werken strekken, en eigenlijk gesproken, niets heelt in de orde van het eeuwige leven wezenlijke waarde, indien het daarheen niet leidt.

O mijn allerzoetste Meester ! Ik wil in het vervolg mij uwe goedheid ten nutte maken, en diep in mijn hart de wet uwer liefde drukken. Wee mij, indien ik ondankbaar genoeg was om zoovele inspraken, zoovele hulpmiddelen te misbruiken, welke gij mij zoo overvloedig geschonken hebt om mij tot deze weldaad te brengen ! Dat ik mij in den geheelen loop mijns levens niet verwijdere van U, mijn eenige schat! « Geef mij met uwe genade slechts uwe liefde, en ik ben rijk genoeg en vraag U niets meer (H. Ignatius van Loyola.)». — O Maria, Gij die Ko-ninginne in het rijk der liefde zijt, verkrijg van uwen goddelijken Zoon voor mij de genade om ge-

-ocr page 25-

trouw zijne wet te volbrengen, niet hem door mijne werken en naar waarheid te beminnen.

DERDE AFDEELING.

Slaat der goddelijke liefde, van Jesus Christus af tot op dezen tijd.

Het plan van den Zoon Gods, zich tot het aannemen van onze natuur vernederende, was : de menschen af te koopen van de slavernij der hel, en met hen een liefdeverdrag te sluiten. Met dit doel onderwierp hij zich aan allerlei kommeren lijden, en ging zooverre, dat Hij zijn eigen leren in eene zee van bitterheden, van versmadingen en pijnen ton offer bracht. Na aldus aan de goddelijke gerechtigheid voldaan, den prijs van ons rantsoen betaald en bovendien eene oneindige verdienste om onze zaligheid te bewerkstelligen verworven te hebben, haastte hij zich om onder de menschen dit nieuwe verbond bekend te maken, waarvan Hij de grondlegger en tegelijk de levendmaker was. — Om hem in dit wonderwerk bij te staan, gebruikte hij niet de grooten der wereld, de geleerden en wijsgeeren ; hij koos slechts eenige arme, eenvoudige en onwetende visschcrs, ten einde den menschelijken trois te vernederen, te beletten dat het schepsel zich zou verhoovaardigen voor zijn aangezicht (t) en aan de

(1)1 Cor. I. 27. 29.

-ocr page 26-

— 18 —

geheele wereld te laten zien de uitgestrektheid zijner raacht en liefde. Verlangende dat degenen, die hij aldus gekozen had, de wet van liefde, welke zij gelast zouden worden aan anderen te leeren, vooraf in hen zelveu zouden ondervinden, zoo zond hij hun den Heiligen Geest om hen op eene wonderbare wijze met dat goddelijk vuur te vervullen, dat zij daarna in de harten der geloovigen moesten overstorten. — Terwijl zij te zamen op eene plaats in het gebed ver-eenigd waren, liet zich eensklaps liet gedruiscli als van een hevigen wind uil den hemel hooren, dat geheel het huis deed daveren; op dit gedruiscli verlicht een goddelijk vuur met zijne stralen de plaats waar de Apostelen en Leerlingen met de Maagd Maria verzameld waren ; verdeelde zich vervolgens in eene menigte kleine vlammen,aan vurige tongen gelijk, welke zich op 't hoofd van ieder hunner nederzetten, a en zij werden allen met den Heiligen Geest vervuld: » Repleti sunt omnesSpiritu Sancio (i).Die vlammen waren het zinnebeeld van 't geen de Heilige Geest,de Wezenlijke liefde, in de zielen uitwerkte. Met zijn goddelijke kracht, doordrong Hij van zijne liefde en zijn vuurgloed al de harten der geloovigen, die, onder den indruk van dit heilige vuur, zich door den levendigsten, vurigsten, zuiver-sten ijver voor de eer van God en het heil der zielen verslonden gevoelden, en levens gedrongen om de plaats der heilige afzondering te verlaten, ten einde in het openbaar de wonderen des Hoeren te mel-

(i) Act. tl. 4.

-ocr page 27-

die f'en en aan de tnenschen de wet zijner liefde te pre-

zij diken.

naf' Zoodra waren de Apostelen niet begonnen deze

un liefde-wet openlijk bekend te raaken, of eene me-

ze nigte raenschen van allerlei ouderdom, geslacht en

na stand schaarden zich, door de kracht der genade

_ verwonnen, onder den standaard van Jesus Chris-

r- tus, en onderwierpen zich aan zijn goddelijk juk.

Is Niet zonder aandoening kan men lezen, hoe te Je-

rusaiem, — het middenpunt van 't jodendom, waar nog korte dagen te voren de Verlosser gegeeseld, s met versmadingen overladen en ter dood gebracht

geworden was, — Petrus, na slechts twee predika-i tien, reeds acht duizend raenschen voor Christus

gewonnen en in de Kerk opgenomen had. Die wonderen hadden niet alleen te Jerusalem plaats, maar in geheel Judea, en zelfs in geheel de wereld, ƒ« omnem terrain exivil sonus eorum! (i) « hun geluid heeft zich verspreid over geheel de aarde. » — «Uw geloof, » schreef de H. apostel Paulus aan de Ro-^ meinen, « wordt verkondigd over geheel de wereld (2), » Zoo zien wij in weinig tijds het rijk van Jesus Christus gevestigd en eene nieuwe familie van aanbidders van den waren God, met den geest zijner liefde vervuld, door de banden der liefde nauw vereenigd, aangroeien en zich uitbreiden op alle plaatsen. Als toen verscheen op de aarde een tot dan toe ongehoord wonder, dat zelfs de ongeloovi-gen in verbazing zette. Men zag raenschen, verschil-

(1) Psalm. XVIII. 5. — (2) Rom I. 8.

-ocr page 28-

lend van zeden, opvoeding en nalie, zich als broeders vereenigen, en, na aan alle eigenbelang verzaakt le hebben, wedijveren om elkander te helpen, elkander met voorbijzien van hun eigen voordeel bij te staan, somwijlen hun leven voor het welzijn dier nieuwe broeders offerende. Hoe treffend is niet de beschrijving welke de heilige Lucas, in de Handelingen der Apostelen, ons van de eerste Christenen geeft? De heilige Evangelist verzekert ons dat zij zoodanig in liefde vereenigd waren, dal zij maar één hart en ééne ziel schenen te hebben (i). De band hunner liefde was zoo nauw dat zij alles gemeen hadden. De rijksten verkochten hunne bezittingen en gaven er don prijs van aan den armen volgens eensieders behoeften. Dagelijks gingen zij naar den tempel, aldaar gemeenschappelijk volhardende in het gebed. Nadat het getal der geloo-vigen vermenigvuldigd was, kwamen zij, dan eens in dit, dan eens in dat huis te zamen, ter viering der heilige geheimen, welke van een liefdemaal gevolgd werd. Bij deze liefdemalen bekleedden lofzangen des Heeren, heilige vrolijkheid, ware en hartelijke liefde voor God de eerste plaats. Het volk, dit zoo zuivere en heilige leven der eerste Christenen ziende, werd er door geslicht; 't schonk hun zijne genegenheid, en voelde zich aangetrokken om deel te maken van hel genootschap der geloo-vigen, dal aangroeide van dag lol dag.

De hel, verbitterd op hel zien van het goede dat

(1) Act. vm. 52.

-ocr page 29-

de wet van liefde uitwerkte, besloot alle kunstgrepen in het werk te stellen om er den voortgang van te beletten. Bijzonderlijk bezigde zij de wreedheid der Romeinsche Keizers, die met weêrgalooze onstuimigheid tegen de opkomende Kerk woedden, en haar in hare geboorte poogden te smoren. Doch tevergeefs; welverre van het hemelsch vuur, waarvan de leerlingen des Gekruislen gloeiden, uit te doo-ven, strekten de pogingen der hel om het sterker nog te doen branden, door nieuw voedsel aan zijne vlammen te geven.

De vijanden van Christus werden door 't nutte-looze hunner pogingen niet ontmoedigd: —aan tijgers gelijk, verdubbelden zij hunne woede, en leverden den geloovigen, van eeuw tot eeuw, een hardnekkigeren strijd. Maar wie kan tegen de kracht der liefde strijden? In de macht der keizers was het eiken dag wreedaardiger te worden, een vreeselijk bloedbad onder de Christenen aan te richten, — niet hen te overwinnen. Hun bloed, zonder eenig mededoogen vergoten, werd zelfs een vruchtbaar zaad en deed nieuwe leerlingen der liefde ontspruiten. De ijzeren haken, het zwaard, het rad en andere folteringwerktuigen door de tirannen aangewend, brachten een geheel ander uitwerksel voort dan z:j bedoelden, wijl deze strafoefeningen niet alleen een middel waren om millioenen edelmoedige zielen, die hun leven voor Jesus Christus gaven, op een hoogeren trap van heiligheid en roem te plaatsen, maar zij dienden ook om hel getal der geloovenden te vermeerderen.

-ocr page 30-

- 22 —

Nam het Rijk der goddelijke liefde in aanwas toe ondanks de vervolgingder geweldenaren, ook bloeide het, en bleef steeds vooruitgaan onder al de stormen, welke de kinderen der dwaling het verwekten. Zij konden het aanranden, lasteren, — zijn glans verduisteren, zijne zegepraal beletten konden zij niet. Het is waar, in het begin der Kerk vond men van die zwarte zielen, die, na liet geschenk Gods geproefd te hebben, zijn juk vol zoetheid afschudden en zich tegen hare Moeder keerden, om haar de ingewanden te verscheuren, — doch hunne trouweloosheid strekte slechts om den vloek des Hemels over die ondankbaren te trekken: zij gingen ten gronde, en het werk Gods ging voort nieuwe overwinningen te behalen.

Ook is het waar, dat de Kerk, in alle eeuwen, vele bedorven en doode ledematen geteld heeft, die, in stede van haar eer aan te doen, haar een reden van schande en droefenis waren; doch het is evenzeer zeker dat, ook in alle eeuwen, een groot aantal van kinderen der liefde, op alle plaatsen, in alle staten en leeftijden, een voor God, deengelen en mensclien bewonderenswaardig schouwspel aanboden. Zou het mogelijk zijn het groote getal dier uitgelezen zielen, dier witte duiven te berekenen, welke het Rijk van Jesus Christus ten sieraad geweest zijn, zelfs in die tijden, waarin de misdaad alle schaara-te scheen verloren te hebben, en met opgeheven hoofd de christelijke streken doorliep en verwoestte, als een vloed die zijn dijken doorgebroken heefi? En, in het treurige tijdperk waarin wij leven,

-ocr page 31-

- 25 -

mogen al sommigen de overtuiging hebben, dat de losbandigheid en onverschilligheid in het godsdienstige tot eene hoogte zijn gekomen,dat er voor de ware minnaren Gods geen plaats meer overblijft. — God weet het hoevele trouwe dienaren ook in deze ongelukkige tijden zijn behouden gebleven en niet den knie vóór Baal gebogen hebben. De Kerk van Jesus Christus is steeds zijn geliefde bruid en, verre van door ouderdom te kwijnen, brengt zij op alle lijden en op alle plaatsen, nog steeds kinderen voort, die haar waardig zijn.

Wie zou ze kunnen tellen de waarlijk heilige zielen die, onttrokken aan iaet oog der wereld, verborgen in de kloosters leven, gelukkig als zij zijn alleen van Hem gekend te wezen,die nieren en harten doorgrondt? Wie zou ze tellen kunnen de edelgesteenten, midden in het slijk der wereld geplaatst, zonder echter in haar bederf tedeelen, hun hart ongeschonden bewarende voor God? Zijn er niet ook duizenden eenvoudige zielen die, in arme hutten wonende. God zegenen over hun lot, gestadig bezorgd om hem in alles te behagen? En, in de paleizen der grooten, hoe vele uitgelezen zielen, boven de dwaasheden der wereld verbeven, dienen daar God in geest, en in waarheid! Hoe vele christenen eindelijk, die om hun eenvoud en nederigheid voor de oogen der wereld niets sciiijnen, maar voor het hart van God een voorwerp van welbehagen uitmaken, en schier gelijk zijn aan de engelen des hemels! —Eenmaal zal de dag komen, waarop de sluier, over 't geheim der harten geworpen, zal opgeheven worden; dan zul-

-ocr page 32-

- 24 —

len wij het legioen van uitverkoren zien, en ons bij hen aansluiten om de goddelijke goedheid te verheffen, die ten allen tijde door zijne Kerk zoo groote vruchten van rechtvaardigheid en heiligheid voortgebracht heeft.

Een der voornaamste middelen, waarvan God zich bediend heeft om in zijne Kerk voortdurend dat liefdevuur , waarvan de eerste christenen algemeen ontvlamd waren, werkzaam te houden, was de instelling van religieuze orden. Gegrondvest op de beoefening der Evangelische raden, verrijkte zij alle eeuwen met uitgelezen zielen die, aan de aardsche goederen en zelfs aan hun eigen wil verzakende, bijzonder geschikt werden om al hun pogingen ter verkrijging en vermeerdering der goddelijke liefde heên te richten. En, indien al in den loop der tijden de geest van liefde, waarvan de eerste geloovigen vervuld waren, in een groot aantal christenen verflauwde, dit verlies werd meer dan vergolden door het groot getal betrachters van de geestelijke volmaaktheid, die, nauw aan het kruis van Jesus Christus verbonden, een leven van gedurige opoffering en zuivere liefde leidden. De kerkelijke geschiedenis doet ons een groot aantal dier liefdehelden kennen, die in godsdienstige genootschappen bloeiden, en door den glans hunner deugden de Kerk hebben opgeluisterd. Geve de Hemel dat ook ik zelf' hem dieneop eene wijze geëvenredigdaan de hooge roeping, waartoe hij zich gewaardigd heeft mij te verkiezen !

Ach! ja, mijii goede Jesussta mij toe aan al de

-ocr page 33-

— 25 —

dingen der aarde te sterven, om alléén voor u te zijn! Wat zou het mij baten aan de wereld vaarwel gezegd te hebben, indien ik er mij niet op toelegde om volmaakt te leven en een heilige te worden? Laat niet toe dat ik zoovele genaden misbruike, waarmede gij mij verrijkt hebt. Maak dat ik trouw aan mijnen roep beantwoorde, en de vruchten van rechtvaardigheid en heiligheid voortbrenge, welke daaraan eigen zijn. Wat zijt gij goed, o zoetste Jesus! wat zijt gij schoon, wat zijt gij beminnelijk! Ik bemin u, o mijne ziel, o mijn leven, o vreugde mijns harten! Gij zijt mijn schat, mijne zoetigheid, mijn God, al mijn goed! Wanneer zal het mij gegeven zijn mij zoo nauw met u te vereenigen, dat ik niet meer vanu kan gescheiden worden! Wanneer zal ik het geluk hebben mij bij de gelukzalige burgers des hemels te voegen om u altijd te zegenen en te loven! Versterk mijne ziel, opdat ik mijne ongeregelde neigingen moge onderdrukken, onderwerpen en overwinnen. Ik verlaat voor altijd de valsche pleiziren, de vergankelijke rijkdommen, de ijdele eer dezer aarde; ik verlang niets dan u te bezitten, o onein-digegoedheid, eeuwige liefde, onuitputtelijke schat!

Voor altijd verzaak, ik aan de voorbijgaande schaduwen om mij geheel aan u te hechten, mijn eenig goed. Ik beveel mij aan uwe bescherming, o mijne allerbarmhartigste Moeder, Maria, en bid u mij de genade te verwerven van mij heilig te maken. Amen.

-ocr page 34-

— 26 —

VIERDE AFDEELLNG.

Staat der goddelijke liefde in den hemel.

De engelachtige Leeraar, de heilige Thomas, leert dat de goddelijke liefde, tijdens dit leven door den Heiligen Geest in onze harten geslort, eerst in het toekomende leven voltooid wordt en tot hare volheid komt ! (i) « Het pad des rechtvaardigen, » zegt de Wijze Man «is als een glanzend licht, dat steeds voortgaat en toeneemt tot het den vollen dagheeftbereikt (2). » Zoolangwij in deze ellendige ballingschap leven, waar wij gedrukt gaan onder 't gewicht van het vleesch, en God niet dan als in een raadsel en in eenen spiegel zien, dat is, onder den sluier des geloofs, kunnen wij hem slechts met eene aan deze kennis geëvenredigde liefde beminnen; maar nauwelijks zullen debanden, welke ons in dit sterfelijk lichaam houden, verbroken en wij in het Rijk der eeuwige glorie toegelaten zijn, of wij zullen God onbedekt en aanschijn aan aanschijn zien. Bij dit zien «zullen wij ons van zulk eene volheid van liefde overstroomd gevoelen dat wij ons zeiven zullen vergeten en onze eenige gedachte zijn zal, de oneindige goedheid uit al onze kracluen te verheffen. Met al de kracht van ons hart zullen wij tot haar gedreven worden; door vlammen der heilige en onuitsprekelijke liefde verteerd en vernietigd worden, volgens hetgeen de H. apostel Paulus aan de geloovigen van Corinthe

(1) 1. 2 9. 63 Art. S. in corp. — (2) Prov. IV. 18.

-ocr page 35-

— 27 -

schrijvende, zeide: «Wanneerhet volmaakte zal ge-« komen zijn, zal het gedeeltelijke worden te niet « gedaan. Toen ik een kind was, sprak ik als een « kind, dacht als een kind, oordeelde als een « kind ; maar toen ik een man geworden ben, « hel) ik afgelegd wamp;t eens kinds is (i). » De heilige Thomas legt deze woorden aldus uit:« De * Apostel vergelijkt de liefde van het tegenwoordige leven met de kindschheid, welke zwak en onvolmaakt is; de liefde van het toekomstige leven met den mannelijken leeftijd, welke tot volmaaktheid gekomen is, om ons te doen begrijpen, hoe onvolmaakt hier onze liefde is, zijnde nog steeds in een staat van wasdom, en hoe volmaakt die der gelukzaligen is, welke hare volheid en verste grens bereikt heeft. »

De ziel kan, het is waar, in dit leven voortdurend op den weg der goddelijke liefde voorwaarts gaan, het vuur der liefde in haar steeds doen toenemen ; doch het is haar niet gegeven zdó ver als de bewoners des hemels te komen, dewijl het niet mogelijk, is dat de goddelijke zon, die wij slechts zien door den sluier des geloofs, onzen wil verwarme in die mate als zij den wil der gelukzaligen doorgloeit, die haar zondereenigen sluier aanschouwen. NV aai uit volgt, dat als de liefde dier heilige zielen, die zich geheel aan God toewijden, al volmaakt kan genoemd worden als men de zwakheid en onvolmaaktheid van het tegenwoordige leven in aanaier-

(l) 1 Cor. XIII. 10. •M,

-ocr page 36-

— 28 —

king neemt; zoo verliest zij loch van baren glans en moot onvolmaakt worden geheeten, als men dezelve in heirekking tot hel toekomende leven beschouwt.

liet volmaakte Rijk der goddelijke liefde bestaat alzoo op aarde niet. Het bestaat alleen in den hemel, waar de lot hare volheid gekomen liefde de gelukzaligen gestadig met hare vlammen doordringt, en schier in God zeiven verandert. Similes ei crimus, quoniam videhimus eum siculi est (i).

Maar wat behoort men te doen om tot het bezit van dit hemelsch koninkrijk te komen? Het antwoord is eenvoudig: laat de Christenen God in dit leven liefhebben, en zij kunnen niet missen tot de vervulling en volmaking der goddelijke liefde in het toekomende leven te geraken. De liefde in het tegenwoordige leven is niet anders dan een beginsel, de kiem dier zelfde liefde, welke in het eeuwige leven volkomen zijn zal. De liefde beteekent volgens de H. Schrift, de vereeniging van de ziel met God. « Die in de liefde blijft, die blijft in God en God in hem (2). » Nu, volgens den heiligen Thomas, begint deze vereeniging hier door de genade, en wordt in den hemel voltrokken door de glorie: Socielas hominis... inchoalurquidem hic, in prcesen-ti, per graliam, pcrficietur in fuluro per gloriam. Elders verklaart dezelfde heilige Leeraar uiidruk-kelijk dat het eeuwige leven zijn begin heeft in het Doopsel, waarin de Geest van liefde ons wordt me-

(1) I Joan. UI. quot;2. — (1) I Joan. IV. 10.

-ocr page 37-

— 29 —

degedceld, en na onzen dood in de goddelijke glorie voltrokken wordt. Waarom ons dus kwellen over onze toekomstige bestemming? Laat ons God opreclil liefhebben, en niets zal ons een binder-paal voor onze zaligheid zijn. Wat zou ons kunnen beletten in de vreugce des Heeren binnen te treden, wanneer wij ons best doen om in ons leven en bij onzen dood te blijven in zijne liefde? Wat anders is de glorie dan de volmaaktheid dier zelfde liefde, welke wij ons best doen te verkrijgen tijdens wij op aarde zijn? Laten wij dit zóó doen, dat we mogen sterven met de liefde Gods in 't hart, en vree'zen wij dan niets, wijl het zalige zaad, dat we in het andere leven mededragen, niet nalaten kan zijn volle ontwikkeling te bekomen, en eene volmaakte liefde en een volmaakt geluk in ons voort te brengen.

Wat is het aangenaam voor de vrienden Gods le denken, dat de liefde van dit tegenwoordige leven het begin der liefde is, waarvan de heiligen brandem in den hemel! En deze zelfde gedachte zou de god-deloozen met schrik moeten vervullen, die aan de geschapene voorwerpen hun hart wegschenken. Eenigen hoort men zeggen ; God kan onmogelijk zoovele zielen verdoemen, die op den weg der ongerechtigheid verdoold geraakt zijn. Maar die on-gelukkigen begrijpen niet, dal de staat van verdoemenis voornamelijk bestaat in het beroofd zijn van de lielde Gods door de zonde, en bijgevolg in een afkeer van God le hebben, in hem le haten in plaats van hem le beminnen. Ondervraag een verdoemde omtrent de oorzaak zijnor hevige smart, zijner wan

-ocr page 38-

hopige woede die hem vervoert, der vervloekingen, ijselijke godslasteringen, welken hij uitbraakt. Vraag hem of 't het vuur is, dat hem dat vreese-lijk gekerm doet uitbrengen? Hij zal u antwoorden: neen. Ik heb mijn God verloren, zal hij zeggen, mijn God heb ik verloren, ziedaar mijn ongeluk; kon ik in dit vuur God beminnen, ik zou gelukkig zijn, en in de hel een paradijs bezitten. Maar helaas ! ik heb mijn God niet lief, en buiten zijne liefde ben ik een rampzalige : ziedaar mijne hel! Aldus ook de Christenen die, in stede van zicb met geheel hun hart aan God te hechten, de ijdeiheid, de ontucht, het slijk beminnen; die aan deze onwaardige voorwerpen hun genegenheden opofferen, zij hebben reeds een begin van hel in hun hart. Om in den afgrond der eeuwige verdoemenis neder te storten, is het genoeg dat zij in den jammerlijken staat, waarin zij zich bevinden, tot bet andere leven overgaan : want in strijd met God door de zonde, en op beweenenswaardige wijze naar de schepselen gekeerd, dragen zij in hun zeiven reeds de kiem hunner ongelukkige eeuwigheid, welke zich slechts behoeft te ontwikkelen.Uit heeft plaats na den dood, alswanneer de verdoemenis volledig en in haar geheel voltrokken wordt. Laten wij hieruit beseffen, lioe vreeselijk de toestand dergenen is die in zonde van God gescheiden en van zijne heilige liefde beroofd leven.

Dat dan voortaan ons eenig streven zij den Heer te beminnen en lederen dag in heiligheid toe te nemen. Hel is waar, dat wij uit ons zeiven onbekwaam

-ocr page 39-

— 31 —

zijn om den geringslen stap op den weg der volmaaktheid te doen; maar wat aan de natuur onmogelijk is, dat wordt gemakkelijk door de genade, sedert onze beminnelijke Verlosser zijn bloed gestort en zijn leven gegeven beeft om ons bet komen tot zijn Rijk te verdienen. Het is ook waar dat niemand tot Jesus Christus gaan kan, indien zijn hemelsche Vader hem niet trekke door de zoete aantrekkelijkheden zijner genade (i). Doch wie deelt niet inde onuitsprekelijke schatten der genade Gods? Zeker, onze zwakheid en onze bedorvenheid zijn groot; doch God weel dat hij ons uit stof en asch gevormd heeft (■gt;). « Hij verlangt den dood des god-deloozen niet, maar dat hij zich bekeere en leve (0)» « Hij wil dat alle menschen tot kennis der waarheid komen en zalig worden (4) ». « God is getrouw, » zegt nog de Apostel, « en laat ons niet beproefd worden boven onze krachten »; terwijl hij van den eenen kant toelaat dat wij beproefd worden, even-redigt iiij van den anderen kant zijne genade naar onze behoeften, opdat wij voordeel zouden kunnen trekken zelfs uit ons strijden (5). Volgens de bepaling van het Concilie van Trente, gebiedt God bet onmogelijke niet, en wanneer hij ons een gebod oplegt, vermaant hij ons te doen wat wij kunnen; en te vragen wat we niet kunnen, en hij kom: ons te hulp opdat we bet kunnen. « Ik ben een vuur op de aarde komen brengen, » zeide Jesus Christus aan zijne leerlingen, — het gewijde vuur mijner liefde,

(1) Joan. VJ. H. — (2) Psalm. CU. 13. 14. — (3) Ezech. XVlil. 2-2. — (4) i Tim. 11. 4. — (o) 1 Cor. X. 13.

-ocr page 40-

—- « on wat wil ik dan dat het oatstokeu worde? » Onder de Christenen zuilen eenigen met recht zich kunnen verontschuldigen dat zij, bij gebrek aan gezondheid, geen groote verstervingen hebben kunnen oefenen : anderen dat zij, bij gebrek aan rijkdommen, geen ruime aalmoezen hebben kunnen geven : anderen eindelijk dat zij, om hun beroep, niet van de wereld verwijderd hebben geleefd. Doch wie kan met recht zich verontschuldigen dat hij God niet heeft bemind ? Wie zal zich kunnen rechtvaardigen wegens zijn geringen ijver en het weinige vuur om steeds meer toe te nemen in deze heilige liefde. Doep wij ons derhalve geweld aan om telken dage een trap hooger te stijgen in deze verheven wetenschap, tot zoolang wij door de volmaking der liefde op eene volmaakte wijze met God in den hemel vereenigd zijn.

Ja, mijn zoetste Meester! ik wil U beminnen, en al mijn best doen om in uwe liefde te vorderen! Helaas! wat al jaren heb ik in vergetelheid uwer goedheden, O mijn Hoogste Goed, verloren, en dat om eene schaduw, deijdelheid, de leugen na te jagen! Ach ! hoeveel te laat heb ik U gekend, oude en altoos nieuwe Schoonheid! Verga voor eeuwig de dag, in diepe vergetelheid worde de nacht gedompeld waarin ik U niet beminde? Verhef in mij, Heere, uwe barmhartigheid: maak dat ik in het toekomende het geluk hebbe U zoozeer uit al mijne krachten te beminnen, als ik in het verledene ondankbaar en weinig bekommerd geweest ben U op duizend manieren te beleedigen. Doe, ja mijn Jesus,

-ocr page 41-

- 35 -

de genade overvloeien daar waar de zonde heeft overgevloeid. O, grooot geluk, indien het mij gegeven ware een volmaakt slachtoffer uwer heilige liefde te worden.

} Mijne barmhartige Moeder Maria, ontvang mij onder den mantel uwer bescherming en verkrijg \oor mij, dat ik, onthecht aan al de dingen der aarde, eeniglijk en eeuwig ruste in de liefde uws goddelijkei) Zoons.

VIJFDE AFDEELLNG.

Bijzondere gevolgtrekkir g uit liet in de vorige afdeeling verhandelde.

In de vorige afdeeling hebben wij gezien dat, welke pogingen wij in dit leven ook aanwenden om in de deugd vooruil te gaan, wij hier toch nimmer tot de volmaakte liefde kunnen komen en bewerken dat ons hart voortdurend en geheel tot God gedreven wordt. Dit is een voorrecht aan de gelukzalige bewoners des hemels voorbehouden die, het goddelijke Wezen, niet meer iu eenen spiegel, maar gelijk Het is ziende, verzadigd worden in de beschouwing en in de liefde der oneindige schoonheid en goedheid. — Waaruit volgt dat de Christen, die waarlijk zou verlangen zich op eene volmaakte wijze met God te vereenigen, ca aan zijn hart al hei geluk, waartoe het bekwaam is, te verschaffen, met een welgevallig oog het uur zou moeien te ge-moet zien, waarin hij, na al de banden des vleesch

5.

-ocr page 42-

verbroken te hebben, vrij en zonder eenige hindernis zich zal kunnen verheffen tol den schoot van God, en een volmaakt slachtoffer zijner heilige liefde worden. De natnur, sidderend bij de gedachte aan dezen overgang, voelt zich niet sterk genoeg om zulk een verlangen op te vatten, maar de genade van Jesus Christus moet over dezelve zegevieren. Ligt niet al ons geluk in de liefde Gods en bereikt deze liefde in den hemel niet hare volkomenheid? Waarom zouden we dan niet zuchten naar dat vaderland, waar we alléén volmaakt gelukkig kunnen wezen? Waarom richten wij ons niet met geheel ons hart daar heên, waar onze schat zich bevindt? Waarom weenen wij niet bitter, dat we nog weérhouden worden in den kerker van dit lichaam des doods, en verlangen wij niet om wel-l;aapt de ellendige banden verbroken te zien, welke ons beletten op te vliegen in den schoot van onzen Welbeminde? Waarom herhalen wij in de gehecle uitstorting onzes harten, aan God niet telkens deze bede ; « Laat ons toekomen uw Rijk. »

De Heiligen, die in waarheid onthecht aan deze aarde waren, wachten met ongeduld den oogenblik af waarop hunne pelgrimschap zou eindigen, en zij met God zouden vereenigd worden om in eeuwigheid zijnen lof te zingen. « O! hoe beminnelijk, God der krachten, zijn uwe woontenten, » riep de l-rofeet David uit, « mijne ziele kwijnt en smacht naar de voorhoven des Ileeren (i)- » « Wanneer zal ik komen en voor Gods aangezicht verschij-

(1) Psalm. LXXXItl. 1. 2.

-ocr page 43-

nen (i)? » « Als het hert naar de waterbronnen, zoo hijgt mijne ziel naar ü, mijn God (2)! » Wie zal mij de vleugelen derduive geven, en ik zal opvliegen om in den Heer te rusten (5). » « Ik verlang,» zelde de H. apostel Paulus, « mijne banden tc breken en met Christus te zijn (4). » « Kon ik sterven om U te zien! » riep de heilige Augustinus: Moriar, Domine, ut te v'uleam.

Een edelman eens ter jacht gaande, hoorde de zoetklinkende stem van iemand die zong. Hij gaat op haar af en ontdekt een armen melaatsche, wiens half bedorven lichaam stuksgewijze vaneen viel. Op 't zien van hem ontsteld, vroeg hem de edelman of hij 't was die zoo zong, en, na bevestigend bekomen antwoord, zelde hij tot hem : « Hoe kunt ëU» ongelukkige, onder zoo vele smarten die u pijnigen nog zingen?» — « Heer, hernam de melaatsche, tusschen God en mij bestaat er geen scheiding dan deze muur van slijk. — mijn lichaam : als deze inderpaal zal zijn weggenomen, zal ik mijn God gaan genieten : hoe zou ik dan niet mijn vreugde uiten, ziende dat het met eiken dag nader wordt gesloopt? »

De heilige Ignatius, de martelaar, veroordeeld om aan de wilde beesten overgeleverd te worden,vernam dal de christenen van Rome, uit liefdeen hoogachting, welke zij hem toedroegen, alles in t'werk wilden stellen oai zijnen dood te verhinderen. Hij was

(1) Ibid. XU. ö. — (2) Ibiil.XLI, 1. — (3) Ibid. LIV. 7. — (4) Philip. I. 23.

-ocr page 44-

— 56 —

hierover bitter bedroefd, en schreef hun ten einde hen te smeeken en te bezweren van hem toch niet van een zoo groot voorrecht toberooven. « Mijne dierbare kinderen, » zeide hij hun « weldra zal ik het genoegen smaken u te zien en te spreken, doch ik vrees dat uwe toegenegenheid jegens mij een beletsel aan mijn geluk zal stellen, als ik op het punt zal zijn van hetzelve te bereiken. Ach! indien mijne ziel u dierbaar is, laat mij dan mijn leven voor Jesus Christus ten offer brengen : verlies ik deze gunstige gelegenheid, wellicht bekom ik die nimmer weêr! Welk leed, meent gij, kunnen mij de tanden der leeuwen, waarvoor men mij bestemt, aandoen? O! bidt den Heer, dat ik aldus opgeofferd worde. Staat mij toe de gunst te genieten, welke de woede der wilde dieren mij bezorgen zal, die, hoop ik, mij ras zullen vcrsloiiden hebben. Indien zij echter aarzelen, dan zal ik zelf ze aanhitsen, opdat zij mij verscheuren en zij zich niet aan mijne voeten neêrvleicn otn ze met eene soort van eerbied te likken, gelijk geschied is met andere martelaren, diezij niet aanraken durfden. Als ze dan heêngingen, zou ik ze aanzetten en tergen, ten einde door hen verslonden teworden. Laat het vuur, het kruis, de ontwrichting der ledematen, de! verscheuring des vleesch, het verbrijzelen der beenderen en al de door dwingelanden uitgevonden folteringen op mij neêrkomen, indien ik slechts met Jesus Christus vereenigd word. Kij die Jesus Christus bemint zal begrijpen hetgeen ik zeg. » Dil verlangen om Ie sterven ten einde met Jesus Christus te zijn, was cvenzoü levendig in de ziel des

-ocr page 45-

heiligen Ignatius van Loijola, die, niets willende en niets beminnende dan God, van begeerte kwijnde om dit leven te verlaten en zich voor eeuwig met Hem te vereenigen in den hemel.Telken male als hem eene ziekte overviel, kwam hem de hoop verblijden dat deze de laatste zijn, en hem inleiden zou in 't bezit des eenigen waren geluks. Zijne genezing, integendeel, was hem eene rede van overgeving en van geduld. Wanneer iemand hem zeide: « Binnen acht maanden, of het volgend jaar, zal ik dit doen of dat, » dan was hij verwonderd dat men zóó kon spreken, en antwoordde : « Gij gelooft dus nog een jaar te kunnen leven, en gij weent niet? Denkt gij nog zóó lang te moeten wachten alvorens testervenen God te gaan zien? Mij schijnt het toedat de onzekerheid van het leven, de gedachte namelijk dat gij zelfs morgen reeds kunt sterven, uwe eenige vertroosting en uwe dierbare hoop moet wezen, en gij houdt als zeker dat gij nog een gansch jaar moet leven, d. i. nog een jaar doorbrengen in dien treu-rigen kerker, en dat doet u geen leed ? »

Geen wonder dat de Heiligen door 't verlangen naar de dood verslonden worden; want volgens den H. apostel Paulus « zijn wij afwezig van den Heer,... zoolang wij in het lichaam zijn, en willen liever uit het lichaam vertrekken en bij den Heer tegenwoordig zijn (i).»—De overgang van dit naar het andere leven moet niet als een ongeluk, maar als een groot geluk worden aangezien ; « wij

(J) II. Cor. V. 6. 8.

-ocr page 46-

weten immers, » zegt dezelfde Apostel, « dat, zoo deze onze aardsclie wooohut ontbonden wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, een eeuwig in den hemel (i).» De geliefde onzer ziel, wiens bruid zij reeds is, wacht ons in den hemel, om met ons de bruiloft eener eeuwige liefde te vieren ; en —■ wij zouden naar den gelukkigen oogenblik niet verlangen, waarin wij ons volmaakt met Hem vereenigen kunnen!

Vooronderstel dat eene adellijke jonge dochter verloofd ware aan een edelman van den hoogsten rang, die echter in een vreemd en ver afgelegen land zou wonen, zoodat zij hem nimmer hadde gezien; vooronderstel tevens dat zij wonderen van hem hadde hooren zeggen door allen die 't geluk hadden hem te kennen; dat niemand ter wereld met hem kan vergeleken worden ; dat hij eene beminnelijkheid zonder voorbeeld bezit, eene schoonheid welke niets te wenschen overlaat; dat zijn omgang alle harten aan hem verbindt; dat zijne gesprekken verrukken en bekoren allen die hem aanhooren; kortom, dat hij in een uitnemenden graad alle andere hoedanigheden bezit. Wat zou deze jong-verloofde zeggen, wanneer zij zou zien, hoe allen, die haren bruidegom kennen, hun be.5t doen om het zeerst hunne bewondering voor hem uit te drukken?

Wie kan een juist denkbeeld van haar vurig verlangen geven, om hem zoo spoedig mogelijk te

(l) II. Cor. V. I.

-ocr page 47-

— 39 -

mogen gaan vinden? Wat zou zij naar zijne berichten wachten! Met welk ongeduld zou zij in haar gemoed zich zelve vragen : wanneer zal ik 't geluk eindelijk hebben hem te zien?

« O liefste Jesus! » dus roept vol vuur de eerbiedwaardige vader P. Segneri bij deze gedachte uit: — « Gij zijt in den hemel en gij hebt u ge-waardigd mijne arme ziel tot bruid te verkiezen, die op de aarde woont. Gij hebt, o mijn Goed! mij ten onderpand dezer verloving het heilig Doopsel enden religieuzen roep geschonken; van welke zijde ik naar u ondervraag, ik hoor zulke dingen zeggen, dat men zich die met kan verbeelden, wanneer men dezelve niet gezien heeft. 3Ien antwoordt mij, dat. al werden honderd zonnen vereenigd, zij allen te zamen nimmer de schoonheid en den glans van uw aanbiddelijk aanschijn zouden evenaren. Eene Itiresia, die alleen maar uwe handen zag, verhaalt mij dat zij daarover verscheidene dagen in geestverrukking bleef. Allen die u hebben hoo-ren spreken, zeggen mij dal éen woord uws monds genoeg is om alle harten te verrukken. Zij, die een grimlach van u zagen, verzekeren mij dat die genoeg is om alle zielen te troosten. Men voegt er mij bovendien nog bij, dat gij een koninklijk'ver-blijl bewoont van eene majesteit, als nooit het oog van een sterveling heeft aanschouwd; dat men daiir het goud ais slijk met den voet vertreedt. Men zegt mij dat gij een vader van een zoo verheven grootheid hebt, dat hij Almachtig is; dat hij opeen teeken de afgronden doet sidderen; dat gij een

-ocr page 48-

— 40 —

moeder hebt dusdanig schoon, dat er niemand is, die, om haar maar eens te zien, zich niet zou gelukkig achten, voortaan altijd blind te blijven; dat gij een hof bezit met ontelbare dienaren, lijfknechten en edelen, die ieder afzonderlijk al de koningen der wereld te boven gaan. O Heer! ik verneem zoovele dingen van uwe schoonheid, van uwe voortreffelijkheid, van uwe ongehoorde volmaaktheden, dat het mij niet meer mogelijk is mij verre van u te zien, zonder daarover van droefheid doordrongen te worden. Dat het u dan behage, bid ik u, mij uw zoet en liefelijk aangezicht te toonen ! Ostende faciem tvam mi hi (i) 1

« Ik begrijp nu, waarom uwe Catharina's van Siëna, uwe Magdalena's van Pazzi, uwe Gertruda's, uwe Teresia's en zoovele andere zoo beminnelijke maagden op aarde niet meer leven konden. Trouwens, zij waren uwe bruiden en zij kenden uwe onvergelijke schoonheid. Gevvaardig ü, mijn zoetste genot, ook mij tot U te trekken door de banden uwer heilige liefde (2) 1»

Dusdanig moesten onze gevoelens wezen, indien wij le goeder trouw 't hoogste toppunt der volmaaktheid wenschten te bereiken, welke opgesloten ligt in de liefde Gods. Met meer ongeduld zouden wij moeten verlangen den kerker van ons lichaam uit te gaan, teneinde toegelaten te worden om voor altijd met Jesus Christus te heerschen, dan een gevangene verlangt zijne boeien te breken

(1) Exod. XXX 13. — (2) P. Scigneri, Lumières revues dans l'Oraison.

-ocr page 49-

— lien de gevangenschap uit te treden, om de vrije lucht te kunnen inademen en de genoegens des levens te smaken. Doch welkechristenen denken zoo? O God! het grootste gedeelte denkt er slechts aan om hun verblijf in dit ellendig tranendal te verlengen, en beschouwt het toekomslige leven met meer afschrik dan zij, die geene hoop hebben! Wachten wij ons voor deze noodlottige verblinding! Vragen wij aan God met dringende bede dat Hij ons barmhartiglijk opneme in zijn Rijk, en — om de oprechtheid onzer verlangens te bewijzen, zoo laat ons aan het werk gaan : laten wij ons met deugden sieren, zooals 't betaamt, ten einde bereid te zijn om uit deze wereld te vertrekken, zoohaast Hij ons zijne boden zenden en bevelen zal om tot Hem te gaan. — Na zoo groote loftuigingen van haren ver verwijderden bruidegom gehoord te hebben, en vurig verlangend als zij was om hem te zien, moest die adellijke jonge dochter, van wie wij gesproken hebben, zonder twijfel, haren bruidschat, haar edelgesteente en meubelen geheel in gereedheid houden om bij de eerste oproeping zich op reis te kunnen begeven. Bij voorbaat moesten hare afscheidsgroeten zijn gedaan, zoodat zij bij de aankomst der zendboden niets meer te antwoorden had dan : « Laat ons vertrekken op den oogenblik! » Het is aldus dat wij bandelen moeten, indien wij een waarachtig verlangen hebben om onzen eenigen schat volmaakt te bezitten. Wij moeten ons in staat stellen om te kunnen vertrekken, dat is ons geweten zuiveren, ons van het aardsche onthechten, onze genegenheden stellen op God alléén. 4'

-ocr page 50-

O mijn Jesus! duld niet, wanneer uwe bedienaren, aan het einde van mijn leven, mij zullen komen verwittigen, dat liet uur daar is om de reis naar de eeuwigheid te ondernemen : egredcre de hoe mundo, anima Christiana... « Vertrek, christene ziel, uit deze wereld...» —duld niet, Heer! dat ik dan onvoorbereid, niet gereed zij; dat ik u dan om nog eenige oogenblikkcn te vragen heb... Laat dit niet toe, in den naam uwer liefde voor deze arme ziel, welke mij niet meer, maar u toebehoort, wijl Gij haar tot uwe bruid genomen hebt. Maak dat ik van nu af aan beginne mij voor te bereiden, gelijk het behoort; dat ik den bruidschat beschikke, het bruidskleed vervaardige om u te gemoet te gaan; dat ik afscheid neme, van alles mij schelde en niet ééne band meer overhoude. Mijn troost zal, in deze pijnlijke afwezigheid, zijn van mij iederen dag meer en meer te kunnen bereiden om in uwe tegenwoordigheid te verschijnen, dewijl gij, in uwe barmhartigheid, u verwaardigt mij door dit lange uitstel hiertoe den tijd te laten.

Hoofdstuk II.

EVANGELIE-GEliOD DER GODDELIJKE LIEFDE.

Jesus Christus, op aarde nedergedaald om onder de menschen liet Rijk zijner liefde te herstellen, hield zich niet tevreden, met dit inzicht, allerlei soort van lijden te gemoet te treden, en zelfs zijn leven te midden der wreedste folieringen ten offer te brengen; — om ons de waarde van dezen schat

-ocr page 51-

beter te doen beseffen, en ons te verplichten van alles in het werk te stellen om denzelve te bekomen, wilde hij bovendien ons hiervan een streng gebod maken, in deze woorden vervat ; « Gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart, met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand : » Diliges Dominum Deum tuum, ex toto corde tuo, ei intota anima tua, et in tola mente tua{i).

Krachtens dit gebod zijn wij verplicht, God uit geheel ons hart, met geheel onze ziel, met geheel ons verstand te beminnen. « Kier is niet een deel van den mensch vergeten,» zegt de II.Augustinus, « geheel en gansch moei hij der goddelijke liefde toegewijd en onderworpen wezen, 't Hart is de zetel der genegenheid; daar zetelt de wil, waarin, als in haar eigen brandpunt, de vonk dier bovennatuurlijke liefde ontbrandt, welke de christelijke liefde genoemd wordt. Heeft het vuur der liefde Gods zich eenmaal meester van den wil gemaakt, dan verspreidt het zich onmiddellijk naar alle zijden heen en bemachtigt de andere krachten; aldus door middel Jergoddelijke liefde, waarvan hij doorgloeid wordt, neemt de mensch op zekere manier de natuur aan van het vuur, en straalt dit vuur van uit het middenpunt zijns wezens, — het hart, — naar zijne tegenstrijdige uitersten uit, welke zijn het verstandelijke en het gevoelige leven. Het verstand en gevoel eenmaal van het goddelijke vuur doordrongen, ontvangen er nieuwe hoedanigheden en wetten van. Men ziet de tot dan toe onredelijke

(i) Matth. XXIt. 57.

-ocr page 52-

O mijn Jesus! duld niet, wanneer uwe bedienaren, aan het einde van mijn leven, mij zuilen komen verwittigen, dat liet uur daar is om de reis naar de eeuwigheid te ondernemen ; egredere de hocmundo, anima chrisiiana... «Vertrek, cliristene ziel, uit deze wereld...» — duld niet. Heer! dat ik dan onvoorbereid, niet gereed zij; dat ik u dan om nog eenige oogenblikkcn te vragen heb... Laat dit niet toe, in den naam uwer liefde voor deze arme ziel, welke mij niet meer, maar u toebehoort, wijl Gij haar tot uwe bruid genomen hebt. Maak dat ik van nu af aan beginne mij voor te bereiden, gelijk het behoort; dat ik den bruidschat beschikke, het bruidskleed vervaardige om u te gemoet te gaan; dat ik afscheid neme, van alles mij scheide en niet ééne band meer overhoude. Wijn troost zal, in deze pijnlijke afwezigheid, zijn van mij lederen dag meer en meer te kunnen bereiden om in uwe tegenwoordigheid te verschijnen, dewijl gij, in uwe barmhartigheid, u verwaardigt mij door dit lange uitstel hiertoe den tijd te laten.

Hoofdstuk II.

EVANGELIE-GEBOD DER GODDELIJKE LIEFDE.

Jesus Christus, op aarde nedergedaald om onder de menschen het Rijk zijner liefde te herstellen, hield zich niet tevreden, met dit inzicht, allerlei soort van lijden te gemoet te treden, en zelfs zijn leven te midden der wreedste folteringen ten oll'er te brengen; — om ons de waarde vau dezen schat

-ocr page 53-

beter te doen beseffen, en ons te verplichten van alles in hel werk le stellen om denzeive te bekomen, wilde hij bovendien ops hiervan een streng gebod maken, in deze woorden vervat : « Gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart, met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand ; » Diliges Dominum Deura tuum, ex toto corde luo, el in tota anima tua, et in tola tncnte tua{i).

Krachtens dit gebod zijn wij verplicht. God uil geheel ons hart, met geheel onze ziel, met geheel ons versland te beminnen. « Hier is niet een deel van den mensch vergeten,» zegt de H.Auguslinus, « geheel en gansch moet hij der goddelijke liefde toegewijd en onderworpen wezen, 't Hart is de zetel der genegenheid; daar zetell de wil, waarin, als in haar eigen brandpunt, de vonk dier bovennatuurlijke liefde ontbrandt, welke de christelijke liefde genoemd wordt. Heeft het vuur der liefde Gods zich eenmaal meester van den wil gemaakt, dan verspreidt hel zich onmiddellijk naar alle zijden heên en bemachtigt de andere krachten; aldus door middel Jorgoddelijke liefde, waarvan hij doorgloeid wordt, neeml de mensch op zekere manier de iiatuur aan van het vuur, en straalt dit vuur van uit het middenpunt zijns wezens, — hel hart, — naar zijne tegenstrijdige uitersten uit, welke zijn liet verstandelijke eu het gevoelige leven. Het versland en gevoel eenmaal van het goddelijke vuur doordrongen, ontvangen er nieuwe hoedanigheden en wetten van. Men ziet de tot dan toe onredelijke

(1) Mallh. XXII. 37.

-ocr page 54-

natuurdriften van het vleesch — de lagere vermogens, — zich beteugelen, matigen, zich aan de wet der liefde, zooveel als in den legenwoordigen staal mogelijk is, onderwerpen; en de redelijke neigingen van den geest, — de verstandelijke vermogens,— zich door deze zachte wet latende geleiden, verliezen zich niet meer in droombeelden, maar gaan rechtstreeks op de zekere verwerving der volle waarheid aan, zooals de godspraak des Heiligen Geestes getuigt ; «Gemakkelijk laat de Wijsheid van de ziel die haar bemint zich zien en zij die haar zoeken vinden dezelve(i). »

Dan, wij behooren te onderzoeken, \\e\ke bijzondere verplichtingen dit gebod van Jesus Christus, dat niet anders dan liefde en hemelsche zoetigheid ademt, ons oplegt.

EERSTE AFDEELING.

Eerste gedeelle van hot Evangelie-gebod in deze woorden verval : Gij zuil den Heer uwen God liefhebben uil geheel uw hart.

De eerste zaak welke God ons door deze woorden beveelt, is : Hem te beminnen ; — niet mei eene schijnbare liefde en met de lippen, maar met eene ware liefde, die voortkoml uit het hart. God, door de Profeten sprekende, bediende zich van deze uitdrukkingen : « Mijn zoon, geef mij uw hart{i). » « Stel mij als een zegel op uw hart(ö). » Aldus wekte hij Israels kinderen op om aan hem hunne

(1) Sap. VI. 13.

(2) Prov.XXllt. 26. —(3) Cant. VIII. 6.

-ocr page 55-

— 45 —

genegenheden te schenken; maar daarna tot ons sprekende door Jesus Christus,zijnen eenigen Zoon, hezigt hij eene meer gebiedende taal, en maakt ons van de liefde een uitdrukkelijk gebod, door te zeggen : « Gij zult den lieer uwen God beminnen uit geheel uw hart. » In deze woorden uit het Boek der Spreuken ; « Bewaar uw hart met alle zorg, want daaruit komt alle leven(i), » zien wij de reden, waarom God dit groote gebod heelï laten beginnen met het hart, en liet geschenk daarvan vóór alle andere gave vordert, namelijk : omdat in hetzelve zich de bron des levens bevindt. Door de opoffering van het hart, brengen wij den Heere niet alleen hetgeen ons toekomt ten offer, maar ons zeiven, onzen wil, — geheel ons wezen. Hij die God zou willen beminnen zonder zijn hart te onthechten aan het geschapene,om het aan Hem ten offer te brengen, zou in eene groote dwaling vervallen. Waartoe dienen de uiterlijk godsdienstige daden, — de lichaamskastijdingen, het vasten, de oefeningen van godsvrucht, de betuigingen van liefde, de zuchten, de tranen, — zoo zij niet de werken zijn van een hart dat God liefheeft, voor Hem alleen klopt, voor Hem slechts leeft? Wel verre van in bloot uiterlijke werken behagen te nemen, verfoeit, verafschuwt, veracht God dezelve : « Dit volk een mij met de lippen, zeide hij van Israël, maar hun hart is verre van ra ij (2).»

Wie ooit was deugdzamer in schijn, stortte meer

(1) Prov. IV. 23. —(2) tsai. XXI. 15.

4.

-ocr page 56-

gebeden en vastte strenger dan de Parizeen? Uoor de menigte, welke slechts het uiterlijke beoordeelt, werden zij zelfs voor toonbeelden van deugd gehouden ; doch onder deze schors van heiligheid zat een bedorven hart, en de Verlosser hield niet op hun de vreeselijksle verwijtingen te doen. Waartoe, zeide hij hun, dient uwe uiterlijke nauwgezetheid? Gij kunt hiermede de menschen, die alleen het uitwendige zien, wel misleiden, doch zoo is het niet mei God, die de geheimste schuilhoeken der harten doorgrondt. Gij wilt dat men zich de handen wassche eer men aan tafel gaat; dat lijnwaad, kleederen en geheel het lichaam, volgens de wettelijke voorschriften, gereinigd worden : — waartoe die uiterlijke nauwgezetheid, indien het inwendige uwer ziel vervuld is van onreiidieden, bedrog, onrechtvaardigheden, schijnheiligheid, roof en duizend andere ongerechlighedeu? Gij denkt God door deze schijnbare reinheid te eeren, en gij vleit/-u zei ven dat deze genoegzaam zij om vrome en godsdiensiige menschen te zijn. Vretse-lijke verblindheid! Gij zijl niel te verontschuldigen, blinden en onweiendeu; want, indien God door uw uiterlijke vereerd wil worden, met hoeveel meer reden wil hij 't dan ook door het inwendige#wezen, dal het beste en kostbaarste inden menscli is? Wie heeft u geleerd te gel .oven dat God beleedigd wordt daardoor dat uwe lianden en uwe bekers niet gezuiverd zijn, en dat hij zonder verontwaardiging de onreinheden en de bedorvene neigingen des harten ziel? Verblinde en verdorvene Farizeëii!

-ocr page 57-

waarom niet begonnen met uw inwendige te zuiveren? Door zdó te handelen, zoudt gij zelfs uw uiterlijke schoon en God aangenaam gemaakt hebben! Wee u, die uwe godsvrucht op nietswaardige dingen grondt, en in deze ingebeelde vroomheid berustende, uw geweten in afschuwelijke misslagen, onder deze vrome uiterlijkheden verborgen, laat insluimeren! Waartoe dienen u de gemaakte angstvalligheden, wanneer gij de gewichtigste en wezenlijkste punten der wet, — de rechtvaardigheid, de barmhartigheid, de oprechtheid, in één woord, de liefde jegens God en den naaste, met voeten treedt? Daarop behoordet gij u eerst voornamelijk toe te leggen zonder voorts de andere wettige voorschriften na te laten. Blinde leidslieden, onwetende meesters! wat is dat voor eenenieuwe godsdienst : de mug ziften en den kemel doorzwelgen? Wee u, ongelukkigen, die met dit noodelooze vernis van godsvrucht u te vreden stelt, en inwendig bloot boosheid zijl! o schijnheiligen! gij zijt gelijk aan gepleisterde grafsteden, die van buiten wel schoon schijnen aan de menschen, maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en bederf. Zoo schijnt gij uitwendig ook deugdzaam en hebt den roep van rechtvaardige menschen, maar van binnen zijl gij vol huichelarij en ongerechtigheid ! (i)

Om God te beminnen, is iiet volstrekt noodzakelijk met eene geheele zuivere meening le handelen, welke bestaat in het verlangen om aan Hem te be-hagen en aangenaam le zijn ia al onze werken. —

(1) Verg. Matlh. XXIII.

-ocr page 58-

— i8 —

Evenals hetoog des licliaaras, aan eerie lamp gelijk, de voeten verlicht ora zich te bewegen, en de andere ledematen om te werken, zoo is de raeening liet oog van den geest, die den mensch in al zijne bewegingen en werkingen geleidt en bestuurt. Deze vergelijking is van Jesus Christus. Hij zeide aan zijne Apostelen ; « De lamp van uw lichaam is uw oog. Indien uw oog zuiver is, dan zal geheel uw lichaam verlicht zijn; maar indien uw oog kwaad is, dan zal geheel uw lichaam duister wezen (i). » Evenzoo is het met het oog uwer ziel, de meening, gelegen. — Richt gij uwe meerling zóó, dat zij Gods zuivere liefde en zijne verheerlijking zoekt, — zij zal een helder, schitterend licht wezen ; veilig zal zij uwe ziel in hare verrichtingen leiden, en deze zullen oprecht, eenvoudig, vol van verdiensten zijn; doch is uwe meening bedorven, — wendt zij zich naar de bedrieglijke vreugden en vermaken der aarde, dan zal zij ook, van licht verstoken zijnde, uwe ziel verblinden in hare verrichtingen, welke duistere en verkeerde werken zijn zullen. Deze leer des Zaligmakers over de natuur der meening en haren invloed op al de werken des levens, bevat de hoogste zedeleer, welke men zich voorstellen kan. Demenscli kan zeer groot in het oog der wereld schijnen, hel. voorwerp al harer loftuitingen worden; en echter, indien het oog zijner meening niet zuiver is, dan staat hij laag en is verachtelijk in hel oog van God, en zijne daden zijn een niet eu bezoedeling. Hij kan, integendeel, zeur klein voor de wereld schijnen; is

(t) Hist. vi. 22.

-ocr page 59-

echter liet oog zijner meening zuiver, dan is hij in wezenlijkheid groot, en zijne werken zijn alleraangenaamst aan God. Alzoo, de nederige en onbekende werken, de dagelijksehe bezigheden van eene arme vrouw, van een nederigen dorpeling, van een onbekenden ambachtsman, waaraan niemand denkt, worden, in de weegschaal der eeuwigheid, kostbaar goud, gesteenten van onwaardeerbare waarde, omdat die personen God waarlijk liefhebben, en alleen zieh toeleggen om aan hem te behagen, zonder ander doel dan zijne eer en glorie; terwijl zekere ondernemingen, edel in zich zeiven en schitterend voor de oogen der menschen, als missiën, moeilijke reizen ter bekeering der wereld, predikatiën van zeldzame welsprekendheid, ruime aalmoezen, de strengste boetplegingen, niet alleen nutteloos en zonder verdiensten kunnen zijn, maar zelfs strafbare daden worden, indien de hoovaardij, de eigenliefde, de geest van eerzucht, de begeerte om opzien te baren, of andere dergelijke driften, daarin hun venijn mengen.

O! hoe dierbaar aan God zijn de zielen, die in al hunne werken niets zoeken dan aan Hem te behagen en zijn heiligen wil te volbrengen! — Jesus Christus zeide eens aan de H. Catharina van Siëna : « Denk aan mij, en ik zal aan u denken. » Dat wil zeggen : denk er slechts aan om mij te behagen, en ik zal zorg dragen voor uwen voortgang inde deugd, voor uwe overwinning in de bekoringen, voor uwe volmaaktheid in dit leven en uwe verheerlijking in den hemel. Zelfs gaat God zoover van te zeggen,

-ocr page 60-

dat eene ziel, welke met het eenige doel oai aan liem te behagen handelt, zijne zuster, zijne bruid wordt, en met een UefdeschidU hem het harte wondt. « Gij hebt mijn hart gewond, mijne zuster, mijne bruid, gij hebt mijn hart gewond door een uwer oogen (i). » Dit oog beteekent het eenige doel, dat een minnende ziele heeft om in alles aangenaam te zijn aan haren Welbeminde. Hierom zeide de II. Beatrix der Meoschwording, « dat de kleinste zaak, alléén om God verricht, onwaardeerbaar is.» En zij had wel recht, aangezien alle daden, naar dit goddelijk doel gericht, zoovele liefdedaden zijn, waaraan een eeuwige vergelding toekomt.

Vóór de menschen nemen de werken in waarde toe in evenredigheid hunner uitwendige grootheid ; maar vóór God stijgt hunne waarde in verhouding der grootste zuiverheid van meening, met welke men ze doet; omdat, volgens de godspraak van den Heiligen Geest, de mensch slechts het uiterlijke ziet, maar God doorziet het hart : Homo videt ea quee parent, Deus autem intuetur cor (2). De H. Ignatius was van dezen stelregel dermate doordrongen, dat hij in de wetten en regelen, welke hij aan zijne kloosterlingen heeft nagelaten, hun telkens de oprechtheid van meening aanbeveelt, hun deze woorden herhalende : « Steeds de meerdere eer van God beoogende:» Majus Dei obsequium intuendo. Aan God behagen was steeds de ziel zijner hande-

(1) Cant. IY. 9.

1-2) I. Reg. XVi. 7.

-ocr page 61-

lingen; daarom heefl men te racht op zijnn beeldte-nissen geschreven : Ad majorem Dei gloriam. Ook de H. Catliarina van Genua had in hare gedachten, in hare genegenheden, in hare werken geen ander inzicht dan aan haren Welbeminde welgevallig te zijn. Vandaar dat zij zeide : « Als ik eet, als ik drink, als ik spreek, als ik zwijg, als ik slaap, als ik waak, als ik werk, als ik rust, als ik in de kerk of tehuis, gezond of ziek ben, — op alle uur, op eiken oogenblik van mijn leve;), wil ik dat in mij alles in en voor God zij. Ik zou zelfs wenschen, niets te kunnen denken noch zeggen dan hetgeen volgens zijnen wil is, en dat het dee van mijn wezen, hetwelk hem zou wederstaan, aanstonds tot stof wierde vermorzeld en door den wind verstrooid. »

Er is dus ten hoogste aangelegen met oplettendheid over ons hart te waken, en dit zóó te doen dat het van de goddelijke liefde brande; het rechtzinnig to bewaren en al zijne aandoeningen te regelen naar de voorschriften der zode en van het geloof. Het is niet zeldzaam, christenen te ontmoeten, die op de neigingen van hun hart hoegenaamd geen acht geven en er weinig kwaad uit maken, dat dezelve ongeregeld zijn; maar die dwazen loonen.helaas! dat zij niet willen begrijpen waarin waarlijk het wezen van liet kwaad bestaat. Ue kwade begeerten van 't hart een klein kwaad? Maar zij zijn liet, die al het kwaad daarstellen, (i) en het begin en de vorm zijn van alle zonde ; zoodanig dat er, zonder deze wer-

(1) Dar. is : dio oorzaak zijn dat do zonde zoude is.

-ocr page 62-

- 52 —

kingen van het hart, in den mensch nimmer zonde zoude wezen. « Uil liet hart komen voort booze gedachten, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valsche getuigenissen, godslasteringen. Deze dingen zijn het, die den mensch besmetten (i). »

Hoe vele gepleisterde grafsteden, vol vuiligheid en bederf als de Farizeën, zullen op den grooten dag van de ontmaskering der gewetens verschijnen, en die thans den naam van brave, eerlijke en rechtschapen lieden dragen! Alsdan zullen ze gezien worden de, in deze wereld onder het schoone uiterlijk van braafheid en rechtvaardigheid, verborgen gehouden onreinigheden. Doch wat baat het ons zeiven achter een masker te verbergen, van de raen-schen als goed en braaf aangezien te worden, indien God klaar ziet wat we zijn in wezenlijkheid? « Neen, mijne broeders, bedriegt u niet. » zeide de H. Franciscus van Assisiê, « de mensch is niets anders dan wat hij is in de oogen van God. » Bijaldien wij dus het ongeluk hebbtn ons in een zoo droevigen staat te bevinden, werpen we dan ten spoedigste het masker af'; dat is, laten wij, na ons van de inwendige smetten gereinigd te hebben, ons er op toeleggen om ons zuiver te maken voor God, en Hem met een oprecht hart te beminnen ; eum vero corde (2). Volgen wij den raad van den 11. apostel Joannes die ons zegt; « Mijne kinderen, laat ons niet met de lippen en de tong, maar met

(1) Matth. XV. 19. 20.

(i) Hep. X. 22.

-ocr page 63-

— 53 —

onze werken en in waarheid beminnen ; » Filioli mei, non diligamus verba, neque lingua, sedopereet ventale (t).

Wij moeten bovendien in aanmerking nemen, dat het gebod der goddelijke liefde ons verplicht God te beminnen, niet met een gedeelte van ons hart, alsof het ons geoorloofd zijn zoude de genegenheden tusschen Hem en de schepselen te verdeelen; maar dat God het geheel wil en zonder eenig voorbehoud. Uiltges Dominum Deum tuum ex toto corde. Wat leert ons het geloof en de rede over het Wezen van Ud? Zij zeggen ons eenstemmig dat God een oneindig goed is, waaruit, als uit hunne bron, alle andere goederen voortvloeien, en dat hij bijgevolg uit zich zeiven eene oneindige hoogachting en liefde waardig is. Zij zeggen ons nog, dat al de geschapene zaken waaruit dit heelal is zamengesteld, geen aanspraak op onze genegenheid hebben, dan om de eigenschappen welke zij van God hebben ontvangen-weshalve, volgens hetzelfde licht van het geloof eri de gezonde rede, God alléén, eindelijk, het groote voorwerp is, waartoe zich alle liefde moet bepalen wijl de eigenlijke rede, waarom wij de schepselen beminnen, van Hem uitgaat en tot Hem weder-keert.

Deze gevolgtrekkingen vastgesteld, laat zich de juistheid van het gebod des Evangelies, ons beve-ende God te beminnen uit geheel ons hart, gemakkelijk begrijpen. Vermits Hij een oneindig goed is,

(I) I. Joan. 111. 18.

-ocr page 64-

kingen van het hart, in den mensch nimmer zonde zoude wezen. « Uil het hart komen voort hooze gedachten, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valsche getuigenissen, godslasteringen. Deze dingen zijn het, die den mensch besmetten (i). »

Hoe vele gepleisterde grafsteden, vol vuiligheid en bederf als de Farizeën, zullen op den grooten dag van de ontmaskering der gewetens verschijnen, en die thans den naam van brave, eerlijke en rechtschapen lieden dragen! Alsdan zullen ze gezien worden de, in deze wereld onder het schoone uiterlijk van braafheid en rechtvaardigheid, verborgen gehouden onreinigheden. Doch wat baal het ons zeiven achter een masker te verbergen, van de men-schen als goed en braaf aangezien te worden, indien God klaar ziet wat we zijn in wezenlijkheid? « Neen, mijne broeders, bedriegt u niet. » zeide de H. Franciscus van Assisië, « de mensch is niets anders dan wat hij is in de oogen van God. » Bijaldien wij dus het ongeluk hebbtn ons in een zoo droevigen staat te bevinden, werpen we dan ten spoedigste het masker af; dat is, laten wij, na ons van de inwendige smetten gereinigd te hebben, ons er op toeleggen om ons zuiver te maken voor God, en Hem met een oprecht hart te beminnen : eum vero corde (2). Volgen wij den raad van den II. apostel Joannes die ons zegt: « Mijne kinderen, laat ons niet met de lippen en de tong, maar met

(1) Matth. XV. 19. 20.

(I) Hep. X. 22.

-ocr page 65-

- 55 ~

onze werken en in waarheid beminnen ; » Filioli mei, non diligamus verbo, ncque lingua, sed opere et ver it ate (i).

Wij moeten bovendien in aanmerking nemen, dal hel gebod der goddelijke liefde ons verplicht God te beminnen, n;el met een gedeelte van ons hart, alsol het ons geoorloofd zijn zoude de genegenheden tusschen Hem en de schepselen te vercleelen; maar dat God het geheel wil en zonder eenig voorbehoud. Diliges Dominum Deum tuum ex toto corde. Wat leerl ons liet geloof en de rede over het Wezen van God? Zij zeggen ons eenstemmig dat God een oneindig goed is, waaruit, als uit hunne bron, alle andere goederen voortvloeien, en dal hij bijgevolg uil zich zeiven eene oneindige hoogachting en liefde waardig is. Zij zeggen ons nog, dat al de geschapene zaken waaruit dit heelal is zamengesteld, geen aanspraak op onze genegenheid hebben, dan om de eigenschappen welke zij van God hebben ontvangen; weshalve, volgens hetzelfde licht van hel geloof en de gezonde rede. God alléén, eindelijk, het groote voorwerp is, waartoe zich alle liefde moet bepalen, wijl de eigenlijke rede, waarom wij de schepselen beminnen, van Hem uitgaat en tot Hem wederkeert.

Deze gevolgtrekkingen vastgesteld, laat zich de juistheid van hel gebod des Evangelies, ons bevelende God te beminnen uit geheel ons hart, gemakkelijk begrijpen. Vermits Hij een oneindig goed is,

(I) I. Joan. 111. t8.

-ocr page 66-

eone oneindige liefde waardig, zoo is het ontrooven van een gedeelte onzer genegenheden, om liet aan andere voorwerpen te schenken, — hoe klein het ook zij, — altijd eene beleediging zijne oneindige volmaaktheden aangedaan. Hadden wij duizend harten en konden wij door deze voortdurend in liefde verteerd worden, toch zouden wij (iod tiira-mer zooveel kunnen beminnen als Hij verdient. Wat zou het dus zijn, als wij, slechts één eenig hart bezittende, het door de schepselen zoo ver lieten verleiden, dat zij het verdeelden tusschen God en hen? Heeft God slechts de helft van ons hart geschaj en, verlost, geheiligd? Wil hij slechts de hellt van zijn werk verheerlijken ? Waar verklaart hij zich mei de helft van dit hart tevreden, en verfoeit en verafschuwt hij niet de verdeeling van hetzelve? Neen, laten wij ons niet vleien het Evangelie met de wereld in overeenstemming te kunnen brengen, ons hart te kunnen verdeelen tusschen Jesus Christus en Belial! « Niemand kan twee heeren dienen. » üie verlangt zich aan Jesus Ciiristus te geven, en te gelijker tijd liefde voor de eer, voorrechten, rijkdommen te koesteren, die bedriegt zich, die is niet met Jesus Christns; en — die niet met Hem is, is tegen Hem ; die met Hem niet verzamelt, verstrooit. Omdat Christus is : de Weg, de Waarheid en het Leven, — «üe christen die zich volmaakt met God wil vereenigen, » zegt de gelukzalige Henricus Suso, « moet onderzoeken of er niets in zijne ziel is wal daaraan beletsel stelt, en ot hij in eenige zaak niet zich zeiven zoekt. Voelt hij zich naar de eigen-

-ocr page 67-

liefde overgeheld, dat hij dan terstond deze ongeregeldheid verbetere door zijn hart tot God te verheffen. De volmaaktheid besluit in zich eene zedelijke vernietiging van gedachten en genegenheden, waardoor de rnensch zich geheel in de handen zijns Scheppers overgeeft, ten einde in alle zaken door Hem geleid te worden volgens zijnen wil en zijn welbehagen,— niets anders willende en hegeerende dan God. 't Is dan dat de ziel zich in God verliest, — niet in natuur, maar in zoover het den eigendom harer krachten of vermogens betreft. » O! hoe schoon is het een christen te zien ontdaan van alleaardsche aangekleefdheid, bereid lot beoelening van elke deugd die zich voordoet, en geheel der goddelijke liefde toegewijd! Die grootmoedige geloovige kan zeker zijn dat hij die gelukkige vrijheid van geest bezit, welke bet eigenaardige der heilige zielen is, en waarin zij het eenige ware geluk vinden, dal men hier op aarde smaken kan. Dan, hoe weinige bereiken dezen graad van lielde! Velen zeggen ; « Heer! ikgeef mij geheel aan U;» waar zijn echter de edelmoedige zielen welke die heilige overgeving volmaakt in toepassing brengen ? Ach! hoe zeldzaam is hel personen te ontmoeten godvruchtig genoeg om zich van alle zaken te ontdoen! Üen waarlijk armen van geest, wie zal dien vinden? Men zou hem aan 't uiteinde der aarde moeten gaan zoeken. Wanneer de mensch ook alles wat hij bezit, had weggegeven, het zou niets zijn; had hij strenge boetvaardigheid gedaan, het zou nog weinig wezen ; had hij alle weleuscliappeu verworven, nog ver zou hij ten

-ocr page 68-

— 5(5 —

achter zijn ; bezat hij groote deugd en een grooten godsvruchlijver, veel en 't geen hem boven alles noodzakelijk is, zou hem nog ontbreken. Dit wil zeggen : na alles verlaten te hebben, verlate hij zich zeiven ook, en ga geheel van zich zeiven af, zonder iets van zijne eigenliefde te behouden, en — na alles gedaan te hebben wat hij meende te moeten doen, zij hij overtuigd van niets gedaan te hebben (i). »

O mijn beste Jesus! waarom, zal ik met den H. Philippus Nerius zeggen, hebt gij mij, die U, het oneindige Goed, beminnen moet, maar één hart gegeven, en dit nog zoo klein? Ploe zal ik. God van liefde, aan uwe onuitsprekelijke liefde beantwoorden kunnen? Ach! laat uwen geest over mij afdalen en mij door eene heilige liefde ontvlammen! In-funde amorem cordibus, in firma nostri corporis, virtute firmansperpeti. Ik belijd dal ik een ellendig schepsel, uwe verachting meer dan uwe liefde waardig ben. Ik belijd bovendien, dat ik om mijne ondankbaarheden en hel misbruik dat ik van uwe genaden gemaakt heb, zou verdienen uit uwe tegenwoordigheid, o zoetste Jesus! verworpen te worden. Doch hoe zou ik verre van u kunnen blijven? Ach! trek uwe hand niet van mij af, laat mij niet aan mij zeiven over, anders ben ik verloren. Wochte ik dag en nacht mijne dwaasheid beweenen van u, o mijn God! zoo dikwijls beleedigd te hebben; zonder ophouden zuchten, verlangen en smeeken om te branden van'uwe liefde. Heilige Maria om

(1) L)c Navolging van Christus.

-ocr page 69-

— 57 -

de liefde welke gij uwen lieven Jesus toedraagt, ge-waardig u vóór den troon zijner barmhartigheid voor mij te spreken, en voor mij eene levendige en brandende liefde te verkrijgen, opdat ik, én in het leven én in den dood, in dit goddelijke vuur verleerd en vernietigd worde!

TWEEDE AFDEEL1NG.

De iwec laatste gedeelten van het Evaugelie-yebod, vervat in deze woorden : Gij zuil den Heer uwen God liefhebben mei geheel uwe ziel en mei geheel uw versland.

Na ons geboden te hebben God te beminnen met geheel ons hart, voegt de goddelijke Verlosser er bij dat wij hem ook moeien beminnen met geheel onze ziel en met geheel ons versland. Wat beteeke-nen deze woorden en welke kracht hebben zij? Het eerste gedeelte van dit gebod van Jesus Christus, vervat in deze woorden : « Gij zult den Heer uwen God liefhebben met geheel uwe ziel, » legt ons de verplichting op om met den redelijken wil, waarin de goddelijke Helde zetelt, de lagere vermogens, welke in den dierlijken wil zetelen, te onderdrukken en dezelve hieraan te onderwerpen, 't Is waar, dat, ter oorzake van het bederf, waaraan onze natuur onderhevig is, wij in dit leven, zonder een buitengewoon voorrecht van den Heiligen Geest, er niet toe kunnen komen om zöó volmaakt meester over de zinnelijke neigingen te worden, dat dezelve volkomen onderdanig zijn aan den redelijken wil en

-ocr page 70-

— 58 —

door dezen zich zonder eenigen wederstand laten geleiden; maar het is evenzeer waar dal, als onze wil aan de begeerten van het vleesch geene toe-stemming geelt, er ook nimmer eene zonde plaats hebben kan. Wij Weten dat zelfs de Heiligen, ondanks de groote liefde waarvan zij voor God brandden, aan veelvuldige wederspannigheden van het zinnelijke gedeelte van den mensch onderhevig waren. De H. Paulus, na door God zeiven een uitverkoren vat genoemd, en tot in den derden hemel opgevoerd te zijn, waar hij zaken gezien en gehoord had, die geene menschentong in staat was uil te drukken, klaagt, dat hij door dergelijke wederspan-nigheid overvallen wordt, en zegt uitdrukkelijk, dat de Heer in hem den lastigen prikkel des vleesch toeliet, opdat de grootheid zijner veropenbaringen voor hem niet eene oorzaak van verhoovaardiging worden zou. Doch, welkdanige wederspannigheid de Heiligen ook ondervonden, nimmer hielden zij op de zinnelijkheid uit al hun vermogen te bedwingen, en dezelve aan de genade te onderwerpen. Bovendien, door hun ijver en zorg in het onderdrukken der zinnelijke neigingen, gelukten z j er in om voor een groot gedeelte aan de oorzaak van den opstand haar voedsel te ontnemen, door goede gewoonten dezelve te verzwakken, en deze zinnelijke neigingen zelfs dienstbaar te maken aan de werken der christelijke liefde. De geschiedenis leert ons, dat vele Heiligen door hun krachtigen wederstand aan de bewegingen der gramschap, waartoe zij vaa naiuurwegesterk gedre\en werden,

-ocr page 71-

— 59 -

ten laatste toonbeelden van zachtheid en zachtmoedigheid werden. Hel is hier voldoende, onder allen, den Apostel van Chablais, den H. Franciscus van Sales te noemen.

Wij lezen ook van onderscheidene andere dienaren Gods dat, na al hunne zorg aangewend te hebben om de neigingen van het vleesch te onderdrukken en aan de goddelijke liefde te onderwerpen, het hun gelukte, de begeerlijkheid, zoo al niet geheel uil te dooven, ten minste merkbaar te verminderen en door de lielïaliigheid der hemelsche liefde ten onder te brengen. Zij allin die zich er op toeleggen oin God uil den grond des harten te beminnen, ondervinden dezelfde uitwerkselen; in dit edele streven volhardende, kunnen zij niel missen, eindelijk de bedorven neiging der zinnelijke natuur aanmerkelijk verzwakt, en door de macht der liefde beheersclu te zien. Maar, dit is voor de ware minnaars des Heereu niel genoeg, en hel verlangen dal zij gevoelen om al hunne vermogens aan de goddelijke liefde te onderwerpen, wordt in hen zóó levendig, dat, na de grootste pogingeu aangewend, de hevigste sliijden doorgestaan ie hebben om du zinnelijkheid geheel ten onder te brengen, zij hel gevoel der inwendige wederspannigheid welke hun, hoezeer door den redelijken wil veifoeid, nog bijblijft, met afschrik aanschouwden, en er eene aanleiding uil namen lot diepe verootmoediging, die hen met den H. Paulus deed uitroepen : lufelix eyo homo, quia me liberabit de corpora mortis hu jus? « Ik ellendig mensch 1 wie zal iiiij verlossen van hei lichaam dezes doods (1)? »

(1) Rom. v:n. 24.

-ocr page 72-

- 60 —

ïhans moeien wij onderzoeken wat liet laatste gedeelte van het Evangelie-gebod : « gij zult den Heer uwen God liel'liebben met geheel uw verstand, » in zich besluit.

Gelijk de christen, krachtens de woorden, welke wij zoo even uitgelegd hebben, met oplettendheid op zijne zinnelijke neigingen moet waken, uit vrees dal zij zijnen wil lot het kwaad overhalen, en er naar streven moet om dezelve dienstbaar te maken aan de goddelijke liefde; evenzoo verplichten hem deze laatste woorden, welke den mensch bevelen God te beminnen met geheel zijn verstand, om te waken op zijne verstandelijke vermogens en dezelve ondergeschikt te doen zijn aan dezelfde liefde, waar door alles in hem geregeld moet worden. Om daartoe te komen, is hel noodig deze vermogens naar hel doel heên te richten, waarnaar zij van na-tuurwege streven, en waarvoor wij ze van den Schepper ontvangen hebben, namelijk : de kennis van het ware goed. Indien wij ze tot dat doel gebruiken, zullen zij er toe bijdragen om in ons de vlam der heilige liefde te doen toenemen, wijl hel eene wel van den menschelijken geest is, dal hij zooveel te sterker tot het beminnen van een voorwerp gedreven wordt, als het verstand hem dit beminnelijker voorstelt. Op dusdanige wijze zullen wij hel geluk hebben God te beminnen niet alleen met geheel ons hart, maar ook met geheel ons verstand.

Volgens deze leer is het zeker, dat zij, die nel laatste gedeelte van het gebod des Evangelies aan-

-ocr page 73-

— 61 -

gaande de liefde Gods volbrengen willen, bijzondere zorg moeten dragen van hun verstand niet op te vullen met de grondstellingen der wereld, welke slechts ijdelheid en leugen zijn, maar het toe te passen op de grondregels van Jesus Christus, welke waarheid zijn en licht. Om dezelfde reden moeten de vrienden Gods boven alles de wet des Heeren hoogschatten en haar gestadig overdenken; volgens den Profeet David, immers is zij de lamp welke onze schreden verlicht, en het licht van ons leven : Lu-cerna pedibus meis verbum tuum, et lumen semitis meis (i). Kortom, de ware minnaar, verre van zijne verstandelijke vermogens te gebruiken tot het bekomen van die wereldsche wijsheid, welke bij God dwaasheid is, moet dezelve naar die henielsche wijsheid heênrichten, waarvan geschreven staat, « dat zij verkieselijk is boven het goud en de edelgesteenten. » — Wie echter gedraagt zich zód?

Ach! hoe groot is het getal der dwazen, die de ijdelheid en de leugen beminnen! Helaas! te lang ben ik zelf van dit getal geweest. Ach! mijn Jesus, hoe heb ik zoo langen tijd van uwe'liefde beroofd kunnen leven! Vergeef, Heer! aan uwen dienaar, die berouw heeft, en besloten heeft voortaan U meer dan alles lief te hebben. Verteeder mijn hart door de kracht uwer genade, wond hel door uwe liefde, opdat ik mijn bedrevene fouten bitter be-weene, en ze herstelle door u altijd te beminnen en te dienen!

(1) Psalm. CXVIII. 303.

-ocr page 74-

Ik beveel en vertrouw mij aan u, mijne goeder-tierene Moeder Maria; Gij, die alles bij uwen god-delijken Zoon vermoogt, verkrijg voor mij dc genade van in eeuwigheid door zijne liefde te branden.

DERDE AFDEELlNG.

Hoe noodzakelijk liet krachtens 't gebod des Evangelies is om alles ondergeschikt te doen zijn aan de goddelijke liefde.

Volgens bet gebod des Evangelies zijn wij verplicht God te beminnen uit geheel ons hart, met geheel onze ziel en geheel ons verstand. Uit dezen grondregel volgt dat wij zooveel in ons is, alles van de goddelijke liefde moeten afhankelijk maken, zoodat wij niets, — bedieningen, eerambten, rijkdommen, gezondheid, vrienden, bloedverwanten, vaderland, vertroostingen, ziekten, armoede, vernederingen, enz., — moeten beminnen of verwerpen, dan nu'.t betrekking tot de liefde Gods, dit is, in zoover deze zaken aan God behagen of mishagen. Dii is de Wijsbegeerte van hetEvangelie, welkede H.Ignatius als grondslag zijner Geestelijke Oefeningen en van geheel het geestelijk leven steil (i). Zij brengt in den geest der Heiligen die degelijkheid van oordeel voort, welke hen zoo wijs in hun gedrag, zoo onverschrokken in merkwaardige voeivallen, en

(i) Lib. cxercit fundamentum.

-ocr page 75-

- fi3 —

volkomen overgeven aaa liet goddelijke welbehagen maakt. Om deze waarheid wel te vatten, is het dienstig te bedenken dat wij verplicht zijn aan God al de vermogens van ons wezen toe te wijden, dat wil zeggen : hem te beminnen uit geheel ons hart, met geheel onze ziel en met geheel ons verstand ; dat dit het eenige doel is waarvoor wij moeten leven en werken, en dat daarbuiten alles dwaasheid, ijdelheid en begoocheling is. Derhalve, de bepaalde reden waarom wij een voorwerp achten en beminnen, moet niet zijn de voldoening welke het ons verschaft, maar de meerdere of mindere gemakkelijkheid, welke het ons verschaft om te komen tot de liefde Gods; evenzoo, de beweegredenen welke ons moeten opwekken om eene zaak te verwerpen en te verachten zijn niet de ongemakken, welke dezelve ons veroorzaakt, maar de verwijdering waarin zij ons stelt ten opzichte van dat eenige Goed. Met welk doel laat een reiziger, wanneer hij verschillende wegen aantreft, dezen liggen en kiest hij gene? Is dit omdat de eene hem eiïener en aangenamer, de andere stelleren moeilijker schijnen? Zeker neen; maar omdat de eene dient om hem tot het doel zijner reis te brengen, terwijl de andere hem er van verwijderen. Aldus zouden wij ten aanzien van alle aardsche zaken moeten handelen. Het doel, waarheen onze weg geleidt, is de volmaakte veree-niging met God, welke in dit leven begint, en in de eeuwigheid voltrokken wordt; onze plicht derhalve is : de dingen dezer wereld niet te gebruiken, dan voor zoover zij ons nader bij dit doel brengen, en ze

-ocr page 76-

- 6 -4 -

mei verachting te verwerpen wanneer zij ons hiervan verwijderen kunnen.

Deze waarheid schijnt op verwonderlijke wijze in het leven der Heiligen uit, die in al hunne gedachten, in al hunne genegenheden en verrichtingen niets anders bedoelden dan God te beminnen en Hem te behagen. Eene menigte personen namen tot den H. Franciscus van Sales hunne toevlucht om bij hem raad, hulp en troost te vinden. Doch begrijpende hoe lastig zoovele verhinderingen, te midden zijner veelvuldige bezigheden als bisschop, hem vallen moesten, achtten zij zich verplicht hem om vergeving voor hunne vrijpostigheid te vragen. Dit waarlijk volmaakte hart antwoordde hun met dit zachte verwijt : «. Wees maar zoo teêrharlig niet voor mijn persoon. Ik behoor aan mij zeiven niet meer; ik ben aan de dienst mijns Heeren verkocht en toegewijd, en heb besloten mijn leven geheel en al voor Hem op te offeren, op wal manier Hij 't ook gebruiken wil. Doch, wat maakt het mij, of dit dan wel dat, of gij dan wel anderen mijn werk komt vragen; het is aan een ieder geheel toegewijd, al volgens het welbehagen van God. Handelt jegens mij dus met vertrouwen; en vreest niet mij lastig te vallen; want niets gaat mij meer ter haite dan mij geheel en gansch te besteden voor de dienst mijns Meesters. »

Vernemende dat zijn goede naam door een hatelijke lastering bezwalkt geworden was, ontstelde hij zich hier geenszins over en verloor niets van zijn gewonen vrede. «Ik heb mijn goeden naam,» zeide

-ocr page 77-

— 65 -

hij, « slechts in zoover lief als hij mij dienstig zijn kan om mijnen God te doen verheerlijken. Hij nu weet in hoever ik tot dat doel denzelven noodig heb; verder zoek ik dien niet. Ik laat aan hem de zorg over om mij dien te geven en te bewaren zoover als noodig is om hem le dienen gelijk ik wil en verlang.»

Üe H. Joannes de Dooper brande zeker van liefde voor den Verlosser, daar hij van af den moederlijken schoot vervuld van de genade was. Nogtansbleet hij gedurende vier en twintig jaren in de woestijn zonder hem een enkel maal tezien ; nahemgedoopt, en gezien te hebben dat de hemel zich boven hem opende, ging hij voort in de woestijn zijn verblijf te houden, zoodat hij Jesus op de aarde nimmer wederzag. Maar, wat bewoog dan dien minnaar van den Verlosser om aan het genot zijner tegenwoordigheid te verzaken ? Omdat het God zoo behaagde, die hem bestemd had om de stem te wezen roepende in de woestijn.

Üe H. Perpetua, moeder van een nog zuigend kind, werd in eene afgrijselijke gevangenis geworpen, omdat zij geweigerd had Jesus Christus te verzaken. Men stelde haren moed door de smartelijkste en wreedste pijnigingen op de proef. Haar kind, in hetwelk zij een zoeten troost vond, werd aan haren boezem ontrukt. « Laten zij mij mijn zoon ontnemen », zeide zij, « ik heb hem slechts om Jesus Christus lief. Christus wil dat hij mij ontnomen worde, ik wil het ook ; hij zal het kindje melk bezorgen, en ik zal hem getrouw mijn geloof bewaren. » Haar vader reeds oud van jaren, kwam

-ocr page 78-

- (56 —

op haar een nieuwen ea gevaarlijkeren aanval wagen. Hij smeekte haar, terwijl hij haar zijne witte haren en de armen toonde, welken haar gedragen hadden ; vraagde haar, of zij door haar leven ten offer le brengen, tevens het leven van haren vader vernietigen wilde; wierp zich aan hare voeten neder, en geknield vóór haar liggende, bezwoer hij haar van met hem medelijden te hebben. Haar de handen omknellende, kustte hij dezelve, en noemde haar, len einde ze te vermurwen en te doen buigen, niet meer zijne dochter, maar vrouwe. Door kinderlijke liefde en teederheid wierd zij lot diep in de ziel geroerd; maar, haren vader beminde zij om Jesus Christus, en ziende dat het welbehagen van Jesus in strijd met de ingevingen haars vaders is, sloot zij zijne liefkozing van haar af, en betuigt dat, moest haar ook alles ontrukt worden, zij tocli nooit zal ophouden trouw aan Jesus Christus te zijn. Boven haar zeiven en de natuur verheven, ging zij een glorievollen dood te geraoet.

Ziedaar welk werk de Heiligen van een gesclia-pen voorwerp maken, wat het ook zij; ziedaar ook, waarom zij in de pijnlijkste en wreedste omstandigheden, de helderheid en den vrede des harten niet verliezen, namelijk, omdal zij hetgeen hun toebehoort niet beminnen, en zich zeiven niet beminnen dan om God, en wanneer zij Hem behouden kan hun nimmer iets oiitnomen noch verminderd worden. Maar welk zijn de christenen diezeggen :«ik wensch niet meer rijkdommen, niet meer eer, niet meer gezondheid, niet meer vertroostingen, dan mij noodig

-ocr page 79-

— 07 —

zijn om God te dienen en hem in 't gebrnik zijner gaven te verheerlijken ? » Helaas 1 Daargelaten diegenen die dezelve openlijk misbruiken, hoe velen maken er alleen gebruik van tot hun eigen voordeel en volgens hun eigen welbehagen, zonder eens aan Hem te denken van wien zij ze ontvangen hebben, even gelijk de heidenen doen. Vandaar de zielsangsten, de vreeselijke wanhoop in de ongelukken, de kwellingen van het tegenwoordige leven, het gemis aan vertroostingen,wijl men die zoekt waar ze niet zijn.

Sla, o Heer, een barmhartigen blik op dit onwaardige schepsel neder, dat nederig uwe goedheid inroept. Ach ! hoe zeer doet het mij leed, de geschapene dingen bemind te hebben met ter zijdestelling van u, mijn zoetste en allerliefdevolste Schepper. Nu heb ik besloten mij geheel aan uwe dienst te wijden en alles ondergeschikt te doen zijn aan uwe liefde. Versterk mijnen wil, o mijn God, en sta mij bij in het moeilijke werk van mijne drillen te bestrijden en te onderwerpen. Om de onuitsprekelijke liefde welke u voor mij deed lijden en sterven, verleen mij de genade aan alles te sterven ojn alleen voor U te leven, mijn schat en eenigste goed. Ach! wee aan mij, indien ik na zoovdle inspraken en opwekkingen om u te beminnen, mij op nieuw van u scheidde en mij overgaf aan het najagen der aardsche ijdelheden. Om den prijs dien gij gewaardigd hebt aan mijne ziel te hechten, om den prijs zeiven van uw kostbaar bloed, hetwelk gij voor mijne zaligheid geheel uitgestort hebt, laat niet toe

-ocr page 80-

dat ik in een zoo groot ongeluk storfe. Straf mij in dit leven zooveel gij wilt, doch beroof mij van uwe liefde niet! Maria, Toevlucht der zondaren, bekom voor mij deze genade.

VIERDE AFDEELING.

Over eenige genegenheden welke, krachtens hel Evangelie-gebod, ondergesehikt moeien zijn aan de goddelijke liefde.

Vermits de goddelijke liefde, volgens het gebod des Evangelies, de heerschappij moet voeren over ons hart, over onze ziel en tot zelfs over onze zinnen, is het duidelijk dat haar gebied zich uitstrekt over onze genegenheden, welke, voor zooveel het in dit leven mogelijk is, daaraan ondergeschikt en onderdanig moeten wezen. Eene dezer, dikwijls zeer sterke, genegenheden, welke de deugd zelfs van heilige zielen op de proef stelt, is die welke de rijkdommen, de eer en andere dergelijke wereldsche ijdelheden tot voorwerp heeft. — « Gelukkig de mensch, » zegt de Heilige Geest, « die het goud niet nageloopen, en op geld en schatten zijne hoop niet gebouwd heeft! Wie is deze, en wij zullen hem loven, want groote dingen heeft hij in zijn leven gedaan (i) ».

Dan, hoe groot de verleiding der eer en der rijkdommen ook zij, zeker is het dat de goddelijke liefde die verwerpen, overwinnen en er over zegevieren moet. « Üie niet verzaakt aan alles wat hij bezit,

(1) Eccl. XXXI. 8.

-ocr page 81-

— 69 —

die kan mijn leerling niet zijn zegt Jesus Christus (i). — « Zalig de armen van geest, want het rijk oer hemelen behoort hun toe (2) ! » De begeerlijkheid is de wortel van alle kwaad (s). — « Die zich verheft, zal vernederd, diezich vernedert, zal verheven worden (4). » Alzoo, de verplichting van de goddelijke liefde de heerschappij in onze ziel over alle aardsche ijdelheden te geven, is niet een eenvoudige raad ; — maar is een uitdrukkelijk gebod, in het Evangelie-gebod der liefde vervat. Vandaar dat de apostel Paulus aan al de geloovigen zonder uitzondering schreef: « Broeders ! de tijd is kort; derhalve, dat ook zij die vrouwen hebben, zijn alsof zij ze niet hadden, en die weenen, als weenden zij niet; en die zich verheugen, als verheugden zij zich niet ; en die koopen, als bezaten zij niet; en die deze wereld gebruiken, als gebruikten zij haar niet: want de gedaante dezer wereld vergaat (5). » — Door deze woorden toont de Apostel ons klaarblijkend dat de Christen, die volgens zijnen roep leven wil, een aan de dingen der aarde onthecht hart hebben, niets als in God en om God beminnen, en al zijne genegenheden aan de goddelijke liefde onderwerpen moet.

Deze waarheid wordt ons wijders door 't voorbeeld der Heiligen bevestigd, die verre van zich door de aanlokkelijkheden en het betooverende van de vergankelijke goederen der wereld te laten overwinnen, dezelveals vuiligheid en slijk beschouw-

(1), Luc. XIV, — (2), Matt. V. 5, — (3), I Tim. VI. 10. — (4), Matth. XX1I1, 12. —(3), I Cor. VII. 29.

-ocr page 82-

den. Zoo zij er om billijke beweegredenen al niet geheel afstand van deden, waren zij er toch met liet hart aan onthecht, en maakten ze dienstbaar aan de beoefening der christelijke liefde. Zie een H. Lodewijk, Koning van Frankrijk. In den rijkdom van prachtige paleizen, in den overvloed van inkomsten, in al den glans der koninklijke weelde, was hij aan de rijkdommen zoo onthecht, aishadde hij in een klooster, geheel van de wereld afgezonderd geleefd. Van het licht des hemels bestraald, aanzag hij zijne goederen, zijne schatten, zijn koninkrijk als stof. Zijn ware rijkdom was : God en zijne heilige liefde ; zijn koninkrijk : onderworpen te zijn aan den Koning der koningen ; en daar de raenschen aan zoo groote onthechting van genegenheden wellicht niet zouden hebben kunnen geloo-ven, gaf God hem de gelegenheid om dezelve te doen kennen : tweemaal stak hij over zee om de ongeloovigen te bestrijden, tweemaal zag hij zijn leger, zoo door den vijand als door de pestkoortsen, waaraan hij zelf bezweek, vernield; maar zijn hart, dat niets dan in en om God beminde, behield al zijne opgeruimdheid te midden van zoovele verl ezen, zijn geest bleef vast en helder, als hadde hij niets verloren, ergt;, van een geheel christelijk vei trouwen vervuld, stiert hij onder 't uitspreken dezer woorden : Intruïbo in domum luum, adorabo ad temp him sanctum luum, ct confitebor nomini tuo : « ik zal intreden in uw huis, ik zal u aanbidden in uwen heiligen tempel, eu veilieerüjkea uwen Naam » Zoozca ala de iJ. Lodewijk onthecht aan de

-ocr page 83-

rijkdommen was, was hij ook onthecht aan de eer der wereld. Eens een armen, maar heiligen kloosterling van den H. Franciscus, met name Egidius, ontmoetende, deed hun zekere aantrekking van verwantschap welke tusschen de Heiligen bestaat,alsook hel licht van God, zich onderling erkennen, ofschoon zij elkander nimmer hadden gezien: beiden de zoele kracht der goddelijke liefde, het eenige voorwerp hunner eerzucht, gevoelende, gingde eeneden andere tegemoet; vervolgens nedergeknield, omhelsden de groote Koning en de arme broeder elkander teeder-lijk en bleven geruimen tijd, zonder een woord te spreken, in elkanders armen gekneld ; hunne harten wisten elkander toe te spreken en te verstaan, vol van hemelsche vreugde als zij door de goddelijke liefde waren, die aldus hunne zielen vereenigde.

Een ander zeer machtig gevoelen, dat de deugd der rechtvaardige zielen dikwerf op de proef stelt is de genegenheid voor zijne naastbestaanden. Doch, hel is zeker dat ook deze genegenheid ondergeschikt aan de liefde Gods moet wezen.

« Wie vader of moeder meer bemint dan mij, is mijner niet waardig ; en wie zoon of dochter bemint boven mij, is mijner niel waardig (»). » Dit zijn de woorden van Jesus Christus. Even te voren had hij gezegd ; « Meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde, ik ben niet gekomen om vrede, maar om het zwaard te brengen. Want ik beu gekomen om de zoon van zijn vader, de

(1) Matih. X. 57.

-ocr page 84-

docliler van bare moeder, en de schoondochter van hare schoonmoeder te scheiden ; en eens tnenschen huisgenooten zullen zijne vijanden wezen (i). » — Wat beteekent deze leer van Christus anders, dan dat de liefde Gods in het hart van den christen de overhand moet hebhen boven het vleesch en bloed. O! hoe vele omtrent deze waarheid verlichte en door de genade van boven versterkte zielen hebben zich de bitterste scheidingen getroost, de heldhaftigste opofTeringen gedaan 1 Open de geschiedenis der Kerk, gij zult zien ecbtgenooten hunne echtge-nooten om Jesus Christus verlaten ; vrouwen zijne liefde boven die harer mannen stellen ; moeders, de teederste genegenheid ten offer brengende, hare kinderen veriaten, dochters zich uit de armen harer moeders losscheuren. Gij zult er lezen van eene heilige Fremiot de Chantal, dat zij over 't lichaam van baren zoon heenstapte, die haar beletten wilde om heên te gaan ; van eene Euphroslna, dat zij vermomd vertrok en haren vader in voortdurende droefheid achterliet ; van een Joannes Calabites, dat hij voor altijd zijne ouders en hel ouderlijke huis verliet om zich den dienaar te maken van me-laatschen en zinneloozen , van een Alexius, dat hij den eersten nacht van zijn huwelijk ontvluchtte en van zijne bruid zich scheidde, tot welke hij niet wederkwam ; en zoo van duizend anderen. Gij zult de sterkste banden door de onoverwinbare m:gt;cht dier goddelijke liefde verbroken zien, welke in de

(1) Mattii. X. 34-36.

-ocr page 85-

— 73 —

zielen voorlbrengt Iietgeen anders de dood verricht. Fortis ut mors dileclio : « Sterk als de dood is de liefde (i). »

Dat jongelingen en jonge dochters; die door den geest Gods zich opgewekt gevoelen, om zich aan de gevaren der wereld te onttrekken en zich geheel aan Jesus Christus toe te wijden, doch uit vrees van aan hunne ouders te mishagen, nog uitstellenomaan de goddelijke roeping te beantwoorden, bijzonderlijk acht op deze waarheid geven! Hoe kunnen zij die liefde bezitten, die sterk als de dood moet wezen, zoo zij den moed niet hebben eene menschelijke genegenheid te overwinnen, welke hen belet den goddelijken wil te volbrengen en tot de volmaaktheid te komen? Dat zij het groote goed, waartoe de Heer hen uilnoodigt, en het belang van getrouwelijk aan zijne stem te gehoorzamen, ia ernst overwegen ; dat zij voorts besluilen om alle hinderpalen te overwinnen, alle menschelijke teerhartigheid aan de liefde voor God te onderwerpen, indien zij zich niet willen aan het gevaar blootstellen van verloren te gaan.

Welk voorstel scheen redelijker, dan het aan Jesus-Christus gevraagde uitstel om hem te volgen dier twee jongelingen, van welke in het Evangelie van den H. Lucas gesproken wordt? « Ik zal u volgen, » zegt de eene, « maar Iaat mij eerst mijn vader gaan begraven. »—« Ik kom in uw gevolg, » zegt de andere, « maar geef mij den lijd om orde

(1) Cam, YIII. 6.

-ocr page 86-

aan mijne zaken te stellen, » En wat zegt Christus? « Laat de dooden de dooden begraven, en ga gij zonder dralen liet Rijk Gods verkondigen, » antwoordt hij den eerste. Ten aanzien van den tweeden spreekt hij dit vreeselijke vonnis uil: « Niemand, die zijne hand aan den ploeg geslagen heeft, en achterwaarts ziet, is voor het Rijk Gods geschikt (i). » — O, wat zijn die woorden streng! De minste vertraging, van onze zijde, om aan den roep des Heeren te beantwoorden, kan hel geheele werk bederven, en dikwijls gaat de roep verloren, wanneer hij niet spoedig genoeg gevolgd wordt; omdat de wereld en de duivel duizend strikken vlechten, duizend verhinderingen aan ons godvruchtig voornemen in den weg stellen, terwijl in-Uisschen onze moed verzwakt, zijne vorige vastheid verliest, en 't gansche plan in duigen valt. God weet van hoe velen de ongelukkige val en het treurige einde aan dien terugwaarlschen blik, aan dat uitstel van gehoorzaamheid aan den wil Gods moet toegeschreven worden. Deze ontrouwe Christenen worden slechte wereldlijken, wijl God wilde dal zij religieuzen waren. Lauwheid en verzuim deden hen zoodanig de beslissing vertragen, dal hun eindelijk de genade, tot straf der geringachting welke zij voor haar hadden, ontnomen werd. ik zeg de genade, wijl de roep lol den religieuzen staat, dien God aan eenigen verleent, niet zoozeer is een van hen gevorderde dienst, als wel een bijzondere hun toegestane gunst.

(1) Luc, XI, 59. 62.

-ocr page 87-

- 75 —

De onachlzaambeid welkemen, inliet beantwoorden daaraan begaat; het koele onthaal dat men haar ten deel laat vallen, is eene zeer ernstige be-leediging, welke veelal tot noodlottige uitkomsten leidt. Men moet dus met vaardigheid aan de stem des Heeren gehoor geven, en denken dat deze bijzondere keus de grootste genade is, waarmede hij den mensch begunstigen kan.

Eene andere genegenheid welke zooveel mogelijk aan de goddelijke liefde onderdanig en ondergeschikt moet wezen, is die, welke wij voor ons lichaam en onze zinnen hebben; « want het vleesch, » zegt de H. apostel Paulus, i heeft verlangens strijdig met die van dengeesl,en de geest heeft verlangens strijdig met die van het vleesch. » Caro enim concupiscit adversus spirilurn,spiritus autem adversus carnem{i).»

In begeerlijkheid verwekt, van af den moederschoot een bedorven natuur mei ons dragende, steeds overhellend naar zinnelijke genoegens, zoo volgt daaruit dat wij in ons eigen lichaam een hui-selijken vijand hebben, die, door zijne listen en ongeregelde neigingen, welke hij in ons dierlijk gedeelte opwekt, tracht ons hart te verleiden en onzen redelijken wil tot de voldoeningen der zinnen over te halen. Maar, is het nu de plicht der liefde Gods, de liefde voor aardsche zaken te breidelen en ouder hare gehoorzaamheid te brengen, zai zij dan op de zinnelijke neigingen niet dezelfde macht moeten uioefenen? « Zij, die aan Christus toebehoo-ren, » zegt de Apostel, « hebben hun vleesch met

(1) Gal. V, 17.

-ocr page 88-

— 70 —

zijne ondeugden en begeerlijkheden gekruisigd (i). » — « Indien Christus nu in u is, dan ii? wel het lichaam dood om de zonde, maar de geest leeft om de rechtvaardigmaking... Zoodan, broeders! wij zijn schuldenaren, niet van het vleesch, om naar het vleesch te leven. Want zoo gij naar den vleesche leeft, zult gij sterven; maar indien gij door den geest de werken des vleesches doodt, zult gij leven (2). »— Zie, hoe 't geestelijke leven de versterving vordert van hel vleesch. En, indien het noodzakelijk is hetzelve te kastijden, dan moet men liet niet sparen, anders zal het den geest beheer-schen en hem slaaf van zijne verdorven begeerlijkheden maken. Toegevenheid jegens het lichaam, wanneer het zich tegen den geest opzet, gebruiken, is niet het met liefde maar met wreedheid behandelen, omdat, volgens het woord van den H. Bernar-dus, die teederheid voor het lichaam den dood aan de ziel toebrengt, llocnon estpielas, sed crudditas, quia corpori sic parcilur, ut anima juguklur.

Men begrijpt dus, waarom de Heiligen 2:00 zorgvuldig waren om hun lichaam op allerlei wijzen te versterven. Diep doordrongen van het gevaar des inwendigen en hevigen strijds, dien de viecschelijke neigingen verwekken, verzuimden zij niets van hetgeen in hunne macht was om ze te onderdrukken, uit vrees dat zij, sterker wordende, eindelijk bezit van hun hart zouden nemen. Verplaats u met de gedachte in de kloosters en eenzame afzonderingen, alwaar zoovele edelmoedige geloovigen zich gingen

' (1) Gal. V, 24. —(2) Rom, VIII, S. O. s 2, s 3.

-ocr page 89-

— 77 -

deüjke liefde toe te legden. Hoedanig behandelden zij hun lichaam om het onder bedwang te houden? Herinner u, hoe zij de nachten doorbrachten in tranen, hunne dagen in gebed en vermoeinissen, de weken in vasten;aanschouw hen in het haren boetkleed, gehuld, in keienen gekneld, zich ten bloede geeselend, hunne leden op duizenderlei wijzen pijnigende, en gij zult nog slechts een flauw denkbeeld van de verstervingen hebben, door deze helden des Christendoms beoefend. Hel is zeker, dat dit tot de hoogste volmaaktheid behoort ; het is buitendien zeker dat vele rechtvaardigen van allen staat en stand, ook met een gewoon leven te leiden, de begeerlijkheid overwonnen hebben en zalig geworden zijn; doch evenzeer is het waar, dat alle vrienden Gods, wilk ook de graad hunner heiligheid ware, steeds moedig tegen hun wederspannig vleesch gestreden, en het geen kastijdingen gespaard hebben, noodzakelijk om te beletten dat zijne ongeregelde begeerten hunne ziel zouden bezoedelen. En, hierin volbrachten zij niet een bloot aangeraden werk, maar gehoorzaamden aan een streng gebod, dat alle christenen verbindt. « Ik kastijd mijn lichaam, » zeide de Apostel, « en breng het onder bedwang, opdat ik niet soms, na anderen gepredikt te hebben, zelf een verworpeling worde(i). »

Wat zal men nn zeggen moeten van die christenen, stt-eds bezorgd om alles van zich te verwijderen wat aan hunne zinnen maar het geringste ongemak

(1) I Cor. IX. 27.

t

-ocr page 90-

— 78 —

zou veroorzaken, en om zich alles te vcrscbalfen wal geschikt is om hun genot aan te doen? Wat zouden zij meer ten gunste van hun lichaam doen kunnen, wanneer zij, in plaats van geschapen te zijn om God te beminnen, even als de dieren geschapen waren, alleenlijk om de neigingen van de natuur te voldoen?

Maar hoedanig ook het gedrag van een zeker getal christenen zij, hot zal toch nooit Gods woord veranderen kunnen : hemel en aarde zullen voorbijgaan, doch dit goddelijk woord zal tot de laatste letter worden vervuld.

De liefde voor hel leven, zeker, is zeer geoorloofd, mits dezelve overeenstemt met de wet Gods. Maar wat zou dit gevoelen worden, wanneer het in strijd met de goddelijke liefde was? Wat zou men moeten doen als zich eene gelegenheid aanbood, in welke men uiet getrouw aan God zou kunnen zijn, zonder Hem het olfer van zijn eigen leven te brengen? Hot te nemen besluit is duidelijk : — even gelijk de liefde Gods de Melde voor aardsche goederen, de liefde voor ouders en naastbestaanden, de liefde voor ons eigen lichaam overtreffen moet, moet zij ons ook bereid vinden om aan Hem, wanneer het noodig is, ons leven op te offeren. « Wie zijn leven zal willen behouden, » zegt de goddelijke Meesier, « die zal het verliezen; doch wie om mij zijn leven zal verloren hebben, die zal het behouden (i) » —

(I) Luc. IX. 2i. Do zin dezer woorden is : Wie lief lijdelijke leven, met verzaking van Jesus, zal gevonden, gewonnen, bc-huuden hebben, die zal het eeuwig leven verliezen; doch wie,

-ocr page 91-

— 79 -

« Indien iemand lot mij komt, » voegt hij op eene andere plaats er bij, « en niet zijnen vader en moeder, en vrouw en kinderen, en broeders en zusters, ja, ook nog zijn eigen leven haat, (dat is minder liefheeft dan mij) (i), hij kan mijn leerling niet zijn (2). »— Ziedaar, heigeen zoovele leerlingen des Evangelies, zoovele helden der Nieuwe Wet deed besluiten, het van natuurswege den mensch zoo dierbare en kostbare leven met vreugde ten offer te brengen. Die grootmoedige strijders lieten zich de wreedaardigste folteringen aandoen om een beslissend gebod te volbrengen, en niet eene eeuwige verdoemenis in te loopen. Aangezochlom aan Jesus Christus te verzaken, aarzelden zij geen oogenblik over hetgeen zij ie doen hadden voor do goddelijke liefde, waaraan zij niet slechts één leven, maar hadden zij ze gehad, duizend levens zouden opgeofferd hebben.

De groote Apostel had onoptelbare werkzaamheden gedragen, alle soort van slechte behandelingen verduurd; en, naar hij zelf beschrijft (5), had hij doorstaan : gevangenissen, geeselingen, steeniging, schipbreuk, menigvuldige reizen, gevaren op rivieren, gevaren van roovers, gevaren van zijn geslacht, gevaren van de Heidenen, gevaren in de stad, gevaren in de woestijn, gevaren op zee, gevaren onder de valsche broeders, arbeid en zwoegen, menigvul-

0111 Jesus wil het lijdelijke zal verloren hebben, die zal het eeuwige leven vinden (Vertaler.). — (I) Vergelijk Matth. X. 37. — (2) Luc. XIV. 20.

(3) II. Cor. XI.

-ocr page 92-

dig waken, honger en dorst, menigvuldig vasten» koude en naaktheid.— Na hel opnoemen zoo veler voor Christus geleden kwellingen,wel verre van den moed te verliezen, betuigt hij grootmoedig dat niet ééne zaak, nederig of hoog, aangenaam of pijnlijk, de dood onder haar vreeselijkst aangezicht niet uitgezonderd, ooit in staat zal zijn hem van de liefde Gods te scheiden. « Wie, » roept hij uit, « zal ons van Christus' liefdescheiden?Verdrukking? ofangst? of honger? of naaktheid? of gevaar? of vervolging? of zwaard? gelijk er geschreven staat: om U worden wij den ganschen dag gedood; als slachtschapen zijn wij gerekend. Maar in dit alles zijn wij overwinnaars om Hem, die ons heeft liefgehad. Ik ben zeker, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch heerschappijen , noch machten, noch tegenwoordige dingen, noch toekomende, noch sterkte, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Jesus Christus onzen Heer (i). »

O God! welke boweenlijke tegenstrijdigheid tus-schen deze beginselen en belgedrag van 't tneeren-deel der Christenen. Thans woeden tegen ons geen bloedige vervolgingen; die God liefheeft, wordt niet opgeroepen om voor dwingelanden te verschijnen, ziet zijn leven door geen beulszwaard bedreigd. Edoch, worden wij niet aan dusdanige beproevingen onderworpen, — de vleierijen, de geheime vervolgingen door onze driften, waartegen de kracht der

(I) Rom. VIII. 35—39.

-ocr page 93-

— 81 —

goddelijke liefde te kampen heeft, en welke zij geroepen is te overwinnen,ontbreken ons die?

Ontbreken ons listige verleiders, die door hunne voorbeelden en woorden, ons uitnoodigen om Gods wet te overtreden? Onze vijand, de duivel houdt hij zicli stil? « Loopt hij niet om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij mag verslinden? » Hoe weinige Christenen wederstaat) kloekmoedig aan dusdanige tegenstrevers; helaas! het grootste getal geeft zich lafhartig over zonder strijden, en bij zulke handelwijze, hoe zich vleien in den staat van liefde en genade te zijn? O! de ware liefde tot God is sterk als de dood ; en hij die haar de voorkeuren gezag niet geeft over al zijne genegenheden, is geen kind der liefde maar der vervloeking.

Minnelijke Jesus! dooi boor mijne ingewanden tot in het merg mijner ziel met hel zwaard uwer liefde! L)oe mij liefdevol trachten naar uw bezit, en dal ik steeds \erzuciile naar uwe tabernakelen, opdat ikU eeuwig geniete met Maria, uwe Moeder, en met uwe Engelen en Heiligen!

VIJFDE AFDEELING.

Gevoelens van eenigc Heiligen wegens hel gebod der goddelijke liefde.

Verre van ons een zwaren la^t op te leggen door het voorschrift der liefde,heeft God ons eeneonschat-bare gunst bt wezen rad ons le verplichten alle on-

7.

-ocr page 94-

— 82 —

Mi

geregelde gcnegenlieid tot de wereklsche dingen in ons iiart uit te dooven, om ons wezenlijk goed te zoeken, en onze ziel te beletten zich in eeuo schromelijke ellende te storten.

« Mijn God ! » roept deswege de heilige Augus-tinus uit, in de hevigheid zijner dankbaarheid, « gij hebt mij geboden U boven alles te beminnen, » en gij hebt mij mot de hel bedreigd indien ik « hierin niet wilde toestemmen. Maar had ikdus-» danige bedreiging noodig? Was mijne zonde niet » genoeg gestraft door het ongeluk alleen van U » niet te beminnen? Flad ik niet wezenlijk eene hel s in mijn hart, toen ik U niet beminde, maar de » vergiftigde vermaken der wereld, in uwe plaats » beminde? Eeuwiglijk hadde ik deze hel gesmaakt » in het midden van wanhoop en lijden, indien ygt; uwe genade mij die zuivere liefde van uw godde-» lijk Wezen niet verleend had, die mij eenen voor-» smaak gaf van het Paradijs, welk ik door eene » nieuwe ontferming van uwe oneindige goedheid » hoop te bekomen. »

Met dezelfde gevoelens bezield, sprak do heilige Teresia, de grooteheldin vanKarmelus, haren Welbeminden aan, met deze woorden : « Mijn Heer en » mijn God, waartoe hadt gij noodig mij i.e gebie-» den U te beminnen? Zijt gij niet boven alles he-» minncnswaardig, om uwe oneindige volmaakthe-» den, en hebt gij geen recht op al onze liefde, om » de oneindige liefde, wolkegij ons toedraagt? Hoe « zou het mogelijk zijn iemand te vinden dieüniet s beminde? En indien men hem vond, het zou zijn

-ocr page 95-

— 83 —

» omdat hij U niet kent, want de ziel die God » kent, kan niet nalaten Hom te beminnen, naarmate » de kennis, welke zij van hem heeft. Bemint zij » hem weinig, liet is een bewijs dat zij hem weinig » kent, en hoe meer zij in zijne kennis zal toene-» men, hoe meer zij insgelijks zal toenemen in liefde » voor dit hoogste Goed. »

De heilige Franciscus van Sales maakt dergelijke opmerkingen in zijne Verhandeling over de liefde Gods. « O mijn God! » lezen wij daar, « het is » dan uwe goedheid niet genoeg, ons de verhevene » eer te hebben toegestaan van u te kunnen berain-» nen! Waarom wilt gij ons nog uitnoodigen, ver-» manen, ja bevelen om ons te verplichten II onze jgt; liefde te schenken? Welke reden heeft ü, o onein-» nige Goedheid, bewogen om aldus te handelen? » Gewis, dit kan niet anders zijn dan opdat wij, » uwe grootheid en onze nietigheid beschouwende, » den moed niet zouden verliezen, en dit niet ter » ontschuldiging onzer weinige liefde zouden kun-gt;gt; non voorwenden. O mijn God! wal moet ik meest » in u beminnen?Uweoneindigeschoonheid,welke » gij mij gebiedt te beminnen, of uwe oneindige » goedheid, die zich gewaardigt mij dit gebod te » doen? O oneindige schoonheid ! wat zijt gij be-» minnelijk, wanneer gij mij door eene oneindige » goediieid wordt aangeboden! O oneindige goed-» heid! wat zal de verplichting van eene oneindige » schoonheid te beminnen mij dierbaar zijn! »

Toen dezelfde heilige Franciscus van Sales nog jong scholier te Parijs was, liet God toe dat hij eene

-ocr page 96-

hevige vrees gevoelde van onder het getal der verworpelingen te zijn. Deze vrees, door 's duivels listen, steeds meer en meer aangroeiende, vervulde zijnen geest met duisternis, bedwelmde zijne gedachte en bracht hem tot eene droevige wanhoop, die hem zijne verdoemenis als zeker deed beschouwen. Het ware moeilijk de droefheid van dezen god-vruchtigen jongeling uit te drukken. Niets achtende, niets wenschende dan God, voelde hij zijn hart breken, bij de gedachte van voor altijd van Hem te moeten beroofd zijn. Welhaast verloor hij met den vrede, den slaap, den eetlust en zelfs de kleuren zijns aangezichts; hij vermagerde van dag tot dag, en scheen door eene doodelijke ziekte aangerand. Geene verlichting vindende, noch in het gebed, noch in de tranen welke hij onophoudelijk stortte, wendde hij zich zekeren dag tot God mei eene buitengewone vervoering, en zeide : « Heere, gij weet » of ik iets andeis bemin of zoek dan U! Maar is » het waar dat ik verworpen zij, en dat ik na » mijnen dood van uwe oneindige schoonheid moet » gescheiden worden, zonder ooit den schat uwer n liefde te kunnen bezitten, geef mij dan ten minste » de genade van mij uit al de krachten mijner ziel » aan U te hechten, gedurende den tijd dal gij mij » op aarde zult laten. Beroof mij hier beneden niet » van uwe goddelijke tegenwoorditheid, laat mij » nu toe U zooveel te beminnen als het mij rnoge-» lijk is. »

Verlicht, o Heer, mijne arme ziel, en geef dat ik ook kenne en hoogschatte de groote gunst welke gij

-ocr page 97-

- 85 -

mij verleend hebt van ü te knnnen en mogen beminnen. Aanzie mij mei deooiren uwer barmhartigheid, en schenk mij de genade van naar U alleen te wenscben, o oneindige liefde en goedheid! Dat ik u wenschende, u zoeke; u zoekende, u vinde; u vindende, u beminne en u eeuwig bezitte (i). » Laat mij de vergankelijke goederen dezer aarde vergeten om U en uw bemelscb njk alleen te gedenken. Maria, mijne Moeder, verkrijg mij van Jesus de genade van hem altijd en eeuwiglijk met u te beminnen.

ZESDE AFDEEL1NG.

Al de Chrlslenen kunnen de liefde-wet gemakkelijk nakomen.

Onder de menschen, vindt men dikwijls strenge en onredelijke meesters, die hunne dienaren zware lasten opleggen zonder hun de middelen te vergemakkelijken om dezelve te dragen. Geheel anders is het gedrag des Hemelscben Vaders jegens degenen die hem dienen. Deze Meester vol goedheid en liefde voegt altijd de krachtige kuip van zijnen arm bij het bevel zijns monds. De heilige Schrift is vol \ooib' el icn die zulks bewijzen ; toen God aan Jacob beval naar zijn vaderland weder te keeren, sprak hij : Vrees niet, ik zal uwe schreden versterken :

(1) S. Aug. Medit. c. 1.

-ocr page 98-

hevige vrees gevoelde van onder het getal der verworpelingen te zijn. Deze vrees, door 's duivels listen, steeds meer en meer aangroeiende, vervulde zijnen geest met duisternis, bedwelmde zijne gedachte en bracht hem tot eene droevige wanhoop, die hem zijne verdoemenis als zeker deed beschouwen. Het ware moeilijk de droefheid van dezen god-vruchtigen jongeling uit te drukken. Niets achtende, niets wenschende dan God, voelde hij zijn hart breken, bij de gedachte van voor altijd van Hem te moeten beroofd zijn. Welhaast verloor hij met den vrede, den slaap, den eetlust en zelfs de kleuren zijns aangezichts; hij vermagerde van dag tot dag, en scheen door eene doodelijke ziekte aangerand. Geene verlichting vindende, noch in het gebed, noch in de tranen welke hij onophoudelijk stortte, wendde hij zich zekeren dag tot God met eene buitengewone vervoering, en zeide : « Heere, gij weet » of ik iets andeis bemin of zoek dan U! Maar is » het waar dat ik verworpen zij, en dat ik na » mijnen dood van uwe oneindige schoonheid moet » gescheiden worden, zonder ooit den schat uwer » liefde te kunnen bezitten, geef mij dan ten minste » de genade van mij uit ai de krachten mijner ziel » aan U te hechten, gedurende den tijd dat gij mij » op aarde zult laten. Beroof mij hier beneden niet » van uwe goddelijke tegenwoordifheid, laai mij » nu toe U zooveel le beminnen als het mij rooge-» lijk is. »

Verlicht, o Heer, mijne arme ziel, en geef dat ik ook kenne en hoogschatte de groote gunst welke gij

-ocr page 99-

- 83 -

mij verleend hebt van ü te kunnen en mogen beminnen. Aanzie mij niet deoosren uwer liarmhartig-lieid, en schenk mij de genade van naar U alleen te wenschen, o oneincige liefde en goedheid! Dat ik u wenschende, u zoeke; u zoekende, u vinde; u vindende, u beminne en u eeuwig bezitte (i). » Laat mij de vergankelijke goederen dozer aarde vergeten om U en uw hemelsch rijk alleen te gedenken. Maria, mijne Moeder, verkrijg mij van Jesus de genade van hem altijd en eeuwiglijk met u te beminnen.

ZESDE AFDEELING.

Al de rhristenen kunnen de liefde wet gemakkelijk nakomen.

Onder de menschen, vindt men dikwijls strenge en onredelijke meesters, die hunne dienaren zware lasten opleggen zonder hun de middelen te vergemakkelijken om dezelve te dragen. Geheel anders is het gedrag des Hemelschen Vaders jegens degenen die hem dienen. Deze Meester vol goedheid en liefde voegt altijd de krachtige hulp van zijnen arm bij het bevel zijns raonds. De heilige Schrift is vol voorboel ien die zulks bewijzen ; toen God aan Jacob beval naar zijn vaderland weder te keeren, sprak hij : Vrees niet, ik zal uwe schreden versterken : (1) S. Aug. Mcdit. c.

-ocr page 100-

- 8G -

Ego ero tecum. Toon liij Mnyses zond om liet volk van Israël uit de slavernij van Egypte te venlossen, sprak hij : Vrees niet, ik zal uwe woorden kracht bijzetten ; Ego ero tecum. Toen hij Josuë gelastte zijn volk in liet beloofde land te brengen, sprak hij nogmaals : Vrees niet ik zal uwen arm ondersteunen ; Ego ero tecum. Eindelijk toen hij zijnen apostelen den zeer gewichtigen en zeer moeilijken last toevertrouwde om hel Evangelie door de gansciie wereld te verkondigen, de tempels der afgoden omver te werpen, derzelver autaren te vernietigen en het rijk Gods op de puinhoopen der afgoderij te vestigen, sprak hij nog altijd : Vreest niet; vreest noch de vervolgingen der tirannen, noch de drogreden der wijsgeeren, noch de wapens der keizers, noch welke aaiivechling het ook zij, wijl ik altijd met u zal blijven en voor uw behoud zal waken tot het einde der eeuwen : Ego vobiscum sum omnibus dicbus, usque ad consummationem sceculi.

Deze wonderbare handelwijs van God in dever-eeniging der genade met zijne bevelen, schijnt vooral uit bij de hulp, welke hij den Christenen verleent tot de volmaakte onderhouding der Evangelische liefde, « die de vervulling der wet is (i), alle deugden als in een heiligen band in zich bevat (2), » en wezenlijk het innerlijk bestanddeel des Christendoms en aller volmaaktheid uitmaakt. O God, hoe goed zijt gij jegens ons! Uwe weldaden zijn bovenmate groot en uwe genaden vloeien over-

(1) It om. XIII. 10.

(2) Coloss. III. U.

-ocr page 101-

— 87 —

vloediglijk om de zielen langs alle zijden te overal roomen !

Zonder hier te spreken van liet liemelsch licht, door hetwelk de Heer zich gevvaardigt ons zoo menigmaal inwendiglijk te onderrichten, van de knagingen des gewetens, van de godvruchtige gevoelens, van de heilige ingevingen, welke hij zoo dikwijls in onze harten doet ontslaan; wie kan de talrijke genaden tellen die wij ontvangen door de heilige Sacramenten, die gelukzalige bronnen door onzen goddelijken Zaligmaker in den schoot zijner Keik geopend. Is het van daar niet dat onophoudelijk, en met wonderbaren overvloed, de wateren des eeuwigens levens vloeien? Ach! hoe ongelukkig zijn de christenen, die zulke krachtdadige middelen ter hunner beschikking liebbende, om in hunne harten het vuur der goddelijke liefde te ontsteken en te doen aangroeien, weigeren daarvan gebruik te maken, of hetgeen nog droevjger is, dezelve mis-biuiken tot hu nen eeuwige» ondergang. Indien de heidensche wijsgeeren niet te verontschuldigen zijn wijl zij God niet aanbeden hebben volgens de kennis die /.ij van hem hadden (i), wat zal er dan van de Christenen geworden die, onderricht van de verplichting welke zij hebben van God te dienen, en hiertoe alle soorten van hulpmiddelen ter hunner beschikking hebbende, de stem huns geweiens verdoofd en deze verplichting overtreden zuilen hebben? Dat hij die verstandig is voor zijne aange-legenhedcn zorge; dat hij die de aardsclie ijdel-

(1) Rom. I. 20, 21.

-ocr page 102-

— 88 -

herten aangekleefd is en zich niet sterk genoeg gevoelt om zijne bandon te verbreken, de wateren der fonteinen des Zaligm ikers koine drinken: Haurielis aquas ingaudio de fontibus Salvaloris (l). a Dat hij die dorst heeft, korae en drinke (2);» het water dat ik geef vloeit uit het paradijs, en hij die ervan drinkt, zal zoodanige verlichting gevoelen, dat het juk mijner wet hem aangenaam en deszeltsgewicht hem licht zal schijnen (3).

Laten wij dan eindelijk aan de goddelijke goedheid beantwoorden, en ons voordeel doen mei zoovele genaden, welke de Heer ons verleent om hem uil ganscher harte, uit geheel onze ziel en uit gansch ons versland te beminnen. Laten wij Jesus aankleven, in Hem al onze wenschen en verlangens stellen. Waartoe kan ons de wereld dienen zonder Jesus? Zonder Jesus zijn, is eene afgrijselijke hel; met Jesus zijn, is een allergenaamst paradijs (4).

Goederlierensle Heer, wat is de mensch dat gij hem gedenkt, en de Zoon des menscheu dat gij hem bezoekt? Hoe heeft hij ooit uwe gunst kunnen verdienen en lot uwe liefde geroepen worden? Heer,over wien anders kan ik mij beklagen,dan over mij zelven indien ik u niet bemin? Wedersta niet langer, 0 mijneziel, aan de rainriClijke uunoodigingvan uwen goddel ij ken Bruidegom, luister naar de stem van uwen Welbeminden en bereid hem uw hart, opdat hij zich gevvaardige : r zijne woonplaats in ie vestï-

(!) Isai. XII. 5. (-2) Joaa. VII. 37. (3) Matth. XI. 30,

(4] Navolg, van Ciuistus, B. 11, C. YUI.

-ocr page 103-

-SS-

gen; maak Jesus eene plaats bereid waar e!k ander voorwerp zij bimengesloten. Wanneer gij Jesus bezit zijl ge rijk genoeg; bij zal u van alles in overvloed voorzien, zoodat gij uwe hoop niet meer behoeft te stellen op de schepselen. De menschen zijn lichtzinnig en onbestendig, zij ontbreken ons al spoedig; maar Jesus leelt eeuwig, en hij is ten einde toe onveranderlijk. O mijn God! onuitsprekelijke zoetheid! verkeer voor mij in bitterheid allen wereldschen troost, die mij van uwe liefde zou kunnen scheiden. Dat vleesch en bloed over mij niet zegepralen; dat de wereld en hare ijdele en kortstondige vermaken mij niet bedriegen ; dat de duivel met zijne listen mij niet overwinne! Geef mij de kracht om te wederstaan, het geduld om te lijden, den moed om te volharden; geef mij, in verwisseling van alle wereldsche vertroostingen, de zachte zalving van uwen heiligen Geest (-ii. En gigt; Heilige Geest, door uwe Bruid, Maria, geef dat mijn gebed verhoord worde !

Hoofdstuk III

Over de uitmuntendheid der goddelijke liefde.

De natuurlijke achting welke de menschen gevoelen voor kostbare voorwerpen en de begeerte welke uit dit gevoel ontstaat, zijn geenszins berispelijk; ook moet de moeite die zij zich geven om dezelve le verkrijgen,niet mii-pnzen worden; maar

(1) Navolging. Passim.

§

-ocr page 104-

liet kwaad is dadrin gelegen dat zij, verblind door den glans der nietswaardige heuzeüngen, zich meermaals bedriegen in ieis naar waarde te schatten. Pe meesten « noemten het kwaad een goed, en liet » goed een kwaad; de duisternissen liclit, en het » licht duisternissen; bitter wat zoet, en zoet wat » bitter is. » Vee qui dicilis malum bonum el bun urn malum, ponenlus lenebras lucem, et lucem tmebras, amarum in dulce, et duke in amarum (i). üe onge-lukkigen, volgens de woorden van den profe't Jeremias, verlaten de fontein der levende v/ateren en graven zich openen waterputten, die geen water Kunnen houden ; Me dereliquerunt fontem aquee vivce et foderunt sibi cisternas, cisternas dissipatas quee continere nonvalent aquas (2). Wat zal de wijze man dan doen, die de wegen der gerechtigheid wil bewandelen en in zijn wezenlijk geluk voorzien? H;j zal zijne liefde lot de kostbare voorwerpen niet ou-dei drukken, maar hij zal zich toeleggen om wel ie kennen welke inderdaad kostbaar zijn. Dit is de bedoeling van dit hoofdstuk, hetwelk de uitmuu-tendheid der goddelijke liefde tot voorwerp heeft. Hoe gelukkig zullen we zijn, indien wij er in gelukken ons een juist denkbeeld te maken van dien kostbaren schat! Alsdan zullen wij een dusdanig verlangen gevoelen om hem te bfzittcn, dat al wat we met dit oogmerk doen of lijden zullen, ons als niets zal schijnen, en, hoe langdurig de werken ook zijn die wij zullen ondernemen, hoe lastig de ver-

(1) Isai. v. 2G. — (3) Jerem. H. 13,

-ocr page 105-

— 91 —

moeinissen die wij zullen onderstaan, hoe pijnlijk de opoiïeringen die wij zullen doen, wij zullen ons slechts beklagen niel meer te hebben kunnen ondernemen, onderslaan, en lijden.

EERSTE AFDEELING.

De acliilng welke de Heiligen betoonden voor de goddelijke liefde, bewijst derzelver uiimunteudheid.

Het oordeel der Heiligen, aangaande de achting en de waarde der geestelijke dingen, moeien wij als van het grootste gewicht aanzien, dewijl het vooial aan ben is dat bod de schatten zijner verhevene wijsheid mededeelt, welke hij verbergt voor de wijzen en voorzichiigen der wereld; en hel oogmerk der Kerk, wanneer zij hen aan ons ter vereering voorstelt, is, van ons zoovele lichtende fakkels voor oogen te stellen, die door den glans hunner levenswijze ons het ware goeddoen kennen, terwijl zij tevens, door hunne bereidzamehulp, ons helpen om hetzelve te bekomen. Nu dan, welke acbiing hadden niel alle Heiligen voor de goddelijke liefde? Door God verlicut, beschouwden zij haar als een schat van oneindige waarde, en, haar in hunne ziel bezittende, bewaarden zij haar met de grooistc zorg ; zij drukten haar legen hun hart om derzelver afdruksel te bekomen, en achtten zich gelukkig genoeg en genoegzaam vereerd door het

-ocr page 106-

bezit van dit eenig goed, waarin zij de wijsheid, de rijkdommen, de macht, de verzekering, de vreugde, hunne wellust, ja, alles vonden; zoodat, in vergelijking van een zoo grooten schat, het zilver, het goud, de edelgesteenten in hunne oogen stof, slijk en vuiligheid waren!Hoe vele hunner, door de bekoorlijkheid der goddelijke liefde uitgelokt, verlieten rijke erfgoederen, schitterende ambten, als zoovele gewichten die hunne ziel ter aarde bogen; en, om zoo te zeggen, een bundel makende van vader, moeder, echtgenoot, eer, voordeel, vermaak, rijkdom, van al wat zij liefst en kostelijkst bezaten, droegen zij hem der goddelijke liefde ten brandoffer !

Het zijn groote dingen in de oogen der wereld, de vorstendommen, de koningrijken, de keizerrijken, de beheersching der volkeren, de adel des bloeds, het oppergebied, de titels, het eerstge-boorte-recht, de erfenissen, het vertrouwen, de goede naam,sclioone meubelen, prachtige paleizen, uitgestrekte landgoederen, verhevene bedieningen, de algemeene beroemdheid, de bevalligheden der schoonheid, koninklijke bruiloften, hel. genoegen en de troost van een talrijk nakomelingschap; en niettemin telt de kerk lijke geschiedenis bij duizenden jonge maagden, ca jongelingen in den bloei hunner jaren die, met deze goederen rijkelijk begaafd, alles voor de liefde Gods verlieten, en een arm,onbekend, boetvaardig leven leidden.De heilige Aloysius van Gonzaga had rijkdommen, paleizen, eer en een vorstendom ; maar ingenomen door de

-ocr page 107-

- 95 -

schoonheid en de edelheid der goddelijke liefde, smeekte hij zijnen vader hem toe te staan van al deze wereldsche ijdelheden al' te schudden en verre van zicli te werpen, als ware het niets dan stof. Zijn vader, wereldsche mensch, oordeelde er anders over; het scheen hem onbegrijpelijk dat zijnen Aloysius anders daclit dan hij, en bijgevolg wederstond hij door zoo veel tegenstreving, uitstel en weigering aan de vervulling zijner wenschen, dat de goede jongeling op het punt was er van te sterven. Eindelijk, verkreeg hij de gevvenschte inwilliging, en de wereld verlatende, ging hij zich in den schoot der godsdienst verschuilen, met meer driftigheid en blijdschap dan een echtgenoot doet blijken op den dag zijner bruiloft. En hoe vele dergelijke toonbeelden zien wij niet in alle eeuwen? Wat zette de edele vrouwen Paula en Eutochia aan om Rome voor Bethleëm, hare gulden paleizen voor een arm klein luemen hutje te verlaten? de liefde Gods. Wat bewoog eenen Theodorus, eenen Lotha-lius, eenen Karei den Vijfden, keizers en koningen der aarde, om hunne schitierende hoven tegen enge cellen, en het keizerlijk gewaad tegen een arm boetkleed te verwisselen? de liefde Gods.

Wat zullen wij zeggen van hetgeen de martelaars terzelfder liefdeleden? Miljoenen christenen van allen ouderdom, van alle geslacht, verschillig van volksstam en opvoeding, groote en kleine, edele en onedele, geleerde en onwetende, jonge en oude, rijke en arme lieten zich door de vlammen verslinden, de ingewanden door de wilde dieren verscheu-

-ocr page 108-

— 94 —

ren, door ijzeren haken aan stukken rijten, op de pijnbanken vaneentrekken, op liet kruis nagelen, liever dan de goddelijke liefde te verliezen. De eenen werden levend op roosters verbrand; anderen werden het vleesch gekneusd en afgerukt door de gecselslagen; velen werden gesteenigd, verdronken, en eindelijk werden liet hoofd e.i de leden door liet zwaard afgehouwen (i). «Ziet in de schouwburgen,» zeide de heilige Augustinus, « de overblijfselen der martelaren, achtergelaten door de ijzeren haken,de beesten, den honger, de woede der leeuwen, der beere n, d er t i j gers, d er wol ven en an dere w i 1 de d ieren aan welke zij ten prooi geworpen werden. Wie kan, in dit bloedig overschot, menschelijke gedaanten herkennen? Afgrijselijke scheuren, wijde openingen in borsten zijden, uitgerukte ingewanden, verspreidde darmen, ontvleeschte aangezichten, afgescheurde leden en zelfs verbrijzelde beenderen; enidelijk, langs alle zijden gruwel, schrik en afgrijzen! De liefde Gods moet wel een grooie schat zijn, vermits hij genoegzaam is om aan teedere maagden, aan tengere jongelingen, aan personen van allerlei verruilt, heldhaltige gevoelens in te boezemen, die hun den moed geven aan al de uitvindingen der wreedste tirannen te wederstaan en met blijdschap de afgrijselijkste pijnigingen te verduren! »

(i) Exiliixcrunt impetum ignis... alii auicm dislenii sunt... alii vero iudibria el vcrhera experli insuper et vincula ct carceres... lapidati sunt, secti sunt, in occi-siono gladii mortui sunt (Ad Ilebr. Xi, 5i, 57).

-ocr page 109-

Mw wat zeg ik? het verlangen ora zich met God te vereenigen., en voor altijd in de liefde van Jesus verslonden te worden, gaf hun niet alleenlijk de kracht om denioorderij, die men jegens ben beging, gelaten te onderstaan; vol vreugd gingen zij zelfs den dood te gemoet, niet meer tevredenheid dan de wereldlingen de gewenschte zegepraal te gemoet gaan. Hoor den heiligen apostel Andreas, 'op hel gezicht des kruises, waaraan hij gehecht moet worden, met verrukking uitroepen : « O goed kruis, « door 's Heeren lijden vereerd, die de eer had zijne « heilige lidmatentedragen ! Kruiszoolang begeerd, « gcduiig gezoclit, teerhartig bemind, en eindelijk « aan mijn ongeduld bereid, ik omhels u met vu-« righeid, ontvang mij uil de handen der mensclien « en geef mij aan mijnen Meester (i). » Hoor de b iligen Marcus en Marcellinus, die aan een wreed hout gehecht, hunne gevoelens niet kunnen weder-houden, en hun die hen beklagen, ten antwoord geven: « Ach! nooit hebben wij een feestmaal « met zooveel bli jdschap bijgewoond, als wij er nu « gevoelen in zware pijnen voor Jesus te lijden (2). » Beschouw de heilige Secunda, die, hare zuster Ruf-

(\) O bona crux, qua; decorcm ex raembris Domlnlsus-cepisli, diu desiderata, solticite amala, sine intermis-siune qiiiBsiia el aliquando cupieuti animo prseparala, accipe me ab lioniiuibuselreddenieniagistro mee. (Urev. Rora., in fi'sl S. Andr.)

(2) Nunquamtam jucunde epulali suraus quam cum b^oc libenier Jesu Christi causa perfeiimus. (ibid., 18 jan. in festis SS. Marei el Marcelliani.)

-ocr page 110-

fina gepijnigd ziende door den tiran, terwijl hij haar spaarde, zich hierdoor beleedigd achtte en hem onbevreesd toesprak : « Waarom, wreedaard, doet gij « mijne zuster eer aan, en laat gij mij in schande? a Waarom wilt ge dat ik liever aanschouwster « dan medegenoot van haar lijden zij ? Beveel dat « wij beiden verscheurd worden (i). » Maar ik zou niet eindigen, wilde ik alle dergelijke leiten aanhalen. Er is niet één der heiligen op onze altaren verheven, die de liefde Gods niet boven alles gesteld en voor Hem niet alles veracht heeft. Is dit niet genoeg om ons de grootheid van dien schat te doen verstaan? Hel is zekerlijk genoeg voor de rechtvaardigen, welke God met de wetenschap der heiligen begiftigd heeft (2), niet de wetenschap welke ver-hoovaardigt, maar die welke sticht. De Heer ge-gelieve er ons in te doen deelen, en er onze eer in te doen stellen!

Ziedaar wat ik voor alles aciit, 0 mijn Jesus! en wat ik van u verzoek. Ik verlang niet onder de wijzen der wereld gerekend te worden; maar ik verlang te groeien in de wetenschap der heiligen en onder het getal uwer ware minnaars te zijn. Gelukkig zij die alles verachlen om zich vaster aan uw kruis te sluiten, en hun hart geheel aan u te schenken ! Geef dat ik voor altijd de ijdele wereldsche

(1) Quid est quod sororem meam honore, me afficis ignominia? Jube arnbas simul c;edi. (In festo SS. Sccun-d;e ct Rufuia!.)

(2) Juslum deduxit per vias reclas, et oslendit illi re-gnum Dei, etdcdililli scieniiarn saiiciurum. (Sap. X. 10.)

-ocr page 111-

— 97 —

vreugden vaarwel zegge.opdat ik V alleen aankleve oneindige goedheid en wellust! Laat niet toe dat

dPrVJh16 ^ f6quot; ^ der 0r)deUgd en des verquot;

er Is te bewandelen. En waar toch zou ik een zoo teederen vader, een zoo medelijdende meester als gij

hebben van uwe dienst e verlaten om m j aan de aardsche beuzelingen te becb,e. Aeb! „een, al,e,m;.„e,ijksle ^ %

hlquot; Silt;-t|n mel onafsclieidbaar vereenigd te ij ven. Verleen mij uwe genade, en ik zal ü eene onverbrekelijke trouw toewijden.

Koningin des Paradijzes, Maria mijne moeder, ik Godpn V00rspraak die almogend is bij

^r^r,JleVerkrijgeü d-ikl-eeu-

TWEEDE AFDEELING.

De achting welke God zelfheeft voor de goddelijke liefde bewijst hare uitmuntendheid.

Mag men zieli verwonderen dat de Heiligen de goddelijke liefde zoo hoog geschat hebben, wan-

dat GOd' oorsPronfer 6,1 einde van alle eiligheid, haar zelf beschouwt als een voorwerp van de grootste waarde? Het heilig Evangelie geelt er ons overvloedijte beween van* Laat ons eem

rüJvf, Z'en welke bewoordingen onze liefderijke Verlosser de goddelijke liefde afschetst aan de

-ocr page 112-

Samaritaansche vrouw. Gelegenheid nemende uit hare weigering hem te drinken te geven, omdat hij van een ander geslacht was dan zij, zeide hij haar; « O ! vrouw, ware het dat gij wist, wie het is die, » tot ii zegt: Geeft mij te drinken, wellicht zoudt gij » hem hetzelfde gevraagd hebben, en hij zou u » levende water gegeven hebben, geheel en al ver-» schillend van dat dezes puts! Want hij die van » dit natuurlijk water drinkt, zal wederom dorst » krijgen, doch wie van 't water drinken zal, dat » ik hem zal geven, die zal in de eeuwigheid » geenen dorst hebben, omdat het in hem een on-» uitputtelijke (ontein zal worden, die springen zal » ten eeuwig leven (i). » Nu, wat is dit geheimzinnig water, waarvan de Heer zoo grooten lof spreekt tot de Samaritaansche vrouw, anders dan de goddelijke lielde?

Wanneer de verrezene Zaligmaker, op het punt staande van tot zijnen Vader weder te keeren.de her-derlijkezorgzijnerKerk aanPetrus wilde toebetrou-wen,wat vroeg hij hem,alvorens hem tezeggen : hoed mijne lammeren, weid mijne schapen? Onderzocht hij of hij de noodige wetenschap, voorzichtigheid, ijver en moed had voor eene zoo gewichtige onderneming? vraagde hij hem : Petrusgevoeït ge u sterk genoeg om mijnen naam grondhartig en zonder vrees te belijden in tegenwoordigheid van Joden en Heidenen, van het Sanhedrin, van de wereldsche vorsten en wijsgeeren ?Ziji ge bereid de bergen te beklimmen, de zeeën te doorkruisen, de landschap-

(1) Joan. IV, 10, li.

-ocr page 113-

— 99 —

pen en koningrijken te dooi loopen om mijn Evangelie aan talrijke volkeren en lot binnen liet groote Rome ie brengen? Zult ge den moed hebben van ter mijner verheerlijking honger en dorst, ontberingen, vermoeinissen, smarten, vervolging, belee-diging en eindelijk den kruisdood te onderstaan? Niets van dit alles. Christus vergenoegt zich met hem, driemaal achtervolgens, te vragen, of bij hem bemint : « Simon, Joannes'zoon, mint gij raij?iVIint gij mij wezen tl ijk? Mint gij mij meer dan dezen?» De Heer bepaalt dan alles bij de eenige liefde, en vindt hij die in Petrus, dit is hem genoeg voor alle bekwaamheid, om lat de liefde alle andere deugden in zich besluit. Jesus verlangt niets meer! Zouden wij een biter bewijs kunnen wenschen van de waarde welke de liefde heeft in Gods wog?

\Vij hebben er, evenwel, een uog veel grooter in het onuitsprekelijk geheim der Menschwording. Welke kracht van begrip van menschen of engelen heelt zicii ooit een zoo verheven denkbeeld kunnen vormen als hetgene in de woorden van Joannes is uitgedrukt : El verhum caro factum est : « En het Woord is vleesch geworden 1 » O God! het medezelfstandig beeld des Vaders, dezelfde natuur hebbende, en wezenlijk gelijk aan hem, vernedert zich tot het aannemen van onze ellendige slaafsche | natuui i Qui cum in forma Dei essel, non vapinam arbitratus ast esse se ccqualem Deo, sid semetipsum exinanivit for mam servi acctpicns, in similitudimm hominum factus, et habitu invvnlus at homo (i). üe

(1) Philipp. II, 6, 7.

L

V

-ocr page 114-

- 100 —

Zoon Gods, God als Hij, wordt in eenen stal geboren , brengt drie en denig jaren in een zeer moeilijk leven over; wordt versmaad door de mensclien en verworpen door zijn volk ; wordt schandelijk en wreedaardig gegeeseld; heeft eene kroon van zeer scherpe doornen op het hoofd; baadt de rechtbanken, de straten van Jerusalem en den weg des kruisbergs in zijn bloed; is in doodstrijd genageld op een kruis; sterft eindelijk gedompeld in eene zee van smarten en schande, in het midden van twee boosdoeners; is het voorwerp der beleedigingen, der bespoüingen, der verwenschingen, der godslasteringen, dergenen wien hij niets dan weldaden bewezen heeft! Welke omkeer van alles! Welk wonder der goddelijke goedheid jegens ons! Hier volgen de gedachten zich in menigte verward op, en onze geest is bedwelmd en kan den uitleg niet vinden der geheimen die zich voor hem opdoen ! Maar welk is hel oogmerk van deze wonderbare vernedering van Gods Zoon, en om welke beweegreden heeft de goddelijke Vader zijnen welbeminden Zoon, het voorwerp van zijn eeuwig welbehagen, ter dood willen leveren? Wij weten hel, het was om het vuur der goddelijke liefde, dal in onze harten door de zonde was uiigedoold, op nieuw te onts'.eken; zoodat het gansche groot werk der verlossing mei de talrijke wonderen die het voorafgingen en aankondigden : de wet, de plechtigheden, de voorzeggingen, de afbeeldingen van het Oud Verbond; en die welke het volgden : de afdaling des Heiligen Geesies over de Aposiolea, de verbreiding des geloofs, de

-ocr page 115-

— 101

sticliting der Kerk, de Sakramenten, de onbloedige offerande, de wonderwerken, de onfeilbare leerstoel, alles werd door de goddelijke wijsheid en goedheid ingericht mei het eenig oogmerk van de goddelijke liefde aan de raenschen weder te geven, en dezelve in hen te behouden en te doen aangroeien.

O goddelijk Woord, gij ga alt uw bloed en leven om het menschdom te redden en u door hen te doen beminnen, hoe heb ik zooveel tijd kunnen doorbrengen zonder U le beminnen en zelfs met U te beleedigen? Ach 1 wat onbegrijpelijke ondankbaarheid en wat droevige verblindheid! ftïijn Jesus, verwerp mij niet van voor u aanschijn. Het is waar, ter oorzake mijner schuld, zou ik verdienen voor eeuwig van U gescheiden te worden ; maar ik hoop door uw lijden en dool en door de smarten uwer heilige Moeder, ik houd voor zeker dal ik nimmer dusdanig ongeluk zal ondergaan, noch in den tijd, noch in de eeuwigheid. Amen.

DERDE AFDEELING.

Hoe de liefde Gods onzen wil heiligt, en hem bekwaam maakt om verdiensten vour den hemel le verzamelen.

Dc ongeregeldheid of de geregeldheid vaa onzen wil beslaan in zijne wederspannighcid ol zijne on-«Knvcrping aan den allorheiligsten wil Gods, die de

regel der rccl tvaardigheid en der waarheid is. Hij,

»

-ocr page 116-

m -

die om ziine driften te voldoen, aan den goddclijkea i hprti-rli en vevvalsctii zijnen eigen

We ' i flip aldus deelt in de volmaaktheid van

':8ve:,et:8r»i o.aquot; ™ ^ «iet *.««

„ Gods naar den uwen te buigen, want uw \ » is kwaad, en die van God is de NaD ^ t

rerhl en heilig is. Neem deze dan aan, en d hetgene slecht in u is. door hem verbeterd

))

' Z wat'is de li* W. »««. *» im.

mMk;e overeenkomst va,, onze. * 2™quot;S-Tf'vönr.lLolijk gevonden in

I ................. «

wil van onze woorden en werken aau het go ju

;5==5-S2Ss

• sSis ™—ï—ü.

Wanneer de wil des menseden, door de 1 elde

-ocr page 117-

— 103 —

waarin hij zich natuurlijkerwijze bevondt, tot den staat der bovennatuurlijke rechtvaardigheid, dan maakt de liefde, die hem bezielt, hem bekwaam om verdiensten en schatten voor den hemel te verzamelen; dewijl zijne goede werken, door de goddelijke liefde vruchtbaar gemaakt, hier door eene waarde bekomen, die ze aangenaam aan Gods hart en der eeuwige glorie waardig maakt. Daarentegen kan de mensch, beroofd van de liefde, welk goed hij ook doe of welk lijdrn hij ook ondersta, nooit geene verdiensten verzamelen, die zeltfj de geringste waarde voor de eeuwigheid hebben. De woorden van den heiligen Paulus zijn hit iomtrent allerduidelijkst : « Al sprake ik, » schrijft hij aan de geloovigen van Corinthe, « al de » talen der meuschen en der engelen, indien ik de » lielde met heb, ik ben niets dan eene klinkende » bel of een klaterend metaal; al bezat ik den geest » van voorzegging waarmede ik alle geheimen » doorgronde, al kende ik alle wetenschappen; al » ware mijn geloof bekwaam bergen te verzetten, » indien ik de liefde niet heb, ik ben als niets; al » hadde ik al mijn goed aan de armen uitgedeeld, » en mijn lichaam geleverd om verbrand te worden, » dat alles zonder de liefde zou mij niets baten (i).» En de heilige Augustinus voegt bij deze woorden van den Apostel der Heidenen : « Voeg er de liefde bij, e i alles zal u voordeelig zijn. v Adde charitalem prosunt omnia (2)

(1) I Cor. XII. 1,3. — (2) Do Verb. Dom. Senu. i.

-ocr page 118-

Doch laten wij den goddelijken Meester zelveu

: --3;lr

» «iet in ra«] , za\a':^, verdorren en men zal » geworpen worden; In] zal verd. vprbran-

. hen. oprapen en in'l vuur «erpen om le .erbran

quot; Goa «.ê da. deze woorden Joor vele Christenen

;r roTo^aVeiiiU

?£H5Srr^

. worde weggenomen (2). » Maria, mijne toevlu.l , ondersteun mij '•

(1) S. Joann. XV. 46.

(2) Apoc. 11. 5.; Hl- 18-

-ocr page 119-

— 105 -

VIERDE AFDEELING.

Do goddelijke liefde maakt ons deelachlig aan de vriendschap Gods.

liefde Gods is een onuitputtelijke schat, welke degenen die hem bezitten deelachtig mankt aan de vriendschapGods. ast thesaurus quo, quiusi

sunt, participes facti sunt amicitiw Dei (i). Laten wij zien wat tot de ware vriendschap meischt wordt: Vooreerst, zij vraagt eeue wederïijdsche mededee-ling van genegenheden. En nooit, in wet gi'val het ook zij, heeft deze mededeelintï zoo wezenlijk plaats, als inde goddelijke liefde, omdat God mint die hem heminnen ; Eijo diiigentes me diligo (1).» Hij die mij bemint, zal van mijn Vader bemint zijn, en ik zal hem ook beminnen. » Qui diligit me, diligetur u l'atm men, et ego diligam eum (3).

Ten tweede, de vriendschap vraagt eene weder-zijdsche mededeeling van goedeieu, en deze mede -dfcling geschiedt op eene bewonderenswaardige wijs door de goddelijke liefde; omdat, van den eenen kant. God zijne goederen mededeelt aan de ziel die hem bemint; en dat, van den anderen kant deze ziel haren Welbeminden al hare vermogens en al hare werken toewijdt. « Mijn Welbeminde is

(I) Sap. VII. 14.

(i) t'rov. Vlil. 17.

(5) Joan. XIV. 21.

-ocr page 120-

— 106 —

aan mij, en ik ben aan mijn Welbeminden. * Ego dilecto meo, et dileclus meus mihi (i).

Een ander vereisclite der ware vriendschap is de wederziidsche mededeeling der geheimen, en j zien het ook volbracht in de goddelijke helde, vol-JZ deze woorden van Jesus Christus tol zijne apostelen; « Ik heb u mijne vrienden genoemd, » dewijl ik al hetgeen ik van mijn Vader gehoor

„ heb u heb bekend gemaakt. » Fos dixiamicos qma omnia auwcumque audivi a Palre meo nota feci gt;, vobis (2).» En deze andere ; « Ik danku, ojadtr, » Heer van hemel en aarde, omdat gij deze ingen , hebt verborgen voor de wijzen en verstandigen „ en veropenbaard aan de kleinen. » Confiteor l b , B Pater, Domine cwli et terrw, quia abscondisti „ toe a sapienlibus, et prudentibus, revelasU eapar-

^ dquot; vriendschap tussclien God en de godminnende ziel is van den hoogsten graad, en besluit in zich a

wat het meest geschatwordt en't aangenaamst is m

S andere .fienöechap. Zij e.er.refl verre

welke bestaal tusschen eenen vorst en zijne grootste gunstelingen; omdat de vrienden Gfs'vol^n|, i apostel Paulus, « medeburgers der he.l'gen en huisgenoten Godszijn.» Jam non estis hospüesetadvena sed estis cives sanctorum et domestia Dei ( »)■ vriendschap overtreft die welke den bruidegom en

(1) Cant. VI. 2.

(2) Joan. XV. 15.

(3) Matlh. XI. 25.

(4) Ephes. II. 10.

-ocr page 121-

— 107 —

bruid verbindt; dewijl de ziel des rechtvaardigen,volgens de woorden van den profeet Oseas, verheven is tot den rang van bruid vanGod: Et sponsabo te mini in sempiternum, et sponsabo te mi hi in justilia et judicio, et in misericord ia et in miser alionibus; et sponsabo te mi hi in fide, el scies quia ego sum Domi-nus (i). « Ik zal eene eeuwige verbindtenis met u » aangaan ; ik zal u huwen in do rechtvaardigheid, » in het oordeel en in de bamiharligheid, ik zal u » huwen in het geloof, opdat gij wetet dat ik de » Heer ben. » Eindelijk, deze vriendschap overtreft alle vriendschap welke wij zouden kunnen genieten, en die wij ons zelis zouden kunnen verbeelden; dewijl de godminnende ziel in God alleen eene onuitputtelijke bron van zachtmoedigheid, goedheid, aangenaamheid, van alle ^oed vindt, zooals de Psalmist zich uitdrukt: Quid mihi est in coelo, et a te quid volui super terrain... Deus cordis mei et pars mea Deus in ceternum (2). « Wat is er voor » mij in den hemel en wat wenschteikop de aarde... » God mijns harten en mijn deel in der eeuwig-» heid? »

En, om deze onvergelijkelijke vriendschaptever-krijgen, behoeft men zuiks slechts te willen! Men kan haar toepassen wa van de wijsheid gezeid is : » Dat zij die haar beminnen haar vinden; dal zij » degenen welke haar betrachten te gemoet gaat, » en zich het eerst aan hen vertoont; dat hij die

(1) Osee. II. 19. 20.

(2) Psal. LXX11. 25. 2G.

-ocr page 122-

— 106 —

aan mij, en ik ben aan mijn Welbeminden. » Ego dilecto meo, et dileclus mens mihi (i).

Een ander vereisclite der ware vriendschap is de vvederzijdsche mededeeling der geheimen, en wij zien het ook volbracht in de goddelijke heide, volgens deze woorden van Jesus Christus tot zijne apostelen : « Ik heb u mijne vrienden genoemd, » dewijl ik al hetgeen ik van mijn Vader gehoord » heb uhehbekend gemaakt.» Fos dixiamicos,qma omnia quwcumque audivi a Palre meo nota feci » vobis (2). » En deze andere : « Ik danku, 0Vader, » Heer van hemel en aarde, omdat gij deze dingen , hebt verborgen voor de wijzen en verstandigen, s en veropenbaard aan de kleinen.» Confiteor tibi, » Pater, Domme cwli el lerrw, quia abscondish » hcec a sapientibus, et prudentibus,revelasliea par-

» vulis (3). » , •

De vriendschap tusschen God en de godminnende ziel is van den hoogsten graad, en besluit in zich al wat het meest geschal wordt en't aangenaamst isin elke andere vriendschap. Zij overtreft verre die welke bestaat tusschen eenen vorst en zijne grootste gunstelingen ; omdat de vrienden Gods, volgens den apostel Paulus, « medeburgers der heiligen en huisgenoten Godszijn.» Jam non estis hospitesetadvenw, sed estis cives sanctorum et domesUci Dei (4). Deze vriendschap overtreft die welke den bruidegom en de

(1) Cant. VI. 2.

(2) Joan. XV. to.

(3) Malth. XI. 25.

(4) Ephes. II. It*.

-ocr page 123-

— 107 —

bruid verbindt; dewijl de zie! des rechtvaardigen,volgens de woorden van den profeet Oseas, verheven is tot den rang van bruid van God; El sponsabo te mi hi in sempiternum, et sponsabo te mi hi in justilia et judicia, et in misericordia et in miserationibus; et sponsabo te mihi in jide, et scies quia ego sum Domi-nus (i). « Ik zal eene eeuwige verbindtenis met u » aangaan; ik zal u huwen in de rechtvaardigheid, » in het oordeel en in de bai mharligheid, ik zal u » huwen in het geloof, opdat gij wetet dat ik de » Heer ben. » Eindelijk, deze vriendschap overtreft alle vriendschap welke wij zouden kunnen genieten, en die wij ons zelfs zouden kunnen verbeelden ; dewijl de godminnende ziel in God alleen eene on-uitputtelijke bron van zachtmoedigheid, goedheid, aangenaamheid, van alle i;Oed vindt, zooals de Psalmist zich uitdrukt : Quid mihi est in coelo, et a te quid volui super terrain... Deus cordis mei et pars mea Leus in celernum (2). « Wat is er voor » mij in den hemel en wat wenschteikop de aarde... » God mijns harten en mijn deel in der eeuwig-» heid? »

En, om deze onvergelijkeli jke vriendschap te verkrijgen, behoeft men zulks slechts le willen! Men kan haar toepassen wa van de wijsheid gezeid is ; » Dat zij die haar beminnen haar vinden; dal zij » degenen welke haar betrachten te gemoet gaat, » en zich het eerst aan hen vertoont; dat hij die

(\) Osee. II. 19.20. (2) Psal. LXX11. 25. 26.

-ocr page 124-

_ 108 —

, voor haar waakt zich niet zal vermoeien, en dat « hij haar zal ontmoeten gezeten aan zijnedeur (4).»

De ernstige overweging der voordeden welke de liefde Gods heeft boven alle wereldsche vnend-schapnen, en zelfs, boven de gunsten het vertrouwen der vorsten, deed twee edellieden besluiten om het hof te verlaten en zich door een eenzaam en boetvaardig leven gansch en al den Heere toe te wijden. Dit feit is aangehaald door den heiligen Augustinus, die verhaalt hoe hetzelve ten zijnen tijde plaats had. « Terwijl keizer Theodosius zekere schouwspelen bijwoonde die ter zijner eere geschiedden, gingen twee zijner hovelingen, duor het geiuclit der renbaan vermoeid, naar buiten om de frissche lucht te scheppen, en verwijderden zich tot in het veld. Tot hun geluk, ontmoetten zij eene

woning van heilige kluizenaars;erbinnengegaan zijn-.

de, waren zij verwonderd en bewogen op het gezicht der armoede, der eenvoudigheid, der stille rust en vrede die in dit godvruchtig verblijf heerschten, en konden de uitdrukking der ware vreugde die op het aangezicht dezer goedhartige dienaren Gods tt lezen was, niet genoeg bewonderen. Daar zij meene hunner nederige cellen, het leven van '.eilifeti abt Antonius vonden, opende een der edelheden dit

(!) Facile vidilur ab his qui diligunt cara, et mvenitur

ab hisquiquserunl illam Prseoccupaiqui se concupiscunt, ut illis se priorostendat. Quide luccvigilavcrilad illam nou laborabii; assidenlem euim illam foribus suis mvcmet. (Sap. YI. 13. 15.)

-ocr page 125-

- 109 -

boek en begon te lezen. 6iaarhoe(i)! Terwijl bij las, zegt de heilige kerkleeraar, begon hij de daden des heiligen te bewonderen; de bewordering ontstak in hem den lust tot navolging; van iiet lezen ging hij over tot het overwegen der middelen om dezelfde levenswijze aan te vangen, om vaarwel te zeggen aan de wereldsche krijgsdienst, en om zich gansch en al aan de diens. Gods toe ie wijden. Alsdan door een vurig verlangen ontvlamd, zeide hij, zijn medegezel aanziende ; « En wij, wal denken » viij te winnen door zooveel vermoeinissen waarin » wij ons leven slijten? zullen we ooil iets meerder » kunnen verwerven dan de vriendschap des kei-)gt; zers? en is deze verwerving niet twijfelachtig, » zeer onzeker en aan duizende gevaren blootge-» steld? Maar ziellier, indien ik de vriendschap van » mijneii God wil bedillen, ligt de weg voor mij » open, ik kan haar dadelijs bekomen! » Amicus autem Dei si valuero, ecctt nunc fio Hel boek hernemende en zijne lezing vei voordereiule, gevoelde bij zich meer en meer aangevuurd tot hel volmaakt leven. Alsdan een diepen zucht uit 's harten grond lozende, sprak liij : Mijn vriend, ik heb de ketens gebroken die mij aan In-t hof hechtlen, ik heb besloten mij geheel en al aan Gods dienst le wijden, en ik wil hier ter plaatse op dit oogenblik zelfs beginnen (2). Hebt gij niet besloten mij na le volgen,

(1) Coepit mirari, et accendi, et inter legendum medi-tari arripere talent vitam, et relicta militia saeculari ser-vire l'eo.

(2) Ego jam abripui me ab ilia spe nostra,et Deo servire staiui, et ex hac hora, et in liac loco aggrediar.

-ocr page 126-

— 110 -

trek mij ten minste niet van mijn voornemen af, en vertraag geenszins deszelfs vervulling. Zijn vriend, over een zoo edelmoedig besluit getroffen, en zeil door de aansporing der genade overwonnen, verre van zijnen medegezel te willen doen wankelen, zeide liem te willen volgen; en denzelfden dag, zonder eenigen uitstel, wijdden zij beiden zich in dit eenzaam verblijf den Heere toe.

Minnelijke Jesus, verkeer ook voor mij al de aardsche gemichten in bitterheid, en doe mij geene vreugde scheppen dan inü,oneindige goedheid! bereid u in mijn hart eene uwer waardige woonplaats. O welbeminde Jesus! zuiver hetzelve door uwe genade en vestig er uw verblijf voor eeuwig! Gedenk mijner, om'jne moeder Maria,en spreek ten mijnen voordeele bij uwen goddelijke Zoon.

VIJFDE AFDEELING.

De liefde Gods is een oneindig goed.

Eene der eigenschappen der aardsche goederen, die ons derzelver uiterste ellende doet kennen, is hunne bepaaldheid. Nooit zal iemand ter wereld gelukken om ze allen te zamen te bezitten, dewijl, o.fl daartoe te komen, hij er iedereen van zou moeten berooven; maar ware dit hem mogelijk, wat zou hij daarmede verworven hebben ? Een beperkt en onvolmaakt goed, dat nog altijd eene oneindig

-ocr page 127-

ledige ruimte in zijn hart zou laten, omrlat het buiten alle evenredigheid niet hetzelve zou blijven. Wat moei het dan zijn met het weinige goed, welk wij thans genieten'' Maar anders is het gelegen met de goddelijke Helde, die ons in het bezit stelt van een zeer volmaakt en onbeperkt goed, dat is van God zeiven, die ons aandeel en onze erfenis wordt : Pars mea Dms. Hoewel dit gedacht ons begrip verre te bovengaat, is het niettemin waar. Wanneer ons hart God bemint, opent, verbreedt en verwijdt het zich en deelt, voor zooveel onze bepaalde natuur zulks toelaat, in de natuur van het bemind voorwerp. De heilige Franciscus van Sales maakt des-aangaande schoone vergelijkingen (t): a De schapen » van Jacob, zegt hij, door altijd, inden waterbak » waaruit zij dronken, do kleine gekleurde takskens, » welke hij er had ingelegd, sterk te bezien, deden, » om zoo te zeggen, de kleuren in hunne eigene zelf-» standigheid overgaan,zoodat 'i lichaam der lamme-» ren diezijdroegen,erdoorgeverwd werd.Zoo ook, » wanneer de ziel ontvlamd in de liefde Gods, des-i) zelfs oneindige volmaaktheden beschouwt, ver-» krijgt zij, indien het geoorloofd zij aldus te spreken, » er eenen lichten wêerschijn van en eigent zich » deze eenigszius toe;iets wat men een wettige en » edele diefstal der liefde mag noemen. Hij die zijne » genegenheid stelt op de volmaaktheden Gods, » versiert zich met de schoonheid van zijnen wel-» beminden, zonder ze evenwel in hem zeiven te

(1) Verhandeling over de goddelijke liefde.

-ocr page 128-

— 112 -

n verminderen; hij hekleclt zich met deszelfs lilee-» deren, zonder er hem zeiven van te berooven ; hij » deelt in zijne rijkdommen, zonder deszelfs schat-» kist le verarmen : even als de lucht van het t licht doordrongen wordt, zonder den glans der « zon te verminderen, of als een spiegel den ind; uk » van een schoon aanschtji) ontvangt, zonder de » persoon die hel bezit van eene zijner hevallighe-

» den leberooven, »

« Flet heilig Schrift, van de zondaars spiekende, » zegt dat zij bedorven en afschuwelijk geworden » zijn in hunne begeerten : Corrupii sunt, el abo-» minabiles facti surd in stadiis suis (i); dat zij zich » afschuwelijk gemaakt hebben als de dingen die » zij beminden : Faclisunl ahominabiles, sicut res j) qux dikxerunt (2); hetgeen beduidt dat zij zijn 1 gelijk geworden aan de voorwerpen hunner liefde. » Men mag insgelijks van de rrcluvaardigen zeggtn » dat zij beminnelijk en volmaakt worden als den » God, wien zij liefhebben. De gelukzalige Clara » van Montefalco was zoo zeer vervuld van liefde » tot het lijden van Jesus Christus en tot het ge-, ijeim der allerheiligste Drievuldigheid, en zij » doordrong er zoo zeer haar hart van geduiende ,gt; baar leven, dat na bare dood, de instrumenten * der Passie en l)el afbeeldsel der allerheiligste » Drievuldigheid er op eene wonderbare wijze in » opgesloten werden bevonden. En de lierde van

^1) Psalm. XSl!, i. (-2) Oseas. IX.. 10.

-ocr page 129-

» den heiligen Paulus tol onzen goddelijken Zalig-» maker was zoo vurig, dat liij deszeifs merkteeke-» nen in zijn lichaam droeg : Ego enim stigmata » Domini Jesu in corpore meo porto (i). »

Deze gevoelens van den iieiligen Franciscus van Sales werden, reeds lang voor hem, uitgedrukt door den heiligen Augustinus, wanneer deze over de kracht handelende welke de liefde heeft om aan hem die bemint de hoedanigheden van het beminde voorwerp mede te deelen, hij dit gevoelen uitte ; Eenieder wordt gelijk aan zijne liefde. Bemint ge de aarde? gij zijl aarde. Bemint ge God? wat zal ik zeggen? gij zult God zijn : Talis est quisque, qualis ejus dilectio est. Terrain diligis? terra es. Deum dili-gis ? quid dicam? Deus er is.

Verlicht mijn verstand, o Jesus, ontvlamt mijn hart, opdat ik al mijn geluk stelle in ü te beminnen en in aanhoudend aan uwen boezem gedrukt ie blijven! O zalige ketenen, die de zielen met God verbindt, bindt ook de mijne, opdat zij nimmer van hem scheide! O Maria, mijne hoop, hecht mijne ziel aan uwen Jesus, derwijze dat de zoete banden zijner liefde nimmermeer verbroken worden, maar mij voor eeuwig aan hem vaststrengelen! Amen.

(1) Galat. VI. 17.

-ocr page 130-

— 114 —

ZESDE AFDEELING.

De liefde Gods is het eenigsle goed dal ons nooit zal ontbreken.

De mensch heeft goederen noodig die hem niet tegen zijnen wil en dank kunnen onmonien worden, dieniet verslonden worden door den loop der tijden, en die hem bijblijven in de eeuwigheid, waarvoor hij bestemd \i : doch, waar znllen wij dergelijke goederen vinden! Zou het zijn onder die welke de wereld zoo bemint en zoo verheft? Ach neen! dewijl zij niet dan vergankelijkheid aanbieden, van wat kant en onder welk oogpunt wij ze ook beschouwen.

Vooreerst, zij zijn onzeker, omdat men ze ons elk oogenblik, tegen wil en dank, kan ontnemen. Hoe vele menschen zijn in een oogenblik van het toppunt der rijkdommen in den schoot der armoede gevallen ; hoe vele die de uitsiekendste ambten bekleedden werden op een oogenblik in de uiterste vernedering geploft, zooals den hoovaardigen Aman gebeurde, die eensklaps overging van de hoogste eer en van het koninklijk feestmaal tot de schandelijke galg; en zulk gebeurt dagelijks aan eene menigte andere ongelukkigen die hem op den weg der eer gevolgd zijnde, hem nog vergezellen op dien der schande.

Ten tweede, de aardsche goederen zijn onbestendig, omdat, al ware't dat niemand ze ons ontname, zij in zichzelven eene kiem van bederf bevatten.

-ocr page 131-

115 -

waardoor zij al spoedig vergaan en verdwijnen. Waar zijn tlians zoovele pracluige paleizen, beroemde sleden, bloeiende koningrijken die eertijds de roem der wereldminnaars uitmaakten? Er blijft thans niets van overig dan puinhoopen en ijdele gedenkstukken. Even als liet hout den worm teelt die het afknaagt, en het laken de mot die het verteert, zoo dragen de aardsche goederen de kiem hunner eigene vernietiging in zich.

Het derde bewijs van de vergankelijkheid der aardsche goederen is, dat, al ware 't dat zij ons door hen zeiven niet zouden ontbreken, al ware 't dat zij ons niet beroofd wierden door de wisselvalligheid der fortuin, wij hen tech altijd zouden moeten verlaten in het oogenblik onzer dood ; dewijl onze goede of kwade werken alleen ons voor Gods troon en in deeeuwigheid zullen vergezellen... Waar is de man die zich sterk genoeg aan de tijdelijke goederen kon verbinden om er ondanks hem zeiven niet voor eeuwig van beroofd te worden? Homo... cum interieril non sumet omnia, neque des-cendet cum eo gloria ejus (i) : « De mensch zal bij » zijn afsterven niets van zijne bezitting mede-» dragen, en zijn roem zal met hem niet in het graf » dalen. » Herodes, geheel brooddronken en hoogmoedig over zijnen voorspoed, tot welks toppunt hij scheen gestegen te zijn, gevleid door de staatslieden en de grooten des rijks, ootmoediglijk om vrede gesmeekt door de afgezanten van twee mach-

(1) Psalm. XL. VIII. 17.18.

-ocr page 132-

— 116 -

tige steden, aan zijne voeten vernederd, deze Herodes, wanneer hij de nectar zijner glorie met volle teugen dronk, wanneer hij zich meer dan een mensch geloofde, ging, als een bliksemschicht, van deze verhevene grootheid tot de uiterste ellende en de ontblooting van alles over: God, die gezworen heeft de hoogmoedigen te vvederstaan, zond een engel om hem doode'ijk te treffen in de ingewanden, op den stond zelfs waarop hij tot hel volk sprak, en van hetzelve als eene godheid begroet werd. De smarten steeds heviger wordende, en hem ondraaglijke pijnen aandoende, was hij gedwongen, ten spijt der koninklijke imjesteit, schrikkelijke grijnzingen te maken, woedend te worden, een ijselijk geschreeuw te laten hooren, zonder door eenig hulpmiddel der geneeskunde verlichting te kunnen bekomen. Voor de oogen van ditzelfde volk, bereid hem te aanbidden, begonnen de wormen uit zijn lichaam te kruipen, en het getal dezer walgelijke dieren groeide telkens meer en meer aan, tot zij hem die zich God wilde maken, eeni-gerwijze levend verslonden en tot een bedorven klomp gebracht hadden, waaruit een vuile stank opsteeg. Deze goddelooze koning gaf den geest midden van gehuil, geschreeuw en godslasteringen en verliet alzoo voor eeuwig al de glorie en wellusten welke hij op aarde genoten had 1 Percussit eum angelus Domini eo quod non dedisset honorem Deo, et consumplus a vermibus expiravit (i). Ziedaar hoe

(1) Act. XII, 23.

-ocr page 133-

— 117 —

alle aardsche grootheid en wereldsche goederen vergaan voor hen die er hun hart aan hechten!

O hoe verschillig is de . natuur der goddelijke liefde! Vooreerst, zij is in zich zelve een onbederfelijke schat, die nooit ontbreekt, omdat hij het bezit van God behelst, eeuwig goed, onveranderlijk goed, dat niet onderworpen is aan eenige wisselvalligheid noch aan eenig bederf. « Gij, o Heer, » roept de koninklijke Profeet vol vurigheid uit, « gij » hebt in het begin de aarde geschapen ; de heme-» len zijn het werk uwer handen. Zij zullen ver-» gaan, maar gij zult blijven ; zij zullen verouderen » gelijk een versleten kleed , gij zult ze verande-» ren als een mantel, en zij zullen veranderd zijn ; d maar gij zijt altijd dezelfde, en uwe jaren zullen » niet eindigen (i). »

Deze schat der goddelijke liefde, onveranderlijk van natuur, kan ons ook door geene geschapene macht ontnomen worden, uitgenomen door onzen kwaden wil. Even gelijk het in onze macht is de goddelijke liefde met Gods hulp te verkrijgen, zoo kunnen wij er van beroofd worden, indien wij er vrijwillig afstand van doen. maar indien wij zeiven haar niet verstooten, wie anders kan ze ons ontnemen? Dat iedereen zich tegen den rechtvaardigen wapene; dat de hel, met al hare woede, uitvalle om

(I) Inilio, lu Domino lerram fiindasii, et opera rnanu-um tuanim suntcueli. Ipsi peribuiit, luautem permanes, et siciit vestimentmn veterascent. Et sicut opertorium muiabis eos, et mulabiinlnr. Tu aiitem, idem ipse es, et anti! lui non deficient. (Ps^m. Cf, 20. 28.)

10.

-ocr page 134-

- 118 —

hem te bevechten, de raenschen kunnen hunne wreedaardigheid op hem uitoefenen, zijn vleesch kneuzen, zijne lidmaten ontwrichten, zijne ingewanden uitrukken, zijne beenderen verpletten, zijn leven langzaam door smarten verteeren ; de duivels kunnen hem de grootste aanvallen doen onderstaan, zijne verbeelding door alle soorten van kwellingen bedwelmen, de opstand zijns vleesch verwekken, op hem eene hagelbui van kwellingen en tijdelijken tegenspoed, schromelijker dan die van Job, doen nederstorten; maar het zal de wereld en de hel te zamen nooit gelukken de liefde Gods uit zijn hart te rukken, zonder dat zijn wil hierin toestemme. De gewelddadige pogingen zijner vijanden zullen zelfs het middel zijn om ze er vaster in te doen wortelen, en om dezen kostbaren schat des recht-veerdigen nog meer te doen aangroeien, zij zullen de godminnende ziel gelegenheid geven om zich dichter aan te sluiten aan haren Welbeminden.

Aldus geschiedde het met den heiligen diaken en roemrijken martelaar Laurentius.Na vele folteringen onderstaan te hebben, op eenen gloeienden rooster liggende, gevoelde hij de vereeniging zijner ziel met God aangroeien, naarmate het vuur zijn vleesch verteerde en verslond. Adhcesit anima mea post te, quia caro mea üjne cremata est, pro te Deus mem (i). Inwendig verbrand door het vuur der liefde, gevoelde hij, niet alleenlijk, de uitwendige vlammen niet, maar hij beschimpte zelfs de beulen die de

(1) Getijden van den H. Laurentius.

-ocr page 135-

— H9 —

gloeiende kolen onder hem in brand hielden, en den tyran die hem te langzaam deed vergaan naar zijn verlangen. De kerkelijke geschiedenis verhaalt ons ook van den grooten heiligen abt Antonius, dat hij op duizenderlei wijzen aangevallen wordende van de duivels, sterker werd om hun te wederstaan naarmate hunne woede tegen hem losbrak, zelfs, hij verachtte hen en verweet hun hunne onmacht (i).

Wij zullen meer zeggen ; de dood zelve, welke de wereldminnaars met zoo veel afschuwen beschouwen en als het grootste der ongelukken aanzien, omdat zij hen beroofd van wal zij het liefst bezitten, de dood, welker aandenken alleen al hunne vermaken stoort en met bitterheid vervult (2), heeft een geheel ander uitzicht voor Gods vrienden; zij is zoet voor hen, zij is hun lief, zij is het voorwerp hunner vurige wenschen, dewijl verre van hen van hun waarachtig goed te sclieiden, zij voor hen het middel wordt om zich volmaaktelijk en voor eeuwig te vereenigen met Hem, wien zij op aarde slechts onvolmaaktelijk bezitten en stei ds vreezen te verliezen. Hierom wordt de dood in de Psalmen genoemd : «Een slaap, welken God zijne welbeminde » vrienden overzendt, opdat hij hen in het bezit » stelle zijner erfenis (s). » Vandaar, het verlangen

(1)Daemones sic coiUenipsil ut illis exprobraretimbecil-lilatem. (In officio S. Antonii Abbalis.)

(2) O mors, quam amara est meinoria tua hoinini pacem liabenti iu substaniiis suis. (Eccli. XL1. 1.)

(3) Cum dederit dileclis suis somnum, ecce hereditas Domini. (Ps. CXXXVI. 2. 5.)

-ocr page 136-

— 120 -

des Apostels « om ontbonden te worden en met Christus te zijn. » Desiderium habens dissolvi et esse cum Christo (i). Vandaar, de tranen van den gelukzaligen Laurentius, wanneer hij zag dat zijn heilige opperherder en vader Xistus ter dood geleid werd, terwijl hij zelf werd achtergelaten; en zijn troost, ja, de verandering zelfs zijner droefheid in vreugde, wanneer Xistus hem verzekerde dat de vervolging niet zou ophouden zonder dat hij er deelachtig van wierde, dat hij hem al spoedig in het martelaarschap zou volgen, en binnen drie dagen zich met hem in den hemel zou vervoegen! « O troost!» roept de heilige Augustiruis uit, « hij zegt niet, » droog uwe tranen, gij zult niet sterven, mijn n zoon, de vervolging is ten einde en gij zijt in » zekerheid. » Maar hij zegt : « Ween niet omdat » ik u voorafga; gij zult mij volgen, en uwe mar-» teling is niet uitgesteld. Binnen drie dagen zijt » gij bij mij (2). » Vandaar ook dat, volgens den heiligen Ambrosius « de jeugdige maagd Agnes zich haastte om de foltering te gemoet te snellen, niet alleen met onbetraande oogen in het midden van zoovele aanschouwers die romdom haar weenden, maar vol vreugde, en met vluggere trede dan eene op hare bruiloft verwachtte bruid (3).» De hei-

(1) Philipp. I. 25.

(2) O ccmsohuio! non alt : Nol! moerere, fili, desinct pcrsccnlio, ct socimis oris ; sed : Noli moerere, qno ego prsecedo; Ui scqueris, nee conseculio tua difïerlur. Tri-dunm mediuin eril et niecum eris.

(5) Non sic ad tlialamum nupla pi'operaret, ul ad

-ocr page 137-

m —

ligen ware minnaars van God aanzagen, met Paulus, de dood, ze)fs wanneer zij met de schrikkelijkste martelingen omringd was, alseene winst! iWori Ju-crum{i).

Ik heb U laat leeren kennen, o mijn (iod, oneindig goed, dat nimmer ontbreekt, en daarom heb ik u laat bemind, en heb ik de eerstelingen der gevoelens mijns harten gegeven aan wisselvallige dingen, die gelijk aan de bloemen der daken verdroogen zonder geplukt te worden! Vergeef mij Heer. Alvorens deze bedrieglijke goederen mij ontsnappen, wil ik zelf mijne genegenheden daarvan aftrekken om mij aan u te hechten,o mijn God, en Ualleen te beminnen. Bewaar mijiien wil, opdat hij standvastig büjve in dit goed besluit; want blijft mijn wil u getrouw, dan zal ik u nooit weder verliezen! Heilige Maria, ik stel u dit besluit in handen. Ik vertrouw het u toe; verkrijg mij de heilige volharding.

ZEVENDE AFDEEL1NG.

De liefde Gods is een goed dat ons volmaakt.

Niets staat onze volmaking zoo zeer in den weg als de ongeregelde liefde voor vermaken, rijkdommen en eer, waarop, volgens den H. Apostel Joannes,

siippliciura locum, Ia3la sucecssn, gradu festina vlrgo processit. Fiere omnes, ipsa sine fletii.

(1) Philipp. I. Üi.

-ocr page 138-

— 122 -

alles neêrkomt wat in de wereld is (i). Door deze liefde vernedert, verlaagt zich onze redelijke natuur, en vervalt in deze wanorde, dat zij aan het vleesch, aan het slijk, aan de ijdelheid geeft, hetgeen aan de kennis en liefde van het Hoogste Goed besteed moest worden. Welke schande voor eene ziel van goddelijken oorsprong, zich in het slijk neder te storten en met de onreinigheden der aardsche voldoeningen te verzadigen! Ach! wat is de onredelijke liefde voor de dingen der wereld een waarachtig vergif voor die ziel, welke het tracht te bederven, en waarin het alle goed zaad verstikt. De liefde Gods, daarentegen, is een ware balsem, bekwaam om ons wezen te volmaken : wat meer is, zij maakt het wezen zelf der volmaaktheid uit, volgens hetgeen de Apostel aan de Koiossers schrijft ; « Hebt boven alles de liefde, die de band der volmaaktheid is (2); » en aan de Korintliiers, wanneer hij de verschillende eigenschappen der liefde opsomt en duidelijk aantoont dat dezelve alle de deugden in haar gevolg heeft. « De liefde, » zegt hij, « is geduldig, isgoedertierend; de liefde is niet naijverig, zij praalt niet, zij is niet opgeblazen, zij is niet eerzuchtig; zij zoekt het hare niet, zij verbittert zich niet; zij rekent het kwade niet toe; zij verblijdt zich niet over de ongerechtigheid, maar verblijdt zich mei de waarheid; zij verdraagt alles, zij gelooft alles, hoopt alles, verduurt alles. De liefde vervalt nooit (a). »

(1) I. Joan. II. 10.

(2) Coloss. III. 14.

(3) I. Cor. XIII. 1-8.

-ocr page 139-

i25 -

Daarom schreef de H. Franciscus van Sales : « Ee-nigen stellen de volmaaktheid in de gestrengheid van leven, anderen in het gebed; deze in het veelvuldig gebruik der sacramenten, gene in de aalmoes; maar allen bedriegen zich ; de volmaaktheid bestaat in God te beminnen-uit geheel zijn hart.»

De H. engelachtige Leeraar Thomas toont ons de klaarblijkelijkheid dezer waarheid door de volgende woorden : « Elke zaak noemt men volmaakt, wanneer zij het haar eigene doeleinde bereikt. De liefde nu vereenigt ons met God, die het laatste einde der menschelijke ziele is (i).» Zoo noemt men volmaakt het oog, dat duidelijk de voorwerpen onderscheidt; omdat het gezicht het doel is van het oog. Men noemt volmaakt het oor, dat duidelijk hoort; omdat het hooren 't doel is van het oor. Volmaakt noemt men het licht, dat het best de zaken verlicht; omdat hel doel des lichts verlichten is. Volmaakt acht men ook het vuur, dat in volle werking is; omdat branden het doel des vuurs is. Om dezelfde reden is de ziel volmaakt, die vereenigd blijft met God, omdat dit haar doel en laatste einde is. Nu, hoe anders vereenigt de ziel zich met God, dan door de liefde? « Die in de liefde blijft, » zegt de H. Joannes, « die blijft in God en God in hem (2). » 1 Indien iemand mij bemint,» zegt de Heer in het Evangelie, « die zal bemind worden van mijnen Vader, en wij zullen tot hem komen, en bij hem

(1) 2. 2. 9. \ 84. ad. 1. in Corp.

(-2) I. Joan. IV. 26.

-ocr page 140-

— m -

alles neerkomt wat in de wereld is (i). Door deze liefde vernedert, verlaagt zich onze redelijke natuur, en vervalt in deze wanorde, dat zij aan het vleesch, aan het slijk, aan de ijdelheid geeft, hetgeen aan de kennis en liefde van het Hoogste Goed besteed moest worden. Welke schande voor eene ziel van goddelijken oorsprong, zich in hel slijk neder te storten en met de onreinigheden der aardsche voldoeningen te verzadigen! Ach! wat is de onredelijke liefde voor de dingen der wereld een waarachtig vergif voor die ziel, welke liet tracht te bederven, en waarin hel alle goed zaad verstikt. De liefde Gods, daarentegen, is een ware balsem, bekwaam om ons wezen te volmaken : wat meer is, zij maakt het wezen zeil der volmaaktheid uit, volgens hetgeen de Apostel aan de Kolossers schrijft : « Hebt boven alles de liefde, die de band der volmaaktheid is (2);» en aan de Korinthiers, wanneer hij de verschillende eigenschappen der liefde opsomt en duidelijk aantoont dat dezelve alle de deugden in haar gevolg heeft. « De liefde, » zegt hij, « is geduldig, is goedertierend; de liefde is niet naijverig, zij praalt niet, zij is niet opgeblazen, zij is niet eerzuchtig; zij zoekt het hare niet, zij verbittert zich niet; zij rekent het kwade niet toe; zij verblijdt zich niet over de ongerechtigheid, maar verblijdt zich met de waarheid; zij verdraagt alles, zij gelooft alles, hoopt alles, verduurt alles. De liefde vervalt nooit (3). »

(1) I. Joan. II. 16.

(2) Coloss. III. 14.

(3) I. Cor. XIII. i-S.

-ocr page 141-

125 -

Daarom schreef de H. Franciscus van Sales : « Ee-nigen stellen de volmaaktheid in de gestrengheid van leven, anderen in het gebed; deze in het veelvuldig gebruik der sacramenten, gene in de aalmoes; maar allen bedriegen zich : de volmaaktheid bestaat in God te beminnen-uit geheel zijn hart. »

De H. engelachtige Leeraar Thomas toont ons de klaarblijkelijkheid dezer waarheid door de volgende woorden ; « Elke zaak noemt men volmaakt, wanneer zij het haar eigene doeleinde bereikt. De liefde nu vereenigt ons met God, die het laatste einde der menschelijke ziele is (\).» Zoo noemt men volmaakt het oog, dat duidelijk de voorwerpen onderscheidt; omdat het gezicht het doel is van het oog. Men noemt volmaakt het oor, dat duidelijk hoort; omdat het hooren 't doel is van het oor. Volmaakt noemt men hel licht, dat het best de zaken verlicht; omdat het doel des lichts verlichten is. Volmaakt acht men ook het vuur, dat in volle werking is; omdat branden het doel des vuurs is. Om dezelfde reden is de ziel volmaakt, die vereenigd blijft met God, omdat dit haar doel en laatste einde is. Nu, hoe anders vereenigt de ziel zich met God, dan door de liefde? « Die in de liefde blijft, » zegt de H. Joannes, « die blijft in God en God in hem (2). » « Indien iemand mij bemint, » zegt de Heer in het Evangelie, « die zal bemind worden van mijnen Vader, en wij zullen tol hem komen, en bij hem

(1) 2. -2. 0. d84. ad. 1, in Corp.

(-2) I. Joan. IV. 26,

-ocr page 142-

_ 124 —

onze woning vestige» (i). » Hierop teekent deH. Au-gusünus 'l volgende aan ; « Jesus Christus is ons doel, door Hem worden wij volmaakt, vermits al onze volmaaktheid bestaat in Hem te genaken, niet met de schreden des liehaams, maar door de genegenheden des harten, en ons nauw met Hem te ver eenigen door den zoeten band der liefde. » Het is waar, zoolang wij in dit leven zijn, kunnen wij God door 't geloof slechts kennen, en met eene aan deze kennis geëvenredigde liefde beminnen; doch waar is het ook, dat deze kennis en deze liefde eene waarachtige vereeniging met God medebrengen, welke reeds begint in dit leven.

De H. man Job, van de wijsheid sprekende, waarmede de liefde Gods overeenkomt, zegt dat de mensch hare waarde niet kent; Nescit homo pretium ejus (-2), en wel terecht; hoetoch is hel mogelijk dat 's menschen geest zou kunnen begrijpen in welke hooge mate het bezit van God kostbaar is? Hiervoor zou men de. waarde van God zeiven behooren te kennen, die Oneindig, en bijgevolg, oneindig ver boven het begrip van allen geschapen geest verheven is. Vandaar,dat de Heiligen de minnaars der wereld en barer ijdelheden dwazen noemen. Immers welke grootere dwaasheid kan ei wezen dan rook en slof boven goud en edelgesteenten te stellen, of te verzaken aan de Bron van alle goed, om zich naar de bron van alle kwaad te wenden?

(1) Joan. XIV. 13. — (2) Job. XXV1I1. 15.

-ocr page 143-

- 12ö —

Helaas ! Ik zelf ben een dier dwazen ! Behandel mij niet naar verdiensten, o goede Jesus! maar heb medelijden met mij volgens uwe groote barmhartigheid. Van nu af, verzaak ik aan alles om mij zeiven geheel en alléén toe te wijden aan U mijn Schepper, mijn verlosser, mijn trooster, mijne hoop, mijne liefde, mijn Al, te beminnen 1 Tot uitboeting der beleedigingen, welke ik uwer goddelijke Majesteit aangedaan heb, neem ik, bij voorbaat, alle kwellingen, en zelfs den dood, welke gij mij bereid hebt, gewillig aan. O, Gij, groote voorspreekster der zondaren, Maria, verkrijg mij van uwen zoon de vergiffenis mijner ongerechtigheden, en de genade om, tot aan het einde toe, in zijne liefde te volharden. Amen.

ACHTSTE AFDEELING.

De goddelijke liefde is een goed dat gelukkig maakt.

Hoe zeer de genoegens der wereld onze begeerlijkheden vleien, en bevrediging en geluk beloven aan die er zich aan overgeven, is het echter zeker, dat zij ons niet gelukkig maken kunnen. Konden zij dat, hunne aanklevers die ze naar hartelust bezitten, en al het aanlokkelijke er van genieten, zouden zeer zeker er hun geluk in vinden. Is dit echter zoo'( Wie, die het maar beproefde, heeft niet, teu

ii

-ocr page 144-

- 126 —

zijne koste, de groote misleiding dier bedrieglijke goederen ondervonden ? Alexander was tot den boogsten top van menschelijke grootheid en macht gestegen: was hij nogtans voldaan? De gunsten, welke de fortuin, met kwistige hand en zonder maat, hem geschonken had, verwekten in zijn hart slechts een hevigen dorst; en meester van schier geheel de wereld geworden, weende hij, ziende dat zijne overwinningen zoo beperkt waren,en hem uiet nog eene andere wereld te veroveren overbleef.

Maar, behalve dat deze goederen ongenoegzaam zijn om het hart van den mensch te verzadigen, brengen zij bovendien een droevigen nasleep van kwellingen en angsten mede. De lijst van ongelukkigen, waarmede zij de aarde, door alle eeuwen heen, bevolkt hebben, zou te lang zijn om op te noemen: genoeg zij de getuigenis van den rijksten en gelukkigsten der monarken, Salomon, om deze waarheid te bewijzen. Na al degenuchteo, welke deze goederen verschaffen kunnen, genoten, na al zijne verlao-gens ingewilligd te hebben, bekent hij ten laatste, dal hij er slechts « ijdelheid, ellende, kwelling van geest» iu gevonden heeft. En hel kon ook niet anders : want, even als een mensch de vreeselijkste smarten ondervinden zou, indien al zijne leden oniwricht, en al zijne beenderen uil elkander waren ; zoo ook moet hij noodzakelijk diep ongelukkig wezen, wanneer hij iets anders bemint dan God, voor wien alléén hij geschapen is; dat is in het menschelijke - hart 'evenzeer eene omkeering van alle orde, welke het gewelddadiglijk uit zijne plaats

-ocr page 145-

— 127 —

en natuurlijken toestand brengt. Laat den raensch van natuur veranderen, laat hem afdalen van den rang, waartoe God hem heeft verheven ; geef hem een ander, een kleiner hart, dat zich met een minder dan Oneindig goed vergenoegen kan, en laat hem dan zich met de genoegens der aarde voeden ; hij zal tevreden zijn. Maar, zoolang hij mensch wezen, en een hart voor God gemaakt bezitten zal, zal hij, — zoo dikwijls hij zich van hem verwijderen moge om zich naar de schepselen te keeren, — zich in een gedwongen en smarteiijken toestand verplaatsen, dit is het waarover de H. Augustinus, onder tranen,God in deze woorden bedankte: « Heilig en rechtvaardiglijk hebt gij verordend,Heer, en zoo geschiedt het inderdaad,— dat elke ziel van haren weg afgeweken haar eigen beul wordt; in alle richting wordt zij heên geslingerd, en hard valt haar alles en pijnlijk ; omdat gij alleen onze rust en vrede zijt. Gij hebt ons voor u gemaakt, en onrustig is ons hart, tot het in u heeft rust gevonden. »

Er bestaat geen twijfel of de liefde Gods veroorzaakt eene volledige gelukzaligheid aan de bewoners des hemels; want, de Oneindige Goedheid van God onafgebroken en ongesluierd aanschouwende, worden zij door de brandendste liefde verrukt en vervoerd. Hun in de liefde aldus gedompeld en verzonken hart, vindt in dit Oneindige Goed de bevrediging van al zijne verlangens. Dit deed den Profeet-Koning in verrukking uitroepen ; « Heer, dronken zullen zij worden door den overvloed van

-ocr page 146-

_ 128 —

uw huis (1) : die beek van goddeiijken wellust, die uit uwen boezem ontspringt, om 6

melsch Jerusalem ie overstroomen, zal al hu ,

schen vervullen; en, ik zelf zal verzadigd worden, als uwe glorie verscliijnen zal (2). »

Het voorbeeld der Heiligen leert ons dat de god delijke liefde, voor zooveel dit mogelijk is, ook lue^ op aarde demenschen gelukkig maakt. De • ƒ tius van Loyola, meer dan eens als ketter en verer-gernisgever beschuldigd, werd zelfs gevangen geze en als eeti behandeld. Ww,,. z ne

vrienden, die de zuiverheid van zun gdo

bewonderenswaardige heiligheid kend ,

heid om hem heên stonden, zeide bi] hun met ee opgeruimd gelaat ; «Indien gij het binquot;equot;' ,, nfijn hart zaagt, zoudt gij, verre van bedroe d te wezen over de behandeling, welke men mi] aan d '

mij benijden en in ^ijne plaa.s wenschen te^ijn.

Zoo zeer overstroomt de inwendige troos

dervind, mijne ziel met vreugd. Gu

geluk het voor een hart is dat Jesus Christus be

mint, kwellingen ten zijnen

Iets dergelijks lezen wi] van den H. ^Pos^ P

lus in zijn brief aan de Korintl,iers.« Ons vleescl,

zegt hij, had geen rust, maar wi] leden alle;,ei J ; van buiten strijd, van binnen quot;ees -. » desr. ette genstaande getuigt hij ; « ik ben vol van troost vloei over van blijdschap bij al onze verdruk king (3). » De levens der Heiligen zijn (1) Psalm. XXXV. 9, - (2) Psalm XVI. U.

(3) II, Cor. VU. i- 3-

-ocr page 147-

— 129 —

dergelijke zaken; terwijl allen een harden en moeilijken weg te doorloopen hadden, veranderde de liefde van Jesus, waarvan zij bezield waren, de doornen voor hen in rozen. Wanneer wij ons van dezen schat van vrede en vergenoegdheid verstoken gevoelen, en niet een' enkelen druppel van dit waar geluk ontvangen, dan is het te vreezen, dat dit voortkomtuit den ellendigen staat onzes harten, dat zich nog steeds aan eenig aardsch goed ver-kleeft, en er nog verre van afblijft om het algeheele offer te brengen, dal de volmaakte liefde Gods ver-eischt. Indien wij geheel in en voor God leefden, zonder iets anders dan het volbrengen van zijn welbehagen en van zijnen wil in alles te zoeken, zouden ook wij niet kunnen missen die inwendige vreugd en dat innerlijke genoegen te smaken, welke de rechtvaardige zielen ondervinden.

O allerdierbaarste Jesus, mijn schat, mijn geluk en mijn leven! Wat toch zal ik beminnen, als ik ü, die mijn God zijt, niet bemin? Wat kan ik zoeters en gelukkigers verlangen, dan met U vereenigd te zijn? Ach! ongelukkig is degene, die iets goeds zoekt buiten U! Heer, vol goedheid! verleen mij uwe genade! Dat zij met mij zij, met mij vverke, mij vergezelle tot aan den dood. Geef dat ik steeds be-minne en zoeke wat u dierbaar en liet meest beha-gelijk is. Gij zijt de waarachtige vrede des harten, gij zijt mijn eenige rust. Buiten u valt alles zwaar en moeielijk. In dezen vrede, dat is, in U, Hoogste en Eeuwige Goed, zal ik rusten, wijl gij u verwaardigd hebt mij te vestigen in deze vaste hoop. — O,

H.

-ocr page 148-

— 150 -

Maria, Moeder der schoone Liefde! Uwe tusschen-komst is almogend bij God; deze tusschenkomst roep ik in, op u verlaat ik mij. Amen.

Hoofdstuk IV.

HET ZOETE DER LIEFDE GODS.

De vergelding, welke God in den hemel bereid heeft voor die hem beminnen, is zóó groot, dat al hunne pogingen om hem in dil leven te dienen en ;e beminnen, reeds overvloedig vergolden zouden wezen, al gingen zij hier beneden ook van geene vertroosting gepaard. Doch, in zijne goedheid handelt de Heer met hen als met de Israëliten, aan welke hij alleenlijk een land beloofd had, dat van melk en honig overvloeide, maar toch ook in de woestijn genoegens gaf. Met recht zou God hun hebben kunnen zeggen ; « Beschouwt het niet moeielijk u nu ie voeden met wilde kruiden en bittere wortelen, welke gij onderweg vinden zult; want weldra zal de tijd komen dat gij in overvloed de vruchten van het gelukkige land, dat u beloofd is, genieien zult.» Verre van zóó met hen te handelen, zond hij een voedsel, keurig van smaak, uit den hemel, om hunnen honger te verzadigen, en deed uit de rots heldere wateren springen om hun dorst te lesschen. Op dezelfde wijze gedraagt zich God ten opzichte van hen, die hem beminnen : — ofschoon hij hun, in den hemel, beken der zuiverste genachten, waarvan de Heilige Stad overstroomd wordt, voorbereid houdt, laat hij

-ocr page 149-

— 131 —

hen echter reeds in dit ballingsoord, inzonderheid te midden van lijden, een voorsmaak der heraelsche zoetigheden genieten. « Al wie huis of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers om mijnen naam zal verlaten hebben, zal honderdvoudig ontvangen, en het eeuwige leven bezitten (i). »

De Heer belooft alzoo ons in dit leven het « honderdvoudige » te geven van hetgeen wij te zijner liefde verlaten, doen of lijden zullen. Maar wat is dat honderdvoudige? De H. Hieronymus antwoordt dat dit zijn de geestelijke goederen, vertroostingen en genoegens; — een schat honderdvoudig kostbaarder dan al de dingen der aarde.

EERSTE AFDEELING.

Over den inwendigen vrede, welken zij die God beminnen genieten.

Wanneer de wereld, die zicli slechts met ongebonden vrolijkheid en misdadige vermaken voedt, de vrienden Gods zich van de zinnelijke genoegens ziet berooven, hunne driften breidelen, en zich geheel aan de versterving des vleesches overgeven, begrijpt ze niet, dat zij eenig geluk genieten kunnen : maar hoe beschaamd zouden hare dwaze aanhangers slaan, indien 't hun gegeven was in het hart der rechtvaardigen binnen te dringen; te zien

(1) Philip, tv. 7.

-ocr page 150-

- 152 —

den diepen vrede die er heerscht, en die hun genoegens iaat smaken boven alle zinnelijk vermaak verheven : — « den vrede van God, welke alle ge-gevoel overtreft (t). »

« Zie de bijen op den tijm, » zegt de H. Francis-cus van Sales, « zij vinden daarin een bitter sap, doch al zuigende veranderen zij hetzelve in honig, omdat hun aard dit zoo medebrengt. Godvruchtige zielen ondervinden, in 't beoefenen van verstervingen, ook wel eenige bitterheden; maar al doende, veranderen zij er de bitterheid van in een aangename zoetigheid, üe suiker verzacht de onrijpe vruchten, en tempert het ruwe en nadeeiige wat de reeds rijpe bezitten; evenzoo neemt de inwendige vrede, dien de rechtvaardige ziel geniet, de bitterheid van hare verstervingen weg; ontneemt den armen de ongerustheid, den rijken de hebzucht, den bedrukten de mistroostigheid; aan die in voorspoed zijn de verwaandheid, den eenzamen de droefgeestigheid, den hovelingen de verstrooidheid. In den winter bekleedt hij de plaats van het vuur, in den zomer van den dauw, en maakt eer en verachting even nuttig : hij doet al wal ons overkomt aannemen met een altoos een en hetzelfde hart, en vervult ons met eene niet uit te drukken tevredenheid.

De vrienden Gods, zegt de H. Paulus, schijnen treurig, maar genieten in waarheid een waarach-tigen en vasten vrede : Quasi trisles, semper aulem yaudentes. Zij schijnen treurig, omdat zij zich

(\) Mallh. XIX. 29.

-ocr page 151-

— 153 —

van alle wereldsche ongeregeldheden verwijderd houden, zedig in hun blik, geregeld in hunne manieren, voorzichiig in hunne woorden .oplettend op't verslerven van hun vleesch en wil zijn; maar, te midden dier schijnbare treurigheid, voelen zij in hun hart een overvloed van heilige vreugde vloeien, welke hen altijd vergenoegd en tevreden houdt.

Verplaatst u in den geest naar Babyion, en zie in de vlakte, Duva geheeten, de vlam des ovens flikkeren, welken de trotsche Nabuchodonosor zevenmaal feller dan naar gewoonte had doen stoken, om de jonge Hebreërs, die geweigerd hadden de knie voor het gouden standbeeld te buigen, onder welks gedaan tehij wildeaanbeden worden,erlevend door 't vuur te laten verzwelgen. Die oven scheen eene kleine hel, door de negen en veertig ellebogen hooge vernielfnde vlammen, welke zich boven zijne opening uit verhieven. De drie grootmoedige jongelingen werden, aan handen en voeten gebonden, met hunne kleederen en sieraden van hun rang aan, midden in dien ontzettend grooten vuurpoel neêr-gestort. Zij die getuigen van dit verschrikkelijke schouwspel waren, waanden hen reeds verbrand en tot asch verteerd, toen zij uit deze plaats van verschrikking beminnelijke stemmen hoorden opstijgen, die in koor den naam van God loofden, en alle schepselen uitnoodigden om Hem te zegenen. Ontzettend wonder! De koorden, waarmede de heilige jongelingen geboeid waren, bad het vuur verteerd, zij echter wandelden midden in de vlammen, den Heere lofzingendeen Hem zegenende. De vlammen.

-ocr page 152-

- 134 -

welke de kleederen der jonge Hebreërs zelfs niet aanraken durfden, sloegen eensklaps met verwoedheid den gloeienden oven uit, grepen de rondom staande Chaldeers aan, en verteerden ze tot asch. Aldus gebeurde het, dat zich in den vuuroven hemelsch liefelijke toonen lieten hooren, en daarbuiten het gehuil en gekerm der hel vernomen werd. — Deze geschiedenis is eene schoone afbeelding van hetgeen de godminnende zielen te midden harer gestrengheden en verstervingen, wedervaart. De wereldlingen, ziende hoe zij zich aan de afzondering, aan de eenzaamheid overgeven; de stilzwijgendheid, de boetvaardigheid, de ootmoedigheid beoefenen, verbeelden zich dat hun inwendige vervuld van droefheid is, door zwaarmoedigheid verteerd, onder mistroostigheid schier verpletterd wordt; maar integendeel, met een hart vol vreugde kussen zij innig verteederd de hand, welke hen kastijdt; en te midden der bitterheden van een leven van wederwaardigheden en boetvaardigheid, zegenen zij God, en maken hare kruisen tot ware genoegens, omdat 's Heeren belofte niet kan falen : « dat zij die zijne wet liefhebben, een grooten vrede zullen smaken.» Pax multadiligenlibus legem tuam, Domine (i). » ja, zegt de H. Joannes Chrysosto-mus, die God waarlijk vreest, geniet reeds in dit leven, de eerstelingen der eeuwige genoegens. » Welke troost voor eene ziel, tot zich zelve te kunnen zeggen : Zoo ik dezen nacht, dezen dag kwam le

(1) II Cor. Vh s o.

-ocr page 153-

— 1 quot;gt;a —

sterven,mag ik vertrouwen dat ik zou zalig zijn!Dit is een geluk,zegt de Ecclesiasticus,waarbij geen ander kan vergeleken worden ; Non est oblectamentum super cordis gaudium (i); het is, volgens den H.Joannes, « een verborgen manna, van hen alléén gekend, die het als loon hunner overwinningen ontvangen ; (2)» het is een schat zóó groot, zegt de goddelijke Verlosser,dat niemand u dien ontnemen kan : Gaudium vestrum nemo tollet a vobis (ö).

« Hoe groot. Heer, » zingt David, « is de menigte der zoetigheden,welke Gij, in 't verborgen, in de zielen stort die u beminnen. Zalig zij, die wonen in uw huis, 0 mijn God! Een dag in uwe voorhoven doorgebracht is beter dan duizend dagen in de woontenten der zondaren. » Laten zij trotsch en hoovaardig in hun tenten wonen, a ik verkies arm en verworpen in 't huis van mijn God te wonen (4). » O, welk genot, welke genoegens ondervinden zij niet die God liefhebben, zelfs onder de smarten, welke zij voor hun Welbeminde verduren! De door Jesus' liefde verslonden martelaren noemden rozen de gloeiende kolen, verfrissching de pijnigingen, hun bruiloftsdag den dag van sterven, en gingen blijmoedig de pijnbanken, de ijzeren haken, de gloeiende platen te gemoet. Middelerwijl de beulen den H. Procopus verscheurden, zeide hij tot den tyran : « Folter mij zooveel 't u belieft, doch

(1) Psalm. CXVI11. s 6 5,—

(2) Eccli XXX. s 6. — (5) Apoc. 11. s 7. — (i) Psalm.

LXXX111. ss.

-ocr page 154-

— 13« —

weet dat voor hem die Jesus Christus bemint, niets zoo zoet is dan voor hem le lijden. » De H. Gordia-nus met de doodstraf bedreigd, zoo hij niet zijn Meester wilde verloochenen, antwoordde : « Het doet mij leed dat ik slechts eenmaal voor mijn dierbaren Jesus sterven kan. » De H. Potamianus, bij den voor hem bereiden ketel met ziedende pek gebracht, verzocht dat men hem niet op eenmaal maar langzamerhand in denzelven indompelen zou,opdat hij alzoo meer voor zijn goddelijken Bruidegom mocht kunnen lijden (i). Het martelaarschap derH. maagden, Fides, Spes en Cliaritas genaamd, is evenzeer vermaard. Door den dwingeland genoopt, hem, op straf der vreeselijkste pijnigingen, te gehoorzamen, antwoordden zij hem moedig weg ; « Weet gij dan niet dat er voor christenen niets wenschelijker is dan voor Jesus Christus le lijden?» Deze vreugde, welke de martelaren te midden der gruwelijkste folteringen toonden, was niet het uitwerksel eener domme ongevoelighied, maar der liefde Gods, die welke hen ontvonkte: Non hoc fecit stupor, sed amor; non deest dolor, sed superatur, sed contemnitur (2). Zielen, die de taal der liefde verstaan, vinden al haar geluk in de kruisen, omdat zij aan God weten te behagen door ze te omheizen. De Apostelen met roeden gegeeseld, met schande overdekt, met den dood bedreigd, indien zij niet ophielden den ge-kruistcn Jesus te prediken, « verlieten vol vreugde de gerechtszaal, omdat zij waardig geoordeeld

(1) Bij Pallad. c. I. — (2) S. Bem. 06. in Cant.

-ocr page 155-

— 137 -

waren, voor den naam van Jesus versmading le lijden (i). » Wat denkt de H. Franciscus Xaverius van hetgeen hij le lijden heeft, wanneer hij zich zoo geheel en gansch toewijdt om het Rijk Gods, ten prijs van moeielijken arbeid, gevaren en onoptel-bare vervolgingen, onder de woeste volken te planten? Hij ontvangt zulk een overvloed van vertroostingen, dat hij, er't gewicht niet van kunnende dragen, dikwijls tot God deze woorden stierde en herhaalde : « Het is genoeg. Heer, wederhoud den stroom uwer genade. » Sat, Domme, contine undas gratice tuw. Wat zullen wij eindelijk van de zoete genuclUen zeggen door den H.Philippus Nerius, bij al zijnelichaams- en vvils-verstervingen, gesmaakt? De kracht ervan was zóó groot, dat hij des nachts eens in de Katakomben op den naakten grond neder-liggende uitriep : Ik kan 't niet meer verdragen. Heer, neen, ik kan niet meer; » en tot zich zeiven gekomen bevond hij twee ribben in de borst, door overmatige uitzetting van zijn hart, gebroken.

Ach! Wat berouwt het mij, mijn Jesus, dat ik in 't voorledene mijn genoegen gezocht heb buiten ü! Gij hebt mij eene bron van eeuwige genoegens geopend, en ik heb U versmaad ! En ik heb mij willen laven aan troebele en bedorven waters! Ach! Waarom heb ik niet een ijvervol hart om den verloren tijd eenigszins te kunnen herstellen 1 O heilige vuuroven der hemelsche liefde, stort uwen gloed over mij uit! O Geest van liefde, vervul mijne zie(

12

1

Act. V. 43.

-ocr page 156-

— 158 —

met uwe goddelijke vlammen, en Iaat haar mij geheel verteren! Maria, Allerheiligste, verkrijg mij van den goddelijken Trooster, uwen H. Bruidegom, dal het zoo geschieden moge. Amen.

TWEEDE AFDEELIiNG.

Ecnige bijzondere bemerkiiigen, welke het zoele der goddelijke liefde doen kennen.

Ten eerste. Volgens de orde den menscb voorgeschreven, wanneer hij geschapen en lol de gelukzalige aanschouwing van God bestemd werd, moeten zijne zinnelijke begeerten aan den redelijken wil onderdanig zijn, en de redelijke wil dezelve in loom houdende, moet door hel geloof, de hoop en de liefde, met bel Hoogste Goed — met God — veree-nigd wezen. Dusdanig is de regelmatige slaat van den menscb, — staat van rust, kalmte en vreugde. Hier beneden echter kan deze vreugde niet volledig en volkomen wezen, omdat de begeerlijkheid nooit geheel en al verwonnen en uitgeroeid wordt; en bijgevolg, en alüjd, zelfs in den rechtvaardige, gestreden en gewerkt moet worden, hetgeen zijner deugd ter beproeving en tol oefening verstrekt. Edoch, wanner, !n hem de heilige liefde deoverband boudt, dan blijft hij steeds binnen de palen der orde en der gerechtigheid, en de moeite van den strijd wordt ruimschoots beloond door 'l geluk der overwinning.

-ocr page 157-

- 139 -

Ten tweede. Wie in zijne ziel de ongeregelde liefde der aardsclie goederen, — gewone oorzaak van onrust en kwelling, — tenietdoet, moeteen voorsmaak des Paradijzes genieten, omdat ons hart des te grootere rust bekomt, naarmate liet zich van de zaken ontledigt, welke gewoonlijk ontsteltenis in hetzelve verwekken; nu zoodanig is de toestand eener ziel, die God bemint. Zij wordt niet gewelddadig overheerscht door liefde der rijkdommen, noch door begeerte naar eer, noch door 't verlangen om te behagen; en het gebied, dat de goddelijke liefde over haar heeft, maakt dat zij niets bemint, niets acht, niets vreest, niets hoopt, niets verwacht, niets verlangt op aarde.

Ten deroe. De beloften van Jesus Christus moeten altijd zeer zeker worden vervuld, wijl hij gezegd heeft : « Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen niet voorbijgaan (i). » Wal nu belooft hij aan diegenen die op den weg zijner heilige liefde wandelen? vertroosting, vrede, rust. » Komt tot mij, » zegt hij in zijn H. Evangelie, » gij allen die vermoeid en beladen zijt » met het gewicht uwer ellenden,der zonden,der weerspannige begeerlijkheid, « en ik zal u verkwikken. » Ik heb u uit den schoot van God een balsem medegebracht om u te genezen, u te verblijden, u te versterken. Laat liet schijnbaar bittere van het middel, dat is, van mijne wet, u niet afschrikken : door te snijden en 't bederf uwer wonden weg te nemen, zal liet u

(1) Marc. XIII. 51.

-ocr page 158-

volkomen gezondheid bezorgen. Neeral mijn juk op u en beproeft of het hard en streng, en aan raijne vrienden veeleer niet lief en aangenaam is; of ik hen niet weet schadeloos te stellen en van hunne vermoeienissen te laten uitrusten! Ik beloof het u, « mijn juk is zacht en mijn last is licht,» en hem dragende, « zult gij voor uwezielen ruste vinden (O- » Kort vóór zij» lijden met zijne leerlingen sprekende, zeide hij hun nog ; « Vrede laat ik u, mijnen vrede geef ik u. Niet zóó gelijk de wereld, » die, onder den bedrieglijken schijn van vrede, slechts onrust en angsten geeft, « geef ik u (2); » ik geef u in wezenlijkheid vrede, en gij zult in waarheid dien bezitten.

Helaas! Hoe ongelukkig ben ik mijn geluk in we-reldsche vermaken en buiten U, mijn God, Eenige en Onuitputtelijke lgt;ron van alle waar genoegen, gezocht te hebben. Ik begrijp thans, waarom mijne pogingen om mijne verlangens te voldoen vergeefs geweest zijn, en mij zelfs niets dan bitterheid en kwelling des geestes veroorzaakt hebben. Gezegend, Heer, zij de oogenblik, waarop G'j mij uit de schande der ondeugden getrokken, en op het pad des levens ingeleid hebt. Gezegend de uur, in welke Gij mijne ziel voor uwe liefde openende, en den in-wendigen storm, die haar beroerde, bedarende, mij liet beginnen iets van die zoelheid te proeven, welke uwen boezem ontspringt. Laai die wil, andere goederen zoeken; wat mij betreft, ik bemin en ver-

(4) Matth. XI. 28. 50. - (2) Joan, XIV. 27.

-ocr page 159-

— 141 —

lang niets meer dan U, tien God mijns harten en mijn deel voor de eeuwigheid! O Maria, mijne Moeder, bid voor mij, en verkrijg voor mij de genade om, ter liefde uws goddelijken Zoons, alles te versmaden!

DEROE AFDEELING.

Alle Christenen zouden het zoete en aangename der goddelijke liefde kunnen genieten.

De menschen zijn dermate aan de goe'deren der aarde gehecht, dat daaraan te verzaken om zich geheel aan de liefde Gods toe te heiligen, hun volstrekt onmogelijk toeschijnt. Hoe, zeggen zij, zouden wij de handen hreken kunnen, die ons aan zóó dierbare voorwerpen gebonden houden? Hoe zouden wij leven kunnen zonder die plezieren, welke zoovele jaren liet genot en voedsel van ons hart zijn geweest? Hoe uit te staan zoovele ontberingen, te verdragen zoovele moeiten, te brengen zoovele offers die noo-digzijn om in den weg der heiligheid en der gerechtigheid op te treden? Ach ! wij kunnen niet drinken den bitteren kelk, dien Christus bereid voor die liem volgen.

Zóó spreken de wereldlingen die het aangename en de kracht der goddelijke liefde niet kennen. Dan, boe zouden zij van taal veranderen, indien zij aan de genade van God maar beantwoordden, die hun zijnen bijstand aanbiedt om zich geheel aan hem te

12.

-ocr page 160-

— 142 —

geven! Hoe verbaasd zouden zij staan over de gelukzalige en troostelijke verandering, die dezelve in hen uitwerken zou! Wie meer dan een Augustinus had een aan de liefde der aardsche zaken, en hoofdzakelijk aan de vleeschelijke liefde geketend hart? En hoedanig werd hij sedert dien gelukkigen stond, waarin hij besloot geheel zijn hart, zonder voorbehoud, aan God te geven? Vernemen we zijne woorden : « Ik vind, » zegt hij, « grooter geluk in het beweenen mijner zonden aan den voet des Gekruis-ten, dan ik ooit in de genoegens der schouwburgen vond, hoe aangenaam die anders voor mij waren! O, hoe veel zoetigheid overstroomde op eens mijne ziel, in den oogenblik, wanneer de liefde Gods over mij zegevierde! welk een stroom van vertroostingen heb ik ondervonden sedert ik al de aardsche genoegens met voeten getreden heb, om mij alleen aan de goddelijke liefde te wijden! Naarmate ik van den eenen kant mijn hart van mijne dwaze liefde ontledigde, trad aan een anderen kant de liefde Gods met zóó veel zoetigheid gepaard daar binnen, dat al de genoegens der wereld mij een niet toeschenen. Ja, mijn God, ik zeg het, en zal het tot roem uwer liefde herhalen : tijdens mijn hart zich door de driften liet beheerschen, werd het steeds als eene onstuimige door den storm opgezweepte zee bewogen, en het werd niet kalm vooraleer het begon uwe heilige liefde te smaken, be onreine goederen, naar welke onze driften zoo gretig zijn, kunnen wel ons hart kittelen, maar het tevreden stellen kunnen zij niet. Gij alléén zijt zijn middenpunt. Gij alléén

-ocr page 161-

— 143 —

verzadigt zijne verlangens. Gij alléén overlaadt het met vreugd. Gij alléén sterkt en vertroost het in arbeid en moeite. Gij alléén, eindelijk, zijt onze rust en ons geluk, en, buiten u, drukt en verontrust alles. Ach! Ongelukkige menschen, waarop hoopt gij met uwe genegenheden aan de schepselen te schenken? Gelooft gij misschien hierin uwe rust te zullen vinden? Ongelukkigen! Gij bedriegt u zeiven. Geeft aan God uw hart : in hem zijn alle goederen, en hij zal aan uw hart den waren onvervalschten en blijvenden vrede geven (i). »

O hoe vele Christenen, die nu onder't juk hunner driften een treurig en schandelijk leven leiden, zouden toonbeelden van deugd worden en rustige dagen slijten, bijaldien zij den moed hadden hun ketenen te breken om zich geheel aan de liefde Gods over te geven ! Zij zouden, het is waar, zich menige ontbering moeten opleggen, vele opofferingen moeten getroosten; doch is er iets zoo hard en zwaar, en schijnbaar zoo onmogelijk voor de menschelijke zwakheid, dat niet licht en aangenaam wordt door de kracht der liefde. « Hetgeen aan de natuur onmogelijk is, » zegt de H. Beruardus, « wordt door de genade van God niet alleen mogelijk, maar ook gemakkelijk. » Wat leed de H. Maria van Egypte niet, nadat zij aan de misdadige genoegens vaarwel gezegd, en zich in eene schrikbarende woestijn begeven had, om daar een eenzaam leven te leiden? Was sedert dien oogenblik haar geheele bestaan

(i) H. Aug. Medit.

-ocr page 162-

— 144 —

niet eene reeks van onverpoosd lijden? Na't ver-brink van eeni^e brooden, welke zij, de stad verlaten hebbende, medegenomen had, bleven haar voor voedsel slechts wilde kruiden, voor drank slechts bronwater over. Gednrende het strenge van den winter, geen dak dat haar beschutte, geen kleederen die haar dekten, en gedurende den zomer stond zij aandehitteder biandendezonnestraien blootgesteld. Haar hoofd, eertijds met bloemen en rijke versierselen getooid, was nu veroordeeld om al de onaangenaamheden van het weder in de verschillende jaargetijden te dulden ; hare borst, voorheen met prachtige gesteenten behangen, werd nu met harde steenen geslagen; en uit hare oogen, weleer vol glans en aanlokkelijkheid, vloten, als uil eene on-uitputbare bron, twee stroomen van tranen. Wat moet een zoo streng, een zoo verstorven, veertig jaren lang volgehouden leven niet geweest zijn? Hard, zwaar drukkend, bitter zeker? Neen, omdat de goddelijke liefde, welke het hart dier heilige boetvaardige doorblaakte, de ontberingen, de tranende kastijdingen, hetgelieele leven verzoette. Zij zelf bekende aan den heiligen Abt Zozimus, in den zaligen oogenblik van haar sterven, dat haar 't vasten aangenamer geweest was dan weleer de met keurige spijzen overladen tafels; de op den blooten grond genoten slaap rustiger dan die der voorledene nachten op het zachte dons; kortom, dat zij verge-noegder had geleefd, ai lijdende met God, dan zich verblijdende met de wereld. Indien dan deze groote zondares, welke de duivel voorheen tot val der zie-

-ocr page 163-

— us —

len gebezigd had, een zoo streng en pijnlijk leven zoet en aangenaam vond, wal moet gij dan niet van Gods goedheid verwachten, o christene ziel! zoo gij u in zijne armen werpt en u in alles door zijn welbehagen geleiden laat? Wat maakt het, dat gij zwak zijt, als de arm die u in uwe beproevingen moet steunen, de sterkte zelve is? Herinner u David toen hij handgemeen werd met den trotschen reus Goliath: « Gij zijt te zwak, » zeiden hem zijne broeders, « gij zult aan zulk een vijand geen weêr-stand bieden kunnen.» Üoch de moedige knaap, die meer op Gods bijstand dan op zijne eigene krachten steunde, liet zijne onderneming niet los, en antwoordde onbevreesd : « De God der heerscharen, op wien ik mijn betrouwen stel, zal mij de noodige kracht verleenen om op zijn' hoovaardigen vijand ie zegevieren. » Dus moet gij ook spreken, wanneer het vleesch u de ontberingen, de moeie-lijkheden en kruisen als ondragelijk doet voorkomen: ik kan niets, maar de genade van God, waarop ik reken, zal mij boven alle beproeving, en is het noodzakelijk zelfs boven den dood verheffen.

Ach! welgelukkig,Heer!zij die de ijdelheden der aarde met voeten tredende aan niets denken dan aan U te behagen en op den weg uwer liefde te wandelen ! Ontwaak, mijne ziel! veracht de ellendige goederen dezer wereld, verban alle aardsctie genegenheid verre van u, wijd u geheel aan Gods liefde toe. Vestig, Heer, in deze ziel uwe woning en scheid U nimmer van haar af! Zij is heiaas ! ik weet het, eene woning Uwer onwaardig, maar Uwe

-ocr page 164-

— 146 —

tegenwoordigheid zal haar veredelen en verheerlijken. Luister naar mijne, gebeden en verhoor ze om t genoegen dat Gij er in schept om te gaan met de kinderen der menschen; om het U verterend verlangen van allen heilig te maken; om de verheerlijking welke Gij, met den Vader, en den Heiligen Geest, uit mijne heiliging iMa! O Allerheiligste Maria, bied gij zelve deze bede uwen goddelijken Zoon aan, en verkrijg mij de genade Hem getrouw te zijn tol aan den dood. Amen.

VIERDE AFDEELING.

De goddelijke liefde maakt licht wat zwaar is, en verzoet wat bitter is.

Wal kan men eene ziel welke bemint, zóó zwaar opleggen, vraagt de H. Petrus Chrysologus, dat haar niet licht schijnt? Wat is zóó bitter, dat haar niet zoet toeschijnt? Wat zóó moeielijk en verdrietig, dat zij niet gemakkelijk te hoven komt? « Neen, » zegt de H. Augustinus, « niets is zóó zwaar en moeielijk, of het vuur der goddelijke liefde kan het overwinnen. De ziel hierdoor vervuld, is boven alle kwellingen verheven.» Op eene andere plaats voegt dezelfde heilige er bij, dat de vermoeienissen niet pijnlijk, maar aangenaam voor den waren minnaar zijn. 31en ziel bet in 't voorbeeld van den vis-scher : de lust naar vangst vermindert voor hem de moeite, welke hij noodzakelijk in dit moeielijke vak ondervinden moet, ja, doet die schier geheel

Kir'

-ocr page 165-

- iil -

Vfirdwijnen ; in't voorbeeld van den jager : de vurige begeerte om iels op te sporen, maakt hem schier ongevoelig aan de vermoeienissen, welke hij in 't beklauteren der bergen, in 't doorkruisen der valeien, in t doordringen van bossclien en hout, ontmoet. Waaruit hij besluit, dat een werk, door iemand die bemint met het oog op het beminde voorwerp verricht, geen arbeid, ofwel eene aangename arbeid is.

Voegen wij hier de getuigenis van den H. Joannes Chrysostomus bij : « Niets is er, » zegt hij, « wat de Helde, aan het verlangen naar het beminde voorwerp gepaard, niet overwinnen kan. Indien de liefde Gods de ziel beheerscht, zal zij haar naar het Opperste Goed doen verzuchten, en haar sterk maken om elke moeielijkheid die zich voordoet, te overwinnen. Noch vuur, noch armoede, noch ziekten, noch dood, noch iets ter wereld zal pijnlijk schijnen aan de ziol die deze liefde bezit; maar alles verachtende, zal zij met hare genegenheden ton hemel opvliegen, waar 't geliefde voorwerp woont: en daar, even als de bewoners van dat ware Vaderland, met al hare aandacht verdiept in het beschouwen der goddelijke schoonheid, die hel geluk des Paradijzes uitmaakt, za! zij onveranderlijk in hare lielde blijven zonder zich te laten ontmoedigen door hetgeen dit leven 't vreeselijkste, noch zich te laten opwekken door hetgeen dit leven 't aanlokke-lijkste aanbiedt (i). » Ook hangt deze zelfde H. Vader een schoon tafereel op van eenige religieuzen

(1) S. Chrysost. Hom, Gi ad pop.

-ocr page 166-

— 148 —

van zijnen tijd, die van de goddelijke liefde geheel werden doorblaakt. « In hun gewijde schuilplaats, zegt de heilige, ademt men een geur van heiligheid in; daar lieerscht zielerust, geestesvreugde, zekerheid van geweten, helderheid v:\n gelaat, eenheid van wil, teedere toegenegenheid, gelukzaligheid in het hart, verkeer mei God! Ook sterven zij... doch hoe schoon, mijn God, is hun' dood! Lofzangen vergezellen dezelve, de plegtigheid der overwinning, geene rouw- en droefenis-plechtigheid noemt men haar. Bij de dood aankondiging van een hunner broeders, is hel gemeenschappelijk gevoel voor hem een gevoel van vreugd, omdat hij nu uitrust van zijne vermoeienissen na voleind pelgrimschap ; omdat eindelijk de strijd is volslreden, en hij glorievol met Christus zegeviert. »

Waarlijk « de liefde is eene groote zaak, en een zeer groot goed, hetwelk alleen licht maakt alles wat zwaar is, en mei een gelijk gemoed alle ongelijk verdraagt; want zij draagt allen last zonder moeite, en maakt alles wat bitier is zoet en smakelijk. De liefde van Jesus is edelmoedig, zet den mensch aan om groote dingen te doen, wekt hem op om steeds naar meerdere volmaaktheid ie streven. De lielde wil altijd opwaarts, en kan door aardsche zaken niet wederhouden worden. De liefde wil vrij en aan alle wereldsche genegenheden vreemd zijn, opdal hare inwendige beschouwing niet belet worde tot God door te dringen; opdat zij door geen tijdelijk gemak of gewin gehinderd worde of door ongemakken niet bezwijke. Er is niets zoeter, niets sterker,

-ocr page 167-

niets verhevener, niets vermakelijker, niets volmaakter, noch iets beter in den hemel en op de aarde, dan de liefde ; want de liefde is uit God geboren, en zij kan nergens rusten dan in God alleen, boven alle geschapene dingen. Hij die bemint, vliegt, loopt en is blijde; hij is vrij, en wordt niet weder-houden. Hij geeft en laat alles, om alles te bezitten, on bezit alles in alle dingen; want hij rust boven alles in den Allerhoogste, uit wien alle goed vloeit en voortkomt. Flij ziel niet naar giften, maar keert zich boven alle gaven tot den Gever alléén. De liefde kent dikwijls geene maat, maar even als ziedend water loopt zij van alle kanten over. De liefde voelt geen last, acht geene moeite, wil meer dan zij kan; klaagt niet over hare machteloosheid, omdat zij meent dat zij alles vermag. Zij is dus lot alles bekwaam, en werkt kloekmoedig vele dingen uit, waar een ander, die niet bemint, moedeloos wordt en bezwijkt. De liefde waakt, en slaapt zelfs niet gedurende den slaap, zij wordt moede zonder zich te vermoeien; zij wordt geprangd zonder benauwd te worden ; zij wordt bevreesd zonder zich te ontstellen ; maar als eene levendige vlam of brandende fakkel, verheft zij zich opwaarts en dringt gerust door. Die bemint, weet wat dit zeggen wil. De brandende begeerte eener minnende ziel is als eeu groot geroep tot God, waardoor zij zegt: «Mijn God! Mijne liefde! Gij ziit geheel aan mij, en ik geheel aan U 0). » Ach! gewis iets groots is de liefde Gods, hei goed bij uitnemendheid !

(t) Thomas a Kempis: de Navolging. Boek III. Hoofd.V.

u

-ocr page 168-

Wie dan zal,aangelokt door eenige schandelijke, verachtelijke goederen,er in loestemraen om te verzaken aan den onvergelijkelijken schat der liefde Gods?Wee hem! die onzen Heer Jesus Christus niet bemint.

Hoofdstuk V.

God verdient bemind ie worden om zich zeiven.

De gelukzaligen, die in den hemel God ongesluierd,'in't licht zijner heerlijkheid, aanschouwen, worden er zoodanig dooi in verrukking gebracht, dat zij, de slachtoffers der goddelijke liefde geworden, voortdurend, in al hunne vermogens, door hel vuur der goddelijke liefde verleerd worden. Maar de christenen, reizigers op deze aarde, die nog in een sterfelijk lichaam gehuld, de goddelijke goedheid slechts in eenen spiegel, te weten, in het licht des geloofs beschouwen, kunnen niet met dezelfde hevigheid als de gelukzalige bewoners des hemels er door ingenomen worden. Evenwel ook zij kunnen zóó verre'komen, dat geheel hun hart steeds met God is vereenigd, en zij hem tot eenig voorwerp hmmer liefde maken; en zij komen daartoe op eeu meer of minder volmaakte wijze, al naar dat hun verstand meer of minder van de kennis der goddelijke schoonheid en eigenschappen doordrongen is. « Gelijk het lichamelijke zien, » zegt de H.Thomas van Aquinen, « hel beginsel der zinnelijke liefde is,

-ocr page 169-

— 151 —

zoo is de geestelijke beschouwing der goddelijke schoonheid en goedheid het beginsel der geestelijke liefde S. Thom. 2, q. 27, Art. 2.»

EERSTE AFDEELING.

Hoe beminnelijk God is om zijne Oneindige Volmaakl-lieden.

Maar, hoe zullen wij onze, zwakke oogen op die blinkende Zon kunnen vestigen, welke van alle zijden stralen uitschiet van een glans zonder einde? Hoe zullen wij die Majesteit kunnen aanschouwen, waarvoor de verhevenste Seralijnen uit eerbied het aangezicht met hun vleugelen bedekken, en niet blind worden door den glans van het ongenaakbaar licht dat zij bewoont? Evenwel moet deze onmogelijkheid om hier ons een « volmaakt » denkbeeld van God te vormen, verre van onze pogingen te doen verflauwen, op zekere wijze ons ten prikkel dienen al ons best te doen om God te leeren kennen; want, ofschoon wij God niet volmaakt genoeg kunnen kennen om hem met eene geheel « volmaakte » liefde te beminnen, kunnen wij hem echter « genoegzaam » kennen om hem boven alles te beminnen, gelijk een H. Augustinus, eene H. Catharina van Senen, een H. Philippus Nerius, een H. Ludovicus, eene H. Teresia, eene H. Maria Magdalena de Pazzi, een H. Franciscas van Sales en andere bevoorrechte zielen deden, die siog in dit tranendal wonend, door een braml van licfüe werden verteerd.

*

-ocr page 170-

- Iu2 -

Vestigen wij dus onze blikken op de Oneindige Beminnelijkheid van God, en trachten wij met de hulp van heigeen 't geloof en de gezonde rede lee-ren, ons daarvan eenig denkbeeld te vormen, dat ons aansporen zal om hora te beminnen. — Het geloof en de gezonde rede leeren ons, dat God een Goed is hetwelk alle soorten van goederen in zich bevat, en die bevat krachtens zijn Wezen, zuiver van gebreken, zonder mate en grenzen, en te zamen vereenigd (i).

De volmaaktheden, welke wij in de schepselen bewonderen, hoe uitmuntend die ook zijn, zijn niet bun eigen goed, maar alléén gaven, welke God aan dezelve als getuigenisen bewijs zijner Macht mededeelt. Die van God daarentegen, komen hem persoonlijk toe : Hij heeft die van zich zeiven; zij maken zijn Wezen uit, en vormen de bron der volmaaktheden, welke hij uitstort in zijne schepselen.

Als Mozes God verzocht had hem Zijn Naam te noemen, antwoordde hij met deze korte en heerlijke woorden : « Ik ben die ben; zoo zult gij aan Israëls kinderen zeggen : Hij die is heeft mij tot u gezonden (2). » Deze Naam waarmede de Heer zich zeiven noemde, is de meest geëigende om de goddelijke natuur aan te duiden, welke de Volheid en en Bron is van alle wezen, omdat God alléén rede en beginsel is van zijn Allervolmaakst en Oneindig Wezen, terwijl alle schepselen u»lt; haar xelven niets

(1) 2. 9. 27. art. 2.

(2) Exod. 111. 14.

-ocr page 171-

- 135 —

zijn. Maar God is, zonder de schepselen, uit zich xelven Noodzakelijk en Eeuwig.

De volmaakilieüen, welke de schepselen versieren, behalve dat zij van vele onvolmaakiheden vergezeld gaan, zijn nooit in eenen en denzellden persoon te zamen vereenigd; zij zijn verspreid en onder de-zelven verdeeld,volgensvereischtevan hunnenatuur. Vandaar, dal het schepsel van eene nandere soort niel de volmaaktheden bezit van dat, hetwelk lot oone hoogere klas behoort. En dit tol eene hoogere klas behoorend schepsel, — men moge het op den hoogst verheven trap der geschapen dingen geplaatst veronderstellen, — bezit niet de volmaaktheden, welke andere verhevenere schepselen bezitten zouden, die het in de macht van God zou zijn uit het niel te trekken. En wederom,—bij dezelfde soort blijvende— bezit niet één wezen al de eigenschappen, welke in de onderscheidene wezens derzelfde soort, afzonderlijk genomen, ongelijk verdeeld liggen; terwijl God, een Oneindig Goed zijnde, de volmaaktheden van al de menschen, van al de Engelen, en van een oneindig getal andere mogelijke schepselen, in zich alléén besluit; en hij besluit die in zich zonder eenig, het minst denkbare, gebrek.

Alle schepselen, hoe volmaakt zij ook zijn, bezitten hel jioede niet dan met maat en grenzen. God alléén bezit al de volmaaktheden in een' oneindigen graad, dal is, zonder maal eu zonder grenzen; zoodat hij terecht de Goedheid-zelve,de Grootheid-zelve, de Majesteit-zelve genoemd wordt. Dit kan nimmer ten opzichte van een schepsel plaats hebben. Want,

J3.

-ocr page 172-

— 154 —

wel kan men van een Enpiel zeggen dat hij goed, maar niet dat hij de goedheid-zelve; dat hij schoon, maar niet dat hij de schoonheid zelve; dal hij groot, maar niet dat hij de grootheid zelve is.

Eindelijk, al de volmaaktheden van God vereenigen zich in de eenheid, omdal alle zijne eigenschappen op zijn allerzuiverste en ondeelbaar Wezen gegrond, en hiermede vereenzelvigd zijn. In den mensch is de ziel niet het lichaam, de wijsheid niet de heiligheid, en zoo verder ten aanzien der andere schepselen ; doch in God maken al de volmaaktheden maar één en hetzelfde Wezen uit, dat,om zoo te zeggen, opduizenderlei wijzen de schoonste gezichtspunten oplevert om zich te doen beminnen.

Ach ! wie zal zoo ongelukkig en zoo dwaas zijn, van een zóó grooten God niet te beminnen ! Hoe vreeselijk is dus de verblindheid zooveler Christenen, die deze hoogste schoonheid, welke al het bewonderenswaardige en beminnelijke, wat men zich voorstellen kan, bevat, geheel en al vergelen! « O onberaden menschen! » zegt de H. Augustinus, « hoe zult gij ooit uwe verlangens voldoen, en het geluk, waarnaar gij zoo vurig verlangt, bereiken kunnen, indien gij u van de Bron van alle goed verwijdert om de begoochelingen der zinnen en de schaduw na te loopen ! Gaat, zoekt uw geluk als gij wilt, maar zoekt hel ten minste dódr waar het zich wezenlijk bevindt. Ik stem toe: kostbaar zijn de eigenschappen, welke men in de schepselen ontmoet; doch wat zijn zij vergeleken bij de Oneindige

-ocr page 173-

volmaaktheden van den Schepper? O, hoeveel grooter, schooner, rijker is de Schepper dan de door hem geschapene wezens, die geen andere grootheid, geen andere schoonheid, geen andere sterkte, geen andere rijkdommen bezitten, dan die welke hij hun gegeven heeft, en zij van hem omvangen ! »

Heb medelijden, o mijn God, heb medelijden met deze arme ziel, die de liefde voor de schepselen zoo menigmaal gesteld heeft boven uwe liefde! Ach! hoe zeer voel ik mij door droefheid vermorzeld van zoo vele jaren verspild te hebben met de schaduw en ijdeilieid na te loopen. Ik heb thans besloten U lief te hebben uil geheel mijn hart, uil geheel mijne ziel, en uit geheel mijn versland. Wat zal ik beminnen, als ik mijn God niet bemin? Laat niet toe, o Heer vol goedheid, dat ik mij ooit van U scheide! Laat het vuur uwer liefde in mij neêrdalen, opdat ik nimmer, 't zij uit zwakheid, 't zij uit dorheid mijner ziel, kome le bezwijken in het uur der bekoring. Dat mijn hart van uwe lielde brande, — dit is mij genoeg. Maria, mijne Moeder, sla op mij, uwen onwaardigen zoon, een' genauigen blik neder, en maak dat ik in waarheid beminne. Amen.

-ocr page 174-

— 15e —

TWEEDE AFDEEL1NG.

De beschouwina; van Gods volmaaklhedeu in het bijzonder, doet zijne oneindige beminnelijkheid nog beter kennen.

Ofschoon God, gelijk wij bereids bemerkt hebben, een zuiver onverdeelbaar Wezen is, is het echter, om op zekere wijze aan ons verstand te hulp te komen, niet ongeoorloofd de verschillende gezichtspunten te beschouwen, onder wt^lke hij zich, als zoo vele onderscheidene volmaaktheden, aan ons vertoont; en het is dit wat wij gaan doen om des te beter zijne Oneindige beminnelijkheid te begrijpen.

Overwegen wij vooreerst de goddelijke Schoonheid : zij is zoodanig, dat, indien God een enkelen oogenblik zijn aanschijn aan de verdoemden in de hel te aanschouwen gaf, deze plaats van eeuwige verschrikking weldra in een Paradijs van gennchten zou herschapen zijn. Onmiddellijk zouden de verworpelingen uil den afgrond aller smarten in liet bezit overgaan van alle goed, en hunne godslasteringen verwisselen met lofzangen en zegeningen. — Wij lezen in het H. Evangelie, dat de drie leerlingen bij de gedaanteverandering des Zaligmakers op den berg Thabor tegenwoordig, niet zoodra dit wonderbare tooneel gezien hadden, of zij werden door een gevoel van gelukzaligheid verrukt en vergaten geheel zich zeiven. Pelrus riep uit : « Heere! hel is

-ocr page 175-

I

— io7 —

ons goed hier te zijn! Laat ons hier, zoo gij wilt, drie tenten maken, voor U ééne, voor Moses eene, en ééne voor Ellas (i). » Volgens de opmerking van het Evangelie, sprak de Apostel deze woorden zonder te weten wat hij zeide, zóó zeer was hij buiten zich zeiven bij het zien van dit wonder, en door de bedwelming van zooveel zoet gesmaakt genot. Maar, wat zagen de drie leerlingen bij dit voorval dan, om hen zoo plotseling in verrukking te brengen?Zij bemerkten slechts een « gedeelte » van den glans, waarvan hel lichaam des Zaligmakers schitterde; zij zagen slechts zijn aangezicbl glinsteren als de zon, en zijne kleederen wit als de sneeuw. Hel is nogtans zeker, dat de licliamelijke schoonheid van Christus onvergelijkelijk minder is dan de schoonheid zijner ziel, waaruit zij, als uit haar bron, voortvloeit; en toch, de schoonheid van Christus' ziel, hoewel als geschapen wezen het grootste van Cods werken, is oneindig minder dan de Ongeschapen Schoonheid van Cod zeiven. Begrijpe dus wie kan, hoe beminnelijk en verrukkend die zelfstandige schoonheid wezen moet, daar slechts een straal der lichamelijke schoonheid des Zaligmakers, welke als een bliksemstraal eenige cogenblik-ken de oognn zijner leerlingen trof, voldoende was om hen, uit overmaat van geluk, aan hen zeiven te oiilrukken 1

Wat zullen wij voorts van de goddelijke Wijsheid zeggen ? — Ue Koninjjin van Saba, uit een

(1) Matth. XVII. 4.

-ocr page 176-

verwijderd land te Jerusalem gekomen om zich in persoon van Salomons wijsheid te overtuigen, werd na de gesprekken, welke zij mot hem hield, in hare verwachting, hoe hoog ook gespannen, toch ver overtroffen, en bevond dat hetgeen zij zag en hoorde het gerucht van zijne wijsheid en majesteit verre overtrof. « Gelukkig, o koning, » zeide zij, «de hovelingen en dienaren, die altoosvóör uw aangezicht staan en uwe wijsheid hooren (i). »Maar wat is de wijsheid van Salomon vergeleken hij die van God? En waren de wijsheid en voorzichtigheid, welke dezen koning zóó roemruchtig maakten, zeiven geen geschenken Gods, minder dan eene in zijnen, schooi gevallen drachma van die oneindige schatten, bij welker bi schouwing de Apostel verlegen uitriep; O AUiludo!... «Odiepte van rijkdom der wijsheid en kennissen Gods! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijneoordeelen en onnaspoorlijk zijne wegen (2)! » Wierd de wijsheid van Salomon zóó hoog geroemd, omdat hij over de verschillende soorten van planten, van af den ceder van den Libanon lot aan den hijzop welke uit den muur opgroeit, wist le spreken, de eigenschappen en krachten aller gewassen, van het grootste tot het kleinste, wist aan le geven : over liet vee, de vogelen, hel gewormte en de visschen redeneerde (3), — hoeveel grooter zal de Wijsheid van God niet zijn, die deze en alle zaken, welke in den hemel en op de aarde zijn, geschapen heeft; — die'i heelal heeli

(1) 111. Reg. X. 8. - (2) Rom. X(. 55. — (5) Verge!-Ill Rey. IV. 55.

-ocr page 177-

geschapen, bestmirt en ui stand houdt? Indien dus, in de oogen dier vreemde koninginne, het lot van Salomons dienaren zoo benijdenswaardig scheen, om wille der wijsheid welke God hem had geschonken, hoe hoog gevvaardeerd, hoe vurig verlangd en gezocht moet dan de vriendschap van God niet worden, die de schepper van alle wijsheid, ja meer, de Eeuwige, Oneindige, de Wijsheid zelve is?

Maar, de vriendschap van God moet niet minder hoog geschat worden om zijne macht.— Dagelijks zien we hoezeerde gunst en vriendschap van machtige personen der wereld begeerd en gezocht worden. Judas de Machabeër vernomen hebbende hoe groot de faam en de overwinningen der Romeinen waren, hoevele volken zij door hunne wapenen onderworpen hadden, hoe de koningen, wien zij om te re-geeren hunne hulp verleenden, heerschten, hoe degenen daarentegen, wien zij dat lot bestemden, van hun troon werden gezet, hoe zij, bij al die machtsgrootheid en bij al de vrees,welke zij inboezemden, niettemin de volken, die hunne toevlucht tot hen namen, met goedheid ontvingen, hoe zij, de hun eenmaal geschonken vriendschap bewaarden en des noods zelfs hun hulp boden, haastte zich naar Rome een schitterend gezantschap at' te vaardigen om een verbond en viiendschap met deze be-heerschers der wereld te sluiten, ten einde, onder hunne bescherming, het rijk Israëls aan het jukder Grieken te onttrekken, die het zochten te onderdrukken (i). Zöó hoog waardeerde deze oorlogsheld de

(1) 1. Machab. VIH.

-ocr page 178-

— 160

vriendschap der Romeinen! Dan, hoeveel hooger behoort men de vriendschap van God niet te waar-deeren, en wat moeien wij niet doen om dezelve te bekomen ! Kan de aardsche en brooze macht van een overwinnend volk in vergelijking komen mei de macht van den Schepper en Heer des hemels en der aarde en van alle volken, die alles steunt door de kracht van zijn woord? van God, eindelijk, den Koning der koningen en den Heer der regeerders, dieook aan dit volk zelf, gelijk aan al de andere, de macht gaf en weder ontnam, wanneer 'tHem behaagde? Welke eer, welk geluk, welke rijkdom zulk een vriend te bezitten! Welke waarachtige goederen kunnen ons ontbreken, welke rampen behoeven wij te vreezen, als wij den Almachtige tol beschermer bebben? En toch, het verwerven dier kostbare vriendschap is geen moeielijke zaak ; veel minder kost dit dan de gunst van de machtigen der wereld te erlangen. God verwaardigt zich die zelf ons aan te bieden; wat zeg ik? ze ons aan Ie bieden? Hij maakt ons daarvan eene uitdrukkelijke wet, en, door het eerste en grootste zijner geboden, gebiedt Hij ons Hem te beminnen; Hij bedreigt ons zelfs met zijne gramschap, indien wij Hem niet liefhebbe»!

Echter, wat onze bewondering over Gods oneindige beminneiijkheid ten hoogsten toppunt voert, is de beschouwing zijner Heiligheid. — Meer dan elke andere eigenschap is de Heiligheid in staat dc harten tewinnenjzij lieeftzóó verrukkelijkeaantrek-kelijkheden, dat niet de rechtvaardige zielen alleen, maarde misdadigste erruenigwerfdooraangegrepen

-ocr page 179-

— Ifil -

en ingenomen worden. Welke vertroosting gevoelen wij niet telken male als 't ons gegeven is met iemand van een heilig leven om te gaan? Voelen wij ons niet ondanks ons zeiven getrokken om hem te beminnen? En zijne manieren, laten zij niet een zekeren hemelsclien nasmaak in onze ziel na, dien wij, na ons van hem gescheiden te hebben, nog lang daarna blijven proeven? Wat zou het zijn indien 't ons toegestaan ware te verkeeren met eenige der grootste Heiligen, met eenigen der Apostelen, met Maria? En toch, wal is de heiligheid der meest vereerde dienaren en vrienden Gods, — der Apostelen, der Engelen, van Maria zelfs, in vergelijking met Gods Heiligheid? Welk een onderscheid tus-schen de door haar eigen licht aan den hemel glinsterende zon en de maan, de planeten en andere bemel-lichamen, die, uit hen zeiven geen licht hebbende, het in meerdere cl mindere mate van de zon ontvangen, en des te sterker glanzen, naarmate zij beter door haar worden verlicht? Echter kan er tusschen deze en de zon eenige gelijkheid bestaan, wijl hei allen geschapen en eindige wezens zijn ; edoch, er beslaat geene gelijkheid tusschen God, — de Eeuwige Zon van gerechtigheid, van goedheid en van Oneindige Heiligheid, welke Hem volstrekt noodzakelijk toekomt, omdat zij zijn Wezen zelf uitmaakt, — en tusschen de door God geheiligde schepsels, die niet uit hun eigen wezen de heiligheid bezitten, maar ze door deelneming aan die van God, op eene beperkte wijze, volgens de vatbaarheid van elk derzelven ontvangen. Zelfs de Serafijnen, diedc

-ocr page 180-

I

— 10)2 —

Profeet Isaïas y.óó nabij den troon Gods zag, dat zij Hem met hunne vleugelen als een' geheimzinnigen sluier vormden, konden niet anders dan elkander toeroepen : « Heilig, Heilig, Heilig is de HeereGod der heerscharen (l)!!! »

Indien nu God zoo beminnelijk als Heilig is, welk mensch zal dan ooit vermogen zich een juist denkbeeld van Zijne Oneindige beminnelijkheid te maken? Ach! veel gemakkelijker is hel de kracht der goddelijke beminnelijkheid le gevoelen, dan ze met het verstand te bevatten, en met woorden uit te drukken! Hoevele eenvoudige, in kennis weinig ervarene, zelfs onwetende zielen, gevoelen levendig die kracht, en smaken daardoor een nameloos geluk! Zij hebben over Gods eigenschappen niet geredetwist; echter, door de zalving des Heiligen Geestes onderwezen, weten zij dat Hij hun alles,— een Oneindig Goed, alle Goed is; en dit alleen vermaakt, ontvlamt, verlevendigt, verheft hen boven hen zeiven.

Wij lezen van den H. Franciscus, een man van weinige kennis volgens de wereld, maar een ware Serafijn in zake der liefde, dat hij op zekeren keer^ ten huize van een zeer rijk Assisiër, later zijn leerling geworden, vernachtende, en meenende dat zijn kamergezel, die niemand anders dan de heer des huizes was, in diepe rust verkeerde, van zijn bed opstond, op den grond neêrknielde, en met kruiselings uitgestrekte armen, met ten hemel opgeslagea

(I) Isitiïn. VI. 3.

-ocr page 181-

— 163 —

oogen, billerlijk weende. Met eene door snikken afgebroken stem richtte hij tot den Heere deze woorden : n Mijn God en mijn Al! » Deus meus et omnia! Zonder verandering, bleef iiij deze woorden, onder een vloed van tranen, herhalen, en werd telkens meeren nu er ontvlamd. Geheel de nacht ging in deze liefdevervoering voorbij.Ach! hoe zeer uitte Franciscus hierdoor den toestand zijner ziel eu der aandoeningen zijns harten! Wie begrijpt en beseft in den grond den zin dier woorden : üeus mem et omnia : « Mijn God en mijn Al! » Hij wilde hiermede zeggen : O God! Gij behoort aan mij, wijl ik U bezit, en ik ü voor het mijne houd. Gij behoort aan mij, want Gij zijt mijn leven en mijn schat. Gij, o mijn God, Gij zijl al mijn goed, omdat ik U bezittende, een oneindig goed bezit, en mij niets te willen of te wenschen overblijft, daar ik alles bezit, ü beminnende en U bezittende, o mijn God en mijn Al, heb ik rijkdommen, genoegens, koningrijken, eer, — heb ik alles.

Gelukkig zij die de kracht dezer groote waarheid levendig in hun hart gevoelen! Keer in u zeiven, mijne ziel, overdenk welk onrecht gij u aangedaan hebt met zoo vele jaren in de liefde dor schepselen te verkwisten, en roepal zuchtende met den H.Au-gustinus uit : « Wee dien tijd, in welken ik U, Heere, niet bemind heb! » Ach! arme ziel, welke vrucht hebt gij getrokken uit de liefde der onreine goederen der aarde ? Wel verre van hieruit eenig voordeel getrokken te hebben, hebt gij u onteerd en verlaagd als hetgeen gij beminde. Herinner u de

-ocr page 182-

1

— iö4 —

vreeselijke bestraffing, mei welke God de kinderen van Aaron tuchtigde, omdat zij de gewijde wierookvaten hadden ontheiligd, en beef! omdat zij zich bij hel offeren van een onheilig vuur hadden bediend, werden zij door een ander vreeseüjk, van God zeiven uitgaande vuur, verslonden (i).Wee mij dus, indien in mijn hart, waar steeds het vuur der goddelijke liefde moest branden, de vlammen eener ongeoorloofiie, wereldsche liefde opstijgen mochten! Laat mij nooit in zulk een ongeluk loopen, o goedertierendsle God! indien het moet, zend mij dan tijdelijke straffen over. Bedroef mij, sla mij, doch laat niet toe dat ik ooit van uwe liefde beroofd worde. Haar acht ik, haar verlang ik, haar vraag ik U boven alle zaken. O, hoe laat heb ik U liefgehad. Oneindige Schoonheid! Heer, laat uwe Helde in mijne ziel afdalen; dal zij uitvloeie in al mijne vermogens, door dringe zelfs in mijn bloed, in mijne ingewanden, in het merg van mijn gebeente! Dat anderen de goederen dezer wereld zoeken, — ik acht ze niet! Gij alléén, mijn God, zijl mijn goed, mijn schalen mijn leven! Naar ü alléén verzucht mijn hart, in U alléén vindt mijne ziel hare genoegens. Weg! verre van mij! bedrieglijke wereld, die door uwe leugenstelsels en valsche vermaken mijne ziel zoovele jaren lang hebt gevangen gehouden. Ik verzaak voor altoos aan de begeerlijkheid des vleesch, aan de begeerlijkheid der oogen, aan de hoovaaidij des levens. Ik wil geen andere genoegens, dan die

(1) Levit. X, 2.

-ocr page 183-

— Ifid —

uit uwen schoot voortvloeien, mijn God en mijn Al! U heb ik lief, o Beminnelijkheid,o Goedheid, o Oneindige Schoonheid! Ik heb U lief om ü zelveu, omdat Gij boven alles beminnelijk en eener oneindige liefde waardig zijt. Ik heb U lief uil geheel mijn hart, uit geheel mijne ziel en uit geheel mijn versland, en liever duizend dooden zou ik willen sterven, dan U ie vergrammen en nog weder uwe liefde te verliezen. — Maria, mijne Moeder, gebruik ten mijnen gunste hel vermogen dal gij op hel hart van uwen goddelijken Zoon hebt, en verkrijg mij de genade van Hem altijd le beminnen. Amen.

DERDE AFDEEL1NG.

Bemiunelijkheid van Jesus Christus.

Wat zegt ons hel geloof aangaande Jesus Christus, onzen Verlosser? — Hel leert ons dat Hij de Opperheer is van 't Heelal, de Koning van majesteit en heerlijkheid, het Hoofd der Prinsdommen en Machten, de Zoon Gods uit naluur en het Beeld zijner zelfstandigheid. Lichamelijk woont de volheid der Godheid in Hem, en alle macht is hem gegeven zoo in den hemel als op de aarde. Hij is de Verwachte der natiën, de Wetgever der volken, het Toonbeeld der uitverkorenen, de Weg, de Waarheid en het Leven. Hij is het Lam dat uitdelgt de zonden der wereld. Nederig buigen de gelukzaligen des

14.

-ocr page 184-

m

1

— ICC —

hemels vóörden iroon van dit goddelijk Lam, en leggen hunne kronen aan zijne voeten neder; verheffen en verheerlijken hem met deze woorden : « Het Lam dal ter dood is gebracht, is waardig te ontvangen lof, glorie, eer met duizend zegeningen in alle eeuwen der eeuwen (i).» De stroomen lichts, die van het aanschijn van dit Lam uitgaan, verlichten de Stad Gods, en vervullen haar met een verbazen-den luister, zonder den glans der zon of maan te behoeven, want « het Lam geeft het licht: » Et lu-cerna ejus est Agnus (2).

De II. Schriften melden ons personen vermaard in allerlei slach van heiligheid: een Abel, uitstekend door reinheid des harten en godsdienstijver; een Abraham, door geloof en de heldenmoedigste gehoorzaamheid ; een Isaac, door onschuld des levens en eone zoö ver gedreven liefde voor God, dat hij gewillig het hoofd onder zijns vaders slachtmes boog, om zich aan den Heer te laten slachtofleren; een Josef, toonbeeld van zegepralende zuiverheid en der edelmoedigste broederliefde; een Moses, vermaard om zijn brandenden ijver voor de eer van God, en zijne onvermoeide liefde jegens zijn volk; een Job, door zijn geduld; een David, om zijne zachtmoedigheid, en ontelbaar anderen. Edoch, wat waren al die helden van het Oude Verbond anders dan zeer onvolmaakte afbeeldingen van het Lam Gods, dat in de volheid des tijds beloofd was, en waarin alle volkstammen der aarde moesten geze-

(1) Apoc. V. 12, 13.

(2) Ibid. XXI 23.

-ocr page 185-

- 1G7 —

gend worden. Wat zijn de Aartsvaders, de Profeten, de Apostelen en al de Heiligen, zoo van de Oudeals Nieuwe Wet, en zelfs de meest volmaakte Engelen des hemels, in vergelijking met Hem van wien de H. apostel Paulus getuigt, « dat Hij zoo veel iiooger boven de Engelen is verheven, als de naam, dien Hij (en erfdeel ontvangen heeft, voortreffelijker dan de hunne is. Tot welken Engel heeft God ooit gezegd : ï Gij zijl mijn Zoon, heden heb ik u geteeld?... Zit aan mijne Rechterhand, tot ik uwe vijanden als eene voetbank uwer voeten heb neêr-gelegd (i). »

Hoe heerlijk zijn de lofspraken, welke de Profeten van Zijne schoonheid, zachtmoedigheid, goedertierenheid en beminnelijkheid geven! David noemt Hem a den schoonsien onder de kinderen der menschen, op wiens lippen de genade ligt uitgestort : (ï) » Salomon t blank en rozenkleurig, onderduizenden verkoren en geheel begeerenswaar-dig (3). » Voorts zegt David ; « Hij zal medelijden hebben inet den arme en behoeftige, redden de zielen der elletidigen : (4) » Isaïas; Hij zal genoemd worden de Vorst des vredes (5); Hij zal zijne stem niet verheffen, het geknakte riet niet vertreden, het rookende lemmet niet uitdooven, niet treurig en

(1) Hebr. I. i. 5 15.

(2) Psalm, XL1V, 5.

(5) Cam. V. 10. 6.

(4) Psalm. LXXI. 13.

(5) Isaia; IX. G.

-ocr page 186-

— ItiS —

onrustig wezen (i); Hij zal zich als een schaap naar de slachtbank laten leiden, zijn mond, als een lam dat geschoren wordt, niet openen (2). »

Wanneer wij voorts de Evangeliën openen, die ons het leven des Verlossers meiden, welke zachtheid, welke lieftalligheid ademen al zijne daden niet! Met welk eene goedheid en zachtmoedigheid behandelde Hij niet de menschen der laagste klas, en meest verdorven zondaren, tot zelfs zijne vijanden en vervolgers! Wien, die Jesus om eene gunst of genade vroeg, werd die ooit geweigerd? Geen wonder dus dal duizenden personen, van plaats tot plaats, tot in de woestijn Hem volgden, verscheiden dagen bij Hem bleven, en hun'zaken, de zorg voor hun' voeding zelfs vergaten om zijne hemelsche onderwijzingen te aanhooren.

Om ons echter een juister denkbeeld van de beminnelijkheid onzes goddelijken Verlossers te vormen, laat ons dezelve in haar eigen bron, dat is, in Hem zeiven onderzoeken. Het is een punt des geloofs, dat Jesus Christus waarachtig God en waarachtig Mensch is, dewijl Hij, in den persoon van het Woord, waarlijk en wezenlijk de Goddelijke en deMenschelijke natuur vereenigt, welke in dezen Persoon bestaan, en door het Woord bestierd en geregeerd worden als slechts één Wezen met Hetzelve uitmakende. Vandaar dat aan Christus als Goc'. beschouwd, alles toekomt, wat wij aangaande de

(t) Idem LH 2. 4.

(2) ld. LUI. 7.

-ocr page 187-

— 1(50 -

oneindige beminnelijkheifi van dit Eenige Wezen gezegd hebben. Beschouwen wij Hem vervolgens als Mensch, — ook onder dit opzicht is Hij de Hoogste Beminnelijkheid, al onze genegenheden waardig, om de onvergelijkelijke gaven en geheel bijzondere eigenschappen ;loo van zijn allerzuiverste lichaam, als van zijne allerheiligte ziel.

Een der grootste ongelukken van den mensch is, geboren te worden met een ongeregeld en naar t kwaad steefis overhellend lichaam. Men kan niet begrijpen, hoe veel dit lichaam er aan toebrengt om den mensch van af den eersten oogenblik van zijn bestaan te omeeren en te bezoedelen. Het heilige en onbevlekte vleesch van Jesus, daareniegen, — niet langs den weg der menschelijke voortieling, maar op eene geheel wonderbare wijze, door de werking van den Heiligen Geest, uit het zuiverste bloed der Maagd Maria, gevormd, — heeft niet alleen nimmer eenige besmetting ondergaan, noch ooit de minste ongeregeldheid ondervonden, maar gaat ook hethelderste doorschijnend kristal in zuiverheid en glans te hoven, en overtreft in luister zelfs het licht der zon.

In de H. Schriftuur lezen wij, dat de Ark des Verbonds, van waar God aan 't volk van Israël zijn wil bekend maakte, alsmede de van 's Heeren heerlijkheid vervulde Tempel van Salomon, als heilige, eener hooge vereering waardige zaken beschouwd moesten worden. Wat moet men dan niet van Jesus' lichaam zeggen, dat persoonlijk met de Godheid vereenigd, en de wezenlijke en levende tempel van

-ocr page 188-

den menschgeworden God is, waarvan Salomons tempel slechts het afbeeldsel was. De alleraanbid-delijkste Drieëenheid schepte er behagen in, dien levenden tempel met de volmaaktste gaven te versieren, opdat liij zou kunnen beantwoorden aan het verheven doeleinde waartoe hij bestemd was, — om namelijk een, het eeuwig Woord zooveel mogelijk waardig, aardsch verblijf te vormen. Indien nu de schoonheid en zuiverheid v;in Jesus' licliaam van dien aard zijn, hoedanig moet dan zijne allerheiligste ziel wel wezen? Antwoorden, dat zij in schoonheid, in heiligheid en door haar uitnemende voorrechten, al de gelukzalige geesten verre overtreft, zou zooveel zijn als zeide men, dat het uitgestrekte heelal den kleinsten zandkorrel overtreft! H;iar verstand is de ark van al de schatten der Wetenschap en Wijsheid Gods, welke zij van den eersten oogenblik van haar bestaan af bezat Bovendien is zij voortdurend onledig met het van allen sluier ontdane aanschijn Gods te aanschouwen, — éénig voorrecht dat zij van den oogenblik harer schepping af genoot. Haar wil is de zetel aller deugden, een brandende oven der zuiverste en vol-maakste liefde, vol van genaden, en met al de ga*'en des Heiligen Geestes verrijkt. Zij is versierd met eene heiligheid zóó groot, dat geen menscheüjk verstand er ooit de hoogte van kan begrijpen; in één woord, Christus' ziel is een zóó onmetelijk groote afgrond van volmaaktheden, dat God alléén, die haar geschapen heeft, er de uitgestrektheid ea diepte -.an kcin.

-ocr page 189-

Dan, wat bovenal de Menschheid van Jesus Christus verheft, is de oneindige Waardigheid, welke zij door haar bestaan in den persoon van liet Eeuwige Woord erlangt. Verre van ons de gedachte, dat wij, de Ziel, het Hart, de Menschheid van Jesus Christus beminnende, « bloot een schepsel, » hoe volmaakt we het ook opvatten mogen, beminnen; want, daar de Menschheid van Jesus Christus geene persoonlijkheid buiten die van het goddelijke Woord bezit, zoo bepaalt de liefde, die wij aan dezelve bewijzen, zich tot het Woord zeiven, op hetwelk de eer terugvalt, zoowel als de oneer aan de twee naturen aangedaan, welke het Woord als zijn eigendom regelt en bestiert.

Welk hart zal, na al hetgeen wij gezegd hebben, ongevoelig genoeg wezen om Jesus niet lief te hebben? Hoezeer wist de roemvolle Maagd en Martelares, de H. Agues, zijne bekoorlijkheden te waardeeren, die edele door ons reeds vermelde beminnelijke heilige, van wie de HH. Ambrosius en Maximus zoo grooten lof verkondigen. Reeds in hare kindsche jaren, gaf zij zich zoodanig aan de liefde van haren welbeminden Jesus over, dal zij zich in dien teederen leeftijd geheel aan Hem wegschoi.k door de toewijding barer maagdelijkheid. Van eene zeldzame schoonheid, werd zij, nauwelijks twaaif jaren oud, door een aantal bewonderaars ten huwelijk aangezocht, voornamelijk echter door den zoon van den Prefekt van Rome, die do! verliefd op haar was : doch, alle voorstellen, welke haar gedaan werden, sloeg zij terstond en met edele vcrontwaar-

-ocr page 190-

diging van de hand. Wel verre dat de ondergane weigering het hart des jongeiings deed bekoelen, deed zij in hem het verlangen, om Agnes tot bruid te bekomen, nog feller ontvlammen ; zelfs beproefde hij zich aan haar voor te stellen, en door verleidelijke woorden haar te doen begrijpen de overgroote voordeden welke aan de aanbieding zijner hand en de beantwoording aan zijne liefde verbonden waren. Maar zich door het gevlei niet tot wankelen latende brengen, gaf zij hem deze woorden eener ongelon-felijke standvastigheid ten antwoord : « Ga heên, brandstok der hel, voedsel des doods! reeds een andere is u voor, een minnaar duizendwerf grooter dan gij. » En om hem alle hoop te benemen van haar tot zijn wil te doen buigen, verklaarde zij hem de hoedanigheden van den Bruidegom, dien zij zich gekozen had. « Hij is edel, » zeide het heilig kind, « Hij is schoon, Hij is wijs. Hij is rijk en machtig. Wal zijn adel heireft. Hij heeft God tot vader, die van eeuwigheid Hem heeft geteeld, en eene Maagd tot moeder, die in uitnemendheid alle schepselen overtreft. Hij is zoo schoon, dat zijn glans den glans der zon te boven gaat. Zijne Wijsheid heeft mij zoodanig het hart geboeid, dal ik mijne gedachte van Hem niet aftrekken kan Hij is zoo rijk, dat Hij geen zijner dienaren in armoede laat, maar allen vervuil met zijn overvloed; en mij heeft Hij een schat geschonken oneindig meer waard dan het Romeinsche Keizerrijk. Mij tot bruid nemende, heeft Hij, tot pand zijner liefde, mij gesierd nii't klcederen en ju-weden van oneindige waarde. Hij is bovendien zóó

-ocr page 191-

— 175 —

machtig, dat, noch in den hemel, noch op de aarde, iets aan zijnen wil kan wederslaan ; door zijne te-gonwoordigheid alléén geneest Hij de zieken, wekt Hij de dooden op. Ook heb ik Hem meer liefdanmijn leven, dat ik mij gelukkig achten zou uit liefde voor Hem te mogen verliezen! Echter deze liefde welke tusschen Hem en mij bestaat heeft niets vleesche-üjks, is van een geheel geestelijken en hemelschen aard; Hem beminnende word ik zuiverder. Hem omhelzende word ik heiliger. En hoe zou ik dan op hoop van eenig goed, of uit vrees voor eenig kwaad een zoo grooten bruidegom verlaten kunnen?» — « O grootmoedige Maagd, » roept hier de H. Maxi-mus uit, welk een voorbeeld van liefde tot Jesus hebt gij aan de Maagden gegeven ! Hoe zeer hebt gij haar geleerd boven alles de schoonheid des hemelschen Bruidegoms te achten, en in vergelijking met Hem de rijkdommen en zinnelijke genoegens der wereld te versmaden! » — De jongeling over de standvastigheid van Agnes gebelgd, gaat haar beschuldigen dal zij Christene is. Hij verkreeg, dat de heidensche Rechter haar met ketenen liet beladen, en tevens met den wreedsten dood bedreigde, bijaldien zij niet veranderde van besluit. Dan, geheel verschillend van meisjes op een zooteederen leeftijd, die, volgens de opmerking van den H. Ambrosius, gewoonlijk zóó vreesachtig zijn, dat zij vóór deti crnstigen blik harer moeder beven, en om een prikje schreien alsof zij een doodelijke wond bekomen hadden ; — Bleef Agues onverschrokken onder de bloedige handen der beulen. Verre van op het

-ocr page 192-

geniisch der boeien te sidderen, bood zij zelve haren hals, hare handen en gansch haar lichaam ter marteling aan. Haar door de slechste behandelingen niet kunnende overmeesteren, veroordeelde de tiran, in woede ontstoken, haar ter dood.«Doch, wonder schouwspel! » zegt de H. Amhrosius, « nooit blijmoediger ging eene bruid hare bruiloft vieren, dan de jeugdige maagd naar de plaats barer doodstraf ging; allen werden door verwondering en verbazing getroffen. Nog stelt de scherprechter alles in 't werk om haar besluit aan het wankelen te brengen; maar met onwrikbare standvastigheid antvvoordt zij : « Geloof niet, dat ik ooit de trouw jegens mijn Bruidegom zal schenden ; alléén de gedachte, dat ik aan uwe voorstellingen zou toe kannen geven, is eene beleediging jegens Hem.wien ik geheel ben toegewijd. Niets verlang ik meer dan mij met Hem te vereenigen, die mij door zijne liefde voorkomen heefll Dat Hij dan kome ! Dat Hij spoedig kome, mijn Bruidegom, en mij in zijne armen ontvange! Waarom loeit ge, beul, om het vonnis te voltrekken? Verga dit lichaam, dat heeft kunnen behagen aan andere oogen dan aan die van mijn Welbeminde.» Na hel eindigen dezer woorden ving Agnes aan te bidden, en weldra ging haar ziel de vreugden des Heeren in.

O allerzoetste Jesusl wond ook mijne ziel met een zwaard van liefde, ontgloei haar met de hemel-sche vlammen welke de zielen uwer Heiligen verieren. Dat ik voor altoos verlate den weg der ongerechtigheid, om getrouwelijk op den weg der

-ocr page 193-

— 4 75 —

gerechtigheid te wandelen. Al te veel heb ik tot hiertoe gedaan om mijne driften te bevredigen; voorlaan wil ik al mijne zorgen aanwenden om aan U alléén, mijn Goed en mijn Leven te beiiagen. O ja, goedheidvolle Verlosser, ik wil U beminnen op mijne beurt. Om te komen tot dit doel, verzaak ik aan alle valsche genoegens der aarde, en wijd ik geheel mijn hart aan U toe, — o mijn God. Sla mij iu dit groote werk ter zijde, laat niet toe dat ik aan mijne beloften ontrouw worde, en verlate mijne heilige onderneming. Ik heb besloten geheel de uwe te zijn; ik verlang niets dlt;in geheel mij over te geven aan uwe heilige liefde. Ik zie in, dat ik, om een goed zóó groot te erlangen, noodwendig moedig tegen mij zeiven moet strijden, verzaken aan de valsche zoelheden der eigenliefde en mijne andere hartstochten. Maar wat maakt dit? Ik lien bereid om alles te doen, om alles te lijden, mits ik maar vcrkrijge de onwaardeerbare genade van geheel ie mogen rusten in mijn God!

VIERDE AF DEELING.

Over de wijze waarop cene minnende ziel aan de liefde Gods beantwoorden moet.

In de eerste plaats moot de minnende ziel zich toéleggen God lief te hebben om Hem zelcen, dat is, omdat Hij oneit.digüjk verdient bemind te worden. Laat zij er naai' streven God in zijne eeuwige rust te genieten; laat zij in haar hart de christelijke

-ocr page 194-

— 176 -

hoop onderhouden, verlangen in bezit te treden van het niet te wegen gewicht der heerlijkheid, welke God inden hemel bereid houdt voor zijne uitverkorenen; maar dat zij zich tevens geweld aandoe God lief te hebben om zijne Oneindige Goedheid. De ziel, die God bemint om tiet goede dat zij van Hem ontvangen heeft, of hoopt van Hem te ontvangen, verrichteenevvaarlijk godsdienstige en godvniclitige daad; doch die Hem om Hem zeiven bemint, verricht eene daad van zuiver en belanglooze liefde, gelijk aan die der gelukzaligen, die, terwijl zij, in den hemel God, het oneindige Goed, onbesluierd aanschouwen, zich door de onweerstaanbare kracht zijner boven alles beminnelijke Schoonheid en Goedheid getrokken gevoelen om Hem te beminnen, te verheffen, te verheerlijken. — De H. Magdalena van Pazzi, zekeren keer, meer dan naar gewoonte, de kracht dezer waarheid gevoelende, geraakte in zoodanige liefdevervoering, dat zij eerst haar klooster, vervolgens den tuin doorloopende, al de zusters die zij ontmoette bij de hand nam en die sterk drukkende zeide : « Mijne zusters, bemint gij de Lielde? Voelt gij er u niet door verleerd worden? Hoe kimt gij leven? » En na aldus eenigen lijd geroepen te hebben, trok zij de klok als om de dienst van een feestdag aan te kondigen. De toegesnelde religieuzen vroegen haar waarom zij zoo luidde? « Opdat in menigte hel volk afkome, ® antwoordde de Heilige, « om de Liefde te vereeren, die zoozeer verdient geliefd te worden. »

Een nagenoeg gelijk geval had plaats ten tijde

-ocr page 195-

— !77 -

van den H. Lodevvyk, koning van Frackrijk. Een zijner gezanten eens door de stad Ptoloinaïs wandelende, ontmoette eene vrouw die in do rechterhand een vat met water gevuld, in de linker een brandende fakkel droeg. Middelerwijl slaakte zij diepe znchlen en riep uit : « O God, o God, is het mogelijk !» Eu als de gezact haar vroeg wat zij hiermede beoogde, hernam zij : «Ik zou, indien het Gods wil was, met dit water de hel willen uitblusschen, en mei deze toorts den hemel in brand willen steken, opdat God zuiver en alléén om zich zeiven bemind wierde. »

In de tweede plaats, moet de minnende ziel behagen in de Volmaaktheden haars Welbeminden scheppen. — Wanneer de zonen van Jacob hun ouden vader de tijding brachten dat zijn dierbare Josef, wiens vermeende dood hem zoovele tranen gekost had, onder-koning van Egypte geworden was en in den hoogsien voorspoed leefde, gevoelde die goede vader hier zoodanige blijdschap over, dat hij op nieuw begon te leven. Revixit spiritus ejus (i). Maar toen hij daarna, met eigen oogen, dien zoo geliefden zoon in fijn lijnwaad en purper gekleed, met den gouden halssnoer om, don koninklijken ring aan den vinger, hem liefdevol de armen zag toereiken, met teederheid aan zijn boezem drukken, kon zijn hart de vreugde, die het overstelpte, niet meer inhouden,en riep uit: « Nu ben ik tot het hoogste geluk gekomen dat ik op aarde mocht ho-

;i) Gen XLV. 27.

19.

-ocr page 196-

pen; niets heb ik nu meer te wenschen ; dat ik thans van vreugde sterve! » Jam Icelus moriar, quia vidi faciem tuam (i).

Hoe is het dus mogelijk, dat de christelijke ziel, welke God waarlijk liefheeft, in Hem niet een levendig, alle genoegen overtreffend welbehagen gevoelt, ziende dat Hij het hoogste en eenige Goed is; dat zij de Zalige Geesten niet navolgt, die, in de tegenwoordigheid der goddelijke Schoonheid en Goedheid, waarop zij onafgeirokken het oog gevestigd houden, in eene zee van genoegens gedompeld, den Heere eeuwige Alleluia's zingen, eikanderen aanwakkerend om van blijdschap op te springen, eu de eeuwige lofzangen Hem ter eere aan te stemmen (2) ?

Behalve de liefde des welbehagens in de Volmaaktheden van haren Welbeminde, moet de minnende ziel, in de derde plaats, zich beijveren om in haar te doen ontslaan en te onderhouden een voortdu-renden indruk van droefheid over de beleediging, welke zij door hare zonden eene Oneindige, boven alles lieldewaardige Goedheid, aangedaan heeft. Inderdaad, moet de ziel, wier liefde voor God vurig en oprecht is, hei hart niet van hevige en tegelijk teedere droefheid doorboord gevoelen, bij de gedachte, dat zij haren wil, hare grillen en hartstochten zoo menigmaal gesteld heeft boven dat Opperst volmaakte Wezen? Dit inwendige zwaard maakt,

(1) Gen. XLVI. 30.

(2) Apoc. XIX. 6. 7.

-ocr page 197-

dat zij zich vóór God verootmoedigt, en in gevoelens van 'l diepste leedwezen steeds met den Profeet verzucht : « Wees mij, o Heer, barmhartig! Ik erken mijne ongerechtigheid, mijne zonde staat mij gestadig voor den geest (i). »

Het is niet genoeg te zeggen, dat men vroeger zijne fouten beweend en door iranen van boetvaardigheid heeft uitgewischt; want die bemint, gevoelt gestadige droefheid van het geliefde voorwerp be-leedigd te hebben. « De inwendige boetvaardigheid, waardoor de mensch bedroefd is God beleedigd te hebben, moet volgens den H. Thomas vooruluren tol aan hel einde zijns levens; wijl de herinnering van gezondigd te hebben, nimmer moet ophouden hem te mishagen. » Hetzelfde leert de H. Augusli-mis, en voegt er bovendien nog bij, dat, wanneer de geloovige Christen ook verzekerd ware zóó gelukkig te zijn van nooit zijne onschuld door een zware zonde te hebben verloren, hij ook dan zelfs nog een leven van gedurige boetvaardigheid zou moeten leiden, ter oorzake van het stof van kleine gebreken, welke altijd zoo gemakkelijk der ziel aankleeft. Hoewel immers deze kleine fouten geen doodelijke wonde veroorzaken, berooven zij haar nogtans, zoolang zij niet zijn uitgewischt, van de zoese en zuivere omhelzingen des hemelschen Bruidegoms. Daarom dan pleegde de H. Magdalena de Pazzi te zeggen, dal de liefde, welke het beste aan dit leven past, is de droevige liefde van berouw,

(1) Psitlm. L.

-ocr page 198-

terwijl de blijde liefde des welbeliagens eigenaardig aan liet toekomende leven is.

Wij lezen in de Kerkelijke geschiedenis, dat de H. Petrus, zoolang hij leelde, zijne zonde beweend heelt, zóó zeer werd zijn hart verscheurd door de herinnering van zijn goddelijken Meester te hebben verloochend. Ook verhaalt ons de H. Hieronymus, dat de H. Paula twee tranenbeken vati hare oogen gemaakt had, die bij dage en bij nachte vloeiden, om hare fouten, hoe gering ze ouk waren, uit te hoeten, en dat zij, naar 't voorbeeld van David, haar bed met hare tranen bevochtigde. Dezelfde Heilige verzekert, dat zij met zulke bitterheid weende, dat men haar ziende geloofd zou hebben dat zij aan groote misdaden schuldig was. De H. Leeraar vermaande haar zich te matigen, dien overvloed van tranen te verminderen ; maar zij antwoordde, dal zij wel met boetetranen d it blanketsel behoorde af te wasschen, waarmede zij hare wangen had opgesmukt; dat in genoegens vertroetelde lichaam te kastijden, het ie siraffen voor de onmatige vreugden, welke zij in haar vroegere leven genoten had (i).

[ets nog wonderbaarders lezen wij van de H. Mar-garelha van Cortona. — Door bijzondere genade der goddelijke barmhartigheid, uit het slijk der zinnelijke genoegens getrokken, waarin zij tot haar vijf en twintigste jaar gewenteld gelegen had, en met al het vuur haars harten tot het Opperste Goed, dat zij voorheen zoo zeer gehoond had, terugge-

(1) S. Ilieron. Vit. de S. Paula ad E us toch.

-ocr page 199-

- 181 —

keerd, wwd zij bij de herinnering barer vroegere ongerechtigheden dermate van droefheid doordrongen, dat zij hel overige van fiaar leven niet ophield te weenen, zich te versterven en te. verootmoedigen, terwijl zij duizenderlei heilige uitvindingen bezigde om dit doe! te bereiken. Hetzij zij werkte, heizij zij bad, hetzij zij zich aan welke bezigheid ook overgaf, immer was haar hart gansch in rouw van haren God zoo zwaar beleedigd ie hebbnn. In de overmaat harer droefheid, smeekte zij Hem menigwerf om barmhartigheid, en om dezelve te bekomen, nep zij als voorsprekers, niet alleen de Heiligen en de Moeder Maagd aan, maar zeis de personen die zij ontmoette, hen dan vragende of zij geloolden dal haar hare zonden wel konden vergeven worden, en hen smeekende God te willen bidden, dat Hij haar deze genade verleenen mocht. Op leestdagen, als er in de kerk een groote toevloed van volk was, lag de Heilige, met eene koord om dea hals, op den vloer uitgestrekt, in het openbaar om vergeving voor hare verergernissen vragende. Op een nacht, terwijl zij in het gebed was, liet de duivel, om haar te verleiden, baar deze woorden hooren : « O gelukzalige Margaretha, wier zonden reeds lang door zoovele boeten en deugden zijn uilgewischt! Hoe zoudt gij nog twijfelen van aan God hoogst dierbaar te wezen, die zoo gemeenzaam met u omgaat, en u behandelt als zijne dochter! » De Heilige begreep dadelijk de list vao den boozen geest en sloeg moedig zijne ingevingen af. Alsdan het venster van haar armoedig kamertje openende, riep zij

-ocr page 200-

- isa -

niet al de kracht harer stem : « Op! goede bewoners van Cortona, haast u! Hoe laat gij binnen uwe

nuiren die onwaardige zondares, Margaretha, wonen,

de schande en oneer aller vrouwen? Jaagt haar uit; zuivert ten spoedigste van dit eerlooze wezen uwe stad! Ik ben die Margaretha, die een geheele süeek door mijne schandelijkheden verergerd en aan duizenden zielen verderf berokkend heb! Ikben de schande mijner familie en mijns vaders, die mij, iiiet langer meer kunnende verdragen, zijn huis uitjoeg, Onderzoekt, en gij zult bevinden dal het waar is hetgeen ik u zeg. Ik beu eene eerlooze vrouw geweest, het schuim van ongerechtigheid. » — 0 liefde Gods! O wonder van oprechte boetvaardigheid des harten! Edoch, hoe zeldzaam zijn de ware boet-vaardigen!

Eene bruid met innige genegenheid aan haren bruidegom gehecht, bepaalt zich niet bij het betreuren van het leed dat zij hem heeft kunnen aandoen; zij is tevens bedroefd te zien, dat hij door andereu beleedigd wordt. Om den minsten hoon, welkeliem wordt aangedaan, voelt zij zich gegriefd, en zou zij alles verdragen willen om het te beletten. Hetzelfde geschiedt eene ziel, die God bemint : behalve hare eigene zonden, betreurt zij nog die van anderen, omdat zij haren Welbeminde kwetsen. Zoo deden ne Piofeten, die op Gods bevel den volkeren hunne ongerechtigheden verwijtende, er zeiven diep bedroefd over waren. Zoo deden ook de Apostelen, en inzonderheid deH. Paulus, die bij 't zien van Israels ondaiiki uarliiid, en van den ondergang welken

-ocr page 201-

— 185

zij zich op den hals baalden,Jaar overhel griovendst haneleed gevoelde. « Wie is er zwak, » zei de hij, « dat ik niet zwak ben? Wie wordt geërgerd, dal ik niet brande (1)? » De Apostel zegt niet, bemerkt de H. Joannes Chrysostomus, d,il hij bij 't zien van eens anderen val verbitterd of beangstigd wordt, maar dat hij zich de ingewanden voelt branden, om de droefheid uit te drnkken, welke hem inwendig verleerde. Dusdanig waren nog de gevoelens del' H. Magdalena de Pazzi; en wij lezen in de getijden van haren feestdag, dat zij eiken dag de misdaden der zondaars beweende, zich zelve aanbiedende otn voor hunne zaligheid de wreedste folteringen te verdragen. Het zelfde ijvervuur toonde de H. Te-resia voor de ketters en ongeloovigen. Niet tevreden hunne buitensporigheden ie beweenen, tuchtigde zij hare schuldelooze leden om van God te verkrijgen dat Hij hun barmhartig zijn en zijne genade schenken mocht. De H. Cajelanus van Chiëti werd dermate getroffen over de wanorden, ter gelegenheid eener muiterij in de stad gepleegd] dat hij in eene zware ziekte verviel en er aan stierf. Kortom, zöó hebben altoos gedaan en doen nog dagelijks de heilige zielen, die met den Profeet David tot den Heer zeggen : « Ik heb der menschen overtredingen gezien, en kwijnde van droefheid dat zij uwe wet niet in acht namen (2). »

Ziehier aan uwe voeten, 0 mijn God, een' ellen-digeit zondaar, die U hid met hem medelijden le

(1) U. Cor. XI. 29.

(2) Psalm CXVIil. 138.

-ocr page 202-

— 18 i —

hebben! Ik beken een groot kwaad bedreven te hebben met uwe wel te overtreden; met uwe liefde te miskennen om volgens mijne grillen te leven en mijne driften in te volgen. O, hoe gaarne zou ik mijn leven willen ten offer brengen om zóó vele en zóó zware beleedigingen te boeten, welke ik uwe oneindige Goedheid aangedaan heb. En wat zou ik beminnen, als ik U niet beminde, o mijn God. Noodlottige tijd. waarin ik aan de schepselen, welke mij door den valschen glans, dien zij vóór mijne oogen deden schilleren, verblindden, mijne genegenheden verkwist heb. Ontvang mijn hart, o Schoonheid altijd oud en altijd nieuw! Hoe zeer troost mij de gedachte dat, op welke uur de zondaar zich ook totU keere. Gij niet weigert hem met goedheid in uwe barmhartigheden op te nemen, en hem toe te laten tot de deelneming aan uwe schallen. 01-schoon ik laat tol U kome, ben ik toch zeker dal Gij een vermorzeld en verootmoedigd hart niet zult versmaden, dat in uwe liefde wenschl verteerd te worden. Wenschen zou ik,U zoo zeer lief te hebben als gij beminnelijk zijl; maar wijl dit geluk met m mijn vermogen is, wil ik ton minste U hethebben zooveel ik kan. Ontsteek dit heilige vuur in mijn hart zoodanig, dat het daarin nimmermeer worde uitgebluscht; maak zelfs dal hel eiken dag meci ontvlam me, tot zoolang ik met uwen Apostel zeggen kan ; « Ik leel, doch niet ik, maar Clirisius leeft in Uiij » — Allerheiligste Maria, Moeder der Sclioone Lieide, gevMiardig L ccu' blik van medelijden op mij, die uw kind bun, te werpen, en maak da;

-ocr page 203-

— i85 -

ik van de vlammen der heilige liefde brande. Amen.

VIJFDE AFDEELING.

Vervolg van hoizelfdc onderwerp.

De ziel dit; God liefheeft meent nooit genoeg gedaan te hebben voor haren Welbeminde; in alles poogt zij de vermeerdering zijner glorie, zoo in haar zelve als in haren evenmensch, ie bevorderen. Zij legt vooreerst er zich op toe om Hem zooveel mogelijk hulde van dienstbaarheid, van onderwerping, esi aanbidding te bewijzen ; dan door de ontvlamde gevoelens des harten ; dan door zijne Goediieid en ijarmhartigheid te verheffen ; dan door zich diep in zijne tegenwoordighetd te vernederen, en alleschep-selen uil te noodigen om Hem te zegenen, te loven, zander ophouden te verheerlijken; nu weder hem al dei- lof opofferende, welke de Engelen en Heiligen des hamels en de rechtvaai'dige zielen op aarde Hem geven; dan eindelijk weder door zelve naar 't zalige Vaderland le verzuchten, minder om het ie genieten dan om er altijd Godsoneindigevolmaaktheden le verheerlijken. .Maar vöör alles hevlijtigt zij zicli om getrouw aan zijne gehodeti le gehoorzamen, en volniüak! zijnen heiligen wil le volbrengen.

Wat den naaste aanbclrell, — eene zie! door de kracht der haar doorgloeiende liefde opgewekt, doel volgens hare roeping al haar best. om hem tot

16

-ocr page 204-

— 180 —

het goede te trekken, te maken dal bij haren Welbeminde kenne, verheerlijke, beminne en diene. Zij tracht hem te brengen lot de inachtneming der goddelijke wel, de beoefening der christelijke deugden, tot godsvrucht en deugd, zoowel door hare goede voorbeelden en wijze raadgevingen, als door godsdienstige gesprekken en welgemeende opmerkingen, en op duizenderlei andere liefderijke wijzen, welke de geest van liefde, waarvan zij bezield is, niet nalaat haar in te geven. « Gelooft niet,» zegt hieromtrent de H. Augustinus, « dat hel alléén lot de Bisschoppen en andere geestelijken behoort de glorie van God door de zaligheid des naastens te bewerken; dit is eene bediening, welke de liefde lederen Christen, volgens zijnen roep, oplegt. Gok gij die in de wereld leeft, moet werken om God te doen verheerlijken, door de personen die u omgeven ten goede aan te sporen, door godvruchtig te leven, door 'l uildeelen van aalmoezen, door heilige beginselen in te boezemen, en door dat soort van prediking, dat voegl aan uwen staat (i). »

Hoevele kluizenaars, die, om zich gansch aan de beschouwing en zuivere liefde van God over te geven, zich in de eenzaamheid als begraven hadden, werden van droefheid doordrongen bij de gedachte aan do grove wanorden, welke in de wereld plaats hadden, en aan do groote gevaren, waaraan de goeden, te midden zoo veler verleidingen, waren blootgesteld. Hun deelnemend leedgevoel deed hen hunne

(1) Tract. IV. in Joau.

-ocr page 205-

— 187

woestijnen verlaten, de steden binnentreden, zich onder de menigte mengen, en alles in 't werk stellen om de macht te breken der helsche wapenen van goddeloosheid en dwaling. De H. Theodoretus verhaalt, dat ten tijde van keizer Constanlius, aanhanger en begunstiger van het Arianismus, de groote H. Antonius uit zijne wildernis naar Alexan-drië vertrok. Straten en pleinen doorkruisende, kerken en bijzondere huizen binnentredende, vermaande hij de Christenen van het oor te sluiten voor de leering der Ketters, en die van den H.Atha-nasius te volgen, die de evangelische waarheid getrouw predikte. Dezelfde historie-schrijver voegt er bij, dat deze heilige mannen wisten te beoordee-len, wat het meest dienstig was in hei tijdperk waarin zij leefden; — te heoordeelen namelijk, wanneer het geoorloofd was de genoegens der heilige liefde te genieten in de eenzaamheid, of — wanneer het doelmatiger was aan de verheerlijking huns Meesters te arbeiden te midden der groote menigte en in het gewoel der steden. Nog bericht Theodoretus dat een ander Ariaansch Keizer, Valens, aan een heiligen monnik, Afraatesgenaamd, die ook zijne wildernis had verlaten en teAntiochië aangekomen was om de gehoonde goddelijke eer te wreken, het verwijt deed van zijne cel te zijn ont-loopen, waar hij had behoorente volharden, zei hij, in de beoefening van het gebed. Hierop gaf Afraates hem dit antwoord : « Zeg mij, o Keizer, als ik de zoon van een goeden vader was, en, in mijne cel druk mrt werken bezig, zag dat zijn huis in brand

-ocr page 206-

- 188 -

grestoken werd, wat zou ik dan moeten doen? Zou 'i betamelijk wezen mij in dat toevluchtsoord verborgen te houden, of zou het niet meer betamen, dat ik inderhaast mij bevlijtigfde om water aan te brengen, en alle mogelijke middelen in het werk te stellen om de vlammen to blusschen? In zulk geval bevinden wij ons juist. Gij, K 'izcr, hebt het huis mijns Vaders, zoo vol goedheid, in brand gezet, en wij, — wij vliegen van alle zijden ter hulpe 'oe, om terstond dezen noodlottigen brand te stuiten (i). »

Ziet hier eindelijk nog, wat wij moeten doen om eenlgerwijz(gt; aan de oneindige beminnelijkheid on -zes Heeren te, beantwoorden : streven wij door de vurige verlangens onzes harten naar de hoogste trappen dt;r goddelijke liefde, en houden wij ons overtuigd dat alles wat we voor God mogen doen of lijden, a'tijd te weinig, ja niets is, vergeleken met hetgeen Hij verdient! Want, als wij ons ook verleerden ol tot stof vernietigden, wat zou dit nog zijn? « Blozen wij, » zegi de II. Laurentius Justinianus, « dat wij, die de liefde van God zijn toegewijd, ons lalen overtreffen door de minnaren der wereld, die ten dienste hunn r vorsten zich blootstellen aan gevaren des lichaams en dikv, ijls nog der zi I! Je;;us Christus heeft gezegd, dat de koningin van Saba in den dag des Oordeels zal opstaan tegen het He-breeuivsche volk ; en ik zeg u, dat de mensdien der wereld zullen opstaan legen de dienaren Gods, en

(1) Thendorrtns. Kerkelijke geschiedenis, floofdst. XXI.

-ocr page 207-

— ISO -

door hun voorbeeld doen zien, hoe berispelijk en slrnfwaardig zij zijn, daar zij, de ondankbaren, zich onachtzamer ioonen in de liefde en de dienst van God, dan gene in de dienst van aardsche meesters (i). »

Barmharligheid, Allerzoetste Jesus, barnihai tig-beid voor al die blinden die, ia plaats van U, voorbijgaande zaken beraiiuien. Zij weten niet wat zij doen ! Barmhartigheid ook voor mijne ziel, die gedurende langen tijd, met grooter drilt zicb aan het beminnen der ijdelheid en het najagen der leugen overgaf, dan /.ij nu heeft oai U, Opperste Waarheid, te beminnen, en uw welbehagen en verheerlijking te zoeken. Neem mijne ongevoeligheid weg, Heer, ontneem mij die koudheid, du-r in mijn gemoed de vlam der liefde te doen branden. Breid mijn hart uit, opdat ik met groote schreden ^oortwandele op den weg uwer gebuden. Laat mij door ijver verslonden worden om ü bemind en gediend te zien, zooals (lij verdient; en dat ik uit al mijn vermogen mij daaraan toewijde, al moest ik zelfs, indien het (J behaagde, het offer van mij-i leven doen, om door geheel de wereld uwen na m te doen zegenen, ü over allo schepselen te doen heerschon, en uwen wil te doen volbrengen, zoo op aarde door de men-schen, als in den hemel door de Engelen en Heiligen. — Maria! Jesus' Moeder en de mijne, verkrijg voor mij deze genade. Amen.

(1) Laurent, instin. De Obedien. C. IX.

ie.

-ocr page 208-

— 190 -

Hoofdstuk VI.

God verdient van ons bemind te worden om al het goede waarmede hij ons overlaadt.

EERSTE AFDEEL1NG.

God verdient van ons bemind te worden als onze Schepper.

Het eerste goed dat God ons bewozen heeft, en dat tot grondslag van al het andere strekt, is ons te hebben geschapen naar zijn Beeld en Gelijkenis. — Wie heeft ons getrokken uit den afgrond van het Niet, waarin wij van alle eeuwigheid gedompeld lagen? Wie heeft ons dit lichaam gevormd, begaafd met zoo vele bewonderenswaardige eigenschappen, dat het, naar de opmerking der vermaard-sie wijsgeeren, in zich alléén al de in degansche zichtbare wereld verspreide wonderen bevat? Wie heeftons die redelijke ziel geschonken, het levende beeld van dat heerlijke Oorspronkelijke, welks schoonheid de gelukzaligen des hemels in lielde verrukt? Wie heeft in onzen geest dien straal van eeuwig licht uitgestort, waardoor het ons vergund is, ons boven al de geschapen zaken te verheffen en onze gedachten uil te strekken over alle grenzen heên? — Uwe handen, O Heer, hebben mi; gemaakt wat ik ben!

Maar, laat ons in het bijzonder onderzoeken mot welke heerlijke gaven God zich verwaardigd heeft

-ocr page 209-

- 491 —

ons wezen te verrijken,en overwegen wij zijncliefde in de daad zelve der scheppinjr van den tnensch. — Alvorens de band aan dil werk te legden, had Ood dooreen eenvoudig bevel al de schepselen, waaruit 't Heelal is samengesteld, uit liet Niet getrokken; « Hij sprak en alles was gemaakt; hij beval en alles was geschapen (i). » Doch in den slond, waarin de mensch ging gevormd worden, spraken de drie als in raad vereenigde goddelijke Personen : « Laat ons den menscli naar ons beeld en gelijkenis maken. (2) » Vervolgens, na zijn lichaam uit aarde gevormd te hebben, blies God in zijn aangezicht den adem des levens uit, en de mensch had eene levende ziel. Om de schoonheid der ziel te kennen, zou men de schoonheid van God moeten meten, zegt de H. Cyprianus. Naar hei beeld en de gelijkenis der goddelijke Drieëen-heid gemaakt, zijn wij voorzien met verstand en tvil, en hiermede kunnen wij ons verheffen lot de kennis en de liefde van het waarachtige Goed, zonder dat ooit ééne geschapen zaak de uitgestrektheid onzer ziel vervullen, noch de verlangens van ons hart verzadigen kan. Naar het beeld en de gelijkenis van God gemaakt hebben wij eene onsterfelijke ziel, bestemd om in alle eeuwen der eeuwen te leven ; zijn wij onmetelijk hoog boven de dingen der aarde verheven, en schier den Engelen des hemels gelijk.

Zóó vele en zóó voortreffelijke weldaden vragen

(I) 1'saln'. XXXII. 9. — (2) Gen. I. 26.

-ocr page 210-

- -

onze beantwoording. — üe Profeet, beschaamd op liet zien der groote gunslfn van God ontvangen, riep in zijne verwondering uit: « Wal zal ik den Heer wedergeven voor ai hetgeen hij mij geschonken heeft (i)? » 't Is dit wal ieder ineiiscli in zich zeiven zeggen moet, en dan terstond een oprecht besluit maken om zijne ziel, zijn lichaam, al zijne vermogens, in een woord, zijn geheele wezen te besteden ten dienste en ter liefde van Hem van wien hij al deze gaven, zonder verdienste, ontvangen heeft. Voor wien zouden wij ze besleden, zoo niet voor God, onzen Schepper?— Vooronderstel dat een bekwaam beeldhouwer, onder 't verlaten puin,een blok ruw marmer bemerkt en er een heerlijk beeld van maakt, dat in eene vorstelijke galerij geplaatst, en hel voorwerp der algemeene bewondering en opgetogenheid wordt. Vooronderstel voorts hel onmogelijke, dat dit beeld eindelijk de ougen openen, i.ien, hooien en spreken kon: wdk zouden niet zijne gevoelens en woorden zijn? Zou hel niet uitbarsten in daiikbetuigingen aan zijnen maker? Zou het niet in de vervoeringen zijner dankbaarheid hem zeggen : Geheel mijn welzijn ben ik u verschuldigd, ik ben dus bereid u ie dienen; doe met mij wal gij goedvindt! Zouden deze nu de. gevoelens van een beeld jegens zijn maker wezen, van wien hel alléén maar den vorm zou onivnngen hebben ; hoedanig zal dan onze dankbaarheid jegens God niet bebooien te wezen, van wien wij én

(1) Psalm. CXV. 12.

-ocr page 211-

105 —

vorm én zt'lfstanrligheid én alles wat wij zijn Iiebben onlvangon ? « Met geheel zijn wezen moei de raenscli Üongenc» beijinnen wien hij weet geheel zich zeiven verschuldigd te zijn. » (!I, Augustiniis )

« Mijne kinderen, » —• sprak de moede'' der Ma-chabeërs tot hare zeven zonen, op den oogenblik ti-if deze, op bevel van Antiochus, wreedaardiglijk gemarteld werden, — « mijne kinderen! ik heb n wel ter wereld gebracht, doch uwe ziel en uw leven heb niet ik u gegeven, uwe lidmaten heb niei ik samengevoegd, maar de Sch pperder wereld, die den mensch gevormd heelï en de, oorsprong van alles is. Hij zal n in barmhartigheid hel leven terugschenken, gelijk gij a zeiven nu voor zijne wetten opoffert. »

Deze heldenmoedi/e woorden versterkten de jonirc helden tot wie ze gericht werden dermate,dat één hunner, op't punt van ie sterven, den tiran met onverschrokkenheid toevoegde;# Gjj, booswicht ! ontneemt ons wel het tegenwoordige leven, maar de Koning der wereld zal ons, die voor zijne wetten gestorven zijn, opwekken lot de verrijzenis des eeuwigen Ic.vns (i). » Wal zuilen deze woorden eener waarlijk heldhaftipe zvl het onwaardige misbruik veroordeelen, dat zoovele christenen maken van het lichaam en den geest, die zij van God hebben ontvangen ! Van Hem hebben zij eene tong ontvangen hu — in plaats van die te gebruiken om zijnen lof te verkondigen, onleeren zij hem door

(l) 11 Machab. V I.

-ocr page 212-

— 194 -

hunne schandelijke gesprekken. God heeft hun oogen gegeven, waarvan zij een misdadig gebruik maken, in stede ze aan te wenden om zijn'! werken te bewonderen. Van God hebben zij dat edele versland, bestemd om het hoogste goed Ie kennen en te beminnen, en — zij verlagen en bezoedelen hetzelve door het aan de onreine liefde der aardsc!ie zaken over te geven!

Laat ons hier in ons -/.elven treden; doorzoeken wij aandachtig de plooien van ons hart. Welk gebruik maken wij van de gaven welke God ons in de schepping toegedeeld heeft? Zijn wij ijverig en bezorgd om dezelve tot de liefde en verheerlijking van onzen milddadigen Weldoener aan te wenden? Leggen wij er ons op toe om aan God toe te wijden de gedachten van onzen geest, de neigingen van ons hart en de werken onzer handen, door in alles te handelen met het inzicht om Hem alléén le behagen?

Helaas! Liefdevolle Gocl! Al mijne vermogens zou ik hebben moeien aanwenden om ü te beminnen, en ik heb er mij integendeel slechts van bediend om U te onteeren en te hoonen! Hoe heb ik zoovele jaren aldus kunnen leven! Verloren jaren! Mijn God, teeken ze niet op in het Boek uwer verbolgenheden; reken ze mij niet toe, want ik verafschuw en verfoei dezelve. Waarom aarzelde ik zco lang mijne oogen te openen om uwe oneindige Schoonheid te beschouwen? Ach, Heer, maak ten minste dat ik van af dezen dag U liefhebbe en U diene met al den ijver mijner ziel; dat ik door snellen voor-

-ocr page 213-

- 195 —

uitgang moge goedmaken mijne voorgaande traagheid in mij aan ü toe le wijden. — Maria, kom mij te hulpe, en gewaardig u voor mij de genade te verwerven \an mij door een volmaakten liefdeband te vereenigen met uwen goddelijkeu Zoon. Amen.

TWEEDE AFDEEL1NG.

God verdient door ons bemind le worden als onze Behouder.

Wanneer de mensch een werk voltrokken heeft, heeft dit om te blijven voortbestaan niet meer zijne hulp nooiiig; zelfs na den dood zijns makers duurt het nog voort. Doch zoo is hel niet met ons wezen gesteld. Indien God, na ons, uit bijzondere barmhartigheid, uit het Niet getrokken te hebben, ons aan ons zeiven overliet, zouden wij aanstonds hebben opgehouden te bestaan. Eere dus aan God, die iederen oogenblik de weldaad der schepping voor ons vernieuwt, en, door het leven in ons te onderhouden, op zekere wijze, ons iederen oogenblik dal wezen weêrgeeft hetwelk Hij ons in den beginne geschonken heelt. Even gelijk de zon, voortdurend, het licht dat de wereld beschijnt voortbrengt en onderhoudt, zoo brengt God, door zijne Almachi, voortdurend voort en onderhoudt Hij in ons de fakkel des levens, welke ons doel voortbestaan. Vastei' dan de Engel den Profeet boven den leeuwenkuil

-ocr page 214-

!:iG —

opgeheven hiold, houdt God ons i» zijoe handen, wijl wij volgens den Apostel ; « in God loven, in Hem oris bewegen, in Hom zijn. » In ipso vivimus, movemur el surnus (i). Hij doordringt met zijne Macht onze aderen, zenuwen, spieren, tot zelfs onze beenderen, die niet liestaan noch werken dan door zijne werking. Hij onderhoudt onze zintuigen, onze lichaams- en zielskrachten; kortom, alles wat we zijn; — zonder Hem zouden wij niet eene enkele maal kunnen adem halen. Dan, de liefde welke God als on-ze instandhouder ons betoont, bepaalt zich hierbij niet. — Slaan we een oogslag op het uitgestrekte Heelal, beschouwen wij do menigvuldigheid en verscheidenheid der schepselen, waaruit het is samengesleld. Vooreerst, het uitspansel mot flikkerende sterren bezaaid, welke de nachtelijke duisternis verminderen en gedeeltelijk hare akeligheid wegnemen; de zon, die door hare stralen de helderheid aan don dag geelt, de aarde vruchtbaar maakt,door haren majestueusen loop de grenzen afbakent van hel jaar, en da ai stelt de verschil lende jaargetijden; do aarde bekleedt mei kruiden, bloemen en allerlei boomen ; de heldere waterbroonen, de be ken, de rivieren en zeeën ; do in do lucht vliegende vogelen, do in de velden loopetuie dieren, de in het wiüer zwemmende vissclien; 'le borgen, heuvelen, vlakten, dalen, hosschen, weilanden, di. door hunne schoonheid en hunne vooi threngselen ons tot ge noegen en voedsel verstrekken ; de lucht, den dauw.

(1) Act. XVII. -28.

-ocr page 215-

- lOT -

de regen, die de aarde helpen vruchtbaar maken ; — in een woord, die ontzaggelijke reeks van schepselen, met zoo veel wijsheid gerangschikt, dal dc profeet David bij de beschouwing derzelver vol verrukking uitriep : « Hoe overheerlijk schoon, Heer, ziju uwe werken (i)! » En waarom heeft God al deze dingen gemaakt? Voor wie houdt Hij ze in stand, niet toelatende dat er een enkel van vernietigd worde? 't Is hier dat wij U, God van liefde, moeten zegenen ! Tot behoud en veraangenaming onzes levens, hebt Gij U gewaardigd ons met zoo vele geschenken te verrijken als er schepselen zijn die ons omringen. Wel, ja, mocht de Psalmist in zijne gezangen met erkentelijkheid zeggen ; « dat Gij den menscli met eer en glorie gekroond, hem gesteld hebt over de werken uwer handen (2). »

Van vele Heiligen lezen wij dat zij, op het zien der schepselen, van liefde voor den Schepper werden ontstoken. Als de H. Magdalena de Pazzi eene bloem in hare hand hield, zeide zij diep geroerd : « Hoe! God beeft dan van alle eeuwigheid er aan gedacht te mijner liefde deze bloem te scheppen! » De H. Augustinus de bergen, rivieren, zeeën of andere natuurwonderen beschouwende, richtte aan God deze woorden ; « Alles 0 God ! wat ik op aarde en in den hemel zie, is voor mij een prikkel om U te beminnen. » Waarom ontwaar ik niet die zelfde gevoelens bij het zien zooveler voorwerpen, welke God voor mij heeft geschapen en voor mij bewaart?

(1) Psalm. XC1. — (2; Psalm. Vlll. 6.

ii

-ocr page 216-

— I!gt;8 -

Waarom word ik niet van dankgevoel verteerd voor Hem, die mij zóó milddadig zijne geschenken geeft? Hoe kan ik ongevoelig voor die stemme wezen, welke van elk sciiepsel uitgaat, mij uitnoodigend den Schepper lief te hebben?

O, ja, mijn God! ik heb U liof en wil U steeds beminnen. Tol hiertoe heb ik de schepselen gebruikt om U te beleedigen; maar voortaan zullen zij mij aansporen en aanwakkeren om U meer te verheerlijken. Uwe liefde is het eenige goed waarnaar ik haak. Wanneer dan, Heere! zal ik het geluk hebben alles te versmaden om den geur uwer reukwerken te volgen? Wanneer zal mijne ziel, verwonnen door uwe bekoorlijkheden, de gevangene uwer liefde worden? Wanneer zal ik sterven aan alles, om te leven voor U alléén? O liefde, die het onmogelijke kunt, zegevier over mijn armoedig hart! — Maria, gedenk mijner, uw onwaardig kind, en maak dat ik van die goddelijke vla mme brande, waardoor Gij verslonden wordt! Amen.

DERDE AFDEELING.

Hoe zeer God verdient van ons bemint te worden als onze Verlosser.

Hoe groot ook de liefde zij waarmede God ons, in de orde der natuur, door de gave der schepping en instandhouding, begunstigd heeft, zij kan toch niet in vergelijking komen met de liefde, welke Hij

-ocr page 217-

— 199 —

ons betoond heeft in de orde der genade, door ons af te koopen van de slavernij der zonde, en ons de deuren des eeuwigen levens te openen, die sedert den val onzer eerste ouders gesloten waren. Zoohaast hadden deze niet het goddelijke gebod overtreden, of zij vielen in een afgrond van kwalen, en sleepten met zich hun gansche nageslacht. Stel u een hospitaal voor met kranken van allerlei aard opgevuld, — met blinden, dooven, lammen, verminkten met ingekankerde wonden overdekt, en gij zult u slechts een flauw denkbeeld kunnen vormen van den beklaaglijken staat, in welken de mensch, na de zonde, zich bevond. Hadde hij, ten minste door zijne fout in tranen tewasschen, voor zijn ongeluk nog een redmiddel kunnen aanbrengen, en aan God kunnen voldoen door boetvaardigheid ! Doch wel verre van dat de gevallen mensch in staat ware door eenige genoegdoening genade te verdienen, zouden zelfs de Engelen de goddelijke gerechtigheid voor hem geene voldoende genoegdoening hebben kunnen aanbieden.

Het ware dus met den mensch gedaan geweest, hadde God, wiens volmaaktheden oneindig zijn, niet het middel gevonden om de Barmhariigheid te vereenigen met de Rechtvaardigheid, en zijne gramschap te temperen door hel medelijden: « Cum ira-tus fueris, misericordice recordaberis (i). Hij had medelijde;i met het werk zijner handen en besloot ons te verlossen. Edoch, hij wilde ons niet om niet

(1) Hubac. 111. 2.

-ocr page 218-

— 200 —

de vergeving onzer schuld schenken; en om de Barmhartigheid te voldoen zonder de rechten der Rechtvaardigheid te krenken, stelde Hij als onzen borg, belast om voor ons ie betalen, zijn Eenigen Zoon, die, op aarde gekomen en Mensch geworden zijnde, ons alkocht door zijn kostbaar bloed en het offer van zijn leven. Aldus onving de goddelijke Rechtvaardigheid door Jesus Christus een volle en overvloedige genoegdoening, en God gebruikte Barmhartigheid jegens ons, om de verdiensten van zulk eenen Verlosser. Hoe schoon zijn de woorden van den H. Joannes, of liever van den Zaligmaker zeiven, welke dit groote werk verklaren : « Zoodanig heeft God de wereld liefgehad dat Hij zijnen Eenigen Zoon heeft ten beste gegeven (i)l »

De weldaden, die wij door de schepping en gedurige instandhouding omvangen, zijn gewis ontzettend groot, maar lubben toch hare palen : God heeft ons toen het geschenk gedaan zijner schepselen. In de verlossing, iniegendeel, heeft hij ons een Oneindig goed, wat veel dierbaarder is, gegeven : — zijn eenigen medezclfstandigen Zoon, en als gevolg van dit gesclienk, zijn alle andere goederen ons geschonken. «Hij immers,» bemerkt de Apostel,« die zelfs zijn eigen Zoon niet heeU gespaard, maar hem voor ons allen heeft overgeleverd; hoe heeft hij ons niet ook alles met hem geschonken (2)? » Aldus bezitten wij alle goederen in Jesus

(1) Joan. III. 10.

(2) 1 Kom. VIII. 32.

-ocr page 219-

- 201 -

Christus, « in alles rijk geworden in hem,.... zoodal u niets ontbreekt in eenige genade (i). »

Haar, welke reden heeft God gehad om ons zóó te beminnen? Beminnen wij ooit iemand zonder in hem beminnelijke hoedanigheden te ontmoeten, of zonder dat hij recht op onze genegenheden heeft? Doch wat kon ons, ellendige menschen als wij zijn, beminnelijk in Gods oogen maken? Wat zag hij goeds in ons? « Maar God, » zegt de H. Paulus, « die rijk is aan barmhartigheid, heeft om zijne groote liefde, waarmede hij ons liefhad, en dit toen wij dood waren door de zonden, ons levend gemaakt in Christus, door wiens genade gij zijt zalig geworden (2). » Op een andere plaats zegt hij ; t De goedertierenheid en mensclilievendheid van God, onzen Verlosser, is verschenen, en heeft ons zalig gemaakt, nietten wille der werken van gerechtigheid, welke wij gedaan hebben, maar om zijne groote barmhartigheid (3). » Ook zegt de H. Joannes ; «Hierin heeft Gods liefde jegens ons uitgeschenen,dat God zijnen eeniggeboren Zoon heeft in de wereld gezonden, opdal wij door hem zouden leven. Daarin beslaat deze liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar hij heeft ons vooraf liefgehad en zijnen Zoon gt zonden tot verzoening voor onze zonden (4). »

(1)1 Cor. I. 5 7.

(2) Ephcs. II. 4. 5.

(5) Tit, III. i. 5.

(i) I Joan. IV. 9. 10.

n.

-ocr page 220-

— i02 -

Hel is dus niet genoeg te zeggen, dat God ons bemind heeft zonder eenige verdiensten van onzen kant; hij heeft ons bemind en met weldaden overladen in weêrwil van onze groote overtredingen : « Als wij zondaren waren, als wij zijne vijanden waren. » zegt de Apostel (i).

In welken staal, ten opzichte van God, waren wij, als hij besloot ons zijnen Eenigen Zoon te geven? In een staat van opstand en open strijd tegen hem. Vöórzijn aangezicht waren wij kinderen van gramschap, der grootste wraakneming en straffen waardig. En toch, ofschoon ons in daadwerkelijke trouweloosheid bevindende, had God ons nog lief, en beminde ons zoo zeer, dat hij zijn eigen Zoon ons gaf. Welkeen liefdewonder! God, die tniliioe-nen weêrspannige Engelen uit den hemel neêr-plofte, die zelfde God vergeet niet alleen de oneer, welkehij van demenschen ontvangen heeft,maar laat zich over hen bewogen worden, heeft medelijden met hen, beurt hen op, en omhelst hen als zijne kinderen. Wie ooit zal de breedte, hoogte en diepte van dit liefdegeheim bevroeden kunnen? De H. Francis-cus van Assisië, die Serafijn van liefde, riep uit: « Wie zijt Gij, Heer, en wie hen ik? » En duizende malen die woorden herhalende, geraakte hij verdiept in de beschouwing van een wonder, dat van God alléén wel gekend wordt.

Het is een punt des geloofs, dat het goddelijk Woord, in de Menschwording, wezenlijk du men-

(1) Rom, V 5 50:

-ocr page 221-

schelijke natuur aannam, en zich die eigen maakte door dezelve in denzelfden persoon te doen bestaan. Daardoor werd hij, wat hij te voren niet was, — lijdelijk en sterfelijk mensch. Wie kan de mateiooze vernedering begrijpen van een God zich aldus vereenigende met de menschelijke natuur? De II.Paulus,wien het vergund werd een oogenblik in de goddelijke diepten in le dringen, zegt ons: dat het Woord des Vaders, hetwelk was in Gods gedaante, aan welk het wezen en de heerlijkheid des Vaders van nature toebehoorden, ter onzer liefde, van die oneindige hoogte afdaalde, en zich zeiven ontledigde, de gedaante van een dienstknecht aannemende : Exinanivit semetipsum, for mam servi accipiens (i). Het menschelijke verstand vermag niet zich een denkbeeld te vormen dat beantwoordt aan deze woorden! Wie ooit heeft de hoogte van dit oneindige en eeuwige Wezen op eene wijze gemeten, dat hij de diepte zijner vernederingen berekenen kan? Deeenige Zone Gods, het voorwerp zijns eeuwigen welbehagens, de God van Majesteit en der Glorie, de menschelijke natuur aannemen en vleesch worden... O, afgrond van geheimenissen! O, liefde, waartoe slechts een God bekwaam is! Et verbum euro factum est.

De afstand tusschen een schepsel, welk ook, en den Schepper,is zoo groot, dat,had de Zoon Gods de verhevenste natuur der Serafijnen aangenomen, ilij zou zich aan eene oneindige vernedering ondervvor-

(I) Philip 11.7.

-ocr page 222-

— Zi)i —

pen hebben. Wat moeten wij iiau zeggen, nu wij Hem onze gebrekkige, zwakke en gevallen natuur zien aannemen: die natuur uit Adam, een overtreder, gesproten? « Niet der Engelen natuur heeft Hij aangenomen, « zegt de H. Panlus, « maar die van Abrahams geslacht (i). »

Gelijk God zich oneindig diep in de Menschwor-dig heeft vernederd, door waarachtig Menseh te worden, zoo is de Menseh ook oneindig hoog ver-lieven, door te worden waarachtig God, gelijk daadwerkelijk heeft plaats gehad. Het Woord des Vaders heeft, on/e natuur aannemende, zich dezelve toegeëigend zoowel ais de goddelijke natuur, welke hem toebehoorde van alle eeuwigheid. Aldus is de menschelijke natuur, verwijderd en gescheiden van God door de zonde, de goddelijke natuur genaderd, en deze beide naturen, te voren vijandig, hebben zich te zamen vereenigd in den éénen persoon van het goddelijk Woord. En deze vereeni-ging is niet toevallig en lijdelijk, als de vereeniging van vrienden, die uit genegenheid elkander naderen:— zij is persoonlijk, zeker, eeuwig; zoodat onze natuur, in Jesus Christus, door een onverbreekbaren band aan de goddelijke natuur is verbonden.

Krachtens deze vereeniging, is onze natuur schier vergoddelijkt, en heeft recht verkregen op de liefde des eeuwigen Vaders; want, daar Hij niet anders kan dan zijn eeuwigen Zoon beminnen, kan

(i) Hebr. II. 26.

-ocr page 223-

Hij ook niet anders dan onze natuur beminnen, welke die goddelijke Zoon tot de zijne gemaakt heeft, en die bestaat in Zijnen persoon. Gratificavit nos in Filio suo. « Hij heeft ons aangenomen en gemaakt in zijnen geliefden Zoon (i). » — Ziedaar hoe verregaand God zijn vijand geëerd, hoe zeer Hij die zondaren b imiod heeft, vvien zijne Rechvaardig-heid eeuwige straffen beschikt had !

En nu, wat vraagt zulk eene weldaad van ons?

Wanneer de heilige grijsaard Tobias zijn zoon bij den terugtocht van zijne lange reis wedervond, sprak hij tot hem diep doordrongen als hij was van gevoelens eener billijke dankbaarheid jegens den trouwen gids, die hem op zijn geheele reis had vergezeld: «Wat zouden wij dien man wel kunnen geven?» Immers, zij wisten nog niet dat hij een Engel was. « Wat kan voor zoo veel weldaden eenewaardige vergeldingzijn?» sprak de jongen Tobias; « mij heeft hij behouden iieèn en terug geleid; het geld van Gabelus heeft hij gaan ontvangen; hij heeft mij eene echlgenoole doen bezitten; den boozen geest van haar verdreven, barer ouders vreugde geschonken, mij tegen het verslinden van den visch behoed, u eindelijk het licht des hemels doen aanschouwen; met alle goed zijn wij door hem overladen geworden. Maar ik bid u, mijn vader! verzoek hem dat hij zich verwaardige de helft van al hetgeen wij nu bezitten voor zich te nemen, (a)» Aldus beraadslaagden die heilige perso-

(I) Ephes. I. 6. — (2) Tob. XII. 1-4.

-ocr page 224-

— 204 —

pen hebben. Wat moeten wij (Jan zeggen, nu wij Hem onze gebrekkige, zwakke en gevallen natuur zien aannemen: die natuur uit Adam, een overlre-der, gesproten? « Niet der Engelen natuur heeft Hij aangenomen, » zegt de H. Pauius, « maar die van Abrahams geslacht (i). »

Gelijk God zich oneindig diep in de Menschwor-dig heeft vernederd, door waarachtig Mensch te worden, zoo is de Mensch ook oneindig hoog verheven, door te worden waarachtig God, gelijk daadwerkelijk heeft plaats gehad. Het Woord des Vaders heeft, on/e natuur aannemende,zich dezelve toegeëigend zoowel als de goddelijke natuur, welke hem toebehoorde van alle eeuwigheid. Aldus is de menschelijke natuur, verwijderd en gescheiden van God door de zonde, de goddelijke natuur genaderd, en deze heide naturen, te voren vijandig, hebben zich te zamen vereenigd in den éénen persoon van het goddelijk Woord. En deze vereeni-ging is niet toevallig en tijdelijk, als de vereeniging van vrienden, die uit genegenheid elkander naderen:—zij is persoonlijk, zeker, eeuwig; zoodat onze natuur, in Jesus Christus, door een onverbreekbaren band aan de goddelijke natuur is verbonden.

Krachtens deze vereeniging, is onze natuur schier vergoddelijkt, en heeft recht verkregen op de lielde des eeuwigen Vaders; want, daar Hij niet anders kan dan zijn eeuwigen Zoon beminnen, kan

(1) Hebr. II. 26.

-ocr page 225-

Hij ook niel anders dan onze naluur beminnen, welke die goddelijke Zoon tot de zijne gemaakt heeft, en die bestaat in Zijnen persoon. Gratificamt nos in Filio suo. «Hij heeft ons aangenomen en gemaakt in zijnrn geliefden Zoon (i). » — Ziedaar hoe verregaand God zijn vijand geëerd, hoe zeer Hij die zondaren h ;mind heeft, vvien zijne Reclivaardig-heid eeuwige straffen beschikt had !

En nu, wat vraagt zulk eene weldaad van ons? — Wanneer de heilige grijsaard Tobias zijn zoon bij den terugtocht van zijne lange reis wedervond, sprak hij tot hem diep doordrongen als hij vva^ van gevoelens eener billijke dankbaarheid jegens den trouwen gids, die hem op zijn geheele reis had vergezeld: «Wat zouden wij dien man wel kunnen geven?» Immers, zij wisten nog niet dat hij een Engel was. « Wat kan voor zoo veel weldaden eene waardige vergeldingzijn?» sprak de jongen Tobias; « mij heeft hij behouden heên en terug geleid; het geld van Gabelus heeft hij gaan omvangen ; hij heeft mij eene echtgenoote doen bezitten ; den boozen geest van baar verdreven, barer ouders vreugde geschonken, mij legen het verslinden van den visch behoed, u eindelijk het licht des hemels doen aanschouwen: met alle goed zijn wij door hem overladen geworden. Maar ik bid u, mijn vader! verzoek liem dal hij zich verwaardige de helft van al heigeen wij nu bezitten voor zich le nemen, (a)»Aldus beraadslaagden die heilige perso-

(I) Eplies. F. 6. — (2) Tob. 111. 1-4.

-ocr page 226-

— 9l'6 —

nen, op welke manier zij hunne erkentelijkheid betuigen zouden aan den Engel, dien zij meenden maar een mensch te zijn. Hoedanig was hunne ontroering, als zij uit zijn mond vernamen dat hij Raphael, een der zeven Engelen was, die gestadig voor 's Heeren aanschijn staan. Sidderend van schrik, zoo meldt de Schriftuur, vielen zij plat ter aarde neder, en vader en zoon bleven, na 't verdwijnen des Engels, drie uren lang met hel aangezicht op den grond in aanbidding nederliggen; toen stonden zij op, en verhaalden de wonderwerken Gods(i).

En wij — wat zullen wij moeten doen, als wij overwegen wien de. eeuwige God uit den hemel op de aarde gezonden heeft, om ons van kwalen te verlossen en weldaden te bezorgen, oneindig grooter dan die welke de billijke erkentelijkheid van Tobias en zijnen vader wekten? Had hij, zooals aan hen, alléén maar een Engel gezonden, dit zou eene gunst ge-weest zijn de grootste dankbaarheid van onzen kant waardig, ter oorzake der voortreffelijkheid van der Engelen natuur, waarbij onzegebrekkigeen zondige in geene vergelijking komen kan; doch hij heeft tot ons gezonden den Koning der Engelen, dengenen die in alles gelijk is aan Hem, God gelijk Hij! En deze God heeft, niet als Tobias' Engel, slechts den schijn aangenomen van een mensch; hij heeft zich met onze natuur persoonlijk veree-nigd, is waarachtig mensch geworden. En aldus

(1) Tob. XIH.

-ocr page 227-

- 207 -

Wm- hr *****

zich zeiven oneindiglijk vernederende, heeft Hij onze natuur oneindig hoog vereerd en verheven. Wat zullen wij dus doen om onze dankbaarheid te betoonen aan een weldoener zoo groot? Doen wij ons best om Hem te beminnen, zoo al niet zoo veel als Hij verdient, dan ten minste zoo veel wij in staat zijn Hem te beminnen. Hi eft God geen reden zich over ons, als eertijds over de Joden, te beklagen: « Ik heb kinderen gevoed en opgekweekt, en deze hebben mij versmaad (t) ?» Waar zullen wij de schande verbergen van zoo veel ondankbaarheid?

Mijn Jesus! wat kondi gij meer doen om mij te verplichten ü te beminnen? En hoe heb ik kunnen zondigen, wetende dat gij Mensch geworden zijt uit liefde tot mij ? Hoe heb ik zoovele jaren kunnen leven zonder aan U te denken, die, om u van mij te doen beminnen, u vernederd hebt tot het aannemen der gedaante van een knecht, en mensch te worden! Gedenk, Heer, wal gij ten gunste van mij uitgewerkt hebt, en duld niet, dat ik op nieuw jegens u ondankbaar worde. Neen, ik kan niet meer wederstaan aan uwe goedheid, aan de zoete aantrekkelijkheden uwer genade. Gij wilt dal ik ü beminnen zal, en ik wil U beminnen. Wien zou ik beminnen zoo niei U? Ja, Heer, ik bemin U, en tracht naar niets dan naar uwe liefde. O Maria, mijne Moeder, kom mij door uwe tusschenkomst te hulp, en bid Jesus, dat hij mij geheel voor Hem doe zijn. Amen

(1) Isaise I. 2.

-ocr page 228-

— 208 -

VIERDE AFDEEL1NG.

Over de liefde welke Jesus Christus ons beloond heeft in 7.iju lijden en zijnen dood.

« De biltere kelk van uw lijden, o Jesus, heeft U voor mij beminnelijk gemaakt boven alles, » zeide de H. Bernardus (i).— Wat beteekenen deze woorden? Is dan de goddelijke Zaligmaker niet boven alles beminnelijk om een eindeloos getal van redenen, waarvan wij er reeds eenige hebben aangeraakt? Gewis is Hij dit buiten allen twijfel. Maar toch liecbt er de H. Leeraar aan, om deze eene redeu hier afzonderlijk, als de krachtigste van allen, te beschouwen. Inderdaad, zoo de andere redenen ons aanzeilen om Jesus Christus te beminnen, de ma-telooze liefde, welke Hij ons in zijn lijden en zijnen dood betoond heeft, doet ons hart geweM aan om Hem lief te hebben. Charilas Christi urget nos; « de liefde van Christus dringt ons (2). »

Om iets van die lielde des Verlossers te keuaeu, wier uitgestrektheid een geschapen verstand nooit zal begrijpen kunnen, zoo laat ons, aan den voet des kruises neêrgeknield, godvruchtiglijk in onze gedachten roepen, al den smaad en al de smarten, welke de Zaligmaker verdragen heeft : zijn doodstrijd in den hof, het verraad van Judas, de vernederende gevangenneming van Jesus door de soldaten,

(1) Serm. XX. in Cant.

(2) II. Cor. V. li.

-ocr page 229-

zijn verschijnen voor de reclilbank van de Opperpriesters, van Pilatus, van Herodes; de onrechtvaardige beschuldigingen, het spuwen en slaan in zijn aangezicht, de bespottingen; dat schimpen en hoonen op allerlei wijze; zijn smadelijke gelijkstelling met Barrabas, zijne oiirechtvaardige veroordeeling, de geeseling, de doornen, de nagelen, het kruis, den dood... Vragen wij dan ons zeiven af: Wie is Hij die zoo onwaardige behandelingen, zulke overgrooie smarten onderstaat ? 't Is de schulde-looze, de vlekkelooze, de Heilige bij uitnemendheid, de Heer van alles, de welbeminde Zone Gods! Had Hij dan, door Mensch te worden, zich niet reeds genoeg vernederd? En had Hij, ter oorzake van zijn goddelijke natuur, niet het volle recht om onder de meuschen geboren te worden in den luister van een koningsverblijf, te rusten op een bed van purper, en zelfs koningen tot dienaren te hebben? Verdiende zijne ziel, die de zalige aanschouwing der Godheid genoot, met welke zij vereenigd was, ook niet een leven geheel van geluk te leiden, dat, zich over zijn maagdelijk vleesch zelfs uitstortende, aan hetzelve de hoedanigheden der verheerlijkte lichamen, in al hare volheid, zou hebben medegedeeld? Waarom zich zoo vernederen, en zoo veel lijden ? Waarom de schande der menschen, de verachting des volks, de man van smarten worden, die de zwakheid ondervonden heeft(i)? Wat verplichtte, wat noodzaakte Hem daartoe? Alléén de eindelooze liefde, welke

(I; Psalm. XXI: 7. Isaiae LUI. 5.

-ocr page 230-

— 210 —

Hij ons toedroeg! Deze alléén spoorde Hem aan om zich voor ons te slachtofferen. « Christus heeft ons liefgehad, » zegt de H. Paulus, « en zich zeiven voor ons als een offer en slachtofier overgegeven(i).» Niemand kon Hem er toe dwingen : — Hij heeft zich door eene zuivere vrijwillige daad geofferd. Oblatus est, quia ipse voluit (2).

« Ik ben de goede Herder,» zeide Jesus,... « en ik geef mija leven voor mijne schapen... Ik leg mijn leven af... Niemand neemt het mij af (3). » — Deze liefde voor zijne schapen, wdke Hem in eenen stal deed geboren worden, weenen tusschen twee dieren, bracht er Hem toe tusschen twee misdadigers te sterven op het kruis! Echter hel is te weinig gezegd, dat Hij stierf op het kruis; wij moeten het den H. Bernardus nazeggen, dat zijn sterfelijk leven, van zijne geboorte af, te midden van vernederingen en vermoeienissen voorbijgegaan, een voortdurend kruis geweest is; zoodanig dat, als wij al de omstandigheden des levens van den goeden Jesus nagaan, wij Hem nooit anders vinden dan op het kruis. « Wend en keer hei leven van den goeden Jesus, » zegt deze H. Kerkvader, « en gij zult Hem niet vinden dan op het kruis : van af Hij begonnen is te leven, is Hij altijd op het kruis geweest. »

Maar, indien de verlossing van den zondigen mensch de voldoeningen van een God-JIensch al

(t) Ephes. V. 2.

(2) IsaiEe LUI. 7.

(3) Joan. X. 14. IG, 17 18.

-ocr page 231-

vorderde, was het dan noodzakelijk dat die God-Mensch al zijn bloed stortte, en op een galgenboom sneefde, met schande en smarten overladen? Eén traan, één gebed, één eenige zucht zelfs van Je.sus, — was die niet genoeg om, niet onze zonde alleen uit te wisschen, maar die van millioenen werelden? Die diepe vernedering van het Woord in zijne Menschwording, die gehoorzaamheid aan den wil zijns Vaders in het aannemen onzer natuur, — waren die nie( reeds eene overvloedige voldoening aan de goddelijke gerechtigheid? Ja, zonder eenigen twijfel: maar, zegt de H. Chrijsostomus, « hetgeen genoeg was voor 's mensclien verlossing, wasvoor zijne liefde niet genoeg, » Quod mfjlciebat redem-ptioni, non sufliciebat amori. Christus beminde de menschen op eene Oneindige wijze, en mat den prijs hunner verlossing naar zijne liefde af.

Hier vraagt men zich zeiven, hoe de menschen verdiend hadden zoo zeer van Jesus bemind te worden? Wanneer we ook rechtvaardig en heilig in zijne oogen geweest waren, zou de liefde, waarmede Hij zich verwaardigde voor ons te lijden en te sterven, nog altoos oneindig groot geweest zijn, « wijl er onder de menschen geen grooter bewijs van liefde bestaat, dan zijn leven voor zijne vrienden ten beste te geven (i). » Indien men nauwlijks iemand vindt, die zich voor een rechtvaardige, voor een braaf mensch opofferen wil, wat zullen wij dan van de liefde van den Zoon Gods moeten zeggen,

(1) Joan. XV. 13.

-ocr page 232-

die zijn leven opoffert voor de menschen ? En—voor welke menschen? Welverre van goed, rechtvaardig eii vrienden Gods te zijn, waren wij, toen Jesus voor ons zijn bloed en leven gaf, in zijne oogen niets dan een menigte zondaren, goddeloozen, kinderen van gramschap, vijanden der goddelijke wet, kran-ken en dooden : Ziedaar wat de liefde van Jesus jegens ons ten hoogsten toppunt voert! Eene liefde, welke de tot dan toe in de wereld gepleegde zonden, noch die, welke in't vervolg der eeuwen zouden bedreven worden, niet konden — ik zeg niet uit-blusschen, maar zelfs niel doen verkoelen! In weêrwil van 's menschen ondankbaarheid, welke de goede Jesus voorzag, ging Hij zijn lijden en zijnen dood zelf te gemoet, niet alleen vrijwillig, maar nok niet een vurig verlangen.

« Ik moet een doopsel ontvangen,»zeide Hij aan zijne leerlingen, «en hoe zeer word ik geprangd tot dat liet volbracht zij (1)! » En op die laatste reis naar Jerusalem, alwaar Hij, weinige dagen daarna, moest gekruisigd worden, — met welk een haast ging Hij zijne leerlingen niei voorop, die Hem vol ontroering en vrees volgden? Toen vervolgens, in den hof, de verrader Judas naderde, met welke onverschrokkenheid wachtte de Verlosser hem niet af, zonder andere beweging te maken dan om hem te gemoet te gaan en zich vrijwillig aan de bende, die hij begeleidde, over te geven? Zelfs berispte Hij Petrus flat hij Hem had willen verdedigen, gelijk

(1) Lue. XH. 50.

-ocr page 233-

Hij vroeger Hem berispt had, omdat hij Hem het lijden wilde ontraden. Terwijl Hij daarenboven door zijne Almacht, met een enkel woord, alleen door ie willen, zich aan zijne vijanden kon onttrekken en hunne slechte bejegeningen doen ophouden, opende Hij echter zijn mond niet, even als een lam, dat zich laat ter slachtbank leiden ; gaf zich aan dc onwaardigste beleedigingen van Joden en Heidenen over, en dronk, zonder toe te laten dat zijne heilige Menschheid eenigen troost ontving van de Godheid, waarmede zij zoo nauw was vereenigd, den aller-bittersten kelk dien zijn Vader Hem toebereid had.

Zoo volbracht onze goddelijke Verlosser het eerst jegens ons dat nieuwe gebod van liefde, dat Hij in den avond vóór zijn lijden aan zijne leerlingen gaf: « Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkander lief-hebt, gelijk ik u liefgehad heb (i). » Onze harten zouden harder dan steen moeten wezen, indien zij, bij 't zien eener zoodanige liefde, zich niet genoopt gevoelen uital hunne krachten dengene te beminnen, die hen zoozeer bemind heeft. «Van welke liefde, » zegt de H. Franciscus van Sales, « zullen wij niet omstoken worden bij 't zien der vlammen, welke het gemoed des Verlossers bevat?... Voelen wij, wetende dat Jesus, de ware God, ons zóó heeft bemind, dat Hij voor ons den dood en den dood des kruises onderging, onze harten niet als onder eene pers, welke ze samendrukt om er de liefde uit te persen, met een geweld zoo veel grooter als Hij be-

(1) Joan. XIII 54.

18.

-ocr page 234-

— 2li -

rainnelijker is?... Waarom hechten wij ons dan niet aan den gekruisten Jesus vast, om met Hem op liet kruis te sterven, die er op heeft willen sterven uit liefde tot ons? Ik zal Hem vasthouden, moeten wij zeggen, en Hem nimmermeer verlalen : Ik zal sterven met Hem. Een zelfde vuur zal dien goddelijken Schepperen zijn ellendig schepsel verslinden. Mijn Jesus heeft zich geheel aan mij gegeven, en ik geef mij geheel aan Hem. ü Eeuwige Liefde! mijne ziel zoekt en verkiest U voor eeuwig! Kom, Heilige Geest, en ontvlam mijn hart! O beminnen, o sterven! Sterven aan alle andere liefde om alleen voor Jesus' liefde te leven ! O Verlosser onzer zielen, maak dat wij eeuwig zingen mogen : Leve Jesus! Ik bemin Jesus (i)! »

Maria, Moeder van Smarten ! Om het groote deel dat gij in het lijden uws goddelijken Zoons gehad hebt, verkrijg voor mij dat ik Hem liefhebbe uit geheel mijn hart. Amen.

VIJFDE AFDEELING.

Over de liefile, welke God ons beloond heeft in onze wedergeboorte tot het leven der genade door het Doopsel.

Om op de menschen de verdiensten toe te passen van al hetgeen Hij voor hen heeft gedaan engeleden, heeft hel Vleesch-geworden Woord de Sacramenten

(1) II. Franc, van Sales: Verhandeling over de liefde Godi.

-ocr page 235-

— 215 -

ingesteld, welke als zoovele kanalen de wateren der genade uit de bronnen des Zaligmakers ontvangen, en die in de zielen der geloovigen overstorten, opdat deze wateren in hen springen ten eeuwigen loven.

Het eerste der Sacramenten en de deur van al de andere is hel Doopsel, waardoor de ziel, gezuiverd van de erfsmet en van alle andere smet der zonde, tot een nieuw leven van genade herboren wordt, 2.00 hoog boven het natuurlijke leven verheven, als de hemel boven de aarde is. En deze geestelijke wedergeboorte, welke in het Doopsel plaats grijpt, is niet iets schijnbaars of zinnebeeldigs; zij is zoo waarachtig, zoo wezenlijk als in de orde der natuur onze geboorte tot het lich imolijke leven is.

Wie zal ooit in staal zijn naar waarde uit te drukken de wonderbare uitwerkselen, welke dusdanige wedergeboorte in de ziel voortbrengt? — Verbeelden wij ons een mensch met een geheel misvormd lichaam geboren : met mismaakte gelaatstrekken, en zoo gebrekkige leden, dat hij genoodzaakt is als 't ware op den grond te kruipen, zonder ooit recht te kunnon staan, noch de oogen ten hemel te kunnen verheffen. Verbeelden wij ons bovendien zijn vleesch met eene walgelijke me-laatschheid overtogerv; met wonden overdekt die eene verpeste lucht uitwasemen; in een woord,een wezenlijk wangedrocht, ten prooi aan alle ellenden. Nauwlijkseenige trekken van eenmenschelijk wezen overhoudend, sleept hij een rampzalig overblijfsel van leven voort, en boezemt allen die hem zien

-ocr page 236-

— 216 —

deernis en afgrijzen in. Vooronderstellen wij voorts dat die diep ongelukkige nadert om het Doopsel te ontvangen, en dat op den oogenblik als de heilzame wateren zijn lichaam hebben geraakt, zijn zwart en doorwond vleesch blank en buigzaam wordt als van een kind. De kracht van gezondheid doet zich in al zijne leden gevoelen, en hij, die een oogenblik te voren op den grond nederlag, heft zichzelven open staat recht overeind. De wezenstrekken nemen een natuurlijken vorm aan, en zijn geheele persoon wordt een volkomen, met ongemeene schoonheid begaafd mensch, verspreidt zelfs een aangenamen geur om zich heên. Zou men bij 't zien eener zoo wonderbare gedaanteverandering niet door verbaasdheid worden aangegrepen ? En echter zou dit slechts een zwak afbeeldsel wezen van hetgeen geestelijkerwijze door het Doopsel in ons uitgewerkt wordt; want de toestand onzer verdorvene, door de erfzonde besmeurde zielen, is oneindig deerniswaardiger dan die van een mensch door eene krankheid of welke lichamelijke misvormdheid ook geslagen. Met welk een glans daarentegen zijn de in de heilzame wateren dos Doopsels gewasschen zielen niet bekleed? En wat worden de voorrechten van een gezond, aanvallig, krachtig, volmaakt lichaam weinig beteekenend, als men die vergelijkt melde genade van heiligheid en de gaven des Heiligen Geestes, welke de ziel van den gedoopten Christen versieren! Deze zijn de ware en kostbare goederen, welke de H. apostel Petrus ons aankondigt als moetende ons door Christus worden

-ocr page 237-

geschonken, en ons deelgenoot maken aan de goddelijke natuur (i). Verwonderlijke en troostvolle belofte!

Is het doopsel in waarheid het bad der wedergeboorte, zooals de H. Paulus aan Titus schrijft ; la-vacrum regenerationis (2), ook is het een algemeene regel, dat wie geteeld wordt, deelt in de natuur desgenen die teelt. Adam en Christus nu zijn vaders van twee verschillende geslachten, en ieder hunner drukt zijn evenbeeld in dengenen, dien hij voortbrengt, af. Adam, gevormd uit aarde, brengt aard-sche, en Christus, die uit den hemel is, brengt hemelsche menschen voort (0). In een woord ; door het Doopsel worden wij kinderen Cods en ledematen van Jesus Christus (4). En, zijn wij ledematen van Jesus Christus, dan zijn onze goede werken, in staal van genade verricht, daden eener niet te schallen waarde; alleraangenaamst aan God zijnde, deelen zij in de heiligheid en in de verdiensten van ons hoofd Christus; en, zijn wij kinderen Gods, dan

zijn wij ook zijne erfgenamen, medeerfgenamen met

Christus van het Rijk der heerlijkheid, dat Hij ons bereid heeft in den hemel (s).

Hoedanig moet dan onze dankbaarheid jegens God niet wezen voor de onschatbare genade, welke Hij ons bewezen heeft met ons door 't Doopsel lot

(1) II Petri 1. 4.

(2) Ad Til. lil. 5.

(3) I. Cor. XV 47. 48.

(4) Rom. VIII. 16. Eplies. V. 30.

(5) Rom. VIII. 17.

-ocr page 238-

hel geestelijke leven te laten herboren worden en tot zijne kinderen aan te nemen? Hoe! Zullen wii niet van liefde jegens den beminnelijkenJesus branden, die ons uit de duisternissen getrokken heeft om ons ie plaatsen in zijn wonderbaar licht, en van den eeuwigen dood verlost lieefi om ons te doen leven door het leven zelve van God! Men ziet in de geschiedenis van den H. Lodevvyk, koning van Frankrijk, hoezeer hij deze genade wist hoog te schatten, daar hij z'ch steeds Lodevvyk van Poissy, naar den naam van de plaats waar hij gedoopt was, noemde en daardoor betuigde de eer van in Jesus Christus herboren ie zijn te stellen boven al de grootsche titels der wereld.

Ik dank U, mijn Jesus, voor de onwaardeerbare weldaad, welke Gij mij door het Doopsel geschonken hebt. Maar waartoe zou mij eene zoo groote gunst dienen, wanneer ik, in plaats van er aan te beantwoorden, dezelve misbruikte om mij te verdoemen. O goede Jesus, laat niet toe dat ik in zulk een ongeluk loope! Niels vrees ik zoozeer als beroofd te worden van uwe liefde. Maria! Bid dat het werk, door uwen goddelijker) Zoon begonnen, wanneer Hij mij tol het heilaanbrengend bad der wedergeboorte toegelaten heeft, in mij voltrokken worde! Amen.

-ocr page 239-

- 219 —

ZESDE AFDEEL1NG.

Liefde Gods in de instelling van het Sacrament van Boetvaardigheid.

Gelijk Gods goedheid ons, in de orde der natuur, eigenaardige middelen bezorgd heeft ora de ziekten des lichaams te genezen, zoo heeft zij ons ook, in de bovennatuurlijke orde, van geestelijke middelen voor de krankheden onzer zielen voorzien. — Gelijk Christus het Doopsel heeft ingesteld, bestemd om de erfsmetaf te wasschen, waaraan wij allen plich-tig geboren worden, zoo heeft Hij het sacrament van Boetvaardigheid ingesteld ora ons van de dadelijke zonden te zuiveren, waarin wij na het Doopsel zouden gevallen zijn. Door dit sacrament worden de persoonlijke fouten vergeven, en wordt de mensch in staat van genade en heiligheid hersteld, krachtens de macht, welke de Verlosser aan zijne Apostelen en door hen aan hunne opvolgers gegeven heeft, wanneer Hij, na zijne verrijzenis, deze woorden sprak :... « Gelijk de Vader mij gezonden heeft, zoo zende ook ik u. » Als Hij dit gezegd had, blies Hij op hen en zeide tot hen : « Ontvangt den Heiligen Geest; wier zonden gij vergeven zult, die worden zij vergeven; en wier (zonden) gij zult houden, die zijn zij gehouden («). »

Ora de uitgestrektheid der weldaad, welke God

(I) Joann. XX. 21. 22. 23.

-ocr page 240-

ons door de instelling van het sacrament van Boetvaardigheid geschonken heeft, wel te beseffen, is het noodig het overgroote getal diergenen in aanmerking te nemen, die er volstrekte behoefte aan hebben om tot de eeuwige zaligheid te kunnen geraken; want, er zijn weinige volwassenen, die het geluk hebben de blanke reinheid van de onschuld des doopsels te bewaren, en veilig de gevaarvolle zee der wereld over te steken: nagenoeg allen lijden droevig schipbreuk. En hoedanig zou hun lot wezen, indien de Heer, in zijne barmhartigheid, hun niet een ander middel van zaligheid bezorgd had, eene tweede plank na de eerste schipbreuk; — een moeielijk Doopsel, volgens de uitdrukking dei oude Vaders en de Vaders van het Concilie van Trente, die aldus het sacrament van Boetvaardig-vaardigheid noemen? (Laboriosus quidam Baptis-mus. (i).

De oneindige barmhartigheid des Heeren beperkte deze uitstekende weldaad niet bij een enkele maal dat de christenen na het Doopsel in zonde hervallen zouden, maar strekte dezelve tot ai de keeren uit, dat zij met berouw over de bedrevene fouten tol dit heilaanbrengend sacrament hunne toevlucht zouden nemen; opdat de hoetvaardigen, zegt wederom het Concilie van Trente, die er hunne toevlucht toe zullen nemen, door de uitspraak des priesters van hunne zonden verlost kunnen worden (2). Reeds had de H. Augustiuus geschreven,

(t) Sess.Vl C. XIV. Sess. XIV. C. II. — (2) ibid. C. 11.j

-ocr page 241-

f dat God zijne zon van barmhartigheid ook over de zondaars laat opgaan, en niet minder milddadig dan te voren in geschenken van leven en zaligheid is,zelfs jegens diegenen, dienagepleegdeboelvaar-digheidenwederbekomen genade van verzoening,zóó ver de ondankbaarheid drijven, dat zij in hunne eerste of misschien noggrootere misdaden hervallen (i). »

Hoe beantwoorden de Christenen aan de goedheid, waarmede God hun een zoo belangrijk en kostbaar middel geschonken heefi? Welk gebruik maken zij van dit sacrament, waarin meer dan in elk ander de goddelijke barmhartigheid uitschijnt? Onderzoeken wij ons zei ven in ernst, en laat ons verbeteren wat wellicht gebrekkig wezen mocht.

ZEVENDE AFDEELING.

Liefde van Jesus Christus in de instelling van het Allerheiligste Sacrament des Altaars.

Was onze Heer Jesus Christus mild met zijne genade-gaven in de andere Sacramenten, — in het Sacrament des Altaars heeft hij volgens de opmerking van het Concilie van Trente als met kwistige hand de rijkdommen zijner liefde jegens de men-schen uitgestort (2).

Drie zaken hoofdzakelijk bewijzen deze liefde: de grootheid van het geschenk dat Jesus ons

(1) S. Aug. Epist. CLIlIedit. Bcnedictin; alias LIV.

(2) Sess. XIIl. C

19,

-ocr page 242-

— 222 -

geeft, — de toegenegenheid waarmede hij 't ons ga(

geeft] en het doel dal Hij zich daarbij voorstelt. pa

De H. Augustinus de grootheid van het geschenk, roi

dal onze Verlosser in het Altaar sacrament ons esl

geeft, overdenkende, werd zoodanig van verwonde- da

ring getroffen, dat hij niet schroomde te schrijven : Cl

dat God daarin den schat zijner oneindigevolmaakl- gt heden als'tware heeft uiigepnt-God is almachtig, en

volgens het woord derH.Schrift, kan hij alles maken n

wat hij wil, in den hemel, op de aarde, in de U

zee en afgronden; doch hoedanig de uitgestrekt- z

heid zijner macht ook zij, kan hij toch deo menscli li

met geen geschenk grooter dan hel H. Sacrament \

des Altaars, begunstigen. De wijsheid Gods heeft 1

noch maal, noch grens; zij heeft echter geen uit- s

nemender gunst om aan ons te geven kunnen uit- i

denken dan het H. Sacrament des Altaars. God is de oneindige rijkdom i onuitputtelijk zijn zijne scliatten; maar, kostbaarder iets dan het H. Sacrament des Altaars is, bevatten zij niet. Cum esset omnipolens, plus dare non 'poluil; cum essel sapien-tissimus, plus dare nescivit; eum essel ditissi-mus, plus dare non habuit (t)- Want, zeide de H. Bernardinus van Slëna, welken grooteren schat kan een Christen bezitten dan het Allerheiligste lichaam van Jesus Christus? En niet zijn lichaam alleen, maarookzijoeziel en zijnegodlieid, — Christus geheel en ganscli — is volgens de leer des ge-lools tegenwoordig en geeft zich aan cns in dil

(i) S. Aug. Fract. LXXXV in Joan.

-ocr page 243-

Sacrament van liefde. Waarom de H. Magdalena de Pazzi zeide, dat een Christen na de communie uitroepen kan : Consuramatum estl Consummalum est! Alles is vervuld ! Alles is volbracht! En inderdaad, wat kan hij nog meer verlangen, die Jesus Christus, God en mensch, den oorsprong aller genade en heiligheid in zijne ziel bezit.

Laten wij dan over de grootheid eener weldaad nadenken, welke van dien aard is, dat, gaf het geloof er ons niet de verzekering van, haar niemand zou kunnen gelooven ! Wie ooit zou haar aan Jesus hebben durven vragen, indien Hij ze uit eigen beweging niet toegestaan had ? Wie ooit zou Hem hebben durven vragen: Heer! indien gij ons de uitgestrektheid uwer liefde wilt bewijzen, stel u dan onder de gedaanten van brood en wijn tegenwoordig, ten einde hel ons geoorloofd zij ons te voeden met uw vleesch, te laven met uw bioed? Welnu, die gedachte, welke geen mensch zou hebben kunnen opvatten, dievraag, welke niemand zouhebbenkun-nenuitenzondervoor een' onzinnige door te gaan; hetgeen aan een groot gedeelte zijner leerlingen hard en ongeloofelijk scheen toen Hij 't aankondigde; wat hen deed morren en zich afscheiden van Hem (i), — dal heeft de Opperheer van alles verwezentlijkt; Hij heeft zich zeiven tot voedsel gegeven aan zijne arme en zwakke dienaren!

Indien het geschenk dal Jesus Christus ons in het H. Altaar-Sacrament gegeven heeft, ons verbaast door zijne grootheid, liefde waarmede Hij

(1) Joan. VI. 61.

-ocr page 244-

hel ons gafis niet minder verwonderlijk.—«Men kan

zich den Zaligmaker, » zoo schrijft de H. Francis-cus van Sales, « in geen zijner werken liefdevoller voorstellen dan in dit Sacrament, waar Hij zich op zekere manier vernietigt om tot onze zielen te kunnen naderen. » — « Welke Herder,» roept de H. Joannes Chrysostomus uit, «voedt zijneschapen met zijn eigen bloed? Doch wat spreek ik van een herder? Zijn er niet vele moeders, die na de moedersmarten doorslaan te hebben, hare kinderen aan huurlingen op le voeden geven? Dal gedoogde Jesus niet: na ons door zijnen dood het leven te hebben geschonken, voedi Hij ons met zijn eigen bloed, en vereenigt zich lichamelijk met ons (i).»

Beter nog dan al de anderen verklaart de H. apostel Paulus de liefde waarmede de Zaligmaker ons dit groole geschenk van hel H. Sacrament des

Altaars gegeven heelt, wanneer hij herinnert, dat dit plaats had in den nacht waarin Hij verraden werd: In qua nocte tradehatur (2). Wat zeggen die korte woorden niet? Zij duiden aan dat in deze handeling Jesus' liefde oneindig ver de ondankbaarheid der menschen overtrof. O! hadden wij, in die eeuwig gedenkwaardige ure, onze goeden Meester, van zijn dierbare leerlingen omgeven, kunnen zien, en de teedere uitdrukkingen kunnen hoo-ren, welke uit den uvervloed van zijn liefdevol hart voortkwamen! Hij wist alles wat weinige uren la-

(1) Joan. Chrys.'Hom, LX. ad pop. Antioch.

(2) 1 Cor XI. 23.

-ocr page 245-

ter Hem moest wedevaren; Hij wist, dal hij door verraad in de handen zijner vijanden overgeleverd, gebonden, als een boosdoener door de straten van Jerusalem gesleurd, wreedaardig mishandeld, in schande gekruist zou worden! Hij zag den verrader zeiven aan zijne tafel, en diens vreeselijk, met de Overpriesters beraamd plan siond hem duidelijk voor oogen. Hij kende de zwakheid zijner leerlingen, die hem gingen verlaten, inzonderheid die van Petrus, die op't punt stond hem lafhartig te verloochenen. Niets was hem onbekend, en desniet-tegensiaande, als ware het voor hem een dag van geluk geweest, betuigde Hij slechts zijn hartelijk verlangen om zijnen leerlingen en allen menschen het grootste onderpand zijner liefde na te laten. « Met groot verlangen heb ik verlangd, b zeide Hij, « dit Pascha met u ie eten, vóór dat ik iijde (i)! » t Wat anderszijn deze woorden. » roept de H.Lau-rentius Justinianus uit, « dan vlammen van dien liefdebrand, welke onzen Jesus geheel verslindt en verteert 1 Flagranlissimce charilatis vox est. En die verootmoediging, waaraan Hij zich gewaardigde te onderwerpen, toen Hij, de Heer en iMeester, vóór zijne leerlingen neêrgeknield lag en als een nederig dienstknecht hun de voeten wiesch, — wal was zij anders dan de uitdrukking dier liefde, waarvan de H. Joannes schreef; « Daar Hij de zijnen die in deze wereld waren beminde, heeft Hij hen ten uiterste liefgehad (a). »

(1) Luc. XXII. 15.

(2) Joan. XIII. i.

i».

-ocr page 246-

— 226 -

Wanneer de oogenbliMot de voltrekking van dit ^

wonder bepaald, eindelijk gekomen was, met welke ziel

liefde nam toen Jesus eerst het brood en daarna dat

den wijn in zijne heilige en eerwaardige handen, naa

en gafhij, dankende, die aan zijneleerliugen, onder éér

het uitspreken dezer woorden welke het grootste gei

aller mirakelen wrochtten ; Neemi, eet en drinkt; Ee

dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed ; zonder den sc

trouweloozen Judas uil te sluiten van de deelne- va

ming aan dit onuitsprekelijk geschenk! De uit- Vi

drukkingen ontbreken om zoodanige liefdewonderen zi,

te vermelden : slechts kan men die overwegen en in 01

stilte bewonderen. vi

Maar welk doel stelde zich onze beminnelijke h

Verlosser voor met zich aldus geheel en al te schen- h

ken? Dit leert ons het Concilie van Trente:« Hij lt;J

« wilde dat wij dit Sacrament zouden ontvangen i

» als geestelijke spijs onzer zielen,opdat zij er door t « gevoed en gesterkt zouden worden, levende door « het leven van Hem die gezegd heeft; «Hij die « mij eet zal ook leven om mij; » en als een tegen-« gif, waardoor wij van de dagelijksche fouten « bevrijd en voor de doodzonden behoed zouden

« worden. Bovendien heeft hij gewild dat dit sa-« crament een onderpand der toekomstige heer-« lijkheid eu eeuwige gelukzaligheid, en tevens een « zinnebeeld zoude wezen van dat ééne lichaam, « welks hoofd hij is, en waarmede hij gewild heelt « dat wij als ledematen door den nauwsten band van « geloof, hoop enliefde zouden verhonden zijn('i). »

(i)Sess. XIV. C. II.

-ocr page 247-

— 227 —

t Welk eene liefde in dit alles ! Christus vereenigt

e ziclizelvén dan met ons,en onsmetzichzelven ;zoo-

i dat wij met hem maat één lichaam en ééne ziel uit-

» maken ! Wij uit stolen ellende gekneede menschen,

ééne zaak met den Heer van glorie ! — met Den-5 gene, wien de Engelen niet durven aanstaren! —

! Een met Hem, gelijk Hij een is met zijn hemel-

schen Vader, leven wij. Hem in ditSacrament ontvangende, door hem, gelijk hij leeft door zijnen Vader! Was het den Verlosser niet genoeg dat hij zijn lichaam en bloed, stervende aan het kruis, tot onzen losprijs gaf! moest hij dezelve dan nog tot voedsel en geneesmiddel onzer zielen geven? Was het geloof en de liefde, door het Doopsel in onze harten gestort, niet genoeg om ledematen te worden van het lichaam, waarvan Christus hel hoofd is; moest hij, om den knoop dier vereeaiging nog nauwer toe te lialen, ons wezenlijk zijn lichaam zelf geven? Was eindelijk, zijn onfeilbaar woord niet voldoende om onze hoop te bevestigen, al had-de hij zich in tiet Sacrament niet met ons als onderpand der eeuwige glorie en gelukzaligheid vereenigd, al ware hij niet als gijzelaar bij ons gebleven tot aan de voleinding der eeuwen?Dan,ach! eene oneindige liefde alleen kon zoodanige liefdewonderen uitdenken!

Dat men dus ophoude het vermaarde feestmaal te verheerlijken, dat Assuerus in het eerste jaar zijner regeering aanrechtte, honderd en tachtig dagen lang met eene in degeschiedenisongehoorde pracht; waaraan al de Rijksgrooten van Persië en

-ocr page 248-

— 228;-

Medië; en zeven da}lt;en achtereen al de bewoners Wi

van het uitgestrekte Susa deelnamen (i). Wat is te ve

dit feestmaal vergeleken bij het feestmaal dat Jesus ik va

Christus sinds achtiienhonderd eeuwen bereid uwe

lioudt, en dat lot aan het einde der wereld bereid schi

zal blijven voor alle geloovigen, van wat natie of zon(

ouderdom ook, en wien hij zijn lichaam en kost- heii

baar bloed zelf tol spijs en drank geeft, niet als spü

deze Koning, om met zijne heerlijkheid en macht Gei

te praten, maar om de rijkdommen zijner liefde uw

in het hart zijner geliefde kinderen uit te storten? mi

Dal ook hel joodsche volk ophoude zich te beroe- br

men de meest begunstigde der natiën te zijn, om de lis

uitstekende wonderen,welke God uitwerkte ten einde bi

bet uit Egypte te laten vertrekken, — om het manna, d

dat Hij veertig jaien achtereenvolgend in de woes- v

tijd liet regenen, — en om de ark, boven welke God r

zijne Majesteit vertoonde, ten einde te doen blijken .1

dat Hij onder hetzelve woonde. Wij, — wij Chris- i tenen hebben niet zooals dit volk een zinnebeeld, een afschaduwing der goddelijke Majesteit, maar

den Heer der heerlijkheid zeiven! Jesus Christus, waarachtig God en waarachtig Mensch, woont onder ons in het Allerheiligste Sacrament, en, Indien wij willen, kunnen wij eiken dag ons aan het brood des hemels, hel voedsel der Engelen verzadigen, waarvan het. manna slechts eene afbeelding was. De Joden aten het manna in de woestijn en zijn gestorven ; — wij, indien wij waardiglijk dit brood des levens eten, zullen eeuwig leven (2).

(1) Esther I. — (2) Joan. VI. 59.

ZSÉM

-ocr page 249-

— 229 —

Wat kondt Gij meer doen, o mijn Jesus, om mij te verplichten U lief te hebben? Dan,hoe zeer word ik van droefheid doordrongen, zoo menigmaal tot uwe tafel te zijn genaderd met lauwheid, onverschilligheid, zonder die reinheid des harten en zonder dat liefdevuur, welke aan een zoo groot geheim betamen! Cor mundum crea in me Deus, et spiritum rectum innova in viseeribus meis (l). Geef mij, o Heer, een hart uwer waardig; stort uwen Heiligen Geest in mijne ziel, opdat Hij al mijne gedachten en genegenheden weder te recht brenge. Maak mij hongerig naar dit brood dat heiligt, dorstig naar dien wijn, welke maagden voortbrengt. Dat mijne ziel naar uwe altaren verzuchte, dat mijn hart worde verteerd door een gestadig verlangen van met U vereenigd te worden! — Heb medelijden met mij, o mijne Moeder Maria! Bid Jesus dat Hij mij heilig make door 't ontvangen van dit lichaam en van dit kostbare bloed,dat Hij uit U genomen heeft! Amen.

ACHTSTE AFDEELING.

Liefde van God in de instelling der Allerheiligste Offerande der Mis.

De offerande van geschenken aan den Allerhoogste, ter erkentenis Zijner Opperheerschappij over alle schepselen, werd steeds als een volstrekte plicht der menschheid en wezenlijk deel der godsdienst

(1) Psalm. L.

-ocr page 250-

- 230 -

beschouwd. Vandaar dat van den beginne der we- ,el

reld af, bij de menschen het gebruik bestond om offers op te dragen, welke, vergezeld gaande van een rechtzinnig hart en van het geloof aan den toekorastigen Verlosser, hoogst aangenaam aan God Z

waren en de zegeningen des hemels over hen af- h

trokken. Vermeld moeten vooral worden : Abel, n

Enoch, Noé, Melchisedech, Abraham, Jacob en z

andere aartsvaders, die altaren oprechtten en aan s

God opdroegen hetgeen zij het meest geschikt oor- 1

deelden om de gevoelens hunner harten uit te druk- 1

ken en hunne afhankelijkheid van de goddelijke Majesteit te betuigen.

Toen vervolgens de tijd der Wet gekomen was, gewaardigde zich God aan zijn uitverkoren volk zelf de wijze bekend te maken waarop Hij vereerd wilde worden, en stelde een groot getal van Sacrificiën vast, die echter, op zich zelven genomen, geene waarde hadden en Hem slechts aangenaam waren in zoover zij afbeelden het Sacrificie der Nieuwe Wet. Om deze reden noemde deII. Paulus dezelve:

« Zwakke en arme eerste beginselen (i). » Wanneet-de volheid des tijds eindelijk aangebroken was, en de Zoon Gods, Mensch geworden, onder ons verscheen, toen volbracht Hij zelf de offerande, waarop al de andere betrekking hadden, en waaruit de offeranden, die hetzelve voorafgegaan waren, hare waarde trokken. Jesus Christus aan het kruis gehecht en gestorven, — ziedaar het grooie slachlof-

(1) Galat. IV. 9.

-ocr page 251-

- 231 —

fer van liet Nieuwe Verbond! Terzelfder tijd heeft Hij zich voor ons gemaakt : Slachtolfer, Zoen-Dank- en Sraoekofler.

Scheen het niet genoeg te moeten wezen, nu de Zone Gods, uit liefde lot ons, een offer van zoo hoogen prijs had gebracht? En toch, als ware Jesus niet voldaan geweest met zich éénen keer voor onze zonden gesiachtolTerd te hebben, heeft hij dezelfde slachtolfering, iederen dag, in zijne Kerk willen vernieuwen lol aan het einde der wereld : met dit onderscheid, dat hij op hel kruis, door wonden verscheurd, op bloedige wijze zich aan zijnen Vader heeft opgedragen, terwijl hij op het Altaar zonder uilstoriing van bloed zich offert, en op deze wijze het grootste en verbazendste werk, dat men bedenken kan, vereeuwigt. Hoe derhalve de heiligheid en de eer onzer altaren uildrukken, waarop eiken dag hetzelfde geheim vernieuwd wordt, dat eenmaal op Golgotha werd voltrokken? Üadr dragen wij hetzelfde olfer op, dat op hel altaar des Kruises geslachtofferd werd; en wij hebben voortdurend in onze tempels eenen Middelaar, wiens waardigheid en verdienste oneindigzijn. Tenzeifden tijde Slachtoffer en Opperpriester zijnde, draagt Hij, — de Heilige, Onschuldige, Vlekkelooze, de van de zondaren afgescheidene, die verhevener dan de hemelen is, die niet noodig heeft voor zijne eigene zonden te bidden, beiaden alleen met onze zonden (i), — zich aan den Eeuwige op. Dadr bevindt

(!) Vergelijk. Hebr. VII. 26. 27.

-ocr page 252-

— 232 —

V0f

zich het slachtoffer, door Malachias den volkeren ^

beloofd, aan welke de heerlijke Naam des Heeren wa

veropenbaard raoest worden ; dddr is die offerande,

welke Gods verbolgenheid bedaard, en Hem met de wereld verzoent, door aan de menschen den geest eener oprechte boetvaardigheid te schenken; die offerande, welke hun de vergiffenis hunner zonden, der verschrikkelijkste zelfs, verkrijgt. Wat zou er Li

van de aarde, te midden eener zoo groote verdorvenheid geworden, indien hel Offer van verzoening en zaligheid niet telken dage opgedragen wierde? Hoe zou God het walgelijke en ijselijke zoo veler ongerechtigheden, die zonder ophouden in zijne tegenwoordigheid opstijgen, verdragen kunnen, indien wij niet een heiligen, van Hem zeer geliefden Priester — zijnen Zoon zeiven hadden, om Hem voortdurend dal vlekkelooze Offer in zijne Kerk aan te bieden, hetwelk hij eens opdroeg op Calvarië; en dat, als een aangename wierook lot den troon des Allerhoogsten opstijgende, Hem bevredigt, ontwapent en ons met Hem verzoent?

Verwerp mij dus niet van uw aanschijn, o Allerzoetste Jesus! doch ontvang mij, in weêrwil mijner onwaardigheid en zonden, in uwe barmhartige armen, plaats mij onder den standaard van uw kruis! Boezem mijne ziel een diep gevoel van eerbied voor dit doorluclilige Offer in ; maak dat ik hierbij steeds meteen door den geest van godsvrucht diep doordrongen hart tegenwoordig zij, en in de bijzondere genaden deele, welke Gij uitdeelt aan de zielen uwer geioovigen. — Maria, mijne Moeder,

-ocr page 253-

- 233 —

verkrijg voor mij dat ik het onbloedige Offer des Altaars met dezelfde gevoelens bijwone, als die waarmede Gij het Offer des kruises bijgewoond hebt. Amen.

NEGENDE AFDEELING.

Liefde welke Jesus Christus ons beloond heeft door ons kinderen zijner Kerk te maken.

Ue Kerk is de geliefde Bruid des Zaligmakers en het voorwerp zijns welbehagens. Hoe groot de ver-eeniging ook zij, welke twee echtgenooten in het sacrament des Huwelijks verbindt, zij is toch slechts, volgens den H. Paulus, het afbeeldsel van die ver-eeniging, welke tusschen Christus en de Kerk bestaat (i). Deze geheimzinnige bruiloft was door de Profeten voorzegd, door den Psalmist bezongen, door Salomon verheerlijkt, en bepaald aangeduid geworden in deze woorden van den Voorlooper : « Die de Bruid heeft, is de Bruidegom; doch de vriend des Bruidegoms die (daar) staat en hem hoort, verblijdt zich zeer om de stem des Bruidegoms (2). i) Indien Jesus Christus de Bruidegom en de Kerk de Bruid is, welke Hij ten koste van zijn bloed verkregen heeft, hoedanig zullen dan de kinderen wezen door deze vereeniging voortgebracht?

(1) Ephes. V. 52.

(2) Joan. Hf. 29.

*o

r

-ocr page 254-

De Zaligmaker leert het ons als hij zijne leerlingen de kinderen des Bruidegoms noemt, zeggende : « Kunnen de kinderen des Bruidegoms treuren, zoolang de Bruidegom bij hen is (i)? » Welk geluk voor ons, en welke goedheid van den kant van God, ons de H. Kerk tot Moeder gegeven te hebben ! Al ons heil bestaat in kind der Kerk te zijn : zij is de Ark, buiten welke er geene hoop is! Waartoe zou ons gediend hebben in deze wereld geboren te worden, en al de goederen te bezitten, welke de natuur ons geven kan, indien wij niet geestelijkerwijs in de Kerk door het Doopsel waren herboren geworden? Onherstelbaar zouden wij vergaan zijn te midden der wateren van dien algemeenen zondvloed, welke al degenen verzwelgt, die in deze zalige Ark hunne redding nietgezoclu hebben. — Ziedaar de eerste uitstekende weldaad, die wij van zulk eene Moeder ontvangen hebben, te weten : het geestelijke leven, de voorwaarde voor al de bovennatuurlijke goederen, gelijk het lichamelijke leven de eerste voorw iarde voor al de natuurlijke goederen is.

Op deze weldaad volgen vele andere, waardoor de Kerk voortgaat hare kinderen in staal te stellen, om het groote werk hunner volmaaktheid te bewerken en te voltooien. Echter kunnen zij tol drie hoofdpunten teruggebracht worden, overeeaslemmende met de drie hoofdplichten eener goede moeder, welke bestaan in hare kinderen te voeden, te be^ slieren en te onderrichten.

(l)MaUli. IX. 15.

-ocr page 255-

In de eerste plaats voedt de Kerk ons door de sacramenten, door welker middel zij in onze behoeften voorziet volgens de verschillende staten, waarin de Voorzienigheid ons geplaatst heeft : door deze vermeerdert en vernieuwt zij in ons het leven der genade. Hiertoe behoort hetgeen wij reeds gezegd hebben van het sacrament van Boetvaardigheid, en van het Allerlieiligste Sacrament des Altaars, als voedsel en offerande beschouwd, daar bijvoegende de andere sacramenten des Vormsels en des H. Oliesels, welke ons de uoodlge wapenen verschaffen om onze geestelijke vijanden, gedurende het leven en bij den docd, zegevieread te bestrijden; en eindelijk de sacramenten des Huwelijks en des Priesterschaps, welke de behoorlijke genaden geven aan hen, die God geroepen heeft om afzonderlijke huisgezinnen of de algemeene familie der geloovigen Ie bestieren.

In de tweede plaats bestiert de Kerk hare kinderen, en richt hen met goddelijk, — geen menschelijk gezag, naar de gerechtigheid heen ; waaruit volgt dat de Christenen, die als onderdanige kinderen aan de Kerk gehoorzamen, deze gehoor/aamheid aan Christus zeiven bewijzen, en zeker zijn te wandelen op een veiligen weg die naar de zaligheid leidt. Tevergeefs verheffen de Ketters hunne zoogenaamde herders; nimmer zullen zij er toe komen hun dat goddelijk gezag te geven, dat zij niet kunnen bezitten, omdat zij niet behooren tot degenen, die de Zaligmaker tot werklieden in zijnen wijngaard gekozen heeft. Hij erkent hen niet voor de zijnen.

-ocr page 256-

wijst hen zelfs af, verfoeit ze, en rekent hen onder de wolven, die goed zijn om zijn erfdeel te verderven, te verwoesten, te vernietigen. Weshalve alle gehoorzaamheid, welke men hun betoont, aan een hersenschimmig gezag bewezen wordt, dat geen grond, geen kracht heeft bij God. Zoo is het niet gelegen met de gehoorzaamheid, welke wij aan de Katholieke Kerk bewijzen, die van Jesus Christus belast is zijne schapen te weiden en hen naar het eeuwige leven te geleiden (i). Aan haar zijn de sleutels van het Rijk der hemelen gegeven, met de volmacht om te binden en te ontbinden op aarde (2), en Christus dreigt van zijn lichaam af te snijden en onder de heidenen en publikanen terug te werpen dengene, die mocht weigeren de stemme, der Kerk te hooren en zich aan hare leiding te onderwerpen. Dit gezag, dat de Zaligmaker aan zijne Apostelen toevertrouwde om het op hunne opvolgers over te brengen, zal onvergankelijk in de Kerk voortduren tot aan het einde der wereld ; hiertoe heeft Hij zich zeiven verplicht, in den oogenblik toen Hij hun zijne zichtbare tegenwoordigheid ging ontnemen om tot den schoot zijns Vaders weder te keeren.

Het derde voorrecht eindelijk, dat een kind der Kerk geniet, is het onderricht, waarin het een onfeilbaar middel vindt om den weg der zaligheid te bennen. _ Onze goddelijke Verlosser leerde, tijdens zijn leven, den menschen de leer der waarheid, en

(1) Joan. XXI. 15-1 Petr. V. 2.

(2) Matih. XVÜI. 18.

-ocr page 257-

belastte zijnen Apostelen hetzelfde onderricht tol aan hel einde der eeuwen voort te zetten. Wij bezitten alzoo eene zeer gemakkelijke manier om met zekerheid de waarheden te kennen, welke God den menschen veropenbaard heeft en van welker kennis onze eeuwige zaligheid afhangt: hiertoe is voldoende de leering der Kerk getrouw aan te kleven, want zij heeft van haren Bruidegom den last ontvangen om te onderwijzen alle volken (i). Aan Haar is de geest van waarheid geschonken, met de belofte dat Hij zich nimmer van haar zal verwijderen (2). Haar heeft de Verlosser verzekerd, dat Hij steeds met haar zou wezen tot aan de voleinding der eeuwen. Zij is dus de kolom en steunpilaar der waarheid, en, wie haar hoort en hare leering volgt, hoort Christus die « de Weg, de Waarheid en het Leven is. »

Mozes, zich den dood nabij gevoelende, vergaderde de menigte des Israëlitischen volks om zich heên, en sprak het in dezer voege aan : «In deze plaats zal ik sterven, en niet den Jordaan met u overtrekken, 't Geen ik u aanbeveel, is : steeds de liefde, welke God u toedraagt, voor oogen te houden, opdat gij Hem liefhebben moget. Welk volk is zoo groot, dat het goden zoo nabij zich heeft, als de Heer onze God nabij is? Welke natie heeft geboden zoo heilig als die van onzen God? Doorloopt de oudste tijden, klimt tot den aanvang der wereld op,

(1) Mallh. XXVIII. 19. 20.

(2) Joan. XIV. 16. 17. 26.

to.

-ocr page 258-

— 258 -

en ziet of er ooit, tot op dezen stond, eene natie geweest is, welke God aangenomen heeft om Hem zoo geheel bijzonder toe te behooren als de uwe, en waaronder Hij wonderen en werken zoo verbazend als onder u heeft uitgewerkt! Weest gedachtig deze zaken uwen kinderen te onderwijzen, opdat zij zich nimmer van 's Heeren Wel verwijderen. Herinnert u, wat God in de woestijn voor u gedaan heeft, waar Hij uw geleider was. Toen hadt gij geen brood te eten, geen wijn ie drinken ; maar gij werdt door een voortdurend mirakel, iederen dag, door Hem mei manna gevoed, gelaafd met water uit de. rotsen gesprongen. Uwe kleederen en schoenen versleten niet. God zelf onderwees en berispte u als een vader zijn eigene kinderen, ten einde gij Hem zoudl leeren beminnen en vreezen. Grift dus Zijne wet in uw hart; overdenkt dezelve te huis en onderweg, bij dage en bij nachte; draagt ze gebonden aan uwe handen ; hecht ze op uw voorhoofd, tus-schen uwe oogen, ten einde gij ze op alle uur moget vóór u hebben om den Heer uwen God uil geheel uw hart te beminnen en te dienen (i). »

Dat waren de woorden, waardoor die heilige aanvoerder het volk Israels tot erkentelijkheid jegens God aanspoorde, bij de herinnering der ontelbare weldaden, welke zij van Hem ontvangen hadden. Welk eene laai zou hij tot de Christenen gesproken hebl en?! Immers, wat wordt de roem der Hebreërs in vergelijking met de eer welke wij genieten door

(1) Verg. Deut. IV. en volg.

-ocr page 259-

kinderen der Kerk van Jesus Christus te zijn? De gunsten die wij hierdoor ontvangen hebben, overtreffen die der Hebreërs, gelijk de wezenlijkheid de eenvoudige afbeelding overtreft. Inderdaad, wij zijn, gelijk de H. apostel Petrus schrijft, « een Uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een Heilig, aangeworven volk (i). » — Wij ontvingen niet een geest van slavernij om wederom te vreezen, maar een geest van zoonschap, in welken wij God onzen Vatler noemen (2). — God heeft lol ons niet slechts door Mozes en de Profeten gesproken, maar door zijnen Eenigen Zoon zeiven (3). Wat zullen wij God dus wedergeven, dat Hij ons zóó bemind en begunstigd heeft? Wat zullen wij doen om Hem niet ondankbaar te wezen?

Vooreerst, zullen wij de genade van tot Jesus' Kerk te behooren boven alle-i hoogschatten, waarvan wij, als Salomon van de Wijsheid, moeien zeggen : «Met haar is alle goed tot mij gekomen : n Venerunt mihi omnia bona, pariter cum ilia {4).

Het is echter niet genoeg, de bijzondere gunst van lot de Katholieke Kerk te behooren, hoog te schatten; wij moeien daaraan ook beantwoorden door een onzen roep waardig leven te leiden. Laten wij ons niet bedriegen : de roep van een Christen brengt geheel iels anders mede, dan eenvoudig hel

(1) 1 Peir. II. 9.

(quot;2) Volgens Rom. VIII. 15.

(5) Volgens Hebr. I. 1.2.

(4) Sap. VIII. 11.

-ocr page 260-

- 240 —

merkteeken te dragen, dat ons in het Doopsel is ingedrukt geworden; hij sluit ook een oprecht verlangen in naar rechtvaardigheid, een gedurige oplettendheid op het onderdrukken onzer ongeregelde neigingenen het overwinnen onzer eigenliefde, om ons van de geschapene zaken te onthechten en geheel ons hart toe te wijden aan God. Die roep besluit in zich een blijvende zorg om voordeel te doen met de heilmiddelen, welke met dit doel ons bereid zijn. Wiezóó niet handelt, en zich met eenige uiterlijkevertooningen van godsdienst tevreden stelt, die kan wel de menschen bedriegen en zich zeiven verblinden, maar dal gaat met God niet, die harten en nieren doorgrondt; en de naam en de eigenschap van Christen zullen hem onverschoonbaarder maken voor den goddelijken Rechterstoel : zij zullen zijne verdoemenis verzwaren.

O Barmhartige Jesus 1 Hoe is het mogelijk dat de kinderen uwer Kerk, zoo ruimschoots met uwe weldaden bedeeld, in vergetelheid van U leven? Maar, helaas! ik-zell ben een dier ondankbare en onverschillige kinderen! Waarom smelt ik niel in tranen weg? Waarom breekt mijn hart niet vam weedom bij de herinnering mijner ondankbaarheid en verblindheid? Ongelukkige als ik ben ! In een paradijs van genoegens geplaatst, heb ik er niet van genoten 1 Wees mij, o Jesus, genadig; heb medelijden met dit ondankbare, maar berouwhebbend kind ! Amen.

-ocr page 261-

Hoofdstuk VII.

VERLANGEN NAAR DE GODDELIJKE LIEFDE.

De H. Teresia schreef dat de goede verlangens aan (ie rechtvaardige zielen tot vleugelen dienen om zich gemakkelijker en met sneller vlucht tot den hemel te kunnen verheffen, waar zich haar schat bevindt. En in het Evangelie noemt de Zaligmaker gelukkig diegenen, die honger en dorst hebben naar de rechtvaardigheid, hun belovende dat zij zullen verzadigd worden : Beatiqui esuriunt et sitiunt juslitiam, quoniam ipsi salurabuntur (l).

Het woord Rechtvaardigheid, in de bovennatuurlijke orde, beteekent volgens de taal der Schriftuur en der H. Vaders meestal liefde, a Eene begonnene liefde, » zegt de H. Augustinus, « is een begonnene rechtvaardigheid; eene gevorderde liefde is eene gevorderde rechtvaardigheid; eene groote liefde is eene groote rechtvaardigheid, eene volmaakte liefde is eene volmaakte rechtvaardigheid (2), » Vandaar dat aan Gods vrienden in de H. Schrift dikwijls de naam van Rechtvaardigen wordt gegeven, üe gewijde tekst van Noé sprekende zegt : « Noe vir Justus :» Noé een rechtvaardig man. « Evenzoo het

(1) Matth. V. 6.

(2) Inchoata charitas, inchoata justitia est; provecta cha-ritas,provecta justiiia est; magna charitas,magna justitia est; perfecta charitas, perfecta justitia est. (S. Aug. lib. dc Nalur. et Grat. C. Vil.)

-ocr page 262-

- 242 —

Evangelie, de groole deugd van Josef, den bruidegom van Maria, willende doen uitkomen, drukt zich in deze woorden uit : Joseph autem..., cum esset justus: « Josef nu... een rechtvaardig man zijnde.» Wij zullen in dll lioofdsiuk het woord Rechtvaardigheid dan ook bezigen in den zin die overeenkomt met dien van volmaakte liefde.

EERSTE AFDEELING.

Hel verlangen naar de goddelijke liefde is eene hoedanigheid iederen Chrisien eigen.

Onze ziel is geschapen om zich in dit leven met God door de liefde te vereenigen, en om daarna, in den hemel, door de zalige aanschouwing, ten volle van Hem verzadigd te worden. — En eveneens als de natuurlijke gesteltenis van ons lichaam den trek naar voedsel, om het in stand te houden, in zich besluit, zoo brengt ook de natuur der ziel haren honger en dorst naar een voedsel mede, noodzakelijk'om het leven, dat haar eigen is, te onderhouden ; wat uitkomt : op een vurig verlangen naar de goddelijke liefde.

Rovendien, ofschoon de mensch op den weg der liefde Gods niet kan voortgaan zonder door de genade daartoe opgewekt en gesterkt te worden, wordt hij daartoe evenwel niet met geweld getrokken :

(1) Eccli. XV li. 15 18.

-ocr page 263-

hij beweegt zich daarop vrijwillig, dat is, omdat hij dit zelf wil. Zoodanig dat, als hij in plaats van aan de uitnoodigingen der genade te beantwoorden, er aan wederstaat en ze versloot, hij op den weg des Heeren geen slap voorwaarts zou kunnen doen. «God vormde den mensch in den beginne,»zegt de Wijze Man, «en liet hem de vrije keus;Hij gaf hem geboden en wetten...; leven en dood, goed en kwaad heeft de mensch vóór zich; wat hij wil zal hem gegeven worden (i). » Vandaar dat de Zaligmaker, sprekende van hetgeen noodzakelijk is om volmaakt le worden, vooral wees op den wil van den mensch; Si vis perlectus esse : « Indien gij volmaakt wilt . _ a indien iemand mijn volgeling wil wezen,hij verlooclienezich zelven,neme zijn kruis op en voige mij. » Si quis vult post me venire, abneget sernetipsum, tollat crucem suam et sequatur we (2).

Het verlangen om God te beminnen besluit in zich elk ander goed verlangen, niet alleen naar ons eigen voordeel, maar ook naar dat van onzen evennaaste, dien de ware Christen wenschen zou in alles te behagen, alles te geven wai hem toekomt, en alle mogelijk goed te bewijzen. Zijne rechtvaardigheid alleen sluit dus eene algemeene liefde in zich, en zijn verlangen om rechtvaardig te wezen is een van zelf ingesloien verlangen naar 't grootste goed zijner broeders, zonder éénen van hen uit te nemen, ten einde daardoor mede te werken aan de oneindige liefde van God jegens alle menschen.

(1) Mallh. XIX. 21.

{-1) ld. XV(. 24.

-ocr page 264-

Uit hetgeen wij hier gezegd hebben volgt, dat de gretigheid naar de Rechtvaardiglihid, indien 't geoorloofd is ons zoo uit te drukken, van een geheel anderen aard, of liever geheel in strijd is met de begeerte naar aardsche zaken, omdat hel verlangen naar deze laatste aanspoort om ze aan een ander te ontnemen, en zich zeiven er mede te verrijken, terwijl het verlangen naar de Rechtvaardigheid in zich bevat het verlangen om aan allen te geven wat hun toekomt, en aan eenieder alle goed te doen volgens den wil van God. Volgt ten andere, dat diegenen zich bedriegen, die van een verkeerden ijver bezield, verslonden worden door verlangens om zielen tot God te bekeeren, en koud blijven wanneer 't hun eigene heiliging betreft. Dat is een zeer fijn bedrog der eigenliefde, waardoor zij onder voorwendsel van geheel met anderen bezig te zijn, zich aan de zware en vervelende taak onttrekken van hunne fouten te kennen en hunne eigene gebreken te overwinnen. Zich vleiende dat alles bestaat in den naaste wel te doen, en dal deze ijver voor hen in de plaats van al de andere deugden treedt, slaken zij het werk dal een verstorven, een aan de wereld en aan zich zelven gekruist leven vereischt.

Ach! ik zie wel dal het niet mogelijk is ü volmaakt te beminnen, o Heer, zonder te verzaken aan de liefde der schepselen. Sta mij bij, mijn Jesus! Maak dat ik voorlaan alle wereldsche ijdelheden onder mijne voeten stelle en een leven leide ,'dat U geheel is toegewijd. Maria, mijne Moeder, sla een blik van medelijden op mij néér, en verkrijg voor

-ocr page 265-

— 245 —

mij de genade steeds meer in het verlangen naar de volmaakte liefde roe te nemen! Amen.

TWEEDE AFDEEL1NG.

Hoedanigheden van het verlangen naar de goddelijke liefde.

Het verlangen naar de goddelijke Helde moet vooreerst oppermachtig zijn, dat wil zeggen : zoodanig, dat elk ander verlangen daaraan onderworpen zij. Wij zullen dit gemakkelijk begrijpen als wij op de natuur der liefde Gods letten, welke een algemeen goed is, in zich besluitende alle ander goed. Indien het mogelijk ware buiten God iets goeds te ontmoeten, de mensch zou er naar kunnen verlangen; maar waar dal goed vinden? Is God niet hel voorwerp van ons geluk? Hetgeen dus boven alles gezocht moet worden, is te behagen aan God, en alle andere verlangens moeten daaraan onderworpen zijn; zoodanig, dat wij niels vvensclien, dan in zoover het ons rechtvaardiger en aangenamer aan God maakt, en niet ten wille van eenig voordeel builen dit goed. — Het middel om te kennen, of het verlangen naar Gods liefde in ons wezenlijk den boventoon voert, is ; onderzoeken, hoe wij den vrede en de kalmte in het binnenste des harten bewaren, in de verschillende omstandigheden welke zich voordoen. De christen die niets verlangt dan God te beminnen, beschouwt al het overige met

ïi

-ocr page 266-

— 246 -

een onverschillig oog, en veroorlooft zich niet het eene werk boven het andere te stellen, wanneer hij niet inziet, dat God door hem meer in dit dan in dat gediend wil wezen, 'l Is waar, de rechtvaardige is nog aan de indrukken der uitwendige voorwerpen onderhevig, vermits hij de zinnelijke neiging niet zóó kan onderdrukken, dat hij er volstrekt geen hinder meer van heeft; echter verliest hij daarom toch den degelijken vrede niet, die op den bodem van zijn hart verblijft, en daar zelfs bewaard kan worden te midden der stormen van de zinnelijke natuur. Gebeurt het somiijds, dat hij zich lichtzinnig aan aardsche zaken hecht, dan neemt hij zijne toevlucht tot stille aandacht, en, in zich zeiven gekeerd, vernieuwt hij terstond zijn verlangen naar de rechtvaardigheid, en betuigt dat hij niets op aarde wil, 't zij weinig of veel, indien het niet volgens de orde dezer goddelijke rechtvaardigheid is.

Het verlangen naar de g.oddelijke liefde moet ten tweede,krachldadiy zijn. — De H. Schrift leert ons,dal er eene soort van verlangens beslaat, die, in plaats van voor den menscb eene bron van leven te wezen, hem den dood aanbrengt, omdat hij er zijne dagen mede doorbrengt, zonder ooit iets uit te voeren.» l)e verlangens,» zegt de WijzeMan,«dooden den tragen; nimmer wilden zijne handen iels uitwerken ; den ganschen d.g doet hij mets dan wen-schen en verlangen (i). » De Christenen van dezen

(1) Prov. XXI. 25. 20.

-ocr page 267-

t stempel zijn gelijk aan lafhartige soldaten, die den

j vijand zouden willen overwinnen en de eer der

i overwinning genieten,doch die het slagveld niet in

gaan,noch strijden durven.Zij maken grootenophef e van hiin moed, trekken 't zwaard en dreigen, maar

a nooit brengen zij 't zoo ver, dat zij hun tegenstan

ders den geringsten slag toebrengen. Dusdanig t moet het verlangen naar de rechtvairdigheid niet

) wezen; het is een werkdadig, in heilige verrichtin

gen vruchtbaar verlangen; indien het waarachtig 3 en degelijk is, kan het niet nalaten zich door wer-

i ken, en ten prijs van eenigerlei groole opoffering te

t openbaren. Beschouwen wij den H. aartsvader

i Abraham. God gelast hem, zijn vaderland, maag

schap, zijns vaders huis te verlaten, en zich naar j een vreemd land ie begeven, hetwelk Hij hem aan-

l wijzen zal. Zonder vertoeven, maakt die waarlijk

gehoorzame zich van de zoete voorwerpen zijner genegenheden los, en begeeft zich op weg. Dit is echter nog niets in vergelijking van hetgeen hij ten aanzien van zijn geliefden Isaac deed. Er komt een bevel uit den hemel, hem naar het landschap Moria te brengen, en hem daar op een der bergen als brandoffer op le dragen. Welk scherpsnijdend zwaard in 't hart van dien teederen vader! Het slachtofferen diens dierbaren zoons alleenlijk toe le laten, zou hem reeds de grootste smart veroorzaakt hebben, wat zal het dan niet wezen dit zelf te moeten uitvoeren? Maar Abrahamwenscht niets dan den Heere te behagen; hij heeft zijn zoon niet lief dan overeenkomstig het gebod van God, en dus ver-

-ocr page 268-

nemende dat God er het offer van wil, maakt hij zich tot de smartelijke slachtoffering bereid, en zou dezelve inderdaad hebben volvoerd, had de Heer, met zijn goeden wil tevreden, zijn bevel niei ingetrokken : — zoo ook moet eenieder handelen, die door een waar verlangen naar de rechtvaardigheid bezield is. Zich niet tevreden stellende meteenige ontboezeming en betuigingen van liefde, moet men er de degelijkheid van bewijzen door heilige werken.

Het verlangen naar de liefde Gods moet eindelijk wezen,om reden dat het een onuitputtelijk goed lot voorwerp heeft. — « Zoolang wij op deze aarde leven, » zegt de H. Thomas, « kan het vuur der liefde steeds in ons toenemen, dewijl het goed, dat hetzelve voortbrengt, oneindig is (i). » 't Is hierom dat, hoe groot ons verlangen om God te beminnen ook zij, het toch altijd mogelijk is, hetzelve te vergrooten, toi zoolang wij in de liefde niet geheel zijn voltooid. Onze pogingen moeten derhalve bestendig strekken, om dit heilige vuur te verlevendigen, volgens deze woorden van den H. Geest : t Üie rechtvaardig is, worde nog rechtvaardiger, en die heilig is, worde nog heiliger (2). » — «De rechtvaardige, » zegt de H. Bernardus, « denkt nooit aan het einde te zijn; nooit zegt hij : Het is genoeg; maar neemt voortdurend toe in honger en dorst naar de rechtvaardigheid, zoodat, als hij altijd moest leven, hij zich zeiven onophoudelijk zou

(1) 2. 2. 9. art. 7. in corp.

(2) Apoc. XXII. 11.

-ocr page 269-

—1249 -

aanwakkeren om altijd beter te worden, en al zijne krachten zou vereenigen om van goed te komen tot beter (i). » Evenzeer bevelen alle Heiligen aan van zich eiken dag tot nieuwe vurigheid aan te moedigen, door hel verlangen naar de liefde en rechtvaardigheid in zich te verlevendigen. « Eene heilige ziel, » zegt de H. Hiëronymus, « moet het verledene in vergetelheid stellen, en dagelijks werken om zich te volmaken (s). » — « Vergeel hetgeen ge gedaan hebt, » schrijft de H. Augustinus, « en doet eiken dag alsof het de eerste uwer bekeering ware (3)» — « Houdt u overtuigd, » raadt de H. Franciscus van Sales, « dat geheel het voorledene niets is,» en zegt met David : « Heden maak ik een begin. » 't Is ook dit wat de H. apostel Paulus deed. Hij was met roeden gegeeseld, gesteenigd, mei verachting bejegend, op duizenderlei manieren mishandeld geworden ; hij had openbaringen, vizioenen, geestverrukkingen en andere bovennatuurlijke mededeelingen gehad; in één woord, zijn leven was zoodanig in God verslonden, dat hij zeggen kon, dal niet hij meer leefde, maar dut Christus leefde in hem; en iiogtans geloofde hij nog niet aan het einde te zijn; hij vervolgde zijnen loop, en deed eiken dag weer nieuwe pogingen (4). — De roemvolle H. Anlonius Abt wakkerde eiken dag zich zeiven aan om in de

(1) Epist. CCCXL1.

(2) Super Ps. LX.XXI1I.

(5) Epist. CXL111. ad Demelr. virg.

(4) Ad P/iil. UI. 13.

u.

-ocr page 270-

— 250 —

heiligheid vordering te maken, en de H. Athanasius schrijft van hem, dat hij zich altoos ais nog eerst beginnende beschouwde. Ziehier de laatste vermaning, welke hij zijnen leerlingen naliet : « Mijne kinderen, indien gij in de deugd vooruit wilt, beschouwt dan iederen dag als den eersten, waarop gij in de dienst van God treedt. » Wij lezen, dat de H. Gregoriui, de H. Bernardus en de H. Garolus dezelfde grondregels beoefend en aan anderen ge-leeraard hebben, en, om ze gemakkelijk te doen in acht nemen, zeiden zij «dat wij de reizigers moesten navolgen, die niet inzien, hoeveel wegs zij reeds afgelegd hebben, maar hoeveel hun nog af te leggen overblijft. »

Wie dus met een oprecht hart naar de volmaakte liefde verlangt, moet zonder verpoozing, en zonder zich eene maat voor te schrijven, er de vermeerdering van vragen, daar lastig om vallen, tot zoolang hij één met Jesusgeworden zij, gelijk Jesus één met Zijnen Vader is. Hij zij onverzadelijk en vreeze nooit te veel te vragen, aangezien hij zich tot Gods oneindige goedheid wendt, wiens schatten onuitputtelijk en overvloedig zijn, om ons met geestelijke weldaden te overladen.

üegelukzalige Jacoponius vanTodi was ontroostbaar dat hij de menschen in het najagen der ijdel-heid zag afdwalen en God schier geheel vergelen. In zijne ontsteltenis riep hij uit : « De liefde wordt niet bemind, omdat zij niet gekend wordt! » Wij moeten dan den Heere bidden, dat Hij ons groote verlichtingen schenke, om te kennen hoe zeer Hij

-ocr page 271-

— 251 -

verdient en reclitlieeft om, zonder voorbehoud, van ons bemind te worden, opdat wij, al de verlangens en genegenheden onzes harten naar Hem keerende, met den Proleet kunnen zingen : « Wat is er voor mij in den hemel en wal wensch ik op de aarde buiten U, o God mijns harten en mijn deel in eeuwigheid (1)?! » — 11 Eene zaak heb ik verlangd, en die zal ik verzoeken, te wonen in het huis des Heeren alle de dagen mijns levens (2). »

Heer, vol goedheid, ontvang onder het getal uwer ware minnaars dezen onwaardigen dienaar, die U zoo zeer in het verledene beleedigd heeft, maar die voor'1 vervolg vast besloten heeft,zich geheel en ganscli aar; u we liefde te wijden. «Verwerp mij niet van uw aanschijn, en neem uwen Heiligen Geest niet van mij weg. » O! hoe troost mij de gedachte, dat Gij hem niet verwerpen kunt die ootmoedig, met een over zijne zonden bedroefd hart, tot ü zijn toevlucht neemt, besluitende U lief te hebben ten koste van allerlei opofferingen! Versterk mij,Heere! door uwe genade, en maak dat ik getrouw bewan-dele den weg uwer geboden. Geef mij eene vurige liefde die mij al de schepselen doet vergeten; eene sterke liefde, die alle hinderpalen overwint; eene standvastige liefde, die voortduurt door de geheele eeuwigheid, en mij met U vereenigt in het Rijk der volmaakte liefde! Ik verhoop alles door uwe verdiensten, 0 mijn Jesus, en door uwe tusschenkomst, 0 Maria, mijne Moeder! Amen.

(1) Psalm. LXXll. 25. 2G. — (2) Psalm, XXVI; 4.

-ocr page 272-

heiligheid vordering te maken, en de H. Alhanasius schrijft van hem, dat hij zich altoos als nog eerst beginnende beschouwde. Ziehier de laatste vermaning, welke hij zijnen leerlingen naliet ; « Mijne kinderen, indien gij in de deugd vooruit wilt, beschouwt dan iederen dag als den eersten, waarop gij in de dienst van God treedt. » Wij lezen, dat de H. Gregorim, de H. Bernardus en de H. Carolus dezelfde grondregels beoefend en aan anderen ge-leeraard hebben, en, om ze gemakkelijk te doen in acht nemen, zeiden zij «dat wij de reizigers moesten navolgen, die niet inzien, hoeveel wegs zij reeds afgelegd hebben, maar hoeveel hun nog af te leggen overblijft. »

Wie dus met een oprecht hart naar de volmaakte liefde verlangt, moet zonder verpoozing, en zonder zich eene maat voor te schrijven, er de vermeerdering van vragen, daar lastig om vallen, tot zoolang hij één met Jesusgeworden zij, gelijk Jesus één met Zijnen Vader is. Hij zij onverzadelijk en vreeze nooit te veel te vragen, aangezien hij zich tot Gods oneindige goedheid wendt, wiens schatten onuitputtelijk en overvloedig zijn, om ons met geestelijke weldaden te overladen.

üe gelukzalige Jacoponius vanTodi was ontroostbaar dat hij de menschen in het najagen der ijdel-heid zag afdwalen en God schier .geheel vergeten. In zijne ontsteltenis riep hij uit ; « üe liefde wordt niet bemind, omdat zij niet gekend wordt! » Wij moeien dan den Heere bidden, dat Hij ons groote verlichtingen schenke, om te kennen hoe zeer Hij

-ocr page 273-

— 231 -

verdient en reclit heeft om, zonder voorbehoud, van ons bemir.d te worden, opdat wij, al de verlangens en genegenheden onzes harten naar Hem keerende, met den Profeet kunnen zingen : « Wat is er voor mij in den hemel en wat wensch ik op de aarde buiten U, o God mijns harten en mijn deel in eeuwigheid (1)? 1 » — « Eene zaak heb ik verlangd, en die zal ik verzoeken, te wonen in het huis des Heeren alle de dagen mijns Idvens (2). »

Heer, vol goedheid, ontvang onder het getal uwer ware minnaars dezen onwaardigen dienaar, die U zoo zeer in het verledene beleedigd heeft, maar die voor't vervolg vast besloten heeft,zich geheel en gansch aan uwe liefde te wijden. «Verwerp mij niet van uw aanschijn, en neem uwen Heiligen Geest niet van mij weg. » O! hoe troost mij de gedachte, dat Gij hem niet verwerpen kunt die ootmoedig, met een over zijne zonden bedroefd hart, tot U zijn toevlucht neemt, besluitende U lief te hebben ten koste van allerlei opofferingen! Versterk mij,Heere! door uwe genade, en maak dat ik getrouw bewan-dele den weg uwer geboden. Geef mij eene vurige liefde die mij al de schepselen doet vergeten; eene sterke liefde, die alle hinderpalen overwint; eene standvastige liefde, die voortduurt door de geheele eeuwigheid, en mij met U vereenigt in het Rijk der volmaakte liefde! Ik verhoop alles door uwe verdiensten, 0 mijn Jesus, en door uwe tusschenkomst, 0 Maria, mijne Moeder! Amen.

(1) Psalm. LXXH. 25. 2G. — (2) Psalm. XXVI; i.

-ocr page 274-

-[252 -

DERDE AFDEELING.

Het verlangen naar de liefde Gods moet voortbrengen het verlangen naar den bloei van Christus' Kerk. — Hoedanigheden van dit verlangen.

Wie in de goddelijke liefde steeds meer verlangt toe te nemen, wensclit God alle mogelijke glorie toe, en verlangt alles wat Hem kan behaaglijk wezen. Nu, de hemelsche Vader stelt al Zijn welbehagen in Jesus Christus, Zijnen goddelijken Zoon, en Jesus Christus stelt al zijn welbehagen in de H, Kerk, Zijne geliefde bruid. Uit deze twee waarheden volgt, dat het eerste verlangen, door deze hoogste liefde van God en van Jesus Christus voortgebracht, het verlangen naar den bloei der Kerk is, In den waren Christen, die zijne gevoelens wil gelijkvormig maken met die van zijn goddelijk Hoofd, moet dit verlangen 1° oprechtwezen. — Niets is den mensch zoo gemakkelijk als verlangen; maar hoe vele zijner verlangens zijn lichuinnig, oppervlakkig, verstoken van de noodige veerkracht om ze krachtdadig te maken! Zoodat de in waarheid oprechte verlangens, die ter gelegener tijd ten uitvoer gebracht worden, inderdaad tot een klein getal beperkt, en, in de orde der zaligheid, slechts het eigendom van eenige ijvervolle zielen zi.n, die God beminnen niet iu schiji), maar door de werken. Van dien aard moet ook ons verlangen naar den bloei der Kerk zijn, gelijkvormig aan het verlangen dat

-ocr page 275-

Jesus Christus zelf daarvoor heeft. Wij moeten ons niet met eenige voorbijgaande gevoelens tevreden stellen ; vuriglijk moeten wij wensclien dat Gods Naam geheiligd weide; Hem bidden dat Hij 't rijk zijner liefde gelieve uit te breiden, en wij zeiven al onze pogingen naar dit doel heênrichten. Wie in de Kerk eenige bediening uitoefent, is in 't bijzonder verplicht alle zijne zorgen aan te wenden, om met naarstigheid de plicluen te vervullen, welke deze hem oplegt; anders zou zijn verlangen maar een krachteloos willen zijn.

Het is een groot bewijs dat wij den bloei en luister der Kerk van Christus oprecht wenschen, als wij ons over 't goede verheugen, dat daar, 't zij door ons, 'i zij door eens anders toedoen, verricht wordt; want het gebeurt somwijlen, dat sommigen een allergrootst genoegen smaken, wanneer zij in god-vrucliiige ondernemingen slagen terwijl zij koud en onverschillig zijn, bijna treuren, als hetzellde goed door een ander gedaan wordt. Üe zulken geven sterke reden om te vreezen, dat het verlangen, waarvan zij bezield zijn, niet een verlangen is naar den bloei der Kerk, maar naar hun eigene voldoening.

Wij lezen in de H. Schrifi, dat de zeventii? Ouderlingen, door Mozes verkoren om de bestiering van Godsvolk met hem te deelen, onder uitstorting van den H. Geest, dien zij ontvangen hadden, begonnen te profeteren, en op eene verheven wijze over de goddelijke geheimen te spreken, üe zaak werd Mozes overgebracht, en Josue zeide hem : « Duld niet Heer, dat dezen profeteren, omdat dit niet betaamt.»

-ocr page 276-

Op die woorden antwoordde Mozes : « Gave God dat al het volk profeteerde, en de H. Geest aan allen werde nii êg^deeld ! » Hetzelfde wedervoer den H. Paulus. Zijne getrouwheid en standvastigheid onder de folteringen en gedurende zijne gevangenschap, welke hij te Rome om de prediking des Evangelies onderging, hadden er toe bijgedragen om het getal der geloovigen tot zelfs in het keizerlijk hof te doen toenemen : door liefdeijver aangemoedigd, hadden eenigen der broeders zich opgewekt gevoeld, om naar zijn voorbeeld Jesus Christus te verkondigen; doch er waren ook anderen, die met een kwaad oog Paulus' roem beschouwende, ook begonnen het Evangelie te prediken, en wel met het inzicht om de ketenen, waarmede de groote Apostel beladen was, te verzwaren, door hem tegen-heden te verwekken. Hoe antwoordde hij daarop? a Wel prediken sommigen, » zoo schrijft hij aan de Philippiërs, « Christus uit nijd en afgunst, maar anderen ook uit goedgunstigheid; sommigen uit liefde, dewijl zij weten, dat ik ter verdediging van het Evangelie gesteld ben; maar anderen uit afgunst, verkondigen Christus met geen zuiver oogmerk, daar zij meenen verdrukking te brengen over mijne banden. Wat dan?» —Verhindert die onreine bedoeling van sommigen de bevordering van het Evangelie? Neen. — « Als Christus maar op elke wijze, hetzij onder een voorwendsel, hetzij met waarheid verkondigd wordt; en hierin verblijd ik mij; ja, en ik zal mij nog verblijden (i).»

(t) Ad Philip. I. 15 19.

-ocr page 277-

— 25S —

Hel verlangen naar vermeerdering van den bloei der Kerk moei 2° edelmoedig w 'zen, gelijk dat On/.es Heeren Was om deze H. Kerk te. stichten. — Als Petrus, door eene menschelijke leederheid geleid, Hem wilde weêrhouden van den dood te gemocl te gaan, betuigde Hij hierover geërgerd te zijn, en wees den Apostel met verontwaardiging af. « Ga weg van mij, Satan! » zei Hij, « gij zijt mij een aanstoot (i). » Integendeel wanneer Hij Judas aan hel hoofd eener lage bende gewapende mannen, zag aankomen om Hem gevangen te nemen, trad de Verlosser hem onverschrikt te gemoet, en leverde zich in handen dier afgezonden huurlingen over, zeggende : « Dit is uwe uur, en de macht der duisternis (2). »

Beschouwen wij vervolgens de Heiligen, die wij, na onzen Verlosser, als toonbeelden van volmaaktheid moeten vereeren, en zien wij of er wel één is, die niet wenschte uit liefde voor de Kerk, zijne goederen, zijne eer, zijne gezondheid, zijn leven en alles ten offer te brengen Dit verlangen was in het hart van den H. Paulus zóó hevig, dat hij, ziende hoe de Joden zich in hunne dwaling verstokten, zich dermate daarover bedroefde, dal hij zelfs zou hebben willen gedogen voor hen een vloek te we zen, dal is, tijdelijk van Christus gescheiden te zijn, indien hij daardoor hunne bekeering verkrijgen kon (0). — De H. Ignatius, Bisschop van Antiochië,

(1) Matlh. XVI. 23.

(2) Luc. XXII. S3.

(5) Matlh, XVI. 25.

-ocr page 278-

256 -

vernemende dat de vervolging van Domitianus in hevigheid afgenomen had, deed zich zelven, ondei 't storten van tranen, dit verwijt : « Hoe kunt gij zeggen dat gij niet dan voor Jesus Christus leeft, terwijl gij uw leven voor Hem nog niet gegeven hebt? Eene gunstige gelegenheid heeft zich aangeboden gehad, doch gij waart die eer niet waardig!» En, hij hield niet op, door vurige gebeden deze genade van God af te smeeken. Hoe vele Heiligen zien wij voorts, die lange reizen op gevaarvolle zeeën ondernamen, afmattende vermoeienissen verdroegen en ten laatsten folteringen en dood te gemoet gingen, om aan ongeloovige volken hel Evangelie ie verkondigen? Grootertal nog, zonder hun vaderland te verlaten, stierven na hunne krachten en leven onder aanhoudende werken uitgeput te hebben, als slachtoffers van hun ijver voor de heiliging der zielen; anderen eindelijk in de eenzaamheid, deden de wouden en kloosters weêrgalmen van de gebeden, welke zij tot God opstierden, opdat Hij zich mochte gewaardigen de zondaars ie bewegen, de rechtvaardigen te versterken, en zijne liefde overvloediger onder de menschen uit te storten ; en, ten einde Hem sterker nog uit te noodigen om hunne sniee-kingen te verhooren, vereenigden zij met het gebed Het vasten, waken, hel dragen van haren boetkleederen, en andere strenge boetvaardigheden, zelfs hun bloed en leven Hem ten offer aanbiedende. « Mijn God, » schreef Pater Segneri in eene verzameling van innerlijke gedachten ^i). lt;» Ik bied U (1) P. Segneri. Lutnières revues dans Voraison.

-ocr page 279-

mij zeiven als een geringe daglooner aan, om in alle omstandigheden lot de nederigste diensten van uw huis gebruikt te worden : in de ziekten, welke gij de wereld moget overzenden; in sterften, aanstekelijke krankheden, ten einde aan diegenen het leven te behoudei', die beter geschikt zijn om uwe eer te vermeerderen. Neem mij van de aarde weg, omdat ik in de wereld niets doe dan u vergrammen, ofschoon ik u zoo dikwijls beloofu te zullen dienen. Ziehier de overeenkomst welke gij, indien 't U belieft, met mij moet aangaan om er mij toe waardig temaken. — In allen rampspoed welke mij overkomen zal, hoe pijnlijk, bitter en vernederend die ook zij, zal ik mij te binnen brengen dat gij u van mij bedient volgens het offer dat ik u gedaan heb, en door deze gedachte zal ik mij trachten te bevredigen, te troosten, te verheugen zelfs, indien uwe genade, zonder welke ik niets vermag, mij ter hulpe komt. Amen. »

üit edelmoedige verlangen om zich, naar 't voorbeeld van Christus en der martelaren, geheel en gansch voor de uitbreiding en verheerlijking der Kerk op te offeren en zijn leven te geven, voegt vooral den Herders, volgens het woord Unzes Hee-ren ; « De goede Herder geeft zijn leven voor zijne schapen : » Bonus Pastor animam suam dat pro ovibus suis (i). Hierom is het goed, dat zij die met de bestiering der zielen belast zijn, dikwijls aan God het offer van hun eigen bloed aanbieden, met

(1) Joan. X. 11.

ai

-ocr page 280-

een oprecltt verlangen om het voor de verheerlijking Zijner Kerk le vergieten, 't Is niet te zeggen hoe voordeelig deze offerande voor de ziel, en hoe welgevallig aan God zij is, wijl volgens hel woord des Zaligmakers « er geene grootere liefde is, dan zijn leven voor zijne vrienden ten beste te geven (i). »

Wij zullen een bewijs hebben dat ons verlangen naar den bloei en luister der Kerk edelmoedig is, indien wij in de oprechte gesteltenis verkeeren om, wanneer het ons blijkt Gods wil te zijn, de nederigste, vermoeiendste, zwaarste bediening voor het welzijn der H. Kerk aan te nemen. Het getal dergenen, die den martelaars-palm door 't storten van hun bloed verkrijgen, is in waarheid groot, want de Kerk telt ze bij millioenen; echter, zij die daartoe komen, door hun leven op te offeren onder't gewicht van nederige bedieningen, met getrouwheid en volharding voor het welzijn der Kerk uitgeoefend, zijn nog talrijker, daar zij bloeiden op alle plaatsen en ten allen tijde. Tot den rang der eersten op te klimmen is hoogstens moeielijk; — dat is een voorrecht, waarmede God eenigen slechts heeft begunstigd, maar aan velen staal hij de genade toe van onder de tweeden te worden gerekend.

Indien wij dus eene bediening van dien aard be-kleeden, en gegronde beweegredenen hebben om te gelooven, dat het meer gelijkvormig aan den wil van God is, dal wij daarin blijven, dan moeten wij het hoofd voor de beschikkingen der Voorzienigheid

(1) Idem. XV. 15.

-ocr page 281-

nederbuigen, en voortgaan raet geduldig dien last ie dragen, ten koste van alle opofferingen, naar 't voorbeeld van Jesus Christus, die, op bevel zijns Vaders, het werk onzer Verlossing op zich genomen hebbende, het met volherding heeft voortgezet tot aan het vergieten van zijn bloed en het sterven op een eerloos kruis.

Het verlangen naar den bloei en den luister der Kerk moet 5° ootmoedig wezen, zoodat wij ons wel moeten herinneren dat, indien wij God al uit den grond onzes harten moeten vragen dat hij zijne heilige Bruid doe bloeien als in hare schoonste dagen, het ons echter niet geoorloofd is er aan te denken, de rampen te heelen we'ke haar bedroeven, zoo wij van God niet verkoren en geroepen zijn om daaraan de hand te leggen. Want, doordien Jesus Christus ter verlossing der wereld gestorven is, daardoor den hemel met de aarde verzoend, de oude tusschen God en de menschelijke natuur bestaande vijandschap uitgewischt, den menschen genade verworven en onder hen het rijk der heerlijkheid hersteld heeft, heeft hij de heerschappij over de geheele Kerk ontvangen, wier hoofd hij geworden is (i). Dit voorrecht door den Vader aan Jesus Christus geschonken bevat, volgens de opmerking van den engelachtigen leeraar, twee zaken, üe eerste, dat het hem toekomt aan de ledematen der Kerk, dat is, aan de geloovigen die haar uitmaken, door zijne genade, de kracht, de deugden en het leven

(1) Ejilies. I. 22.

-ocr page 282-

- 260 —

mede te deelen, op dezelfde wijs als in ons licliaam alle gevoel- en bewcegkraclil door het hoofd aan de leden medegedeeld wordt. De tweede, dat het Jesus Christus ook toekomt zijne ledematen te beheerschen en te bestieren, gelijk de mensch in zijne uiteilijke daden bestierd wordt door de gedachten en gevoelens, welke in zijn verstand zich bevinden, welks zetel men plaatst in het hoofd. 'tZij men dus den innerlijken invloed der genade beschouwt, waardoor de Kerk wordt levend gemaakt, of de uiterlijke be-sliering, waardoor zij geregeerd wordt, t is altijd Christus' werk, wien hei alléén toekomt zijne ge-loovigon te heiligen volgens de beschikkingen zijner hoogst wijze raadsbesluiten.

Uit deze waarheid volgt nog, dat Jesus Christus alléén hel recht heeft de tot verheerlijking der Kerk geschikte werktuigen te kiezen en te vormen, en dat niemand zich mag vermeten zich zeiven in dit werk in te mengen, alvorens door hem verkozen te zijn. 't Is hiervan pas het onderscheid te doen opmerken dat er bestaat tusschen onze eigene heiliging en die van een ander. Geldt het onze eigene heiliging, dan zijn wij zeker dat het Gods wil is dat wij daaraan arbeiden zullen, omdat hij, dezelve willende, onze medewerking eischt, welke daartoe volstrekt noodzakelijk is; maar, wanneer het de heiliging van anderen geldt, dan weten wij, in t algemeen gesproken, niet of God zich daartoe van ons wil bedienen, omdat de Kerk en de Heiligen leeren, dat er tot de leiding der zielen goddelijke roeping noodiu is. Zoo werden de apostelen geroepen lot

-ocr page 283-

— 261 —

wien Christus deze woorden sprak ; « Niet gij hebt mij uitverkoren, maar ik hei) u uitverkoren, en u aangesield, opdat gij heêngaat en vrucht draagt en uwe vrucht hlijve (t)... » Diezelfde roeping geschiedde ook aan de Bisschoppen en voornamelijk aan den Opperpriester, dien Christus in den persoon van Petrus hier op aarde als zijnen plaatshe-kleeder heeft aangesteld. Ook de Herders en hunne medehelpers, door de Bisschoppen aangesteld, hebben deel in deze goddelijke roeping. Dat dan zij, die een zeker teeken hebben dat zij hun lastbrief van wegen den goddelijken wil bezitten, met de meeste edelmoedigheid de hand aan het verheven werk van de heiliging der zielen leggen; doch hij, wien deze zending niet is toevertrouwd, zou óf vermetel, óf van een valschen ijver bezield zijn, indien hij de stoutheid had van zich daarmeê te bemoeien. De Kerk van Christus is dal geheimzinnige veld, dat den Verlosser ter bebouwing is toevertrouwd : men behoort den Meester van den oogst te bidden dat hij er werklieden heênzende, maar niet ons daarop begeven, zonder er toe geroepen te zijn (a).

Het verlangen naar den bloei en den luister der Kerk van Jesus Christus moet 4° bedaard zijn. — Bij het lezen van de levens der Heiligen zien we, dat niets hen geweldiger trof, dan de eer dergodsdienst door de goddeloozen met voelen getreden te zien ; evenwel verloren zij de bedaardheid van geest niet,

(1) Joan. XV. 16

(2) Matlli. IX. 57. 58,

3l«.

-ocr page 284-

- 262 —

maar in alle voorvallen aan den wil van God overgegeven, onderwierpen zij zich in vrede aan de beschikkingen der Voorzienigheid. Dat is het toonbeeld, hoedanig de gesteltenis onzer harten zijn moet, in de rampen welke de Kerk kunnen overkomen. Wij moeten ons volmaakt kalm trachten te houden, ons geheel op den Heere verlatende, zonder nogtansop ie houden te zuchten en God te smeeken, « dat zijn wil op aarde, gelijk in den hemel geschiede; * dat is, dat de menschen hierbeneden de wet vau liefde mogen beoefenen, gelijk de Heiligen in de heerlijkheid.

Wij moeten deze gesteltenissen op de volgende bemerkingen gronden : a) De Kerk is het Rijk, dat de Verlosser zich in de volheid des tijds verworven heeft, met den bepaalden wil, dat het nimmer vernietigd, eeuwig voortduren zal. Hoe groot het geweld der hel ook wezen mag, wij kunnen voor zeker houden, dat het legen haar niets vermogen, en alles tot haar grootere zegepraal dienen zal. h) Christus bestiert zijne Kerk mei. volmacht in den hemel en op de aarde. Hij is volkomen meester der menschen, en kan doen wal hem behaagt : alles wat in de wereld geschiedt, is dus door hem beschikt of toegelaten, ter meerdere glorie der Kerk. Ons, wier licht zoo beperkt is; ons, die slechts in zeer geringe mate de verhoudingen kennen, welke de verscheidene gebeurtenissen onderling hebben om dat hoogste en algemeene goed voort te brengen, hetwelk God daaruit ten bekwamen tijde trekken wil, — ons schijnt het hard toe, dat de Kerk zoo

-ocr page 285-

voortdurend gekweld en vervolgd wordt : maar de sluier, die onze oogen bedekt, zal eens wegvallen, en — dan zullen wij de waarheid dezer woorden zien : dat God géén kwaad toelaat, dan om er groo-ter goed uit te trekken.

Om dezelfde redenen, moeten wij alle soort van ontsteltenis uit ons hart verbannen en kalm blijven, wanneer eenige onvoorziene verhindering ons belet de begonnen werken voort te zetten. Somtijds noo-digt God, de getrouwheid zijner dienaren op de proef willende stellen, hen tot zekere ondernemingen uit; doch als zij gereed zijn om de hand aan het werk te leggen, trekt hij, om zoo te zeggen, zijne orders in, en sluil hun eiken weg tot de uitvoering af. Aldus handelde hij met den H. Ignatius en zijne gezellen, hen belettende zich naar Palestina te begeven om er het Evangelie te prediken; en met den H. Antoniusvan Padua, toen hij naar Marokko stevende, en een geweldige storm hem in de haven terugwierp. Die Heiligen ontstelden zich niet, wanneer zij zagen, dal hunne gemaakte voornemens, om aan de goddelijke ingeving gehoor te geven, omvergeworpen wierden ; maar bedaard rustten zij in den schoot der Voorzienigheid, overtuigd als zij waren, dat God zich tevreden stelde met hun goeden wil. Dat het zóó ook met ons ga; immers, de eenige zaak die wij beminnen moeten, als wij werken ondernemen en volbrengen, welke op de eer der Kerk betrekking hebben, is de allerheiligste en beminnenswaardigste wil van God.

Ook behoort men bedaard te blijven, wanneer

-ocr page 286-

— 2G4 —

men ten wille van God een last op zich genomen. der i en alle naarstigheid aangewend heeft om dien vol- Zij gt; maakt te vervullen, de uitslag evenwel niet beant- Kerl woordt aan onze verwachting. Ditzelfde wedervoer wor den Verlosser, die zoo vele wonderen deed om der fere Joden hardheid te vermurwen en de vreeselijkewond Clu der Farizeesche hoovaardij te genezen, en toch hel uiU grootste gedeelte daaruit aanleiding zag nemen, om lui: zich nog meer in het kwaad te verstokken. Dit moet ons een groote troost zijn, wanneer wij, na aanhou- eii

dend voor het welzijn der Kerk werkzaam geweest lie

le zijn, geen vrucht er uit trekken. Alsdan moeten zij

wij in ootmoed Gods ondoorgrondelijke oordeelen b»

aanbidden, die de harten der menschen in zijne w

handen heeli, en ze keeren kan gelijk 't hem be- zi

haagt, ons dit woord van den H. Gregorius te bin- ilt;

nen brengende : « dat God zijne getrouwe dienaren j

vergelden zal, niet naar de vruchten die zij voort-gebracht, maar volgens den arbeid dien zij besteed zullen hebben : Non secundum fructum, sed secundum labor em.

Eindelijk, de laatste hoedanigheid welke hel verlangen naar de uitbreiding van den luister der Kerk bezitten moet, is dat hel alyemcen moet wezen, dat is, zich uitstrekken tot de geheele Kerk, en niet bloot lot eenige barer deelen, welke God niet bekend gemaakt heeft als hem altijd le moeten toe-behooren. Men moet de Kerk beminnen als de Bruid van Jesus Christus, het voorwerp zijns wel-behagens, hel werktuig zijner verheerlijking, en derhalve moeien wij haar geheel en gansch, zon-

-ocr page 287-

der uitneming, met onze verlangens omvatten. Zij wordt in drie takken verdeeld : in de strijdende Kerk hier op. aarde, in de lijdende en gezuiverd wordende Kerk in hel Vagevuur, en in de triomferende Kerk in den Hemel. De liefde van den Christen moet zich tot elk dezer, zonder beperking, uitstrekken, gelijk ook zijn verlangen om voor haar zijn zweet en bloed te storten.

De Strijdende Kerk zal voortbestaan tot aan het einde der eeuwen, in weerwil der woede van de helsche machten; en de Christen kan zeker zijn dal zij, in hel algemeen genomen, zonder eenigerlei bepaling van plaats, is daargesteld als het groote werktuig van Christus' verheerlijking; maar niet zeker kan iiij zijn omtrent zekere gedeelten der Kerk in het bijzonder, op eene of andere bepaalde plaats bestaande ; immers weet hij niet, of God die niet verwerpen zal om zijn Rijk op andereplaatsen uil te breiden, zooals al te dikwijls heeft plaats gehad! Evenwel is hel goed op te merken, dat de Kerk op eene steenrots gegrondvest is, waartegen de krachten der hel nimmer zullen vermogen, — op den H. Petrus namelijk en del'ausen van Rome, zijne opvolgers. En daar de Zetel van Petrus niet kan bezwijken, zoo kan men zeggen dat hij het wezenlijke deel van Christus' Kerk is, terwijl niet één der overige gedeelten, afzonderlijk genomen, als zoodanig beschouwd kauworden. DegetrouweChristen moet alzoo eene liefde, eene gehechtheid en een eerbied zonder grenzen in zich aankweeken en voeden voor den Heiligen Stoel endenPaus van Rome.

-ocr page 288-

- 2GG —

De ware leerling des Zaligmakers zal niet ophouden met welgevallen dat deel dor Kerk te beschouwen, hetwelk zijn einde reeds bereikt en zijne volmaakte schoonheid verworven heeft; hij zal zonder ophouden het verlangen in zich opwekken, dat de ledematen der strijdende Kerk tot eene volkomene volmaaktlieid mogen geraken, en dat aldus liet Rijk van Jesus Christus kome, om zijn zegepraal te voltooien in de eeuwen der eeuwen.

Maar, dewijl dit niet in vervulling gaan kan, zonder alvorens al het geschapene verga, de mensch sterve en zijn lichaam tot stof vertere ; zonder eindelijk het heelal vernieuwd en geoordeeld worde, zoo zullen deze groote gebeurtenissen ook een voorwerp der verlangens van den Christen uitmaken, daar hij weet, dat dit het van Cod gestelde middel is om te komen tol de volheid der heerlijkheid van Jesus Christus. Hierom zal hij op aarde leven, alsof hij eiken dag alles verlaten en op den oogenblik sterven moest; zonder lange plannen te maken, zal bij deze woorden des goddelijken Meesters steeds gedenken : » Dat uwe lenden omgord zijn, en de lampen brandend in uwe handen . » Sint lumbives-triprcecincti.et lucernwardcnles in manihus vestris(l).

Dusdanig moet ons verlangen naar den bloei en luister der Kerk wezen : Oprecht, edelmoedig, bedaard, algemeen. Wie hiervan verslouden wordt, kan met David zeggen, dat de ijver van Gods huis hem verslindt (2), en dat hij deelneemt in de gene-

(1) Lucas. XII 35. — (2) Psalm. LXHI. 30.

-ocr page 289-

genlieden van Jesus-Chrislus, die zijne genoegens vindt in de Kerk, « zijne Vriendin, zijne Duif, zijne vlekkelooze Bruid (i). » Wie integendeel ongevoelig voor de belangen der Kerk Is, of een val-schen ijver voor haar koestert, toont dat hij geen kind der liefde is.

O Allerzoetste Jesus! hoeveel ben ik aan uwe goedheid verschuldigd, mij te hebben doen geboren, gevoed worden, te doen opgroeien en opvoeden in den schoot uwer Kerk. Laat anderen zich beroemen, dat zij tot een machtig rijk dezer aarde be-hooren; wat mij betref;, ik vind wel andere reden tot roemen in het geluk van te behooren tot het rijk uwer liefde. Dit is het eenige rijk waartegen geene aardsche of helsche macht ooit zal vermogen. Het is het door u verkoren werktuig om u te ver heerlijken, en het voorrecht, den onderdanen van dit groote rijk voorbehouden, is, in wezenlijkheid kinderen des lichts te worden!

Koninginne des Hemels, heb medelijden met uwen onwaardigen zoon, en help mij deze genade verwerven. Amen.

Hoofdstuk VIII.

Teekenen der goddelijke liefde.

Ofschoon niemand, zonder bijzondere veropeuba-ring, de zekerheid hebben kan dat hi in staat van

(1) Caat. V. 2

-ocr page 290-

ffpnade is, zoo zijn er toch zekere teekenen, Jie ons genoegzame redenen geven om ons gerust te stellen en ons ten volle op de goddelijke barmhartigheid te verlaten.

Een dier voornaamste teekenen is de zorg, die wij aanwenden om de wet Gods te onderhouden. — Er bestaat een nauw verband tusschen hare onderhouding en de goddelijke liefde, aangezien het, volgens de H. Schrift en de H. Vaders, twee onafscheidelijke zaken zijn, en de eene noodzakelijk de andere insluit, « Indien gij mij lief hebt, » zeide de Zaligmaker, « onderhoudt dan mijne geboden: » Si diligitis me, mandata me a serrate (i). « Diö mijne geboden heeft en ze bewaart, die is hel, die mij lief heeft : » Qui habet mandata mea et servat ea, ille est qui diligit me [l). « Zoo iemand mij lief heeft, hij zal mijn woord bewaren : » Si qundiligit me, sermonem meum servabit (3). En integendeel, « die mij niet lief heeft, bewaart mijne woorden niet: » Qui non diligit me, sermones meos non servat (4). Door deze verscheidene teksten leert ons de Zaligmaker, dat zijne liefde de vervulling der wel insluit, en dat deze vervulling de liefde vooronderstelt.

Ook leeren de Heiligen ons eenstemming, dat de ware liefde Gods niet moet afgemeten worden naaide inwendige gevoeietu; welke wij ontwaren, maar

(1) Joan. X!V. 13.

(2) Ibid. 20.

(5) Ibid. 23.

(4) Ibid. 25.

-ocr page 291-

naar de werken die wij doen, en naar het lijden dat we verdragen om den goddelijken wil te volbrengen. «Indien gij mij vraagt, » zeide de H. Teresia, « hoe men de liefde Gods verkrijgt, zal ik u antwoorden dat dit geschiedt door het oprechte besluit om voor God te werken en te lijden, en door de getrouwheid waarmede men dit besluit ten uitvoer brengt, wanneer zich daartoe de gelegenheid aanbiedt (i). «

t De liefde Gods, » schrijft de H. Gregorius, « is nimmer ledig. Wanneer zij eene ziel waarlijk vervult, laat zij niet na in dezelve groote zaken uit te werken. Indien de liefde niet werkt, maar werkeloos blijft, moet men aannemen dat het geene ware liefde, slechts eene liefde is in schijn ; » Numqmm est amor Dei otiosus, operatur enim magna, si est; si vero renuit operari, amor non est. « Hetgeen ons de grootste zekerheid, die wij in deze wereld bezitten kunnen, in de genade van God te zijn, geven kan, » zegt de H. Franciscus van Sales, « is niet het gevoel dat wij van zijne liefde hebben, maar de zuivere en onherroepelijke overgeving van geheel ons wezen in zijne handen, en het vaste besluit van nimmer in eenigezonden, 't zij groote of kleine, toe te stemmen. »

« Wanneer de liefde Gods zich vanonze ziel heeft meester gemaakt, » schrijft de H. Joannes Chry-sostomus, « brengt zij in haar een onverzadelijk verlangen voort, om voor het beminde voorwerp te

(1) Fond. C. X.

ss

-ocr page 292-

werken. Hoe grool ook de werken zijn die zij verricht, hoe langdurig ook de tijd dien zij tot zijne dienst besteedt, dat alles schijnt haar niets te zijn ; altijd klaagt zij te weinig te doen; en, was 't haar geoorloofd zich te vernietigen, ten einde voor God te sterven, dat zou hare grootste vertroosting zijn. Zij houdt alles voor nutteloos wat zij doet; 'l schijnt

haar als leefde zij in ledigheid, wijl de liefde haar

leert wat God verdient. Bij dit licht ziet zij de gebreken harer handelingen, en deze kennis haar toonende, hoe onedel hare manier van doen is voor een Heer zoo groot, trekt zij uit alles reden van schaamte. Op dezen trap is er de ziel verre van af om gedachten van ijdele glorie of van vermetelheid op te vatten, of om anderen te veroordeelen. »

Inderdaad, de liefde is een gevoelen, dat zijne wortelen heeft in de verborgenste diepte van het hart; het openbaart zich echter door de zorg, welke de Christen aanwendt om de geboden van God te onderhouden. Dusdanig was de liefde der Apostelen en der Martelaren. Dewijl zij Jesus Christus oprecht beminden, brachten zij alles ten offer om zijnen wil te volbrengen.

Leggen ook wij ons toe, om met nauwgezetheid de goddelijke wet te onderhouden, en dulden wij niet dat eenige ongeregelde genegenheid ons verleide ora dezelve te overtreden. Zijn wij vooral op onze hoede tegen onze eigenliefde, welke de bronader van alle verkeerde gevoelens en het venijn der liefde is. « Hij, » zegt de H. Augustinus, « die de Hemelsche Stad in zijn hart wil doen verrijzen,

-ocr page 293-

- 271 —

m

moet beginnen met de ongeregelde liefde jegens zich zeiven te beteugelen, vermits die gelukzalige Stad zich niet dan op de puinhoopendier ongeregelde liefde verheffen kan. Indien de Christen echter, in plaats van een zoo belangrijk werk te ondernemen, aan de listen der eigenliefde toegeeft, en daaraan voldoening zoekt te geven, dan verheft hij in zijn hart eene stad van slijk, gebouwd op de miskenning van God, welke niet kan missen ineen te storten, en dengene, die ze opgetrokken heeft, onder hare puinen te begraven (i). »

De ware liefde Gods besluit in zich een wezenlijke onthechting van alle geschapene zaken en eene oprechte aangekleefdheid aan God, die onze schat en erfdeel wordt. Waaruit volgt, dat een ander teeken der goddelijke liefde is, — in den grond onzes harten een voortdurende walg voorde dingen der aarde, en daarentegen een gevoel van welbehagen voor het hemelsche te ondervinden, c Indien gij met Christus verrezen zijt, » schrijft de H. Apostel Paulus aan de Kolossers, « zoo zoekt wat boven is, waar Christus is zittende aan Gods rechterhand; zint op wat boven, niet wat op aarde is (2). ï En aan de Philippiërs : « Ik acht alles nadeel, om de overtreffende kennis van Jesus-Chrislus, mijnen Heer; om wille van wien ik dat alles verloren heb en als drek acht, opdat ik Christus gewinne... (3) » — « Wat zijn rijkdom-

(1) De Civil Dei-, Lib. XIV. C. XXVIII.

(2) Colos. III. 1. 2.

(5) Philip. UI. 8.

1 Ï

i i

-ocr page 294-

men, wat zijn vermaken, wat is eer, » riep de H. Franciscus van Assisiëuit, « God is mij alles. » — « Hoe vuil schijnt mij de aarde, als ik den Hemel beschouw, » zeide de H. Ignatius van Loyola; Quatn mi hi sordet tellus dum ccelum aspicio!

Een derde kenteeken der liefde Gods is de geest van onderwerping, dien de ziel te midden van het lijden bewaart. Aangezien de mensch voor geluk geschapen is, ontwaart hij steeds eene neiging naar genoegens, en eene afgekeerdheid voor 't geen hem doet lijden. Wie dus met moed zijne lippen aan den bitieren kelk brengt, dien Christus zijnen uitverkorenen aanbiedt, mag zeker vertrouwen, dat hij niet in de duisternis, maar in het licht wandelt; dat hij niet door de natuur, maar door de genade geleid wordt; zich niet door de eigenliefde laat medeslepen, maar door Gods liefde. « Geen betere proef,» zegt de H. Augustinus, a om het kaf van het goede koorn op den dorschvloer van Christus te onderscheiden, dan het geduldig en grootmoedig verdragen des lijdens en der verachting : die deze met vasten moed verduurt, is koorn; die zich er door vervoeren laat, kaf. » — « Indien God u veel laat lijden,» zeide de H. Ignatius van Loyola, « toont hij groote plannen met u te hebben, en zeker te willen dat gij een heilige zijt. En zoo gij verlangt een groote heilige te worden, bidt can, dat hij u veel lijden overzende, omdat er geen hout bekwamer is om het vuur der goddelijke liefde voort te brengen, dan het heilige hout des kruises. » De H. Aloysius van Gonzaga verzekerde, « dat er geen

-ocr page 295-

duidelijker leeken bestaat, en waaruit men met meer zekerheid kan besluiten, dat iemand tot het getal der uitverkorenen behoort, dan wanneer men hem een voorbeeldig leven ziet leiden, en hij terzelfder tijd door kwellingen en lijden wordt beproefd. »— « Wilt gij weten, s voegt er de H. Vincentius van Paulo bij, « hoe 't met u ten aanzien der liefde Gods staat? Ziethier dan de teekenen : hoe meer de ziel toeneemt in de goddelijke liefde, hoe meer ook in haar toeneemt het verlangen om te lijden en verootmoedigd te worden. Dit zijn de zekerste teekenen van het heilige vuur; al het overige is slechts rook. » Dezelfde waarheid wordt ons met anderewoorden in den brief van den H. Apostel Jacobus geleerd : « Het geduld maakt liet werk volmaakt:» Patientia opus habet perfectum (-1).

Uit dien hoofde koesterden de Heiligen eene zoo hooge achting voor het lijden. —Eens dat de Zaligmaker, aan den H. Joannes van liet Kruis verschenen zijnde, hem vroeg, welke belooning hij wenschte te ontvangen voor zoovele vermoeienissen en werken ais hij te zijner liefde onderstaan had, gaf hem de Heilige ten antwoord : « Ik vraag u niets dan te mogen lijden en om uwent wille veracht te worden :» Domine, pati et contemni pro te.—«01 lijden of sterven, mijn God ! » riep de H. Teresia uit. En de H. Alagdalena van Pazzi : « Niet sterven. Heer, maar lijden! »— Wat, na zulke voorbeelden, van die christenen te zeggen, die niet de geringste

(1) Jacob. I. i.

35.

-ocr page 296-

wederwaardigheid met geduid weten te verdragen, en ora het minste zich kwellen, vertoornen en den moed laten zinken?

Een ander teeken, eindelijk, der goddelijke liefde is : een geest van oprechte, gemoedelijke liefde jegens den evennaaste. — Dit is de leer van Christus zeiven, die de broederlijke liefde als het kenmerkend teeken der Christenen stelde. « Hieraan zullen allen erkennen, » zeide de Zaligmaker, « dat gij mijne leerlingen zijt, zoo gij liefde hebt tot elkander : » In hoc cognoscent omnes, quia dtscipuli mei estis, si dilectionem habueritis ad invicem (i). De H. Hieronymus meldt ons dat, wanneer de H. Joannes Evangelist, in zijn hoogen ouderdom, aan de heilige bijeenkomsten, zonder in de armen zijner leerlingen ondersteund te worden, geen deel meer nemen, noch in lange toespraken meer uitweiden kon, zich tevreden stelde met gedurig deze woorden te herhalen : « Mijne kinderkens, hebt elkander lief. » Gevraagd, waarom hij telkens diezelfde les herhaalde, antwoordde de Apostel : « Dit is het gebod des Heeren, en zoo wij dit nakomen, is het genoeg. » — Ditzelfde leert ons de H. Paulus in deze woorden : «Üie zijnen naaste lief heeft, heeft de wet vervuld (2).»

De Christen, die den geest van liefde niet heeft, moet zich derhalve niet vleien tot het getal der vrienden Gods te behooren. — Tevergeefs zou hij in

(1) Joan. XIII. 35.

(2) Rom. XIII. 8.

-ocr page 297-

— 275 —

tranen, onder lijfkastijdingen en vasten verkwijnen; indien hij de ingewanden zijns raedelijdens voor zijnen naaste niet opent, zal hij geen deel met Christus hebben. « Die zegt, dat hij God beraint, en zijnen broeder haat, is een leugenaar. Hoe kan hij God beminnen, dien hij niet ziet, wanneer hij zijnen broeder, dien hij ziet, niet bemint (i)? » Laten wij uitdezeH. Godsspraken besluiten, dat, indien wij naar de goddelijke liefde verlangen, wij onze ziel met broederlijke liefde moeten vervullen, en alles uit ons verwijderen, wat haar kwetsen kan. Zoo handelden de eerste Christenen, waarvan Ter-tulianus getuigt, dat zij elkander zulke onbewimpelde bewijzen van liefde gaven, dat er de heidenen zelfs verbaasd over stonden.

11

'i'

mi

O, allergoedertierendste Jesus, kom met uwe genade dit arme schepsel te hulp, dat niet anders schijnt te kunnen dan u te beleedigen! Hoe ongelukkig ben ik, dat ik voorheen zoo dikwijls en grovelijk uwe wet overtreden heb. Ik ben vast besloten dezelve voortaan diep in mijne ziel te drukken en te bewaren al het overige mijns levens. « Ik zal haar getrouw in mijn hart verbergen ; » Adscondam in corde meo eloquia tua. Waartoe zouden mijne liefdebetuigingen dienen, indien ik er mij niet op toelegde om uwen wil te volbrengen. Om de verdiensten van uw lijden en uwen dood op het kruis, sta mij toe, Heere, u te beminnen, niet slechts met de lippen of met woorden, maar door werken

lill

(1(Joan. IV. 20.

-ocr page 298-

en in waarheid. Ik vraag u geene geestelijke zoetigheden, maar ik bid u mij de genade te verieenen om den weg uwer geboden getrouw te volgen. — Maria, mijne Koningin en Moeder, ik smeek u, om de liefde welkegij uwen goddelijkenZoon toedraagt, mij de gunst te verkrijgen in alles zijnen wil te volbrengen en eeuwiglijk hem te beminnen. Amen.

Hoofdstuk IX.

Trappen der goddelijke liefde.

Elke deugd is het eigen, bemerkt de H. Grego-rius, trappen (graden) te hebben, omdat het begin, de voortgang en de volmaaktheid onderling onderscheiden zijn (i). — Deze bemerking is ook toepasselijk op de liefde, de koningin van alle deugden. « De liefde, » zegt de H. Augustinus, « wordt geboren om tot de volmaaktheid te komen. Na geboren te zijn, wordt zij gevoed; gevoed wordende neemt zij toe in sterkte; en na gesterkt te zijn, komt zij tot volmaaktheid (2). »

De H. Thomas onderscheidt in de goddelijke liefde drie trappen, waarvan hij den eersten noemt de beginnende liefde; den tweeden, de toenemende; den derden, de volmaakte liefde.

De beginnende liefde is de liefde dier Christenen,

(IJ Homil. XV. in Ezech.

(2) Tract. V. in Epist. Joan.

-ocr page 299-

die hun voornemen bepalen bij het vluchten van grove fouten, doch weinig zich bekreunen om de kleine. De toenemende liefde is de gesteltenis dier genen, die, na de merkelijk ongeregelde neigingen reeds onder bedwang gebracht te hebben, zich moeite geven om ook de minder kwade neigingen uit hun hart te roeien, en zich zelfs geweld aandoen om daarover een voortdurend gebied te verkrijgen. De volmaakte liefde, eindelijk, is de slaat diergenen, die de overwinning over alle verkeerde neiging behaald hebbende, in God rusten en zijne zoete veree-niging genieten (i).

Alzoo, de liefde welke begint, vordert noodzakelijk hel vluchten van groole zonden ; die welke toeneemt, moei zich zooveel mogelijk voor kleine zonden wachten; de volmaakte liefde, eindelijk, vordert bovendien de overwinning over alle verkeerde neiging, en dat men van niet ééne fout, welke ook, eene gewoonte heeft. Deze leer van den H. Thomas stemt met deze uitdrukking van den H. Augustinus overeen ; Perfeclio charitatis, nulla cupiditas : » De volmaaktheid der liefde is de afsnijding van alle begeerlijkheid. »

De H. Franciscus van Sales, na aangetoond le hebben, dal de liefde Gods altijd, in lederen Christen, de bovenhand over elke andere neiging hebben moei, onderscheidt die liefde, op gelijke wijze, in beginnende, meer gevorderde en volmaakte. — De beginnende liefde is, volgens de leer van dezen Hei-

(1) S. Thomas. 2. 2. 9. 24. art. 9 in Corp.

-ocr page 300-

lige, die der zielen, welke, hoewel God beminnende, met hem toch ook nog andere, —ijdele, overtollige en gevaarlijke zaken beminnen, die hem niet geval-lig zijn. Hij vergelijkt die zielen bij zeer jonge vrouwen, die inderdaad haren echtgenoot wel liefhebben, maar met hem tevens feesten, bals, pleiziren en andere zaken beminnen, welke zaken niet naar den smaak van dien echtgenoot zijn. De meer (/e«or-derde liefde is die der zielen, welke, ofschoon ontdaan van de genegenheid voor overtollige en ijdele zaken, zich niettemin op een ongeregelde wijze aan zaken hechten, die uit haren aard goed en aangenaam aan God zijn. Zoo kan men zijne ouders, zijne kinderen, zijne vrienden, die God nogtans gebiedt

lieftehebben,opeene te verre gaande wijze beminnen

— ja zelfs de geestelijke oefeningen. Eindelijk, de volmaakle liefde is het eigendom dier grootmoedige zielen, welke slechts datgene beminnen wat aan Cod behaagt, en op die wijze als 't hem behaagt; of zoo zij nog andere zaken met God beminnen, beminnen zij die niet dan in hem en om hem.

« Men moet wel in acht nemen, » zegt de H. Te-resia, « dat de ware liefde Gods niet bestaat in dien smaak, in die tranen, in die gevoelens van godsvrucht, waarnaar wij meestentijds verlangen, maar in een vast besluit en levendrg verlangen in alles aan God te behagen ; te trachten hem niet meer te beleedigen, en zooveel in ons is zijne glorie te bevorderen. »

Op die wijze begreep haar ook de H. Joanna van Chantal. — Vernomen hebbende, dat een harer

-ocr page 301-

religieusen als vervuld van liel'-le jegens God werd aangezien, omdat zij buitengewone vertroostingen genoot, schreef zij in dezer voege aan hare overste : t Dat goede kind heeft hoog noodig uit zijn dwaling gebracht te worden. Het meent op een hoogen trap in de liefde Gods te staan, en heeft nogtans niet veel deugd. Ik denk dat die vurigheden welke het ondervindt, van de natnur en uil eigenliefde voortkomen. Men moet het leeren, dat de ware, degelijke liefde niet in het smaken van zoetigheden bestaat, maar in de nauwgezette naleving der regelen en in de getrouwe beoefening der gegronde deugden, dat is, in het blijmoecig aannemen der verachting; in hel verdragen van beleedigingen en tegenspoeden; in het vergeten van zijn eigenzelven; in ecne liefde, welke van niemand dan van God gekend wenscht te zijn. Op deze wijze alleen bemint men in waarheid, en zoodanig zijn de onfeilbare teekenen der goddelijke liefde. God behoedt ons voor die gevoelige liefde, welke ons voor ons zeiven doet leven, terwijl de ware liefde geleidt tot den dood (t). Is men er toe gekomen, zijn hart geheel op God te stellen, dan legt het de genegenheid af voor elke andere zaak, vindt nergens anders geluk, en bekommert zich om niets dan om God, terwijl het alles vergeet wat zijn eigenbelang betreft. »

« Wanneer mij iets van het geschapene troost verschaft,»schrijft de H. Bernardus, « durf ik niet

(1) D. i. lot den dood, het sterven aau ons eigenzelven, Vert.

-ocr page 302-

_ 280 -

bij mij zelveo zeggen, dat de liefde Gods in m blaakt. » En de H. koningin Esther, — richtte zj niet, te midden des vorstelijken luisters, deze woorden tot God : Gij weet Heer, dat ik geen genoegen of vermaak geschept heb in den roem van eene kroon te dragen, noch in den luister der kon nkl ]ke majesteit, noch in 's konings prachtige feestmalen, „ooit, sedert den dag dat ik hier heen gevoerd werd tot heden toe, heb ik troost gevonden dan in u mij

Heer en mijn God (i)!?

ï Zoodra een mensch tot de volmaakte liefde gekomen is, • schrijft de H. Joannes Chrysostomus . wordt hij als was hij alléén op aarde. Hi] acht den roem niet hooger dan de schande, verach bekoringen en het lijden, en heeft geen verlangen meer. Nergens steun, troost, of rust meer vindende, loopt hij onvermoeid dengene na, dien hi] lief heeft , zoodat hij, 't zij hij werkt of eet, waakt slaaP ' en in elk zijner verrichtingen, geen ander doel hetft dan zijn' welbeminde te vinden, omdat zijn hart daarheen getrokken wordt, waar zijn schat zich e-

vindt. » ,,

Wie dus verlangt tot de volmaakte liefde van God te komen, moet zijn best doen, alle ongerege e genegenheid, hoe gering die ook zi], Z1ln 1 .■Ukken en niets te beminnen dan m en om God, deze spreuk van den H. Augustinus gedachtig : » Dat hij God niet genoeg bemint, die met ^

mint, wat hij om hem met bemint . » Mmus te

(1) Vergel. Esther. XIV. 15. 17.

-ocr page 303-

atnal, qui tecum amat aliquid, quod propter te non amat.

«De liefde is slerk als de dood,»zegt de H. Geest, « onverbiddelijk als het graf is haar ijverzucht. Hare lampen zijn lampen van vuur en vlammen. De vele wateren (der kwellingen) hebben de liefde niet kunnen uiiblusschen, de stroomen [des tijdens) zwelgen haar niet in. Gaf de mensch have en goed weg om de liefde (te verkrijgen), men zou als niets het achten (i). »

« Welke deugd eene ziel ook bezitte, » merkt de H. Joannes Chrysostomus op, « zoolang zij nog door genegenheid, zelfs aan de kleinste zaak is gebonden, zal zij nimmer tot de vrijheid der goddelijke vereeniging geraken, even gelijk een vogel, door een lichten, fijnen draad of keten gebonden, steeds weerhouden wordt, en nimmer vrij kun vliegen, zoo hij dien band niet breekt. » O, welk medelijden boezemen zekere, als zoo vele prachtige schepen, rijk met deugden en goddelijke gunsten beladen zielen niet in, die bij gemis aan genoegzamen moed, om aan eenige nog kleine neigingen, kleine gehechtheden te verzaken, niet tot de haven der goddelijke vereeniging kunnen komen, terwijl hiertoe het verbreken van dien aaniiechtings-draad voor haar genoeg wezen zou. Want, is de ziel eenmaal van alle aanhechting aan de schepselen losgemaakt, kan God niet in gebreke blijven zich geheel aan haar mede te deelen.

(!) Caut. Vlit. 6. 7.

ai

-ocr page 304-

— 282 —

. . 4 , mi3ni

« Om tot de goddelijlu1 vereenigmg te komen, » m|j l schrijft de H. Catharina van Siéna, « zijn de tegen-heden, welke God ons overzendt, noodzakelijk. Zij ^ zijn het middel, waarvan iiij zich bedient om onze kwade neigingen uit te roeien. Wij hebben ten hoogste behoefte aan minachting, beieedigingen,

smaad en miskenningen, ziekten, armoede, verlatenheid van ouders en vrienden, bekoringen des duivels en zoovele andere der natuur tegenstrijdige zaken, om ons in het overwinnen onzer ongeregelde

gevoelens te helpen. »

O mijn Jesus! vernietig door het vuur uwer liefde al hetgeen ongeregeld is in mijn hart. Ik verzaak voor altoos aan de valsche genoegens der aarde, en verlang niets anders dan te rusten in u, oneindige beminnelijkheid en goedheid 1 Ach ! wanneer zal ik ge het geluk hebben vóór uw aangezicht te verschijnen? \v( Wanneer zal het mij vergund zijn, mij met uwe ze schoonheid te verzadigen? Wanneer zal mijne ziel in haren duisteren kerker verlaten, ten einde zich met d: de Engelen en Heiligen te vereenigen om uwen 01 Naam te verheerlijken? Wanneer zal ik van uit dit it tranendal overgaan in uwe woning, om eeuwig de g gezangen van blijdschap en vreugde te zingen in de e woontenten der Rechtvaardigen'! Gelukkig zij, die o niet u wonen Heer! Gelukkig, die gij uitverkoren en / gesteld hebt in uw erfdeel; zij zullen u loven en be- j minnen door alle eeuwen heen! Mijne /.iel kwijnt van verlangen om in te gaan in uwe tabernakelen, het verblijf aller deugden 1 Verleen mij, o goede Jesus, de genade in uw huis te wonen alle de dagen

-ocr page 305-

— 285 —

mijns levens. — Maria, mijne Moeder, bid voor mij uwen welbeminden Jesus, en gewaardig u voor mij te verkrijgen de genade van eeuwig in zijne liefde te rusten. Amen.

Hoofdstuk X.

Middelen om de goddelijke liefde le verkrijgen en ie beoefenen.

EERSTE AFDEELING.

Eerste middel : liet Gebed.

De mensch kan op den weg der goddelijke liefde geen voet verzetten, zonder daartoe geholpen te worden door de gennde. — Wij kunnen wel uit ons zeiven den weg des verderfs optreden, en ons zeiven in alle misdaden neêrstorten : wij hellen van natuur daartoe over, en daartoe is 't genoeg de neiging onzer driften te volgen. Maar, wie is uit zich zeiven in staat, eene enkele daad te verricliten, eene enkele gedachte op te vatten, welke hem dienstig is ten eeuwigen leven? « Zonder mij, » zegt Christus, « kunt gij niets doen : » Sine me nihil potestis facere (i). « Wij zijn van ons zeiven niet bekwaam,» zegt de Apostel, « iets te bedenken als uit ons zeiven, maar onze bekwaamheid is uit God (2). » Gelijk

(1) Joan. XV. S.

(2) II. Cor. Ill 5.

-ocr page 306-

— 284 —

het nu een punt des geloofs is dat wij op den wes der goddelijke liefde geen stap doen kunnen, zonder daarin door de genade te worden geholpen; zoo moeten wij ook voorzeker houden, dat God, volgens den gewonen regel, deze genade niet verleent, dan aan diegenen die er hem om vragen. « Wij geloo-ven, » zegt de H. Augustinus, « dat niemand hulp verdient dan die bidt: » Nullum credimus nisi oran-tem auxüium promereri (i). « Vraagt, » zegt Jesus Christus, « en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en uzal opengedaan worden (2).» 0 Derhalve, » merkt de H. Teresia op, « die niet vraagt, verkrijgt niet; die niet zoekt, vindt niet; en die niet klopt, zal nooit de deur zien opengaan. »

Maar, indien het gebed noodzakelijk is om de goddelijke genaden te verwerven, het is evenzeer krachtdadig om er ons al de schatten van te verzekeren. De Zaligmaker heeft het ons beloofd, in deze woorden door den H. Markus vermeld: « Daarom zeg ik u : alles wat gij biddende mocht vragen, gelooft dat gij het verkrijgen zult, en het zal u geworden (3). » Wij lezen ook bij den H, Joannes: « Voorwaar, voorwaar zeg ik u ; indien gij den Vader om iets in mijnen naam zult bidden, hij zal het u geven (4). » — « Het gebed is slechts ééne zaak», zegt Theodoretus, « doch dient om alle goederen

(1) S. Aug. Lib. III. de Eccles. dogm. Cap. LVII.

(2) Matih. VII. 7.

(3) Marc. XI. 24.

(4) Joan. XVI. 24.

m

-ocr page 307-

m

— 28y —

te verkrijgen ». — « Hei klimt op tot den troon van God », zegt de H. Augustinus, « en doet over ons neêrkomen den regen der goddelijke barmhartigheid. » — Eeneziel van gebed is tot alles bekwaam, en kan met den Apostel zeggen : « Ik kan alles in hem, die mij versterkt (i). »

Hoe groot ook onze ellenden zijn, hoe vreeselijk de aanvallen onzer driften, indien wij vastslaan in de beoefening des gebeds, zullen wij over alle hinderpalen zegevieren, en onfeilbaar vooruitgaan op den weg der goddelijke liefde. ;lt; De ziel die in het gebed volhardt, » zeide de H. Teresia, « ofschoon zij ook vele zonden heeft bedreven en aan talloos vallen is blootgesteld ; hoezeer de duivel haar ook op duizenderlei wijzen aanvalt en met bekoringen kwelt, — zij kan verzekerd zijn, dat de Heer haar vroeg of Iaat uit alle gevaren redden, en in de haven der zaligheid brengen zal. » — Maria van Egypte beleed aan den H. Abt Zozymus, dat zij na hare be-keering, gedurende zeventien jaren, aanhoudende verschrikkelijke bekoringen geleden had ; maar dat zij, in hei gebed zich aan God aanbevelende, er nooit onder bezweken was, en integendeel, zich el-ken dag in de goddelijke liefde meer bevesiigd hid.

I

I

li

Doch wee den Christen, die den geest des gebeds niet heeft! Steeds zal hij meer en meer in zijne godsvrucht verflauwen, en ongemerkt zich in den afgrond der zonden storten. De H. ïeresia

Sé.

(1) Philipp. IV. 15.

-ocr page 308-

— 286 —

verhaalt van haar zelve, dat zij, na eenigen tijd hel nard gebed nagelaten te hebben, welhaast in velerlei zelvt kleine gebreken begon te vallen, die eiken dag meer gelu macht op haar hart kregen, zoodat zij ze er niet geit uitroeien kon. De heilige zegt zelfs, dat God haar gen openbaarde, dat zij als zij in dezen slaat voortge- neg gaan was, ontwijfelbaar in haren eeuwigen onder- gen gang gesleept zou geworden zijn. Het gebed is het ver zalige fornuis, waar het vuur der goddelijke liefde ' ontstoken en onderhouden wordt; de ziel die zich hel daarop niel toelegt, komt lot een staat van lauw- nu beid, welke het den duivel gemakkelijk maakt, haar ch door zijne listen te overwinnen en in het kwaad te ov storten. — Ziedaar de reden, welke dien vijand der ke menschen aanzet, al zijne krachten in te spannen, de om ons van het gebed af te trekken : hij weet dat vi het een onoverwinnelijk wapen tegen zijne schich- ai ten is, en legt alles in 't werk, om het uit on/e handen ie rukken. r Om in de goddelijke liefde voortgang te maken, ^ is het vooral van belang, zich aan het inwendige ^ gebed, — de overweging— toe te wijden, omdat in 2 deze oefening, meer dan in elkeandere, de ziel door 1 hel licht des hemels verlicht, en het heilige vuur, 1 zegt de Profeet Koning, in ons hart ontstoken wordt. In medilalione mea exardesci! ignis (i).

Gerson schrijft, « dat het, builen een mirakel,

onmogelijk is christelijk te leven, zonderdeeeuwige waarheden te overdenken ». Ook zeide de H. Beril) Psalm. XXXVIII. i.

-ocr page 309-

- 287 -

sa

iet nardus : « Wie niet mediteert {overdenkt), haal zich lei zeiven niet, omdat hij ten opzichte van zich zeiven er geheel onwetend is ». — Hel inwendige gebed reet geit de neigingen der ziel, en richt onze handelin-•r gen naar God. Zor.der hetzelve, hechten onze ge-negenheden zich aan de aarde, en deze onze r- genegenheden medetrekkende, komt weldra alles in it verval.

e De vier uitersten van den mensch, — de Dood,

li het Oordeel, de Hel, de Hemelsche glorie, zijn eene

nuttige slof tot overweging; voor den ijverigen r christen is er echier niets verkieslijker dan de

i overweging van hel lijden en den dood des Zaligma

kers. De H. Franciscus van Sales noemt Calvariï den berg der minnaars. Alien die Jesus liefhebben, vinden hun genoegen op dien berg, waar zij geene andere lucht inademen, dan die dergoddelijke liefde.

Ook de verzuchtingen, de inwendige afzonderingen, helpen veel om den geest des gebeds levendig en opgewekt te houden, en om de ziel voortdurend op God te vestigen. « Door deze is het, » zegt de H. Franciscus van Sales, « dal het werk onzer volmaking aanvan. l, toeneemt en zich staande houdt. — De verzuchtingen zijn zekere verheffingen van den geest lot God, en hoe heviger zij zijn, hoe beter. De afzonderingen zijn eenige innerlijke blikken, welke de ziel op haren Welbeminde werpt (■!), en hoe eenvoudiger zij zijn, hoe

(i) Men trekt geest en zinnen van alles af, en vestigt al zijne aandacht op Jesus, met wien men eenige oogen-blikken, als in af zonder in ij, verkeert. Veil.

-ocr page 310-

- 288 —

voordeeliger. Men kan niet gelooven, hoeveel kracht rjj] deze oefeningen hebben, om ons bij onzen plicht te houden, in de bekoringen aan te moedigen, na den

val spoedig op te beuren, en ons nauw met God te en

vereenigen. Zij kunnen bovendien ten allen tijde, te

op alle plaatsen, met hel grootste gemak geschie- d0(

den, en moesten ons daarom zoo gemeenzaam zijn zej

als het ademen. » — Men verhaalt van den H. Ig- jn

nalius dat hij, zoo menigmaal als hij de klok jg,

hoorde slaan, zijne ziel tot God verhief. Zoo dik- ^

wijls de H. Vincentius van Paula de klok hoorde, W( ontdekte hij het hoofd, en slierde een of andere ver-zuchting naar den Hemel. De H. Thomas van Aqui-

ne nam dikwerf zijn toevlucht tot dit soort van ge- (1( bed, wanneer hij aan tafel zal, studeerde, zijne cel

in- of uitging, en besteedde daaraan de korte lus- ^ schenpozingen, die hem van zijne verschillende oefe-

ningen overbleven. z

Cassianus verhaallvan de Egyptische monniken, ^

dat zij zich dikwijls, vol ootmoed en vertrouwen, j

van dit schietgebed bedienden : « God, zie neer op mijne hulp; Heere, haast u om mij te helpen! » — De H. Catharina van Siëna bemerkende, dat men haar 't gebed ontzegde en tot. eene menigte huiselijke bezigheden gebruikte, maakte een celletje diep in haar hart, waar zij zich, zelfs onder hare grootste bezigheden, voortdurend opgesloten hield; ddar zag zij God, en ging zij gemeenzaam met hem om. Op die wijze kwam zij lot eene gestadige vereeniging met de goddelijke Majesteit, en was gewoon te zeggen, dat ons hart eigenlijk het

-ocr page 311-

rijk Gods is, de plaats waar iiij zijn troon vestigt. O, welk een grooten voortgang doen de zielen in de liefde van God, die dezekleine cel weten te bouwen, en zich dddrdikwrls weten af te zonderen, om God te aanbidden en zich met hem in liefdevolle aandoeningen te onderhouden.?« Diegenen onder u, » zeide de H. Teresia aan hare religieusen, « die zich in dit ziele-paradijsje weien op te sluiten, alwaar degene woont die hemel en aarde geschapen heeft, kunnen verzekerd zijn, dat zij een uitmuntenden weg bewandelen, en^niet 'znilen missen weldra van het water uit de hemelsche fontein te drinken, omdat zij binnen weinig lijds een grooten weg zullen hebben afgelegd. »

Gelukkig de zielen, waaraan God zijnen Heiligen Geest mededeelt, en die hij vast aan zich verbonden houdt door de zoete banden zijner liefde! « Eu gezegend zij God, die mijn gebed niet afwees en zijne barmhartigheid niet van mij weggenomen heeft: » Benedictus Deus, qui non amovit orationem rneam el misericordiam suam a me (i)!

TWEEDE AFDEELING.

Tweede middel ; De Versterving.

« Indien iemand mijn volgeling wil wezen, » zeide Jesus-Christus, « hij verloochene zich zeiven, neme zijn kruis op, en volge mij (i). » — « Het

(!) Psalm. LXV. 20.

-ocr page 312-

— 290 —

Rijk der Hemelenlijdt geweld, en geweldigenrooven liet (2). » Door deze en andere dergelijke woorden leert ons de goddelijke Meester twee groote waarheden : ten eerste, dat wie liem volgen wil, in ernst moet tracliten zich te versterven, door de zinnelijkheid te verzwakken, en alle ongeregelde genegenheden af te breken. Tentweede, dat, als wij getrouw zijn, gelijk het betaamt, in 't beoefenen der christelijke versterving, wij grooten voortgang in de goddelijke liefde maken zullen.

« Naarmate gij u zeiven geweld aandoet, zult gij in volmaaktheid vorderen, » /egt de schrijver der Navolging van Christus. — « Men kan tot geen groole belooningen komen, » schrijft de H. Grego-rius de Groote, « dan door groote werken. Waarom de groote verkondiger van Christus, de H. Paulus, zegt : Niemand zal gekroond worden, dan die wettig zal hebben gestreden. Indien u de vergelding behaagt, laat u dan nietafschrikken doorde moeie-lijkheid van den strijd. » — « De eerste stap, welken hij doen moet, die Jesus Christus wil volgen, » voegt de H. Vincentius van Paulo hierbij, » is : te verzaken aan zich zeiven, dat is, aan zijne zinnen, aan zijne driften, aan zijnen wil, aan zijn eigen oordeel en aan al de bewegingen zijner natuur, alles ten offer brengende aan God. En men moet zich nooit door deze oefeningen laten vermoeien ; want, wanneer iemand die loslaat, al

(1) Matth. XVI. 24.

(2) lb XI. 12.

-ocr page 313-

m

r

— 201

en hadde hij, om zoo te zegden, éénen voet in den

en lierael, hij zou in gevaar verkeeren van verloren te

r- gaan op den oogenblik dat hij er den anderen zou

st willen inzetten. gt;; — Als de H. Franciscus de Bor-

lt;- g'a van iemand hoorde zeggen, dat hij een heilige

i- was, antwoordde hij gewoonelijk : « Dat zal hij

w zijni indien hij verstorven is ; » en hij zelf kwam tot een zoo verheven graad van heiligheid niet, dan

e omdat hij zich zoodanig in de verstervingen oefende,

dat de dag, waarop hij niet eenige bijzondere verstervingen gedaan had, hem vol bitterheid scheen. Aan een heiligen grijsaard, die hem vroeg, waarom er van zoovele personen, die naar de volmaaktheid streefden, er een zoo klein getal toe kwam, antwoordde de Heilige : « Dit komt, omdat het werk der volmaaktheid volstrekt vereischt, dat men aan zijne natuurlijke neigingen sterve, en weinige personen hel zoover brengen. »

De versterving moet zich zoowel tot het lichaam als tot de ziel uitstrekken. — Sommigen misprijzen de uiterlijke verstervingen, onder voorwendsel dat de ware heiligheid in het hart beslaat; doch zij bedriegen zich zeer, en, bij gebrek dat zij hun vleesch niet versterven, zullen zij nooit die vrijheid van geest bekomen, welke tot de ware heiligheid noodzakelijk is. lt;i Hij die de uitwendige verstervingen weinig telt, » zegt nog de H. Vincentius van Paulo, « om redeu hij de inwendige voor volmaakter houdt, loont dat hij noch in- noch uitwendig verstorven is. i Ook zien wij, dat onder zóóvele heilige belijders er niet één is, die de uitwendige verstervingen

-ocr page 314-

- 292 —

niet hooggeschat, bemind en beoefend heeft. Het kan niet anders, vermits zij allen, die van den Geest Gods vervuld zijn, moeten beminnen hetgeen strekt om den opstand van het bedorven vleesch te verzwakken. « Het vleesch begeert tegen den geest, » zegt de H. Paulus, « en de geest tegen het vleesch. Zij nu, die aan Christus toebehooren, hebben hun vleesch met zijne ondeugden en begeerlijkheden gekruisigd (i). x —Indien Christus in u is, dan is ■wel het lichaam dood om de zonde, maar de geest, leeft om de rechtvaardigmaking... Wij zijn schuldenaren, niet van het vleesch, om naar het vleesch te leven. Want zoo gij naar het vleesch leeft, zult gij sterven; maar indien gij door den geest de werken des vleesches doodt, zult gij leven (*). » — « Laat ons, als bij dage, betamelijk wandelen; niet in brasserijen en dronkenschap, niet in ontucht en onkuischheid, niet in twist en nijd; maar doet den Heere Jesus Christus aan, en verzorgt het vleesch niet tot begeerlijkheden (3). »

De uitwendige versterving moet voornamelijk beoefend worden op onze zintuigen. — « Gelooft mij, » zegt de H. Franciscus van Sales, « de versterving van het gezicht, van het gehoor, en de spraak zijn meer waard, dan liet dragen van ketenen en barer boete-kleêren. » Wij lezen van den H. Vin-centius van Paulo, dat hij, op reis zijnde, gewoonlijk zijne oogen op een kruisbeeld gevestigd hield.

(1) Ad Galat. V. 17. 24.

(2) Rom. Vilt. 10. 12.15.

(5) Ibid: XIII. 13. 14.

-ocr page 315-

Als hij in de stad ging, of liet paleis der koningen binnentrad, nam hij altoos eene groote zedigheid in acht, en hield zich geheel in zich zeiven gekeerd. Nimmer zag men hem eene bloem plukken, of aan aangename reukwerken ruiken; daarentegen genoot hij een groot genoegen in de hospiialen te verwijlen, en in de huizen van arme zieken. Nimmer gebruikte hij zijne tong, dan om God te loven en den naaste te stichten; zijneooren waren alleen geopend om gesprekken, die ten goede strekten, te aanhoo-ren, en het ijdele nieuws der wereld, mishaagde hem, in stede het hem aangenaam was. Een jong mensch, eenigszins ongebonden in zijne woorden, vroeg hem eens verlof om een haren boetekleed te mogen dragen : a Ziehier, mijnen zoon, » antwoordde hem de Heilige, terwijl hij den vinger op zijn mond legde, «dit is het boetekleed dat u het beste past : neem op alles acht wat deze deur uitgaat. »

Ten einde de uitwendige versterving vruchtbaar zij, is het noodig dezelve mei de inwendige versterving te laten gepaard gaan, welke bestaat in het bedwingen zijner driften.

« Beklagen moet men de onwetendheid van sommige personen, » zegt de H. Joannes van 't Kruis, « die zich zeiven met onbezonnen boetplegingen en vele andere kwalijk geregelde oefeningen overladen, welke zij uit eigen wil ondernemen, terwijl zij zich zeiven verbeelden daardoor heiligen ie zullen worden. Zoo zij de helft van het werk deden om hunne neigingen te versterven, zij zouden meer voordeel doen in eene maand, dan zij nu in een jaar met al

-ocr page 316-

294 —

hun' andere oefeningen doen. » — « Zielen, die groote vorderingen in de volmaaktheid maken willen, » zeide ook de H. Vincentius van Paulo, « moeten bijzondere zorg aanwenden, zich niet door hare driften te laten medeslepen, welke met deeene hand afbreken, wat zij opbouwen met de andere. » Om echter met voordeel in dezen strijd te strijden, moet men zijne driften weêrstand bieden, wanneer zij nog zwak zijn; eenmaal ingeworteld, is er schier

geen redmiddel meer.

Onder al de driften moet men vooral over zijn hoofddrift waken, — op die drift namelijk, welke op eene bijzondere wijs in ons heerscht, die ons in gevaar brengt, en het meest doet vallen, en aangezien het eigen oordeel in den mensch den boventoon voert, zoo moet van deze zijde het werk der geestelijke versterving begonnen worden. — Wanneer iemand den H. Philippus Nerius vroeg wat hij doen moest om tot de heiligheid te geraken, antwoordde de heilige, de hand aan zijn voorhoofd brengende : « Geef mij deze vier vingers, en ik maak een heilige van u. » Hierdoor aanduidend, dat geheel de heiligheid afhangt van zijn eigen wil en eigen oordeel

te verloochenen.

Eindelijk, om met vrucht zich in de versterving te oefenen, is het zeer nuttig op deze twee belangrijke grondregels van den H. Franciscus van Sales te letten : « 1° De goede uitslag. » zegt die Heilige, « hangt niet zoozeer af van liet zich versterven, dan wel van het zich welen le versterven, dit wil zeggen, van liet verkiezen der beste verstervingen, welke

-ocr page 317-

— S95 —

diegene zijn, waarvan onze natuurlijke neigingen den meesten afkoer hebben. Eenige personen zijn genegen te vasten, zich te kastijden; en hoe moeie-iijk deze oefeningen van boetvaardigheid ook zijn, toch omhelzen zij die met vuur en brengen ze gemakkelijk ten uitvoer, omdat hunne neiging daartoe overhelt. Maar overigens zullen zij zóó teergevoelig zijn in 't punt van eer, dat de kleinste kwaadsprekendheid, het minste verzuim van beleefdheid, instaat is hen den vrede (edoen verliezen. Het is van dien kam, dat zij zich moeten toeleggen om de versterving aan to grijpen, indien zij waarlijk verlangen in deugd vooruit te gaan. »

Ziethier 2°, wat wij op eene andere plaats in de geschriften van denzelven Heilige lezen : » De verstervingen, welke ons van den kant van God ol, door zijne toelating, van den kant der menschen komen, zijn altijd kostbaarder dan die, welke het gevolg van onzen eigen wil zijn, omdat, in den gewonen regel, hoe minder onze eigen verkiezing in onze verrichtingen plaats vindt, hoe meer deugdelijkheid, oprechtheid, godsvrucht, genieting van God, en voordeel voor onze ziel zij aanbrengen. »

Duld niet, mijn Jesus, dat ik een zinnelijk en wereldsch leven leide in de voldoeningen der aarde en beroofd van uwe liefde. Ik verlang de valsche zoetheden dezer wereld niet; ik heb er zelfs een afschrik van, en zou wenschen geheel ervan ontdaan te leven. Hetgeen ik verlang, wat ik u ootmoedig vraag, o mijn God, is de genade u boven alle dingen te beminnen, en dat groote gewicht van

-ocr page 318-

296 -

eeuwige glorie te bekomen, welke gij voor uwe minnaren hebt weggelegd. Bevredig dit verlangen, o Heer! Maak dat ik een waar kind van liefde, en zoo onder de heilige gelederen der Engelen en Heiligen opgenomen worde, om ten eeuwigen dage uwen lof le zingen! Stort ten dien einde uwen geest over mij uit; — dien geest tegenstrijdig met vleesch en bloed; — dien geest van gebed en versterving, waarmede gij vervult de zielen, die u dierbaar zijn. Geef op mijn gebrek aan verdiensten geen acht, let slechts op uwe goedheid. — Ik beveel mij aan u, teeder geliefde Moeder Maria! en ik bid u voor mij van uwen goddelijken Zoon degenade le verkrijgen, dat ik mij geheel aan zijne liefde wijde. Amen.

DERDE AFDEELING.

Derde middel ; De heilige Communie.

Niets bezit zoo veel kracht als de heilige Communie, om in ons het vuur der goddelijke liefde te ontsteken. — Zij is in waarheid die geheimzinnige wijnkelder, waar de ziel van liefde wordt dronken gemaakt (t). Hoe zou 't mogelijk zijn, datJesus, die hel vuur zijner liefde op aarde is komen brengen om de harten der menschen te ontsteken, niet een hart ontvlamme, waarin hij zich gewaardigt te komen wonen? Hoe zou quot;t kunnen, dat eene ziel, met Jesus

(l) Cant. II. i.

-ocr page 319-

— 297 —

Christus, de liefde zelve, vereenigd, niel geheel wegsmelt van liefde? Altijd hebben de Heiligen de heilige altaren beschouwd als zoovele vuurovens, van waar Jesus Christus zijne welbeminde zielen ontvlamt en doorblaakt. De H. Gatharina van Siéna beschouwde het Heilig Sacrament des Altaars als een fornuis van liefde, en verwonderde zich dat, te midden van zulk een brand, niet al de hanen der geloovigen verteerd en in stof veranderd werden.

Hoe groot is dan de dwaling dier Christenen, die zich onthouden dikwerf le communiceeren, om reden zij weinig liefde voor God gevoelen.« Zij doen,» zegt Gerson, « even als degenen die weigeren bij 't vuur te komen, om reden zij koud zijn. Mits wij het verlangen hebben God te beminnen, laat ons dan naderen om hem in zijn goddelijk Sacrament te ontvangen; hij zal onze koude verwarmen en ons van zijne liefde doorgloeien. »

« Wanneer gij moet communiceeren », zei de Heer eens aan de H. Teresia, « verlang dan al de liefde te bezitten, welke ooit het meest ontvlamde hart voor mij gehad heeft, en ik zal dit verlangen aannemen alsof gij dezelldc liefde hadt ».

Tusschen het aardsche voedsel en hel Brood des hemels bestaat dit verschil, dat het vleesch, 't welk wij eten, in onze zelsfstandigheid overgaat, terwijl dit Hemelsch voedsel, door de bovennatuurlijke warmte der liefde, welke het in onze harten ont-teekt, ons deelachtig aan de « goddelijke » zelfstandigheid maakt, en op zekere manier vergoddelijkt. Dit gevoelen is van den H. Augustinus, die

-ocr page 320-

— 298 -

den goddelijken Verlosser deze woorden in den stelt

mond legt: « Ik ben het voedsel der grooten. Groei est i

op en gij zult mij eten ; gij zult niet Mij in u veran- dat

deren, zooals met het gewone vleesch plaats heeft, zer

maar gij zult veranderd worden in mij (i). » gee

Hebt gij ooit acht gegeven wat het vuur doet, hie

wanneer het een stuk hout in zijne macht krijgt? stel

Eerst verwarmt, vervolgens ontvlamt het hetzelve, vru

en, na alle tegenstrijdige hoedanigheden, van vocht 1

en hardheid, er uit verwijderd te hebben, keert het te

hetzelve in zijne eigene zelfstandigheid om, en het lij)

wordt zelf vuur. « Zoo, » zegt de H. Dionysius de cil

Ariopagiet, « verwarmt Jesus Christus in het H. Al- be

taar-Sacrament onze harten door het aangename on

vuur zijner liefde; na vervolgens langzamerhand d(

de tegenstrijdige hoedamgheden, van kleine zonden ve

en aardsche genegenheden, verwijderd te hebben, w

ontvlamt hij ze steeds meer en meer door zijne v(

liefde ; verandert ze in zich zeiven en maakt ze ge- bi

heel goddelijk (i). » 6

De H. Vincentius Ferrerius zegt in zijne ge- h

schriften, dat de ziel meer voordeel doet met c

eene Communie, wel gedaan, dan met eene j

geheele week te vasten te water en te brood. i

En wanneer het gebeurt, dat eenige zielen tot dit Sacrament naderen, zonder geestelijken voortgang te maken, komt dit gebrek gelieel van haren kant. Het gemis aan vruchten is niet aan het voedsel te wijlen, dat al de uoodige kracht bezit om haar te heiligen, maar ontspruit uit de geil) Confes. lib. VII, C. X.

-ocr page 321-

- 299 —

steltenis dergenen die het ontvangen : Defectus non est in cibo, sed est in sumente. De H. Thomas zegt, dat de sacramenten werken naar evenredigheid onzer gesteltenis. Indien de communie dus weinige of geene vruchten in ons voortbrengt, dan ligt de fout hiervan alléén in ons, omdat wij de noodige gesteltenis niet medfbrengen om dezelve in ons vruchtbaar te doen zijn.

De heiligheid beslaat vóór alles in ons van zonde te onthouden, en daartoe komen wij door waardiglijk tot de H. Communie te naderen, gelijk het Concilie van Trente ons verzekert. Na gezegd te hebben, dat dit Sacrament is het geestelijke voedsel onzer zielen, dat haar voedt en sterkt om te leven door het leven van Christus, voegt dezelfde Kerkvergadering er bij, dat het ook een tegengif is, waardoor wij van dagelijksche gebreken verlost, en voor doodzonden behoed worden. Antidotum quo li-beremur a culpis quotidianis, et a peccatis mortali-bus prceservtmur (i). — Laat ons hieruit beseffen, hoe beweenenswaardig de verblindheid zooveler christenen is, die bijna niet, of nooit zelfs, aan deze geestelijke spijze denken, terwijl zij onophoudelijk met hel aardsche voedsel bezig zijn, om het ellendige en brooze leven huns lichaams te bewaren. Dieongelukkigen! Eenszullenzij hunne dvvalinger-kennen, en God geve dat dit niet dan geschiede, wanneer er geen tijd meer zijn zal om ze te herstellen !

Dan, het H. Ahaar-Sacrament heeft niet alleen de kracht om het geestelijke leven in ons te bewa-

(1) Sess.XllI.C. II.

-ocr page 322-

ren, maar ook om hetzelve te vermeerderen. — Ge- do

lijk de vermoeidheid en bezigheden, zoo uitwen- va

digeals inwendige,de levensgeesten in ons lichaam cr

uitputten en verminderen ; zijne natuurlijke warmte m

doen verkoelen, en het vele zijner deelen zelfs door u

uitwaseming doen verliezen, zoodanig, dat het leven is

langzamerhand in hetzelve zou ophouden, indien o

het zijne krachten niet door 't voedsel herstelde : o

— zoo voelt ook onze ziel, onder de vele inspan- li

uingen, welke haar telken dage als 't ware verslin- z

den, den gloed der liefde in zich afnemen, de ge- 1

voelens van godsvrucht verminderen ; ongemerkt i

wordt de geest verstroaid, en wij zouden in groote zonden vervallen, indien wij deze verliezen door geene andere middelen herstelden. God zij dank, dat hij ons deze hemelsche spijs gegeven heeft, die den verstrooiden geest in zich zeiven doet weder-keeren, de verflauwde gevoelens weder op doet leven, den ijver der liefde vveêr aanmoedigt, en het leven der ziel krachtiger en sterker dan ooit maakt, om de loopbaan der volmaaktheid te voleindigen. Hoe groot is dus niet de goedheid onzes teeder beminden Meesters, dat hij ons een zoo heilzaam voedsel bereid heeft!

Eindelijk bestaat het geestelijke leven onzer zielen in de heiligmakende genade, waardoor wij deel nemen aan de goddelijke naluur, tn in de bovennatuurlijke orde beginnen te leven vaiGod. — Volgens de leer des geloofs, wordt deze genade door de Sacramenten des Doopsels en der Biecht medegedeeld aan degenen,die er beroofd van zijn; voorts in

-ocr page 323-

— 501 -

degenen .die ze reeds bezitten wordt zij vermeerderd door de andere Sacramenten. Die vermeerdering van genade heeft evenwel in niet één van deze sacramenten zoo zeer plaats, als in de heilige Communie ; omdat Jesus Christus in persoon daar komt, om ons dezelve mede te deelen. Het betaamt, dal hij ons dan zijne genade in grooteren overvloed schenkt, gelijk een vorst zijne aalmoezen overvloediger laat vloeien, wanneer hij mei eigen hand die uitdeelt, dan als hij de zorg daarvan aan zijn staatsdienaren overlaat. Daarom schreef de H. Thomas, dat « het Doopsel noodzakelijk is om in ons het geestelijke leven te beginnen, en hel Heilig Sacrament des Altaars noodzakelijk om het te voltrekken.» Perceptio Baplismi est necessaria ad inchoandam spiritualem vit am, perceptio uero Eucha-ristice est necessaria ad consummandam ipsam (i).

Ik dank u, o Jesus dat gij mij van een zoo krachtdadig middel voorzien hebt, om mij met U te vereenigen, en steeds meer toe te nemen in uwe liefde. Welke leederheid! welke goedheid! Een God zich geven aan een ellendig schepsel... Een God... Ach! mijo Verlosser! ik bemin u boven al, ik bemin u meer dan mij zeiven, dan mijn leven ! Ter betuiging dezer liefde, offer ik u, zonder voorbehoud, mijne zintuigen, de vermogens mijner ziel, mijne gedachten, mijne verlangens, mijne genegenheden, mijne handelingen, mijn leven, geheel mij zeiven op. Ik verklaar vóór het aanschijn van hemel en aarde, dat ik niet meer leven wil dan voor u, niet meer

(1) 5 part. q. 14 art. in corp.

-ocr page 324-

handelen, spreken, ademen wil dan ter liefde van lev

u. Ik zou wenschen, dat mijn hart u alléén toebe- wt

hoorde, en liet de vurige vervoeringen onderging, lie

waardoor het hart uwer liefdevoile Moeder Maria H.

verteerd werd. wanneer zij ons,als haren Zoon aan zij

haren moederlijken boezem drukte. Amen. 3°

in

VIERDE AFDEELING. s(

Vierde middel ; De Belijdenis der Evangelische Raden. ^

quot; d

De middelen, welke wij tot hiertoe overwogen a

hebben, zijn in den gewonen regel, tot het verwer- ;

ven en beoefenen der goddelijke, liefde noodzakelijk; maar er is nog een ander middel, dat, ofschoon men 't niet noodzakelijk noemen kan, echter zeer krachtdadig is, te weten ; de belijdenis der Evangelische raden (raadgevingen) — van vrijwillige armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid.

Die belijdenis der Evangelische raden, aldus genoemd, wijl Christus die in zijn Evangelie aanbevolen, aangeraden heeft, is het, welke het reli-gieuse leven daarstelt. Dezelve is allen christenen niet gemeen; zij is het eigendommelijke diergenen alleen, die werkelijk aan de rijkdommen, vermaken, tot zelfs aan hun eigen wil verzaken,, ten einde vrijer te zijn om aan God en den evennaaste al zijne liefde te schenken.

De reden, waarom de belijdenis dezer raden de liefde helpt verkrijgen en in beoefening brengen, is

-ocr page 325-

— 505 -

hierin gelegen, dut zij uit den geest, uit het hart en leven van den Christen de hinderpalen verwijdert, welke hem beletten zich geheel en gansch aan Gods liefde te wijden. Deze hinderpalen komen, gelijk de H. Thomas leert, uit drie bronnen voort; welke zijn : de rijkdommen, 2° de staat des huwelijks, 3° de vrije beschikking over de daden van den wil.

Dat de rijkdommen eene hindernis voor de volmaakte liefde Gods is, is eene waarheid op verscheidene plaatsen van hel Evangelie aangeduid. — Een deugdzame jongeling bood zich aan Jesus aan en zeide : « Goede meester! wat goeds zal ik doen, opdat ik hel eeuwige leven hebbe? » En Jesus antwoordde hem :... «Indien gij tot het leven wilt ingaan, onderhoud de geboden... » — De jongeling zegt tot hem, dat hij die heeft onderhouden van zijne jeugd af, en vraagt : « wat ontbreekt mij nu nog? » Jesus zegt lol hem : « Indien gij volmaakt wilt zijn, ga heen, verkoop wat gij hebt, ea geef hel den armen... en kom, volg mij! » terwijl hij hem in ruiling hiervoor een schat in den hemel belooft. Doch toen de jongeling dit woord gehoord had, ging hij bedroefd heên, omdat hij gevoelde, dat hem dit offer te zwaar viel; hij leerde thans zich zeiven kennen en hoezeer gehecht hij aan zijne aardsche goederen was. Jesus zag hem met een medelijdend oog na, en vervolgens zich tot zijne leerlingen wendende, sprak hij deze vreese-lijke woorden : « Voorwaar zeg ik u, dat een rijke moeielijk hei Rijk der Hemelen zal ingaan. En we-dcium zeg ik u : het is gemakkelijker, dat een

-ocr page 326-

kemel door het oog eener naald dóórga, dan dal een rijke inga in het Rijk der Hemelen (i).» De leerlingen, dit hoorende, waren zeer verwonderd en zeiden : « Wie dan zal zalig kunnen worden? « Doch Jesus zag hen aan, en zeide tot hen ;« Bij menschen is dit onmogelijk; maar bij God is alles mogelijk. » (Matth. XIX. 17—26.)

De eerste hinderpaal, dien de rijkdommen de volmaakte liefde in den weg stellen, is de onrust welke zij over 't algemeen veroorzaken. — «De rijkdommen zijn doornen, » zegt de H. Gregorius, « die 't gemoed van den mensch door vrees, zorgen en angsten steken, kwellen en pijnigen (2). » Deze woorden zijn gegrond op de leer van den Zaligmaker. Zijnen leerlingen sprekende over het gedeelte van 't zaad, dat tusschen de doornen gevallen was, zeide hij tot hen : « Het zaad dat voorts onder de doornen valt, duidt degenen aan, die het woord Gods hooren; doch de zorgen dezer wereld en het bedrog van den rijkdom verstikken het woord, en het wordt onvruchtbaar (3). » — Inderdaad, welke zorgen besteden de menschen aan de rijkdommen niet? Aan welke onrust geven zij zich niet over, om ze bijeen te verzamelen, te vermserderen en te bewaren? O, hoe hoogst treurig is het te zien, hoe

(1) Dit spreekwoordelijk gezegde werd bij de Joden gebezigd om eene hoogst moeielijke zaak aau le duiden, en wordt in dien zin hier door den Zaligmaker voorgedragen, Ven.

(2) Moral, lib. III. C. XXVH.

(5) Matth. XIH. 22.

-ocr page 327-

vele Chrislenen, ten wille var; deze, dagen en nachten zonder rust en vrede doorbrengen! DeH. Apostel Paulus raadt dengenen die koopen, te zijn, als bezaten zij niet; en die deze wereld gebruiken, als gebruikten zij baar niet, tot beweegreden aanhalende, dat de gedaante dezer wereld vergaat (i).

Het is waar, dal niet alle menschen in dezelfde onrust om hunne goederen leven; doch wddr zal men een' rijke vinden, die er geheel vrij van is? — « Die rijk willen worden, » zegt nog de Apostel, t vallen in bekoring, in de strikken des duivels, en in vele nuttelooze en schadelijke verlangens, welke den mensch in zijn ondergang en verderf storten (2). » Daarom zegt de Heilige Geest in het boek Eccle-siasticus : « Gelukkig de man die zonder vlek is bevonden, en het goud niet nagejaagd, noch zijne hoop opgeld en schatten gesteld heeft! Wie is deze? en wij zullen hem loven, want groote dingen heeft bij in zijn leven gedaan (3). »

De (eceede hinderpaal, dien de rijkdommen medebrengen, komt hieruit voort dal zij gemeenlijk zich meester van het hart desgenen maken die ze bezit, aangezien hel zeer moeielijk is, bemerkt de H. Hie-ronymus, goederen te bezitten, en het hart er geheel van onthecht le bewaren. Zeker, op zich zelven genomen, hebben de rijkdommen niets verachiings. waardigs; men moet ze integendeel als geschenken

(1) I. Cor. VII. 50. 51.

(2) I. Tim. VI. 9.

(5) Eccli. XXXI. 8. 9.

««

-ocr page 328-

— 506 —

van Gods milddadigheid beschouwen, en — had de voc mensch in de Rechtvaardigheid, waarin hij gescha- dal pen was, blijven volharden, zij zouden hem ten ziji prikkel voor zijne liefde en erkentelijkheid gediend We hebben. Maar hij is door de zonde bedorven, zijne (jij neigingen zijn ongeregeld, zijne driften wederspan- de nig, en, dien ten gevolge, zijn de goederen dezer ^r wereld, in plaats van lot God te leiden, in een bedrie-gelijk lokaas veranderd, dat hem verhindert zich aan God te geven, en dat hem van God verwijdert.

Een derde hinderpaal, dien de rijkdommen de ni volmaakte liefde gewoonlijk in den weg zetten, is g( de hoovaardij. — Zij maken den mensch niet d( deugdzaam, en geven hem op zich zeiven genomen, t( geene verdiensten, en desniettegenstaande bezitten n zij eene groote kracht om hem opgeblazen te maken.

Üe rijke kan zich van zekeren glans omgeven, welke h licluelijk een damp van hoogmoed voortbrengt, v waartegen de heiligen zeiven moeite hebben zich te c

beveiligen. Ook hier wederom worden wij door de c

ondervinding geleerd; immers, zeer zeldzaam ont- i

moet men Christenen, die, in overvloed levende, (

volgens de uitdrukking van den Psalmist, « op de i

menigte hunner rijkdommen niet roemen (»). » Hoe velen, die, verblind door den valschen glans waarvan zij omgeven zijn, zich inbeelden eene andere soort van menschen, en bijna vrij van de algemeeue ellenden der menschelijke natuur te zijn! Het gevolg dier meening is eene prikkelbare gevoeligheid

(l) Psalm XLVIH. 7

-ocr page 329-

— 507 —

voor hun' persoon en familie, waaraan zij gelooven dat alle achting en alle voorrechten verschuldigd zijn, zonder zich ooit tevreden te toonen met die, welke zij reeds ontvangen hebben. In ambten, waardigheden, plaatsen, maken zij altoos aanspraak op den voorrang te moeten wezen; in één woord, zij dragen de dwaze overtuiging in zich om, dat het hun toekomt te regeeren en iedereen onder zich te hebben.

De hinderpalen, welke de huwelijke staat de volmaaktheid der liefde Gods verwekt, — en die, volgens den H. Thomas, tot de echtelijke genegenheid, de zorgen voor huisgezin en tijdelijke goederen (i) te zamen gebracht kunnen worden, — zijn grooter nog dan die van den kant der rijkdommen komen. — Had de mensch de oorspronkelijke Rechtvaardigheid bewaard, dan zou ook de staat des huwelijks, welverre van de goddelijke liefde te hinderen, gediend hebben om tot dezelve op te wekken ; omdat de mensch, recht en welgeregeld in zich zeiven, dat is, de rede onderdanig aan God, en de driften onderdanig aan de rede zijnde, de plichten van dien staat geen beletsel gesteld zouden hebben aan de vrije uitoefening van de edelste werkingen der ziel. In zijne echtgenoote zou hij slechts de gelijkenis van het goddelijke beeld, en in zich zeiven slechts de goddelijke goedheid aanschouwd hebben, die hem ten levensbeginsel tot voortplanting van zijn geslacht heeft gesteld. Dan, die staat van Recht-

(1) 2. '2. 9. 196. art. 4. in Corp.

-ocr page 330-

— 308 -

vaardigheid bestaat niet meer, en hoewel er in de christelijke huwelijken nog veel goeds bestaat, zooals de geboorte van kinderen, de wederkeerige hulp en steun, en het sacrament, — toch neemt dit niet weg, dat zij aan vele gebreken en tallooze ellenden onderworpen zijn. Bovendien, « die eene vrouw heeft,» zegt de H. apostel Paulus, «heeft de zorg voor de zaken dezer wereld, en de zorg om haar te behagen ; hij is verdeeld. »

Wie ooit, onder gehuwde personen, bezat meer deugd dan de heilige de Chantal? En echter, zoolang zij in den staat des huwelijks leefde, ontmoette zi] er schier onoverkomelijke beletselen om zich geheel aan God te geven. Als haar man afwezig was, voelde zij zich vrijer in hare genegenheden, en proefde in hare gebeden een veel smakelijker voedsel. Was hij wedergekeerd, dan ontwaarde zij altoos eene verkoeling dier zuivere en eenvoudige liefde voor God, welke lag op den bodem barer ziel. Zij zelve beleed die afwisselende veranderingen aan een persoon die hare vertrouwelijkheid genoot. « Ik voel mij ster tot innige vereeniging met God aangetrokken, » zeide zij, « en ik weet dat hij mij geheel verlangt; doch zie, weldra wendt zich mijn geest, met mijne gedachten en genegenheden, weêr naar mijn echtgenoot heên, en mijn hart is weder verdeeld. » Wanneer de dood haar vervolgens van dien zoo dierbaren echtgenoot gescheiden had, sprak de Heilige tot God : « Nu gij mij mijn man hebt ontnomen, om alléén de bruidegom mijner ziele te, wezen, nu kan ik, van dien band thans bevrijd, u

-ocr page 331-

— 509 —

alleenlijk beminnen, met de zekerheid van u nooit te verliezen. En mij met u in deze liefde, zonder eenig beletsel, vereenigende, zal ik waarlijk gelukkig zijn! Daar het kleinste deeltje mijner liefde u zoo dierbaar is, o Heer, en gij daarop zoo naijverig zijl, zal mijn hart geheel het uwe wezen, en mijn geluk zal volkomen zijn, omdat deze echt voort zal duren in eeuwigheid. »

De vrije beschikking, eindelijk, over de daden van den eigen wil stelt de volmaakte liefde Gods ook twee groote hinderpalen in den weg. — De eerste is die onrustige bezorgdheid, waarin gewoonlijk diegenen verkeeren, welke zich zeiven bestieren, omtrent het welslagen hunner gemaakte besluiten; en de tweede, hel gevaar van zich ten aanzien van het goede of kwade hunner werken te misleiden. Immers, zeer licht kan ons eigen oordeel ons bedriegen, door het goede kwaad, het kwade goed te noemen, wanneer wij-zelven de eenige leiders van ons gedrag zijn.

Na alzoo de hinderpalen onderzocht te hebben, welke uit de rijkdommen, den huwelijken staat, en de vrije beschikking over de handelingen van den eigen wil voortspruiten, ten gevolge waarvan de christen groote moeielijkheden ondervindt om tot de volmaakte liefde van God te komen, zoo laat ons nu de kracht beschouwen, welke de Evangelische raden bezitten, om die hinderpalen te doen verdwijnen.

Laten wij in de eerste plaats van de werkelijke, vrijwillige armoede spreken, waardoor de christen

36,

-ocr page 332-

— 310 -

voor immer aan den eigendom verzaakt, of althans amp;

aan de vrije beschikking over alle tijdelijke goede- well

ren. — Wie ziet niet, dat deze armoede de recht- van

streeksche strekking heeft, om alle beletselen, uit voh

het bezit van rijkdommen voortspruitende, uit den l»sc

geest en het hart te verwijderen? Daarom stelt de stai

goddelijke Zaligmaker zich niet tevreden met de uit

menschen uit te noodigen, omalies ten liefde van gel

hem te verzaken, maar moedigt hen daartoe ook vai

aan door de belofte eener ruime belooning in dit zoi

en het andere leven. Wanneer de H. Petrus hem dij

vroeg, welk het deel dergenen zijn zou, die alles na

verlaten hadden om hem te volgen, antwoordde üc

hij: « Voorwaar zeg ik u, dat gij, die mij gevolgd w

zijt, bij de wedergeboorte (na de algemeene ver rij ze- te

nis), wanneer de Zoon des menschen zal gezeten in

zijn op den troon zijner majesteit, dat ook gij zult 01

zitten op twaalf tronen, oordeelende de twaalf d

stammen van Israël. En al wie huis of broeders of C

zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of f

akkers om mijnen naam zal verlaten hebben, hij 1

zal honderdvoudig ontvangen, en het eeuwige leven i bezitten (i). » De eerste christeaen hadden deze woorden van Jesus Christus wel begrepen; wij lezen toch in de Handelingen der Apostelen, door den H. Lucas beschreven, dat zij hunne landen verkochten en er den prijs van aan de Apostelen brachten, zoodat zij niets in eigendom bezaten;

maar alles was naar ieders behoeften verdeeld, (a)

(1) Mauh. XIX. 37. — 29.

(i) Hand. der Ap. II. 44. 43. IV. 34. 35.

-ocr page 333-

— 31 i —

Gelijk de wezenlijke armoede de hinderpalen, welke het bezit der tijdelijke goederen medebrengt, van den christen verwijdert, zoo verwijdert de volmaakte zuiverheid, waarin de tweede Evangelische raad bestaat, de verhinderingen, welke de staat des huwelijks medebrengt. — De mensch die, uit verlangen om aan God Ie behagen, in den on-gehuwden staat leeft, onthoudt zich gemakkelijk van alle zinnelijke genieting, en is los van aardsche zorgen. Dien ten gevolge is zijn geest vrij en vaardig, om zich tol de edelste werkingen te verheffen, namelijk tot de beschouwing dor waarheid en de liefde van het hoogste goed. In de bemerkingen, welke de H. Thomas op dit onderwerp maakt, teekent hij aan, dal de zuiverheid geschikt is om in de ziel het beschouwende leven aan te kweeken, omdat de zuivere mensch zich gemakkelijk boven de aardsche dingen verheft, en geheel zijn geest op God en goddelijke dingen zet. « Die geene vrouw heeft, » zegt de H. Paulus aan de Korinlhiërs, « is bezorgd over 'l geen den Heer betreft, hoe hij God zal behagen... En de maagd denkt om 't geen den Heer betrefi, om heilig te zijn naar lichaam en geest {\). » Ook de Verlosser, wanneer Hij van den maagdelijken staat gewaagt, verheft denzelven als een schat der hoogste waarde, door deze woorden welke wij in hel Evangelie lezen ; » Eenigen onthouden zich van het huwelijk om hel Rijk der hemelen; maar niet allen vallen dit woord, maar zij

(1) 1. Cor. VII. 35. 54.

-ocr page 334-

— 512 —

aan wie het gegeven is. Die het vatten kan, vatte het. i Non omnes capiunt verbum istud, sed quibus datum est. — Qui potest capere, capiat (i). Als wilde Hij zeggen: « voor immer verzaken aan het vleesch,uit inzicht van het Rijk der hemelen, — dat is: uit een godsdienstig oogmerk, — is iets zoo verhevens, dat de menschen, ter oorzake hunner bedorvenheid, de waarde daar niet van vatten, indien hun vanboven niet een bijzonder licht medegedeeld wordt.

Bovendien heeft Jesus-Christus den maagdelijken staat op eene bijzondere wijze verheven door zijne geboorte zelve, daar hij wilde dat zijne Moeder eene Maagd zou wezen ; ook koos hij een maagdelijken voorlooper, en de H. Hieronymus verzekert, dat ook de Apostelen ongehuwd, ol die onder hen misschien waren gehuwd, althans na hun roep tot het apostelambt, van hunne vrouwen gescheiden waren. — Evenzeer spreekt de H. Paulus van den maagdelijken staat als van een onwaardeerbaren schat, onvergelijkelijk hoog boven den huwelijken staat verheven. « Aan de ongetiuwden nu en aan de weduwen zeg ik, » zoo schrijft hij in zijn eersten brief aan de Korinthiers : het is hun goed indien zij zóó blijven, gelijk ikzelf. » — « Zijt gij aan geene vrouw verbonden, zoek geene vrouw. » — « Hij die zijne maagd [uithuwelijkt, doet wel; en hij die haar niet uithuwelijkt, doet nog beter (i). »

Hel is volgens deze leer, dat het Concilie van

(1) 1 Cor. Ml. 8. 27. 58

-ocr page 335-

- 313 —

Trente de volgende leerstellige verklaring uitgesproken heeft; « Indien iemand zegt, dal liet niet beteren zaliger is in den maagdelijken of ongehuw-den staat te blijven, dan zich in het huwelijk te begeven, die zij gevloekt (i). »

Overwegen wij, in de derde plaats, welke kracht de volmaakte gehoorzaamheid bezit, om van den christen de belemmeringen te verwijderen, die de vrije beschikking over zich zeiven aan de volmaakte liefde van God in den weg stelt.

Wal doet hij die den raad der volmaakte gehoorzaamheid omhelst? Hij verzaakt aan zijn eigen wil, en stelt dien in handen van een overste, om in alles door hem geleid te worden. Van dezen oogenblik af aan doet bij afstand van zijne rechten op zijn eigene handelingen, en doet, om zoo te spreken, zijnen wil in dien van zijn' overste overgaan, zich dezen als quot;regel van zijn gedrag stellend, — in alles wat niet klaarblijkelijk zonde is. Hij, die zich zeiven regeert, moet nauwkeurig acht geven op 't geen hij onderneemt, uit vrees van niet door de eigenliefde misleid te worden; maar de religieus die onder de gehoorzaamheid leeft, heeft niet noo-dig veel na te denken om zich te verzekeren dat hij wel doet; voor hem is het voldoende te weten, of 't geen hij doet met den wil zijns oversten overeenkomt, waarin hij met recht den wil van God erkent. « Die u hoort, hoort mij, » zeide Jesus-Christus aan zijne Apostelen, en in hen aan hunne opvolgers. Nu, dit gezag, dat de Kerk heeft om de geil) Sesje. XXXIV. C. X.

-ocr page 336-

— 314 —

loovigen (e bestieren, oefent zij door hare bediena- dre'

ren uit, en in het bijzonder door middel der oversten gaa

van geestelijke orden, welke, door Haar goedge- bij

keurd zijnde, degenen bestieren, die hun onder- dat

worpen zijn, tot meerdere heiliging hunner zielen. doi

Eene andere overweging, welke de waarde der toe

Evangelische raden nog hooger doet stijgen, is, dei

dat de religieus door deze aan God een volmaakt rei

offer van alle zaken, en ook van zijn eigen zeiven of

doet. — «De goederen, die de mensch in zijne br

macht heeft, » zegt de H. Thomas, « worden tot di)

drie klassen gebracht : de goederen der fortuin, ze

welke zijn de rijkdommen ; — de goederen des li- gi

chaams, welke zijn de vermaken ; — en de goede- w

ren van den geest, welke zijn de daden van den wil. a

Zij nu, die, gedreven door het verlangen om zich g

steeds nauwer met God te vereenigen, de Evan- l(

gelische raden omhelzen, brengen hem deze drie ^

soorten van goederen geheel ten offer : de uitwen- \

dige, door de gelofte van armoede; — de lichame- ^

lijke, door de gelofte van'zuiverheid; — en eindelijk de geestelijke, door de gelofte van gehoorzaamheid (i).

'tlshieronKdatde HH. Hieronymus en Cyprianus niet aarzelen een zoo grool offer met het Doopsel te vergelijken, dewijl het, zoo al niet gelijk dit sacrament de zondeschuld uitwischt, in zich toch een heldemoed besluit, voldoende om den mensch de vergiffenis te verdienen van alle straf voor de be-

(1) 2. 2. 9. 185. art. C. 7.

-ocr page 337-

drevene zonden verschuldigd. — De H. Bernardus gaat nog verder, daar hij de kloostergeloften zelfs b-ij 't martelaarschap vergelijkt, en er bijvoegt, dat, zoo het offer van den kloosterling, die zich door de belijdenis der Evangelische raden aan God toewijdt, schijnbaar ai niet zoo wreed als dat van den Christen is, wien men de ledematen met ijzeren haken verscheurde, met het zwaard afhieuw, of op raderen en andere martelingstuigen verbrijzeld, het nogtans moeielijker is wat de duurzaamheid betreft. Wat kan men meer nog zeggen? De Kerk zelve beschouwt het als het aangenaamste offer, dat de mensch aan God doen kan; want, had iemand zich door belofte verplicht, om als pelgrim naar Rome en het Heilige land te gaan; geheel zijn leven tang in gasthuizen dienst te doen; te water en te brood te vasten ; de nachten in het gebed door te brengen, of tot andere dergelijke buitengewone werken van deugd, — dat alles is volgens haar oordeel minder, dan de beoefening der Evangelische raden, en deze bijzondere beloften worden door het afleggen der kloostergeloften vernietigd, of om beter te zeggen, zij worden in deze laatsten veranderd, als zijnde ontwijfelbaar beter en volmaakter.

De gevolgtrekkingen uit hetgeen wij omtrent de krachtdadigheid der Evangelische raden, met betrekking tot het verkrijgen en beoefenen der goddelijke liefde, gezien hebben, betreft tweederlei soort van personen : — degenen, die deze raden reeds hebben omhelsd, en heu die nog vrij zijn.

-ocr page 338-

— ólfi —

Zij die deze belijden, moeten den Heer voor hunnen roep, als voor de uitstekendste weldaad, bedanken en alles in fret werk stellen, om met groote getrouwheid eraan te beantwoorden, zich dit woord des heiligen Gregorius herinnerende, « dat];hoe grooler de gaven van God zijn, hoe vreeselijker ook de rekening wezen zal die wij er Hem van zullen moeten geven.» Dit moet echter met veel kalmte van geest en een groot vertrouwen op de goddelijke goedheid geschieden, die niet kan nalaten, op eene bijzondere wijze, die zielen te begunstigen, welke alles hebben verlaten om zich geheel aan zijne dienst toe te wijden. De religieus moet van zijn' kant trachten, dat deze drie middelen, — van daadwerkelijke armoede, van zuiverheid en gehoorzaamheid, — dienen om in hem de goddelijke liefde te doen toenemen, wijl dit derzelver eenig doel is, en zij hieruit, volgens de uitlegging van den H. Thomas, al hun waarde trekken (i). In betrekking tot dit onderwerp, zei ook de Abt Mozes tot zijne on-derhoorige kloosterlingen : « Geven wij wel acht, mijne broeders, dat het vasten, het waken, de lichamelijke wei ken, de lezing en alle andere werken van godsvrucht of versterving, niet anders door ons beschouwd en bemind moeten worden;dan als zoovele middelen om te komen tot de volmaakte liefde. »

De eenvoudige geloovige die nog vrij is, moet overtuigd wezen, dat aan God zich door geloften

(1) 2. 2. 9. 184. art. 5. in corp.

-ocr page 339-

— 517 —

ien verbinden, klaarblijkelijk eene goede en uitmunten tende zaak is, en er dus geene lange beraadslagin-je- gen noch veelvuldige raadplegingen noodig zijn, )rd om den religieuzen staat te aanvaarden. ioe Ten aanzien der intrede in den kloosterlijken

iok staat, leert de H. Thomas, dat men drie zaken beien schouwen kan : 1° de intrede op zich zelve en in 3te hsar bestanddeel; en onder dit opzicht bestaat er ke geen twijfel, dat dit niet een goed, beter dan ne het tegenovergestelde is; die anders dacht zou ke Christus beledigen, van wien de uitnoodiging en ist raadgeving uitgaat, tot alle menschen gericht, om mt de vrijwillige armoede, de zuiverheid en gehoor-;r- zaamheid te omhelzen.

n- Men kan 2° de intrede in den kloosterlijken staat

te beschouwen in betrekking tot de krachten des-en genen, die deze manier van leven wenscht te on-o- derneraen; en onder dit gezichtspunt zelfs is die de ot beste partij, omdat de christenen, die den religieu-n- zen staat omhelzen, zich niet op hunne eigene

krachten verlaten, maar op de genade Gods, die je de zwakken sterk, de kleinmoedigen grootmoedig

r. maakt, volgens dit woord van Isaias : « Zij die

)r hopen op den Heer,zullen van kracht veranderen; »

ls dit wil zeggen : zij zullen hunne eigene krachten

e afleggen, welke slechts zwakiieid zijn, en zullen

aannemen eene bovennatuurlijke sterkte. « Zij zul-len met vederen bekleed worden als arenden: zul-n len loopen zonder zich te vermoeien; voortgaan

en niet bezwijken (i). » Indien zich echter eenige (Ij Isai.Xl.ol. i7

-ocr page 340-

bijzondere moeielijkheid voordeed, zooals lichamelijke. zwakheid, schulden, groote behoefte der ouders enz, dan zou men ernstig behooren na le denken en raad te nemen bij geleerde, voorzichtige en vrome menschen. Maar toch ook dan nog moet men vaardig te werk gaan, en een al te langwijlig beraadslagen vermijden, volgens de waarschuwing van den H. Hieronymus aan Paulinus, dien hij schreef: « Neem, mijn zoon, neem zonder dralen den roep van God aan, die u de grootste weldaad aanbiedt der wereld. Waarom blijft gij met uw scheepje aan land, als God u roept ? Verkwist niet den tijd met de knoopen van het scheepstouw los te maken; hak hel door en vertrek! »

Eindelijk, 3° kan men de hoedanigheid van de orde, die men omhelzen wil beschouwen, en men behoort eene zoodanige te kiezen, waar de naleving der regelen eu zelfverloochening, tegelijk met de beoefening van gegronde deugden, bloeien.

Ten laatste, moet de christen, die den noodigen moed, om een staal van zoo groote volmaaktheid te beleven, niet in zich ontwaart, cf die hiertoe door verbintenissen, in een andereu siaal reeds aangenomen, belet is, overwegen dat hij toch ook tot de volmaaktheid der liefde Gods, wien hij door hel Doopsel is toegewijd, geroepen en verplicht is uit al zijne krachten le werken om daartoe in dien graad te komen, welke met zijn staal en stand overeenkomt. Dat hij zich dus wachte, zooals de Engel der school, de H. Thomas van Aquine (i)

^1) 2. 2. q. 180. an. 2. in corp.

-ocr page 341-

aanbeveelt, datgene te verachten wat tot de uitoefening der Evangelische raden behoort, en meer nog, er diegenen van terug te houden, die wellicht het voornenifn hebben dezelve te aanvaarden, gelijk de wereldlingen plegen te doen uit eene voorzichtigheid des vleesches, welke rechtstreeks in strijd niet die van Jesus Christus is. De ware Christen moet integendeel eene heilige afgunst dentenen toedragen, die God verkoren heefi om hem op eene bijzondere wijze te dienen; erkennende, dat hun deel het beste is, moet hij hen ook uit al zijn vermogen helpen, om hun goed voornemen ten uitvoer te brengen, en voor zich zeiven een zoo gelukkig lot, een zoo edelen moed, en zoo hoog begrip van de waarheid vvenschen.

« Het is waar», zeide de H. Franciscus van Sa-les, « dat niet alle christenen verplicht zijn de Evangelische raden ie omhelzen en in beoefening te brengen ; zij zijn echter verplicht dezelve te beminnen, omdat zij voorlrelïelijk zijn.»Laat ons daarom alle raden, welke God den menschen gegeven heeft, teederlijk lielhebben. De Engel des goeden raads met al de waarschuwingen die hij ons overbrengt, met al de opwekkingen, welke hij tot ons richt, zij ten allen tijde gezegend. Salomon zegt, dat de ziel getroost wordt door de raadgevingen van den vriend, en die vriend is de Zaligmaker, en zijne raadgevingen zijn zoeter dan honig! Verheugen wij ons, o Theotimus, als wij zien dat ee-nige edelmoedige harten deze raadgevingen omhelzen, welke wij den moed niet hebben te volgen.

-ocr page 342-

— 520 -

welke wij niet kunnen in oefening brengen. Bidden wij voor hen, zegenen wij hen, begunstigen wij hen, wijl de liefde ons niet slechts verplicht datgene te beminnen wat goed is voor ons, maar ook hetgeen goed is voor den evenmensch. Wij zullen een bewijs geven, dat wij deze raadgevingen liefhebben, als wij degenen die ze omhelzen zullen eeren, want, gelijk de christen die een geloofsartikel, op gezag van God die 't veropenbaard heeft, gelooft, en de christen die een gebod uit waarachtige liefde tot God volbrengt, steeus bereid zijn om de anderen te gelooven, ie belijden en te volbrengen, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbiedt; zoo kan ook liij, die een Evangelischen raad bemint en beoefent, wijl Christus dien gegeven heeft, niet nalaten bereid te zijn, ze allen te beminnen en te beoefenen, aangezien zij allen voortkomen uit dezelfde bron, welke de Eeuwige Wijsheid des Vaders is (t). »

Welke verplichtingen heb ik niet jegens u, o goedheidvolle Jesus, omdat gij mij uit de wereld getrokken en onder het getal dergenen opgenomen hebt, die gij op eene bijzondere wijze aan uwe heilige dienst toegewijd hebt. Wat zal ik u wedergeven voor eene zoo verhevene gunst ? Hoe zal ik waardiglijk aan de genade beantwoorden kunnen, welke gij mij hebt bewezen door mij van zoo vele gevaren, waar de wereld vol van is, te bevrijden en mij te plaatsen in uw huis, in den schoot eener

(1) Verhandeling over de liefde Gods. Boek II. hoold-stuk. IX.

-ocr page 343-

orde, waar het vuur van godsvrucht gloeit, waar overvloeien de middelen van heiligmaking. Heere, zend mij alle straffen, die 't u believen zal, over, maar laat niet toe, dat ik ooit de liefde en achting dier zalige roeping verlieze, weike ik met uwen bijstand omhelsd heb. Verlicht mijnen geest, ontvlam mijn hart, opdat ik, getrouw uwe raadgevingen volgend, in de liefde moge ieven, en eindelijk u voor altijd moge bezitten. Beschik over mij volgens uw welbehagen, doch weiger mij de genade niet van altijd de uwe te zijn. « Behandel mij zooals 't u goeddunkt », zal ik met uwen dienaar den H. Ignatius zeggen, lt;i doe met mij wat gij wilt, want ik weet dat gij mij liefiiebt ».

Mijne zoetste Moeder Maria 1 keer uwe barmhartige oogen naar mij heên, gewaardig u mij onder uwe bescherming te nemen en mij de genade te verkrijgen ora een heilige te worden. Amen.

LOF EN EER

AAN

God en aan Maria en aan de Heilige Apostelen Petrus en Paulus en aan alle Engelen en Heiligen. Amen.

M.

-ocr page 344-
-ocr page 345-

TAFEL.

HOOFDSTUK I.

GESCHIEDKUNDIGE SCHETS DER GODDELIJKE LIEFDE.

Eerste Afdeeling. — Staat der goddelijke liefde van

Adam af tot aan Jesus Christus. ... 5 Tweede Afdeeling. — De goddelijke liefde is het

wezen van hel Nieuw Verbond . . . . H Derde Afdeeling. — Staat der goddelijke liefde, van

Jesus t hristus af tol op dezen tijd ... 17 Vierde Afdeeling. - Slaat der goddelijke liefde in

den hemel............26

Vijfde Afdeeling, — Bijzondere gevolgtrekking uit het in de vorige afdeeling verhandelde . . 33

HOOFDSTUK II.

EVANGEHE-GEDOD DER GODDELIJKE LIEFDE.

Eerste Afdeeling. — Eerste gedivite van het Evan-gelie-gebod in deze woorden verval: Gij zuU den Heer uwen God liefhebben uil geheel uw hart . 44 Tweede Afdeeling. — De twee laatste gedeelten van hel Evangelie-gebod, vervat in deze woorden : Gij zult den Heer uwen God liejhebben met geheel uwe ziel en met geheel uw versland . . . 37 Derde Afdeeling. — Hoe noodzakelijk het krachtens 'i gebod des Evangelies is om alles ondergeschikt te doen zijn aau de goddelijke liefde . 62

-ocr page 346-

- 524 —

Vierde Afdeeling. — Over eenige genegenheden welke, krachtens het Evangelie-gebod, ondergeschikt moeien zijn aan de goddelijke liefde . 68 Vijfde Afdeeling. — Gevoelens van eenige Heiligen

wegens hel gebod der goddelijke liefde . • 81 Zesde Afdeeling. Al de Christenen kunnen de liefdewet gemakkelijk nakomen. . . . • 85

HOOFDSTUK UI.

Over de uitmuntendheid deb goddelijke liefde.

Eerste Afdeeling. — De achting welke de Heiligen beloonden voor de goddelijke liefde, bewijst der-zelver uitmuntendheid . . . • •

Tweede Afdeeling. — De achting welke God zelf heeft voor de goddelijke liefde bewijst hare uitmuntendheid .......97

Derde Afdeeling. — Hoe de liefde Gods onzen wil heiligt, en hem bekwaam maakt om verdiensten voor den hemel te verzamelen . . ■ .101 Vierde Afdeeling. — De goddelijke lielde maakt ons

deelachtig aan de vriendschap Gods . . .105

Vijfde Afdeelinq. — De liefde Gods is een oneindig

goed........l'O

Zesde Afdeeling. — De liefde Gods is het eenigste goed d;it ons nooit zal ontbreken . . • Zevende Afdeeling. — De liefde Gods is een goed

dat ons volmaakt......^

Achtste Afdeeling. — De goddelijke liefde is een

goed dat gelukkig maakt.....

HOOFDSTUK IV.

het zoete der liefde gods.

Eerste Afdeeling. — Over den inwendigen vrede, welken zij die God beminnen genieten .131

-ocr page 347-

Tweede Af deeling. — Eenige bijzondere bemerkingen, welke hel zoele der goddelijke liefde doen kennen . . . . . . . .1158 Derde Afdeeling. — Alle Christenen zouden hel zoele en aangename der goddelijke liefde kunnen ge-nielen ....... . 141

Mierde Aldeeling. — De goddelijke liefde maakt licht wat zwaar is, en verzoet wat bitter is . . 146

HOOFDSTUK V.

God verdient bemind te worden om zich zelven.

Eerste Afdeeling. — Hoe beminnelijk God is om

zijne Oneindige Volmaakiheden. . . . 151 Tweede Afdeeling. — De beschouwing van Gods volmaaktheden in bel bijzonder, doet zijne oneindige beminnelijkheid nog beter kennen . .156 Derde Afdeeling — Beminnelijkheid van Jesus

Christus....... . 165

Vierde Afdeeling. — Over de wijze waarop eene minnelijke ziel aan de liefde Gobs beantwoorden moet . . . . . . . .175 Vijfde Afdeeling. — Vervolg van hetzelfde onderwerp ........ 185

HOOFDSTUK VI.

God verdient van ons bemind te worden om al het goede

waarmede hij ons overlaadt.

Eerste Afdeeling. — God verdient van ons bemint te

worden als onze Schepper.....190

Tweede Afdeeling. — God verdient door ons bemind te worden als onze Behouder . . . 195

-ocr page 348-

— 526 -

I

1

Verde Afdeeling. — Hoe zeer God verdient van ens

bemind te worden als onze Verlosser. . .198 Vierde Afdeeling. — Over de liefde welke Jesus Christus ons betoond heeft in zijn lijden en zijnen

dood........208

Vijfde Afdeeling. — Over de liefde, welke God ons betoond heeft in onze wedergeboorte tot hel leven der genade door het Doopsel . . . 2U Zesde Afdeeling. — Liefde Gods in de instelling van

het Sacrament van Boetvaardigheid . . . 219 Zevende Afdeeling. — Liefde van Jesus Christus in de instelling van het Allerheiligste Sacrament des

Altaars........221

Achtste Afdeeling.— Liefde van God in de instelling

der Allerheiligste Offerande der Mis . . . 229 Negende Afdeeling. — Lief:' telke Jesus Christus ons betoond heeft door on;-: kinderen zijner Kerk te maken. ....... 233

HOOFDSTUK VH.

VERLANGEN NAAR DE GODDELIJKE LIEFDE.

Eerste Afdeeling. — Het verlangen naar de goddelijke liefde is eene hoedanigheid iederen Christen

eigen........2i2

Tweede Afdeeling. — Hoedanigheden van hel verlangen naar de goddelijke liefde . . . . 245 Derde Afdeeling. — Hel verlangen naar de liefde Gods moet voortbrengen hel verlangen naar den bloei van Christus' Kerk. — Hoedanigheden van dit verlangen...... . 252

HOOFDSTUK VIH.

267

Teeken der goddelijke liefde

-ocr page 349-

— 527 —

is

. 198 HOOFDSTUK IX.

Trappen der goddelijke liefde .... 276

208 HOOFDSTUK X.

s

Middelen oh de goddelijke liefde te vererijgen 214 en te beoefenen.

' 219 ^erste Afdeeling. — Eerste middel : Het Gebed . 282 Tweede Afdecling. — Tweede middel : De Versterving ........289

Derde Afdeeling. — Derde middel; De heilige . Communie.......296

r

' 229 ^ierde Afdeelin9- ~ v'erde middel : De belijdenis.

der Evangelische Raden .... 302

233

242

245

252

-ocr page 350-

.

-ocr page 351-
-ocr page 352-