,
I
■
2975 079 5
baar is als de wiskunde.
VOORBKRICHT........................................................................................5
INLEIDING.................................................. -J
DE PHAKTISCIIE IDEKN........................................ 9
DE IDEE DER INWENDIGE VHIJHEID............................. -\\
DE IDEE DER VOLKOMENHEID............................... ^3
DE IDEE DER 'WELWILLENDHEID................................ 45
DE IDEE DER RECHTVAARDIGHEID............................... 47
DE IDEE DER BILLIJKHEID..................................... 20
DE PRAKTISCHE IDEËN IN HAAR VERBAND........................ '2'2
DEUGD, PLICHT, ZEDELIJK GOED............................... 24
pucil,r..................................................... 2G
ZEDELIJK GOED............................................................................9^
MIDDELEN OM DE DEUGD TE VERKRIJGEN........................ 30
Onder de groote verdiensten van Herbart reken ik vooral deze, dat hij de in zijnen tijd bijna algemeen aangenomene raeening, dat de geheele wijsbegeerte nit één beginsel moet afgeleid worden, heeft laten varen. Deze meening toeh verwart de kennis, welke wij aan God mogen toeschrijven, met die, welke wij zelf knrnen bereiken. Wij bezitten veel te weinig gegevens en hebben veel te geringe kennis van het heelal, om een volledig stelsel van wijsbegeerte, waarin alles opgenomen en tot één beginsel ternggebraeht wordt, te kunnen tot stand brengen. Wij moeten ons te vreden stellen met het voor ons toegankelijke zooveel mogelijk te leeren kennen, en vooral niet toegeven aan de zueht, om alles over ééne kam te scheren, en overal verband te verdichten, waar het zich geenszins duidelijk openbaart.
Herbart maakte onder anderen ook uitdrukkelijk onderscheid tusschen de theoretische en de aesthetische opvatting der dingen (zie Overzicht A. VI.) dat is, hij leerde, dat het heel wat anders is de dingen zóó te leeren kennen als zij zijn, en zóó als zij volgens hun ideaal moeten wezen. Zoo is b. v. de men-schenkennis eenc theoretische opvatting van het menschelijk karakter, en neemt het eenvoudig zóó als het is, daar zij de hartstochten en zielsbewegingen even koelbloedig beredeneert als de driehoeken en cirkels in de wiskunde. De zedekunde daarentegen vat den mensch aesthetisch op; dat is, zij leert niet ken-
VOORBBRI CUT.
nen, hoc de mensch is, maar hoe hij wezen moet, om aan zijn ideaal te beantwoorden, en zij beoordeelt zijn gedrag volgens dit ideaal. ^ . } .
Herbart behandelde de zedekunde geheel zelfstandig, zonder ze uit bovennatuurkunde of godgeleerdheid af te leiden (zie Overzicht A. UI. B. VIII). Hij ging hierbij volstrekt niet uit van eene aan het Christendom vijandige richting, daar hij het tegendeel uitdrukkelijk verklaard heeft (Overzicht § 316); maar hij was van oordeel, dat de zedekunde eene afzonderlijke wetenschap is, die geheel op zich zelve, uit hare eigene beginselen is te ontwikkelen. Hoe hij dit heeft zoeken te volbrengen, zullen wij in de volgende bladzijden trachten aan te too-nen, waarin wij geene vertaling van eenig werk van Herbart aanbieden, maar eene poging om zijne ideën in algemeen verstaanbaar Nederlandsch te vertolken; daar het ons voorkwam, dat het in den tegemvoordigen tijd, bij al de bestaande twisten op godgeleerd gebied, nuttig zijn zou, het geloof aan de onveranderlijke geldigheid der zedekunde te verlevendigen. Indien iemand gewend is, de zedekunde van de godgeleerdheid afhankelijk te maken, zal zijn zedelijk bewustzijn misschien door het vernemen van tegenstrijdige godgeleerde gevoelens geschokt worden; maar indien hij inziet, dat de zedekunde hare eigene beginselen heeft, dan kan wisseling en weifeling in godgeleerde gevoelens zijn zedelijk bewustzijn niet benadeelen.
Wanneer men iemand vraagt, wat is zekerheid? dan zal liij liclitelijk antwoorden; bewezene waarheid. En vraagt men dan verder: wat is bewijzen? dan zal hij zeggen; opgeven van de redenen, waarom iets waar is. Ondertnsschen zijn er nog andere bronnen van zekerheid. Vooreerst de ervaring, die zich weer in zinnelijke en zielkundige laat verdeelen; en ten andere de onmiddelijke aanschouwing. Men heeft met deze onmiddelijke aanschouwing veel dwaasheden begaan, en zelfs beweerd, dat wij eene onmiddelijke aanschouwing van liet oneindige bezitten. Dit houden wij bepaald voor eene hersenschim, daar wij niemand kennen, die zoo begaafd is; doch hiermede ontkennen wij niet, dat er waarheden bestaan, die zoo duidelijk en klaarblijkelijk zijn, dat ieder, die ze hoort, dadelijk inziet, dat het waarheden zijn. Men heeft deze waarheden axioma's genoemd, en beweerd, dat zij zich van zelf aan den geest voordoen; anderen hebben staande gehouden, dat zij eenvoudig daarom zoo aannemelijk schijnen, dewijl zij eene verkorte uitdrukking bevatten van
8
hetgeen de ervaring ons alle dagen leert. Dit komt, wat de uitkomst aangaat, op hetzelfde neder. Dat b. v. de rechte lijn de kortste weg is tnsschen twee punten weet ieder, en ieder brengt het bij het zoeken van den kortsten weg in toepassing. Of hij dit nu onmiddelijk inziet, of dat hij het eenvoudig aanneemt, omdat de ervaring hem nooit iets anders heeft vertoond, doet hier weinig ter zake ; genoeg, dat hij het zonder verder bewijs onmiddellijk gelooft, zoodra hij de beteekenis der woorden duidelijk heeft begrepen. Iets van dezen aard heeft ook in de zedeknnde plaats. Er zijn algemeene beginselen, die door alle menschen erkend worden, zoodra zij ze duidelijk en eenvoudig hooren voordragen; en die alle menschen toepassen, bij het beoordeelen van de daden van anderen, waarbij zij geen belang hebben. Als het belang, dat zij ergens bij meenen te hebben, hun verstand verduistert, dan oordeelen zij vaak verkeerd; maar wij moeten vragen, hoe zij oordeelen, als zij geheel onpartijdig zijn; en dan zien wij, dat er wel degelijk zedelijke waarheden bestaan, die men axioma's zou kunnen noemen, omdat zij zich door hare groote klaarblijkelijkheid terstond, als zij duidelijk worden voorgedragen, aanbevelen. Deze waarheden noemt Herbart praktische ideën, en op haar bonwt hij zijne zedeknnde, gelijk wij iu hetgeen nu volgt zullen aantoonen.
Om deze ideën volkomen zuiver te kunnen vatten, moeten wij alle bijzonderheden wegdenken, evenals men in de wiskunde de gedaante der licha-men behandelt, maar hunne kleur, specifiek gewicht, sclieikundige hoedanigheid enz., buiten rekening laat. Verder moeten wij ons een helder begrip maken van het eigenlijke gebied der zedekunde. De zielkunde bestudeert de geestelijke verschijnselen theoretisch en zoekt op te helderen, hoe de voorstellingen in de menschelijke ziel ontstaan en op elkander werken, en hoe de verschijnselen, die men aan het verstand en die, welke men aan den wil toeschrijft, te verklaren zijn. De zedekunde houdt zich hiermede niet bezig; zij neemt verstand en wil als bestaande feiten, die zich bij alle menschen voordoen, en het is vooral de laatste, die haar belangstelling inboezemt. Zij leert, hoe de wil in de verschillende verhoudingen, wnnrin hij zich bevinden kan, door een onpartijdigen toeschouwer moet beoordeeld worden; welke dier verhoudingen lofwaar-
dig zijn, welke berispelijk. Dit is haar gebied. Zij is dus oorspronkelijk aestlictisch, niet praktisch. De praktische toepassing evenwel laat zich gemakkelijk vinden, zooals wij telkens als het in dit opstel te pas komt hopen aan te toonen.
Wij beschouwen dus den mensch in het afgetrok-kene, dat is, wij laten voor het oogenblik alle bijzonderheden van stand, beroep, geslacht, rijkdom, armoede enz. ter zijde liggen. Als wij deze wegdenken, dan blijft de mensch alleen als redelijk wezen over, en dan kunnen wij in hem de volgende verhoudingen waarnemen. Wij letten vooreerst op de verhouding tusschen verstand en wil, ten tweede op de verhouding tusschen den wil en zijne openbaring in daden, ten derde op de verhouding van den wil tot andere menschen in het algemeen, zonder dat deze nog als handelend optreden, ten vierde op de verhouding van den wil tot andere handelende menschen, waarin hij onopzettelijk betrokken wordt, ten vijfde op die, waarin hij staat tot andere menschen, met welke hij opzettelijk in aanraking komt. Dit geeft de vijf praktische ideën der inwendige vrijheid, der volkomenheid, der welwillendheid, der rechtvaardigheid en der billijkheid. Meer praktische ideën zijn er niet, omdat de gemelde verdeeling alle mogelijke betrekkingen omvat. Van de betrekking van den enkelen mensch tot de maatschappij spreken wij thans nog niet, maar merken alleen op, dat de maatschappij uit enkele menschen
11
bestaat, en dat dus dezelfde verhoudingen, die bij enkele menschen gevonden worden, ook hier voorkomen, doch alleen op grootere schaal.
I)c idee der inwendige vrijheid.
Wanneer wij ons niet in zielkundige vraagstukken verdiepen, maar den mensch eenvoudig nemen, gelijk hij ons door de ervaring gegeven wordt: dan vinden wij in hem eene menigte verschijnselen, die wij samenvatten onder den naam van verstand, en waartoe wij ook alles brengen, wat gewoonlijk inzicht en overtuiging genoemd wordt. Verder vinden wij in hem eene andere menigte verschijnselen, die wij wil heeten, en wij brengen daartoe al die gemoedsbewegingen, die, wanneer zij niet gestuit worden, zich in handelingen openbaren. Nu kan het zijn, dat de laatste met de eerste overeenstemmen, of dat zij er mede strijden; dat is, het kan gebeuren, dat iemands wil met zijn verstand overeenstemt, zoodat hij datgene wil, wat hij weet en begrijpt, dat goed is; en het kan ook gebeuren, dat iemand weet en begrijpt, dat iets goed is, maar door hartstochten, die hem beheerschen, in het uitvoeren daarvan verhinderd wordt. Stellen wij nu de vraag: wat verdient goedkeuring; dat de wil met het verstand samenstemt, of dat zij samen strijden? dan zal ieder dadelijk erkennen, dat over-
12
eenstemmiug van wil en verstand goedkeuring verdient; maar dat iemand, die door zijne hartstochten beheerscht wordt, zoodat hij iets wil, hetwelk hij weet, dat verkeerd is, verachting inboezemt, en dat men zoodanig iemand met recht een slaaf zijner hartstochten noemen kan. Die daarentegen steeds wil wat hij weet, en weet wat hij wil, en die zich door niets zoodanig laat ontroeren of medeslepen, dat hij in zijne besluiten aan het wankelen gebracht wordt, die vrij is van alle verstorenden invloed van zinnelijkheid of hartstocht, en door geen aantrekkelijkheid van vermaak, door geen vrees voor moeite of smart in het verrichten van hetgeen hij als goed heeft leeren beschouwen verhinderd wordt, hij is waarachtig, innerlijk vrij. Daarom noemen wij de idee, waardoor het gemoedsbestaan van znlk eenen mensch wordt nitgedrnkt, die der inwendige vrijheid, en wij plaatsen haar aan het hoofd der praktische ideën. Wil men haar in een voorbeeld aanschouwen, dan vinden wij dit in den Griekschen wijsgeer Socrates, die zich eens in gezelschap van eenen gelaatkundigen bevond, welke proeven zijner
kunst saf. Deze wilde ook het karakter van Soera-ij
tes uit zijne gelaatstrekken opmaken, en zeide, dat Socrates een dronkaard en een losbol was. De aanwezigen lachten den man uit, daar zij Socrates kenden als een voorbeeld van matigheid en ingetogenheid; maar Socrates zelf verdedigde hem, zeggende, dat die ondeugden hem werkelijk bij zijn
13
streven naar zelfbelieerschiiig de meeste moeite gekost hadden. Ondertusschen had hij zicb er zoo van weten te bevrijden, dat niemand er iets van merkte.
De wil wordt beschouwd als het vermogen des geestes^ waaruit de daden voorkomen; of, met andere woorden, al die geestelijke toestanden, welke daden voortbrengen, worden onder het woord, wil, samengevat. Wanneer wij nu iemand zien, die flauw en weifelend is in zijn gedrag, die telkens iets be-U'int en het niet voltooit, die den moed en do kracht mist, om groote dingen tot stand te brengen; en daarentegen een ander, die durft door te tasten en flink te handelen, die zijn werk niet ten halve doet, maar het afmaakt, die volkomene daden verricht, in dien zin, dat er niets hapert aan hetgeen hij doet, maar alles, wat hij verricht, aan hetseen het moet wezen beantwoordt: dan laken wij den eersten en wij prijzen den laatsten. Wij noemen dezen eenen flinken, achtenswaardigen mensch, eenen goeden werkman, een krachtig karakter, dat eerbied afdwingt, waar het zich vertoont. Een man, die zóó is, verdient in ons oog, een man, te hee-ten; en als wij zelf hem niet kunnen evenaren, dan benijden wij hem onwillekeurig, en zoeken zelfs wel eens naar fouten en gebreken in hetgeen
14
hij doet, omdat zijne grootheid in ons het besef onzer eigene kleinheid opwekt. Wanneer wij dit overwegen; dan gevoelen wij, dat algemeen het krachtig willen en werken geprezen wordt; en daarom rneenen wij met recht de idee der volkomenheid de tweede der praktische ideën te mogen noemen.
Tegen deze idee is tegenspraak vernomen, daar sommigen zeiden, dat grootte alléén geen deugd is, en ook groote schurken konden gezegd worden in hunne soort volkomen te zijn. Hierop antwoorden wij eenvoudig, dat wij dit geheel toestemmen, maar dat dit alleen bewijst, dat deze idee niet alléén geschikt is, om het geheele gebouw der zedekunde te dragen, hetgeen wij ook volstrekt niet beweren. On-dertusschen is het ontwijfelbaar, dat, als de rest gelijk staat, volkomenheid verkieslijk is boven halfheid. Al kan energie verkeerd aangewend worden, toch is zij op zichzelve eene lofwaardige eigenschap. Wil men een voorbeeld van het in praktijk brengen dezer idee, dan vinden wij dit in de rustelooze werkzaamheid van den apostel Paulus, die meer gewerkt heeft dan al de andere apostelen samen; die nooit rustte, maar zijn ziekelijk lichaam voort-zweepte, om het werk te volbrengen, dat hij als zijne roeping aanmerkte; en die toch nooit meende genoeg gedaan te hebben, maar steeds naar de volmaaktheid bleef jagen.
15
Beschouwen wij nu den enkelen mensch in betrekking tot andere menschen; en wel vooreerst zóó, dat wij alle verdere bepalingen van die betrekking wegdenken en alleen dit vasthouden, dat iemand zich door natuurgenooten omringd ziet. Nu is het denkbaar, dat hij zich hunner in 't geheel niet aantrekt; ook is het mogelijk, dat hij ze haat of althans met tegenzin beschouwt; en het is eindelijk denkbaar, dat hij hun welwillendheid toedraagt. In het eerste geval zal zich om hun lief of leed niet bekommeren; in het tweede zal hij zich in hun leed verblijden en hun het goede, dat zij genieten, misgunnen; in het derde zal hij van harte wenschen, dat het hun goed ga, en als zij ongelukkig zijn, zal hem dit bedroeven, als zij voorspoed hebben, zal hem dit verheugen. Wij spreken hier nog niet eens van de daden, die onvermijdelijk uit deze gezindheden moeten volgen, zoolang zij niet door andere krachten worden belemmerd; maar wij beschouwen nu eenvoudig de gezindheden o]) zich zelve, en vragen dan: wat is lofwaardig en goed: het geluk of het ongeluk van anderen te willen? Immers natuurlijk het eerste. Dit is zoo klaarblijkelijk, dat men dit zelfs als de voortreffelijkste eigenschap aanmerkt, die men aan de Godheid kan toeschrijven. Welwillendheid is beminnelijk en wel
IC)
geheel op zich zelve, al kan zij zich door belemmerende omstandigheden niet openbaren, al weten de personen, die haar voorwerp zijn, er niets van, al wordt zij jegens onwaardigen gekoesterd; hare schoonheid blijft zij behonden, en de idee der welwillendheid verdient eene eereplaats onder de praktische ideën.
Iemand zon kunnen zeggen, dat welwillendheid jegens onwaardigen toch eigenlijk verkeerd is; maar dit loochenen wij niet. Wij merken alleen aan, dat dit niet aan de welwillendheid ligt, maar, evenals bij de vorige idee, daaraan is toe te schrijven, dewijl eene idee het geheelc gebouw der zedelijkheid niet dragen kan. Het gebouw is een vijfhoek met vijf hoeksteenen, waarvan er gcene enkele kan gemist worden, opdat het geheel volmaakt zij; maar dit ontneemt niets aan de waarde van eiken hoeksteen; of, om zonder beelden te spreken; zoo verkeerd en verwerpelijk als het egoïsmus is, zoo edel en schoon is de welwillendheid, die eigenlijk een karakter beminnelijk maakt. Inwendige vrijheid en energie mogen achting afdwingen; welwillendheid doet meer, zij verwekt ook welwillendheid in den toeschouwer. Zij is het, waarop de apostel Panlns znlk eene welsprekende lofrede (I Cor. XIII) gehouden heeft; want wat daar, in de vertalingen, liefde heet, wordt, met een minder dubbelzinnig en zijne beteekenis meer onmiddelijk ten toon dragend woord, door Herbart te recht welwillendheid ge-
17
noemcl. Een van de sterkste voorbeelden dezer idee vinden wij in het gedrag van den stichter van het Buddhismus, die vol medelijden met het ongeluk der menschen, die door verkeerde denkbeelden op den dwaalweg gebracht hun heil zochten, waar het niet te vinden was, zijne vorstelijke waardigheid prijs gaf, als een kluizenaar in de bosschen ging leven, om over het waarachtige geluk der menschen te peinzen; en toen hij gevonden had, dat dit in het beoefenen van matigheid, eerlijkheid en inensch-lievendheid bestond, als een wandelend prediker het land rondging, om hetgeen hem zeiven kalmte en tevredenheid verschafte aan alle menschen van alle standen bekend te maken.
De idee der reelitvaardiglieid.
Wanneer tAvcc menschen met elkander onwillekeurig in aanraking komen, doordien er het één of ander is, hetwelk beiden begeeren, dan is het waarschijnlijk, dat hun beider eerste denkbeeld zijn zal, het zich toe te eigenen, waardoor natuurlijk strijd tusschen hen ontstaan zal. Dit verschijnsel zien wij dagelijks bij de dieren, en het is ook zeer natuurlijk bij volslagen barbaren. Zoodra er evenwel eenig denkbeeld van beschaving begint te komen, komt er ook een denkbeeld bij de menschen op, dat het zoo niet gaan kan, en dat er bij dergelijke zaken.
18
die door meerderen begeerd worden, bepalingen noodig zijn, waaraan ieder zich te honden hebbe. Deze neiging nn, om den strijd te voorkomen door overeenkomsten en bepalingen, en de bereidwilligheid, om die eenmaal gemaakte overeenkomsten en bepalingen te eerbiedigen, is de rechtvaardigheid; en het voortreffelijke ja onmisbare hiervan is zoo in het oog loopend, dat hieruit het instellen van regeeringen ontstaan is, (I Samnel VIII: 1—5. Herodotus I : 90—98), daar ieder begreep, dat het menschelijke leven onbestaanbaar was, wanneer er geen recht bestond, en wanneer dit niet werd ge-v handhaafd. Doch al is de nood, die uit den strijd van allen tegen allen onvermijdelijk voortsproot, de oorzaak geweest van het positieve recht, zoo volgt daaruit geenszins, dat dit slechts een willekeurig verzinsel is hetwelk eenvoudig gemaakt is om erger dingen te beletten. Het instellen van regeringen kon misschien alzoo beschouwd worden, dewijl zij on-noodig waren, als alle menschen het recht vrijwillig eerbiedigden; doch daarom is het recht zelf nog niet willekeurig. Integendeel, wanneer men, nn de zaak aan ieder bekend is, zich twee gevallen voorstelt; het ééne van twist en strijd over het bezit van het één of ander; het andere van bedaard overleg en kalme schikking, ten einde dien strijd te voorkomen, en van eerbiedigen dier schikking, nadat zij gemaakt is: dan zal ieder dadelijk inzien, dat het laatste voortreffelijk, het eerste afschuwelijk is; en
19
ook al is iemand wellicht geneigd, om, als hij kan, in zijn eigen voordeel, het recht te verkrachten, toch zal hij, zoodra hij de zaak onpartijdig overweegt, en zijn eigen belang buiten rekening laat, inzien en erkennen, dat de rechtvaardigheid zich door hare eigene schoonheid aanbeveelt, en dat dns de idee der rechtvaardigheid met recht onder de praktische ideën kan opgenomen worden.
Een aanschouwelijk toonbeeld van de rechtvaardigheid op deze wijs opgevat vinden wij in Abrahams gedrag jegens Lot, daar hij, toen het land voor hunne kudden te klein bleek te wezen, en er twist tusschen hun beider herders ontstond, om dien twist te doen ophouden, aan Lot voorstelde, dat zij uit elkander zouden gaan; en, om allen schijn van baatzucht te vermijden, aan Lot de keus overliet, terwijl hij voor zich die streek nam, welke Lot had overgelaten. Dit gedrag verdient goedkeuring, en ieder, die het leest, zal zeggen, dat Abraham hier oneindig edeler handelde dan Lot, die voor zich het beste deel koos; of mocht iemand het nog betwijfelen, en het gedrag van Abraham misschien dom vinden; laat hem dan eens beproeven de zaak algemeen te maken, en laat hem de vraag beantwoorden: wat zou beter wezen, dat alle menschen deden als Abraham? of dat allen deden als Lot? en dan zal hij ongetwijfeld zien, dat het eerste goed is, het tweede niet. Juist dat de meeste menschen werkelijk als Lot handelen is de oorzaak van allen
20
strijd tusschen vorsten zoowel als tusschen particulieren; en Spieghel zegt naar waarheid: 't verkeerde mijn en dijn grondoorzaak zijn van droefheid.
Menschen komen ook opzettelijk met elkander in aanraking. Zij handelen, en dit handelen veroorzaakt weer handelen van anderen. Wat is nu lofwaardig en goed: zich in zijn gedrag jegens anderen volstrekt niet aan hun gedrag te storen, of hen te behandelen overeenkomstig hetgeen zij zelve gedaan hebben? Als men de zaak aldus geheel op zich zelve en in het afgetrokkene beschouwt, natuurlijk het laatste. Het toont zeer weinig zedelijk gevoel, wanneer iemand zich in zijn gedrag jegens anderen volstrekt niet aan hun gedrag stoort en weldaden zoowel als misdaden onvergolden laat. Deze idee moet echter met groote voorzichtigheid behandeld worden; en daarom is het gelukkig, dat zij bij de uit den aard der zaak volgende ontwikkeling der praktische ideën, die wij in het begin beschouwd hebben, eerst de vijfde plaats inneemt. Het door dank vergelden van ontvangene weldaden zal ieder onvoorwaardelijk goedkeuren, en evenzoo het openbaren van afkeer van gepleegde misdaden; maar hierop alleen is geen stelsel van zedekunde te bouwen, daar men al zoo de wraakzucht zou
21
wettigen. Dit gaat niet: aan; want, al heeft iemand eene misdaad gepleegd, waardoor hij zieh erg tegen do idee der welwillendheid en der rechtvaardigheid heeft vergrepen: dan is het daarom nog niet goed te keuren, wanneer men nu in zijn gedrag jegens hem die ideën evenzeer overtreedt. Hij blijft een mensch, en eenen meusch te haten of van zijn recht te berooven is cn blijft verkeerd: maar de biilijk-heid vordert, dat de anderen, al verzachten zij hun gedrag jegens hem, omdat de welwillendheid en de rechtvaardigheid dit vorderen, evenwel zijn gedrag geenszins als onverschillig beschouwen. Kwaad blijft kwaad, en al moge men den persoon sparen, evenwel is het laakbare onverschilligheid, wanneer men het kwaad niet als kwaad aanmerkt. Met deze beperking, die uit de geheele zedelijkheid van zelf voortvloeit, is het onvermijdelijk, dat men de billijkheid als lofwaardig en goed beschouwt, en dus de idee der billijkheid eene plaats onder do zedelijke ideën laat innemen. Een onderdeel van de idee der billijkheid is do waarheidsliefde, daar het onbillijk is, het in ons gestelde vertrouwen door het spreken van onwaarheid of het plegen van be-droo; te beantwoorden.
De idee der billijkheid zien wij aanschouwelijk in het gedrag van den Romeinschon dictator Papirius Cursor., die in den oorlog tegen de Samnieten ter leiding van eene volksvergadering naar Rome geroepen, zijnen onderbevelhebber Q. Fabius Maximus uitdruk-
22
kelijk verbood, gedurende zijn afwezen slag te leveren. Q. Eabins deed dit desniettemin, daar de gelegenheid gunstig was, behaalde eene overwinning en berichtte deze niet aan den dictator, maar aan den Senaat. ?a-pirius wilde hem hiervoor volgens de strenge Roinein-sche krijgswetten straffen, doch toen Fabius in het openbaar om genade verzocht, schold hij hem de straf kwijt, omdat het beginsel der gehoorzaamheid gered was. Fabius zelf erkende dit later als billijk, door, toen er weder eens een dictator noodig was, denzelfdcn Papirius tot die waardigheid te benoemen.
De praktische ideëii in huur verbaiul.
Wij hebben reeds meermalen opgemerkt, dat ééne idee de gehecle zedelijkheid niet dragen kan. Eenzijdigheid is vooral op dit gebied af te keuren. Wij moeten nu eenmaal vijf praktische ideën aannemen, en zien geen kans, om ze tot een beginsel terug te brengen; doch daaruit volgt in 't geheel niet, dat hnar afzonderlijk bestaan moet aangeprezen worden. In geenen deele; want wanneer iemand alleen de inwendige vrijheid eerbiedigt, dan is hij een egoïst; wanneer hij alleen de volkomenheid vereert, dan kan hij een dwingeland worden; wanneer hij alleen van de welwillendheid wil weten, dan wordt hij misschien een zwakhoofdig verkwister en een voorwerp van bespotting; wanneer hij alleen de recht-
23
vaardigheid handhaaft, dan is hij een onbuigzaam, onuitstaanbaar mensch, die dikwijls groote hardheid zal doen blijken; wanneer hij de billijkheid alleen behartigt, dan zal hij zijne vrienden niet weldaden overstelpen, maar zijne vijanden lichtelijk met wreedheid mishandelen. Ook het verbinden van eenige ideën met verwaarloozing der overige is geheel af te keuren. Neem bij voorbeeld iemand, die al de andere ideën vereert, maar de welwillendheid vergeet, en zie dan eens, of zulk een karakter beminnenswaardig: zal wezen. Of laat eens de rechtvaar-digheid weg, en let op, of er dan geen berispelijk karakter zal te voorschijn komen. De geschiedenis geeft voorbeelden in menigte van menschen, die zich in het beoefenen der praktische ideën aan eenzijdigheid schuldig maakten; en de uitkomst is altijd geweest, dat zulke karakters geen onverdeelde goedkeuring konden verwerven. Het moge zeer moeielijk, ja schier onmogelijk wezen, al de ideën volkomen in beoefening te brengen; maar dit neemt niet weg, dat het ideaal der zedelijkheid zulks wel degelijk vordert. De zedelijkheid is, gelijk reeds gezegd is, een vijfhoek, met vijf hoeksteenen, waarvan geene enkele kan gemist worden.
Herbart behandelt nu deze ideën ook nog met betrekking tot de maatschappij, en verkrijgt alzoo de vijf afgeleide ideën, bezielde maatschnppij, maatschappelijke beschaving, maatschappelijk bestuur, recht smaatschappij, maatschappelijke vergelding;
24
doch dit zullen wij thans niet uitwerken, daar wij slechts de algcraeene beginselen zijner zedekunde wilden bekend maken; en het immers duidelijk is, dat deze beginselen dezelfde zijn, hetzij wij met enkele, hetzij wij met vele menschen te doen hebben. Wij zullen liever het gesprokene nog uit een ander oogpunt beschouwen en toelichten.
plicht, zeilelijk «wmI.
Ik heb hier met opzet het meervoud niet gebezigd, maar het enkelvoud; want ofschoon men volgens do verschillende praktische ideën van deugden, plichten en zedelijke goederen zou kunnen spreken, zoo zou daardoor allicht eeiie zeer verderfelijke dwaling worden in de hand gewerkt, namelijk deze, dat de deeling van den arbeid op het gebied der zedelijkheid toepasselijk is. In het maatschappelijk leven is het ondoenlijk, dat één rnerisch alle beroepen uitoefent, het werk van den handwerksman, don koopman, den geleerde is afgebakend, en de éon komt niet of bijna niet op het gebied van den ander; maar in de zedekunde is het geheel verkeerd de ideën van elkaar af te zonderen, alsof men er ééne of meer met verwaarlooziiiu: der overisre kon
O o
beoefenen. Kon, zeg ik, en meen daarmede niet, dat zulks niet kon beproefd en tot op zekere hoogte volvoerd worden; maar behalve, dat men bij dieper
2 o
/w ♦ /
indringen veelvnldigen samenhang tusschcii de ideën waarneemt, en bijvoorbeeld niet inziet, hoe iemand volkomen billijk jegens anderen zijn kan, als hij weet, dat hij zelf tegen allerlei ideën zondigt, of hoe iemand, die de inwendige vrijheid mist, rechtvaardig kan wezen, wanneer zijne hartstochten hem aanzetten, om iels te doen of zich toe te eigenen, hetwelk hem door de rechtvaardigheid ontzegd is; zoo is het toch in allen gevalle zeker, dat iemand dit niet doen kan en tevens beweren, dat hij zich de gehcele zedelijkheid heeft eigen gemaakt. W ij spraken dus van deugd, plicht en zedelijk goed in het enkelvoud; en dan noemen wij deugd den toestand van iemand, die zijn leven volgens de ideën inricht; plicht de roeping, die door de ideën tot hem gericht wordt, die het nog niet zoover gebracht heeft; zedelijk goed den toestand, die een onvermijdelijk gevolg is van liet in beoefening brengen der praktische ideën. AVij willen deze drie punten nog eens elk afzonderlijk bespreken.
Deugd is dus leven overeenkomstig de ideën. Dit is zóó schoon, dat het, wanneer het helder en duidelijk wordt voorgesteld, noodzakelijk genegenheid moet opwekken. Verbeeld u iemand, wiens gemoedsbewegingen volkomen samenwerken, zoo-
26
dat hij steeds weet wat hij wil, en wil wat hij weet; die geen ding ten halve doet, maar alles zoo goed mogelijk; die welwillend is jegens alle mensehen en deze gezindheid, zoodra daartoe gelegenheid is, in daden openbaart; die nimmer strijdt over het mijn en dijn, maar alle dergelijke oneenigheden door schikkingen zoekt te voorkomen, en zich nauwgezet houdt aan hetgeen daaromtrent is vastgesteld; die goed goed noemt en kwaad kwaad, en het hem bewezene goede met dank, en waar hij kan, met wederdienst vergeldt, en die het hem toegevoegde leed niet als de stier, die den mug op zijnen horen niet voelt, gering acht, maar het wel degelijk gevoelt en er van afkeerig is, al beletten andere ideën hem, om den kwaaddoener te vergelden door hem hetzelfde te doen ondervinden. Zou zoodanig iemand niet voor een volmaakt zedelijk mensch gehouden worden?
Voor den volmaakten bestaat geen plicht, evenmin als er groeien bestaat voor den volwassenen. Hij bij wien de deugd tot eene tweede natuur geworden is, betracht ze van zelf, zonder strijd of moeite, evenals een goede boom uit zijnen aard goede vruchten voortbrengt; maar wanneer iemand nog niet zóó ver gevorderd is, dan staat hij nog.
27
zooals een dichter zegt, in de treurige naaktheid van het menschdom voor de grootheid van de wet. Aan iemand die de volmaakte deugd nog niet bereikt heeft; (en wie kan dit van zich zeiven zeggen?) vertoont zich de rei der praktische ideën als eene wet, en hij beschouwt het als een plicht, die ideën op te volgen. Voor hem kost dc deugd nog strijd, waar de volmaakt deugdzame boven verheven is. Maar wanneer nu de rei der zedelijke ideën zich als wet voordoet, dan komt de vraag: wie heeft die wet gegeven? in aanmerking. Verscheidene godsdienstleeraars zeggen onbewimpeld: God! en zeker, wij willen volstrekt niet loochenen, dat de eerste gtoikI van de zedewet in God te zoeken
o
is; maar de onmiddelijke wetgever is voor ieder zijn eigen geweten, dat hem ronduit in het aangezicht zegt: gij kunt geen goed mensch wezen, als gij deze wet niet opvolgt! Dit is ook erkend door den Apostel Fauhis, toen hij zeide: wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen, die der wet zijn, dezen, de wet niet hebbende, zijn zich zeiven eene wet. Als die betoonen het werk der wet geschreven in hunne harten, hun geweten medegetuiG-ende, en de gedachten onder
o o o 7 o
elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende.
28
Door zedelijk goed verstaan wij den toestand, die een onvermijdelijk gevolg is van het in beoefening brengen der praktische ideën. De eerste en voornaamste vrucht der deugd is een goed geweten. Zoolang er aan onze beoefening der deugd nog iets hapert, gevoelen wij meer of min inwendige onrust, en het lachen van den onzedelijken maakt eene vertooning van vroolijkheid, maar het inwendige dier vreugd is toch droefheid. Niemand vergape zich aan den schijn, maar ondervrage eenvoudig zijn eigen ervaring; en dan zal hij duidelijk zien, dat alleen het beoefenen der deugd waarachtige tevredenheid voortbrengt, omdat alleen de deugdzame achting voor zich zeiven kan hebben. Verder is het .duidelijk, dat dc oude uitspraak van een vromen dichter:
Och waren alle mcnsclien wijs,
Eu deden daarbij wel!
Deze aarde ware een paradijs,
Nu is zij vaak ecu hel,
volkomen waarheid bevat. Neffcn tiende van het
O
leed, dat op aarde gevonden wordt, ontstaat uit het verwaarloozen der praktische ideën; maar als alle menschen deze ideën beoefenden: dan zouden zij zich door hunne hartstochten niet tot handelin-
29
gen laten vervoeren, waardoor zij onheil konden te weeg brengen; zij zouden elkander niet te leur stellen door half werk te leveren; zij zouden elkander, waar het mogelijk was, helpen en ondersteunen; zij zouden niet met elkander over eigendom twisten, maar alles bijleggen; zij zonden de gestelde perken en bepalingen eerbiedigen; zij zouden nimmer aanleiding geven tot klachten over ondankbaarheid, en het kwaad, wanneer het zich vertoonde, door algemeen uitgesprokene afkeuring terugdrijven, zoodat, als iemand misschien uit eigen zwakheid verkeerd mocht willen handelen, de schaamte het hem zou beletten. Zij zouden met echte vroolijkheid hun leven kunnen genieten, omdat zij door geene herinnering aan gepleegd kwaad gepijnigd werden, en omdat zij steeds zulk vermaak zouden zoeken, waarover zij zich niet behoefden te schamen, en waardoor zij niemand benadeelden. Zulk eene wereld bestaat niet; doch dit neemt niet weg, dat zij, als zij bestond, waarlijk gelukkig zou wezen. Wij loochenen volstrekt niet, dat de deugd ook voor een leven na den dood heerlijke vruchten moet opleveren, daar het van zelf spreekt, dat, als het tegenwoordige leven de voorbereiding is voor een hooger leven, ook de best voorbereide het volgende leven met den besten aanleg zal beginnen; maar wij durven gerust beweren, dat al hadden wij hier nooit van hooren spreken, toch de dengd aller beoefening waardig zou wezen, omdat zij ons
30
eenc goede conscientie verschaft, en omdat zij, waar zij opreelitelijk beoefend wordt, niets dan heil en zegen rondom zich verspreidt.
Middelen om de deugd te verkrijgen,
Wanneer de deugd zóó voortreffelijk is, en wanneer wij duidelijk inzien, dat wij ver beneden het ideaal staan, dan komt de vraag op: hoe moeten wij doen, om tot dit ideaal te naderen? Het is niet voldoende eens voor altijd een besluit te nemen, om voortaan deugdzaam te wezen, want zulk een besluit mogen op het oogenblik, dat het genomen wordt, eene heilzame warmte aan do ziel mededee-len; maar dit is van geene blijvende werking, tenzij er meer bijkomt. Laat ons dus ten slotte zien, wat hieromtrent uit het vorige volgt.
Het eerste middel is zonder twijfel dit, dat men de praktische ideën dikwijls opzettelijk in zijn geheugen terug roept en ze overpeinst. Hoe meer men het voortreffelijke der deugd leert inzien, hoe meer liefde voor haar in het gemoed ontstaat, welke zich van zelf in liandelingen zal openbaren. .Een tweede middel is het raadplegen der ervaring zoo van onzen tijd als van vroegere tijden. Nauwkeurig nagaan van ons eigen gedrag en dat van anderen, vergelijken van dit gedrag met de praktische ideën en beoordeelen van de overeenkomst of tegenstrij-
31
digheicl tusschen dit gedrag en die ideën is zeer heilzaam, om ons zedelijk gevoel op te wekken. Hiertoe is ook studie der geschiedenis dienstig. De Franschen prijzen uit dit oogpunt vooral de levens van Plutarchus, en deze verdienen inderdaad deze eervolle onderscheiding; doch zij zijn lang niet het eenige. Ook het lezen van den Bijbel met het oog op de praktische ideën kan in dit opzicht groot nut doen, daar de Bijbel door duidelijke karakterschildering uitmunt, en het heeft tevens dit voordeel, dat het ons plaatst op een gebied, hetwelk de historische kritiek ons niet kan ontnemen; want of een karakter in eene gelijkenis, in eene legende, of in eene ware geschiedenis voorkomt, doet voor de zedelijke beoordeeling niets ter zake. Doch wij kunnen veel verder gaan. De geheele algemeene geschiedenis geeft voorbeelden in overvloed, waarin wij de deugd en de ondeugd handelend zien optreden, en dus de schoonheid der eerste, de afschuwelijkheid der laatste duidelijk kunnen aanschouwen. Wij hebben hiervan bij de enkele ideën reeds eenige proeven gegeven, doch zij zijn ontelbaar.
Eindelijk behoort hiertoe door waarneming van ons eigen hart verkregene zelfkennis, en door waarneming van de wereld, waarin wij leven, verkregene wereldkennis, liet is onloochenbaar, dat de omstandigheden, waarin wij verkeeren, geweldig veel invloed op ons zedelijk bestaan kunnen uitoefenen, en het is natuurlijk, dat wij eerst dan,
32
wanneer wij ons zei ven en de wereld kennen, de noodige maatregelen kunnen nemen, om de gele-genlieden op te zoeken, die onze deugd kunnen versterken, om datgene te vermijden, wat wij weten, dat voor haar nadeelig is, en om, wanneer wij de verzoeking niet geheel kunnen ontgaan, ons daartegen zooveel mogelijk te wapenen.
Door al deze middelen kunnen wij het ver brengen; maar toch zeggen wij met Herbart (Overzicht A. IV.) dat juist iemand, die het oprecht met de deugd meent, en die waarlijk begeert volgens de ideën te leven, duidelijk leert inzien, dat hij alléén door eigen kracht voor die taak te zwak is, en dat hij de hulp van den godsdienst onmogelijk kan missen.
Hieromtrent kan evenwel de wijsgeerige zede-kunde niets bijzonders leeren; maar zij verwijst den heilbegeerigen naar de algemeen bekende en voor ieder toegankelijke bronnen.