t
P' h
jBu*
UDWIG TjUCHNER.
Schrijver van Kracht en Stof,
HOOli
TUT HET HOOG DMTSOH VERTAALT)
nooa
R. E. DE HAAN,
OlRECIEUR 0R RlJlt;S HOOG-.Rh eURDrlRSCHOOl. TE WINTEPSWUK.
T^xhmIo Druk.
r) f
NIJ MEGEN,
1877.
jjn voor dit werk verkrijgbaar è f 0.50.
■i'lll
■
HUN
DENKEN, WILLEN, WERKEN EN GEVOELEN.
populair-wetenschappelijke op waarneming gegronde onderzoekingen
OVER DE
MIEREN, BIJEN, WESPEN, SPINNEN EN KEVERS,
DOOR
]JlT HET j^OOGDUITSCH VE I^T A A L D
DOOK
li. E. DE HAAN,
Directeur dar Rijks llooyere Burgerschool te Winterswijk.
nijmegen BLOMHERT amp; TIMMERMAN
Tweede Uitgave.
Snelpersdruk van P. A. Geurts, te Nijmegen.
BI
VOORREDK ........... I--
Inleiding. ............
Bijdragen tot de geschiedenis van de zielkunde tfcr dieren. V i r-gilius, Plutarch us, Galenus, Celsus, Rorarius, Carte-si u s, P e r ei ra, de Middeleeuwen, L ei b ni tz, Jenkin Th omas i us Con dill ae, Linnicus, Buff on, Voltaire, Meier, Bonnet, L e-R o y. Kant, F i c h t e, H e r d e r, A. g a s s i z, l i u x 1 e y, Darwin. De afstammingsleer en de toonladder der verstandelijke ontwikkeling, — Instinkt en verstand. — Kritiek der instinkt-theorie en voorbeelden tegen het instinkt pleitende. — Vergissingen en veranderlijkheid van het instinkt. — Blanchard over het instinkt der insektcn. — Wallace over het nestbouwend instinkt der vogels. — Stiebeling over het instinkt van kippen en eenden. — Verschillende soorten van instinkt door den reuk verklaard. — Toepassing van de theorie der erfelijkheid op het instinkt. — Instinkt en verstand zijn verschillende graden van dezelfde ontwikkeling. — Instinkt bij den mensch. — Vereeniging tot bescherming der dieren. — Menschelijke inrichtingen en verstandsuitingen, die bij de dieren, inzonderheid bij de mieren, worden waargenomen.
De plaats, die de mieren in de natuur innemen tegenover de andere dieren. — Verstand, karakter en individualiteit. — Hersenen en zenuwstelsel. — Verminkte mieren. — Lichamelijke voordee-len. — Keinheid.
inhoud.
Bladz.
Wat de geschiedenis ons meldt........53 'fc
De kepubliek der mieren.........58
Mannetjes en wijfjes. — Overwicht der wijfjes. — Het bruiloftsfeest. —• Afbijten der vleugels. — Zorg der werkmieren voor de koninginnen en de nakomelingsehap. — Hulp bij het verwijderen van het omhulsel der poppen. —• Hoe de jonge mieren door de ouden j
worden opgevoed. — De mieren hebben geen aanvoerders of opperhoofd. — Het werk der koninginnen,
Nestbouw.............70 f
Verschillende soorten van nesten naar gelang der omstandigheden. — Intelligentie bij het bouwen en het aanvoeren van materiaal. — Aanleggen, sluiten en bewaken van de toegangen des nests. — j* Verdediging van het nest. — Verandering van woonplaats. —Hoe de tropische mierensoorten de nesten bouwen.
Opene en bedekte wegen. Ingemetselde insecten. Verbetering door ervaring. Aanleg van hulplokalen en stations. De nachtelijke arbeid der mieren. De West-Afrikaansche jacht-of drijf-mieren. De Sa-u ba
of zonnescherm-mier in Brazilië. t
0
De koren-verzamelende mieren........101
Verdeeling van arbeid. Hoopen afval voor de nesten. Voorzorg om het kiemen der graankorrels te beletten. Strooptochten en strijd over de graankorrels. Wijze van eten. Proeve van kunstmatige voeding. Koren-verzamelende mieren in warme en tropische streken.
De landbouwende mieren in texas.......113
Veeteelt en melkerij..........116
Verhouding der mieren tot de bladluizen. Vestiging van bladluiskoloniën. Gevechten om bladluizen en suiker. De suiker-mier. Mie-
t
renvrienden onder de insekten. Lekkerbekken onder de mieren. )
My rmec ocystus mexica nus, of mieren als „melkkoeienquot;. De ,
voorliefde van mieren voor honig. Listen bij het berooven van bijenkorven. Slimheid in het zoeken naar voedsel. Reuk.
Der mieren taal of mededeelings-vermogen. .... 132 Gebarentaal en geluidstaal.
Slavernij............135 ^
De Amazone en hare slaven. Hare strooptochten, slavenjachten en plunderingen. Wijze van vechten. Ongehoorzaamheid der slaven.
Verdwalen. Uitzenden van spionnen en daarop volgende beraadslagingen. Verschillende meeningen. Gevechten met de bloedroode mieren. Onderlinge gevechten der Amazonen. De gewoonten der bloedroode mieren. Hare taktiek of bijzondere wijze van oorlogvoeren.
u
INHOUD.
Bladz.
Hare groote intelligentie. Haar slavenjachten en het belegeren van vijandelijke nesten. De Strongylognathus als karikatuur der Amazone. De soorten, die als slaven dienen (F. f u s c a, c u n i c u 1 a r i a,
rufa enz.) Ziekenverpleging l)ij F. praten sis en Atta. Gymnastische oefeningen en spelen der F. prat en sis.
Vriendschap en vijandschap der mieren . . . . .167 Hartsterkingen onder weg. Wederkeerig dragen van elkaar. Tweegevechten. Barbaarschheid en medelijden van sommigen. Behandeling der gewonden. Begraven, resp. verwijderen der dooden. Onderlinge herkenning der mieren na eene scheiding. Onderkenning van vriend of vijand.
Oorlogen en veldslagen der mieren......172
Opwinding tot den strijd. Haubarts beschrijving van een mieren-slag. Allianties en vriendschappelijk vergelijk. Regelmatige veldslag der beemd-mieren. Alarmsignalen van het geslacht Cam-ponatus. Vruchtelooze verleiding der sanguinea. Wapenstilstand. Veldslagen der soorten van Myrmica. Eigenaardige vechtwijze van het geslacht Camponatus. De F, ex sect a en hare manier van vechten. De taktiek van het geslacht La si us. De verschrikkelijke My r mi ca rubida. De diefachtige Myrmica scrabinodis. Soorten, welke niet vechten.
Het soldatenwezen der mieren.......181
De soorten van het geslacht Pheidole en hare soldaten. Gevecht tusschen eene Pheidole en de gras-mier. Een soldaat der Pheidole in gevecht met Crematogaster Scutellaria. Soldaten van het geslacht Co lob oh sis. Het soldatenwezen der tropische soorten. De Zuid-Amerikaansche jacht- of trekmier (Eciton) en hare merkwaardige gewoonten.
De termieten of witte mieren........189
Bouw der nesten. Verdediging der nesten. Aanleg van wegen. Soldaten. De Koningin. De bruidsvaart. De Termieten als vernielers. Bates over de amerikaansche Termieten. De staatsregeling der Termieten.
Alleenheerschappij der koningin. De woning der koningin. Ver-eering der Koningin. Behandeling der mannetjes. Polyandrie. Afmaken der mannetjes. De maatschappij der bijen is een „Vrou-wenstaat.quot; Afmaken der koningin. Onderlinge strijd der koninginnen. Het opkweekon van jonge koninginnen uit de larven van werkbijen. Kunstmatige aanvoer van nieuwe koninginnen.
Het zwermen, en stichten van nieuwe koloniën .... 230 Spionnen en voorzorgsmaatregelen. De bijen onderzoeken hare
ill
inhoud,
Bladz.
nieuwe woning. Het kunstmatige en natuurlijke zwermen. Het verzorgen der jonge koninginnen in den zwermtijd.
De bruiloft........ . . .239
Het voorspel. Treur- en jubeltonen.
Het eieren leggen der koningin ....... 243
De bezigheden in den bijenkorf.......245
Het verzorgen der nakomelingschap. Het voederen. Voorraadkamers. Schoonmaken van den korf. Gebruik van het „Propolisquot; of Kleefwas. Reinheid. Begrafenis. De ventilators. De bouw der cellen. Onregelmatigheden der cellen. Intelligentie bij de samenstelling der raten. Abuizen en herstellingen.
De werkzaamheden buiten den korf ...... 259
Het verzamelen van voedsel. Wederkeerige voedering. Het bewaken van den korf. Bescherming van den korf tegen de vijanden der bijen en tegen het indringen van vreemde dieren. Hoe de dieren,
die in den korf gedrongen zijn, worden behandeld.
De taal der bijen .......... 264
De belangrijkheid der sprieten.
Reuk en geheugen..........266
Wat Virgilius en Shakespeare van de bijen gezegd hebben.
De bijenstaat als constitutioneele monarchie . . . .269
Communisme en socialisme onder de bijen ..... 371 Het ontbreken van „luiaards.quot;
Kritiek van het aangeboren arbeids-instinkt . . . .373 Roofbijen en Roofstaten. Geneigdheid tot stelen en drinken. Afdwalingen van het voedings-instinkt.
Het celbouwend instinkt der bijen ; deszelfs trapsgewijs ontstaaï:
en volmaking..............377
De cellenbouw der hommels, wespen enz., als overgangstrappen. De mechanische oorzaak der afplatting. De invloed der erfelijkheid. Geschiedkundig ontstaan van den bijenstaat. Oorspronkelijke arbeid der mannetjes en wijfjes.
Nog eens de staatsregeling der bijen ...... 385
Gevechten en oneenigheden. Plaats der koningin. Persoonlijke voorrechten der honigbijen.
De overige bijensoorten.............388
Het geslacht Osmia en de metsclbij. Bath over de Zuid-Ame-rikaansche Meliponen. De papaver-of kamer-behangende bij. De rozenbij. De hout-bij. De wol-bij. De hommels.
De familie der wespen..........398
De wespen. Het wespennest. De horzel en zijn nest. De gewone
IV
INHOUD.
Bladz.
wesp en haar nest. Het bewaken van het nest. I)e zorg voor de eieren. De rooftoehten der wespen. Haar wraakgierigheid. De fransche wesp. De nesten van Polybia 1 iliacea, C hatergus nidulans, Tatua morio, Pelopaeus fistularis, Try-poxylen. De metselwesp. De gewone zand wesp. De zandwesp van Pensylvanië. De bijeneter. De sluipwespen.
Het web. De tijgerspin. Hoe het web wordt opgehangen. De spinnen als weerprofeten. Hoe het web door een gewicht wordt gespannen. Hoe de spin haar web reinigt. Temmen der spin. De wraakzucht der spin. De spinnen houden van muziek. De spin houdt zich dood. Argyroneta aqua ti ca. Dol omedes t'im-b r i a t u s. De vogelspin of worger. De soorten van 't geslacht My gale aan de Amazonen-rivier.
De mineurs of valdeur-spinnen..............321
Verschillende vormen van nesten bij de valdeur-spinnen. Hare cellen cn jachtmethode. Andere , jongst ontdekte nestvormen bij de aardspinnen. Overgangsvormen, middelvormen en ontwikkelingstheorie. Kritiek der meeningen van Joh. Huber, Car us en F. Körner. De Afrikaansche Sclali-spin.
De kevers en hunne verstandelijke ontwikkeling .... 887 De doodgraver. Mededeelingsvermogen der kevers. De pillenkever of heilige kever der Aegyptenaren. Oncideres amputator. De merkwaardige industrie van 't geslacht Rhynchitcs, of der Attelabiden. De cicindela's. De Staphylinen. Gevecht van een Staphylinus met Feroniën. Scherpzinnigheid van een kever.
Naschrift van dkn vkutaj.kk .... . . 859
\
VOOEREDE.
Indien de schrijver nog vrij ware geweest in de keuze van een titel, nadat hij dit boek reeds had afgewerkt, dan zo a hij het genoemd hebben: „Een roman uit de dierenwereld.quot; Want, waarlijk romantisch is het, wat in deze bladen wordt medegedeeld; en toch — met uitzondering alleen van enkele twijfelachtige, of oogcnschijnlijk twijfelachtige waarnemingen, die ik voor rekening der verhalers laat — komt niets daarin voor, wat niet berust op wetenschappelijke nasporing of de persoonlijke ervaring van betrouwbare verhalers, wier waarnemingen, op verschillende tijden en verschillende plaatsen verzameld, volkomen met elkaar overeenstemmen en wier schilderingen den stempel dragen van 't nuchteren onderzoek en eenc getrouwe afspiegeling zijn van 't geen zij zagen.
Evenals de geschiedenis —■ zoowel van volken als individuen — rijk is aan wonderbare en ontzettende gebeurtenissen, aan tragische zoowel als komische momenten, aan oogcnschijnlijk onmogelijke of onwaarschijnlijke zaken en
VOORREDE.
voorvallen, die zelfs de stoutste fantasie van dichters en romanschrijvers verre achter zich laten, zoo ook is het gelegen met de natuur; bij deze treedt ons de eenvoudige en onopgesierde waarheid in des te verwonderlijker, grootscher en treffender licht tegen, naarmate wij dieper in hare geheimen doordringen.
Dat inzonderheid het zieleleven der dieren in werkelijkheid geheel anders, veel hooger en samengestelder is, dan men tot nog toe gewoonlijk aanneemt en de schoolsche wijsgeeren willen bekennen, zulks kon voor niemand verborgen blijven, die de dieren niet enkel kent van hooren-zeggen, of uit de geschriften der wijsgeeren, maar uit persoonlijken omgang, eigen waarneming of de werken en mededeelingen van onbevooroordeelde waarnemers. Zulk eene waarneming toch levert, steeds meer en meer, in overstelpenden rijkdom, de schoonste en onloochenbaarste bewijzen voor de waarheid, dat er tusschen het denken, willen en gevoelen der menschen en dat der dieren de treffendste gelijkenis en een slechts gradueel verschil bestaat. Maar zelfs onder hen, die beter weten, zijn er betrekkelijk maar weinigen, die bekend zijn met het feit, dat bovengenoemde regel ook van toepassing-is op dieren, die oogen schijn lij k zoo diep beneden ons staan, zoo als de dieren, van welke in dit boek het meest sprake zal zijn; ja, onze geestelijke hoogmoed ontvangt eene welverdiende tuchtiging van dpze onaanzienlijke, dikwijls verachte, maar in weerwil hunner lichamelijke kleinheid zoo bewonderenswaardige schepselen, wanneer wij denken aan 't geen zij volbrengen, aan hunne staatsinrichtingen en hun bedrijf. Naarmate evenwel aan den eenen kant onze ootmoed meerder wordt, te grooter wordt aan den anderen kant hst geestelijk genot, dat vermeerderde kennis aangaande de majestueuze eenheid der geheele natuur ons verschaft. Des te levendiger ook dringt zich de gedachte bij ons op, dat het-
II
VOORREDE.
zelfde geestelijk beginsel, men noeme het dan rede, verstand, ziel of instinkt, de geheele organisclie scheppingsreeks, vb.n beneden naar boven, hoezeer dan ook in de veelvuldigste schakeeringen cn opklimmingen, doordringt.
Mij op dit laatste standpunt plaatsende, heb ik het on-noodig geoordeeld mijne beschouwingen te doen uitstrekken tot buiten het betrekkelijk kleine, maar toch zoo rijke en groote gebied der insekten. Beter toch, volgens de oude zinspreuk: mnltnm, nou multa (veel en niet velerlei) een klein veld grondig, dan vele en veelsoortige zaken bij wijze van een cursus, of oppervlakkig behandeld; dan toch loopt men gevaar in de bij schrijvers over de zielkunde der dieren, zeer gewone fout te vervallen, van door het overstelpende van »t materiaal te verstikken in plaats van te stichten. Want juist in het kleine en op zich zelf staande valt de waarheid van bovengenoemd beginsel duidelijker en treffender in 't oog, dan in een algemeen overzicht; en op deze wijze wordt dat beginsel tot een leiddraad bij alle overige onderzoekingen op dit gebied.
Het is er evenwel verre van af, dat ik aan de volgende bladen het praedikaat „volledigquot; zou willen toekennen, want door de mij gestelde grenzen eener populaire behandeling heb ik slechts het allernoodzakelijkste en eenvoudigste kunnen opnemen en mij daarbij, meer dan mij lief was, dikwijls moeten bekorten.
Maar zelfs hij, die van de w ij sg e e r ig e waarde of draagkracht der hier medegedeelde waarnemingen niets wil weten, en die slechts onderhoudende lektuur, of onderhoudende en daarbij leerrijke lektuur zoekt, zal zich, naar ik vertrouw, evenmin teleurgesteld vinden; de als het ware voor de hand liggende, en zich elk oogenblik onweerstaanbaar bij den nadenkenden lezer opdringende vergelijking met der menschen doen en laten, schenkt een geestelijk genot van geen geringe
Ill
iv voorrede.
waarde. Wel is waar verviel de eens radikale en later zoo vrome wijsgeer Daumeii in de karakteristieke ontboezeming, dat het iemand, als hij rondziet in de dierenwereld, dikwijls „angstig te moedequot; wordt, maar zulks geldt slechts voor hen, die nog vast houden aan de verouderde meening, dat de dieren principieel van den mensch verschillen en dat alles, wat de dieren doen, het uitvloeisel is van een onbewust en onveranderlijk instinkt — terwijl daarentegen alle anderen een geestelijk genot van hooge waarde smaken, die de groote afstammings- en ontwikkelingswet, zooals Lamarck, Oken, Darwin, IIïIckel e. a. die voor de lichamelijke wereld hebben aangewezen, ook terug vinden in de g e e s t e 1 ij k e wereld.
Daar onze beschouwingen beperkt blijven tot een betrekkelijk klein veld der dierlijke psychologie, spreekt het wel van zelf, dat de mededeelingen en waarnemingen, aangaande het verstandsleven der dieren, — den schrijver op zijn openlijke aanvrage uit alle deelen der wereld bij honderden verstrekt en waarvoor hij hier nogmaals openlijk zijn dank uitspreekt, — voor een klein gedeelte voor dit werk konden benut worden; verreweg het grootste deel dier mededeelingen had, uit den aard der zaak, betrekking op dieren, die meer toegankelijk zijn voor dc dagelijksche en ieders bijzondere waarneming. Toch meent schrijver dezes zijn wetenschappelijke vrienden en vriendinnen, die hem zooveel belangrijk materiaal verschaften, bij voorraad te mogen wijzen op een later te verschijnen werk zijner hand, waarin hij voornemens is, op meer uitvoerige wijze en volgens een psychologisch stelsel, de vele aandoeningen en uitingen van het menschelijk verstands- en gemoedsleven ook op een grooter gebied der dierenwereld aan te wijzen. En daarin zal men dan ook te gelegener plaatse, dc medegedeelde feiten te gelijk met de namen der waarnemers vermeld vinden.
Darmstadt, October 1876. Ludwig Büchner.
De vraag, of de dieren eene ziel bezitten, of wat wij van hunne verstandelijke vermogens, vergeleken bij die van den menscli, hebben te denken, is even oud als het denken der menschen zelf en het pleit juist niet voor de menschelijke wijsbegeerte en de ontwikkeling dier wetenschap, dat de verschillende standpunten, uit welke dit vraagstuk gewoonlijk wordt beschouwd, nog op den huidigen dag haast even scherp van elkander zijn gescheiden als vóór duizend jaren; in den jongsten tijd evenwel is door de theorie van Darwin en het zoo belangrijk leerstuk der erfelijkheid, waarmede men meer nauwkeurig is bekend geworden, een zwaar gewicht in de schaal geworpen ten voordeele van die zienswijze, welke tot dus verre bet meest op den achtergrond gedrongen werd. Die achteruitzetting geschiedde evenwel meer uit egoïsme dan op wetenschappelijke gronden, daar men vreesde den mcnsch en diens plaats in de natuur te verlagen, wanneer men aan het dier het gebruik toekende van verstandelijke vermogens, gelijk aan, of verwant met die van den mensch. Net als of — zooals Lord Brougham (Gesprekken over het instinkt) zegt — onze persoonlijke meerderheid boven het dier niet groot genoeg ware, om elk ijverzuchtig gevoel te verbannen of als belachelijk te beschouwen, zelfs dan wanneer wij het onderscheid tusschen ons en de dieren niet als soortsver-schil beschouwen, maar daarin louter een gradueel verschil zien!
6
De wijsgeeren der oudheid vonden nog eenige verontschuldiging in hunne volslagen onkunde aangaande het leven der dieren, maar die verontschuldiging kan de hedendaagsche tijd niet meer laten gelden. En toch gewaagt reeds Viiigiliüs in zijne zangen met geestdrift van de huishouding der dieren, en in zijne schildering van de wonderbare handelingen der b ij ë n, uit hij de gedachte, dat in deze dieren iets huist van den goddelijken geest.
De voortreffelijke Pluïarciius spot met de meening der cynische en stoïcynsche wijsgeeren, — en deze meening wordt zelfs nog heden ten dage verdedigd — dat de dieren niet kunnen denken en dat zij geen waarnemingsvermogen bezitten, alsmede dat de overeenkomst, die er bestaat tusschen hunne handelingen en die der menschen slechts op schijn berust. Ook schijnt het al^ of hij de stelling is toegedaan, die in onzen tijd zoo veelvuldig wordt opgeworpen, n. 1. dat het onderscheid tusschen dieren van dezelfde soort nog lang zoo groot niet is, als tusschen menschen en menschen. — Ook de vermaarde romcinsche geneesheer Claudius Galenus van Pergamus, wiens gencesleerwijze meer dan 1000 jaren de wereld beheerschte, geeft in zijn geschriften duidelijk te verstaan, dat hij dezen dieren het vermogen van oordeelen en besluiten toekent, en dat de menschen hierin van de dieren enkel verschillen door het meerdere.
De eerste schrijver der christelijke jaartelling, die zich het lot der dieren aantrok en hunne toen steeds sterker en sterker ge-pronunccerde minderheid bestreed, is de Epikurist, maar een pla-tonischen geest ademenden Celsus, die in de 2de eeuw na Christus leefde. Hij bestreed met vernuft en scherpzinnigheid, niet alleen het christendom in 't algemeen, maar inzonderheid de christelijke voorstelling, dat alles enkel om der menschen wil zou geschapen zijn. Van de dieren zelf beweert hij, dat zij in vele opzichten eer boven, dan beneden de menschen staan, daar zij een verstandiger bestuur hebben en gerechtigheid en liefde in acht nemen. Hij ontleende zijn bewijzen, zoo als Scheitlin (Zielkunde der dieren, 1840, pag. 157 der oorspronkelijke uitgave) mededeelt, aan het leven der mieren. Of, en in hoeverre hij hiertoe recht heeft, zal de lezer in 't vervolg zelf kunnen beoordeelen. — Het christendom
7
der Middeleeuwen, een vijand van alle natuuronderzoek, kon zich natuurlijk met zoodanige voorstellingen niet vereenigen, en droeg de tegenovergestelde meening in hare vaan. Te vergeefs kantte zich hiertegen de geleerde H. Korarius, nuntius van paus Clemens VII aan 't Hongaarsche hof van keizer Ferdinand, welke geleerde eene menigte daadzaken aanhaalde, ten bewijze, dat de dieren van hunne rede (ratio) dikwijls een veel beter gebruik weten te maken dan de menschen. Zelfs Cartesius of Descartes (1596-1650) ontkende, dat het dier eene zelfstandige bezieling of gewaarwording deelachtig is, en kenschetste hen als levende werktuigen, levende mechanismen of automaten. Descartes is evenwel niet de eerste, die met deze meening voor den dag kwam. Hij ontleende ze aan den spaanschen geneesheer Gomez Pereira, die in zijn, in de i6e eeuw verschenen AntonianaM a r g a r i t a, het eerst heeft beweerd, dat de dieren geen ziel, geen denkvermogen, ja geen geestelijk gevoel zelfs bezitten, dat zij slechts machinerieën zijn, die door uitwendige invloeden in beweging worden gebracht. Wel is waar doen ook, volgens Descartes , wiens geheele wijsbegeerte berust op een streng dualisme van stof en geest, de dieren vele dingen beter dan de menschen, maar zij volgen daarbij slechts een blinde aandrift, of een werktuigelijken, hun organen medegedeelden stoot, even als bijvoorbeeld een uurwerk den tijd nauwkeuriger weet te meten, dan de mensch met al zijn verstand. Gevoel of gewaar-waarding bij de dieren is, volgens Descartes, niets dan schijn; eene aangename tijding voor diereh-pijnigers!
Ook de in de Middeleeuwen zoo almachtige duivel wordt in de zaak gemengd en door hen, die voor de niet te loochenen zielsuitingen der dieren eene bepaalde oorzaak zochten, voor den eigenlijken bewerker hiervan gehouden; anderen daarentegen vonden die oorzaak integendeel in den almachtigen schepper van hemel en aarde, en wel door bemiddeling van het z. g. instinkt, of eene natuurdrift, die het dier zou zijn aangeboren, die onveranderlijk is, met ervaring en opvoeding niets heeft te maken, zonder zich van het doel bewust te zijn tot doelmatige handelingen aandrijft, en die door God ten nutte van het bestaan en dc voortplanting in het dier zou zijn neergelegd. Het woord „instinktquot; is
8
afgeleid van het latijnsclie woord instinguere, dat aansporen, aandrijven beteekent en dus een aanporder of aandrijver als noodzakelijke voorwaarde vooropstelt. Daarom zegt Caesalpinus dan ook zeer juist; Deus est anima brutorum — God is de ziel der dieren.
Dat onder zoodanige omstandigheden eene zielkunde van het dier. als wetenschappelijk stelsel, of eene wetenschappelijke beschouwing van de verstandelijke en geestelijke vermogens der dieren, vergeleken bij die van den mensch, dus eene zoogenoemde v erge-lij kende psychologie, niet kon bloeien, spreekt wel van zelf. Of men behandelde de zaak als eene bloote verzameling van curiositeiten , of men plaatste zich, en zulks wel het meest, op een zuiver theologisch standpunt en trachtte dit onderwerp, als zooveel soortgelijks in de natuur, te exploiteeren voor geloovige bewondering.
De bewering van Cartesius had, wel is waar, reeds terstond aanleiding gegeven tot tegenspraak en de hem vijandige wijsbegeerte van Leibnitz had eene geheele reeks van geschriften tegen hem in 't leven geroepen.
Het voor ons onderwerp belangrijkste geschrift is wellicht het in 1713 uitgekomen kleine werkje van Jenkin Tiiomasius, die tegen het gevoelen van Cartesius in, aan de ziel der dieren onstoffelijkheid (in den geest van Leibnitz en in den zin dier tijden) en alzoo ook onsterfelijkheid toeschreef. De duitsche uitgever van gemeld werk, prof. Bajer, verklaart zich ook reeds tegen het instinkt en is van meening, dat die zienswijze, die in de dieren een analoog der menschelijke ziel aanneemt, het meest overeenkomt met het gezond verstand, en ons de handelingen der dieren het gereedst verklaart.
Op gelijke wijze zegt een der nieuwste schrijvers over dit onderwerp, prof. Eeclam (Geist und Körper, 1859, pag. 384) terecht: „Wij houden het daarvoor, dat men de uitdrukking „instinktquot; volledig kan ontberen, daar men haar toch slechts op die handelingen mag en kan toepassen, die op geen andere wijze te verklaren zijn, en daar men, gedachtig aan Keplers waarschuwing, eerst alle andere verklaringswijzen moet beproeven alvorens de toevlucht te nemen tot zulk een onbepaald, voor misvatting vatbaar woord.quot;
9
In werkelijkheid moeten zij, die zulks loochenen, en die de verstandelijke vermogens der dieren niet willen beoordeelcn naar die der menschen, afstand doen van elke wetenschappelijke verklaring dier vermogens, daar er geen andere maatstaf voor dezelve bestaat, en omdat het woord „instinktquot; zooals wij nog nader zullen aantoonen, slechts eene omschrijving is onzer onkunde, en bovendien berust op eene valschc voorstelling, gelijk wij door onnoemelijk vele voorbeelden kunnen aantoonen. Keeds de fransche wijsgeer Condillac , de talentvolle opvoeder van den infant van Parma, die door zijn overtuigenden strijd tegen de aangeboren begrippen in den zin van Locke, den doodsteek had toegebracht aan de kwijnende wijsbegeerte van Cartesius, had tegen dezen aangevoerd, dat de dieren, wel verre van machines te zijn, even als wij ge-voclcn, uit de ervaring zich abstrakte voorstellingen vormen, vaardigheid erlangen, onderlinge afspraken maken en hun voorstellingen, evenals de mcnsch aan hunne behoefte ontleenen. Ook Linnaeus, Buffon, Voltaire, G. F. Meijer (in zijn beroemd geworden proeve van een nieuw leerstelsel over de ziel der dieren, Halle 1750) C. Bonnet en vele anderen, spraken zich in meer of min anti-cartesiaansehen zin uit. Vooral de laatstgenoemde, een voortreffelijk natuurvorscher, (1770) verwijst naar de. inrichtingen bij de insekten, inzonderheid naar die der wespen en bijen, alsmede naar de kunstvaardigheid der bevers, die hij onmiddelijk op de bijen laat volgen. (!)
Den meest beslisten tegenstander vond Descartes evenwel in den franschen inspecteur van het boschwezen Leroy, die door zijn ambt in de koninklijke tuinen en bosschen te Marlay en Versailles de uitne-mendste gelegenheid had om het woudgedierte en den hond waar te nemen. De eerste brieven van Leroy, die ook nog medewerker was aan de beroemde fransche Encyclopédie, over het verstand en de ont-wikkeliug der dieren verschenen in 1764 onder den naam van een „Neurenberger natuurkundige,quot; omdat Leroy iu dien tijd de vervolging der Sorbonne duchtte, wanneer deze bemerkte, dat hij de stelling verkondigde, dat de dieren geene machines zijn, maar dat zij alle kenteekenen van verstand aan zich dragen en zich vatbaar betoonen voor ontwikkeling, en daarbij gewaarwordingsvermogen , geheugen en bedachtzaamheid bezitten. Ook bij hem zijn nood-
10
druft en noodzakelijkheid, vrees voor gevaar enz. de drijfveêren, die de dieren tot handelen aansporen; de wolven b. v. overleggen met elkander, maken afspraken, gaan gemeenschappelijk op de jacht, denken listen uit en worden geleerd door de ervaring. Door oefening — zoo zet Leroy nader uiteen — rijpt het verstand der dieren, alsmede het vermogen om gebruik té maken van hunne zintuigen; er bestaat een zeer groot onderscheid tusschen een jongen wolf en een ouden, tusschen een jongen vos en een volwassenen. Maar voornamelijk de hond leert door de jacht en den omgang met den mensch verbazend veel en verzint dientengevolge bijzondere listen ter opsporing en vermeestering van het wild.
Volgens Leroy moeten de dieren ook eene taal bezitten, hoe weinig de mensch die ook verstaat; hunne dikwijls voorkomende onderlinge afspraken zijn toch zonder taal niet mogelijk, en zij zijn immers in het bezit van alle voor het spreken noodzakelijke voorwaarden, als : het vermogen om te denken, vergelijken, oordeelen, besluiten, en te overleggen, enz. Leroy had toen ter tijde reeds nauwkeuriger kennis, aangaande de taal der dieren, dan onze groote taalvorscher Max Müller, die de taal den Rubikon noemt, waardoor de mensch gescheiden is van het dier, en dien dit laatste nimmer vermag te overschrijden.
Wat ons evenwel het meest treft en verbaast bij Leroy, wanneer deze het verstand stelt in de plaats van het instinkt, is dit, dat hij reeds een denkbeeld had van de macht en beteekenis van de e r f e 1 ij k h e i d der gedurende het leven verworven vermogens, en dat hij de zoo gewichtige en vruchtbare gedachte uitsprak, „dat alles, wat bij de dieren voor zuiver mechanisch wordt gehouden, wellicht het gevolg is van sints onheugelijke tijden aangenomen gewoonten, die zich van geslacht tot geslacht hebben voortgeplant.quot;
In weerwil van dit alles duurde de oude strijd over de vraag, of de dieren machines of denkende, zichzelf bewuste wezens zijn, onverzwakt en onbeslist voort; en de groote, zoo gevierde periode der wijsgeerige bespiegeling ten einde der vorige en in den aanvang der tegenwoordige eeuw, kon bij haar neiging voor theoretische stelselzucht en haar afkeer tegen de ervaringsmethode het
11
allerminst de heerschappij erlangen. Zelfs de groote wijsgeer van Koningsbergen, op wiens leer heden ten dage zoo velen, zij het dan ook te vergeefs, de verongelukte schoolsehe wijsbegeerte op nieuw trachten op te bouwen, stond, uithoofde zijner wijsgeerige Toor-oordeelen even machteloos en hulpbehoevend tegenover haar, ah tegenover de vraag naar het verband tusschen de hersenen en de ziel. 1) Voor hem zijn de dieren, even als de planten en de mineralen, enkel zaken, en buiten gesloten van recht en zedeleer, die slechts voor den mensch van kracht zijn. Het dier heeft, volgens hem, noch verstand, noch toerekenbaarheid, noch rechten, noch verplichtingen en is niet vatbaar voor opvoeding, maar enkel voor dressuur. De mensch heeft tegenover het dier slechts de plicht van welwillendheid te vervullen, en zulks niet om den wil van het dier, maar ten bate van zichzelf. „En zulksquot; roept Schbitlin (t. ' a. p.) vertoornd uit, praten de Kantiaansche leerboeken over moraal en rechten nu reeds vijftig jaar na!quot;
Van dergelijke beschouwingen, ten aanzien der dieren, ging ook de beroemde opvolger van Kant, de vrijë, idealistische wijsgeer en metaphysische egoïst Fichte uit, daar hij van uit het standpunt van het zoogenaamde „reine wetenquot; het dier verklaarde voor eene zaak zonder vrijheid, persoonlijkheid, verstand en rechten.
O wijsbegeerte! gij heerlijkste en hoogste aller wetenschappen , in welk een beklagenswaardig daglicht vertoont gij u voor 't oog-van den waarheidsvriend, wanneer gij u, niet door ervaring en werkelijkheid, maar door vooraf opgevatte meeningen en vooraf als geldig aangenomen wijsgeerige axioma's laat besturen!
Veel beter dan Kant en Fichte, begreep hun edele en beter onderwezen tijdgenoot Herder het wezen der dieren, die hij in zijne „Ideen zu einer Philosophie der Geschichte der Menschheitquot; met een zeer juisten, scherpen blik „de oudere broeders dermen-scheu noemt.quot; De vorming der hersenen, de opgerichte gang, hebben den mensch tot een mensch gemaakt; in het dierenrijk evenwel komen de beginselen voor van alle hoogere zedelijke en
1) Zie. hierover het opstel over de hersenen in Dl. II mijner «Physiologische Bilder.quot;
verstandelijke vermogens der menschen, als rede, taal, kunst, vrijheid, enz.
Hiermede staat Herder bijkans volkomen op het standpunt van onzen tijd, die tusschen den geest der menschen en der dieren niet meer een soortelijk, maar slechts een gradueel verschil erkent, en van uit welk standpunt het geestelijk beginsel zich langs een eindelooze, nergens afgebroken, doorloopende reeks, trapsgewijs en langzaam, door middel van tallooze veroveringen, overervingen en plooiingen van den laagsten tot den hoogsten trap laat ontwikkelen.
„Het beginselquot; zegt zelfs de anti-materialistische Agassiz (Beitr. zur Naturgesch. der Verein. St. v. N. Amerika) bestaat ongetwijfeld, en men moge het ziel, rede of instinkt noemen, in de volgreeks der organische wezens vormt het eene aaneenrijging van nauw met elkaar verbonden verschijnselen;quot; en volgens den voor-treffelijken engelschen natuuronderzoeker Huxley (Natural History Review, 1861) kan geen onpartijdig beoordeelaar er aan twijfelen, of de wortels van alle groote vermogens, die aan den mensch diens onmetelijk verheven rang boven alle andere levende wezens verzekeren, laten zich tot diep in de dierenwereld vervolgen.
, Van uit dit standpunt erlangt de zielkunde der dieren, of de leer van de verstandelijke vermogens der dieren, terstond eene geheel andere en diepere beteekenis dan vroeger, toen zij, zooals boven is aangevoerd, meer als een onderhoudend spel. of anekdoten-jagerij, of tot opsiering van theologische en teleologische ontboezemingen, dan als een wetenschappelijk stelsel werd beschouwd en behandeld. Want wanneer het juist is, dat de organische toonladder geen gapingen kent, en dat zelfs de mensch zijn oorsprong moet afleiden uit eene rij van lagere organische vormen, zoo als de steeds meer en meer ingang vindende ontwikkelings-en afstammingstheorie beweert, dan is het ook duidelijk, dat niet alleen de lichamelijke, maar ook de geestelijke krachten van den mensch den zelfden oorsprong hebben en dat geestelijke ontwikkeling moet beschouwd worden als eene algemeene eigenschap der georganiseerde stof. De vergelijkende ontleedkunde, die wij
13
V
reeds sedert geruimen tijd bezitten, moet dan noodzakelijk eene tweelingzuster ontvangen in eene vergelijkende psychologie of zielkunde; ja de eerste moet in de laatste wortelen en daarin haar eigenlijke verwezenlijking zoeken en vinden.
Die eisch en dat besluit zijn zoo helder en klaar, dat Darwin zijn beroemd werk over den dierlijken oorsprong van den mensch niet, zooals men denken zou, met vergelijkende anatomische of physiologische beschouwingen begint, maar met eene excursie over de trapsgewijze ontwikkeling der verstandelijke vermogens in de dierenwereld; hij zag toch vooruit, dat, al gelukte het hem de dierlijke afstamming van den mensch te bewijzen of waarschijnlijk te maken, men hem toch nog tegen zou werpen, dat de mensch niettemin, wegens zijne verstandelijke eigenschappen of krachten een wezen bleef, streng gescheiden van de overige natuur. En ofschoon den grooten natuurvorscher voor dit doel een betrekkelijk gering en zwak materiaal ten dienste stond (in werkelijkheid is het veel rijker en van meer bewijskracht) zoo viel het hem toch niet moeilijk, de rudimenten, beginselen of wortels van bijna elk geestelijk vermogen des mensehen in het dier op te sporen en aan te wijzen. Voor 't overige is deze excursie, evenals alles, wat Dar win schrijft, voortreffelijk, rijk aan feiten, afdoende gevolgtrekkingen en opmerkingen, hoewel Darwin hier, gelijk ook in zijn overige geschriften, altijd nog gebruik maakt van liet ongelukkige woord „instinktquot;, welk woord tot te vele misvattingen aanleiding geeft, en in wetenschappelijke werken in 't geheel niet moest gebruikt worden, daar het. zooals Dr. Weinland zoo juist uitdrukt, niets is dan een oorkussen voor de luiheid, waarmede wij ons de zoo moeilijke studie der dierlijke ziel willen besparen.
„Het isquot; zeide reeds Umhrett in zijne „Psychologie als Wissenschaftquot; (1831) alsof er eene tooverkracht ligt in het woord „instinktquot;; want met de uitspraak; dat is instinkt!quot; meent men , evenals met een banvloek, een eind te maken aan alle nasporingen over de verschijnselen in het geestelijk leven der dieren.quot;
„Het onderscheid tusschen intelligentie en instinktquot; zegt de Brit J. Franklin, „bij dier en mensch, is heden ten dage door alle scholen, die de waarde der feiten hebben leeren kennen, vaar-
14
wel gezegd. De dieren hebben intelligentie en de mensclien hebben instinkt.quot;
Het is waar, Darwin neemt het woord „instinktquot; niet in de oude beteekenis, n. 1., eener, uit eene onbekende bron voortspruitende, onverklaarbare en onveranderlijke aandrift, maar slechts als uitvloeisel of uitdrukking van overgeërfde, oorspronkelijk door buigzaamheid, of door de natuurkeus verworven en van geslacht tot geslacht overgeplante verstandelijke of geestelijke gewoonten en vaardigheden. Dit is dan ook de eenige beteekenis, waarin dit woord nog heden ten dage door verstandige lieden gebruikt kan worden; en als de in dezen zin daardoor aangeduide gelijksoortige verschijnselen in het geestesleven van den mensch eene even belangrijke rol spelen als bij de dieren, toch is haar invloed bij het dier sterker en meer in 't oogloopend dan bij den mensch. Van daar, dat zij dan ook van oudsher verbazing hebben verwekt; men kon zich derzelver ontstaan niet verklaren en daarom nam men zijn toevlucht tot een instinkt. Zoo ook namen onze vaderen, die geene verklaring wisten te geven van het opstijgen van 't water in pompbuizen, tegen de wet der zwaarte in, hun toevlucht tot een hor r or v a c u i of een afkeer der natuur van 't ledige; zoo ook nemen in onzen tijd sommige lieden die te traag zijn om te denken, hunne toevlucht tot eene „levenskrachtquot; om daaruit de levensverschijnselen af te leiden. Met zulke uitvluchten wint men natuurlijk niets in de verklaring, maar de geheele zaak wordt, doordien daardoor een steun wordt gegeven aan duisternis en geestelijke traagheid, slechts te moeilijker. Eeeds Shakespeare hekelt op bitteren toon dat instinkt, als hij zijn Fallstaff zich over diens ongemotiveerde blooheid laat verontschuldigen met de woorden: „instinkt is een machtig iets; ik was een bloodaard uit instinkt.quot;
Bij een ernstig, door de ervaring geleid onderzoek naar de ziel der dieren, stuit men in der daad bij eiken tred op zaken en verschijnselen, die dat veronderstelde instinkt, — in den zin genomen van eene aangeboren, onveranderlijke, en deswegs nooit falende, op zelf- en soortbehoud gerichte natuurdrift, welker uitingen onbewust en doelloos plaats hebben, — doen waggelen of in een onnatuurlijk daglicht plaatsen. Bij nauwkeuriger studie ziet
15
men veeleer, dat meest al, wat tot nog toe aan instinkt werd toegeschreven, zich op veel natuurlijker wijze laat verklaren, nu eens uit werkelijk overleg of vrije keus, dan eens uit ervaring, opvoeding, oefening of navolging, dan weder uit eene bijzonder fijne ontwikkeling der zintuigen, inzonderheid van den reuk, dan eens uit gewoonte en lichaamsbouw, dan eens uit reflexbeweging enz. enz. enz. Als b. v. eene rups den draad, dien zij van de natuur heeft ontvangen om hare cocon daaruit te vervaardigen, gebruikt, om zich van een boom te laten vallen, en daardoor haar vervolger te ontvlieden — of wanneer de rupsen, die men in eene doos heeft opgesloten, het papier, waarmede de doozen beplakt zijn, afbijten en zich daarin verpoppen — of wanneer de pad, die bijzonder op mieren verlekkerd is, deze dieren, die zij niet kan verduwen, toch in menigte verslindt, ofschoon zij weet dat zij ziek zal worden, — of wanneer de bijën den met brandewijn vermengden honig hartstochtelijk beminnen, ofschoon zij daarvan dronken en ongeschikt voor den arbeid worden, — of wanneer de nestbouwende vogels, die in de nabijheid van menschelijke woningen hun verblijf houden, de gewoonte aangenomen hebben, den afval der menschelijke industrie, vooral touwtjes en wollen draden, te gebruiken voor hun nestbouw, — of wanneer de bij, wanneer men haar een reeds gebouwd cellenstelsel in den korf geeft, 'het bouwen van cellen nalaat, en den honig in de gereed staande cellen bergt, — of wanneer de vogel een kunstmatig vogelnestje, of een op een anderen vogel veroverd nest boven eigen nestbouw de voorkeur geeft, ■— of wanneer op gelijke wijze de mier vreemde nesten verovert en zich daarin huiselijk inricht, inplaats van zelf te bouwen, •—■ of wanneer vele bijën-koloniën, inplaats van zelf honig in te zamelen, zich op het uitplunderen van andere korven toeleggen — of wanneer vele dieren de stem of het geschreeuw van andere dieren, die toevallig in hunne nabijheid zijn, nabootsen, met het doel om zich te bescherxnen of anderen te lokken, — dan kan in deze en duizend andere gevallen, welker optelling een geheel boek zou vullen, het instinkt onmogelijk oorsprong of aanleiding tot zulke handelwijzen zijn. Waarom vreezen de dieren, waarop jacht wordt gemaakt, die
46
menschen, die een geweer dragen, meer dan ongewapenden? Waarom beeft de jachthond, wanneer men een geweer op hem aanlegt? waarom vreezen de groote dieren den mensch meer dan kleine dieren? Waarom bouwen de oude vogels betere nesten dan de jonge? Niet uit inptinkt — maar uit ervaring! Waarom gaat de vos naar het kippenhok, op een tijd, wanneer hij weet, dat de heer of de knecht des huizes afwezig is, of aan tafel zit? Niet uit instinkt, — maar uit overleg! Waarom verstopt de hond het overschot van zijn maal om het later te gebruiken? Niet uit instinkt, — maar uit voorzorg! Wanneer de gemsen (even als ook andere dieren) schildwachten uitzetten, om van een naderend gevaar onderricht te worden , dan kan hun zulks toch wel niet door het instinkt zijn geleerd geworden, daar toch de gemsen ouder zijn dan de gemsenjagers!
7
*~soo als gezegd is, onveranderlijkheid wordt voor een hoofdkenmerk van het instinkt gehouden; bovendien zegt men, dat het in zijn streven, dat op het welzijn des diers is gericht, nimmer dwaalt Maar er bestaan tallooze voorbeelden, waaruit niet alleen blijkt, dat het instinkt dwaalt, maar ook, dat het onder veranderde levensomstandigheden tot in de kleinste bijzonderheden kan veranderen. De vleesehvlieg, welker maden zich voeden met rottend vleesch, legt dikwijls hare eieren op de bladen der S tape li a hirsuta, eene plant, die soms in onze broeikasten wordt aangekweekt en naar rottend vleesch riekt. Andere vliegen, insgelijks door den stank misleid, zien rottende planten voor aas aan en leggen daarin hare eieren, ofschoon in dit, zoowel als in 't andere geval, het daaruit gekomen kroost van honger moet sterven. Hier wordt het dier dus niet door het instinkt geleid, maar door den reuk misleid, hetgeen dan ook niet te verwonderen is, als men bedenkt, dat het dier te midden van zulk een stank is geboren en opgegroeid. Insgelijks dwaalt het instinkt, wanneer de zwaluw nat straatvuilnis voor klei aanziet en zich daaruit een nest bouwt, dat spoedig uiteen valt; of wanneer groote waterkevers met een vaart, die hun noodlottig wordt, op de glasbedekkingen der broeibakken aanvliegen, deze voor water aanziende; of wanneer
de vogels blinkende scherven willen drinken; of wanneer jonge nüchner, Dieren. 2
18
vogels, die alleen beginnen te eten, tegen het voedsel schreeuwen in de hoop, dat het hun in den snavel zal vliegen; of wanneer grazende dieren vergiftige planten eten, die hun onbekend zijn euz. „In het Aar-dal van Michelbach tot Langenschwalbaeh (Tau-nus),quot; zoo verhaalt de uitstekende waarnemer der dieren, de predikant Snell (Zool. Garten, IV, pag. 61), „en in eenige zijdalen groeit zeer menigvuldig de Helleborus f o e t i d u s. De schapen mijner woonplaats kennen de vergiftige eigenschappen dezer plant zeer goed en raken haar nooit aan, ofschoon zij gedurig grazen op de bergen en hellingen, waar genoemde plant veel voorkomt. Maar vreemde schapen, die uit eene plaats, alwaar de plant niet voorkomt, naar Hohenstein worden vervoerd, vreten die plant onbezorgd en vergiftigen zich op deze wijze. Heel dikwijls zijn dan ook vreemde schapen dientengevolge gestorven. Het instinkt, dat de schapen voor deze vergiftige plant zou moeten waarschuwen, bestaat hier dus niet; integendeel die dieren eten de bloemen van Helleborus, die doodelijk zijn, het liefst, terwijl de bladen hen in den regel slechts ziek zouden maken. En zulks is te merkwaardiger, wijl het schaap niet een dier is, dat beschouwd kan worden als door het leven op den stal ontaard te zijn, maar dat nog schier in half wilden toestand voortleeft.quot;
Dat verder het instinkt, en wel de belangrijkste vertakkingen daarvan, zooals b. v. het voedings-instinkt, wezenlijke veranderingen kan ondergaan, leert ons het voortreffelijke opstel van Dr. F. C. Noll (Zool. Garten XVII, pag. 51e. v.) alwaar de geschiedenis wordt aangehaald van een op de Alpen van Nieuw-Zeeland levenden papagaai Nestor notabilis, die voorheen van bloemen en bessen, en zelden van insekten leefde, en die later lust kreeg in de vleeschpotten der kolonisten; eenmaal aan vleesehkost gewoon zijnde, vond hij daarin zulk een welbehagen, dat hij zelfs aanviel op de ter droging opgehangen schaapsvellen, ja eindelijk levende schapen zulke groote stukken vleesch uit de lendenen pikte, dat de arme dieren aan de gevolger stierven. Hetzelfde verhaalt Snell (Zool. Garten IV, pag. 77 en 79) van een zwarten kakatoe op Java, die Guineesche biggetjes leerde dooden en opeten; nog van een raven-echtpaar, waarvan de een
19
zich de gewoonte eigen maakte van eksternesten te plunderen, terwijl de andere die boosheid naliet.
Bijkans nog merkwaardiger is het door Darwin medegedeelde feit van runderen, die op een eiland, alwaar geen weilanden voorkwamen, zich aanwenden visschen te eten, of dat van de Aegyptische duiven, die geleerd hebben zich op den Nijl te begeven om te drinken. Als een nader voorbeeld, ten bewijze, dat het instinkt verandert, voert Noll (t. z. p.) aan, dat de bevers, daar, waar zij eenzaam leven, zooals b. v. in Duitschland, niet meer die beroemde woningen bouwen, maar zich holen in den oever graven; of dat de wolf in streken, waar hij zich meester gevoelt, een koen^ vermetel roover is, terwijl hij in bebouwde en bewoonde landen het karakter van een bloodaard openbaart. De merel (T u r d u s m e r u l a), anders een schuwe vogel, is in de tuinen en stadsparken, alwaar hij gespaard en beschermd wordt, zoo vertrouwelijk geworden, dat hij zijn nest bouwt in priccelen, die dagelijks door de wandelaars worden bezocht en wel met behulp van papiersnippers, terwijl hij eveneens als en met de musschen zijn voedsel uit de vensterbanken oppikt. Een eveneens schuwe vogel, de ringduif (C o 1 u m b a p a l u m b u s) nestelt, volgens Pfannenschmied, (Monatsschrift des Silch. Thür. Vereins für Vogelkunde und Vogelschutz, Maart 1876) in Oost-Friesland , waar geen geschikte broedplaatsen worden gevonden, in de onmiddellijke nabijheid der menschelijke woningen, ja zelfs in de drukste straten van E m d e n. Dr. G. Jügeh (in Sachen Darwin's contra Wigand, pag. 340) verhaalt, dat hij eene jonge kat van 6 weken heeft waargenomen, welk dier zulk een sterke neiging openbaarde om zich te baden, welke neiging aan onze huiskat geheel en al vreemd is, dat zij op zekeren morgen betrapt werd in den kamerpot; geen watervat was voor haar veilig. Dezelfde waarnemer zag onder zijne rupsen van den eikenboomspinner [Gastropacha Q,uercus] elk jaar talrijke jongen verschijnen, die een zeer belangrijk instinkt, t. w. de aandrift om zich te voeden, niet bezaten; zij dwaalden op het voedsel rond en stierven ras van honger. Zoo ook vindt men nu cn dan jonge zoogdieren, wien het instinkt van te zuigen ont-
20
breekt, en Üe kalvers van onze melkkoeien, van wie men terstond na de geboorte de jongen wegneemt, verleeren allengs het zuigen geheel en al.
De zilvermeeuw, Larus argentatus, nestelt, gelijk Audubon meldt, geheel tegen haar instinkt in, op boomen, en voornamelijk doen zulks op White Head Island en naburige eilanden de oudere vogels, die vroeger in moerassen nestelden, nadat zij ervoeren, dat de visscbers hun alle jaren de eieren kwamen ontrooven; de jongere vogels nestelen evenwel nog steeds in de naburige moerassen. Bijen, die men naar Barbados heeft overgebracht, verloren daar ter plaatse het instinkt om honig te vergaren, omdat zij het geheele jaar door in de suikerplantages voedsel genoeg vonden, terwijl de bijën op Jamaika, alwaar de regentijd gedurende vele weken het uitvliegen belet, haar instinkt behielden. (Perty, das Seelenleben der Thiere, 187G, pag. 41.)
Men zegt gewoonlijk van den koekoek, dat hij door het instinkt gedrongen wordt, zijne eieren in, vreemde nesten te leggen. Hoe komt het dan echter , dat de Amerikaansche koekoek dit instinkt niet bezit en zelf zijne eieren uitbroedt? of dat er nog andere vogels zijn, die hunne eieren ook wel eens in vreemde nesten leggen om zich de moeite van het uitbroeden te besparen? Of, wat heeft wel het instinkt te maken met het feit, dat de struisvogel des daags het uitbroeden der eieren aan de zon overlaat en des nachts zich zelf met die taak belast?
Een der meest geprezen instinkten is wel dat der honigbij, die zeshoekige cellen bouwt, •—• eene aandrift, die zoo als later zal aangetoond worden, op de natuurlijkste wijze is ontstaan. Maar dat dit instinkt niet onveranderlijk is, ziet men daaraan, dat de bij zich geheel naar de omstandigheden richt en aan de cel een geheel anderen en meer onvolkomen vorm geeft, wanneer er zich onoverkomelijke moeielijkheden opdoen. Ook heeft Dak win dikwijls waargenomen, dat de cellen, die in eenen hoek of eene andere min gunstige plaats waren aangebracht, herhaalde malen werden weggenomen en op nieuw opgebouwd, totdat de arbeiders tevreden waren. Dergelijke voorbeelden van veranderingen of verbeteringen van het bouw-instinkt en in het gedrag der dieren.
21
al naar gelang der omstandiglieden, en die zoo geheel in legen-spraak zijn met een instmkt, zijn overigens zoo talrijk iu de insektenwereld, dat Blanchard in zijn groot werk over de gedaantewisseling en zeden der insekten (Parijs, 1868) durfde zeggen :
„Het instinkt alleen zou dan de individuën derzelfde soort steeds nog tot dezelfde werkzaamheid aansporen. Maar nu ver-toonen er zich hinderpalen, liet individu verwijdert dien hinderpaal; het kiest de beste plaats voor zijn woning; het biedt het hoofd aan gevaar en toeval. Ja, soms wel geeft het toe aan luiheid, bouwt zich zelf geen woning, maar maakt zich meester van die van anderen en herstelt deze een weinig. Het iusekt, van 't welk gezegd wordt, dat het bloot als een werktuig handelt, bewijst te eiken stond, dat het zich rekenschap geeft van zijn handelingen, dat het de omstandigheden overweegt, waarin het zich bevindt, en die van te voren onmogelijk waren te voorzien. Maar als men zich rekenschap geeft van een moeilijken toestand, wanneer men zich hieruit redt, wanneer men eene bepaalde keuze doet om zeker doel te bereiken, wanneer men den arbeid nalaat en lui wordt, terwijl men voor het werk is geboren, is zulks instinkt? Onmogelijk!quot;
Verder verzuime men niet kennis te nemen, van 't geen de beroemde natuuronderzoeker en aanhanger van Darwin, A. K. Wallace , in zijne „Bijdragen tot de natuurkcusquot; over de vele veranderingen en afwijkingen van het zoo belangrijk nest-bouwend instinkt der vogels verhaalt. „De ooft-pirol [een Oriolus-soovt] der Vereenigde Staten,quot; zegt Wallace, „biedt ons een uitstekend voorbeeld aan van een vogel, die zijn nest inricht naar de omstandigheden. Wordt het gebouwd tusschen stevige en stijve takken, dan is het zeer vlak; wordt het opgehangen aan de slanke twijgen van den treurwilg, dan wordt het dieper uitgehold, zoodat de jongen er niet uit kunnen vallen, wanneer de wind het nest heen en weer slingert. Men heeft ook waargenomen, dat de nesten in de warme zuidelijke staten dunner en poreuzer van weefsel zijn dan in de koude streken van het noorden. Onze eigene huis-muscb weet zicli eveneens zeer goed naar de omstandigheden te schikken. Wanneer zij op boomen bouwt, gelijk zij ongetwijfeld
32
weleer gedaan heeft, dan bouwt zij een welgevormd, koepelvormig nest, dat eene goede bescherming aan de jongen verleent. Maar wanneer zij een geschikte opening aan een gebouw, of onder een strooien dak op de eene of andere beschutte plaats kan vinden, dan geeft zij zich veel minder moeite en vervaardigt een zeer leelijk nest. Ons kleine goudhaantje [Kegulus] maakt insgelijks, al naar de omstandigheden, een ander nest; dit vogeltje bouwt een eenvoudig, bekervormig nest, waar een natuurlijk, beschuttend dak van dicht gebladerte voorhanden is, terwijl het op meer opene plekken een volmaakt koepelvormig nest vervaardigt met eene zij-opening er in.quot;
„Een bijzonder voorbeeld van eene eerst onlangs aangenomen verandering in zeden heeft men op Jamaika waargenomen. Voor het jaar 1854 bewoonden de palm-zwaluwen (T a c h o r n i s phaenicobea) uitsluitend de palmbosschen in enkele distrikten des eilands. In dat jaar vestigde zich eene kolonie dier vogels in twee kokospalmen bij Spanish Town en bleef daar tot 1857, toen een dier boomen omwaaide en de andere zijn bladerenkroon verloor. In plaats van nu andere palmen op te zoeken, verjoegen deze vogels de zwaluwen, die op de Piazza aan het House of Assembly hunne nesten hadden, namen van de woonstede dezer vogels bezit, en bouwden hunne nesten boven aan de einden der muren en in de hoeken tusschen de hoofd- en dwarsbalken; en nog op dit oogenblik vertoeven zij daar in aanzienlijken getale. Men heeft opgemerkt, dat zij alhier minder zorgvuldigheid bij den nestbouw in acht nemen dan in de palmboomen, omdat zij hier minder gevaar te vreezen hebben.quot;
In 't algemeen hebben alle vogels, die hun nesten tegen of in menschelijke woningen, gebouwen enz. bouwen, zich in de constructie van het nest gevoegd naar de omstandigheden, en in den regel zoodanig, dat zij minder moeite daaraan besteden. Zoo geven de vogels alzoo in dit opzicht meer blijken van overleg dan de mensch, die in den wilden of half wilden staat zijne woning op dezelfde wijze blijft bouwen, al zijn cle omstandigheden ook nog zoo zeer veranderd. Zoo hebben de voormalige paalbe-woners hunnen bouwstijl overgebracht naar droge streken, alwaar
23
die palen in 't geheel geen nut meer doen; omgekeerd zijn door 't gelieele Amerikaansche vaste land de woningen naar etn en hetzelfde plan gebouwd, en dat plan was slechts doelmatig voor het koude klimaat van het noorden, de bakermat der Indianen. Om kort te gaan, Wallace meent tengevolge van zijne nasporm-gen gerechtigd te zijn tot de uitspraak: „Ik geloof, dat de vogels hun nesten g e e n s z i n s bouwen krachtens een instinkt, en dat de mensch zijn woningen niet inricht met verstand; dat de vogels veranderen en verbeteren, wanneer zij in andere omstandigheden worden gebracht, even als de mensch in dit geval ook anders handelt, en dat de menschen niet veranderen of verbeteren, wanneer zij onder voorwaarden leven, gelijksoortig aan die, waaronder de vogels bijna algemeen verkeeren.quot;
Hierbij komt nog, dat er met betrekking tot het instinkt der dieren eene menigte vertellingen en beweringen in omloop zijn en algemeen geloof vinden (omdat de een den ander onnadenkend napraat zonder zich de moeite te geven zelf te gaan onderzoeken), die volstrekt niet bewezen zijn, en bij nauwkeuriger onderzoek of onjuist of overdreven worden bevonden. Als een bekend voorbeeld van dien aard, diene hier het zoo dikwijls aangehaalde en als een onbedriegelijk bewijs beschouwde instinkt der hoenders en eenden. Gelijk men weet, wordt van het jonge hoen verhaald, dat het op 't oogenblik, als de volle grootte in 't ei is bereikt, de schaal stuk pikt, deze verlaat, dadelijk op zijn beenen gaat staau, loopt eu aanvangt graankorrels of insekten van den grond op te pikken, — en dat het dus eene reeks van zeer samengestelde, op een bepaald doel gerichte bewegingen uitvoert, zonder daartoe door onderwijs, voorbeeld of ervaring te zijn aangezet. Geheel hetzelfde beweert men ook van de jonge eend, die nog bovendien een ander, heel eigenaardig bewijs voor het instinkt zou leveren, doordien zij, onmiddellijk nadat zij uit het ei is gekropen, naar het water loopt en begint te zwemmen. Dit laatste zouden zelfs zulke jonge eenden doen, die door hoenders zijn uitgebroed, en dus onmogelijk eenig onderricht in de zwemkunst, of zelfs eenige aansporing daartoe van moederswege konden hebben ontvangen; de arme pleegmoeder, zoo heet het, loopt dan wanhopig langs
34
den waterkant, onmachtig hare pleegkinderen eenige bescherming-te verleenen.
Dit verhaal schijnt zoo natuurlijk, dat men het algemeen als juist en waar heeft aangenomen, en wanneer het werkelijk zoo was, dan zou zulks inderdaad pleiten voor het bestaan van een instinkt in den vroeger aangeduiden zin. Maar toch is de toestand geheel anders. Wat allereerst het doorpikken der eischaal aanbelangt, zulks berust geenszins op eene zelfstandige handeling van het daarin bevatte diertje, maar het komt langs zuiver mechani-schen weg tot stand en wel tengevolge van eene reeks van onwillekeurige of zoogenaamde reflex-bewegingen, die daardoor veroorzaakt worden, dat het jonge hoen reeds 24—36 uren voor het uitkruipen begint te ademhalen en eindelijk meer lucht noodig heeft dan door de schaal kan worden toegevoerd. Hierdoor loopt het gevaar van te stikken en dientengevolge openbaren zich sterke reflex-bewegingen, door welke de met een scherp bcenstukje voorziene snavel hevig tegen den binnenwand der schaal wordt ge-stooten, en het geheele lichaam wordt uitgestrekt. Daarbij komt de druk van binnen naar buiten, tengevolge van den natuurlijken iichaamsgroei — en de schaal moet breken.
Is het jonge dier nu uit de schaal gekomen, dan kan het volstrekt nog niet loopen of graankorrels pikken. Integendeel, het ligt nog ongeveer een paar uren onbeholpen op den buik en eet noch pikt, zelfs dan niet, wanneer men den snavel in een hoop graan steekt. Daarna begint het beestje pogingen aan te wenden om te loopen, en hierbij doen de vleugels eenigermate dienst als krukken. Het kuiken richt zich op, valt om, staat weer op enz., zoodat de geheele voorwaartsche beweging eer op een glijden dan loopen gelijkt. Maakt men in zijne nabijheid cenig geraas, b. v. door met den vinger tegen de tafel te kloppen, dan keert het beestje zich naar dien kant, van waar het geluid kwam, welk laatste ons niets behoeft te bevreemden, als wij bedenken, dat het gehoor reeds eenigszins binnen het ei werd geoefend. Binnen het tijdsverloop der zes volgende uren sterkt het dier van lieverlede zooveel aan en heeft het zich reeds zooveel geoefend, dat het kan loopen; ook begint het nu te pikken, doch
25
het pikt geheel en al blindelings en doelloos, daar het naar alles pikt, wat zijn gezichtsorgaan prikkelt, b. v. kleine oneffenheden van den grond, spijkerkoppen, die men in den grond heeft geslagen, zandkorrels, glasparels, ja zelfs naar witte stippen, die men met krijt op eene tafel of lei heeft aangebracht. Zoo als bekend is, volwassen hoenders doen hetzelfde; deze dieren stootei; veelvuldig uit gewoonte met den snavel tegen den grond, al ligt daar niets, wat zij kunnen oppikken. Ook zij pikken, even als de kuikens, naar krijtstippen, totdat zij door de ervaring de doelloosheid dier handelwijze hebben leeren inzien. Zelfs boenders, bij wie men de groote hersenen heeft weggenomen, zoodat deze dieren alle bewustheid verloren hadden en alle gevoel misten, slaan mechanisch met den snavel op den grond zonder iets op te pikken; steken ook zuigende kinderen niet alles in den mond wat men hun geeft? Daarom is er niets bevreemdends in gelegen, dat de kuikens hetzelfde doen, vooral wanneer nabootsing der pikkende moeder mede in 't spel komt. Dat echter navolging en onderricht der moeder bij dit proces eene voorname rol spelen, wordt bewezen door de omstandigheid, dat voor het zoo even beschreven proces, tot het tijdstip, dat het kuiken zelf kan loopen en eten, niet meer dan 5 a 6 uren noodig zijn, als het in tegenwoordigheid en onder de hoede der moeder plaats heeft, terwijl er 8 en soms 16 uren verloopen, wanneer het kuiken terstond na 't uitkomen van de moeder gescheiden wordt.
Ook de jonge eend gedraagt zich aanvankelijk even als bet kuiken. Als zij wil loopen valt zij heel gemakkelijk op den rug-en kan dan niet eens uit zich zelf weder opstaan. Ook de jonge eend pikt en eet niet terstond, al steekt men haar den snavel ook diep in vochtig gemaakt meel. En wat nu het terstond zich te water begeven aanbelangt, zulks is zoo weinig waar, dat de eend integendeel het water vreest en er uit tracht te komen , als men er haar tegen haar zin inbrengt. De jonge eend drinkt ook niet uit zich zelf, maar men leert haar van lieverlede het drinken door den snavel in het water te steken. Wil zij uit eene schaal drinken, dan doet zij dit zeer onbeholpen en het beest stoot met zijn snavel tegen deu rand der schaal in plaats van dien in 't
26
water te steken. En heeft dc eend eenmaal zich de knnst van drinken eigen gemaakt, dan slobbert zij op een blinkende lei net alsof het water was. Dat ook andere vogels het drinken 1 e e-r e n , volgt uit eene waarneming, mij welwillend medegedeeld door Mevrouw Ru ge te Sehwerin. Deze dame zag, hoe eene wijfjes-duif zich met hare pas uitgevlogen jongen naar eene wa-terkuip begaf en haar kroost daar met grooten ijver les gaf in het drinken. Deze bezigheid, door Mevrouw Euge in alle bijzonderheden beschreven j duurde een vol uur.
Ook de jonge eend wendt zich, even als het kuiken, naar den kant vanwaar het geluid komt; b. v. naar den kant, alwaar gesproken wordt, of waar andere eenden kwaken. Van lieverlede en onder gedurig neervallen en weer opstaan, leert zij loopen en ook zij pikt naar spijkerkoppen, krijtstippen, enz.
Eveneens gedraagt zich de jonge eend in de vrije natuur! Brengt men haar in de nabijheid eener watervlakte, dan loopt zij er wel is waar naar toe, maar enkel om te drinken en niet om er in te gaan. Brengt men haar in een diep water, dan tracht zij zoo snel mogelijk er weder uit te komen en spartelt daarbij geweldig met de pooten, die natuurlijk naar voren moeten worden gebracht, en, daar het dier niet kan zinken, krijgen deze bewegingen het aanzien van zwembewegingen. Dr. Sïiebeling te New-York, aan wiens voortreffelijk werk „Ueber den Instinkt des Huhns und der Entequot; (New-York 1872) wij deze waarnemingen hebben ontleend, zag zulks nog bij dieren, die reeds een of twee dagen oud waren, ja bij dezulke, die niet buiten de kooi waren geweest, zelfs nog na acht dagen en wel zeer duidelijk. Eerst van lieverlede worden deze diertjes er aan gewoon geen grond onder hun voeten te voelen. Zijn de eenden door eene kip uitgebroed, dan duurt het veel langer voor zij aan 't water gewend zijn, dan als zij door eene eend zijn uitgebroed, die gelijk men weet, even als alle zwemvogels haar jongen op den rug neemt en deze, nadat zij zich te water heeft begeven, daarin werpt. Zijn de jongen weer op het droge geraakt, dan schudden zij zich en trachten zich van het water te reinigen. Dit feit, alsmede de omstandigheid, dat als men melk bij het water heeft gedaan ,
27
dezelfde handelwijzen worden waargenomen, bewijst genoegzaam, dat er geen sprake kan zijn van een aangeboren instinkt der eenden voor het water, ofschoon er op zich zelf niets bevreemdends in gelegen is, dat zij neiging gevoelen voor een element, waarin hare ouders en voorouders sints onheugelijke tijden te huis zijn. Eerder liet zich zoo iets denken van de jonge schildpad ; men beweert dat deze — en hoogst waarschijnlijk met recht — onmiddellijk nadat zij door het heete oeverzand is uitgebroed, naar de zee snelt en zelfs dan nog, wanneer men haar met geweld in eene tegenovergestelde richting heeft gebracht. Hier behoeven wij klaarblijkelijk niets anders in rekening te brengen dan de zeelucht, of den reuk, die bij de meeste dieren veel sterker ontwikkeld is dan bij den mensch. Dat het jonge dier den reuk van een element volgt, waarin zijne ouders en voorouders sedert onheugelijke tijden geleefd hebben, zulks is al wederom niet te bevreemden. Nog veel duidelijker ziet men zulks aan het zoo vermaarde instinkt der uit gedaantewisseling voortgekomen in-sekten, die hunne eieren steeds op zoodanige plaatsen leggen, als voor de daaruit komende maden gunstig zijn, zonder deze plaatsen evenwel uit eigen ervaring nader te kennen. Hier komt zonder twijfel de bij insekten zoo bijzonder fijne reuk in 't spel; misschien is het wel eene soort van herinnering aan den rups-toestand , die het dier tot deze handelwijze aandrijft. „De wolfs-melkvlinder (S p h i n x E u p h o r b i a e),quot; zegt Noll t. a. p. (pag. 93), „kent dus de wolfsmelk aan haren vorm, in elk geval zekerder aan haar reuk. En waarom niet? Is deze niet de eenige plant, die aan deze kapel van nabij bekend is? Heeft zij niet zelf in hare jeugd, onder eene andere gedaante, als rups, op deze plant gezeten, en haar beeld dus in zich opgenomen en van deze alleen geleefd? Heeft zij niet uit de stoften dezer plant haar lichaam opgebouwd, derzelver etherische olie en alkaloïden in zich opgenomen? Bemerken wij dan niet, dat de weeke, klierdragende hoorn, die de rups van de koninginnepage (Papilio-Machaon) als zij verontrust wordt, achter op den kop naar buiten steekt, een sterken reuk verspreidt naar de gele wortelen, die haar voedsel uitmaken? Bekend is het, dat het bloed van vele insekten riekt
28
naar het voedsel, dat zij nuttigen. De fladderende kapel, die van honigzeem leeft, herinnert zich zeer zeker nog goed, wat zij in hare jeugd heeft genoten, alsmede waar zij geleefd heeft; want al is haar vorm veranderd, al zijn ook haar ingewanden met de peripherische zenuwen terstond na de verpopping opgelost, het voornaamste deel van haar centraal-zenuwstelsel is, gelijk zulks van de aan gedaantewisseling onderhevige insekten is aangetoond, behouden gebleven en kan dus de herinneringen der jeugd (die bij den mensch insgelijks het langst duren) bewaard hebben.quot; Zoo vindt de kleerenmot den weg naar de garderobe, die zij nog nimmer heeft gezien, door middel van den reuk; en wanneer wij, om haar af te weren, sterk ruikende stoffen, als kamfer, terpentijn enz. tussehen de kleêren doen, dan bedoelen wij daarmede alleen den reuk der wollen stoffen door nog sterkere geuren te maskeeren, en dus den reuk der mot te misleiden. 1) Hoe verbazend fijn de reukzin der insekten is, en tot welke wonderbaarlijke handelwijzen hij voert, blijkt uit het feit, dat wanneer men midden in bewoonde plaatsen het wijfje van zekeren nachtvlinder voor het venster brengt, dat alsdan de mannelijke vlinders binnen korten tijd, van uren ver, in menigte door den reuk worden aangetrokken. 2)
Op dezelfde wijze worden, indien men de zaken slechts nauwkeurig nagaat, eene menigte handelingen, die men gewoonlijk aan het instinkt toeschrijft, op de natuurlijkste wijze verklaard; of men ervaart, dat de in omloop zijnde verbalen •— men denke hierbij aan het kuiken en de jonge eend — onjuist zijn. Zulk
1) Is eenmaal de mot binnen gekomen, dan helpen dergelijke middelen niets meer; de reuk van kamfer doodt, de mot niet, gelijk vele menschen meenen; aether, zwavelkoolstof laten zich in dit geval met goed gevolg aanwenden. Deze omstandigheid pleit ten zeerste voor de zienswijze van Büchner, waarvan in den tekst sprake is. — De Haan.
2) De schrijver zegt onbepaald ))das Weibchen e i n e s Nachtschmetterlings.quot; Wel is zulks het geval met Orgyia antiqua, of witvlakvlinder, doch of de waarnemingen zich tot meerdere kapellen uitstrekken, is mij onbekend. Ik geloof gaarne met Büchner, dat de reukzin hierbij de hoofdrol speelt, maar zeker is zulks toch niet.
Bestaat er voor de insekten ook nog een zesde zin?? Doch hoe dit zij, de kern van B.'s redeneering, t. w. dat ervaring het dier leidt, blijft in elk geval onaangetast. — De Haan.
39
een nauwkeuriger onderzoek, gelijk Dr. Stiebeling ten aanzien van het laatstgenoemde instinkt heeft in 't werk gesteld, zou ongetwijfeld in eene menigte, oogensehijnlijk zeer sterk bewijzende gevallen, een soortgelijk resultaat opleveren; maar dan moet men ook, in plaats van al die verhalen voor goede munt aan te nemen, zich de moeite getroosten zelf te onderzoeken en zelf waar te nemen. „Niemandzegt Wallace t. a. p. heeft ooit de eieren van een vogel, die een samengesteld nest bouwt, uit het nest genomen, deze eieren door stoom of door eene andere moeder laten uitbroeden, en dan in een groote vogelkooi, of in een overdekte laan gebracht, alwaar zij gelegenheid en materialen vonden om een nest te bouwen, beantwoordende aan 't ouderlijke nest, om dan na te gaan welk soort van nest deze vogels dan wel zouden bouwen.
Wanneer zij onder deze omstandigheden dezelfde bouwstoffen en dezelfde plek kozen en het nest op dezelfde wijze en even volkomen inrichtten, ah hunne ouders, ja dan zou zulks pleiten voor een instinkt. Maar nu heeft men zulks eenvoudig maar aangenomen en, gelijk ik verder wil aantoonen, zonder grond. Evenmin heeft ooit iemand de poppen uit eenen bijënkorf genomen , deze van andere bijën gescheiden en in een groeten bak met vele bloemen en genoegzaam voedsel gebracht, en daarna waargenomen welke soort van cellen zij bouwden. Maar voor en aleer zulks gedaan is, kan niemand zeggen, dat de bijën bouwen zonder onderricht te hebben genoten, en of er niet met eiken nieuwen zwerm bijën uitvliegen, die ouder zijn, en die als onderwijzers in de bouwkunst dienst zouden kunnen doen.quot;
Dat bijën en mieren elkander werkelijk les geven, en de jongere dieren ander en gemakkelijker werk verrichten, ja zelfs een ander soort van instinkt hebben dan de ouden, zal den lezer in 't vervolg meer dan eens blijken. Ook de bevers, over welker kunstdrift reeds zooveel waars en onwaars is geschreven geworden, geven elkander les; en wanneer men in bijna alle dierkundige psychologische boeken de bekende geschiedenis van den jongen bever herhaalt, en honderde malen vindt toegepast, welk dier terstond na de geboorte van zijne moeder weggenomen was ge-
30
worden en alleen opgesloten in eene kooi, en toen terstond aanving uit de hem verstrekte materialen een nest te bouwen naar alle regelen der bever-arcliitectuur, dan kan men gerust zeggen, ook zonder zelf er de proef van te nemen, dat deze vertelling valscli of althans verschrikkelijk overdreven is. De jonge bever, geprikkeld door eene bij overerving verkregen bouwdrift, kan zeer goed p o g i n g e n tot bouwen hebben in 't werk gesteld, maar dat hem zulks, zonder behulp en onderricht van oudere natuurge-nooten werkelijk gelukt zou zijn, kan men niet gelooven, tenzij men het zelf gezien hebbe.
Wel is waar zijn er instinktmatige handelingen in menigte, doch zij berusten, zoo als reeds gezegd werd, of op reflex-beweging, navolging, gewoonte, onderwijs, ervaring, overleg, bijzondere ontwikkeling van bepaalde zintuigen of andere bijzonderheden in de organisatie, of op een van de ouders geërfde neiging of verstandelijke gewoonten en vaardigheden, of om het op anatomisch-physiologische wijze uit te drukken, op overgeërfde praedisposities van hersenen en zenuwstelsel voor bepaalde psychische functies — kortom op eene soort van erfelijkheid des geheugens. Die driften en gewoonten, misschien zelfs wel bepaalde voorstellingen, zijn evenwel door de ouders en voorouders gedurende hun leven op bepaalde wijze en meestal na verloop van lange, zeer lange tijdruimten stuk voor stuk en allengs verworven, en planten zich nu volgens de wet der erfelijkheid met onweerstaanbare macht van geslacht tot geslacht voort, nadat zij eerst tengevolge van de voordeden, die zij in den strijd om het bestaan, hunnen bezitters aanbrengen en aangebracht hebben, blijvend zijn geworden. Ook eene k u n stmatige opvoeding kan bij zulke aandriften hetzelfde bewerken, wat in den natuurstaat de strijd om het bestaan en de natuurkeus doen. Zoo is b. v. het bekende en dikwijls aangehaalde instinkt van den jachthond of staanden hond, niets anders dan eene door kunst en opvoeding verkregen verlenging van den korten rusttijd, dien alle jagende dieren in acht nemen, wanneer zij het wild ruiken of in 't gezicht krijgen, alvorens dat te bespringen , ten deele met het doel om hunne krachten te verzamelen, ten deele om de opmerkzaamheid op het te bereiken doel
31
zoo hoog mogelijk te spannen, En tocb moet de jonge jachthond, ofschoon hij van zijne onders de gewoonte tot die handelwijze erfde en deze mede ter wereld bracht, door opvoeding, straf en berisping allengs tot een goeden en bruikbaren jachthond worden gevormd. Op gelijke of soortgelijke wijze is het gesteld met het instinkt der herdershonden, dat hen rondom de kudde schapen doet loopen , van den windhond om hazen te vangen, van den New-Foundlandschen hond om mensehen te redden, alsmede met de liefde en genegenheid van den hond, die oorspronkelijk een afstammeling is van wilde dieren (wolven en jakhalzen) tot den mensch. Ook het beroemde t r e k-i n s t i n k t der vogels is slechts trapsgewijs, door een langzaam vooruitdringen der koude van de polen naar den aequator ontstaan, en wordt nu door overerving voortgeplant van geslacht tot geslacht. Van daar dat trekvogels, die men in kooien opsluit, onrustig worden, wanneer de trektijd is aangebroken; zij stootcn met den kop tegen de tralies enz., en toch valt het te betwijfelen of jonge vogels, die nog nimmer den tocht medegemaakt hebben en van allen omgang-met soortgencoten zijn afgehouden, zich eveneens zouden gedragen.
Dat wij zulke overgeërfde gewoonten of aandriften bij de dieren opmerken, behoeft ons te minder te verwonderen, als wij bedenken, dat zij ook bij ons mensehen niet ontbreken, en dat eene groote menigte van dingen en verschijnselen in het geestesleven der mensehen zulk eene groote gelijkenis met die der dieren vertoonen, zoodat zij, wanneer men in 't algemeen een instinkt meent te moeten aannemen, bij den mensch op gelijke wijze zouden moeten verklaard worden.
Werkelijk is er echter geen instinkt in den vroeger aangeduiden zin des woords , maar slechts eene van het laagste dier tot den hoogsten mensch opklimmende, nergens afgebroken ladder van geestelijke eigenschappen. „Instinkt,quot; zegt Lindsay (The physiology and pathology of mind in the lower animals, 1871), „is niet een zeker iets, dat van het verstand is onderscheiden, of daar lijnrecht tegenover staat, maar veelmeer een noodzakelijk bestanddeel van dit laatste. Instinkt en rede zijn enkel verschillende graden van ontwikkeling, of verschillende openbaringswijzen
32
van hetzelfde vermogen, of van dezelfde klasse van verschijnselen. Zij gaan door zulke zachte schakeeringen in elkander over, dat liet onmogelijk is, ergens eene bepaalde grens te trekken, ergens een karakteristiek onderscheid aan te toonen. Zoowel het instinkt, als het verstand of de rede, komen bij mensch en dier voor, ofschoon in verschillende graden en verschijnselen. Het is dikwijls zeer moeilijk aangeboren van verworven vermogens te onderscheiden, of de vrucht der aanschouwing (intuitie) van die der ervaring te scheiden. Wat b ij de ouders eene verworven hoedanigheid is, wordt dikwijls bij volgen de geslachten tot instinkt, wanneer de gewoonte daarop haar zegel drukt.quot;
Op eene andere plaats (Insanity in the lower animals) zegt dezelfde auteur: „ik twijfel er geenszins aan, of veel van datgene, wat bij de dieren instinkt wordt genoemd, is precies hetzelfde, wat wij bij den mensch verstand noemen; het heeft althans evenveel recht op dezen naam, terwijl aan den anderen kant veel, wat wij bij den mensch verstand noemen, een pendant is van het instinkt der dieren en ook zoo diende genoemd te worden. Intusschen weet men weinig van het instinkt van den mensch en werkelijk is het een uitdrukking, die, onverschillig-of men haar toepast op het dier dan wel op den mensch, tot op dit oogenblik heeft gediend tot asylum ignorantiae, d. w. z. tot een schuilhoek voor onze onkunde, en als zoodanig was zij eene belemmering voor verder onderzoek.quot;
Voor 't overige waren er voor liet instinkt van den mensch zeer krachtige bewijzen aan te halen. Men denke slechts aan de instinktmatige moord- en verdelgingszucht van den mensch, ten aanzien zijner natuurgenooten; die zucht is door de onophoudelijke en bloedige oorlogen der vroegste en vroegere tijden des mensch-doms en door den voortdurenden strijd om het bestaan bij elk afzonderlijk mensch. ontstaan en ontwikkeld; zij duurt zelfs nog heden bij ruwe en halfbeschaafde volkeren in bijna onverzwakte kracht voort, terwijl zij bij geciviliseerde volken door wet, zeden en verstand binnen zekere perken wordt gehouden. Maar dat die neiging desniettemin bij zeer velen nog in haar oorspronkelijke
33
kracht aanwezig is, zulks wordt helaas! maar al te vaak bewaarheid door de uitbarstingen van dierlijke woede, zoowel van bijzonderen als algemeenen aard, die zich zoo veelvuldig bij voorkomende gelegenheden openbaren. Een vrede van eeuwen duur, zeden, of maatschappelijke en staatkundige inrichtingen, die geen ander doel beoogen dan het welzijn van allen, en een algemeen in vredelievendheid gegrond geluk, deze alleen zullen die gevaarlijke, door eene eeuwenlange erfelijkheid ontwikkelde aandrift of dat instinkt der menschelijke natuur weder kunnen doen verdwijnen, om daarmede eene betere en gelukkiger wereld in 't leven te roepen dan de tegenwoordige is!
Maar wilde ik dit onderwerp en de daarmede verbonden ge-dachtenreeks, hoe belangrijk deze ook zijn moge, nog verder vervolgen, ik zou te zeer afdwalen van het eigenlijk doel, waarmede deze bladen werden geschreven; een enkel woord evenwel vinde hier eene plaats over de vereenigingen tot bescherming der dieren, die zich thans in zulk een goeden bloei beginnen te verheugen. Deze vereenigingen zijn een der meest verblijdende teekens van de humaniteits-beginselen onzer dagen, al moge het dan ook een treurig verschijnsel zijn, dat in onzen tijd nog noodig schijnt, wat reeds 600 v. C. de diepzinnige godsdienst van Boeddha leeraarde, die zachtheid en vriendelijkheid jegens de dieren predikte, niet minder dan jegens de menschen — ja die niet alleen zijnen belijders de oprichting van hospitalen voor menschen tot plicht stelde, maar eveneens voor zieke dieren op gelijke wijze wilde gezorgd hebben. Van geheel tegenovergestelde beginselen gingen het Christendom en de Christelijke wijsbegeerte uit, die eene strenge afscheiding van lichaam en geest, van mensch en dier bedoelden en daardoor noodzakelijk tot beginselen van wreedheid tegenover het laatste moesten komen 1). Maar hoezeer het betere ik van den mensch tegen zoodanige beginselen is gekant, wordt reeds door het bestaan dier vereenigingen bewezen; daaruit blijkt, dat men in het dier niet bloot eene machine ziet,
1) In welk opzicht het Christendom, zelfs het leerstellig Christendom, rechtstreeks of zijdelings een noodlottigen invloed zou hebben uitgeoefond op de behandeling van dieren, verklaar ik niet te vatten, — De Haan.
Büchner, Dieren. 3
34
bewogen door instinktmatige driften, maar een aan ons verwant wezen, m. a. w. dat heden ten dage de menschen beter zijn dan linn godsdienst.
Overigens zou liet succes dier vereenigingen nog grooter zijn, indien de kennis aangaande het dier en diens verstandsleven meerder en beter ware. Maar deze kennis is helaas! zoowel geletterden als ongeletterden nog verbazend gering en onvolledig, en zulks wel ten deele, omdat maar weinig menschen gelegenheid hebben de dieren waar te nemen en te leeren kennen, ten deele omdat de dwaze begrippen der wijsgeeren, ten aanzien van dit onderwerp, de denkbeelden van anderen hebben verward. Hij, die het dier evenwel niet alleen van hooren zeggen kent, zal in den regel eene geheel andere meening zijn toegedaan; hij zal begrijpen, dat, gelijk de schrijver van „Mittheilungen am dem Tagebuche eines reisenden Naturforscaersquot; (1855) zoo treftend zegt, het dier, niet alleen physisch, maar ook verstandelijk en zedelijk een uit elkander genomen menseli is, en dat alle verstandelijke eigenschappen van den mensch, zelfs de hoogste, reeds in het dier in derzelver beginselen aanwezig zijn. Men kan deze aan gevolgen zoo belangrijke waarheid niet beter uitdrukken dan F. M. Trögel zulks in het jaar 1850 heeft gedaan in zijne „Causeries sur la psychologie des animauxquot; (Leipzig, Dürr) waar hij zegt: Hoe meer men zelf waarneemt en met kritischen blik in de kleinste détails, of in de steeds nieuwe en immer merkwaardiger wordende verschijnselen -van het leven der dieren doordringt, des te meer gevoelt men zich doordrongen van de groote waarheid, dat de dieren denken, willen en gevoelen, evenals de mensch. Wanneer men van de zielkundige studiën van den mensch overgaat tot die der dieren, dan staat men verbaasd, bij de dieren alles terug te vinden, wat men zoo even in de meest verborgen plooien en schuilhoeken van het men-schelijk hart en van den menschelijken geest heeft ontdekt. Bij elke schrede, die men op dit uitgebreide gebied doet, schrijdt men tevens van de eene verrassing tot de andere; verstand en domheid, ernst en eenvoud, goede en slechte smaak, welwillendheid en boosheid, zachtheid en gestrengheid, onstuimigheid en
35
phlegma, ernst en onbezonnenheid, degelijkheid en lichtzinnigheid, dapperheid en blooheid, moed en pralerij, onverschrokkenheid en angst, trouw en trouweloosheid, liefde en haat, genegenheid en afkeer, openhartigheid en achterdocht, trotschheid en bescheidenheid , dankbaarheid en ondankbaarheid, beschaafdheid en ruwheid, vertrouwen en wantrouwen, verstand en onnoozelheid, medelijden en wreedheid, verkwisting en gierigheid, matigheid en vraatzucht, hoop en wanhoop, eigenzinnigheid en toegevendheid, gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid, treurigheid en vreugde, toorn en ongevoeligheid, luiheid en vlijtigheid — kortom de temperamenten, hartstochten, goede en slechte eigenschappen van den mcnsch, duiken de een na de andere uit den breeden oceaan van het leven der dieren te voorschijn; en overal aanschouwt de verbaasde waar nemer de trouwe afspiegeling van ons eigen maatschappelijk, industrieël, artistiek, wetenschappelijk en staatkundig leven!quot;
Dat in deze laatste, met spatie gedrukte woorden geene overdrijving heerscht, en juist datgene, wat wij als het eigenlijk menschelijke in ons zelf beschouwen, t. w. de vorming van den staat en de maatschappij, tot in de kleinste détails, maar ook onze bouwkunst, landhuishoudkunde, wijze van oorlogvoeren, slavernij, taal, enz. in de dierenwereld reeds tot een bijna on-geloofelijk hoogen graad worden teruggevonden, ziet men nergens duidelijker dan bij dat kleine, meestal onoj^gemerkt diertje, dat wij op elke wandeling bij duizendtallen vertreden, zonder er iets van te merken, en op welks verwonderlijk instinkt Dabwin nu onlangs weder zoo nadrukkelijk heeft gewezen. Wie onzer lezers heeft nimmer het beroemde werk van Darwin over het ontstaan der soorten gelezen en dan niet met verbazing zijne mededeelingen vernomen aangaande het zoogenaamde „slavenmakend instinktquot; der mieren! Wel is waar, de voornaamste feiten waren reeds lang vóór Darwin bekend en zijn vooral door P. Huuek van Genève in 't begin dezer eeuw nauwkeurig waargenomen en bekend gemaakt; maar met hoeveel belangstelling-men deze mededeelingen ook ontving, toch konden zij zich bij
%
r
36
het beschaafde publiek niet die liefde verwerven, waarop zij zoozeer aanspraak hadden, 't geen men moet toeschrijven aan het zoo dikwijls geschilderde vooroordeel dier tijden ten opzichte van het verstandsleven der dieren. Thans is zulks anders, en vooral door Darwin's mededeelingen over het slavenmakend instinkt, is eene ongewone belangstelling ontwaakt, welke belangstelling te meer wordt gevoeld, omdat daarbij eene instelling ter sprake komt, die in de geschiedenis der menschelijke beschaving van oudsher zulk eene groote rol heeft gespeeld en nog altijd speelt. Maar alvorens daarover gesproken wordt, willen wij vooraf het een en ander over dit merkwaardige dier zelf, alsmede over deszelfs staatkundige, maatschappelijke en huishoudelijke inrichtingen en gewoonten mededeelen.
De m i e r e n staan ongetwij feld , wat hare psychische eigenschappen betreft, onder alle insekten op den hoogsten trap, ofschoon de beter bekende b ij e n met haar zoo hoog ontwikkelde staatsregeling, eerstgemelden, ofschoon ten onrechte, den voorrang-betwisten.
Met meer recht zouden zulks de termieten of witte mieren der tropische gewesten, die wel eens ten onrechte tot de mieren gerekend worden, kunnen doen; de leefwijze der termieten evenwel is nog te weinig bekend om eene juiste vergelijking en weder-kcerige beoordeeling harer verstandelijke vermogens nu reeds mogelijk te maken.
Zelfs de Europeesche mier, ofschoon door eene reeks van uitstekende waarnemers nauwkeurig bestudeerd, is nog niet zoo, volledig bekend als dit wonderbare dier met zijn merkwaardige staatkundige en maatschappelijke inrichtingen verdient; en zonder twijfel zullen verdere nasporingen, in de naaste toekomst nog veel meer merkwaardigs en verbazingwekkends aan 't licht brengen, dan nu reeds bekend is.
Misschien bevreemdt het sommigen mijner lezers te vernemen T dat bij een wezen, dat oogenschijnlijk op zulk een lagen trap van het dierlijk leven staat, reeds zulke hoog ontwikkelde verstandelijke vermogens worden aangetroffen, en misschien is dit reeds genoeg om hen met een zeker wantrouwen te bezielen, aan-
37
gaande hetgeen verder in dit bock zal worden medegedeeld. Maar zij vergeten luerbij, dat de groote afdeelingen des dieren-renrijks niet onder en boven elkaar, maar negens elkaar geplaatst zijn, en dat dientengevolge de hoogste nitloopers eener op zich zelf lagere afdeeling, lichamelijk en geestelijk zeer ver boven de laagste of middelste trappen eener op zich zelf hoogere afdeeling kunnen verheven zijn. Zoo staat het volkomev.ste we ek-dier ver boven heo onvolkomenste gelede dier; het volko-menste gelede dier wint het in dit opzicht wederom van het onvolkomenste gewervelde dier, ofschoon de afdeeling der gewervelde dieren, wat haar hoogste nitloopers betreft, de thans hoogst mogelijke volmaaktheid van dierlijk leven hebben bereikt.
Werkelijk kan men dan ook zonder schroom zeggen, dat eene mier, die den hoogsten vorm vertegenwoordigt van de hoogste afdeeling of klasse der gelede dieren, t. w. die der insekten, door hare geheele organisatie oneindig ver verheven is boven de lagere klassen der gewervelde dieren, als visschen en reptielen, ja zij verheft zich zelfs door hare verstandelijke vermogens tot de klasse der vogels en der hoogere en hoogste zoogdieren. L en ret, de voortreffelijke anatoom en natuuronderzoeker, zegt van de mier, dat zij in de reeks der ongewervelde dieren de hoogste plaats inneemt, en dat zelfs onder de gewervelde dieren, met inbegrip zelfs van apem en olifanten, geen enkel schepsel boven haar kan geplaatst worden. Hare natuurlijke geschiedenis, zegt hij, is die van den mensch. Zij heeft hare eigene taal, zij bouwt zich woningen, die verdeeld zijn in kamers en zalen, met voorportalen, tusschenmuren, zuilen, draagbalken, enz. Zij voeren krijg, belegeren elkanders vestingen, maken gevangenen en slaven. Zij houden melkvee en dragen de grootste zorg voor hare nakomelingschap. Als wij niet grooter waren dan de bijen of mieren, en deze zoo groot als wij, dan zouden zij ons wellicht beschouwen, wel als zeer verstandige, maar als zeer kleine en in elk geval beneden haar staande wezens.
Leurets ambtgenoot en landsman, prof. Cmi. Lespès te Marseille, die eveneens de zeden der mieren nauwkeurig en grondig heeft bestudeerd, noemt die dieren „onze innige belangstelling
38
waardquot; en roemt hare studie als „een der aangenaamste bezigheden ter wereld.
Prof. A. Pee (Etudes philos. sur l'instinet et Tintel-ligence des animaux, 1858) plaatst de insekten (en daarin de mieren, op de eerste lijn) wat het instinkt betreft, op de bovenste en wat het verstand betreft op de derde trede — van boven af gerekend — van de gansche dierlijke ladder.
Aan niemand evenwel komt een onbetwistbaarder recht toe om te oordeelen over de plaats der mieren in het natuurlijk stelsel dan aan Dr. August Forel, die met zijn heerlijk werk over de mieren van Zwitserland (1874) waardig in de voetstappen van zijn beroemden voorganger en landsman Pierre Hubeb is getreden, welke laatste, het eerst, ten jare 1810, de zeden en merkwaardige gewoonten van de mieren zijns geboortelands heeft geschilderd 1), en aan wien alle latere beschrijvingen min of meer zijn ontleend geworden. De Franschman Blanchard noemt in zijn uitgebreid werk over de gedaantewisselingen, zeden en instinkten der insekten (1868) Hubers geschriften eene „openbaring.quot; Zij zullen steeds een toonbeeld van geduld en scherpzinnigheid blijven, de voorstelling der feiten draagt in alle bijzonderheden den stempel eener met de meeste bekoorlijkheid uitgestalde waarheid; en in weerwil van de eenvoud van uitdrukking, springt de geestdrift des schrijvers voor de kleine wereld, die hij zoo grondig heeft bestudeerd, duidelijk in 't oog.quot;
Blanchard zelf leidt zijn hoofdstuk over de mieren in met de karakteristieke ontboezeming, dat de verbeeldingskracht, die in vroegere dagen, bij gebrek aan betrouwbare waarneming, hier zulk een ruim spel heeft gehad, toch in de schaduw wordt gesteld door de werkelijkheid, zooals wij die thans kenner.
Forel plaatst zijnerzijds de mieren zoo hoog, dat hij ze ten opzichte der overige insekten vergelijkt bij 't geen de mensch is ten aanzien der zoogdieren. Deze vergelijking gaat nog het best op voor de tropische gewesten der aarde, ofschoon Forels
1) Pierre Huber. Recherches sur les moeurs des fourmis indigenes. Paris et Genève, 1810.
39
waarnemingen slechts betrekking hebben op inheemsche soorten. „De rolquot;, zegt Forel, „welke de mieren van Zwitzerland in de huishouding der natuur spelen, is van zeer nederigen aard, wanneer wij ze vergelijken bij die, welke aan de mieren der tropen werd gegeven. De macht, die dezen dieren gewerd, tengevolge van hun samenwonen en hun verstand, boezemt ons de levendigste bewondering in; de verhalen der reizigers over dit onderwerp grenzen aan het tragische. De inwoners van Brazilië plegen van de mieren te zeggen, dat zij de ware koningen van Brazilië zijn, omdat zij aldaar een onbeperkte heerschappij uitoefenen.quot;
„Men kan er niet aan twijfelen,quot; zegt Forei wijders, ,,of de mieren zijn de verstandigste van alle insekten. Niet alleen Haber, maar ook Ebrard, Swammerdam, Lepeletier en alle andere schrijvers, die zich de moeite hebben getroost, over de zeden en gewoonten der mieren na te denken en deze te vergelijken met die der bijen, zijn genoodzaakt aan de mieren den zegepalm toe te kennen. Wel is waar zijn hunne woningen minder kunstig, doch zij bieden meer afwisseling aan, al naar plaats en bouwstoffen zulks noodzakelijk maken, terwijl de bijen haar woningen nagenoeg op dezelfde wijs inrichten. De bijën behoeven voor hare larven geen bijzondere zorg te dragen en hebben haar alleen voedsel in de cellen aan te brengen. Daarentegen moeten de mieren hare jongen voederen, door hun het voedsel in den mond te brengen; die jongen vereischen voortdurend de grootste zorg; zij worden ten gevolge van de afwisseling in temperatuur van de eene plaats naar de andere gebracht, en zulks weken achtereen, terwijl de bijen slechts 5 dagen als larven doorbrengen. Verder verbreekt de bij zelf haar poppen-omhulsel, terwijl de mier hiertoe hulp behoeft. Eindelijk zijn het maken van slaven, het houden van bladluizen als huisdieren, en eene menigte andere zeden zoovele bewijzen te meer voor de verstandelijke meerderheid der mieren tegenover de bijen, wier gewoonten ook veel eenvoudiger en eenvormiger zijn. — Bovenal overtreffen zij alle andere dieren door hun socialistisch instinkt, of hun trek naar gezelligheid, waaruit eene soort van gemeenschappelijk verstand ontstaat; die trek is zoo groot, dat men daarbij onwillekeurig denkt aan de
40
kleine, elkaar vijandelijke maatschappijen der menschen in vroegere tijden en op de gedachte moet komen, dat het individueel verstand der hoogere zoogdieren, vereenigd met de ontwikkeling van dien trek naar gezelligheid, toereikende is geweest om den mensch met al zijn vermogens in 't leven te roepen — eene gedachte, die Darwin in het derde hoofdstuk van zijn werk over den mensch uitvoeriger heeft uitgewerkt. Geen ander dier levert zulke merkwaardige voorbeelden van dien trek naar gezelligheid op als de mieren. Reeds Swammerdam (1637—1680) vergeleek de mieren-kolonies bij de eerste christen-gemeenten. En men kan zeggen, dat de mieren ons het beste voorbeeld leveren van de praktijk van het socialisme, dat zij tot in de uiterste konze-kwenties doorvoeren. De arbeid is geheel vrij en ongedwongen; zij hebben geen opperhoofden. — Iedere mier is te eiken stond, zonder dwang, bereid om haar leven voor 't gemeene best op te offeren, enz.
„De overeenkomst, die de maatschappijen der mieren hebben met die der menschen, treft ons bijzonder sterk, wanneer wij het oog vestigen op de verhoudingen der koloniën onderling. Zij voeren krijg, treffen wapenstilstanden, sluiten verbonden, plunderen, plegen diefstal, overrompelen, geven blijken van taktiek, voeren krijgslisten uit. — Wat wij in de maat schap]) ij der menschen ontmoeten, dat alles vinden wij hier terug. Zeer merkwaardig zijn de verbonden, die de mierenkolonies onderling sluiten, alsmede de wijze, waarop de vijanden worden ter dood gebracht; verder ook de wapenstilstanden, die twee elkander vijandelijke stammen of koloniën na herhaalde oorlogen met elkander sluiten, enz.quot;
Ook in de ontwikkeling van de eigenschappen van haar k a-rakter geven de mieren eene groote overeenkomst met de menschen te kennen. Aan eene groote toewijding en offervaardigheid voor hare republiek en ieder afzonderlijk lid, paren zij in den regel een woesten, tot toorn geneigden gemoedsaard en een onbe-dwingbaren haat tegen alles, wat aan de kolonie vreemd of vijandig is. Daarmede verbinden zij vlijt, volharding en dikwijls ook wreedheid. Ook gulzigheid is haar niet vreemd, zooals
41
wij later nog nauwkeuriger zullen aantoonen; en haar lekkerbekkerij is dikwijls zoo groot, dat men somtijds met een lekker maal haar ontembre strijdzucht kan breidelen. Niets is interessanter, dan den tweestrijd dier beide hartstochten bij haar gade te slaan. Wanneer men honig, den lievelingskost der mieren, waarvoor zij gewoonlijk alles in den steek laten, op een slagveld tusschen twee oorlogvoerende kolonies, b. v. tusschen de bloedroode mier en de grasmier werpt, dan ziet men op oogenblikken, waarin de strijd het hevigst woedt, enkele strijders den honig naderen en daarvan proeven. Maar lang houden zij zich niet op en spoedig keeren zij naar het tooneel des strijds terug. In-tusschen ziet men dezelfde mier twee of driemalen in eene onrustige houding terugkeeren.
Bij sommige geslachten (b. v. Lasiu s, Tetramorium) kan men zelfs zien, boe de vraatzucht de zege behaalt op de strijdzucht. Ook kan men in enkele gevallen waarnemen, hoe de haat tegen een verbitterden vijand in strijd komt met de vriendschap voor voormalige makkers, of hoe de vrees en offervaardigheid voor het gemeene welzijn in die kleine zielen met elkaar kampen. Dit geldt voornamelijk voor bepaalde individuën. De eene mier laat zich liever dooden dan dat zij de pop laat schieten, die zij eens gevat heeft, terwijl de andere mier deze lafhartig laat vallen en de vlucht neemt.
Hetzelfde geldt voor de afzonderlijke soorten of stammen. Want, terwijl sommige soorten bloohartig en vreesachtig zijn, ontwikkelen daarentegen andere een onverschrokkenheid en moed, die gevaarlijk worden voor andere dieren, „Niets is zoo aantrekkelijkquot; zegt Forel, „dan te zien hoe de grasmieren, die men uit een daarmede gevulden zak op een versch gemaaid weiland uitstort, van 't nieuwe grondgebied bezit nemen. Alle krekels nemen de vlucht en geven hunne holen prijs ; de sprinkhanen, cicaden en aardvlooien trachten zich naar alle kanten te redden; spinnen, kevers en roofkevers laten hun buit varen om er zelf geen te worden. Onhandige dieren, of de zoodanige, die niet kunnen loopen, worden door de mieren gedood en verscheurd. Ik heb gezien dat eene troep grasmieren, die ten-
42
gevolge van den uitbouw barer kolonie een harer wegen verlengd hadden, met een zich daar ter plaatse in den grond bevindend wespennest (Vespa ge r manic a) in aanraking kwamen. De mieren blokkeerden terstond de opening van genoemd nest en joegen de talrijke bewoners naar buiten, niet zonder daarbij veel manschappen te verliezen. Wanneer in de lente de meikevers zich gereed maken om uit den grond te kruipen, ziet men dikwijls hoe de grasmier, in het gaatje, dat nog niet groot genoeg is om den kever door te laten, dringt en den laatsten doodt. Eupsen, regenwormen, cicaden, larven van allerlei aard worden op gelijke wijze de buit van de onderscheidene soorten van Formica en My r mica, Lasius, Tetramorium, Tapinomae. a. Gevleugelde insekten zelfs zijn niet zeker; dikwijls heb ik vlinders, muggen, vliegen enz. die zich in het gras verward hadden, door de mieren zien vangen en dooden.quot;
Betrekkelijk groote dieren zelfs zijn voor hare aanvallen niet veilig en vreezen deswege de mieren zeer. Zoo verhaalt Mog-grldge, een Engelschman, in zijn belangrijk werk over de korenmieren en de valdeurspinnen (Londen, 1873) aan de kusten der Middellandsche zee, dat de hagedissen zeer verzot zijn op de gevleugelde mannetjes en wijfjes der mieren, dat zij deze vervolgen , terwijl die laatsten door de werkmieren krijgshaftig worden beschermd en verdedigd. „Wanneer,quot; zoo zegt Moggiudge, „gelijk dikwijls gebeurt, het nest zich bevindt in den ouden muur van een terras, dan kan men zien hoe de hagedissen, terwijl zij op de steenen rondkruipen, of zich in de gaten verbergen, begeerige blikken werpen op den mierenhoop. Dan ziet men hoe de arbeiders ongestraft, regelrecht op de neuzen der hagedissen losgaan, terwijl de mannetjes of wijfjes daarbij zeer zeker zouden verslonden worden. De hagedissen geven ook de duidelijkste blijken, dat zij vrees koesteren voor de arbeiders, daar zij bij een aanval op een verder afgelegen deel der kolonie, in de grootste haast door de liniën der werkmieren breken, alsof deze een wal van vuur vormden. Daar de werkmieren der in dit geval door mij waargenomen soort geen angel hebben, kan ik slechts veronderstellen, dat haar moed, sterke kaken en hoornachtigbekleedsel haar tot die handelwijze in staat stelden.quot;
43
Hoe gevaarlijk de mieren der tropen zijn, zullen wij later zien.
Overigens bestaat er, wat al deze lichamelijke en verstandelijke eigenschappen betreft, tusschen de verschillende geslachten, soorten en individuen een even groot of nog grooter verschil dan tusschen de verschillende rassen en individuen der menschen. Er bestaat, gelijk Forel zegt, een grooter verschil tusschen een Plagiolepsis p y g m a e a en een Camponatus ligniperdus, dan tusschen eene muis en een t ij g e r; en eene kolonie van Las i us fuliginosus is, in vergelijking met die van L e p-tothorax tuberum, wat Parijs is in vergelijking van een dorp of gehucht. Sterkte, snelheid, kracht in den aanval of de verdediging, aantal individuen eener kolonie, vrees, tijd en duur der bruidsvaart, reuk, rooflust, bouwkunst en keus van lokaliteit, soort van voedsel, de gewoonte om des daags of des nachts te werken, en eene menigte andere zaken wisselen, volgens Mog-gkidge, binnen alle uitersten met elkaar af. De bloedgierige en moordlustige zandkever, (C i c i n d e 1 a) zoo verhaalt dezelfde auteur, gedraagt zich zeer verschillend, al naar hij jacht maakt op de sterke koren-mieren of op de kleine, zwakke Formica e r r a t i c a. De laatste wordt zonder omslag gegrepen en verslonden, terwijl hij voor de eerste vrees schijnt te koesteren. „Ik lieb gezien, hoe deze kever op de loer lag in de nabijheid van een voorbijtrekkende schaar koren-mieren (A 11 a structor of A 11 a barbar a) en op een oogenblik .wachtte, dat eene enkele mier zich iets van de schare verwijderde, om dan vooruit te stormen, haar te grijpen en daarna even zoo schielijk zich weder terug te trekken. Gelukt het den zandkever niet zijne prooi vlak achter den kop te grijpen, dan laat hij ze oogenblikkelijk weer los; hij verminkt op (leze wijze dikwijls twee of drie mieren, alvorens er een machtig te worden.quot;
„De kever heeft zeer zeker de ondervinding opgedaan, dat, wanneer het der mier gelukt de sprieten of pooten des kevers tusschen hare kaken te krijgen, niets, zelfs de dood niet, in staat is deze daar weder aan te ontrukken. Hij tracht deswege de mier zoo te grijpen, dat zij geen gebruik van die vreeselijke wapens kan maken. Misschien hebben de mieren wel, uit vrees
44
voor vijandelijke aanvallen, de gewoonte aangenomen in lange, gesloten gelederen te marcheeren. De koloniën der kleine F o r-mica erratica daarentegen verlaten zich, wat hare veiligheid betreft, deels op hare gewoonte onder bedekte wegen te werken, ten deele op haar groot aantal en vlugheid.quot; De vreesachtigste mier onder de soorten van 't geslacht Camponatus, is, volgens Forel, de Camponatus marginatus, die nauwelijks haar nest durft verdedigen, terwijl C. pubescens de sterkste en moedigste is. De grooteren onder de arbeiders der laatste soort wagen het zelfs zich te meten met de beruchte Amazone (Polyergus rufescens). Ook de koren verzamelende mieren kunnen geen weerstand bieden aan de sterkste Camponatus-soorten. Forel vernielde den zijmuur, waardoor een nest van Camponatus aethiops van dat der A 11 a s t r u c t o r gescheiden was. De laatsten waren zoo verschrikt, dat zij in den kortst mogelijken tijd zonder ernstigen tegenstand te bieden onder de kaken harer vijanden vervielen. De moedigste mierensoorten zijn intusschen de zooeven vermelde A m a z o n e en de bloed-r o o d e mier (Formica sanguine a) van welker merkwaardige roof- en krijgstochten of slavenjachten, later sprake zal zijn. Zeer gevaarlijk en moedig zijn ook de meeste soorten van het geslacht.M y r m i c a , waartoe alle ware, koren verzamelende mieren behooren, terwijl, ten opzichte van het verstand, de zooeven genoemde bloedroode mier aan de spits van alle bekende soorten schijnt te staan. Een zeer vredelievende en tengere mier, die nimmer een aanval waagt is Botryomyrmex meridionalis.
Daar er overigens in Europa meer dan dertig geslachten en meer dan honderd soorten, en op de geheele aarde meer dan duizend soorten van mieren zijn — enkele rassen niet eens medegerekend — zoo is het licht te begrijpen, welke ontelbare verschillen in lichaamsbouw, karakter, verstand, gedrag, gewoonte, zeden, enz. er zijn, — verschillen, die, wilden wij ze opsommen, boekdeelen zouden kunnen vullen. Wij zullen ons hier dan ook slechts onledig houden met de merkwaardigste, meer bekende soorten.
45
Dat de hooge verstandsontwikkeling der mieren gepaard moet gaan met eene bijzondere ontwikkeling van het zenuwstelsel en voornamelijk met de ontwikkeling van haar denkorgaan, de hersenen, [= zenuwknoop van den kop] is duidelijk voor den ontleedkundige en den physioloog, die weet, dat orgaan en ver-richting in bepaalde betrekking tot elkander staan. Voor den leek evenwel is het van belang te weten, dat de hersenen [= zenuwk n o o p van den knop] betrekkelijk grooter zijn bij de mieren dan bij eenig ander insekt, ook nog meer ontwikkeld dan bij de honigbij. Zij gaan die van den meikever, een tot dezelfde klasse der insekten behoorend dier, dat den mieren tot eene welkome prooi verstrekt, meer dan drie of vier malen te boven, ofschoon de genoemde kever zooveel grooter is dan de mier. Het is ongeveer dezelfde verhouding, die er bestaat tussehen den mensch en de groote zoogdieren (paard, os, enz.), die door hunne kleinere hersenen en geringere verstandelijke vermogens beneden den mensch staan, die zij, wat lichamelijke grootte betreft, verre overtreifen. En toch zijn de kop-gangliën der mier, welke gangliën of zenuwknoopen bij de ongewervelden de hersenen der gewervelde dieren vervangen, in werkelijkheid niet grooter dan ongeveer het vierde gedeelte eens speldeknops; natuurlijk bieden in dit opzicht de onderscheidene soorten nog eenige verschillen aan. „Uit dit oogpunt beschouwd,quot; zegt Darwin, „is de hersenmassa eener mier de verwonderlijkste zelfstandigheid ter wereld en wellicht nog verwonderlijker dan de hersenen van den mensch.quot; Tevens blijkt uit dit feit, „dat eene verbazend kleine' hoeveelheid zenuwzelfstandigheid kan gepaard gaan met eene buitengemeen groote werkzaamheid van den geest.quot;
Niet alleen door de betrekkelijke grootte, maar tevens ook door den verderen vorm en hare samenstelling staan de hersenen der mieren boven die van alle andere insekten; zij komen overigens het meest overeen met die der bijen en andere gezellig levende vlies-vleugelige insekten. Bij nauwkeuriger onderzoek wordt men allereerst getroffen door twee groote, vooruitstekende halfronden, gelijk bij de hoogere dieren worden gevonden. Slaat men deze om, dan ziet men de beide „gesteelde lichamenquot; van
46
Dujardin, omgeven door eene celachtige bastzelfstandiglieid, die aan elk halfrond zijne halfbolvormige gedaante schenkt. Deze gesteelde lichamen nu zijn bij geen enkel ander insekt zoo sterk ontwikkeld ais bij de mier; bij andere insekten zijn zij wel aanwezig, maar in rudimentairen toestand. Daaronder eerst vindt men die primitieve, gaugliënachtige hersenvorming, die aan alle insekten gemeen is. Het is eene ondeelbare, dwarse, in het midden een weinig ingesnoerde massa, die het benedenste deel der gesteelde lichamen bedekt. Eechts en links ziet men de gezichtsbeddingen of gezichtszenuwstammen; van voren en meer beneden de reukkolven. De gesteelde lichamen zijn niet, zooals men vroeger meende . de centraalorganen voor de zoogenaamde ocellen of bij-oogen, maar zij staan in eene bepaalde verhouding tot het verstand. Bij het geslacht Por mi ca zijn zij verbazend groot; tot dit geslacht behooren dan ook de verstandigste mieren, maar het grootst zijn zij bij de verstandigste aller mieren, de Formica sanguine a of bloedroode mier, alsmede bij de grasmier (F. prat en sis). Hoogst opmerkelijk is het tevens, dat de geslachte-looze werkmieren de gevleugelde wijfjes en mannetjes in grootte en ontwikkeling der gesteelde lichamen ver overtreffen en hiermede in verband staat dan ook haar meerdere intelligentie. Het kleinst zijn genoemde lichamen bij de minder hoog ontwikkelde mannetjes.
Voor de volledigheid zij hierbij gevoegd, dat reeds Treviranus heeft vastgesteld, dat alle gezellig levende vliesvleugeligen, waartoe de bijen, wespen, mieren, enz. behooren, zich van do overige insekten onderscheiden door eene betrekkelijk sterkere hersenont-wikkeling, ofschoon eerst Dujardin heeft ontdekt, dat die sterkere ontwikkeling der hersenen afhankelijk is van en bepaald wordt door die eigenaardige, gesteelde lichamen, die door hem 't eerst zijn beschreven en dan ook naar hem zijn genoemd geworden. Hij stelde ook reeds vast, dat zij in betrekking staan tot de intelligentie en dat zij bij de insekten met geringe verstandelijke ontwikkeling bijna geheel ontbreken. Hij vond ze zeer groot bij de bij, betrekkelijk grooter bij Formica rufa, de gewone, of boschmier, waarvan de grasmier een ras of ondersoort uitmaakt.
Overigens blijft er nog veel voor de anatomie en physiologic
47
van het zenuwstelsel van al die verstandige insekten, in de eerste plaats van de mieren, ter onderzoeking over en dat nader onderzoek zal ongetwijfeld nog veel bijzonderheden aan 't licht brengen. 1)
Verwondingen aan de hersenen der mieren toegebracht, hebben even dezelfde gevolgen als bij de hoogere diersoorten, en het gedrag van zoodanige mieren, welker hersenen beleedigd zijn geworden, gelijkt volkomen op dat van menschen of zoogdieren, die in dezelfde omstandigheden verkeeren, of heeft er althans de grootste gelijkenis mede. Allereerst heeft elke grove beleediging kramp en een aantal doellooze reflex-bewegingen des lichaams ten gevolge. Daarna volgt een toestand van verdooving en vermeerderde reflex-beweging, waarbij vrijwillige, bewuste bewegingen ontbreken. Zoo blijft eene mier, welker hersenen door de spitse kaken eener Amazone zijn doorboord geworden, terstond als aan de plaats genageld, recht op hare zes pooten staan; van tijd tot tijd overvalt haar eenc rilling, en een der pooten wordt na regelmatige tusschenpoozen opgelicht. Somtijds schrijdt zij een eind haastig voort, even alsof zij door eene onzichtbare drijfveer werd aangezet, doch als een automaat, zonder doel of richting. Wanneer men haar prikkelt, maakt zij afwerende bewegingen, maar zoodra men haar loslaat, valt zij in de vorige verdooving terug. Zij is tot geenc bewuste handeling meer in staat; zij tracht niet te ontvlieden, niet aan te grijpen en niet naar hare woning terug te keeren; zij doet geen pogingen om naar hare
1) Sedert ik bovenstaande schreef, is mij eene, in Reichert en Reymonds Archief voor Anatomie, Physiologic en wetenschappelijke geneeskunde (1875, Heft IV, pag. 480) voorkomende verhandeling van Rahl-Rückhard over de hersenen der mieren, onder de oogen gekomen; de onderzoekingen van Rückhard hebben het in den tekst medegedeelde niet alleen bevestigd, maar daaraan vele bijzonderheden toegevoegd. Volgens R. zijn de beide primaire hersenkwabben der mieren bedekt door helm- en paddestoelachtige opzwellingen, die Dujardin bij alle gezellig levende, intelligente vliesvleugellgen (vooral bijen) had gevonden, en welke R. «van windingen voorziene kwabben of radiaal gestreepte schijvenquot; noemt. De windingen houdt hij voor analoog met de hersenwindingen der zoogdieren. In deze opzwellingen vond R. nog bijzondere «ringvormige lichamen,quot; die uit eene uiterst fijne, molekulaire massa bestaan, R. vergelijkt de hersenen der mier bij de door den slokdarm doorboorde hersenen der zoogdieren, en zegt dat zij van veel hooger organisatie zijn dan de gangliën der overige lichaamssegmenten.
48
makkers terug te keeren, of zich op marscli te begeven; zij voelt noch zon, noch koude, zij kent noch vrees, noch zelfbehoud. Zij is enkel een automaat en reflexieapparaat, en gelijkt volkomen op de duiven, die door Flourens van de halfronden der groote hersenen waren beroofd. Eveneens gedraagt zich de onthoofde romp eener mier. In de veelvuldig voorkomende gevechten der amazone met andere mieren neemt men in veel gevallen, enkel gedeeltelijke hersenverwondingen waar, die dikwijls de merkwaardigste verschijnselen medevoeren. Vele gewonden worden door eene dolzinnige woede bevangen en werpen zich op alles, wat zij ontmoeten, hij zij vriend of vijand. Anderen daarentegen nemen eene zorgelooze bonding aan en wandelen te midden van den strijd onverschillig been en weer. Bij anderen bespeurt men eene plotselinge verlamming van krachten; zij kennen evenwel nog hunne vijanden, naderen deze en trachtten ze heel koelbloedig te bijten, doch op eene wijze, die in zonderlingen strijd is met het gedrag van gezonde mieren. Dikwijls ook ziet men, dat zij onophoudelijk in een cirkel rondloopen, evenals de bekende manege-beweging van zoogdieren, bij welke men den linker- of rechterhersensteel heeft doorgesneden.
Wanneer men eene mier in het midden van het borststuk doorsnijdt, en wel zoo, dat de groote zenuwknoop van het voorborststuk ongeschonden blijft, dan ziet men aan het gedrag van het kopstuk, dat het verstand niet gestoord is geworden. Zoodanig verminkte mieren pogen met de beide haar overgebleven pooten vooruit te komen en smeeken met haar sprieten de voorbijgaande makkers om hulp. Wanneer een dezer zich laat ophouden, dan ziet men een levendige gedachtenwisseling met behulp der uiterst bewegelijke sprieten. Forel plaatste twee zulke verminkte mieren van de soort F. rufibarbis naast elkander. Zij praatten met elkaar op gezegde wijs en schenen elkaar om hulp te smeeken. Maar toen hij eenige, op gelijke wijs verminkte mieren van eene vijandelijke soort (F. san guinea) daarbij bracht, toen veranderde het tooneel; de strijd ontbrandde tusschen deze verminkte exemplaren op gelijke wijze en met dezelfde woede, als tusschen gezonde mieren. Zooals men weet is het
49
ook wel gebeurd, dat verminkte menschelijke krijgslieden elkander na een verbitterd gevecht nog trachtten te dooden, of te wonden, en kruipende elkaar te lijf gingen. Zeer veel verschil ziet men overigens in het gedrag van aan sprieten en oogen verwonde mieren en de zoodanigen, wier hersenen zwaar zijn beleedigd. Het eerste duidt wil en bewustzijn aan, het laatste gedrag is automatisch en komt ten gevolge van reflexbeweging tot stand.
Die goed ontwikkelde hersenen zouden evenwel der mieren van even weinig nut zijn als b. v. den in't water levenden, plompen dolfijn, indien niei daarmede een eveneens gunstig ontvdk-kelde lichamelijke organisatie verbonden ware. In de eerste en voornaamste plaats bezitten de mieren in hare, bewegelijk met den kop verbonden, knievormig gebogen, zeer lange en bewegelijke, uit een schacht en negen tot twaalf leden bestaande, aan 't einde meestal kolfachtig verdikte voelhorens of sprieten (antennae) een uitstekend orgaan voor het kenvermogen en de onderlinge mededeeling van gedachten; zij weten dan ook gezegde sprieten voor deze doeleinden uitnemend te gebruiken. Die sprieten zijn in onophoudelijke beweging en alles wordt daarmede betast. Inwendig verloopt in elke spriet een zeer zware zenuw, die in de laatste leden tot een knoop is verdikt. Het schijnt, dat deze zenuw niet enkel voor het t a s t g e voel, maar bij vele soorten tevens voor den reuk dient, welke zin bij de mieren buitengewoon sterk ontwikkeld is.
De sprieten zijn ongeloofelijk gevoelig, zelfs voor de geringste aanraking; snijdt men ze af, dan verliest de verminkte mier het vermogen, vriend en vijand te onderscheiden; zij kan den weg niet meer vinden, zelfs geen voedsel meer opsporen, dat men in hare onmiddellijke nabijheid heeft gebracht. Zij bespeurt zelfs den zoo geliefkoosden honig niet, tenzij deze toevallig in aanraking komt met den mond, en zij bemorst er hare voorpooten mede, met welke, nu haar de sprieten ontbreken, de dingen betast worden. Ook tracht zij daarvoor den geheelen kop en de zoogenaamde lip-voelers te gebruiken, ofschoon met zeer gebrekkig gevolg. Zulke van sprieten beroofde mieren doen zelfs geen enkele poging meer om woningen te bouwen, de larven te voeden,
Düchner, Dieren. 4
50
enz. Zij doen meestal niets en zijn een getrouw beeld van den mensch, die van liet belangrijkste zijner zintuigen is beroofd.
Ook de beide voorste pooten zijn zeer belangrijke organen, die voornamelijk dienen voor bet bouwen der woning en liet uitwerpen der aarde. Mieren, die door Fouel van de beide voorpooten waren beroofd, deden vergeefsclie pogingen om te graven en te metselen; zij vorderden niets, ja zij konden niet eens eene enkele vore uitgraven. Ook hadden zij zich, even als de larven en poppen zeer spoedig met zand en drek bemorst, daar zij zichzelf, evenmin als de larven en poppen, vermochten te reinigen. Zij poogden, wel is waar, de larven te verzorgen, maar zij bemorsten ze slechts en lieten ze ten slotte liggen, zoodat deze ellendig omkwamen. De mieren hebben n. 1. aan het voorste paar pooten kamvormige uitsteeksels, die als borstels en reinigings-apparaten zijn te beschouwen en waarmede zij den kop, de sprieten, de lipvoelers, de kaken en 't voorste gedeelte van haar lichaam bestendig rein zoeken te houden. De achterste lichaamsdeelen worden door de andere pooten gereinigd, die eveneens zulke borstels bezitten, ofschoon in minder ontwikkelden toestand. De pooten wasschen elkander en de spoor wordt gereinigd door den poot tusschen de kaken en den mond heen en weer te trekken.
„Men kanquot; zegt Forel „zeer gemakkelijk de Amazonen nagaan, wanneer zij van een rooftocht huiswaarts koerende, langzaam en vermoeid over de oppervlakte barer woning wandelen. Men ziet dan hoe de voorpoot van den eenen kant de ppriet, die aan diezelfde zijde is gelegen, reinigt; de poot wordt nu en dan dooiden mond getrokken en begint dan zijn arbeid met den spriet opnieuw. Is het werk aan den eenen kant geëindigd, dan heeft dezelfde manoeuvre aan de tegengestelde zijde plants.quot; Ook als zij op marsch zijn reinigen de Amazonen zich voortdurend. Zij houden een oogenblik stil, en hangen zich dan dikwijls met twee aan dezelfde zijde gelegen pooten aan een grashalm op, en borstelen nu in koortsachtige haast de twee achterste pooten der tegenovergestelde zijde en het achterlijf met de spoicn dei correspondeerende voorpooten. Dit duurt slechts vijf of zes se-cunden; daarna trekken zij weder voort, om kort daarop den
51
anderen kant op dezelfde wijze te behandelen. Ook reinigen zij van tijd tot tijd de sprieten.
Van weinig minder belang dan de sprieten zijn de palpen of tasters van lip en kaken, die naar allen schijn enkel dienen tot het onderzoeken, misschien ook tot het proeven der spijzen.
De organen, die in belangrijkheid hierop volgen,zijn de meestal getande bovenkaken of mandibulae, ware grijptangen, waaraan de mieren haar kracht ontleenen, doch die geenszins gebruikt worden voor het kauwen of eten, gelijk men dikwijls meent, maar die enkel dienst doen als wapens en grijpwerktuigen. De mieren eten geen vast voedsel, maar likken vloeibare of weeke zelfstandigheden met de tong, even als de honden. De dieren worden door haar met de bovenkaken verscheurd, terwijl zij dan den vloeibaren inhoud op boven vermelde wijze nuttigen. 1)
Zeer sterk en ontwikkeld zijn de bovenkaken bij de slavenma-kende soorten, en wel bij de zoogenaamde soldaten, eene bijzondere soort van arbeiders of werkmieren, die bij enkele soorten voorkomen.
Van geen minder belang is nog de aan 't achterlijf gezeten angel, die evenwel slechts bij de geslachten Myrmica en P o n e r a wordt gevonden. Zij kunnen met dien angel zeer pijnlijke steken toebrengen en eene vergiftige, of ontsteking te weeg brengende vloeistof uit eene gifklier in de wond storten. Ont-
1) De monddeelen der mier, even als die der bijen en wespen, dus in't algemeen van de vliosvleugelige insekten, besfaan uit:
1o. eene betrekkelijk groote, liarde, dwarsliggende bovenlip (labrum).
2o. een paar eveneens harde, hoornachtige, soms getande bovenkaken (mandibulae).
3o. Een paar zachte onderkaken (maxillae), die den vorm eener schede hebben aangenomen, waarin de onderlip (labium) en de tong (lingua) verborgen zijn. Laatst gemeld orgaan is eigenlijk een aanhangsel der onderlip.
4o. Aanhangsels der monddeelen, palpen, voelers, of tasters (palpae) genoemd. Tasters der tong worden bijtongen genaamd.
Do verschillende families, geslachten en soorten laten, wel is waar, aanzienlijke wijzigingen toe — zoo is b. v. de tong der bijen zeer lang en zijn de onderkaken van sommige wespen heel kort, zoodat deze zelfs vaste stoffen, b. v. vruchten nuttigen, — doch in hoofdzaak vinden wij bovengenoemde deelen bij alle hyme-noptera terug. — De Haan.
52
breekt de angel, dan wordt het gif slechts uit het achterlijf gespoten in eene met de kaken toegebrachte wond. Veie soorten kunnen den inhoud der gifklier tot op een afstand van vele voeten hunne aanvallers of vijanden tegen slingeren. Dit gif bestaat uit het bekende mierenzuur.
Wellicht mogen wij niet nalaten hierbij op te merken, dat het spijskanaal der mieren in twee groote afdeelingen verdeeld is, waarvan het voorste deel der republiek, het achterste deel enkel het individu ten goede komt. Het spijskanaal is n. 1. van voren verwijd tot een krop of voormaag, die eene groote hoeveelheid vloeibaar voedsel kan opnemen en bewaren.
Dit voedsel wordt door de mier naar willekeur uitgebraakt, cn dient tot voedsel voor de larven of hongerige kameraads, vooral voor de mannetjes en wijfjes, die zelf geen voedsel zoeken, of bij eenige slavenhoudende soorten tot onderhoud der nietsdoende heeren.
Zoo is de mier idet enkel door de organisatie harer hersenen, maar ook door de geheele inrichting van haar ongemeen en krachtig en daarbij licht bewegelijk lichaam, vooral door het bezit van uitstekende zintuigen en goede aanvals- cn verdedigingswapenen, alsmede door bijzonder ingerichte bouw- graaf- en reinigingswerk-tuigen en eindelijk door haar vermetel, maar tevens voorzichtig en volhardend karakter, als geschapen voor de rol, die zij in de natuur speelt, en voor de eereplaats, die zij in de dierenwereld, voornamelijk in de insektenwereld inneemt. Haar uitstekende eigenschappen zijn dan ook nooit en nergens voor den mensch geheel en al verborgen gebleven, maar steeds in meerdere of mindere mate door hem op den rechten prijs geschat. In sommige streken van A r a b i ë, geeft men, zoo als Preii'ag in zijn Arabisch-Latijnsch woordenboek Dl. IV. pag. 339 mededeelt, het jonggeboren kind eene mier in de hand, opdat de deugden der mier in de ziel des kinds mogen overgaan.
In de literatuur der oudheid vinden wij niet weinig plaatsen, die op de mier en haar merkwaardigen arbeid betrekking hebben. „Ga tot de mieren, gij luiaardquot; zoo heet het in de spreuken van ♦Salomo, (Hoofdstuk VI vers 6—8) „zie hare wegen en word wijs.
53
ü*
Dewelke, geenen overste, ambtman noch heersclier hebbende, haar brood bereidt in den zomer, hare spijs vergadert, in den oogst.quot; — ^,De mieren zijn geen sterke lieden, maar toch zorgen zij voor voedsel in den zomer.quot;
Ook in de zoogen. Misna, de verzameling der overgeleverde en ongeschreven wetten der Joden, welke verzameling na ■Christus geboorte onder Hillel begonnen werd en de herinnering moest bewaren aan vele oude, anders vergeten gebruiken en gewoonten, wordt herinnerd aan de mieren en haar voorraadschuren, bij gelegenheid van de vaststelling van. de rechten der arenlezers. „De graanzolders der mierenquot; zoo luidt het daar, „die midden in een bloeiend korenveld worden gevonden, zullen toebehooren aan den eigenaar des velds, maar van zoodanige korenzolders, die gevonden worden, nadat de maaiers daarover zijn gegaan, zal het bovenste deel van eiken hoop aan de armen en alleen het onderste deel aan den eigenaar toebehooren.quot; Hieraan wordt nog toegevoegd: „Eabbi Meir is van meening, lt;lat alles aan de armen zal behooren, omdat in twijfelachtige gevallen bij 't arenlezen, de arenlezer steeds den voorrang heeft.quot;
Het doel van genoemde wet is klaarblijkelijk om aan den eigenaar dat koren toe te wijzen, dat de mieren vóór den oogst uit hot korenveld hebben genomen, terwijl die korrels, welke nog nadat het veld is afgemaaid, door de mieren zijn verzameld, en dus in hare graanschuren boven op moeten liggen, van rechtswege den armen toekwamen. Van daar dat het bovenste deel den armen en het onderste deel den eigenaar des lands werd toegewezen.
Onder de klassieken gewaagt de grieksche dichter Hesiodus in zijn landhuishoudkundig gedicht „Weken en dagenquot; van den tijd, in welken de voorzichtige mier de graankorrels verzamelt,quot; en Horatius zinspeelt in zijn satieren (I. 1. 83) op de voorzorg der mieren, die in de toekomst blikken en daarvoor zorgen. Virgilius vergelijkt in zijn Aeneis (IV. 402) deTrojaan-sche vluchtelingen, die zich met hunne schatten belaadden, bij de korendragende mieren, die in bedrijvige haast den buit naar haar woningen dragen. De romeinsche blijspeldichter Plautus
54
laat in zijn blijspel Trinnmmus (2 Bedrijf 4 de tooneel) een slaaf op het tooneel komen, die, ten einde het onverwacht verdwijnen eener hem toevertrouwde somme gelds aanschouwelijk te maken, zegt: „Het verdween in een oogenblik, even snel als papaverzaad , dat men voor de mieren werpt.quot; En hij, die eens met eigen oogen de onstuimigheid heeft aanschouwd, waarmede sommige zuidelijke mieren zich op het graan storten, dat men haar toewerpt, zal de juistheid van dat beeld moeten erkennen.
Claudius Aelianus , die ten tijde van Keizer Hadrianus leefde, hangt in zijn geschrift over de natuur der dieren (II, 25) de volgende schilderij op van de gewoonten der mieren: „In den zomer, wanneer na 't eindigen van den oogst het koren gedorscht wordt, komen scharen van mieren in de nabijheid der dorschvloe-ren, om nu eens ieder afzonderlijk, dan eens vereenigd, op roof uit te gaan. Zij zoeken de tarwe- en gerstkorrels uit en slepen ze terstond naar hare woning. Sommigen doen niets dan verzamelen , anderen dragen den last weg; zij weten daarbij zeer goed voor elkander uit den weg te gaan; vooral wijken de onbeladen mieren uit voor de beladen makkers. Nadat deze merkwaardige schepselen thuis gekomen zijn en hun voorraadschuren met tarwe en gerst hebben gevuld, doorboren zij eiken korrel in het midden. Wat hierbij uitvalt is meel voor de mieren en het overige heeft zijn kiemvermogen verloren. Deze verstandige huishouders handelen aldus, omdat de zaden in den regentijd zouden uitspruiten en dus voor hen verloren gaan. Zoo krijgen ook de mieren, in deï;e en nog andere opzichten haar aandeel aan de gaven der natuur.quot;
Verder beschrijft Aelianus op boeiende wijze de manier van ia-zamelen en bereiden der graankorrels, welke bijzonderheden door de nieuwere waarnemers meestal volkomen bevestigd zijn geworden. „Wanneer zij gaan fourageeren, dan marcheeren de grootste mieren als generaals voorop. En als zij op het oogstveld komen, dan blijven de jongere dieren onder de halmen, terwijl de oudere dieren en aanvoerders naar boven klimmen, om de losgeknaagde stukjes aar aan het daar beneden wachtende volkje toe te werpen. Dit bevrijdt dan de korrels uit de kafjes en verwijdert den afval. Zoo maken de mieren zich meester van het voedsel der menschen,
55
die voor haar ploegen en zaaien, ofschoon zijzelven noch dorschen, noch wannen.quot;
Aelianus schijnt ook van de gewoonten der tropische mieren gehoord te hebben; want hij zegt (XVI, 15); „zeker is de indi-sche mier ook een verstandig dier.....Zij laten op de oppervlakte van haar nest eene opening, die haar tot in- en uitgang dient, wanneer zij het koren binnen dragen.quot;
Aldrovandus een schrijver uit de 16o eeuw, spreekt in zijn boek over de insektea (Boek V) van die mieren, die koren verzamelen en de kiem afknagen; het is evenwel niet zeker of hij uit eigen ervaring zulks weet, dan of hij zulks van anderen heeft gehoord.
Zeer bekend is de fraaie fabel van Lafontaine van de mier en den sprinkhaan, welke fabel hij echter ontleend heeft aan den ouden griekschen fabeldichter Aesopus. Aesopus verhaalt; de mieren waren eens in den winter bezig den inhoud harer schuren, die door den regen was nat geworden, in de zon te drogen. Een sprinkhaan, die dit zag en haast van honger stierf, kwam nader en bedelde om een brok. Daarop vroeg de mier: „wat hebt gij in den zomer gedaan, luiaard, dat gij thans om brood moet bedelen?quot; De sprinkhaan antwoordde: „ik leefde voor mijn plei-zier, ik zong en vervroolijkte de wandelaars.quot; „Ei, ei,quot; antwoordde de mier, „hebt gij in den zomer gezongen, dans dan mi in den winter. Verzamel voedsel voor de toekomst, als het tijd is, en denk er niet meer aan om te spelen en de wandelaars op te vroolijken.quot;
Ook het vermogen, dat de mieren bezitten, om elkander hare gedachten mede te deelen, was den ouden reeds bekend. Bij Plutarchus (De s o 1 e r t i a animalium, IX. Hoofdst.) vindt men het volgende verhaal: „Zekere Cleanthes zegt, dat hij mieren heeft gezien, die zich van den eenen mierenhoop naar den anderen begaven, eene doode mier dragende. Dan kwamen andere mieren naar buiten, beraadslaagden met de dragers en gingen weer naar binnen. Dit tooneel werd twee of driemalen
O O
herhaald, tot dat er eindelijk beneden uit het nest een worm werd bovengebracht, die als het ware als losprijs voor het doode lichaam dienen moest. Want, de mieren, die den doode hadden gebracht.
56
lieten nu dezen liggen en namen inplaats daarvan den worm mede.quot;
Hoe ongeloofelijk zulks ook moge klinken, het is toch ongetwijfeld waar, dat men mieren en bijen hare dooden heeft zien begraven; wij zullen op deze merkwaardigheid later terugkomen.
Uit dezelfde plaats van Plutarehus volgt nog, dat de ouden ook reeds de gewoonte der mieren kenden van de kiemende worteltjes der zaden af te bijten, ten einde het doorgroeien te beletten, alsmede dat zij gezien hebben, dat de mieren het gewicht van den last, dien zij te torschen hebben, trachten te verminderen door er stukjes van af te bijten.
Wat dus in de oudheid de iioogste opmerkzaamheid tot zich trok, was de gewoonte der in zuidelijke landen levende mieren van koren te verzamelen en winter-voorraad op te leggen. Wat evenwel andere merkwaardige eigenschappen aangaat, wat vooral hare wonderbare staatsregeling betreft, daarvan schijnt men of in 't geheel geene , of slechts eene zeer onvolledige kennis gehad te hebben, terwijl men zijne opmerkzaamheid meer wijdde aan de studie der door hunne lichamelijke grootte meer in 't oog vallende dieren. Is een dier heel klein, dan meent men doorgaans, dat zijne organisatie ook heel eenvoudig moet zijn en zijn verstand gering; de invloed van dit vooroordeel is bij de meeste men-schen vrij groot. De reusachtige afmetingen van een walvisch of reptiel uit eenig geologisch tijdperk der voorwereld, trekken ieders aandacht, terwijl die aandacht moeilijk kan worden opgewekt, wanneer er sprake is van de wonderbaarlijke levensverschijnselen eener mug of mier. En toch, de buitengewone vermogens der oogenschijnlijk geringste dieren leveren den philosoof het kostbaarste materiaal. En toch zou de ongeloofelijke fijnheid van de zintuigen der insekten, de waarnemers reeds opmerkzaam hebben moeten gemaakt op de daaraan beantwoordende verstandelijke vermogens. Want waartoe zou toch zoodanig zintuig het dier van nut zijn, dat ze, wegens zijne lage verstandelijke organisatie, niet kon gebruiken ? Of, voor welk doel zouden de insekten en vooral de mieren, die buitengemeene spier- en lichaamskrachten bezitten, die haar in staat stellen tot het volbrenjjeu
O
57
van werkzaamheden, welke die der menschen of der grootere dieren betrekkelijk twintig, dertig, ja zelfs honderdmalen te boven gaan?
Nog in de vorige eeuw weet een, toenmaals de beste en ook nu nog in velerlei opzicht onovertroffen schrijver over de zielkunde der dieren , Hermann Sa.muel Keimaeus , in zijn beroemd boek over het instinkt der dieren (Hamburg, 1762) zoo goed als niets van de mieren te vertellen. In § 121 vermeldt hij alleen vluchtig, eene door prof. Meyer (Versuch eines neuen Lehrgebiiudes von den Seelen der Thiere, Halle 1750) medegedeelde „aardigequot; geschiedenis eener door hem vernielde mieren-republiek, terwijl hij schijnt te twijfelen aan sommige door Meyer daaruit afgeleide gevolgen. Maar zooveel blijkt er uit, dat men toen ten tijde reeds het eigenlijke karakter van de staatsregeling der mieren kende, en als „republiekquot; betitelde. Werkelijk leven de mieren in eene „republiek,quot; in de strengste beteekenis des woords, of in een staat „op den breedsten demokratischen voet,quot; gelijk men ten jare 1848 gewoon was zich uit te drukken; en het is zeker hoogst merkwaardig en beteekenend, dat juist de meest intelligente familie der gezellig levende insekten eene staatsregeling bekennen, die ook onder de menschen wordt beschouwd als de relatief beste en meest idealistische, terwijl wij eenen trap lager, bij de bijen, reeds eene besliste neio-ins tot de constitutioneele monarchie waar-
O o
nemen. Bij de menschen pleegt men, gelijk algemeen bekend is, aan te nemen, dat de republikeinsche regeeringsvorm, van een theoretisch standpunt beschouwd, het best beantwoordt aan de idee staat en aan de beginselen van rechtvaardigheid en algemeene gelijkheid, ofschoon hij, de niet weg te nemen zwakheden der menschelijke natuur, en de daaruit voortvloeiende onmogelijkheid eener „zelfregeeringquot; in aanmerking genomen, in de praktijk onuitvoerbaar is. Als dit juist is, dau hebben wij menschen waarlijk geen rede met verachting neer te zien op het kleine volkje der mieren, dat zich in «al zijn leden voor ontwikkeld en verstandig genoeg houdt, om te kunnen leven naar de beginselen van vrijheid , gelijkheid en broederschap.
Maar — hiermede niet voldaan — de republiek der mieren is
58
niet enkel van staatkundigen (politieken), maar ook van maatschap-pelijken (socialistischen) aard. In haar zien wij dus verwerkelijkt, wat onze idealiseerende staatkundige en maatschappelijke hervormers zich voorstellen als het laatste en hoogste doel van het streven des mensehen naar volmaaktheid in deze richting. Wanneer de heeren sociaaldemokraten van den nieuwen stijl, eene staatsinrichting volgens hunne ideeën, eenen zoogenaamden „arbeiders-staatquot; moesten oprichten, dan kon men hun geen beteren raad geven, dan zich zooveel mogelijk de mieren-republiek tot voorbeeld te stellen. De staatsinrichting dei mieren is een arbeiders-staat in den waren en volkomensten zin des woords; in dezen staat spelen alleen de ongevleugelde, geslachtlooze werkmieren, die voor geen eigen familie te zorgen hebben, eene rol, — terwijl de gevleugelde mannetjes en wijfjes als gevangenen in het nest worden gehouden en slechts ten gevalle der nakomelingschap worden gevoed en onderhouden. De uitdrukking „geslachtloozenquot; is eigentlijk niet goed; die arbeiders toch zijn dames; het zijn wijfjes met onontwikkelde vrouwelijke geslachtswerktuigen en dientengevolge is de mierenstaat een staat met streng doorgevoerde vrouwen-heerschappij.
Het zijn, zoo als P. Huber opmerkt, wijfjes, wier zedelijke eigenschappen zich sterk hebben ontwikkeld ten koste der physi-sche of lichamelijke eigenschappen. Familie bezit de mier, als individu, dus niet, omdat het beginsel eener openbare opvoeding der kinderen, op kosten van den staat, zoo als Plato zulks reeds voor zijne republiek verlangde, en dat in eenen goed ge-organiseerden arbeidersstaat niet zou kunnen gemist worden, in de republiek der mieren volledig is toegepast.
Mannetjes en wijfjes, die, (de eersten nog meer dan de laatsten) wat verstand betreft, verre ten achter staan bij de werkmieren of arbeiders (eigenlijk arbeidsters) en slechts voor hun vermaak en ten behoeve der voortplanting leven, worden, zoo als reeds is gezegd, als gevangenen in het nest gehouden en hebben geen andere bestemming dan voor de instandhouding der kolonie te zorgen, welke bestemming nog bovendien slechts door hen kan en mag worden vervuld met verlof der arbeidende bevolking en onder haar hoede
59
en opzicht. Op warme zonnige dagen veroorlooft men hen, wel is waar, het nest of de woning te verlaten, en daar boven voor de gezondheid of afwisseling, uit wandelen te gaan, maar zij worden daarbij door eene schaar arbeiders bewaakt, die haar beletten weg te vliegen. Overigens bestaat er tusschen de mannetjes en wijfjes dit voorname onderscheid, dat de eersten in verstand en verdere goede eigenschappen verre beneden de laatsten staan. Zij zijn ongeschikt voor den arbeid en weten zich niet tegen den vijand te verdedigen. Ja, Eorel gelooft, dat zij niet eens in staat zijn, de arbeiders hunner eigene kolonie te onderscheiden van die van een vijandelijk nest. Als men een nest verwoest, dan trachten zij zich in alle hoeken te redden en weten dikwijls niet meer den weg naar hunne gaanderijen terug te vinden, terwijl de wijfjes daartoe zeer goed in staat zijn. Ook hebben de laatsten zich reeds alle geborgen als nog vele mannetjes rond dwalen , zonder te weten waar zich te bergen. Dan zien zich de arbeiders dikwijls genoodzaakt hen in het nest terug te brengen.
Ook zijn de wijfjes in staat, bij voorkomende gelegenheden de arbeiders in hun werkzaamheden bij te springen, 't geen de mannetjes niet kunnen. Forel heeft waargenomen, dat de wijfjes Avel eens larven of poppen wegdragen. Op de vlucht weten zij de arbeiders te volgen, de mannetjes kunnen dit niet, dan bij uitzondering. Ook leggen zij nu en dan duidelijke bewijzen van moed en verstand aan den dag, ofschoon zij hierin altoos achter staan bij de arbeiders en in haar karakter eene zekere ongestadige hevigheid openbaren. Zij weten vriend en vijand te onderscheiden. Zij zijn bijkans tweemaal zoo groot als de mannetjes en in den regel ook iets grooter dan de werkmieren.
Men ziet, dat bij de mieren het vrouwelijk geslacht ontegenzeggelijk in alle opzichten het overwicht heeft, en wel in die mate, dat zij in staat zijn den naijver op te wekken van de vurigste voorstanders van de emancipatie der vrouw.
Wanneer de wijfjes boven op het nest, in gezelschap barer onwaardige vrijers of toekomstige echtgenooten gaan wandelen, dan worden zij, zooals wij zagen, vergezeld en bewaakt door de arbeiders , die naar het schijnt het groote gewicht der hun toe-
60
vertrouwde taak levendig beseffen en bij den minsten schijn van gevaar hun pleegkinderen naar beneden brengen. Nadat deze wandelingen eenige dagen achtereen zijn herhaald geworden, is het oogenblik daar, dat men met toestemming der arbeiders ten hoogtij zal uitvliegen. Die bruidsvaart heeft gewoonlijk plaats op een schoonen namiddag in de maand Juli of Augustus. De uitgangen van het nest worden voor de meerdere gemakkelijkheid iets verwijd, of derzelver aantal wordt vermeerderd, en spoedig ziet men de beweging boven op het nest buitengemeen toenemen. Een der wijfjes begint haar vleugels te bewegen en verheft zich in de lucht; een finder wijfje volgt, de mannetjes doen hetzelfde, terwijl zij de wijfjes achterna zetten. Dc wacht houdende arbeiders, die, bij gemis aan vleugels, niet kunnen volgen, worden elk oogenblik opgewekter; het belangwekkend tooneel eindigt ten slotte hiermede, dat de geheele zwerm zich als een onweerswolk in de lucht verheft, dikwijls tot eene aanzienlijke hoogte.
Voor deze bruidsvaart wordt terecht een schoone, heldere, rustige zomerdag uitgekozen , inzonderheid wanneer er daags te voren een onweer heeft gewoed, omdat men dan op dien dag minder voor eene herhaling daarvan bevreesd behoeft te zijn; en daar op zulk een dag niet één maar vele kolonies derzelfde streek uitvliegen , zoo vormen zich dikwerf zwermen van zoodanige grootte en uitgestrektheid, dat de lucht er door verduisterd wordt en zij wel eens zijn aangezien voor de rookzuilen van een verren brand. Deze zwermen dansen, terwijl zij in den regel zich in de nabijheid van een hoog voorwerp, b. v. van een kerktoren, den top van een hoogen boom, een heuvel, enz. ophouden, eenige uren in de lucht op en neer, terwijl intusschen de wijfjes door de mannetjes worden bevrucht.
Of de vroolijke bruiloftsgasten gedurende dit aangenaam spel der min het bekende lied zingen:
»Het vluchtige leven vliegt ijlings daarheen ,
Als 't wentlende rad aan den wagen ,
Wie zegt mij of 'k morgen zal leven of neen ?quot;
zulks hebben de onderzoekingen der heeren zoölogen nog niet uitgemaakt; maar in elk geval zou dit gezang hier niet misplaatst
61
zijn, daar op het kort genot een treurig einde volgt. Is de bruiloftsstoet na een tocht van eenige uren op de aarde teruggekeerd, dan komen de heeren gemaals, die zelf niet voor hun voedsel weten te zorgen, op schandelijke wijze om 't leven; zij sterven van honger, of verstrekken tot een welkomen buit aan vogels en spinnen. Een ander aantal wordt gedood door vijandig gezinde mieren. De arbeiders der eigen kolonie hebben van af dit oogen-blik alle liefde voor hen verloren, en bekommeren zich niet meer om hen, daar zij weten, dat de mannetjes nu hunne bestemming-hebben vervuld en dat zij, wanneer zij langer bleven leven, der kolonie als inproduktieve verbruikers slechts tot nadeel zouden verstrekken. Een wel is waar egoïstische, maar zuiver republi-keinsche, of zelfs sociaal-demokratische karaktertrek! Immers: wie niet arbeidt, zal ook niet eten!quot; Wij zullen later zien, dat deze prachtige stelregel bij de bijen nog veel strenger wordt toegepast.
Ook het meerendeel der teruggekeerde wijfjes ondergaat geen beter lot; haar aantal toch is te groot, dan dat zij alle bezigheid zouden kunnen vinden. Aan sommigen daarentegen gelukt het, zich op de plek, waar zij neer gekomen zijn, eene hol in de vochtige aarde uit te graven, waarin zij zich verschuilen, om alsnu tot stammoeder van toekomstige kolonies te worden. Yoor het vervullen dier taak zijn haar evenwel de vleugels, die voor de bruidsvaart zoo onmisbaar waren, eer lastig dan nuttig; en een bewonderenswaardig instinkt — om eens, anderen ten gerieve, dat woord te gebruiken — leert haar zich vrijwillig te ontdoen van deze nu schadelijk geworden organen. Zij grijpen de vleugels een voor een met de klauwachtig gebogen poot-einden, en draaien en wenden ze zoo lang, totdat zij afvallen. Zulks is geen zeer moeilijk werk, dewijl de vleugels zeer zwak met het lichaam geleed zijn. Ook schijnt die operatie haar geen pijn te veroorzaken. Is zulks geschied, dan zijn de bevruchte wijfjes tot z. g. „koninginnenquot; geworden; en werkelijke koninginnen worden dan ook diegenen onder haar, die door de inmiddels toegesnelde arbeiders naar het ouderlijk nest worden teruggebracht, alwaar zij voor de belangrijke bezigheid van eieren-leggen opgesloten blijven.
62
Zoo althans verbalen de meeste schrijvers over de mieren, terwijl daarentegen Fokel zulks tegenspreekt en beweert, dat slechts die wijfjes voor toekomstige koninginnen zijn bestemd, die niet mee ter bruidsvaart zijn geweest, maar die in bet nest, of daar boven zijn bevrucht geworden.
Volgens hem keeren de wijfjes, die aan het zwermen hebben deelgenomen, nimmer in haar eigen nest terug, ja zij zouden daarvan zelfs een afkeer hebben. Daarentegen gelukt het aan de arbeiders, een aantal wijfjes, die nog vóór den aanvang der bruidsvaart op de oppervlakte van het nest of in deszelfs onmiddellijke nabijheid bevrucht werden, terug te houden en als stam-moeders der kolonie te gebruiken. Zij bereiken daarmede het belangrijke doel, hare kolonie zuiver te houden en vreemd bloed te weren, daar vreemde mannetjes-mieren zich nooit op de oppervlakte van een ander nest wagen, terwijl daarentegen, bij het zwermen in de lucht, eene menigvuldige, en door niets te contró-leeren vermenging van individuen uit verschillende koloniën kan plaats grijpen.
De zoo teruggehouden wijfjes gewennen zich heel ras aan hare gevangenschap en doen geen enkele poging om te ontvlieden.
Menigmaal is er maar een enkel wijfje, een ander maal zijn er twintig, dertig of nog meer in één nest. Zij zijn ontslagen van de moeite om zich de vleugels af te draaien, daar de arbeiders zich met die taak belasten en haar deze organen afrukken of afbijten.
Wanneer men bedenkt, dat de bruidsstoet zich dikwijls heel ver van het nest kan verwijderen, en dat bij eene vermenging van onderscheidene zwermen het schier onmogelijk schijnt, dat elk wijfje bij bet terugkeeren op de aarde , haar eigen nest zou kunnen terugvinden, dan is men geneigd aan Fouels opvatting de voorkeur te schenken; en wel zoo veel te meer, omdat het door hem geteekende gedrag der arbeiders wijst op een bepaald er. belangrijk doel. Zij hebben volkomen genoeg aan die koninginnen , welke onder hun onmiddellijk opzicht en medewerking-bevrucht zijn geworden; andere hebben zij niet noodig. Deze
63
worden dan ook door hen uitstekend verzorgd, gereinigd, geborsteld, gevoed en onder het leggen der eieren bewaakt.
Meestal heeft elke koningin een hofstoet van tien of meer arbeiders, die uitsluitend in haar dienst zijn, alle mogelijke zorg voor haar dragen en de door haar gelegde eieren wegbrengen.
Bij alle soorten is zulks evenwel niet altoos het geval. Zoo zag Fouel bij de soorten van het geslacht Leptothorax, dat haar koninginnen bijna dezelfde levenswijze leiden als de arbeiders, alleen zijn zij minder geschikt voor den arbeid. Andere soorten weder brengen hare koninginnen in de beste en grootste cel van haar nest en dragen zelfs haar lijk nog zulk eene groote liefde toe, dat zij bezwaarlijk daarvan scheiden. De grootste zorg voor de koninginnen heeft Pouel waargenomen bij het geslacht Lasius. Hier zijn ze steeds door een stoet arbeiders omringd, die haar overal volgen en haar dikwijls op zulk eene wijze met hunne lichamen bedekken, dat zijzelve onzichtbaar worden; verder nemen de werkmieren hier de taak der voedering op zich, en verzamelen de gelegde eieren. Een eigen wil schijnen de koninginnen tegenover de arbeiders niet te bezitten, zoodat de naam van „koninginnenquot; die dan ook in eene republiek geen klank heeft, op haar niet toepasselijk is. Hare koninklijke waarde bestaat in gehoorzamen en niet in bevelen, en de zorg en oplettendheid, die men haar bewijst, geldt veel minder haar eigen persoon, dan wel de nakomelingschap, die zij zal voortbrengen.
De zorg voor deze nakomelingschap maakt van nu af de hoofdbezigheid en de eigenlijke levenstaak van den werkenden mierenstand uit, en bet is hoogst merkwaardig om te zien, hoe deze veel vermogende, maatschappelijke drijfveer juist bij die dieren het hoogst ontwikkeld is, die wegens hunne geslachteloosheid zelf geen kroost kunnen aankwecken, en bij wie alzoo het huisgezin vervangen wordt door de maatschappij. Yoorecrst bepaalt zich die zorg tot de door de koningin gelegde .ei eren, die volgens de waarnemingen van Huber, onverklaarbaar genoeg, groeien, alvorens de larven of maden er uit kruipen. Daar de arbeiders de eieren in kleine hoopjes bijeengaren, en onophoudelijk met hunne tongen belikken, groeien zij waarschijnlijk door en dos-
64
mo se, of door het van buiten indringen van voedende stoffen. Verwijdert men de arbeiders van de eieren, dan verdrogen deze en gaan verloren, waaruit volgt, dat het belikken noodzakelijk is om de eieren in 't leven te houden. Na ongeveer 14 dagen, gedurende welken tijd de arbeiders de eieren nu eens in de bovenste, dan weder in de onderste verdiepingen van het nest hebben gebracht, om ze te beschutten tegen overmatige hitte, koude, droogte of vochtigheid, komen er kleine, witte, haast onbewegelijke wormpjes uit „maden of larvenquot; genoemd, zonder oogen of pooten, die slechts door de zorg der werkmieren in 't leven kannen blijven, en eene nog grootere zorg behoeven dan de eieren. De arbeiders verrichten nu dan ook ware baker-diensten; en men kan zich, gelijk Blaxchard zegt, bezwaarlijk opmerkzamer, waakzamer, dienstvaardiger bakers voorstellen, dan deze. De larven kunnen zich nauwlijks bewegen, en nog minder zich van de plaats begeven. Zij kunnen niet alleen eten, zoodat haar leven geheel en al afhankelijk is van haar bakers, die haar op gelijke wijze het voedsel toedienen, als de vogels hun jongen.
De begeerte, waarmede de werkmieren overal voedsel, voornamelijk zoete sappen, opzoeken, geldt veel minder eigen behoefte dan wel hare pleegkinderen. Zij voeden ze op dezelfde wijs als zij ook hare kameraads of de koninginnen voedsel verschaffen, t. w. door het in den krop aanwezige voedsel uit te braken en dan uit haar eigen mond in dien der anderen te brengen. De larven hebben niets anders te doen, dan het haar toegereikte sap met de tong op te likken.
Bovendien belikken de arbeiders de larven bijna zonder ophouden, reinigen ze, wanneer zij met aarde bemorst zijn, en dragen ze, evenals de eieren, al naar de behoefte zulks vordert, naar de verschillende deelen der woning.
„Niets is zoo aantrekkelijk,quot; zegt Bla.nciia.iid, „als de mieren te volgen in hare onvermoeide zorg voor de larven. Zij reinigen ze, door ze met de lip- voelers te borstelen; zij brengen ze des morgens in de bovenverdiepingen van het nest, om haar eene aangename warmte te doen gevoelen, terwijl zij later op den dag-in de benedenvertrekken tegen de stekende stralen der middagzon
65
worden beschermd. Dit vervoer wordt geregeld naar de tempera-tuurs-verandering, dan eens heeft het vaker dan eens minder vaak plaats. Men staat verbaasd, wanneer men de tedere zorg ziet, waarmede de mieren de weeke en licht te kwetsen larvenlichaampjes tusschen hare harde kaken vatten. Nooit overkomt haar een ongeluk, nooit worden zij gedrukt, verwond of op den langen weg tegen de harde muren der woning gestooten.quot;
Wanneer de larven volwassen zijn, wat meestal in den loop des zomers, dikwijls echter eerst in 't volgende voorjaar geschiedt, dan spinnen zij zich met behulp harer gedaantewisseling tot werkelijke mieren in, en worden nu tot poppen, nymphen, of tot „miereneieren,quot; gelijk het volk ze noemt. Wegens de eivormige gedaante en haar glad, glinsterend, uitwendig voorkomen, worden zij door de meeste menschen geheel ten onrechte voor de werkelijke eieren der mieren gehouden. Zij zijn zeer gezocht, daar zij, gelijk men weet, tot een belangrijk voedingsmiddel dienen voor de in kooien opgesloten zangvogels.
De pop heeft, wel is waar, geen voedsel meer noodig, doch zij wordt toch evengoed als de larven, door de arbeiders heen en weer gedragen, gelikt, gereinigd, en bij mooi weer in hoopen buiten het nest gebracht, om lucht en licht te genieten. Als de zon op het nest schijnt, dan geven de mieren, die buiten op wacht staan, een teeken, en in allerijl brengen de werkmieren, welke zich binnen in het nest bevinden, do poppen en maden naar buiten om ze later weder naar binnen te dragen, eerst in do bovenverdiepingen, alwaar liet nog warm is. Zij slepen met de groote , witte, vormlooze dingen, die zij met hare sterke kaken aangrijpen, heeu en weer, „even als de kat met hare jongen,quot; en trachten ze daarbij met opoffering van haar eigen leven, tegen uitwendige aanvallen, vooral tegen de later te beschrijven rooftochten van vreemde mieren-koloniën te verdedigen, of ze door de vlucht te redden. Maakt men b. v. een gat in .een mierenhoop, dan ziet men terstond de larven en poppen , die in de bovenste étages waren verzameld, in menigte door elkander rollen. Terstond schieten de werkmieren, die zich het dichtst bij bevinden,
ter hulp. Ieder harer vat eene larve of nymph en brengt deze Büchner, Dieren. 5
66
weg. Een oogenblik later komen, op een gegeven alarmsein, bon-derde werklieden uit de diepere lagen des nests te voorschijn en maken zich meester van de andere larven en poppen, om ze zoo gauw mogelijk in de benedenzalen van de woning te brengen. Is zulks geschied, dan begint men terstond aan het herstellen der schade, en wel zoo snel-en met zulk een vaardigheid, dat gewoonlijk een uur later niets meer van de aangerichte schade te zieu is.
Ofschoon de nymph geen voedsel meer behoeft, zoo schijnt het toch dat zij de hulp der werkmieren niet ontberen kan; Fok el althans kon ze niet in 't leven houden. En volstrekt onontbeerlijk is haar in elk geval die hulp, wanneer het groote oogenblik nadert, dat zij uit het spinsel of omhulsel bevrijd zal worden, om het leven eener werkelijke mier te genieten. Want meerendeels zijn de nymphen niet in staat, zichzelf uit dat hulsel los te werken, ofschoon vele waarnemers zulks ontkennen. Zij stellen daartoe wel pogingen in het werk, maar deze gelukken haar in den regel niet, en slechts enkele deelen van haar lichaam vermogen zij te bevrijden. Daarom openen de arbeiders met hun scherpe kaken het spinsel of de cocon der pop, en halen er de nymph uit. Andere malen helpen zij haar althans om de pooten en vleugels los te maken. Wat opmerkingswaardig is, de arbeiders houden daarbij niet een bepaald tijdstip van rijpheid der nymphen in 't oog, maar bevrijden ze nü eens later, dan eens vroeger, „al naar tijd en gelegenheid,quot;—■ (suivant leur convenance gelijk Eorel bij't vermelden dezer waarneming zich uitdrukt) — eene waarneming, die in elk geval niet pleit voor een instinkt, dat de arbeiders in dezen zou leiden. Natuurlijk sterven de nymphen, wanneer zij al te vroeg, of al te laat bevrijd zijn geworden.
De ledige cocons worden buiten gebracht en daar kan men ze nog langen tijd bij hoopen zien liggen. Sommige mierensoorten brengen ze ver van het nest, of gebruiken ze bij den bouw der woningen.
De uit haar spinsel bevrijde nymphen of jonge mieren zijn nu in den regel nog niet klaar en met alle voorrechten eener ware mier uitgerust, zoo als het geval moest zijn, indien de instinkt-
67
theorie gelijk had, maar zij hebben nog de hulp en leiding harer oudere zusters noodig. Deze reiken haar in den eersten tijd het voedsel, en beginnen daarmede haar in de woning rond te leiden, om haar een begrip te geven van den huiselijken arbeid, vooral van het verzorgen der larven. Eerst later leert men haar vrienden en vijanden onderscheiden, — en te vechten, Avaarbij tevens het bewustzijn, dat zij tot een bepaalden stam of ecne bepaalde kolonie behooren, bij haar wordt opgewekt. Wanneer men alzoo eenc kolonie door eene andere ziet belegeren, dan bemerkt men, dat de jonge mieren, die gemakkelijk herkend worden aan hare lichtere kleur, zich nooit in den strijd mengen; zij volgen alleen de anderen op de vlucht, of slepen dc poppen weg.
Om deze merkwaardige bijzonderheid nauwkeurig te leeren kennen, nam Fokel de volgende proef. Hij bracht de jonge mieren van drie verschillende soorten, met poppen van zes verschillende soorten in een glazen ballon bijeen; alle soorten waren elkander min of meer vijandig. Vochtige aarde met een stukje glas er over heen maakte den inhoud uit. Weldra droegen de mieren gemeenschappelijk, en zonder met elkaar te twisten, de poppen onder het glas. Eene enkele mier, die reeds iets ouder en donkerder van kleur was, eene rufibarbis, zonderde zich af en bracht hare pop iets meer zijwaarts. ï'okel trachtte meer dan eens haar bij de andere te brengen, doch te vergeefs; zij keerde telkens in haar hoek terug, totdat zij eindelijk, toen zij zag, dat zij toch hare vijanden niet meer kon ontwijken, besloot zich met deze te vereenigen. Toen de poppen uit zouden komen, liielpen de jonge mieren haar bij 't los maken der cocons, zonder aanzien des persoons, ofschoon Eorel bemerkte, dat de individuen eener bepaalde soort zich het liefst met de poppen harer familie bezig hielden. Slechts dc poppen van P. aethiops werden minder goed verzorgd, zoodat de daarin opgesloten nymphen stierven. Zoo had Forel op kunstmatige wijze eene mieren-kolonie in 't leven geroepen, samengesteld uit 5 verschillende soorten, die in de beste harmonie met elkander leefden.
Tien dagen later, toen reeds ook zijne jonge mieren donkerder van kleur geworden waren, moest Forel op reis; hij stelde zijne
68
kolonie in de spleet van eenen muur in vrijheid. Om ze te versterken, voegde hij er eenige jonge werkmieren van dezelfde soorten uit vreemde kolonies aan toe. Doch deze werden niet aangenomen; de andere mieren dreigden ze eerst met hare kaken, grepen ze toen om ze ver weg te voeren en vervolgens aan haar lot over te laten. Dit werd verscheidene malen herhaald. De eerste, op kunstmatige wijze vereenigde mieren, hadden dus eene zelfstandige kolonie gesticht.
De opvoeding der jonge mieren door de ouden is spoedig voltooid , en Forel zag, dat l)ij sommige soorten reeds na verloop van drie of vier dagen, de jongen min of meer hare vijanden wisten te onderscheiden. Wegens dit snelle verloop hebben vele waarnemers het werk der opvoeding geheel en al over 't hoofd gezien, en zijn zij in den waan gebracht, dat de mier haar kennis en manieren kant en klaar mede ter wereld brengt. Zooals wij later zullen zien, treedt de invloed der opvoeding nog veel duidelijker in 't licht, bij den bouw der woningen.
Het natuurlijk overwicht, dat ouderdom, kracht en ervaring aan de ouden verleenen boven de jongen, schijnt dan ook dc eenige persoonlijke ongelijkheid te zijn, die in deze republiek van vrijheid en gelijkheid te vinden is.
De betrouwbaarste waarnemers stemmen met de reeds door Salomo uitgesproken meening overeen, dat dc mieren, evenmin als de bijen- en wespenmaatschappij, aanvoerders of opperhoofden hebben, en dat aan ieder individu dezelfde rechten worden toegekend.
Het bewustzijn van plicht alleen houdt haar in orde en bij den arbeid. Het is waar, sommige waarnemers, b. v. Eb ka rd hebben van opperhoofden gesproken. quot;Forel evenwel verzekert, dat zulks louter inbeelding moet geweest zijn. Huber, zoo merkt hij op, heeft reeds aangetoond, dat de mieren nimmer opperhoofden hebben, en dat zelfs op de slaven nimmer de geringste dwang van wege dc heeren wordt uitgeoefend. Hij zelf kan dit bevestigen en hij heeft nimmer eene mier gezien, die tegenover haar kameraads een bevelenden toon voerde. Eene groote werkluier is voorzeker ! meer dan eene kleine, een voorwerp van op-
69
merkzaamheid voor de overigen, maar enkel en alleen om hare meerdere grootte; en wanneer de groote mieren op hare tocliten vooruit marcheeren, dan geschiedt zulks slechts ter wille dei-veiligheid, omdat deze zich beter kunnen verdedigen dan de kleinen. Wanneer de mieren evenwel van woning veranderen, dan bemerkt men volstrekt geen onderscheid tusschen de werkzaamheden der kleinen en grooten. Alleen zijn de kleinen arbeidzamer, terwijl de grooten meer strijdlustig schijnen te zijn. Ook de soldaten, die bij sommige Europeesche en de meeste tropische mieren-soorten eenc afzonderlijke kaste uitmaken, en over welke later meer uitvoerig, spelen nooit eene bevelende, maar slechts eene de republiek dienende rol.
Wat de zoogen. koninginnen aanbelangt, zoo hebben wij reeds doen opmerken, dat ook deze geen persoonlijk gezag uitoefenen en dus haar naam alleen in zooverre met recht dragen, als zij in den regel geen aandeel hebben in den gemeenschappelijken arbeid, en, hunne verplichting omtrent het leggen van eieren daargelaten, zich aan een dolce far niente, een gedachteloos leven zonder arbeid, overgeven. Ook in zoovere, dat zij zich door hare q nasie-onderdanen laten voeden, gelijken zij op men-schelijke koninginnen, maar zij ouderscheiden zich evenwel weder zeer gunstig van deze hare mcnschelijke modellen, dat zij in enkele gevallen, als de nood dringt, mede de handen aan den ploeg slaan, en zich niet schamen denzelfden arbeid te verrichten als hare onderdanen. Het treffendste voorbeeld van dien aard wordt ons bericht door LespÈs. Hij heeft in zuidelijk Frankrijk eene kleine mierensoort waargenomen, wier kleine kolonies uit slechts zestig individuen bestonden; hieronder bevonden zich wel twintig koninginnen, en deze arbeidden alle mede. Zulke verhoudingen schijnen voorzeker! zeer dwaas, en pleiten niet voor de zoo geroemde doelmatigheid in de natuur. Maar die wanverhouding wordt daardoor weder uitgewischt, dat de koninginnen vrijwillig afstand doen van hare luiheidsprivilegiën en — hare koninklijke waarde vergetende — deelnemen aan den arbeid harer onderdanen. Heeft men ooit iets dergelijks onder de men se hen gezien? Ook bij de menschen vindt men staatkundige wanver-
70
houdingen genoeg, die ons aan die der mieren herinneren. Men denke slechts aan de vele kleine negervorsten in Afrika, of aan de voormalige toestanden van Duitschland, waar eenige souvereine of onafhankelijke vorsten, graven, bisschoppen, aartsbisschoppen enz. op enkele millioenen onderdanen kwamen ? of aan de schoone tij'len van het romantische ridderdom, in welke ieder gespoorde adeling over eene grootere of kleinere schaar lijfeigenen gebood I Maar heeft men er ooit van gehoord, dat een dezer kleine heer-schers zich verhief tot de edele zelfverloochening eener mieren-koningin en met eigen handen deel nam aan den zegenaanbren-genden arbeid zijner onderdanen? Doch, wij mogen immers niet vergeten, dat de mensch alleen verstand, het dier daarentegen (gelijk de wijsgeeren zeggen) alleen instinkt heeft!!
Keeren wij evenwel tot onze vlijtige werkmieren terug, wier onvermoeide en overleggende bedrijvigheid zich niet enkel bepaalt tot de zoo even geschilderde hoofdbezigheid t. w. de opvoeding der nakomelingschap, maar zicli tevens uitstrekt tot eene reeks andere, weinig minder belangrijke bezigheden.
In de eerste plaats zij hier het bouwen har er woningen vermeld, zeer samengestelde gevaarten, die deels in, deels boven den grond worden vervaardigd. Zij bestaan dikwijls uit meer dan veertig verdiepingen en zijn dus naar evenredigheid aaii-merkelijk grooter dan de menschelijke woongebouwen. Deze zoogenaamde m i e r e n h o o p e n, welker uitwendig voorkomen in geenen deelc de verwonderlijke samengesteldheid en doelmatigheid barer inwendige inrichting verraadt, zijn soms een meter hoog, terwijl zij zich even diep onder den grond uitstrekken; de geheele omvang bedraagt twee a drie meters. Zij zijn op hoogst kunstige wijze vervaardigd uit allerlei materiaal, als hout, aarde, steentje», bladen, halmen, dennenaalden , en wat al meer daartoe dienstig kan zijn. Allereerst wordt de aarde in een bepaalden kring uitgehold; daarna wordt, met behulp der uitgeworpen aarde en het bijgesleepte materiaal, de bouw zelf volbracht, terwijl de woning later, zoo noodig, wordt vergroot en uitgelegd. Elke verdieping wordt door pijlers of zuilen en draagbalken van hout of leem geschraagd, terwijl de stevigheid telkens aan eene zorg-
71
vuklige proefneming wordt onderworpen. Die balken zijn soms zeer lang en sterk. Foeel heeft er gezien, die 13 c. M. lang waren en eene doorsnede hadden van l £ m. M.; andere, die bij 5 c. M. lengte eene middellijn bezaten van 8^ m. M. Er zijn zelfs nog grootere balken en eene enkele mier kan ze dragen. Die aanzienlijke lengte stelt de mieren in staat ruime zalen in hare woningen aan te leggen. Zulks geldt voornamelijk voor het middelpunt van het zoogen. labyrinth, dat uit eene groote zaal bestaat , welker zoldering door een timmerwerk van kruisgewijs over elkaar liggende balken gevormd wordt. Daarom heen bevinden zich een onnoemelijk aantal vertrekken en gaanderijen, die door tusschen-muren van elkander gescheiden zijn en in verschillende verdiepingen aangelegd. Het stevigst en regelmatigst is de bouworde in de onderste deelen der woning. Belangwekkend is het te zien, hoe de balken worden aangedragen en de hinderpalen daarbij uit den weg geruimd. In den regel vereenigen zich daartoe twee of meer werklieden, die zich eerst eene wijl met elkander over den arbeid hebben onderhouden. De een trekt namelijk in den beginne in deze, eene andere in eene andere richting, of beide trekken in dezelfde richting, maar nu plaatst zich eene grashalm, een plantenstengel of zoo iets in den weg en verijdelt alle pogingen. Spoedig echter zien zij den misslag in en de vereenigde pogingen doen het werk gelukken.
Wanneer men de verwarde massa van meest even groote stukjes hout ziet,quot; zegt Blanchaud , die door de mieren zijn opeengehoopt, dan zou men denken, dat het toeval hierin de hand beeft gehad. Maar bij nauwkeuriger onderzoek overtuigt men zich ras, dat deze houtspaanders met eene verwonderlijke kunstvaardigheid, op eene wijze zijn aangevoegd, dat daardoor kamers, gaanderijen, loges, corridors, enz. ontstaan, die eene gemakkelijke communicatie tusschen de verschillende deelen van het werk mogelijk maken. De tusschenruimten der balken worden met aarde, zandkorrels, droge bladen enz. aangevuld, de spleten dicht gesmeerd, de oneffenheden glad gemaakt; er worden zuilen uit vochtige aarde vervaardigd, enz. In 't kort, deze dieren gedragen zich in alles als bekwame bouwlieden.quot;
72
Hoe knap deze kleine bouwlieden intussclien ook mogen zijn, zij zijn niet minder dan menselielijke timmerlieden, aan dwaling onderhevig; even als deze hebben zij wijders te kampen met de onbekwaamheid van sommige werklieden. Het valt hun evenwel gemakkelijk de aangebrachte schade weer te herstellen. Verkeerd opgetrokken muren worden weder omvergehaald en beter opgebouwd; werklieden, die verkeerd werk hebben geleverd, worden door de anderen bestraft of terecht gewezen, en moeten onder opzicht van meer geoefenden anders werken. P. Huber (t. a. p.) verhaalt:
„Nadat ik den stijl, in welken deze mierenpaleizen zijn opgebouwd, had nagespeurd, begreep ik, dat hel eenige middel om in de werkelijke geheimen der bouwwijze in te dringen, hierin bestond, dat ik het gedrag en de handelingen van eene afzonderlijke mier daarbij naging. Mijne dagboeken zijn vol van dergelijke waarnemingen; ik wil eenige daarvan aanhalen, die mij belangrijk genoeg voorkomen. Ik zal het gedrag eener enkele mier schetsen, die ik langen tijd waarnam:
„Op zekeren dag zag ik, dat eene mier den grond in de nabijheid van een gat, dat tot ingang diende voor een mierennest, opgroef. Zij hoopte de losgemaakte halmpjes bijeen, en maakte daaruit balkjes, die zij hier en daar op het nest droeg. Zij kwam daarbij steeds op dezelfde plek terug en scheen een bepaald plan te volgen, want zij arbeidde met ijver en volharding. Ik ontdekte toen eene ondiepe, in den grond gemaakte vore. Deze verliep in eene rechte lijn en scheen het begin van een weg of gaanderij aan te duiden. Ue werkster, wier bewegingen ik steeds met mijn oogen volgde, verdiepte en verwijdde de vore, en maakte de randen glad; ik overtuigde mij eindelijk, dat zij van zins was, eenen hollen weg aan te leggen, die naar de opening van het onderaardsche nest moest leiden. Deze, door eene enkele werkmier aangelegde, 2 a 3 duim lange weg was van boven open en aan beide zijden begrensd door een aarden wal. De gootvormige uitholling was zeer regelmatig; de kleine bouwster had er geen enkelen zandkorrel te veel in gelaten.
„De arbeid dezer mier getuigde van zooveel doorzicht en over-
73
leg, dat ik schier elk ooo-enblik kon raden, wat zij wilde doen, en welk deeltje zij weg wilde dragen. Zijwaarts van de opening, alwaar de weg eindigde, bevond zich een tweede, waarbeen dezelfde mier insgelijks een zelfden weg aanlegde. Tusschen beide wegen bevond zich een kleine munr van 3 a 4 lijnen hoogte.
„Wanneer de mieren, die gemeenschappelijk den opbouw van eenen muur, eene kamer of eene gaanderij bezorgen, van verschillende zijden elkander tegemoet werken, dan gebeurt liet soms, dat de verschillende deelen niet aan elkaar sluiten. Deze gevallen komen zeer dikwijls voor, doch de mieren later zich in dit geval niet van het spoor brengen. Ik wil een geval verhalen van eene werkmier, die haar fout ontdekte en tevens verhielp:
„llicr verhief zich een in aanbouw zijnde muur; het scheen alsof hij was opgericht met bet doel om een nog niet afgewerkt gewelf van een groot vertrek, dat aan den tegengestelden kant
quot; ~ J O o
was aangebracht, te steunen. Maar de werkster, die het gewelf iiad gemaakt, had hieraan in betrekking tot den muur, die het gewelf moest schragen, eene te geringe hoogte gegeven, en was zij op dezelfde wijze met bouwen voortgegaan, dan zou zij zonder twijfel den tusschenwand op de halve hoogte bereikt hebben — en zulks moest vermeden worden. Ik had nauwelijks deze kritiek bij mij zeiven geleverd, of ik zag dat eene andere mier, die daar toevallig bijkwam en het werk bezichtigde, hetzelfde denkbeeld opvatte. Want zij begon terstond het half voltooide gewelf om te gooien, den muur, waarop het steunde hooger op te trekken, en met de puinhoopen van het oude gewelf, onder mijne oogen, een nieuw te bouwen.
„Vooral wanneer de mieren eene onderneming beginnen, heeft het allen schijn alsof het een of ander idee allengs in haar geest tot rijpheid komt. Wanneer b. v. een harer, op het nest, twee elkander kruisende plantenstengels vindt, die het bouwen eener loge mogelijk maken, of eenige kleine balken, die de hoeken en zijden aanduiden, dan ziet men haar allereerst de afzonderlijke deelen nauwkeurig bezichtigen, terwijl zij daarna snel en vaardig kleine aarddeeltjes in de tusschenruiiaten en langs den stengel ophoopt. Van alle kanten sleept zij passend materiaal
74
bijeen, of ontleent dit soms wel eens aan de onvoltooide werken harer makkers; zoozeer wordt zij beheerseht door een eenmaal opgevat idee, en de zucht dat ten uitvoer te brengen. Zij gaat en komt terug, totdat haar plan voor de andere mieren duidelijk is geworden.quot;
Ebraud (Etudes de moeurs, Genève 1864. p. 3) verhaalt het volgende :
„De grond was vochtig en de arbeid was in vollen gang. Dc mieren liepen af en aan, terwijl zij uit hare onderaardsche nesten allerlei aarddeeltjes voor den bouw bijeen sleepten. Daar ik mijne opmerkzaamheid niet wilde verdoelen, vestigde ik die op de grootste zaal, met welker aanbouw de mieren bezig waren. De arbeid was tamelijk ver gevorderd , maar er bleef nog steeds eene tusschenruimte van ongeveer 13 a 15 millimeter te bedekken over, ofschoon zich aan den bovenrand der muren een duidelijk vooruitsteeksel bemerken liet. Hier zou het nu de plaats zijn geweest om, ter ondersteuning der nog aan te brengen aarde, de toevlucht te nemen tot die pijlers, steunsels of stukjes droge bladen, die vele mierensoorten bij haar arbeid plegen te gebruiken. Doch onze mier (F. fusca, de zwartachtig grijze mier) heeft deze gewoonte niet.
„Onze mier wist zich evenwel te redden. Het scheen een oogen-blik, alsof zij het werk wilde opgeven; zij wendde zich evenwel naar eene daarbij staande grasachtige plant, welker lange, smalle bladen zij een voor een doorliep. Zij koos het naast bijgelegen blad en bezwaarde dit aan het uiteinde met vochtige aarde en wel zoolang, totdat de punt zich flauw naar de te bedekken ruimte boog. De buiging had ongelukkig te veel plaats aan het uiterste einde des blads, welk eind dreigde af te breken. Om dit ongeluk te voorkomen, beknabbelde de mier den voet van het blad zoo lang, totdat dit in de geheele lengte werd gebogen en de ruimte bedekte. Maar daar dit niet volkomen genoeg geschiedde, hoopte de mier vochtige aarde tusschen den voet der plant en dien van het blad, totdat dit eindelijk voldoende gebogen was geworden. Nadat zij op deze wijze haar doel zag bereikt, verzamelde zij op het steunende blad de voor de voltooiing des gewelfs benoodigde materialen.quot;
75
Een der vlijtigste soorten is de zwarte of zwartachtig bruine tuinsoort (La si us n i g e r) Deze mier bouwt verdiepingsgewijs, maar volgt hierbij, volgens Hubee, geen vast plan. Veeleer schijnt liet, alsof de natuur haar eene zekere speelruimte heeft gelaten, en dat zij, naar de omstandigheden, haar oorspronkelijk plan kan veranderen. De grootere zalen worden steeds door kleine zuilen en dikwijls door werkelijke boog-pijlers ondersteund. Sommige kamers hebben slechts een enkelen ingang of eene verbinding met de daaronder liggende kamer; andere, zeer groote, zijn van alle kanten doorboord en vormen eene soort van vereenigingspunt, waar alle wegen op uitmonden. Wanneer men zulk een nest opent, dan vindt men de kamers en grootere vertrekken met volwassen mieren gevuld, terwijl de nymphen of poppen, al naar den tijd van den dag of naar de temperatuur, meer in de oppervlakkige loges zijn geherbergd. Want de mieren zijn, gelijk Hubür opmerkt, zeer fijn van gevoel, wat het onderscheid in temperatuursverschil betreft; zij kennen nauwkeurig de voor hare kleinen benoodigde warmte. In de verschillende, boven elkaar gelegen verdiepingen, hebben zij eene uitmuntende gelegenheid om elke wensehelijke wijziging aan te brengen, terwijl bij sterken regen en de daardoor veroorzaakte overstroomingen, in de onderste deelen van het nest, het geheele gezelschap naar boven vlucht.
Eene nauwkeurige omschrijving van bouw- en metselwijze wordt aldus door Hubeu beschreven:
Iedere mier droeg tusschen bare tanden een kleinen bal aarde, dien zij maakt, door den grond der onderste etages met hare kaakeinden af te schaven. Deze ballen werden nu weder met de getande kaken gedeeld, op- en nevens elkander gelegd, dan met de voorpooten bevestigd en licht aangedrukt. Iedere beweging werd door de sprieten gevolgd, ieder stukje aarde daarmede onderzocht. De geheele arbeid vorderde ras.
Eerst nadat men een algemeen grondplan ontworpen had en de fondamenten der op te richten pijlers en muren had gelegd, werd met den opbouw voortgegaan. Dikwijls zag men twee kleine muren, die bestemd waren om eene gaanderij te begrenzen, op geringen afstand van elkaar zich verheften. Hadden deze eene
76
hoogte van vier a vijf lijnen bereikt, clan trachtte men dezelve door middel van een gewelfd dak te verbinden, door boven op eiken muur een vooruitsteeksel van vochtige aarde te leggen en dit zoo lang aan beide kanten voort te zetten, totdat men den tegenoverstaanden muur had bereikt. De gaanderijen, die op zulk eene wijze waren ontstaan, waren dikwijls \ duim In-eed.
Hier vormden vele loodrechte muren den aanleg tot eene loge, die met onderscheidene corridors zou correspondeeren. Ginds bevond zich een formeele, door vele pijlers ondersteunde salon. Iets verder zag men den aanleg tot een dier kruis-kamers, waarvan boven reeds sprake was, en waarin vele gaanderijen uitmondden. Deze zalen waren de grootste; maar ofschoon zij nu en dan eene breedte van twee en meer duim hadden, vonden de mieren het toch niet moeilijk ze te overwelven. Zoowel in de hoeken, waar de muren samenkwamen, als ook langs derzelver bovenranden, legden zij de eerste elementen aan; en van de spits van eiken pijler strekten zich , als van uit zoovele middelpunten, in eene horizontale richting, boogvormig gewelfde laagjes aarde uit, om zich te vereenigen met die, Avelke hun van uit de verschillende kanten van het groote plein te gemoet kwamen.
Deze menigte kleine metselaars, die van alle zijden met metselspecie tusschen de kaken aankwamen •— de orde, die zij daarbij betrachtten, —■ de overeenstemming, waarmede zij handelden, — de bekwaamheid, waarmede zij een invallenden regen gebruikten om de woning te kunnen vergrooten, — dit alles bood een hoogst belangwekkend schouwspel aan voor een liefhebber der natuur.
Nu en dan vreesde ik, dat het gebouw door zijn eigen zwaarte zou instorten, of dat het geen weerstand zou kunnen bieden aan een sterke regenbui. Doch ik werd weder gerust gesteld, als ik zag, hoe stevig alles gemaakt was, terwijl de regen het geheel nog meer bevestigde. Alleen een zeer hevige regen verwoest enkele slecht gewelfde kamers; doch deze zijn schielijk weer hersteld.
Eene geheele etage wordt dikwijls in zeven of acht uren opgetrokken ; alle afzonderlijke kamerzolderingen vormen ten slotte één doorloopend plafond. Zoodra zoodanige verdieping klaar is, begint men in den regel daarop een tweede te bouwen, vooral wanneer
77
liet weder gunstig is. Een uitdrogende wind doet den arbeid stilstaan. Ik zag hoe een sterke noordewind de voltooide gebouwen spoedig uitdroogde en weder ineen deed storten. Als de mieren zelf overtuigd waren, dat haar arbeid nutteloos was, dan hielden zij niet alleen op met bouwen, maar zij vernielden zelfs het onvoltooide gedeelte, zooals ongedekte kamers en muren, terwijl zij het puin over de bovenste verdieping verdeelden of uitbreidden!!
Deze verhalen worden door Fohei bevestigd, evenwel met de opmerking, dat het zelden gelukt een zoodanig ongedeerd en op zichzelf staand nest te vinden, waarbij al deze inrichtingen goed zijn waar te nemen. Ook vertoonen, volgens hem, de nesten van F. fusca nu en dan groote onregelmatigheden, daar elke arbeidster onafhankelijk van anderen, geheel op zich zelf arbeidt. Elke grondstof (aarde, grasstengels, schelpen , bladen, wortels), of elk uitwendig vasthechtingspunt is haar welkom bij den bouw. Ook ziet men om die reden ook wel eens kleine kegels boven den grooten kegel van het nest uitsteken, die echter in den herfst meestal weer verdwijnen.
Men denkc vooral niet, dat alle mierennesten op dezelfde, of nagenoeg gelijke wijze zijn ingericht, hetgeen wel het geval zou moeten zijn, indien de kleine bouwmeesters een aangeboren instinkt volgden.
Integendeel, wij vinden hier eene groote verscheidenheid, al naar dat do omstandigheden, het jaargetijde, de geslachten en de soorten enz. verschillend zijn. Ja, dezelfde soort zelfs bouwt dikwijls zeer verschillend, al naar de gesteldheid der plaats, het klimaat, of de omstandigheden in 't algemeen. Zoo vindt men b. v. Lasius acervorum in de vlakte nooit onder steenen, terwijl zij in de alpen cene sterk uitkomende neiging openbaart om onder dezelfde steenen te bouwen, als de MyrmiccCs. Eeeds deze omstandigheid alleen zou, — afgezien van alle andere — genoeg zijn om het verstand der mieren te stellen boven dat dei-bij, die hare ccllen overal naar hetzelfde, meestal onveranderlijke schema vormt.
„I)e hoofdtrek in de bouwkunst der mieren,quot; zegt Eorel, „bestaat in het bijna volslagen gemis aan een onveranderlijk.
78
iedere soort afzonderlijk eigen schema, evenals de wespen en bijen bezitten. J)e mieren verstaan de kunst, hare, in 't algemeen wel is waar onvolkomener bouwwerken naar de omstandigheden te wijzigen en van elk voorwerp partij te trekken. Bovendien arbeidt elke werkster op zich zelf, volgens een bijzonder plan en wordt slechts ecne enkele maal door eenige gezellen ondersteund, nadat deze haar plan begrepen hebben. Natuurlijk ontstaan daaruit veelvuldige botsingen en de eene vernielt dikwijls, wat de andere heeft gemaakt. Zulks geeft ook den sleutel tot den anders raad-selachtigen , labyrinthachtigen bouw. Overigens is het steeds die werkster, welke den voordeeligsten bouwtrant heeft uitgevonden, of de meeste volharding aan den dag heeft gelegd, die het meeren-deel harer gezellen en ten slotte de gchecle kolonie, al zij het dan ook niet zonder veelvuldige twisten om den voorrang, voor zich en haar plan weet te winnen. Heeft zij het evenwel zoo ver weten te brengen, dat een tweede haar volgt, en trekt deze tweede wederom andere aanhangers, dan gaat de eerste wederom zeer spoedig in de menigte verloren.quot;
Dezelfde ervaring, waaruit het republikeinse he beginsel zoo duidelijk spreekt, werd reeds door Him er gemaakt, die zijne waarnemingen voor de metselende mieren, inzonderheid voor de F. Eusca, resumeert in de volgende woorden, die evenwel toepasselijk zijn op de bouwkunst van alle mieren zonderonderscheid.
„Deze en duizend soortgelijke waarnemingen hebben mij er ten volle van overtuigd, dat elke mier op eigen hand en onafhankelijk van hare kameraads werkt. De eerste, die een gemakkelijk uitvoerbaar plan opvat, ontwerpt dadelijk do grondslagen daarvoor. De anderen hebben slechts voort te zetten, wat deze begonnen heeft, en trekken daarbij partij van den aangevangen arbeid. Allen weten zich te richten naar de omstandigheden, en bij dien arbeid staan haar geen andere snijwerktuigen ten dienst dan hare tanden, geen andere gidsen dan hare sprieten, geen anderen troffel dan de voorpooten, van welke laatste zij zich dan ook op meesterlijke wijze bedienen , om de vochtige aarde aan een te lijmen en vast te kneden. Daarin bestaan hare mechanische en stoffelijke hulpmiddelen !
79
„Zij moesten dus, indien zij een bloot mechanisch instinkt volgden, met slaafsche nauwkeurigheid steeds een meetkunstig, onveranderlijk plan volgen, dezelfde muren opbouwen, dezelfde en op onveranderlijke wijze hellende gewelven oprichten; wij zouden alsdan niet zoo verbaasd staan over hare industrie. Maar, om deze onregelmatige, uit vele etages bestaande woningen te vervaardigen, — om de daarin vervatte kamers gemakkelijk en verschillend te verdoelen, — om het gunstigste tijdstip voor eiken afzonderlijken arbeid te kiezen — vooral echter om zich bij haar werk te richten naar afwisselende omstandigheden, van plaatselijke voordeelen partij te trekken, en voor de doelmatigheid van deze of eene andere operatic voordeel te trekken, — daartoe behooren vermogens, die een wezenlijk verstand op zij streven en die bewijzen , dat deze dieren niet handelen als automaten, maar als wezens, die in staat zijn een oordeel te vellen over het doelmatige van hun werk.quot;
Wat nu den bouwtrant der mieren op zich zelf beschouwd , aanbelangt. Forel onderscheidt hierin niet minder dan zes of zeven verschillende soorten, al naar dat de nesten worden ge-g r a v e n of g e mets e 1 d, al naar dat zij onder platte s t e e n e n of in hout, in boomstammen, of onder boomschors, of in muren en rotsen, of in buizen, enz. zijn aangelegd. Daarbij laten deze verschillende bouwwijzen weder eene groote menigte tusschentrappen en overgangen toe, terwijl er eveneens ineensmeltingen van twee of meer bouwsoorten worden aangetroffen. Het meest komen de reeds beschreven woningen voor, die uit vochtige aarde zijn samengesteld , welke aarde door middel der kaken en voorpooten bewerkt wordt. Wanneer de arbeid in vochtige aarde of in zand geschiedt, dan scharrelen de mieren deze met de voorpooten samen, werpen ze tusschen de opgeheven en uitgespreide achterpooten door, op dezelfde wijze als men zulks soms de honden ziet doen. Snijdt men haar de voorpooten geheel of gedeeltelijk af, dan kunnen de mieren niet graven. Zij stellen daartoe wel pogingen in 't werk, maar deze pogingen gelukken haar zeer slecht. Zij bemorsen daarbij zich zelf en de larven, zonder deze weder te kunnen reinigen en moedeloos scheiden zij daarmede
80
uit, terwijl zij zicli nu slechts aan de oppervlakte der aarde ophouden. Overigens zou men zich zeer vergissen, indien men dacht, dat dit scharrelen, graven, bouwen en metselen der kleine dieren, gelijk de instinkt-philosofen ons diets willen maken, slechts een gevolg of uitwerksel zou zijn van eene, in de kleine mierenziel gelegde, onveranderlijke, natuurlijke aandrift. Ware dit het geval, dan was het niet mogelijk, dat sommige mierenstammen zich meester maakten van vreemde nesten om zich hierin huiselijk in te richten, ofschoon, gelijk Forel opmerkt, derzelver inrichting dikwijls volstrekt uiet naar haar lijf is gesneden. Zij veranderen, wel is waar, een weinig de architectuur, vooral wat het uitwendige betreft, maar in den regel herkent men al heel spoedig, bij het vernielen van zoodanig uest, deszelfs ware bouwmeesters. Niet zelden wisselt op deze wijze eene mierenwoning twee, drie, tot vier en meermalen van bewoners, nu eens door een vrijwillig verlaten derzei ve, dan eens door geweld. Wij zullen later zien, dat er ook soorten zijn, die zelf niet bouwen, maar den bouw aan hare slaven overlaten!
Nog meer pleit tegen de instinkt-theorie de reeds vermelde afwisseling in bouwwijze bij dezelfde soort, welke afwisseling door de omstandigheden wordt bepaald. Vele nesten of vele nestdeelen,quot;' zegt Forel, zijn slechts tijdelijk, terwijl andere berekend zijn op een duur van vele jaren; ook ziet men somtijds de meest verschillende struktuur in de onderscheidene deelen van eenzelfde nest. Het bouwplan wordt almede gewijzigd, naar mate de kolonie grooter of kleiner is. Nog is het uitwendige van het nest zeer onderscheiden , al naar dat het overal gesloten is, met uitzondering van enkele verborgen ingangen, dan wel of er vele ingangen zijn, en zulks geldt niet alleen voor verschillende soorten, maar voor een en dezelfde soort, in betrekking tot de bevolkingssterkte. Men ziet groote, sterk bevolkte nesten van F. fuse a die naar alle zijden zich openen, en kleine nesten van F. san guinea die geheel gesloten zijn, ofschoon het omgekeerde regel is.quot;
Dreigt er gevaar, b. v. in de nabijheid een er straat, vaneenen weg of een tuin, of ook wanneer de begane grond zeer vast is, dan verraden de onderaardsche nesten hunne aanwezigheid door
81
geen enkel uitwendig teeken; en slechts bij toeval kan men ze ontdekken. De uitgegraven aarde wordt ver van de plaats weggevoerd, en twee of drie kleine, zeer verborgen openingen dienen tot uit- en ingangen. Daarentegen maken dezelfde soorten op andere plaatsen eene menigte openingen, die door de uitgeworpen aarde zijn omgeven; deze zoogen. kraters onderhouden de gemeenschap tusschen het nest en de buitenwereld. De aarde tus-sehen deze kraters is dikwijls zoo hoog opgestapeld, dat men zou denken, hier te doen te hebben met een door de mieren gemetseld koepeldak, ofschoon zulks in 't geheel het geval niet is. Overigens verstaan ook die mieren, welke in den regel gemetselde nesten bouwen, de kunst om, als de omstandigheden zulks vereischen, gegraven nesten te vervaardigen, en omgekeerd. Vreesachtige soorten (b.v. MyrmecinaLatreillei) maken zulke nauwe gangen in hare woningen, dat twee mieren elkander hierin met moeite kunnen voorbijgaan, en zulks geschiedt met het doel om zich te beveiligen tegen den aanval van vijandig gezinde mieren, terwijl b. v. F. f u s c a zich tegen de rooftochten der slavenmakende mieren poogt te beschermen, door den uitgang van het nest zoover mogelijk te verleggen, en dien met het nest zelf in verbinding te brengen door een zeer langen, kronkelenden gang. Deze nesten zijn dus het evenbeeld van de roof holen der menschen, of van de ridder-kasteelen der middeleeuwen, die eveneens zulke verborgene vluchtgangen hadden. Menigmaal vindt men binnen in het nest twee verschillende soorten van gangen, waarvan de grootste en regel-matigste strekken voor het verkeer van alle geslachten, terwijl de meer kleine en engere, die dikwijls slechts met moeite onderscheiden worden, enkel voor de arbeiders dienen.
Bij nesten, die onder platte steenen worden aangelegd, moet men in de eerste plaats verhinderen, dat de steen, nadat hij ondermijnd is geworden, door zijne zwaarte zakt en het nest beschadigt. Te dien einde laten de mieren zeer dikke pijlers en muren tusschen de kamers en gaanderijën staan; hoe zwaarder de steen is des te zwaarder is ook het steunsel. Overigens weten zij eene verstandige keuze te doen tusschen de steenen, die niet te
groot, niet te klein, niet te dik, en niet te dun mogen zijn — Buchner, Dieren. 6
82
vooral niet te dun, omdat dan de steen te snel zou afkoelen en zich te spoedig zou verhitten. Het nest wordt gedeeltelijk gegraven , gedeeltelijk gemetseld.
Hier vindt men het menigvuldigst de z, g. dubbele nesten, die uit twee of drie, door geheel verschillende soorten gebouwde en bewoonde nesten bestaan. Genoemde soorten leven vreedzaam bijeen, daar hare woningen gescheiden zijn door sterke tusschen-wanden, of brandmuren, die in de onderste gedeelten van het nest beginnen en zich tot naar boven uitstrekken. Ligt men den steen op, dan ontbrandt in een oogwenk de tusschen beide soorten bestaande vijandschap; en het maakt een koddigen indruk, te zien, met welk een haast iedere soort haar kroost naar de onderste kamers in veiligheid brengt.
Het sierlijkst, ofschoon werkelijk op dezelfde wijze gebouwd als de reeds beschreven nesten, zijn de woningen, die vele soorten in hout, vooral in oude boomstammen aanleggen. Zij dragen hierbij voor alles zorg, dat de houtvezels in hunne natuurlijke richting of rangschikking bewaard blijven; overigens handelen ook deze timmeraars naar bevind van zaken. Muren eu zuilen of schraagbalken loopen altoos evenwijdig met de houtvezels, terwijl naar buiten steeds een dekkende wand van ten minste één c. M. dikte blijft staan, hier [en daar door eenige uit- en ingangsopeningen doorboord. Ontstaat er toevallig een grooter opening in deze bekleeding, dan trekken de bewoners zich naar het binnenste terug en doen hun best om de geopende kamers en gaanderijen met houtmeel en dergelijk materiaal dicht te stoppen. Zeer dikwijls maken zij gebruik van de holligheden, die reeds door andere mieren of andere insekten, vooral door de larven der houtkevers zijn aangelegd geworden.
„Men stelle zichquot; zegt Huber „het inwendige van een volkomen uitgeknaagden boom voor, met een grooter of kleiner aantal horizontale étages, welker 5 tot 6 lijnen van elkaar verwijderde, en als kaartenblad zoo dunne zolderingen, nu eens door loodrechte tusschenmuren, dan eens door eene verbazende hoeveelheid kleine zuilen worden gedragen, zoodat op deze wijze eene tallooze menigte afzonderlijke kamers of ruimten worden gevormd —
83
en zulks alles in een zwartachtig gekleurd, als berookt er uitziend hout, en men heeft eene voorstelling van deze mierensteden!quot;
De grootste verscheidenheid in bouwwijze heeft Forel opgemerkt bij de F. truncicola. Deze mier kan metselen even als de bloedroode mier en lange balken gebraiken, even als de weidemier. Zij richt dommen en bij-dommen op, maar tevens kan zij een nest onder de steenen aanleggen. Ja, zij verstaat zelfs de kunst zich in oude boomstammen te nestelen en de concentrische hout-lagen te gebruiken voor den aanleg van ruime zalen.
Ook wat het materiaal betreft kunnen de woning-bouwende mieren zich naar de omstandigheden schikken; elke grondstof, die slechts voor hare oogmerken kan dienen, is haar welkom. Is er gebrek aan balken, dan grijpt men naar ronde stukken, waardoor de woning natuurlijk losser en minder duurzaam wordt. In de mededeelingen van het natuurkundig genootschap te Bern, van het jaar 1874 (p. 41) vinden wij een geval vermeld van de houtmier (F. fuliginosa) die bij gebrek aan hout, in een bijenkast eene hoop bladeren van den wilden kastanje tot een houtachtig timmerwerk, met verdiepingen, kamers en verbindingsgangen bewerkte. Deze soort van mier kan niet alleen hout uitholen, maar met behulp eener klierachtige afscheiding vermag zij zelfs uit houtstof muren, zuilen, enz. te vormen. Zij is gemakkelijk herkenbaar aan hare schitterend zwarte kleur, aroi den grootcn, van achteren boogsgewijs uitgesneden kop en de roodgele pooten. Hare woningen, zegt Blanchaud , drijven den spot met elke beschrijving. Het gemakkelijkst hebben die soorten het, die hare nesten in rotsen en muren aanleggen, dewijl zij gebruik maken van de natuurlijke reten en spleten en deze eenvoudig iets verbeteren, met behulp van aarde en zand. Alleen de aanleg der wegen tussehen de afzonderlijke deelen van het nest biedt meerdere moeilijkheid aan.
Eene waarneming, die de wijze, waarop de mieren bij't bouwen harer woningen zich naar de omstandigheden richten, alsmede de daarbij ontwikkelde intelligentie en vaardigheid recht duidelijk in 't licht stellen, wordt ons medegedeeld door J. T. Moggridge {Ilarvesting ants and trapdoor spiders. London 1873. p. 43 enz.)
84
„Den 28 December zette ik eene gevangen mierenkolonie met hare vleugellooze koningin en een aantal larven in eene groote glazen flesch, die voor een deel met tuinaarde was aangevuld. Dadelijk begonnen de mieren galerijen en kamers voor de larven in de aarde uit te graven. Dit werk nam om half vier ure 's namiddags een aanvang en reeds 's avonds om negen uur bevond ik, dat de mieren acht diepe gaten hadden gegraven, die naar de benedenste gaanderijen voerden en romdom omgeven waren door kratervor-mig opgeworpen wallen van uitgegraven aarde. Den volgenden morgen vond ik reeds 10 openingen , en de zoo veel grooter geworden kraters toonden aan, dat de mieren ook gedurende den nacht hadden gearbeid. De grootte van den arbeid gedurende dezen korten tijd was inderdaad verbazingwekkend; want terwijl er achttien uren geleden nog niets gebeurd was, waren nu alle larven en mieren op eene geheel vreemde, en door glazen wanden ingesloten plaats, als te huis.
„Klaarblijkelijk gaven de mieren hier blijken van een meer dan gewoon verstand, daar zij in korten tijd een plan uitvonden, waardoor een aantal overtollige arbeiders tegelijkertijd konden worden gebruikt zonder elkaar te hinderen. Want men begrijpt, dat de aarde in, of de oppervlakte van de flesch niet het tiende gedeelte kon bedragen van de ruimte, die de mieren ten dienste staat bij 't bouwen van een gewoon nest, terwijl in elk geval het aantal werksters meer dan het derde deel bedroeg van het aantal, dat men gewoonlijk in een kolonie aantreft. Hadden zij dus maar een of twee ingangen in den grond geboord, dan zouden de arbeiders elkander ieder oogenblik hebben gehinderd en een groot gedeelte zou bij den onderaardschen arbeid in 't geheel niet gebruikt hebben kunnen worden. De vele ingangen maakten zulks, alsmede het spoedig vorderen van 't werk mogelijk. Maar Aveinig dagen later, nadat het noodzakelijkste werk verricht was, verminderde het aantal openingen tot op drie en ten slotte bleef er slechts een over. Niettemin ging de arbeid als naar gewoonte steeds door, en de grond verhief zich allengs tot eene hoogte van drie duim boven het oorspronkelijk niveau. Maar eerst 19 dagen na de gevangenneming begonnen de mieren regelmatige tochten
85
te formeeren om de haar voorgelegde zaadkorrels weg te voeren; ik vermoed, dat zij dien tijd hebben besteed tot het aanleggen van voorraadkamers of magazijnen.quot;
Bij dezelfde gelegenheid nam Moggridge ook nog waar, hoe en op welke wijze de mieren de kleine wortels verwijderen, die zich door de gaanderijen boren en afkomstig zijn van plantjes, die boven op het nest groeien. Hierbij vereenigen zich twee mieren; de eene trekt aan den wortel, terwijl de andere de vezels, ter plaatse, waar de spanning het grootst is, zoo lang beknabbelt tot de wortel breekt, Soortgelijke bewijzen voor de mechanische bekwaamheid en tevens voor den hoogen graad van overleg of berekening, die sommige mieren ten toon spreiden, of die wij aantreifen bij velen, die zich ter volbrenging van een moeilijken arbeid vereenigen, zijn er in menigte. Bingley (Animal biography^ VI Ed. London 1824. IV. p. 173) verhaalt, dat een heer te Cambridge op zekeren dag eene mier waarnam, die bezig was een stukje timmerhout weg te dragen. Hare gezellinnen waren in de nabijheid ieder op hare wijze bezig. De mier kwam nu aan eene kleine helling; haar krachten veroorloofden haar evenwel niet, den last daar tegen op te slepen. Terstond schoten een paar kameraads toe, die hare verlegenheid bemerkt hadden, en schoven het stuk hout van achteren op. Toen er weder effen grond bereikt was, gingen de helpsters heen en vervolgden haar eigen werk. Kort daarop geraakte de eerste mier in eene nieuwe ongelegenheid. Het hout n. 1. was aan het eene eind aanmerkelijk breeder dan aan 't andere eind, en geraakte tusschen twee andere stukken hout beklemd. Na vele vergeefsche pogingen om er met geweld door te geraken, deed de mier, wat elk verstandig, denkend wezen in dit geval zou gedaan hebben, t. w. de mier ging achteruit, trok zoo den balk vrij, stelde hem op den scherpen kant en vervolgde nu met groot gemak haar weg.quot;
Twee geheel gelijke voorvallen zijn schrijver dezes per brief megedeeld geworden.
De Heer F. Moll te Worms nam eens eene boschmier waar, die, terwijl zij de schub van een beukenknop dwars in den mond
86
droeg, de nauwe spleet van een knoestigen wortel wilde overtrekken. Toen haar zulks na vele pogingen niet gelukte, ging zij eenige schreden terug, legde de schub op den grond, vatte die bij het spitse uiteinde en trok ze nu met gemak over de spleet! Zou een mensch anders hebben kunnen handelen ?
De Heer Dr. Ludwig Nagel te Schmölle deelde mij het volgende mede:
Eens op een zomerschen dag door een schoon, met bloemen bezaaid dal wandelende, ontmoette ik aan de noordzijde van een zuidelijk gelegen berghelling een ouden verrotten eikenstam, in welks omgeving een heerleger mieren bezig was met bouwmateriaal tegen den berg op te slepen, terwijl anderen, die den last reeds hadden afgeleverd, weer naar beneden liepen. Ik bemerkte eene mier, die, met een stukje hout beladen, niet verder kon, en telkens, als zij een klein eind was geklommen, weer naar beneden tuimelde. Een tweede mier, die dit zag, begaf zich terstond naar hare vriendin , en hielp haar het hout naar boven slepen!
Iets ingewikkelder, maar daarom te meer belangrijk, is het voorval, door den heer Albert Peiser koopman te Lignietz waargenomen, en den schrijver in volgende bewoordingen medegedeeld :
„Een schoone namiddag in den herfst van het oorlogsjaar 1866 noodigde mij uit tot eene wandeling in een oud dennenbosch; eenige vrienden vergezelden mij. Een mierenhoop, bevolkt door de kleine zwarte boschmier, trok in hooge mate mijne aandacht, gelijk dan ook wel het geval zou geweest zijn bij een ieder, die langen tijd zulk een maatschappij heeft gadegeslagen en in dien schijnbaren warboel, orde en regelmaat heeft gevonden. Te midden van de noeste vlijt en bedrijvigheid dezer kleine diertjes bemerkte ik alras, hoe zes of acht mieren zich beijverden om eene ongeveer twee duim lange, helder groene rups, die zich angstig aan een dun takje had vastgeklemd, voort te schuiven. Dit werk scheen haar evenwel zeer lastig, ja zelfs onmogelijk te vallen, daar de rups, die in kracht de kleine diertjes ver te boven ging, zich niet goedsehiks naar haar plannen wilde voegen en
87
zich telkens steviger vastklemde. Ik riep mijne vrienden, die reeds vooruit waren, terug, en hoe gaarne wij ook de arme rups uit de handen harer vijanden hadden willen redden, het schouwspel kwam ons te belangwekkend voor om er eeu eind aan te maken. Toen de mieren het nuttelooze harer pogingen hadden leeren inzien, werd de rups plotseling, met vereende krachten, en als door één wil, op den rug gelegd, in welke houding zij zich niet meer vast kon hechten en zoo haar lot, goed of kwaad, moest afwachten. Eenige mieren trokken aan het slachtolfer, anderen hielpen door er tegen te duwen, en zoo ging het in den stormpas op een der kleine ingangen der woning los en in die onderwereld, waar wij de rups allengs zagen verdwijnen zonder haar ooit terug te zullen zien.quot;
Hoogst interessant is ook de wijze, waarop de mieren de in-en uitgangen van hare nesten aanleggen , sluiten en hewaken. In den regel worden aan den top des heuvels een aantal kleine openingen aangebracht, die des avonds, of wanneer het regent, of bij het naderen van gevaar, door de arbeiders worden gesloten, om later, naar de behoefte weer geopend te worden. Een ander maal worden de openingen ter z ij d e, en wel zeer dikwijls op verborgen wijze aangebracht. Menigmaal vindt men ook slechts éénen hoofdingang met eenige zij openingen. In nog andere gevallen ziet men in 't geheel geen ingang en dan bevindt deze zich, zoo als wij reeds zagen, op een grooten afstand van het nest, waarmede hij door een onderaardschen gang of tunnel in verbinding staat.
„Wanneer men een nest der geel-roode mier op verschillende uren van den dag gadeslaat,quot; zoo zegt Blanchard, „dan staat men verbaasd over de veranderingen, die hierin plaats grijpen. Komt men 's morgens vroeg, dan schijnt alles in de woning nog te slapen. Men bemerkt geen ingangen. Ten hoogste doen eenige kleine tusschenruimten ons vermoeden, dat de bewoners door deze enge openingen hun weg zouden kunnen nemen. Ras verschijnen dan ook eenigen hunner op den koepel en loopen heen en weer. Allengs verschijnen er meer en men ziet ze nu kleine stukjes hout dragen, terwijl zij de ingangen ontsluiten. Is het weder gunstig
88
dan worden spoedig een aantal ruime, en met de voornaamste zalen van het nest communiceerende uitgangen aangelegd, en nu is de gansehe bevolking bedrijvig en bezig. Als de avond valt, dan worden de uitgangen gesloten. Zij willen den nacht rustig doorbrengen, gevrijwaard voor lastige bezoekers. Eveneens worden de poorten schielijk gesloten, wanneer het plotseling begint te regenen. Allen doen bij dien arbeid zoodanig haar best, dat het werk in korten tijd volbracht is. Deze merkwaardige gewoonten zijn heel gemakkelijk waar te nemen, en toch was Piehhe Hubeu de eerste, die ze beschreef en beschouwde als een werk van overleg. Ook verhaalt Huber in bijzonderheden, hoe de mieren kleine balken aandragen, om daarmede hare gaanderijen te bedekken en te sluiten; en hoe zij, naarmate de arbeid vordert, steeds kleinere stukken hout aandragen. Eindelijk roept hij uit: „Is dit niet in het klein het werk onzer timmerlieden, wanneer zij den gevel van een huis bouwen? De natuur schijnt alle uitvindingen, waarop wij ons beroemen, reeds vooruit bedacht te hebben!quot; Huber heeft gelijk. Wanneer onder de oer-menschen goede waarnemers waren geweest, dan zouden de kundigheden, tot welker verwerving de beschaafde volken eeuwen noodig hebben gehad, spoediger het eigendom der menschheid geworden zijn.
Fouel geeft op, dat alle mierensoorten, zonder onderscheid, haar woningen meer of minder goed gesloten houden, en ze alleen openen, dan en zoo lang, als liet voor den arbeid en voor het uitvliegen der mannetjes noodig schijnt. Bovendien worden ze gesloten wanneer het regent of zeer koud wordt.
Om ze te sluiten bedient men zich van alle materiaal, dat maar voor de hand ligt, aarde, steentjes, bladen, stukjes hout, zandkorrels, enz. Perty (Ueber das Seelenleben der ïhiere, 1876, p. 336; 3fle druk) deelt, gelijk Hennings zegt, mede, dat een en-gelsch waarnemer mieren heeft gezien, die, als er regen dreigde, een dun stukje lei over den hoofdingang van het nest schoven; ongeveer vijftig mieren waren steeds met dat af- en overschuiven belast. Is deze opmerking juist, dan bewijst zulks hoe de mieren het gedurig dicht stoppen en openen der poorten op doeltreffende wijze weten te vermijden.
89
'Dikwijls worden de poorten van bijzondere schildwachten voorzien, die hun belangrijk ambt op verschillende wijzen vervullen. PoftEL lieeft een nest van Colobopsis truncata gezien, wier twee of drie zeer kleine en ronde openingen derwijze door de soldaten worden bewaakt, dat derzelver dikke zuilvormige koppen die openingen op gelijke wijze afsluiten, als b.v. eene kurk de flesch. Van Myrmecina Latreilei zag dezelfde waarnemer, dat zij, om zich te beschemen tegen de invallen der slavenmakende Strongylognathus, aan elke der kleine openingen eene werkmier plaatste , die bf met haar kop öf met haar achterlijf de opening geheel sloot. Ook de Camponatus-soorten verdedigen haar nest aldus, dat zij de koppen voor de openingen brengen en de voelsprieten terugtrekken. Ieder vijand, die mocht naderen, ontvangt dan hevige, door het geheele gewicht des lichaams medegedeelde stooten of beten. Ook de soorten van het geslacht L a s i u s verdedigen hare groote, sterke, en zeer uitgestrekte nesten tegen de vijandelijke aanvallen of belegeringen met evenveel moed als bekwaamheid, terwijl andere, vreesachtige soorten met hare larven, poppen en vruchtbare koninginnen zoo spoedig mogelijk trachten te ontvlieden. Het is, zooals Forel zegt, een formeel barrikaden gevecht. Gaanderij na gaanderij wordt dicht gemaakt en tot het uiterste verdedigd, terwijl de aanvaller slechts voet voor voet kan voortdringen. Is het aantal der laatsten niet al te overwegend, dan kan de strijd, ten gevolge dezer taktiek, zeer lang duren. Middelerwijl zijn andere werklieden bezig met toebereidselen te maken voor een evcntueele achterwaartsche vlucht langs de onderaardsche wegen. Meestal zijn deze wegen reeds voorhanden en men ziet dikwijls reeds gedurende den strijd zich op eenigen afstand eene nieuwe Lasius-koeycl verheffen, wat met behulp der uitgestrekte onderaardsche gangen en verbindingswegen dezer mier niet moeilijk te bewerkstelligen is.
Buiten deze gedwongen verhuizingen zijn er ook nog dikwijls vrijwillige verhuizingen; de aanleiding tot zoodanige emigraties zijn grootendeels onbekend, doch steeds gaan zij vooraf van eene algemeene beraadslaging. Lespès bericht dienaangaande het volgende :
88
dan worden spoedig een aantal ruime, en met de voornaamste zalen van het nest communiceerende uitgangen aangelegd, en nu is de gansehe bevolking bedrijvig en bezig. Als de avond valt, dan worden de uitgangen gesloten. Zij willen den nacht rustig doorbrengen, gevrijwaard voor lastige bezoekers. Eveneens worden de poorten schielijk gesloten, wanneer het plotseling begint te regenen. Allen doen bij dien arbeid zoodanig haar best, dat het werk in korten tijd volbracht is. Deze merkwaardige gewoonten zijn heel gemakkelijk waar te nemen, en toch was Pierue Huber de eerste, die ze beschreef en beschouwde als een werk vein overleg. Ook verhaalt Huber in bijzonderheden, hoe de mieren kleine balken aandragen, om daarmede hare gaanderijen te bedekken en te sluiten; en hoe zij, naarmate de arbeid vordert, steeds kleinere stukken hout aandragen. Eindelijk roept hij uit: „Is dit niet in het klein het werk onzer timmerlieden, wanneer zij den gevel van een huis bouwen? De natuur schijnt alle uitvindingen, waarop wij ons beroemen , reeds vooruit bedacht te hebben!quot; Hubee heeft gelijk. Wanneer onder de oer-menschen goede waarnemers waren geweest, dan zouden de kundigheden, tot welker verwerving de beschaafde volken eeuwen noodig hebben gehad, spoediger het eigendom der menschheid geworden zijn.
Forel geeft op, dat alle mierensoorten, zonder onderscheid, haar woningen meer of minder goed gesloten houden, en ze alleen openen, dan en zoo lang, als het voor den arbeid en voor het uitvliegen der mannetjes noodig schijnt. Bovendien worden ze gesloten wanneer het regent of zeer koud wordt.
Om ze te sluiten bedient men zich van alle materiaal, dat maar voor de hand ligt, aarde, steentjes, bladen, stukjes hout, zandkorrels, enz. Perty (Ueber das Seelenleben der Thiere, 1876, p. 336; 2flG druk) deelt, gelijk Heknings zegt, mede, dat een en-gelsch waarnemer mieren heeft gezien, die, als er regen dreigde, een dun stukje lei over den hoofdingang van het nest schoven; ongeveer vijftig mieren waren steeds met dat af- en overschuiven belast. Is deze opmerking juist, dan bewijst zulks hoe de miereii het gedurig dicht stoppen en openen der poorten op doeltreffende wijze weten te vermijden.
89
quot;Dikwijls worden de poorten van bijzondere schildwachten voorzien, die hun belangrijk ambt op verschillende wijzen vervullen. Forel heeft een nest van Colobopsis truncata gezien, wier twee of drie zeer kleine en ronde openingen derwijze door de soldaten worden bewaakt, dat derzelver dikke zuilvormige koppen die openingen op gelijke wijze afsluiten, als b.v. eene kurk de flesch. Van Myrmecina Latreilei zag dezelfde waarnemer, dat zij, om zich te beschermen tegen de invallen der slavenmakende Strongylognathus, aan elke der kleine openingen eene werkmier plaatste , die bf met haar kop bf met haar achterlijf de opening geheel sloot. Ook de Camponatus-soorten verdedigen haar nest aldus, dat zij de koppen voor de openingen brengen en de voelsprieten terugtrekken. Ieder vijand, die mocht naderen, ont-vano-t dan hevige, door het o-eheele gewicht des lichaams mede-
O O 7 O O
gedeelde stooten of beten. Ook de soorten van het geslacht L a s i u s verdedigen hare groote, sterke, en zeer uitgestrekte nesten tegen de vijandelijke aanvallen of belegeringen met evenveel moed als bekwaamheid, terwijl andere, vreesachtige soorten met hare larven, poppen en vruchtbare koninginnen zoo spoedig mogelijk trachten te ontvlieden. Het is, zooals Forel zegt, een formeel barrikadengevecht. Gaanderij na gaanderij wordt dicht gemaakt en tot het uiterste verdedigd, terwijl de aanvaller slechts voet voor voet kan voortdringen. Is het aantal der laatsten niet al te overwegend, dan kan de strijd, ten gevolge dezer taktiek, zeer lang duren. Middelerwijl zijn andere werklieden bezig met toebereidselen te maken voor een cvcntueele achterwaartsche vlucht langs de onderaardsche wegen. Meestal zijn deze wegen reeds voorhanden en men ziet dikwijls reeds gedurende den strijd zich op eenigen afstand eene nieuwe Zlt;mws-koepel verheffen, wat met behulp der uitgestrekte onderaardsche gangen en verbindingswegen dezer mier niet moeilijk te bewerkstelligen is.
Buiten deze gedwongen verhuizingen zijn er ook nog dikwijls vrijwillige verhuizingen; de aanleiding tot zoodanige emigraties zijn grootendcels onbekend, doch steeds gaan zij vooraf van eene algemeene beraadslaging. Lespes bericht dienaangaande het volgende :
90
„De mieren verhuizen somtijds, of omdat hare woning te vèel in de schaduw ligt, of omdat zij te vochtig gelegen is, of om eene andere, onbekende oorzaak. Men ziet alsdan hoe twee mieren elkander naderen, met elkander een praatje houden, terwijl de eene mier de andere aanhoudend met de sprieten op den kop tikt. Deze vouwt alsdan haar pooten en wacht op hetgeen volgen zal. Hare zuster grijpt haar nu bij de kaken en draagt haar naar de plaats, alwaar zij de nieuwe woning denkt aan te leggen. Na eenigen tijd komen beiden terug en handelen met de andere mieren op dezelfde wijze, tot eindelijk de larven en poppen worden gegrepen en naar de nieuwe plaats overgebracht.quot; Eenige soorten, voegt Lespès hier aan toe, schijnen eene meer rijke taal te bezitten, want zij zijn in staat elkander het projekt van eene verhuizing mede te deelen, zonder hare kameraads naar de nieuwe plaats te dragen, gelijk gewoonlijk geschiedt. — Doch wij zullen over de taal en het mededeelingsvermogen der mieren nog later het een en ander in 't midden brengen. Hoe gecompliceerd en afwisselend de bouwtrant der europeesche mieren ook zijn moge, toch schijnen deze hierin overtroffen te worden door hare in soorten en individuen ongemeen veel talrijker en veel groo-tere zusters der tropen; tot geen geringe schade voor de wetenschap evenwel is nog weinig zekers en nauwkeurigs te dien opzichte bekend. Vele hoogvlakten van Zuid-Amerika zijn, volgens Lund, geheel en al oneffen door de menigte mierenhoopen, die men aldaar aantreft, en die dikwijls eenen omvang van 30—40 voet boven den grond en van 200 voet daar beneden bezitten. Stockes trof in noord-westelijk Australië mierenhoopen aan, die bij eenen py-ramidalen vorm 13 voet hoogte hadden; zij waren zoo stevig en breed, dat een man er op kon staan zonder dat ze instortten. De huizen van M y r m i c a T e x a n o, uit Texat zijn volgens Buckley wel honderd voet lang, en sommige zeer groote kamers strekken zich uit tot 10 a 18 voet onder de oppervlakte; de uitgegraven en opgeworpen aarde lijkt op een waren krater. Ver van 't eigenlijke nest verwijderd, monden de uitgangen uit in lange on-deraardsche kanalen, door welke de arbeiders de zaadkorrels, bladen en vruchten naar hunne onderaardsche stad brengen. De
o
91
Is an in Paraguay, waarschijnlijk eene Atta, bouwt volgens Rengger nesten van klei, van twintig voet doorsnede en vele voeten hoogte, die zich diep in den grond uitstrekken en van vijftig en meer poorten voorzien zijn. Van deze poorten gaan even zoo veel, zuiver aangelegde wegen, dikwijls van een kwartier-uurs lengte uit, waarop de mierenlegers, beladen met bouwmateriaal en roof, op en neer marcheeren,
Bingley (t. a. p. pag. 180) verhaalt, dat bij de expeditie van kapitein Cook naar Nieuvv-Zuid-Wales aldaar eene mier werd waargenomen, die op boomen leeft en die hare nesten op de volgende zonderlinge manier in orde maakt. Zij buigt een aantal bladen met de punten zoodanig naar elkander toe, dat er een soort van beurs gevormd wordt, en hecht ze daarna door middel eener zelf vervaardigde lijm aan elkander vast. De waarnemers zagen hoe duizende kleine arbeiders met inspanning aller krachten hun best deden om de bladen samen te houden, terwijl een aantal anderen de lijm aandroegen. Zoodra men de kleine kunstenaars verdreef, sprongen de bladen met alle kracht in den oorspronke-lijken stand terug. Doch tevens werden de waarnemers, tot straf voor hun storen, door de mieren aangevallen en jammerlijk gestoken. Hetzelfde gebeurde met twee andere, op dezelfde plaats waargenomen mierensoorten, van welke de eene, even als de euro-peesehe houtmier, boomstammen, de andere de wortelen van levende boomen uitholt, om daarin haar nesten aan te leggen.
Haast nog meer bekwaamheid, omzichtigheid en scherpzinnigheid in het zich te nutte maken der omstandigheden, of in het uit den weg ruimen van natuurlijke hindernissen, dan in het bouwen der woningen, ontwikkelen de mieren in het aanleggen van wegen, eene bezigheid, die natuurlijk, de werkzaamheden der mieren in en buitenshuis in aanmerking genomen, voor deze dieren van 't grootste belang is. Die wegen bestaan nu eens in onderaardsche kanalen, dan eens in opene paden of straat • wegen, dan weder in overdekte gaanderijen of tunnels; en deze worden op zoodanige wijze gemaakt, dat daarbij niet gedacht kan worden aan instinkt; zij zouden zelfs geheel anders aangelegd worden, indien een instinkt de mieren daartoe dreef; immers zij houden daarbij
92
rekening met de behoeften en de omstandigheden. De onder-aardsche kanalen dienen nu eens tot verbinding met andere mierenkolonies, dan eens, gelijk wij reeds hebben vermeld, om den uitgang van het nest niet te verraden, op een anderen keer weder om de verschillende deelen eener groote woning met elkander te verbinden, of als wegen naar eene plaats, alwaar voedsel voorhanden is, b, v. zoete plantensappen, of eene school bladluizen, der mieren melkvee; voor dezelfde doeleinden dienen evenwel ook de onbedekte wegen, al naar de omstandigheden zulks ver-eischen. Steeds kiezen de mieren hierbij den kortsten weg en de geschiktste of voordeeligste wijze om haar doel te bereiken. Ook maken zij gebruik van een reeds voorhanden terrein, waarop zij in zekere ruimte ongestoord kunnen circuleeren, zonder in de noodzakelijkheid te zijn, zelf eenen weg aan te leggen, b. v. den voet van een muur, of eener heg, of den kant eener laan. Waar zulks niet het geval is wordt een bijzondere weg aangelegd, ge-effend en van alle hinderpalen, zooals droge bladeren, bevrijd. Op beschaduwde grasgronden b. v, maken zij ware chaussées van het eene nest naar het andere; eerst wordt er een vaste grondslag gelegd van zand en leem, en hierop bouwen zij een hoogen dijk, waarover zij nu vlijtig heen en weer loopen. Op boschgrond, waar de bouw van den weg op zich zelf gemakkelijk genoeg is, maar de afvallende bladen den weg elk oogenblik versperren, geven de mieren hem eene aanzienlijke breedte, dikwijls zelfs tot twee dM. toe, maar eene geringe diepte; terwijl de weg op grasgrond, alwaar hij moeilijk gebaand wordt, maar daarentegen zeer duurzaam is, nauwelijks vier a zes c. M. breedte heeft. Zij beginnen den bouw niet, zooals men zou denken, van het nest af, maar zij verspreiden zich (b, v. bij 't bouwen van een nieuw nest) terstond naar alle richtingen, alwaar de wegen zullen worden aangelegd, en beginnen den arbeid op alle punten te gelijk. De wegen kunnen zich tot op 80 en zelfs 100 schreden afstands van 't nest uitstrekken; is het nest groot, dan stralen van hier soms wel acht a tien wegen uit. De houtmier maakt in den regel geen wegen, daar zij gemakkelijk van den eenen boom naar den anderen geraakt.
93
De overdekte wegen, gaanderijen, of tunnels worden meestal, of in don regel, door zulke mieren gebouwd, die haar melkvee, de bladluizen, ongestoord willen bezoeken en deze verbergen voor de blikken van andere mieren of voor die barer talrijke vijanden. Loopt de weg evenwel over een stil, afgelegen oord, waar geen gevaar voor ontdekking te duchten is, dan laten zij de bedekking achterwege en de weg ligt bloot. Forel zag zulk een bedekten en geheel uit aarde gebouwden weg van 2 cM. breedte en 1 cM. hoogte, die tegen een kleinen muur op liep en aan den anderen kant weder afdaalde, enkel aldus aangelegd, om een veiligen overgang van een binnenplaats naar eenen tuin te krijgen. Nu en dan trekken zij om den stam of stengel der planten, waarop zich bladluizen bevinden, gemetselde gaanderijen op, waardoor de bladluizen geheel worden ingesloten, en zelfs bouwen zij voor die dieren private vertrekken, die door de bladen der plant worden onclersteund. Lasius brunneus, de bruine mier, leeft schier alleen van het houden van groote schild- of bastluizen, die zij met behulp van uit verrotte schors samengestelde daken beschut. Zoo worden de plantenluizen en vooral de gal-insekten, somwijlen formeel door de mieren ingemetseld. Die gevangenissen zijn in den regel vrij ruim; er bevinden zich fijne openingen in, waardoor de verzorgers in- en uitkruipen, terwijl den gevangenen de uitgang is verboden. Porel zag op een eiken tak zulk eene gevangenis van anderhalven centimeter lang in den vorm van een cocon; hierin waren bladluizen opgesloten, die door de mieren zorgvuldig werden verzorgd.
Dat de mieren bij den aanleg van tunnels (en dan ook bij alle andere werkzaamheden) door de ervaring worden geleerd, werd door Forel toevallig ontdekt. Hij hield eene kolonie van T. caespitum (grasmier) in een uit droog gipspoeder vervaardigde arena gevangen, zoodat de bewoners niet konden ontvlieden, daar de gips bij het naar boven klimmen afschilferde en het diertje weder naar beneden deed vallen. Zulks duurde veertien dagen, toonde mieren op het denkbeeld kwamen eenen tunnel door het gips te graven. Vele proeven mislukten, daar de gipsmassaineenstortte; maar eindelijk, na vele vergeefsche pogingen, gelukte het den
94
diertjes, den wand in zijne ganselie dikte door te breken. Forel verstopte de tunnels door even aan de massa te schudden. Maar klaarblijkelijk hadden de mieren intusschen veel geleerd, want zij herstelden nu binnen korten tijd den tunnel, naar mate Forel ze vernielde. Forel liet de dieren nu met rust en zij ontvluchtten met hare poppen en larven.
Eijkans nog interessanter dan de wegen, zijn de stations, die door de mieren, vooral als de wegen lang zijn, worden aangelegd tot bescherming: van den voorraad voedsel of der arbeiders.
O C
Het zijn haast kleine nesten, waarin de vermoeide of door de zon half verdroogde arbeiders eenc poos worden opgenomen, of die hun ecne warme rustplaats voor den nacht aanbieden, wanneer zij zich verlaat hebben. Ook als een stortregen hen overvalt, vluchten de arbeiders hier binnen. Soms zijn het niets dan holten in den grond, soms ook goede, van een koepel voorziene kleine nesten, die zelfs van lieverlede in ware nesten veranderd kunnen worden. Dat de koren-verzamelende mieren langs den weg formeele dépots aanleggen, zullen wij later zien.
Behalve deze stations vindt men ook noch hulpgebouw en, conventen, bij de groote nesten, waarin de overbevolking wordt opgenomen. Meer evenwel komt het voor, dat er in de nabijheid van een oud nest nieuwe worden aangelegd, en deze vermeerdering-kan allengs groote evenredigheden aannemen. Forel zag op eene opene plek van het bosch op den Mont Tendre eene kolonie der F. e x s e c t a, die uit meer dan tweehonderd nesten bestond en eenc oppervlakte van 150—200 M2 besloeg. Eene dergelijke, iets kleinere kolonie der F. pressilabris vindt men op de kleine salève bij Genève. De geheele vlakte is bedekt meteen kommerlijk struikgewas, waarop de mieren haar bladluizen tokken. Alle leden der kolonie, zelfs die uit de verst afgelegen nesten, kennen elkaar en vreemdelingen worden streng geweerd. Deze omstandigheid , alsmede de buitengewone talrijkheid der bewoners, die zich vast aaneensluiten, verleent aan zulk eene kolonie eene buitengemeene kracht, en men kan op het voetspoor van Hiiber deze nesten vergelijken bij de steden van een zelfde rijk, of liever eener zelfde republiek. Bij een aanval van buiten geraakt het
95
geheele rijk in beweging, terwijl de onderaardsche, zoowel als de bovenaardsehe verbindingswegen tusschen de afzonderlijke nesten eene even snelle concentratie der beschikbare strijdkrachten op enkele punten mogelijk maken, als de talrijke en goed aangelegde spoorwegen zulks doen in een menschenrijk.
Om nog eenmaal terug te komen op de overdekte wegen of tunnels, deze worden ook nog tot een ander dan het boven opgegeven doel gebouwd — n. 1. tot bescherming tegen de zon. Hoezeer de mieren ook beminnaars zijn van de milde voorjaars-of herfstzon, en derzelver warmte voor haar kroost niet kunnen ontberen, even groote vijanden zijn ze van de heete middagzon der zomermaanden, waardoor haar lichaampjes spoedig uitdrogen. Daarom arbeiden zij op zeer heete dagen alleen des morgens en des avond, om 's middags hare siesta te houden. Zij doen dus eveneens als de menschen in de heete luchtstreek, of op heete dagen. Lespes heeft zulks waargenomen bij Atta barhara, eene aan de kusten der Middellandsche zee levende korenmicr; ook Moggridge (t. a. p,) nam zulks waar. Lespes zag nog dezelfde soort des nachts bij maneschijn werken, terwijl Moggridge ze zag werken, „wanneer maan noch sterren te zien waren.quot; Deze waarnemingen, te zamen met die van Gould , Hubeu , Kirby , Eaïzeburg, Forel e. a. geven het antwoord op de sedert Aris-ioteles zoo dikwijls opgeworpen vraag naar den nachtelijken arbeid der mieren. Aristoïeles had namelijk reeds beweerd , wat later dikwijls betwijfeld werd, dat de mieren bij maanlicht werken; en die bewering bevat alzoo waarheid. Forel sloeg eene woning der weidemier gade, die gedurende een beeten Julimaand den ganschen dag niet verlaten werd, terwijl hare bewoners des avonds bij duizenden te voorschijn kwamen, alle wegen overstroomden en hun bladluizen op de boomen een bezoek brachten. Ook vond hij ze in een zeer donkeren nacht, met behulp eener lantaarn, op boomen en struiken, in gezelschap hunner geliefde pleegkinderen. Deze bedrijvigheid duurde den geheelen nacht en was 's morgens vroeg nog niet verminderd. Dezelfde waarneming deed Forel bij meerdere soorten, alsmede in zijn yivariën. Wanneer het zeer warm was, zag hij de be-
96
woners den ganschen nacht door in beweging; was het koud, dan sliepen zij evenwel. In het voorjaar neemt men het omgekeerde waar; dan verlaten de mieren haar nest in den regel eerst tegen acht of negen uur in den morgen en keeren reeds weder's avonds om vijf of zes uren terug. Als de mieren in den donkeren nacht arbeiden, dan schijnen de sprieten haar den weg te wijzen; soorten, wier oogen beter, maar wier sprieten minder ontwikkeld zijn, (gelijk Polyergus rufescens, F. rufa enz.) werken in het algemeen liever des daags dan des nachts. Ook zijn de bewegingen dezer laatsten 's nachts langzaam en voorzichtig, overdag daarentegen schielijker en meer onstuimig. Overigens behoeft de nachtelijke arbeid der mieren ons geen verwondering te baren, dewijl immers ook de werkzaamheden in het inwendige der woning in volslagen donkerheid geschieden. Voor de metselende mieren is de nacht te verkiezen, dewijl alsdan de muren niet zoo snel uitdrogen en daardoor in stevigheid winnen; de mieren, die niet metselen verkiezen den dag. Als het regent of het donker weder is, dan ziet men de metselende mieren ook wel over dag aan 't werk. Worden de kleine arbeiders nu midden onder hun werk, op hunne tochten of wegen plotseling door de heete middagzon overvallen, of voert hun weg, die in de schaduw ligt, over eene door de zon beschenen plek, dan behelpen zij zich aldus, dat zij schielijk het zonnige gedeelte van hun pad met eene uit aarde en speeksel gebouwde galerij overwelven; of dat zij, wanneer de omstandigheden zulks mogelijk maken, een kleinen tunnel in de aarde uithouwen, onder welks bescherming zij nu ongehinderd heen en terug kunnen loopen.
Deze soort van weghouw wordt voornamelijk uitgeoefend door de west-afrik aansche jacht- of d rijf mi er (Annomma ar eens), die zeer gevoelig is voor de steken der afrikaansche zon, en deswege slechts des nachts, of bij donker weder ook des daags bezig is. Deze mier heeft geen vaste woonstede, ook maakt zij geen kunstige nesten, maar zij zoekt een zoo goed mogelijk onderkomen onder holle boomwortels, overhangende rotsen en dergelijke beschaduwde plaatsen. Zij trekt in groote, gesloten, twee duim breede kolonnes, die zeer regelmatig marcheeren, door de afri-
97
kaansche bosschen en grijpt zonder zich te bedenken, alle levende wezens aan, die zij op haar weg ontmoet. Zij wordt om die reden beschouwd als eene geduchte landplaag. In 't midden bevinden zich de larven- en voedseldragende arbeiders, terwijl aan de kanten de soldaten of officieren, individuen met een grooten kop en sterke kaken, marcheeren; deze dragen niets, maar zorgen enkel voor de orde en veiligheid van den troep, gaan op kondschap uit, halen de vluchtelingen en achterblijvers op, en bieden het hoofd aan iederen aanvaller. Niet gemakkelijk evenwel zal zich eenig mensch of dier aan hen wagen.
Wordt nu zulk een troep door rijken buit of andere, den marsch vertragende omstandigheden, tot laat in den morgen in het veld opgehouden, dan bouwen de reizigers snel uit aarde en vuil, dat zij met speeksel saamlijmen', een gewelf over hun pad. Ontmoeten zij evenwel lang gras, dat hun eene voldoende beschutting tegen de verderfelijke zonnestralen verleent, dan bouwen zij zulk een gewelf niet.
Deze gevreesde mieren gaan op roof uit, en haar naam drijf-mier ontleenen zij aan de omstandigheid, dat zij alle levende wezens voor zich uitdrijven. Zelfs groote dieren zijn niet zeker voor hare aanvallen, en onder de inboorlingen is eene sage in omloop, dat de reuzenslang haar offer, nadat zij dit door hare vreeselijke omhelzingen heeft verbrijzeld, alvorens het te verteeren, in een breeden kring van minstens eene vierde mijl in doorsnede rondsleept, om zich te overtuigen of er ook een troep mieren in aantocht is, ten einde, in dit geval, haar buit aan deze dieren over te laten. Deze mieren zuigen de gedoode dieren het sap uit en slepen daarna het vleesch naar heur schuilhoek. Dringen zij op hare nachtelijke rooftochten eene menschelijke woning binnen, dan blijft er voor den mensch zelf niets over dan de vlucht; hieraan is evenwel dit voordeel verbonden, dat alle ongedierte, als ratten, muizen, slangen, hagedissen, krekels, spinnen en wantsen door de drijfmier totaal verdelgd wordt. Daarbij vallen haar evenwel ook wel eens kippen en zwijnen, die men in de haast vergat mede te nemen , ten prooi. Is de stoet voorbij, dan
keeren de bewoners terug. Worden haar schuilhoeken in den Büchner, Dieren. 7
98
regentijd overstroomd, dan voegen zij zicb tot een dicht opeengedrongen hoop bijeen, nemen haar kroost en de zwakkeren in baar midden en drijven zoo lang op bet water rond, totdat zij op bet droge geraken. Men zegt, dat zij over kleine waters dikwijls eene levende brug slaan, door zich vast aan elkander te klemmen en zoo een keten te vormen, waarover het leger heentrekt. Met behulp van zulke ketens laten zij zich ook dikwijls van de boomen naar beneden.
Ook in Zuid-Amerika leeft zulk eene trek-, jacht- of fou-r a g e e r - m i e r, met dezelfde gewoonten, van wie onlangs de engelsche natuurkundige Bates in zijne „Reis naar de Amazonen-rivierquot; nauwkeurige berichten heeft gegeven; doch over deze mier later.
Het schijnt hier de geschikte plaats te zijn, om eene andere niet-europeesche mier meer uitvoerig te gedenken, daar zij aanspraak mag maken op eene bijzondere belangstelling. Het is de in Brazilië levende Myrmica o1' Atta of Oecodoma cephnlotes, ook wel Sa-uba genoemd. Gewoonlijk kent men haar onder den naam van zonnescher m-m i e r, omdat men haar wel eens in ongehoord groote, dichte drommen ziet optrekken, terwijl dan ieder afzonderlijk dier een meestal cirkelvormig stuk blad, ter grootte van een kwartje ongeveer, tusschen zijne kaken omhoog houdt. Men heeft eerst gemeend, dat deze bladstukken tot zonneschermen dienden, doch deze veronderstelling was onjuist; de mieren bedekken er hare groote, koepelvormige woningen mede. Ook de Sa-uba is een ware landplaag, omdat zij de kostbaarste boomen, als koffie- en oranjeboomen ontbladert en door haar ongehoord aantal den landbouw op meer dan eene plaats onmogelijk maakt. Lund deelt mede, dat hij op zekeren dag een boom voorbijging, die in vollen bladerendos prijkte; hij hoorde een geraas , even als dat van een zware regenbui; de hemel was echter helder. Hij trad nader en zag nu op eiken bladsteel eene mier met inspanning werken. Was de bladsteel doorgehakt , dan viel het blad ter aarde. Aan den yoet des booms was bet tooneel nog veel levendiger. De grond was met mieren bedekt, die de vallende bladen in stukken sneden. Binnen een
99
uur was alles volbracht. De boom was geplunderd, de bladen waren gesneden, de stukken waren weggedragen, De beroemde reiziger Dampier (bij Bingley t. a. p. pag. 179) zag zulke scharen der zonnescherm-mier, voorbijtrekken; het was, zegt hij, alsof er zich eene rivier van bladen voortbewoog, want de dragers waren er geheel onder verscholen. Zij bewogen zich vrij snel; de ge-hoele weg leverde een groen gezicht op.
Het uitvoerigste berichfTover deze belangrijke mier wordt ons gegeven door H. W. Bates {The naturalist on the river Amazons, London, 1863). Ook volgens dezen schrijver is de Sa-uba eene ware plaag voor de Brazilianen; den landbouw maakt zij in sommige distrikten geheel hopeloos. De arbeiders dezer mieren worden onderscheiden in drie soorten, die in grootte afwisselen van twee tot zeven lijnen. De koepelvormige daken harer nesten verheffen zich, bij oen omvang van veertig ellen, ter hoogte van twee voet boven den grond en beschermen de toegangen tot hare uitgestrekte onderaardsche gaanderijen. Deze toegangen zijn evenwel gewoonlijk gesloten en worden slechts bij bijzondere gelegenheden geopend. Binnen in het nest bevindt zich eene breede uitgeholde ruimte van vier tot vijf duim in doorsnede.
De gewoonte der Sa-uba van ongehoorde hoeveelheden bladen af te bijten en weg te voeren s is sints lang bekend. Hare ko-lonnes hebben het voorkomen eener groote menigte wandelende bladen. In de nabijheid der nesten vindt men heele hoopen van zulke meestal cirkelvormige bladstukken, die evenwel den volgende dag steeds zijn opgeruimd. Bates zag deze mieren dikwijls aan den arbeid en merkte daarbij op hoe zij met hare messcherpe kaken een half-cirkelvormige insnede in den bovenkant van het blad maken, om dan met een harden ruk het uitgesneden , en aan den kant aangegrepen stuk los te scheuren. Dikwijls werpen zij het nu den daar beneden toevenden makkers toe; doch meestal trekt iedere mier met haar eigen stuk weg. Gekweekte boomen vallen zij het liefst aan. De bladen dienen tot bedekking der woning en tevens tot bescherming der jongen tegen den tropisehen regen. Een gedeelte der arbeiders voert de bladen aan; anderen brengen ze op de rechte plaats en bedekken
100
ze met een laag aarde, die van binnen uit het nest wordt aangevoerd.
De onderaardsche arbeid dezer merkwaardige mier is hoogst verwonderlijk. Hamlet Claiuc bericht uit Eio de Janeiro, dat de daar levende Sa-uba, onder de bedding der rivier Parahyba, die aldaar zoo breed is als de Theems bij Londen , een compleeten timnel heöft uitgegraven, met het doel om een magazijn te bereiken, dat op den tegenovergestelden oever was gelegen! Eij de Magoary-rijstmolen, in de nabijheid van Para, zoo zegt Bates, doorboorden de mieren den dijk van een groot water-reservoir en voor dat de schade kon worden hersteld, was het water reeds weggevloeid. In den botanischen tuin te Para stelde een ondernemende, Iran-sche tuinman alles in 't werk om de Sa-uba te verdrijven. Hij stak vuur aan bij de hoofdingangen haver nesten, hij blies met blaasbalgen zwaveldamp in hare gaanderijen. Maar hoe verbaasd stond Bates te kijken, toen hij den damp op niet minder dan zeventig ellen van daar {weder te voorschijn zag komen. Zoo uitgestrekt zijn de onderaardsche gaanderijen der Sa-uba!
De Braziliaansche mieren-verdrijver, of mieren-meester, gelijk bij daar wordt genoemd, tracht op dezelfde wijze, t. w. doorliet inblazen van rook in een der uitgangen, nadat de andere dicht-gestopt zijn, de mieren te verdrijven, die zich in de woningen hebben genesteld. Zoodra de mieren onraad merken nemen zij de eieren, larven en poppen, en trachten te ontvluchten. Maar als zij nu bemerken, dat alle uitgangen verstopt zijn, dan veranderen zij terstond haar plan, leggen haren last neer, en beginnen nieuwe uitgangen te graven. Maar ook deze worden weer dichtgemaakt en daarmede gaat men net zoo lang voort, totdat alle mieren gedood zijn.
Behalve door dc schade, die de Sa-uba in de boomen aanricht, benadeelt zij de inwoners nog bovendien door des nachts den voorraad meel en koren te plunderen. Aanvankelijk sloeg Bates geen geloof aan de daarover in omloop zijnde verhalen, maar spoedig zou hij door eigen schade geleerd worden. Toen hij in een indiaansch dorp aan de Tapajoz woonde, werd hij door zijn knecht eenige uren voor zonsopgang gewekt met het geroep, dat
101
de ratten de manden met farinha- of mandioca-meel plunderden. Daar dit artikel toen ter tijd zeldzaam en duur was, zoo stond Bates op en bevond dat bet alarm, 't welk door de plunderaars werd gemaakt, al weinig op dat van ratten geleek. Hij stak liebt aan en zag toen eene breede, uit duizenden individuen bestaande sebare van Sa-uba mieren, die zoo ijverig mogelijk den inbond der manden door de deur wegvoerden. Iedere mier droeg eene farinba-korrel, die vele malen grooter en zwaarder was dan deszelfs drager; bet was waarlijk vermakelijk te zien boe de kleinsten onder den last gedurig omver vielen. De manden waren geheel door mieren bedekt en bonderden waren bezig de droge bladen af te snijden, waarmede de manden bekleed waren. En dit was de oorsprong van 't vreemde geluid. De kneebt verklaarde, dat zij die beide manden in dien eenen naebt nog gebeel zouden leeg balen, als men ze liet begaan. Men sloeg er toen met klompen op ten einde ze te dooden, docb boevelen ook daardoor gedood werden, bet aantal mieren bleef even groot. Eindelijk verdreef Bates ze door kruit op den grond te strooien en aan te steken.
Bates zegt, dat bij zich niet kan begrijpen, wat de mieren met die harde, droge, mandioca-korrels aanvangen. Had bij van de gewoonte der koren-verzamelende mieren geweten, zooals wij die kennen uit de interessante mededeelingen van zijn landsman J. E. Moggridge , dan zou bij daaromtrent geen twijfel meer hebben behoeven te koesteren, lleeds in het geschiedkundig overzicht, geplaatst aan liet begin van dit bock, hebben wij aangetoond, dat de gewoonte van de mieren der zuidelijke landen, van koren te verzamelen en dit als voedsel in pakhuizen op te leggen, reeds in de oudheid bekend is geweest, en men bleef aan dit geloof vast houden, totdat latere waarnemers (Swammerdam, Gould, Christ, Latreille enz.) zich daartegen verklaarden en de geheele geschiedenis der korenmieren voor een fabeltje uitmaakten. Het meest beslist verklaarde P. Huber zich daartegen en zulks op goede gronden. Hij beweerde, dat de monddeelen der mieren niet geschikt zijn tot het vermalen van harde korrels en dat deze dieren slechts weeke zelfstandigheden of vloeistoffen kunnen gebruiken ; dat verder het opleggen van wintervoorraad voor haar een doellooze zaak
102
zou zijn, daar zij in het koude jaargetijde in eene soort van winterslaap vervallen, zoodat zij alsdan geen voedsel noodig hebben. Gebeurt het evenwel in den winter, zegt Hubeh, dat de mieren op enkele warme dagen ontwaken, dan vinden zij in de nabijheid van het nest steeds een toereikend aantal bladluizen, die door de warme zonnestralen eveneens zijn wakker gekust, en waaraan zij zich kunnen laven. Wat de zeker zeer sterke bovenkaken der mieren betreft, deze dienen haar, gelijk reeds vermeld werd, nimmer tot het eten, maar slechts tot wapenen en tot werktuigen bij den arbeid.
Deze woorden van Hubeh, den uitstekenden waarnemer, hebben langen tijd alle tegenspraak doen verstommen, en zulks te meer, omdat men de mieren der noordelijke landen nimmer koren heeft zien verzamelen, uitgenomen dat zij wel eens enkele graankorrels van den grond opnemen om die met meer andere voorwerpen voor den nestbouw te bezigen. Zijn de opgaven van Hubek op zich zelf volkomen juist — het daaruit afgeleide besluit evenwel is even onjuist. Hubeh en andere tegenstanders bedachten niet, dat de vertellingen der oudheid afkomstig zijn uit Griekenland en het Oosten, alwaar de gewoonten der mieren, in verband met een ander klimaat, ook anders zijn dan in het noorden. Doch ook in het noorden ontbreekt het niet geheel en al aan mieren, die koren verzamelen, en had Hubeh slechts beter gezocht, hij zou, volgens Forel, reeds op de kleine salève bij Genève de oplossing van dit raadsel hebben kunnen vinden. Van de beide voornaamste korenverzamelende mierensoorten van Europa {Aphae-nocjader of Atta Structor en J. barhara) wordt de eerste ook in Zwitserland gevonden. Zij vergaart aldaar werkelijk korrels, die haar tot voedsel dienen, nadat het daarin bevatte zetmeel door den invloed der 1(16111111^ gedeeltelijk in suiker is omgezet. Zijn genoemde soorten zeldzaam in het noorden, in het zuiden van Europa zijn zij daarentegen des te talrijker, vooral aan de kusten der Middellandsche zee, alwaar Lespes en Moogridgb beiden ze hebben waargenomen en nauwkeurig beschreven. Wegens de warmte van het klimaat houden zij aldaar geen wintcr-slaap, hetgeen trouwens de noordelijke mieren ook niet doen gt;
103
wanneer men ze in den winter in de warme kamer houdt, en deswege hebben zij behoefte aan wintervoorraad, dien zij in hare nesten, in opzettelijk daarvoor ingerichte magazijnen of voorraadschuren, opslaan en bewaren.
Lespès zag dikwijls hoopjes afval of zemelen buiten de nesten liggen; deze waren naar buiten gebracht, terwijl het binnenste, na door de vochtige nestwarmte te zijn ontkiemd en geweekt, door haar was opgegeten geworden. Steeds, zegt Lespès, was de kleine kiem, het weekste en zoetste deel des graankorrels, afgebeten. Ook Moggridge heeft dergelijke hoopen afval gezien.
Bij het inzamelen der korrels passen de mieren, volgens Lespès, dat machtige beginsel van arbeidsbesparing toe, dat ook in het industriëele leven der menschen zulk een groote en gewichtige rol speelt, en dat wij bij de overige werkzaamheden der mieren (graven, metselen, vergaren van bladen en aarde, bezorging der jongen enz.) reeds als eene voornaamste oorzaak van haar veei-vermogenden arbeid hebben leeren kennen — namelijk het beginsel van verdeeling van arbeid. Dit beginsel drijven zij zoo ver, dat er, als de weg van de oogstplaats naar het nest zeer lang is, onderweg depots worden aangelegd, alwaar zij onder bladen, steenen en dergelijke zaken den voorraad tijdelijk opleggen; afzonderlijke ploegen werkvolk brengen dien vervolgens van 't eene depot naar 't andere en zoo eindelijk naar huis. Twee of drie van zulke dépots werden soms door Lespès op eénen weg aangetroffen. Nog meer in 't oogioopend wordt deze omstandigheid door de volgende illustratie van Mogguidge, wiens waarneming geheel en al overeen komt, met hetgeen ons door Bates over de mieren, die bladeren verzamelen, werd medegedeeld. Hij zag, hoe een aantal mieren tegen den stengel der aardragende gewassen opklommen, de zaden afschudden of naar beneden wierpen, terwijl anderen beneden stonden te wachten om de gevallen korrels op te rapen en naar de magazijnen te brengen. Deze gaan daarbij niet verder dan tot den ingang van het nest, terwijl weder andere makkers ze van daar naar binnen in het nest slepen. Ook trachtte Moggridge de kleine roovers te misleiden, door hun kleine porceleinen pareltjes ter grootte
104
en van de kleur der graankorrels voor de voeten te werpen. Werkelijk werden deze aanvankelijk opgeraapt en voortgesleept, doch spoedig ontdekten de verstandige dieren hunne dwaling en lieten de onbruikbare parels liggen.
Maar, hooren wij liever Moggmdge zelf aangaande zijn belangwekkende ervaringen:
„Nauwelijks had ik den voet op het Garrigue, zoo noemt men aldaar (Mentone) deze woeste gronden, gezet, of ik ontmoette eene lange kolonie mieren, bestaande uit twee, in tegengestelde richting loopende rijen. Sommige mieren hadden den mond leeg, anderen droegen er iets in.
„Ik spoorde gemakkelijk het neet op, waarin deze beide gaande en komende gelederen uitmondden — de lengte der kolonne bedroeg ongeveer 24 ellen. Honderden diertjes waren tusschen de planten op het terras, waarheen de schare trok, met sorteeren en uitzoeken bezig, terwijl anderen voor de huiselijke bezigheden in het nest zorgden.
„Men staat verbaasd als men ontwaart, dat de mieren niet alleen de groote en afgevallen zaadkorrels huiswaarts brengen, maar dat zij ook op groene zaadhuisjes jacht maken, welker gescheurde steeltjes blijken dragen, van eerst pas van de moederplant te zijn gescheiden. Zij gaan daarbij te werk als volgt: eene mier beklimt den vruchtdragenden stengel eener plant, b. v. der Capse 11 a bursa pastoris, [tasjes- of lepeltjeskruid] en zoekt een welgevulde, maar nog groene zaaddoos ongeveer in 't midden des stengels uit, terwijl de verder benedenwaarts gelegen doosjes gereed zijn, bij de minste beweging hun zaden uit te storten. Dan grijpt zij, steunende op de achterpooten, die zaaddoos met haar bovenkaken, en draait en windt net zoo lang aan den steel, tot deze breekt. Dan klimt zij met haar zwaren last, die daarbij dikwijls blijft haken, naar beneden, en voegt zich bij haar makkers, om gezamenlijk naar het nest te trekken. Soms vereenigen zich twee mieren tot genoemd werk; de een beknabbelt dan den steel, terwijl de andere dien draait. Ook heb ik dikwijls gezien, dat de mieren, die zulke zaaddoosjes losmaken, ze op den grond naar hare makkers wierpen, die ze opraapten om ze weg te
105
brengen; zulks komt overeen met hetgeen Aelianus verhaalt. (Zie het geschiedkundig overzicht).
„Behalve zaden ziet men haar ook andere dingen, als doode insekten, schelpbrokjes, bloemkroonen, stukjes hout en bladeren enz. in het nest brengen. Ik zag evenwel nimmer, dat deze soorten bladluizen herbergen.
„Ook komt het dikwijls voor, dat eene mier eene bepaald slechte keuze heeft gedaan; door de anderen daarover bestraft, dat zij met zooveel moeite thuis bracht, wat geheel onbruikbaar is, wordt zij gedwongen haar last weer naar buiten te dragen.
„Ik heb er mij dikwijls mede vermaakt, hennepzaad, kanariezaad , of haverkorrels in de omgeving der nesten te strooien en de onstuimigheid gade te slaan, waarmede zij die zware lasten wegdroegen. Even aardig is het op te merken hoe den volgenden dag de schillen dier zaden op den vuilnishoop boven op het nest liggen.
Somtijds ziet men ook, na een regenbui, de zaden zelf met afgeknaagde kiemen terugverschijnen.
„Niet zelden herkent men de nesten van A tt a bar bar a daaraan , dat rondom den vuilnishoop eene menigte planten groeien, die slechts gekweekt worden en niet op de Garrigue groeien. Zij zijn ontstaan uit zaad, dat de mieren van verre hebben gehaald en hier toevallig hebben verloren.
„Die vuilnishoopen zelf, die men altijd in de omgeving van het nest aantreft, bestaan gedeeltelijk uit de aarde, welke afkomstig is van het binnenste des nest, gedeeltelijk ook en wel grootendcels uit de overblijfsels van planten, zoo als kaf, ledige zaadhuisjes, afgeknaagde zaadhulsels en dergelijke dingen, die binnen in het nest te veel ruimte zouden innemen. Terwijl een heirleger mieren bezig is met het opzoeken en ophalen van bruikbare stoffen, is een ander aantal bezig met het gewonnen materiaal te regelen en te schiften, en alle onbruikbare zaadhulsels af te pellen en buiten het nest te werpen. Van daar dat deze vuilnishoopen op gedekte plaatsen dikwijls eene aanzienlijke grootte kunnen bereiken.quot;
In October 1873 vond Moggridge, dicht bij den ingang van
106
een nest van A. struct or, zulk een vuilnishoop van eene ronde gedaante, die bij 37 duim doorsnede twee duim dikte bezat en welker samenstelling op eene groote menigte zaden binnen in het nest duidde. En toen M. eenige nesten opende en nader onderzocht, vond hij werkelijk groote zaadmassa's, die in ruime magazijnen laagsgewijs waren opgestapeld. De vloer dier magazijnen is netjes vlak gemaakt en gecementeerd, en door zijn uiterlijk terstond te onderscheiden van de omgevende aarden-massa's. De magazijnen zelf waren zeer verschillend van grootte en gedaante, meestal zoo groot als een horloge. In elk vertrek bevinden zich ongeveer honderd grein zaad en diensvolgens kan de hoeveelheid in één nest, dat dikwijls 80 a 100 vertrekken bevat, op ongeveer een pond en soms nog meer berekend worden. De zaden zelf zijn afkomstig van zeer verschillende planten; M. vond b. v. in één nest de zaden van twaalf verschillende plantensoorten, die ten minste tot zeven verschillende families behoorden. Het meest gezocht zijn evenwel de graansoorten, misschien wel wegens de daarin vervatte, meer dan gewone hoeveelheid voedsel.
Het meest verrast was M. niet te kunnen nagaan, op welke wijze de mieren het kiemen en groeien der zaden beletten. Het spreekt wel van zelf, dat de zaden in die vochtige en warme nesten niet lang konden blijven liggen zonder te ontkiemen en tot kleine plantjes op te schieten, en zulks zou het doel, waarmede de mieren de zaden hadden verzameld, gansch en al verijdelen. Nu vond M. echter in 21 nesten, die hij met dit doel onderzocht, onder duizende korrels slechts enkele, die ontkiemd waren; en van deze was ongeveer de helft zoo verminkt, dat de groei daardoor noodzakelijk gestoord moest worden.
Het is dus aan geen twijfel onderhevig, of de mieren zijn in 't bezit van een of ander geheimzinnig middel om het kiemen, althans voor een tijd lang, b. v. voor eenige weken of maanden, te beletten. M. was niet in staat, welke proefnemingen hij ook in 't werk stelde, dat raadsel op te lossen. Verhinderde hij b. v. de mieren in het bezoeken van zekere kamer, dan begonnen de daarin bevatte zaden te kiemen, waaruit blijkt, dat de mieren zelf, en geen bijzondere omstandigheden het kiemen beletten. Ook
107
in verlaten of afgezonderde nestdeelen schieten de zaden tot plantjes op.
Misschien zijn de mieren zoo vaardig, dat zij het z. g. poortje of kiemmondje, waardoor de vochtigheid in den kern kan doordringen, met de eene of andere kleverige zelfstandigheid verstoppen, en dus op deze wijze het kiemen voor zekeren tijd verhinderen. Wanneer nn de tijd is aangebroken, dat zij de zaden als voedsel wenschen te gebruiken, dan wordt die stof weder verwijderd, liet kiemen bevorderd en zoo de kern geweekt. Om nu evenwel het doorgroeien te beletten, waardoor het koorn als voedsel onbruikbaar zou worden, bijten de mieren het kiemworteltje af, en drogen daarna de zaden in de zon. Daarna worden zij weder in de graanschuren geborgen. Ook als de zaden door den regen nat zijn geworden, ondergaan zij hetzelfde drogingsnroces.
Gelijk men weet, worden tengevolge van het kiemen, de zaden en voornamelijk de granen zoodanig veranderd, dat het daarin bevatte zetmeel wordt omgezet in suiker en dextrine. Tevens barst de harde schil, de geheele korrel zwelt op en weekt. Daardoor wordt hij in een toestand gebracht, zooals de mier dien wenscht en noodig heeft; zij verteert de weeke deelen, vooral de zoo geliefkoosde suiker, of voert in het voorjaar de larven daarmede, die dan zooveel voedsel behoeven, terwijl de schalen of doppen in den vorm van zemelen terugblijven. En die zemelen maken een voornaam bestanddeel uit van dc beschreven vuilnis-hoopen.
Dit geheele proces is, zoo als men ziet, precies hetzelfde als wat de bierbrouwer bij het z. g. mouten van gerst of ander koren doet optreden, zoodat er niet aan getwijfeld kan worden, of de mier is nauwkeurig bekend met een der belangrijkste takken der menschelijke industrie — ja, zij is hiermede naar alle waarschijnlijkheid reeds bekend geweest toen er nog geen menschen op aarde leefden. „Een instinktquot; kan haar zulks niet geleerd hebben, maar enkel de ervaring; en de geregelde toepassing eener toevallig opgedane ervaring tot een voordeelig doel, kan slechts een gevolg zijn van een verstandelijk, een zichzelf bewust overleg, en dit laatste werd bij enkele stammen allengs
108
omgevormd tot eene erfelijk geworden gewoonte van den geest.
En toch zijn de mieren verstandig genoeg om zich niet afhankelijk te stellen van deze gewoonte, daar zij het lastige inzamelen der zaden nalaten, wanneer zij hun voorraad veel gemakkelijker kunnen krijgen, door het of uit de magazijnen der menschen, of uit die harer eigen bloedverwanten te stelen en te plunderen — of gelijk thans het lieve spraakgebruik wil, te „annexeeren.quot; M. zag in de hoofdstraat van Mentone eene bloeiende kolonie van Atta struct or, die zich heel genoegelijk had gehuisvest bij de deur van een korenkooper, alwaar zij de gevallen haver- en tarwekorrels opzocht. Een ander nest, in een ander gedeelte der stad, putte zijn onderhoud voor een deel uit het kanariezaad, dat een vogeltje uit de kooi wierp. Het gelukte M. ook dieven-wegen te ontdekken, die van zeker nest naar eene menschelijke woning waren aangelegd; zoodanige wegen zijn te eerder mogelijk daar de door M. waargenomen soorten zelfs gangen en gaanderijen in zandsteen vermogen uit te graven!!
De koren-verzamelende mieren — en hierin gelijke deze op de menschen — vinden niets prettiger en gemakkelijker dan eigen broeders en aanverwanten uit te plunderen en te berooven. Wellicht worden zij hiertoe gedreven door den krijg- en strijdzuch-tigen aard, die den meesten mieren eigen is. Het meest onderscheidt zich in dit opzicht de glimmende, pikzwarte Atta bar-bara, die dikwijls roofgevechtcn levert, welke dagen en weken duren. M. zag eens zulk een gevecht, dat den 18 Jan. begon en eerst 4 Maart eindigde. Zoo dikwijls hij gedurende dit tijdsverloop de plaats bezocht, ontdekte hij steeds tooneelen van strijd en plundering. De vijandelijke nesten lagen circa 15 voet van elkaar verwijderd en men streed op eene woedende wijze om net bezit van een enkelen zaadkorrel. De plaats was met dooden en vreesdij k verminkte mieren bedekt. Het veelvuldigst was het achterlijf afgebeten of afgedraaid. Maar het overgeblevene voorste deel, dat dikwijls slechts uit den kop en enkele pooten bestond, hield den eenmaal gegrepen korrel krampachtig vast, en werd door den overwinner met dit laatste medegesleept. Slechts in het geval, dat de eene strijder er in slaagde zijn partij de sprieten te
109
wonden of af te rukken, scheen deze laatste terstond lam en weerloos te zijn geworden.
Weldra overtuigde M. zich, dat de bewoners van het bovenste nest de magazijnen van het daar beneden gelegen nest uitplunderden, terwijl de bewoners van dit laatste zich onledig hielden met den roovers de gestolen zaden weder te ontrukken, of hun voorraad te gaan bestelen. Klaarblijkelijk waren de dieven, die den strijd waren begonnen, sterker, en geheele scharen van belast en beladen roovers hielden hun intocht in het bovenste nest, terwijl betrekkelijk weinig zaden ten deel vielen aan het onderste nest. Doch ook zulks nog geschiedde als bij uitzondering, daar eene afdeeling der roovers post had gevat voor dit nest, de bewoners, die met gestolen goed uit het bovenste nest kwamen aandragen, afwachtte en hun den buit afhandig maakte. N a den éden Maart bemerkte M. geene vijandelijkheden meer; het onderste beroofde nest was evenwel niet verlaten. Toen echter M. in de maand October van datzelfde jaar de plaats weer bezocht, was het laatste nest geheel leeg en uitgestoven, terwijl het roofnest daarentegen vol leven scheen en zijn graanschuren overvuld waren. In een ander geval, toen dc strijd 31 dagen had geduurd, vond M. het beroofde nest geheel verlaten en dc magazijnen leeg.
Dc korenmieren nemen, in tijden van nood, het ook voor lief met ander voedsel, inzonderheid maken zij zich dan meester van doode insekten. Zoo zag M. hoe een doode sprinkhaan, dien hij voor een nest had geworpen, naar binnen werd gesleept. Daar het beest te groot was voor de opening van het nest, trachtte men het in stukken te hakken. Dit gelukte niet, en nu trokken eenige mieren de vleugels en pooten zoo ver mogelijk naar achteren , terwijl anderen de spieren, welke de grootste spanning veroorzaakten, doorknaagden. En zoo slaagde men er eindelijk in het dier naar beneden te halen. Des anderen daags zag M. de vleugels van het dier op den vuilnishoop verschijnen. Dezelfde korenmieren verslonden, in den gevangen staat, ook doode huis-vliegen en de larven van bijen en wespen; zij bekommerden zich echter geenszins om bladluizen en dergelijke dieren, die zoo gezocht zijn bij andere soorten.
110
Ook dc zoete plantensappen, waarop andere mierensoorten zoo verlekkerd zijn, worden door deze mieren versmaad. Daarentegen zag M. dat zij de beenderen van eene doode hagedis afknabbelden, en op zekeren dag zag bij een geveebt tusschen twee middelmatig groote individuen van Atta barb ara met eene dikke, grijze, een duim lange rups, die te vergeefs zieb inspande om van haar kleine pijnigers bevrijd te raken. M. nam de kleine groep mee naar huis, verdronk ze in spiritus, maar zelfs de dood scheidde de roovers niet van hun buit.
M. bad ook nog gelegenheid , door middel eener kunstmatige verliehting, bij gevangen dieren waar te nemen, op welke wijze zij de graankorrels of derzelver kernen opeten. In eene groep van mieren, ontdekte hij er eene, die eene witte ronde massa vasthield. Deze massa bleek het melig gedeelte van een gierstekorrel te zijn en M. zag, dat twee of drie andere mieren met baai-getande bovenkaken kleine doelen daarvan uitkrabbelden en dan in den mond staken. Zulks herhaalden zij eenige malen, alvorens aan andere kameraads haar plaats af te staan.
Hieruit volgt, dat dc korenmicren ook droge zelfstandigheden kunnen verteeren en in zooverre eene uitzondering maken op hare overige nabestaanden, die, gelijk reeds is gezegd, enkel vloeibare of weeke zelfstandigheden nuttigen. Zij nemen evenwel slechts bet weeke, meer of min vochtige meel van gekiemde, dan in de kieming gestoorde en daarna gedroogde korrels, terwijl zij het harde droge meel der gewone, niet geweekte korrels niet gebruiken. Deze belangrijke waarneming deed M. bij zijne kunstmatige voedingsproeven. Alleen met dc vette, olieachtige overblijfsels der hennepzaden maken zij eene uitzondering; deze worden afgeknaagd zonder eerst in het water te zijn geweest, terwijl onder gewone omstandigheden de harde bolsters van het hennipzaad en de meeste andere zaden zulks onmogelijk maken. Maar onder het kiemen springen de bolsters, en dc mieren zijn daardoor in staat den geweekten en veranderden inhoud te nuttigen. Wel is waar zijn de eigenlijke monddeelen der mieren slechts voor het opnemen van vloeibare of weeke stoffen geschikt, doch zij kunnen met hare sterke en getande bovenkaken uitnemend de meeldeeltjes der zaden afknabbelen.
Dat de mieren, in weerwil van het haar door den Schepper verleende instinkt, dat haar steeds den rechten weg moest wijzen, wel eens dwalen, zoowel in de keuze van het voedsel, als in menige andere aangelegenheid, heeft M. al mede waargenomen. Dat zij porceleinen pareltjes voor graankorrels aanzagen, is reeds medegedeeld. Maar minder verschoonbaar is het feit, dat zij ook de kleine, op eieren gelijkende galappels eener kleine Cynips [eene galwesp], die veel gelijkenis heeft met de zaden der F u-maria capreolata (eene soort van duivekervel) mede in hare nesten slepen, een bewijs, dat zij deze aanzien voor werkelijke zaadkorrels. Ook in het weder kunnen zij zichleelijk vergissen; Ebraud dwaalt, wanneer hij beweert, dat zij dit vooruit zien. Zij keeren voorzeker! naar de woning terug, en sluiten de openingen , als het regent, doch dit is dan ook alles. Forel heeft dikwijls gezien, dat de P. rufescens of de F. san guinea op hare slavenjachten door een hevige regenbui overvallen werd; terwijl hij anderen waarnam, die op het punt zijnde van uit te trekken , weer naar binnen gingen als de lucht betrok, en weer te voorschijn kwamen als de zon terug verscheen. Zij waren dus niet in staat om vooruit te zien, dat het, in weerwil der betrokken lucht toch niet zou regenen! Een armee amazonen werd dertig schreden van het nest door een hevigen stormwind, vergezeld van regen, overrompeld. De dieren keerden, zonder hun doel te hebben bereikt, in groote wanorde terug. Daarentegen werd eene expeditie der bloedroode mier, die eveneens door regen werd overvallen, voortgezet. Een plotselinge regen verrast de mieren, langzaam naderende regens daarentegen worden ontdekt en vermeden. Hoe eene schaar, met roof beladen mieren, die van een plundertocht terugkeerde, op dien terugtocht zelfs verdwaald geraakte, zullen wij later vermelden. Is het opleggen van voorraad en het inzamelen van koren reeds in zwang bij vele zuid-europeesehe mierensoorten, zulks is, gelijk van zelf spreekt, nog meer het geval bij de tropische soorten. De bedrijvigheid der braziliaansche zonneschermmier, in dit opzicht, werd reeds herdacht. Maar buiten deze zijn er nog eene vrij groote menigte andere tropische mieren, die koren verzamelen.
112
en het geheele aantal op de gansche aarde bedraagt, volgens M, ongeveer negentien. Dr. Delacoux (Rev. Zool. Mei IS^S, pag. 1849) verhaalt van eene reusachtige mier in Nieuw-Granada, door de inboorlingen A r i e r o s genaamd, die hem in een enkelen nacht een geheelen zak met tarwe leeg droeg. Van de indische Oecodoma of Atta providens, die door hare diefachtige eigenschappen groote schade aanricht in de tuinen en landerijen harer woonplaats, verhaalt de engelsche generaal-luitenant Sykes (üescr. of New Indian ants in transact, of the Ent, Soc., 1836, pag. 103): „Op een morgenwandeling zag ik eene menigte hoopjes graszaad (Panicum) op vele onbebouwde plekken liggen; elk hoopje bevatte ongeveer een handvol zaad. Bij nader onderzoek vond ik, dat zij afkomstig waren van bovengenoemde soort van mier, die deze korrels, welke door den mous-sonregen nat waren geworden, ter droging in de zon had gelegd en daarvoor uit hare onderaardsche woningen gehaald. Elke mier was beladen met één korrel, en daar zulk een korrel voor sommigen te zwaar was, zag ik dan ook menige mier, als zij het hellend vlak der cylindrische nestopening bereikt had, weer naar beneden tuimelen. Doch geen enkele maal liet zij den last varen, maar zij herhaalde haar pogingen net zoo lang tot zij gelukten.quot; Dezelfde handelwijze werd dikwijls waargenomen door Dit. JerdoN (Madras Journ. Lit. and Sc. 1851. p. 46) wien meermalen pakken met zaad, die hij in zijn kamer bewaarde, door de mieren werden ontstolen; dikwijls waren zij geheel leeg alvorens hij het bemerkte. Den 7 Nov. 1866 zag de heer Horne in de nabijheid van Mainpuri (Hardwicke's Science Gossip, No. 89, p. 109) eene indische mierensoort, (Pseudomyrma rufonigra, Jerdon) die dezelfde gewoonten had. Eene lange kolonne zaad-dragende dieren wees hem den weg naar een onderaard seh nest, met vijf a zes ingangen in het midden van een vasten, gladden en zeer rein gehouden, op een dorschvloer gelij-kenden grond van circa 18 duim middellijn. Van hier strekten zich niet minder dan dertien wegen naar alle richtingen uit; ook deze wegen waren zuiver vlak en schoon, en zonder oneffenheden te ontmoeten, kon men ze dertig a veertig ellen vervolgen, totdat
113
zij zich eindelijk in het gras verloren. In de nabijheid der ingangen vond men groote, zorgvuldig zijwaarts verlegde vuilnis-hoopen, die hoofdzakelijk bestonden uit de schalen der verzamelde zaadkorrels.
In tijden van hongersnood, zoo werd den waarnemer medegedeeld, worden niet alleen de nesten zelf uitgehaald, maar men doorzoekt ook de vuilnishoopen, om uit een mengsel der weggeworpen schalen en andere zaden brood te bereiden. Horne deed zijne waarnemingen in het begin van de koude November-maand, dus in den aanvang van den tijd van ontbering. — Ook uit Capri vermeldt Dr. Buchanan White (Trans, of the Ent. s o(•. 1873 Dl. I) onder den 8 Juni 1866 eene bijkans gelijke waarneming. „De volhardingzoo schrijft hij, „waarmede eike mier eene, haar eigen lichaam meer dan vier malen in lengte overtrelfende peul droeg, was bewonderensvvaard. Nu en dan ver-eenigden zich drie of vier mieren tot het voortbewegen van éénen last. Bij het nest bevond zich een groote vuilnishoop, die uit ledige schillen, kleine takjes, ledige slakhoorns, enz. bestond. In een door mij geopend nest vond ik eene groote hoeveelheid zaad.
Dat er in Palestina korenmieren voorkomen, volgt reeds uit de boven aangehaalde joodsche wetten. Werkelijk heeft de heer F. Smith in den jongsten tijd de Atta bar bar a aldaar ontdekt; terwijl de heer Mogguidge van uit dat land berichten ontving, die geen twijfel overlaten, of de daar bestaande korenmagazijnen dezer mier zijn op een nog breeder schaal aangelegd dan die, welke te Mentone door hemzelf zijn waargenomen.
De allermerkwaardigste korenmier komt evenwel in Mexico voor. Het is de Myrmica, of Atta malefaeiens seu bar-bata of akker bon wende mier, eene groote bruine mier, die — hoe ongeloofelijk zulks ook klinken moge — niet enkel koren verzamelt, maar aanplant, rijp laat worden en oogst; eene mier dus die formeel d en landbouw uitoefe nt, waarbij zij, even als een verstandig landman, passende maatregelen neemt, dio zich regelen naar het jaargetij en het weer van den dag. Dr. Lincecum in Texas heeft, behalve met zijne dochter, met nog
andere waarnemers dit merkwaardig dier tien jaren lang in de
Büshner, Dieren. 8
114
omgeving zijner woning gade geslagen; de beroemde Chaiiles Darwin heeft die waarnemingen medegedeeld aan de Vereeniging Linnaeus te Londen. 1)
Ik deel hier zijn bericht mede, zooals Wilhelm Peters het vertaald heeft opgenomen in : Ueber das Wohnen und Wandern der Thiere, Berlin, 1867.
„De soort, door mij akkerbouwende mierquot; genoemd, is eene groote bruine mier. Zij woont als het ware in geplaveide steden, en, even als een vlijtig, bedrijvig en voorzichtig landman, treft zij passende maatregelen, die het uur van den dag en den tijd des jaars in 't oog houden. In 't kort, zij is toereikend toegerust met verstand, nadenken en een onvermoeid geduld, om met goed gevolg het hoofd te bieden aan de wisselende kansen des lots, die zij in den strijd om het bestaan mocht ontmoeten.
„Heeft zij zich in een gewonen drogen grond eene verblijfplaats uitgekozen, dan boort zij een gat, waarom heen de grond drie tot zes duim opgehoogd wordt; daaruit vormt zij een lagen cirkelvormigen muur, die van het middelpunt tot den buitenrand , welke laatste in den regel drie a vijf voet van den ingang verwijderd is, zacht glooiend af helt. Is de lokaliteit gelegen op een laag, vlak, vochtig land, dat overstroomd kauworden , al is ook de grond, ten tijde, dat de mier haar werk begint, geheel droog, dan verhoogt zij den muur in de gedaante van een tamelijk spitsen kegel tot 15 a 20 duim en meer, en verlegt dan den ingang tot nabij de spits.
„In het eene zoowel als in het andere geval bevrijdt de mier den grond rondom den wal van alle oneffenheden en maakt de oppervlakte glad tot op een afstand van drie a vier voeten van de stadspoort; het plein ziet er nu uit, alsof het geplaveid was en werkelijk is zulks het geval. Binnen dit gepleisterd plein wordt geen groen blaadje geduld, uitgenomen eene enkele soort van korendragend gras. Nadat het insekt dit graan in een cirkel rondom en op een afstand van 2 a 3 voet van het midden van
1) Men zie hierover; Journ. of the Proceedings of the Linnean Soc. of London, •18G1. VI. 29, alsmede Buckley: Proceedings of the Acad, of nat. sc. of Philadelphia, 1860. 44.
115
den wal heeft geplant, verzorgt het zijn zaaisel met de grootste oplettendheid en volharding; alle andere gewassen en plantjes worden tot op een afstand van ï tot 2 voet van den graanakker uitgewied. Het gekweekte gras groeit allerweelderigst en brengt een rijken oogst voort van kleine, witte, kiezelharde zaadkorrels, die er onder het mikroskoop bijna uitzien als gewone rijst. Is dit graan rijp, dan wordt het zorgvuldig geoogst en door de arbeiders in de korenschuur gebracht, alwaar het eerst van het kaf wordt gereinigd en daarna geborgen. Het kaf wordt naar buiten en over de grenzen van het geplaveide plein geworpen.
„Eij aanhoudenden regen gebeurt het soms, dat de voorraad nat wordt en er gevaar voor ontkiemen en bederven ontstaat. In dit geval brengen de mieren op den eersten den besten mooien dag, het vochtige, beschadigde koren naar buiten in de zon, drogen het en dragen daarna de gezonde korrels weer naar binnen , terwijl zij de gekiemde laten liggen.
„In een perzikkenbcomgaard, niet ver van mijn huis, bevindt zich eene aanzienlijke hoogte, die door een uitgestrekte rotsbedding wordt gevormd. In de zandlagen, die sommige gedeelten van dien rots bedekken, bevinden zich zeer fraaie steden van de akkerbouwende mier, van een duidelijk uitgesproken hoogen ouderdom. Mijn waarnemingen aangaande hare zeden en gewoonten strekken zich enkel uit over de laatste twaalf jaren, gedurende welken tijd de tuinheg het vee van de mierenakkers heeft afgehouden. De steden, welke zich buiten de omtuining bevinden, zijn even als de daar binnen gelegene, in het goede jaargetijde met mieren-rijst beplant. Men kan alzoo hot koren altijd omstreeks den eersten November zien opkomen. In de laatste jaren evenwel, sedert het aantal boerderijen en vee zoo vermeerderd is, en vooral het laatste het gras veel schooner afvreet dan vroeger, waardoor het rijp worden van het zaad verhinderd wordt, bemerkte ik, dat de akkerbouwende mieren haar steden langs de binnenwegen op de velden. langs de wandelwegen in de tuinen, en in de tuinen zelf in de nabijheid der poortjes, enz. bouwen, om alzoo minder hinder te hebben van het vee. Men kan er niet aan twijfelen, of het eigenaardige soort van korendragend gras, dat wij boven besehre-
116
ven, wordt met een bepaald doel aangeplant. Op landhuislioud-kundige wijze wordt de grond, waarop het groeit, zorgvuldig gereinigd van alle andere grassen en kruiden, althans in den tijd, dat die grassoort groeit. Wanneer het koren rijp is worden de droge stoppels zorgvuldig afgesneden en weggevoerd, en de geplaveide plaats blijft onbegroeid tot den volgenden herfst, als wanneer dezelfde mieren-rijst in denzelfden cirkel terug verschijnt en dezelfde landhuishoudkundige zorg geniet, die de voorgaande, oogst genoot — en zoo gaat het, zooals ik zeker weet, jaar op jaar, zoo lang de mierenkolonies gevrijwaard blijven van het bezoek van grasetende dieren.quot;
Bucki ey (t. a. p.) deelt nog mede, dat de dochter van Lin-cecum dagelijks naar den tuin ging, om te zien hoe de mieren haar graan uitdroegen, welker hoeveelheid wel eens een half schepel bedroeg.
Zoo heeft dan dit kleine, maar wondervolle dier, in overeenstemming met zijn levensvoorwaarden, reeds een kuituurgraad bereikt, waartoe de mensch zich, gelijk men weet, eerst verheft, nadat hij twee lange voorperioden, die van het jagers- en herdersleven is doorgeworsteld. Maar, alsof zulks niet genoeg ware, —• ook de bezigheden, die gewoonlijk den akkerbouw vergezellen, n.1. veeteelt en melker ij, worden door de mieren op eene wijze uitgeoefend, die haar smaak en scherpzinnigheid beide even-evenveel eer aandoen. Tot hare melkkoeien hebben zij, wel niet uitsluitend, maar toch bij voorkeur, de gemakkelijke bereikbare, welbekende Aphid en of bladluizen uitgekozen, die uit het dikke achterlijf een door de mieren zeer geliefkoosd zoet sap droppelsgewijs afscheiden. Het is waar, niet de mieren alleen oefenen deze lekkerbekkerij iiit; ook vliegen, wespen, bijen enz. houden van dat zoete vocht en trachtten het te bemachtigen. Vooral in den herfst heeft men gelegenheid op te merken, hos de wilgenboomen geheel bedekt zijn met bladluizen, alsmede met hierop jacht makende mieren en andere insekten. Maar geen enkel dier weet de bladluizen zoo goed te behandelen als de mier, die met haar voelsprieten het achterlijf dier luizen zoo lang streelt, totdat zij een droppel van het zoete sap afscheiden. Zulks
117
moet op eene bijzondere tedere, streelende en voor de bladluizen aangename wijze geschieden, want Dauwin traclitte te vergeefs hetzelfde effekt te verkrijgen met fijne haren. „Ik verwijderdequot; zoo verhaalt Dauwin (Ontstaan der soorten, Ned. vertaling, van T. C. Winkler Dl. I pag. 235 e. v.) alle mieren uit den omtrek van een troepje bladluizen, ongeveer een dozijn, die op eene plant zaten en waakte er verscheidene uren aaneen, met de grootste oplettendheid voor, dat geen enkele mier bij die bladluizen kon komen. Na'verloop van dien tijd was ik overtuigd, dat de bladluizen behoefte hadden om hare vloeistof te ontlasten. Ik beschouwde haar eenigen tijd door eene loep, doch geen enkele ontlastte zich. Toen prikte en kittelde ik haar met een haar, op dezelfde wijze, ten minste voor zooveel mij mogelijk was, als de mieren met hare sprieten doen; doch geen enkele bladluis ontlastte hare vloeistof. Toen veroorloofde ik eene mier er heen te gaan, en het scheen, aan het haastige loopen van het diertje te zien, alsof het begreep welk een rijke bron van genot haar wachtte. Oogenblikkelijk begon zij met hare sprieten den buik eener bladluis te kittelen, en vervolgens dien van eene andere; en elke bladluis, zoodra zij de sprieten voelde, lichtte den buik op en ontlastte een droppel helder, zoet vocht, dat met gretigheid door de mier werd ino-ezoo;en.quot;
O D
De betrekking der mieren tot de bladluizen is reeds sedert ge-ruimen tijd bekend. Heeds Linnaeus noemde de bladluis de koe der mier (Aphis Formicarum v a c c a), ofschoon hij nog niet wist, dat de mieren de bladluizen zelfs mede in haar woningen nemen en daar als wezenlijk melkvee onderhoudeu. Daarop zinspeelt Huber, als hij zegt: „Eene mierenkolonie is te rijker, naarmate zij meer bladluizen telt. Deze zijn haar rundvee, haar koeien en geiten. Wie zou hebben durven denken, dat de mieren een veeteelt drijvend volk zijn !quot; Zoo leeft de L a s i u s b r u n n c u s of bruine mier, die zelden haar nest verlaat, volgens Forel, schier uitsluitend van zeer groote schorsluizen, 1) die zij in hare meestentijds in boomschors uitgeholde kamers en gan-
1) Het geslacht Schizoneura, waartoe de welbekende bioedluis , Schizoneura la n i g e r a behoort. De Haan.
118
gen onderhoudt en teelt. Zij betoont de meeste zorg voor deze dieren, draagt ze weg, wanneer het nest ontdekt wordt, of drijft ze, ais ze te groot zijn om gedragen te worden, in de nog onbeschadigde gaanderijen. Deze luizen hebben een zeer langen zuigsnuit, dien zij gewoonlijk diep in de schors der boomen honden gestoken, van welker sappen zij leven. Zij kunnen dien snuit niet dan met moeite terugtrekken, en grappig is het de roekeloosheid te zien, waarmede de mieren deze arme dieren bij naderend gevaar trekken en scheuren, om ze te dwingen dien snuit los te laten. Omdat die snuit zich slechts langzaam kan terugtrekken, loopt hij groot gevaar te breken. Ook L a s i u s flavus, de gele mier, leeft uitsluitend van het sap der blad-of liever wortelluis, 1) die zij onderhoudt in hare in de nabijheid van boomwortels aangelegde nesten. Als men haar nest opent, dan dragen zij de beminde melkkoeien met evenveel zorg van daar als haar eigen larven — zooals Forel meer dan eens in de gelegenheid was waar te nemen. Yele soorten bouwen zelfs aarden daken en gaanderijen voor de bladluizen op de boomen en struiken, ten einde ze tegen mogelijke uitwendige beleedigingen te besehutten. Anderen verstaan de kunst binnen in hare woningen de bladluizen op te kweeken uit eieren, die zij in den herfst hebben verzameld; komt echter de nood aan den man, dan worden de lieve pleegkindertjes met huid en haar door de mieren opgevreten. „Zij zorgenquot; zegt Sciimajida. (das Seelenleben der Thiere, 1846) „voor deze eieren even teder als voor haar eigene.quot; Volgens denzelfden schrijver dragen zij ook nog hierin zorg voor de veiligheid der bladluizen, dat zij om de planten, van welks deze leven (inzonderheid de wolfsmelk), een soort van omheining van aarde opwerpen.
De mieren zijn in staat door hare liefkoozingen en strcelingen eene sterkere uitscheiding van sap bij de bladluizen te voorschijn te roepen dan in den regel aan deze dieren eigen is. Dit is dan ook de reden, waarom boomen en kruiden, die veel door de mieren bezocht worden, kwijnen. Maar hiervan zijn de mieren
De Haan.
1) R h i z o b i u s.
119
slechts de middellijke, en niet, gelijk men wel eens meent, de onmiddellijke bewerkers, doordien vooreerst de bladluizen zich onder bescherming der mieren sterker vermenigvuldigen dan anders , en ten tweede omdat de bladluizen in die mate meer voedsel aan de planten onttrekken , naarmate zij aan de mieren meei afgeven. Zijn er geen mieren aanwezig, dan doen zij zulks ook wel, maar in veel geringer mate. Zij werpen dan door eene aohterwaart-sche beweging van het lichaam haar excrementen van zich. Zijn er daarentegen mieren aanwezig, dan wachten zij geduldig op het oogcn-blik, dat deze naderbij komen om haar van heur last te ontdoen. Men ziet alsdan de droppels snel na elkander vallen, terwijl de luis zich anders langen tijd rustig gedraagt, zonder iets af te geven. De mier neemt zooveel sap in haar voormaag op als deze maar kan bevatten, terwijl zij dan later het overtollige, gelijk wij reeds hebben opgemerkt, ten behoeve van kameraads en larven, enz. weder uitbraakt. Ook de op kruiden en boomen levende z. g. galinsekten, zooals de bladvlooien en schildluizen (C h e r m e s, Coccus 1), inzonderheid de cochenille schildluis, kunnen dezelfde diensten bij de mieren verrichten; en het zijn deze, die met de reeds genoemde plantenluizen in onze streken der mieren het grootste deel van haar voedsel leveren, alhoewel in dit opzicht, met name tusschen de verschillende soorten, de grootste verscheidenheid heerscht; gelijk reeds is opgemerkt, worden de bladluizen door de korenmieren totaal versmaad. Eenige soorten (Leptothorax, Colobopsis) lekken de sappen der boomen en bloemen onmiddellijk op; andere zijn vleeschetend, zooals Pheidole, Tapinoma, Tetramorium enz. en deze geven de voorkeur aan rottende lijken, doode insekten, enz. boven zoete plantensappen.
Wanneer men de mieren in groote menigte tegen de boomstammen op en af ziet klimmen, dan heeft zulks in den regel
1) Chermes. Dit geslacht behoort nog tot de familie der bladluizen. De soorten van dit geslacht veroorzaken galachtige ontaardingen op de dennennaalden , niet te verwarren met de galappels, het produkt van den steek der gahvespen (cynips). De wespen behooren met de mieren en bijen tot de vliesvleugelige insekten; de bladluizen zijn halfvleugeligen en de coccus-soorten zijn kevers of schildvleugeligen. De Haan.
120
enkel ter wille der bladluizen plaats. Vooral de ooftboomen beklimmen zij enkel en alleen om de daaroji levende bladluizen en gal-insekten, en gave vruchten worden zelfs niet eens aangeroerd. Men heeft de verstandige dieren op veelvuldige wijze in dit bedrijf gestoord, ten deele om hun verstand aan een onderzoek te onderwerpen, ten deele met het doel om hen van de boomen, van wege de schade, die zij aanrichten, af te houden. Hoe moeilijk zulks gaat, zullen wij zoo dadelijk zien. Wel laten zij zich gemakkelijk schrik aanjagen door iets vreemds en ongewoons, doch die schrik duurt slechts zoo lang, totdat zij het ongevaarlijke hebben leeren inzien, of de hinderpalen hebben leeren overwinnen. Trekt men b. v. rondom den stam van een door mieren bezochten boom een kring met krijt, dan houden de mieren terstond stand en wagen het niet daarover heen te gaan. Eerst nadat de stoutmoedigsten onder haar de zaak nauwkeuriger hebben onderzocht en bevonden, dat er geen kwaad bij is, volgen alle anderen de eerste over de krijtstreep. Prof. Leuckaut van Gieszen bereidde haar een moeilijke en naar allen schijn onoverkomelijke hinderpaal, door den boomstam met een breeden ring-van tabaksvuil te omgeven. Toen de mieren nu van boven naar beneden daalden en tot die hinderpaal waren genaderd, keerden zij terug en lieten zich uit den boom vallen, om zoo den grond te bereiken. Niet zoo gemakkelijk konden de naar boven klimmende mieren zich er uit redden. Zij overtuigden zich, dat zij den ring niet zonder gevaar voor haar leven konden overschrijden, en maakten deswege rechts om keer. Spoedig evenwel zag Leuckaut zo weder terugkeeren, terwijl elke mier een klein brokje aarde tusschen hare kaken droeg. Deze aarde werd nu op het tabaksvuil gelegd, en hiermede werd zoo lang voortgegaan, totdat er een begaanbare weg was geslagen, over welken het kleine volkje nu ongestoord haar weg vervolgde!
Nog vernuftiger handelden de mieren in het volgende, gelijksoortige geval:
De heer G. Theueukaup, schilder te Berlijn, (Wasserthorst. 49) schrijft mij dato 18 Nov. 1875:
^Op het erf van den fabrikant Vollbaum te Elbing (thans te
121
Dantzig) stond een ahornboom, die wemelde van bladluizen en mieren. Om dit kwaad weg te nemen, liet de bezitter den stam des booms tot op een voet hoogte met teer bestrijken. De eerste mieren, die den ring wilden overtrekken, bleven natuurlijk vast kleven. Maar wat deden de volgenden? Zij keerden op den boom terug, haalden bladluizen en legden deze nevens elkaar op de teer, zoodat zij op deze wijs een brug sloegen, waardoor zij nu zonder gevaar den ring van teer konden overtrekken.
„De bovengenoemde fabrikant Vollbaum, uit wiens mond ik op de plaats zelf zulks vernam, staat voor de waarheid van't medegedeelde in.quot;
Waar blijft in dit geval — de hoogst vernuftige wijze, waarop zij zich uit den nood wisten te redden, nog daargelaten— waar blijft nu die voor de bladluizen aangeboren liefde, die de in-stinkt-philosophen bij de mieren noodzakelijk moeten aannemen, wanneer deze, zonder zich te bedenken, en zonder medelijden, hare geliefde pleegkinderen aan eenen verschrikkelijken dood opofferen, als zulks bevorderlijk schijnt te zijn voor een hooger doel 1
Eene weinig minder belangrijke waarneming dan de zoo even medegedeelde, aangaande de onderlinge verhoudingen tusschen de mieren en de bladluizen en het daarbij door de eersten ontwikkeld verstand, heeft schrijver dezes te danken aan den heer D. Nottebohm, civiel-ingenieur te Karlsruhe, die onder dagteekening van 24 Mei 1876 en onder het opschrift: „De mieren, als stichters eener bladluizen-koloniequot;, het volgende mededeelt:
„Van twee, even krachtige, jonge treur-esschen , die ik in mijn tuin te Kattowitz, in Opper-Silezie h?.d geplant, groeide de een voortreffelijk en vormde in ongeveer 5 a 6 jaren een prachtig prieel, terwijl de andere regelmatig elk jaar, als hij begon uit te botten, door millioenen bladluizen bezet werd, die de jonge bladen en twijgjes in hunne ontwikkeling stoorden, zoodat de ge-heele boom ten zeerste in zijn groei werd benadeeld. Daar ik de bladluizen als de eenige oorzaak beschouwde , besloot ik deze voor goed uit te roeien.
In Maart van 't volgende jaar nam ik derhalve de groote moeite, de knoppen, twijgjes en takken, vóór het uitbotten, met de
122
grootste zorgvuldigheid met een borstel te reinigen en af te was-schen; zulks had ten gevolge, dat de boom nu volkomen gezonde en krachtige bladen en jonge takken ontwikkelde en van 't einde van Maart tot het begin van Juni geheel van bladluizen verschoond bleef. Mijne vreugde was evenwel van korten duur. Op een schoonen zonnigen morgen zag ik eene verbazende menigte mieren haastig tegen den stam des booms op- en afklimmen; hierdoor opmerkzaam geworden, begon ik de zaak nauwkeurig te onderzoeken. Ik zag toen tot mijn groote verbazing, dat een aantal mieren bezig waren bladluizen tegen den stam op te brengen en dat op deze wijze reeds eene menigte bladeren der onderste takken met bladluizen bezet waren. Na eenige weken was het kwaad weer even groot als vroeger. De boom, die op een grasperk stond, bood der mieren de eenige gelegenheid tot het stichten eener kolonie van bladluizen aan. Ik had die kolonie verwoest, doch de mieren herstelden haar, door van de afgelegen struiken nieuwe kolonisten aan te dragen, en daarmede het jonge loof te bezetten.quot;
Waar alzoo de natuur niet genoegzaam gezorgd heeft voor een toereikende hoeveelheid melkvee, daar verstaan de mieren de kunst om op eene daarvoor geschikte plek deze zorg op zich te nemen. Nu en dan slaan zij zelfs een korteren, ofschoon meer gevaarlijken weg in om ze machtig te worden, door n. 1. met hare bloedverwanten of mededingers om het bezit der bladluizen te vechten, evenals wij zulks zagen ten opzichte der korenverzamelende mieren en gelijk wij zulks bij andere soorten ook nog zullen zien. Porel zag hoe eene kolonie van F. exseeta, die hij van den Mout tendre had medegenomen, en aan den zoom van een klein bosch bij Vaux had gevestigd, terstond twee nesten van Lasius niger en L. flavus onverschrokken aanviel. Nadat de exseeta vele vijanden hadden gedood, stortten zij zich op het omringende struikgewas en joegen de zich daar bevindende mieren weg om zich meester te maken van haar bladluizen. Hetzelfde poogden zij te doen met een door Camponatus ligniperdus bevolkten eik, op welken boom deze zeer groote, sterke en oorlogzuchtige mier hare bladluizen kultiveerde. Zij deden onophoudelijke
.123
pogingen om haar doel te bereiken, doch te vergeefs. Zij werden door den vreeselijken vijand teruggeworpen en bij honderden gedood en moesten eindelijk haar voornemen opgeven. Zij stelden zich hiervoor schadeloos door een aantal krekelnesteii aan te vallen en de bewoners daaruit te verdrijven. Zoo als Forel opmerkt, is zulks een gewoon bedrijf van haast alle mieren, die zich op deze wijze eene provisioneele woning verschatten. Zij dringen bij drieën of vieren te gelijk in de woning van den krekel, die terstond te voorschijn komt en zijn vijanden door bijten en grijpen poogt weg te jagen. Maar de mieren werpen zich op den krekel, houden zijn pooten vast en besproeien hem met haar gift. De krekel geeft het nu al spoedig op en verlaat zijn nest, en is zelfs blij als hij er het leven af brengt. Zijn woning wordt nu dooide mieren ingenomen. Even als om de bladluizen, vechten de mieren ook onderling om de suiker, die men onder haar strooit. Op zekeren dag wierp To rel een stuk suiker tusschen twee kolonnes van Lasius emarginatus en Tetramorium caespitum (grasmier) die een poos te voren met elkaar in gevecht waren geweest, doch nu wegens den feilen zonneschijn op het punt stonden te retireeren. Dadelijk ontbrandde de strijd op nieuw en op verwoede wijze. De L. emarginatus werden verslagen en tot in haar nest vervolgd, terwijl de overwinnaars zich meester maakten van de suiker. In Zuid-Amerika leeft eene mier Myrmica of Atta sacharum, die alléén van suiker, of liever van het sap van 't suikerriet leeft, en aan deze plant groote schade aanricht in de suikerplantages. Zij heet om die rede suiker-mier.
Gelijk wij reeds met een enkel woord vermeldden, zijn de bladluizen en galinsekten niet liet eenige melkvee, dat de mieren er op nahouden; er zijn nog een groot aantal andere dieren, die behalve de bovengenoemde, in de mierennesten worden aangetroffen ; men geeft aan deze dieren den algemeenen naam van M y r-mecophielen of mierenvrienden; welke van deze voor het beoogde doel zullen dienen, hangt af van plaats en omstandigheden. Maar hierin komen alle myrmecophiele insekten met elkaar overeen, dat zij in hun lichaam een zoet sap kunnen bereiden , hetwelk door de mieren wordt opgelikt. Om dit doel te
124
bereiken laten de mieren zich door moeite noch arbeid afschrikken en zij behandelen baar zoete vrienden met eene liefde, voorzichtigheid en zorgvuldigheid , die als een bewonderenswaardig toonbeeld van vriendschap zou kunnen gelden, indien er niet zulk een egoïstisch denkbeeld ten grondslag lag. De myrmecophielen zelf zijn meerendeels blind, daar zij in de aanhoudende duisternis der nesten levende , geen oogen noodig hebben, of liever dewijl het gezichtsorgaan door het niet-gebruik allengs is verzwakt. Zij zijn dus ook, en te meer omdat zij zelf niet voor hun voedsel kunnen zorgen, geheel afhankelijk van bare vrouwelijke beschermsters, de mieren — evenals, en zelfs nog meer dan onze huisdieren, b. v. de hond, zulks zijn van den mensch. Jammer genoeg zijn die myrmecophielen, tot welke men ook nog de p a r a s i e t e n der mieren brengt, en welker aantal door L esp es op niet minder dan 300 verschillende soorten wordt geschat, meerendeels nog weinig bekend. Bijzonder merkwaardig is, volgens Lespès , de verhouding der mieren tot een soort van blinden mariakever, den claviger of knotskever, die inplaats van oogen, verbazend groote sprieten en slechts sporen van vleugels heeft. Zijn bewegingen zijn zeer langzaam, en zijn monddeelen kunnen slechts vloeibaar voedsel opnemen. Hij kan ook niet alleen eten, maar hij wordt door de mieren geheel op dezelfde wijze gevoed, als deze elkaar het voedsel, t. w. van mond tot mond, toebrengen. Tot loon hiervoor geven de kevers een zeer lekker vocht van zich af, de mieren belekken en drukken de sapgevende deelen met hare kaken op alle mogelijke, ofschoon voorzichtige Avijze. Zoodra een mier, nadat zij hem daarvan vooraf door middel der sprieten verwittigd heeft, eenen claviger eten of liever drinken heeft gegeven, stelt zij zich hiervoor terstond schadeloos door aan zijn lichaam te gaan zuigen. Deze handelwijze kan klaarblijkelijk niets anders zijn dan het gevolg eener buitensporige gulzigheid, daar zij als middel om zich te voeden geheel geene beteekenis heeft, omdat de mieren deze kevers evenveel en nog meer voedsel moeten toedienen, dan deze haar terug kunnen geven. Zulks is te meer waarschijnlijk, omdat de mieren zich ook in andere opzichten als smulpapen gedragen. Wanneer men haar b. v. honig voorzet, waarop zij
125
bijzonder verlekkerd zijn, dan laten zij alles, zelfs haar larven in den steek, om zich zoo vol mogelijk te drinken, terwijl zij met andere stoffen, waar zij minder verzot op zijn, b. v. met het sap van insekten, niet zoo handelen.
De clavigers blijven steeds in het nest. Een meer afwisselend leven leidt eene ziende staphyliene of groote keversoort (L o m é-c h u s a; A t e m e 1 e s), die almede door Lespès werd waargenomen. Zij heeft vleugels, die tot vliegen geschikt zijn, en het grootste gedeelte van den dag zwerft zij buiten het nest om. Maar ook deze kever kan voor zijn eigen voedsel niet zorgen en keert deswege, zoodra de honger hem kwelt, naar het nest terug, om zich door de mieren te laten voeren. Lespès heeft gezien, hoe zulk een wezen eene mier naderde, en deze met zijn sprieten betastende, zijne wenschen openbaarde. Toen het maal geëindigd was, reikte de welopgevoede staphyliene harerzijds haar voedster het achterlijf toe, om terstond den tol der dankbaarheid te betalen.
Deze keversoort gedraagt zich dus eveneens als ondeugende jongens, die steeds buiten's huis rondzwerven en alleen binnenkomen als de etensklok heeft geslagen. Aan zijn uiterlijk zou men overigens niet zeggen, dat deze kever zoo hulpeloos is en niet eens voor zijn eigen voedsel kan zorgen,
Eene andere soort van staphyliene (M y r m e d o n i a) is eene vijandin der mieren, en Avaagt zich enkel des winters, wanneer de mieren door de kou verstijfd zijn, in hare nesten. In den zomer zou zij heel spoedig in duizend stukken gescheurd zijn. In den regel houdt zij zich op in de nabijheid van door mieren bezochte wegen en maakt zich meester van enkele voorbijgangers, om dezen het met zoete sappen gevulde achterlijf af te bijten en dit op te eten.
Eorel beschouwt alle myrmecophielen als direkte ofindirekte parasieten en als niets anders dan toevallige bijmengselen van den mierenstaat. Hij vond eene groote menigte van deze wezens, voornamelijk kevers, in de mierennesten, doch was niet in staat hunne juiste verhouding tot de mieren uit te vinden; dat evenwel die kevers niet altijd vrienden van de mieren zijn, blijkt
126
uit het volgende. Forel zag hoe een tamelijk groote kever (Hister quadrimaculatur. L.) midden in een hoop weide-mieren verscheen, die zoo even terugkeerden van een gevecht met de bloedroode mier; de kever stak zijn kop in eene pop. De mieren wierpen zich woedend op hem, overstelpten hem met beten, besproeiden hem met haar gif en trachtten hem den buit te ontrukken. Maar zijn harde huid beschermde den kever tegen alle aanvallen, zoodat hij, zich des bewust, niet liet afschrikken. Zijn kop en beide voorpooten hield hij vast in de pop geklemd , terwijl hij met de vier andere pooten zocht terug te kruipen. Hij ontkwam met zijn buit. Een andere H i s t e r-soort, die hetzelfde bestond met eene F. caespitum (grasmier) bekocht zulks gelijk Forel zag, met den dood.
Behalve de kevers vond Forel eene groote, Lange, witte, geringelde larve, in vrij aanzienlijke hoeveelheid in de mierennesten, welke larve door de mieren op dezelfde wijze wordt opgevoed als haar eigen larven en die Forel houdt voor de larve eener onbekende keversoort, welke zich ergens anders verpopt en tot volkomen insekt wordt. Misschien zien de mieren deze larven wel eens voor haar eigene aan; nogtans kan hier eene diepere betee-kenis verborgen liggen.
Moggrtdge vond in de nesten der korenverzamelende soorten, behalve kleine witte springstaarten (p o d u r a) en borstelstaarten (1 e p i s m a) en eene kleine keversoort (C o 1 u o c e r a A 11 a e , zeer dikwijls de larven van een kniptor, waarvoor de mieren insgelijks groote zorg schijnen te dragen. M. gelooft echter, dat deze zorg uit egoistische beginselen ontspruit, en haar ontstaan dankt aan de begeerte der mieren, om zich te bedienen van de gangen, die deze larve maakt. Ook een kleine krekel (G r y 11 u s m y r-mecophilus) wordt in Italië en Frankrijk in enkele mierennesten gevonden.
De myrmecophielen der buiten-europeesche landen zijn nog minder bekend dan die van Europa, ofschoon zij even talrijk zijn als deze. Bates (t. a. p,) vond in de nesten der Sa-uba-mier eene bijzondere slangensoort (A mphisbaena). Julius Fröbel zag in Mexiko een mierenstaat van woning veranderen. Er bevonden
127
zich onder de reizigers eenige kleine kevers, gelijkende op onze Coccinella semi punctata. Wilde een dezer dieren een weinig zijwaarts afdwalen, dan werd hij terstond door de mier, die aan zijne zijde ging, tereclitgewezen. („Aus Amerika,quot; Leipzig 1875, I. 275). „In Brazilië vervangen de larven en nymphen van zekere cicadienen, voornamelijk van Ce re op is en Memb ra-cis, de plaats der bladluizen. Deze dieren laten, terwijl zij op de plantenstengels zitten te zuigen, van tijd tot tijd een droppel zoet vocht uit hun achterlijf vloeien, dat begeerig wordt opgelekt door dc F. attelaboid.es, welke soort, evenals onze mier met de bladluis doet, de cicadiene liefkoost en haar zelfs behulpzaam is bij 't vervellen of wisselen der huid. Toen er in den tuin van Bio Janeiro bladluizen werden ingevoerd, die daar vroeger niet voorkwamen, ontdekten de mieren al heel spoedig de nuttige eigenschap dezer dieren.quot; (Perty, het zieleleven der dieren, 2° druk. pag. 315.) „volgens Audubon gebruiken de mieren in de bosschen van Brazilië zekere bladwantsen als slaven. Wanneer zij n. 1. de bladen, die zij van c.e hoornen hebben afgebeten, naar huis willen brengen, belasten zij hiermede eene afdeeling wantsen, die paarsgewijs, aan beide kanten door de haar vergezellende mieren bewaakt, voorttrekken; elke wants draagt een blad. Zij, die uit het spoor wijken, maken kennis met de kaken der mieren en zoo in de rij teruggedrongen; de tragen worden door hetzelfde middel tot haast aangespoord. Na volbracht dienstwerk worden de bladwantsen in de kolonie opgesloten en karig gevoed.quot; (Perty, t. a. p. pag. 329 en 330).
Het verst in dc melkerij en veeteelt heeft eene mierensoort het gebracht, die in hetzelfde land woont, waar hare akkerbouw drijvende zuster vertoeft. Het is de Myrmecocystus mexi-canus, vóór dertig jaren ontdekt door een belgiscb natuurkundige, WESMAëL. Hier treden bijzondere goslachtlooze individuën, die naar het schijnt eene afzonderlijke kaste vormen, in de plaats der bladluizen, of myrmecophielen ; zij vullen haar achterlijf derwijze met honig op, dat het op eene kleine, ronde flesch gelijkt en als handelsartikel op de markt kan worden gebracht.
„Deze mieren,quot; verhaalt Blanciiahd (t. a. p.) „die in de en-
128
virons der stad Dolores zeer talrijk zijn en aldaar basil er a's genoemd worden, leven in onderaardsche woningen, die zich uitwendig door niets verraden. In den eersten tijd huns levens hebben zij een achterlijf van gewone grootte. Maar van lieverlede wordt bij sommige individuen dit lichaamsdeel sterk uitgezet door dat zich daarin eene siroopachtige vloeistof verzamelt, en wel in die mate, dat het op eene doorschijnende flesch gelijkt. In dien toestand kunnen de zoogenaamde honigmieren zich niet meer bewegen en zij blijven onbewegelijk tegen de wanden en zolderingen der woning zitten. De vrouwen en kinderen des lands graven de nesten op en zuigen de basilera's uit. Wil men van deze dieren een tafelgerecht maken, dan trekt men hun kop en borststuk af en legt de kleine, met honig gevulde blazen op een schotel.
Deze honigmieren worden evenwel door haar geslachtelooze zusters op eene eigenaardige manier gevoed, en daarna gemolken. Zij verlaten nimmer het nest en zijn dus in den waren zin des woords, evenals de knotsdragers, maar in nog sterkere mate „stalkoeien.quot; Ook hier speelt hoogstwaarschijnlijk de gulzigheid en grcnzenlooze liefde der mieren voor honigachtige zoetigheden de hoofdrol.
Deze liefde tot den honig maakt de mieren ook nog tot gevaarlijke vijandinnen der bijenkorven, waartoe zij zich op eene dikwijls zeer listige en schrandere wijze toegang weten te verschaffen.
Karl Vogt verhaalt in zijne „Thierstaatenquot; eene sints dien tijd zeer populair geworden geschiedenis aangaande den bijenstal van een zijner vrienden, waarin de mieren waren gedrongen. Teneinde haar voortaan zulks voor goed te beletten, plaatste men, — even als men zulks in landen, waar veel mieren zijn, ook doet met de kasten waarin het eten wordt bewaard — de vier pooten van den bijenstal in kleine vlakke, met water gevulde potten. De mieren vonden heel spoedig een anderen toegang tot den zoo zeer geliefden honig, en wel over een ijzeren kram, waarmede :1e bijenstal aan cenen muur, op eenigen afstand van dezen, bevestigd was. Men nam den kram weg, doch de mieren lieten zich niet misleiden. Zij beklommen een lindeboom, die in de nabijheid stond, en welks takken boven den stal afhingen, en lieten zich
129
van die takken naar beneden vallen; zij deden dus hetzelfde, wat hare kameraden hadden gedaan ten opzichte van de in 't water geplaatste etenskasten, n.1. zich van de zoldering hierop neer te laten vallen. Om nu ook dit voor 't vervolg onmogelijk te maken, sneed men de takken van den lindeboom af. Maar heel spoedig waren de mieren al weder in den stal gedrongen; bij nader onderzoek bleek het, dai het water uit een der potten verdampt was en dat zich hierin eene menigte mieren hadden verzameld. Evenwel bevonden deze mieren zich in groote verlegenheid hoe hare rooverij voort te zetten, daar de poot van den stal toevallig een halven duim verwijderd was van den bodem des pots. Men zag hoe de mieren elkander druk met de voelsprieten aanraakten en dus eene onderlinge beraadslaging hielden, totdat er eindelijk eene mier verscheen, die iets grooter was dan de anderen, en een eind maakte aan de verlegenheid.
Zij richtte zich zoo lang als zij was op hare achterpooten op, en deed nu alle moeite om een klein splintertje van den houten poot met haar achterpooten te grijpen, hetgeen haar eindelijk gelukte. Zoodra zij nu dit houvast had gekregen, klonterden eenige kameraads bij haar op, klemden zich ook vast en zoo vormden zij eene levende brug, waarover de rest volgde. — Op nog ongegeneerde!' wijze gedroegen zich de groote zwarte mieren van Oost-Indië, die door Sykes werden waargenomen. Men zette in de gesloten verandah van diens huis het dessert op eene met een laken bedekte tafel, terwijl de pooten van deze waren geplaatst in met water gevulde vaten. Doch de mieren waadden hier door heen, of wanneer het water te diep was, dan klemden zij zich met haar sterke pooten aan elkaar vast en bereikten zoo de pooten van de tafel en de daarop staande chineesche zoetig-lieden; ofschoon er dagelijks honderden gedood werden, waren den volgenden dag weder versche troepen aanwezig. Sykes omgaf nu de tafelpooten met een gordel van terpentijn; doch te vergeefs , na eenige dagen waren zij alweder bij de zoete vruchten. De rand der tafel stond n.1. ongeveer een duim van den muur af De grootste mieren klemden zich nu met de achterpooten
aan den wand vast, strekten de voorpooten uit, om daarmede Biicliner, Dieren. 9
130
de tafel te vatten, en zoo gelukte het aan menigeen het doel te bereiken. Sykes trok nu de tafel verder van den muur af, doch de mieren beklommen toch den muur tot op ongeveer een voet hoogte boven de vruchten, en slingerden zich van daar er op (Perty, t. a. p. pag. 341.)
Niet minder begeerig dan naar suiker, honig of zoete vruchten, zijn de mieren naar stroop en stroopachtige vloeistoffen. Haar vernuft in 't opsporen van dergelijke zelfstandigheden is zoo groot, (|at — zooals de instinktmannen zouden zeggen, — haar instinkt „hierbij grenst aan 't menschelijk verstand,quot; terwijl het in waarheid verstand is, en de menschelijke scherpzinnigheid, die zich te vergeefs daartegen tracht te beschermen, vaak genoeg overwint en te boven gaat. Wanneer een mier zulk een schat heeft ontdekt, dan geeft zij terstond gehoor aan de onverbiddelijke wetten van het egoïsme, daar zij haar eigen lichaam daarmede derwijze volpropt, dat zij dientengevolge dikwijls sterk opzwelt. Hierna herinnert zij zich ook hare verplichting aangaande hare medemenschen, of liever medemieren, gaat heen en keert binnen korten tijd met eene schaar kameraads terug, die zich nu op gelijke Avijze daaraan te goed doen.
Zoo verhaalt Dr. Feanklin (geciteerd bij Bingley , t. a. p, I V. pag. 176) dat hij, om de intelligentie der mieren op de proef te stellen, een pot met stroop in een afgelegen vertrek had geplaatst. De mieren verschenen weldra in menigte en verslonden de stroop. Franklin verdreef ze en hing den pot met een eind touw aan de zoldering der kamer op, zoodat, gelijk hij dacht, geen enkele mier er nu meer bij zou kunnen komen. Eene enkele mier bleef toevallig in den pot terug. Zij snoepte zooveel van de stroop als zij kon en wilde zich toen wegpakken. Maar eerst na lang zoeken vond zij het touw en ving hierlangs den terugtocht am. Langs zolder en muren bereikte zij den grond. Maar zij was nauwelijks een uur weg, of er kwam eene groote zwerm mieren opdagen, die langs den muur naar boven klonterden en langs zolder en touw zich toegang verschaften tot den pot met stroop, J)eze manoeuvre werd, terwijl de mieren elkaar troepsgewijs aflosten, zoo lang herhaald, totdat alle stroop verdwenen was.
131
Zulk eene handelwijze, waaraan wij nog honderd gelijke waarnemingen konden toevoegen, geeft aanleiding tot twee vragen, die wij bij eene psychologische beschouwing van het dier niet met stilzwijgen kunnen voorbijgaan;
Ten eerste: Hoe vinden de mieren den weg van de plaats, alwaar eene bron van voedsel is ontdekt geworden, tot aan het nest, welke weg soms zeer lang is en dien dé mieren onmogelijk kunnen overzien ?
Ten tweede: Door welke middelen deelen zij elkander de ontdekking van zulk een schat mede, en waardoor sporen zij hare gezellinnen aan, haar naar zulk een plaats te volgen?
Wat de eerste vraag betreft, zoo is het wel aan geen twijfel onderhevig, of hare beantwoording moet gezocht worden in den verbazend fijnen reuk der mieren. Deze is zoo gevoelig, dat wanneer eene menschelijkc hand den mierenweg nadert, zulks reeds genoeg is, om de voorzichtige reizigers te doen stilhouden. Lespes verhaalt, dat, wanneer men voor een oogenblik de hand legt op een mierenpad, terwijl dit geheel leeg is en daarna de hand terugtrekt, de eerste mier de beste, die aan die plaats komt, verschrikt achteruit deinst en meestal zoo snel mogelijk terug ijlt. Er komt een tweede, een derde, en allen gedragen zich eveneens. Eindelijk verschijnt er eene mier, die, of minder goed ruikt, bf niet zoo vreesachtig is en de hinderpaal overschrijdt. Zoodra dit zonder gevaar is geschied, volgen de overigen. Dezelfde waarneming deed Fouel bij L a s i u s e m a r g i n a t u s. Wanneer men op een oogenblik, dat er niemand tegenwoordig is, den vinger over haar pad legt, dan ziet men hoe de mier, die 't eerst op die plek aankomt, plotseling stil blijft staan, de sprieten in de lucht steekt en terug keert. Weldra komen er meerdere klaarblijkelijk zeer ontsteld aangeloopen; zij onderzoeken de plaats, trekken deze om en passeeren haar niet, voor en aleer zij overtuigd zijn, dat er geen gevaar te duchten is. Forel bericht verder, dat men, bij kunstmatige waarnemingen van de mieren, zoo veel mogelijk den neus en den mond met de hand moet bedekken, daar reeds het geringste spoor van den menschelijken adem genoeg is om de mieren schrik aan te jagen en de proef
132
te doen mislukken. Foiiel hield in een met een dikken en hoog-en muur van gips omgeven vivarium eene mierenkolonie opgesloten (Strongylognathus test a eens) waarbij hij eene zekere hoeveelheid honig had gevoegd. Nu hield hij op met het voeren eener andere mierenkolonie C a m p o n a t u s h e r c u-1 a n e u s), die hij in dezelfde kamer bewaarde, ten einde ze daardoor te noodzaken naar buiten te trekken. De eamponatussoorten liepen overal rond en ontdekten alras, door den reuk geleid, den honig, alhoewel zij dien niet konden zien en den muur niet konden overklimmen. Zij doorboorden nu den muur van gips, die door P. eenige malen te vergeefs werd hersteld, en roofden van den honig net zoo lang, totdat aan den gipsenmuur eene zoodanige sterkte was gegeven, dat zij hem onmogelijk konden doorboren. Slechts eene enkele mier slaagde er in, — hoe is onbekend — binnen te dringen en zich het lijf zoo vol te drinken, dat zij niet meer terug kon. Fgiiel vond haar 's anderen morgens tegen den binnenwand der muur geleund en buiten staat daarin eene bres te maken, of dien over te klimmen. Dus een voorbeeld van eene mier, bij wie het „instinktquot; van zelfbehoud niet bij machte was, de overwinning te behalen!! Schotels met confituren of zoetigheden, die men in het water heeft geplaatst, worden door eene menigte mieren, die de lekkernijen hebben geroken en vergeefsche pogingen in 't werk stellen om daar bij te komen, formeel geblokkeerd.
Wat het terug vinden van eens door haar begane wegen betreft, zulks moet haar wel zeer gemakkelijk vallen, daar de mieren zelf, gelijk men weet, een zeer sterken geur verspreiden.
Wat in de tweede plaats het me d ede clings ver mogen o;: de taal der mieren betreft, hierbij spelen alweder de zeer gevoelige, met dikke zenuwen voorziene voelsprieten of antenvne eene hoofdrol. Twee mieren, die met elkander praten, staan met de koppen tegenover elkaar; zij bestrijken elkander druk met de buitengemeen bewegelijke sprieten, en slaan elkander daarmede tegen den kop, enz. Dat zij op deze wijze elkander zeer gedetailleerde mededeelingen kunnen doen, wordt door een aantal waarnemingen bevestigd; vele gevallen van dien aard
133
zijn reeds door ons medegedeeld. „Ik heb dikwijls,quot; verhaalt de Engelschman Jesse (Gleanings, vol. 1 p. 14) „eene kleine groene rups in de nabijheid van een mierennest gebracht. Zij wordt dadelijk door eene misr gegrepen, die, na vele vergeefsche pogingen om de rups in het nest te slepen, zich eindelijk naar eene andere mier begeeft. Nu ziet men iioe beiden door behulp der sprieten met elkander spreken, om na het eindigen van dit onderhoud zich gemeenschappelijk naar de rups te begeven, ten einde deze met vereende krachten binnen het nest te brengen. — Ik heb ook dikwijls waargenomen, hoe twee mieren elkander op den weg van en naar het nest ontmoetten. Zij blijven staan, raken elkander met de sprieten aan en schijnen een gesprek te voeren, dat, naar ik grond heb te vermoeden, betrekking heeft op de medcdeeling van de beste fouragecrplaats.quot;
In oenen brief aan Ch. Darwin wordt door Hague (Landois, De taal dor dieren, 1874. pag. 129) medegedeeld, dat hij op zekeren dag een aantal mieren, die dagelijks uit een gat in den munr bij zijne op den schoorsteen staande bloemen kwamen, en die zich zelfs door geen wegborstelen lieten verjagen, met den vinger had doodgedrukt. Zulks had ten gevolge, dat eenige nieuwe aankomelingen terstond terugkeerden en hare van het gevaar nog niet onderrichtte kameraads insgelijks tot den terugkeer trachtten over te halen. De elkaar ontmoetende mieren hielden een kort gesprek, welks resultaat overigens niet daarin bestond dat allen gezamenlijk terugkeerden, daar de gewaarschuwden zich nog eerst naar de plaats des onheils begaven, om zich met eigen oogen van de waarheid van 't medegedeelde te overtuigen.
O o
Wanneer de krijgvoerende mieren te velde trekken, dan houden zij eveneens, gelijk wij later nog uitvoeriger zullen zien, vooraf krijgsraad en deelen elkaar haar plannen mede. Wanneer eene hongerige mier voedsel noodig heeft, dan deelt zij zulks door haar kameraads met de sprieten aan te raken, aan deze mede. De hulpelooze larven worden op dezelfde wijze aangemaand haar mond tot het ontvangen van voedsel te openen. Wederkeerige sympathie en antipathie wordt almede door deze soort van gebarentaal aangekondigd.
134
Landois (t. a. p.) is van meening, dat uit zijne waarnemingen volgt, dat de mieren niet enkel een gebarentaal, maar zelfs, al is zij voor het menschelijke oor niet waarneembaar, een spreektaal bezitten. Hij wierp b. v. eene groote, levende kruisspin midden op eene zeer bevolkten mierenhoop. In een oogenblik was de geheele kolonie in alarm en wel met zulk een spoed, dat L. zulks slechts verklaren kon door aan te nemen, dat zij elkander door middel eener geluidstaal het gebeurde mededeelden. Een groot aantal mieren wierp zich op de spin; er ontstond een hevige strijd, die eindigde met den dood der spin.
Werkelijk gelukte het aan Landois aan het achterlijf der mieren, inzonderheid bij de Ponera's, een geluidstoestel, of een zoogenaamd stridulatie- (rasp-) orgaan aan te wijzen. Bij Ponera kan het striduleerend geluid door het menschelijk oor gehoord worden, de eigenlijke mieren niet.
Overigens moet de taal of het mededeelingsvermogen in zeer verschillende mate bij de onderscheiden soorten en geslachten ontwikkeld zijn. Eeeds vroeger werd vermeld, dat b. v. bij gelegenheid eener verhuizing, de eene mier de andere tusschen hare kaken pakte en heen droeg naar de geprojecteerde plaats der nieuwe woning, terwijl anderen daarentegen zulk een snelle wrijze van mededeelen niet behoeven en elkander door teekens en gebaren verstaan.
Alles, wat wij tot nog toe van de mieren, haar gedrag, karaktertrekken, staatsregeling, den bouw van woningen en wegen, het inzamelen van voedsel, het drijven van landbouw, de mouterij, veeteelt en melkerij, haar listen in 't bemachtigen van voedsel, het mededeelingsvermogen enz. verhaalden, is zeker hoogst belangrijk en zeer geschikt om den kleinen dieren onze volle achting en bewondering te doen verwerven. Maar dit alles treedt, wat de psychologische waarde in betrekking tot het verstandsleveu dezer dieren aangaat, meer of minder op den achtergrond, wanneer wij bedenken, dat de mieren, zooals wij reeds zagen, sints onheugelijke tijden in het bezit zijn van eene staatkundig-maatschappelijke instelling, die in de geschiedenis der menschheid en der menschelijke beschaving van ouds zulk eene belangrijke
135
rol heeft gespeeld en nog op den huidigen dag speelt. Het is waar, die instelling schijnt oppervlakkig beschouwd, kwalijk in overeenstemming te kunnen worden gebracht met de overigens soci-aal-demokratische neigingen en inrichtingen der mierenrepubliek, maar als wij bedenken , dat de s 1 a v e r n ij ook in de mensche-lijke republieken der oudheid was ingevoerd en zich daar niet alleen goed verdroeg met de overige staatsinstellingen, maar zelfs een wezenlijke steun daarvoor was, dan kunnen wij ook aan de republiek der mieren, wegens de daarin gewettigde slavernij, haar demokratisch karakter alleen daarom niet ontzeggen. En zulks te minder, dewijl de slavernij bij de mieren op even milde, zoo niet mildere wijze wordt toegepast, dan zulks in Griekenland en Eome het geval was, waar, gelijk men weet, de vrijgelaten slaven niet zelden tot de hoogste staatsbetrekkingen en eereambten opklommen; in Eome waren Grieksche slaven de leermeesters en opvoeders der jeugd en de slavernij, hoe afkeuringswaard deze ook op zichzelf moge zijn, heeft aldaar niet weinig bijgedragen tot de verspreiding en den vooruitgang der beschaving. Daarbij komt nog, dat de slavernij der mieren in een zeer gewichtig opzicht die der menschen in humaniteit ver overtreft, en men dus ten volle gerechtigd is tot de uitspraak, dat de mier in dit opzicht menschelijker denkt en handelt dan de mensch zelf!! Zij veroorlooft zich namelijk nimmer de volwassene en het mieren-bewustzijn ten volle genietende individuen van haar eigen geslacht tot slaven te maken, terwijl daarentegen de menschelijke slavenhouders hiervoor nimmer teruggedeinsd zijn. De mieren-roovers stelen immers slechts larven en poppen, om uit deze in haar eigen woningen werkelijke slaven te kweeken, zoodat deze laatsten nimmer den staat en het zoet der vrijheid hebben gekend en gesmaakt. Slechts zeer jonge, een of twee dagen oude mieren, die gemakkelijk herkenbaar. zijn aan hare witte kleur, en die dus de kinderschoenen nog niet hebben uitgetrokken en alzoo nog niet weten wat „mannentrots (hier vrouwentrots) voor koningstroonenquot; beteekent, zulke individuen worden ook nog wel tot slaven gemaakt, maar deze gewennen zeer spoedig aan hun nieuwen toestand, ^an daar dat de slaven der
136
mieren het verlies hunner vrijheid haast niet schijnen te gevoelen en in den regel, gemeenschappelijk met hunne meesters, alle voor de kolonie noodzakelijke werkzaamheden, als den bouw der woningen, het opzoeken der bladluizen, het verzorgen der larven en poppen, enz. enz. gaarne en ongedwongen verrichten, ja zelfs in gemeenschap met hunne roofzuchtige heercn tegen de aanhoorigen van hun eigen geslacht ten strijde trekken. Zij worden meer als vrienden, broeders en helpers, dan als werkelijke slaven beschouwd. De gedachte van zich door de vlucht aan de slavernij te onttrekken komt dan ook zelfs niet eens bij hen op; toch moeten wij hierbij opmerken, dat Fouel eenmaal, zooals wij hierna zullen zien, getuige was van een soort van oproer. Het gezegde beeft betrekking op de door Huber en anderen in Zwitzerland waargenomen soorten; in 't zuiden van Engeland heeft men kolonies aangetroffen, waar de slaven liet nest nimmer verlaten , en alwaar zij dus in den waren zin des woords „lluisslaven', moeten genoemd worden.
Wat de slavenhouders zelf betreft, men heeft daarvan tot nu toe drie soorten (P. rufescens, F. san guinea en stongy log-nathus) leeren kennen, van welke echter de twee eerste alleen nauwkeuriger bekend zijn.
Het belangrijkste is de reeds dikwijls aangehaalde en beroemde amazone (Formica of Polyergus rufescens) wier merk-waardig doen en laten het eerst door Huber nauwkeurig waargenomen en beschreven werd. Het is eene groote , sterke, zeer levendige, blinkende , roodachtige mier, die zich schier dezelfde manieren veroorlooft als de heerschers onder de menschen; zij arbeidt in 't geheel niet, maar laat alles bezorgen door hare bedienden. slaven of arbeiders. Zij vreet zelfs niet eens alleen, maar laat zich voeren door haar slaven, dus even als de bekende Dalai-Lhama in Thibet, wien insgelijks door zijne bedienden de spijzen in den mond worden gestoken; trouwens, het zou beneden de waardigheid van zulk een gebieder zijn, zich zelf te bedienen. Denken misschien de amazonen insgelijks zoo ? en zijn ook zij van de meening, die enkele menschen huldigen, dat werken schande is? Neen — de mier heeft voor hare eigenaardige handel-
137
wijze een veel gegronder reden, eene veel grondiger verontschuldiging dan hare menschelijke voorbeelden of navolgers. Zij kan namelijk niet alleen eten en ook niet den gewonen arbeid eener mier verrichten, en wel omdat hare lange, smalle en sterke bovenkaken zulks beletten, die niet, even als bij de andere mierensoorten, in een getanden rand, maar in eene scherpe en sterke punt uitloopen, zoodat zij als ware tangen zijn te beschouwen. Deze tangen zijn, wel is waar, uitstekende wapenen of strijdmiddelen en vooral geschikt om kop en hersenen der vijanden te doorboren, doch zij maken den arbeid en het alleen-eten geheel onmogelijk. Deswege is de amazone ten volle afhankelijk van de welwillendheid harer slaven. Zonder de hulp dezer laatsten zou zij verhongeren en de gcheeh kolonie zou uit gebrek aan voedsel en verzorging te gronde gaan.
Hubeu bracht een aantal amazonen (ongeveer 30) met hare larven en poppen en wat aarde in eene doos; hij voorzag ze van toereikend voedsel. Na verloop van twee dagen reeds was een gedeelte der amazonen verhongerd, of liever van dorst omgekomen, daar men volgens Forels ondervinding, de mieren vier weken lang zonder voedsel kan in 't leven houden, wanneer n. 1. de lucht en de grond vochtig zijn. De amazonen waren buiten staat zelf te eten, en konden evenmin haar larven verzorgen, of den grond bearbeiden. Nu voegde Hubeu er eene enkele mier der slaven soort aan toe en deze bracht in korten tijd alles weder in orde. Zij voerde jong en oud met den voorgelegden honig, ving aan cellen voor de poppen en larven te bouwen, reinigde deze , enz.
Ten einde deze merkwaardige waarneming te controleeren, legde Lespès op zekeren dag eene klont, in water geweekte suiker voor een amazonennest. Kort daarop werd het ontdekt door eene mier van de slavensoort (F. firsca, of zwartachtig grijze mier). Zij nam er zoo veel van als zij kon en keerde in het nest terug. Er verschenen spoedig meerdere liefhebbers; het lekker maal werd vlijtig aangesproken. Eindelijk zag Lespès ook de amazonen naderen. Deze liepen aanvankelijk in 't wild om de suiker heen, zonder deze aan te raken, totdat zij eindelijk hare plichtvergeten slaven bij de beenen trokken en dezen op-
138
merkzaam maakten, dat ook zij bediend moesten worden. Dit geschiedde en allen waren content.
Ook Forel zag nimmer eene amazone alleen eten. Heeft zij honger, dan streelt zij met hare sprieten het kopschild van een harer slaven, totdat deze een droppel voedsel uit zijn voormaag braakt en dit zijnen heer uit den mond toebrengt. Ook alle andere opgaven van Huber worden door Forel bevestigd. Hij bracht 13 amazonen met hare poppen en larven en een overvloed van voedsel (doode insekten, insckten-larven, vleesch, honig, suiker, in een met natte aarde gevulden glazen ballon.
De amazonen verroerden zich niet en zaten stil in een hoek bij een. Toen F. een harer dicht bij den honig bracht, gedroeg zij zich zeer onbeholpen, plaste met de voorpooten en de sprieten in den honig en keerde toen naar haar hoekje terug.
Haar geheele gedrag was juist het tegendeel van 't geen andere mieren in dergelijk geval zouden doen. Ook alle andere amazonen vermeden den honig, in plaats van dien aan te raken. Daarentegen smeekten zij elkander meermalen om voedsel. Zulks duurde vele dagen en het voedsel bleef geheel onaangeroerd. Twee amazonen stierven; de anderen bleven, dank zij de vochtige lucht, goed gezond. De larven vermagerden zichtbaar. Zoodra eene amazone in hare nabijheid kwam, wendde zij zich tot deze, als om voedsel van haar af te bidden; deze evenwel vergenoegde zicli met haar even met de sprieten aan te raken, waarschijnlijk om haar te zeggen dat zij buiten staat was haar verlangen te bevredigen. Na verloop van 7 dagen was alles nog in denzelfden toestand. Forel nam nu de stukjes vleesch en de doode insekten, die beschimmeld waren geworden, weg en bracht er ditmaal eenen slaaf bij, die tot de F. r ufi bar bis of c unie ul aria, een variëteit der F. fusca behoorde. Oogenblikkelijk werd de nieuweling door de amazonen omringd, die om voedsel smeekten. Aanvankelijk wees deze de bedelaars af. Doch toen hij den honig hart ontdekt, vulde hij in minder dan tien minuten den voormaag daarmede en begon daarna de amazonen een voor een te voeren. Terwijl de slaaf stil bleef zitten, liet hij een helderen droppel, zoo groot als de kop ecner amazone, uit den mond vloeien, welke droppel oogenblikkelijk door
139
de amazone, welke haren vriend met de sprieten en voorpooten streelde, werd opgelekt. De slaaf verteerde op deze wijze den geheelen voorraad honig en verdoelde dien onder zijne heeren. Toen begon hij de poppen te verzorgen, daar de larven intusschen alle van honger waren gestorven. Des anderen daags gaf P. aan dezen slaaf eenen makker en met hun tweeën bouwden zij nu kamers voor hunne heeren en de poppen, enz.
Dit alles strekt genoegzaam ten bewijze, dat de amazonen geheel afhankelijk zijn van hare slaven. Zij laten zich zelfs wel eens door de slaven dragen, ofschoon deze veel kleiner en zwakker zijn dan zij zelf. Zulks neemt evenwel niet weg, dat de amazonen op hare beurt de slaven ook wel oppakken en medeslepen , zoo b. v. wanneer de kolonie van woonplaats verandert, of in andere gevallen van noodzakelijkheid; zij weten te goed, dat de slaven onontbeerlijk voor haar zijn. Hubeh heeft zulk een geval waargenomen; eene amazonenschaar ontdekte een verlaten nest van F. fusea en nam daarvan bezit; bij die gelegenheid greep elke amazone een slaaf en droeg dezen voort. Alle huishoudelijke zaken echter verbleven in haar geheel aan de slaven, terwijl de amazone slechts krijg en luiheid kent. Opent men een nest der amazone, dat zich gewoonlijk onder een platten steen bevindt, en vernielt men het, dan loopen de heeren weg, zonder zich verder ergens om te bekommeren, terwijl de slaven in edele zelfverloochening de poppen en larven pogen te redden. De amazonen zijn dus in den waren zin des woords roofridders; zij denken aan niets dan aan roof en slavenjacht. Het kan dan ook niet anders of de geslachtloozen onder haar zijn met een persoonlijken moed bezield, dien een ieder in de hoogste mate bewonderingswaardig zou vinden, wanneer wij hier niet met eene mier te doen hadden, en welke moed haar aandrijft tot de stoutste daden. Eene enkele amazone, die men midden onder eene schaar vijandelijke mieren werpt, tracht zich niet, evenals elke andere mier in haar geval zou doen, door de vlucht te redden, maar doorboort, terwijl zij links en rechts om zich grijpt, den kop van tien of vijftien vijanden, alvorens voor de overmacht te zwichten. Deze dolle moed ontwikkelt de amazone evenwel slechts
140
dan alleen, wanneer zij naar allen schijn toch verloren is; want, strijdt zij in dichte gelederen, en met hoop op goeden uitslag, dan betracht zij wijsheid en overleg; niemand waagt zich dan buiten dringende noodzakelijkheid buiten de gelederen, of zondert zich bij den terugtocht van hare gezellen af. Alleen in geval, dat de strijd een verwoed karakter heeft aangenomen, en lang heeft geduurd, kunnen enkele mieren in zulk een opgewonden toestand geraken, dat zij, alles om zich heen vergetende, enkel lust in een dolzinnig moorden en bijten vinden. Dan bijten zij in alles, wat haar onder de oogen komt, in eigen larven en poppen en zelfs in stukken hout. Forel zag, dat zij haar eigen slaven doodden, die haar tot bedaren trachten te brengen; ja zij sparen dan elkander niet. Meestal evenwel slagen de slaven er in haar tot kalmte te brengen, en nu zijn zij ook weder in staat den terugtocht te vinden, hetgeen zij niet konden, toen zij zoo opgewonden waren en als razenden woest heen en weer liepen. In den regel is een twintigtal amazonen in staat om aan eene vijftigmaal grootere schare vijanden het hoofd te bieden en dezen op de vlucht te slaan. Fouel zag eens, dat ecne kleine afdeeling van nog geen 100 manschappen eener groote rooversbende amazonen zich onderweg van de overigen afzonderde en los trok op een zeer groot nest van F. r u f i b a r b i s. Voor dit nest gekomen, hielden zij, als waren zij over haar eigen vermetelheid verschrikt, eenige oogenblikken stil en schenen met elkander raad te plegen. Toen echter wierpen zij zich in 't midden der duizendtallen harer vijanden, onder wier massa zij als het ware verdwenen! Men zag sommigen het nest binnen dringen, inweêrwil van de sterke vijandelijke kolonnes, die daaruit te voorschijn kwamen. Forel dacht niet, dat hij een enkele weder daaruit terug zou zien. De aangevallen mieren, de numerieke minderheid harer vijanden kennende, schenen weinig beangst en trachtten slechts hier en daar eene pop te redden. De aanvallers konden dan ook, niettegenstaande hare vermetelheid, weinig machtig worden; en slechts een derde zag men met buit beladen terug komen. Twee of drie amazonen werden gevangen genomen en juist haar klein aantal was haar behoud, daar de bewoners
141
van het nest woedend heen en weer liepen, zonder de verstrooide amazonen eigenlijk te kunnen grijpen. De terugtocht werd niet verder dan tot op een afstand van twee a drie d.M. verontrust.
Wat de amazone bij de overige mieren zoo zeer gevreesd maakt is niet enkel haar voorbeeldelooze koenheid, maar vooral haar wijze van oorlogvoeren. Zij vergenoegt zich n, 1. niet, even als zulks gewoonlijk bij de mieren geschiedt, hare vijanden de beenen en sprieten af te bijten, stukken uit het lichaam te scheuren en in stukken te snijden, wat dan ook , wegens den bijzonderen vorm harer bovenkaken, niet doenlijk is, maar zij grijpt fluks den kop des vijands en doorboort dezen met hare spitse, sterke tangen, en wel bijna altoos daar ter plaatse, alwaar de hersenen zich bevinden. Deze aanval gelukt in den regel en de dood is daarvan het onvermijdelijk gevolg. Eens zag Forel eene op zulke wijze verwonde Atta s truc tor, wier bijzonder harde kop den vijand een onverwachten weerstand bood. De aanvallende amazone liet eindelijk los, zonder haar doel geheel te hebben bereikt en Eoiiel zag nu, dat de gekwetste mier hare kaken niet meer kon bewegen; deze waren door den beet verlamd en hingen slap naar beneden. Do mier kon evenwel nog loepen.
Het belangrijkst zijn eebter de rooftochten en slavenjachten zelf, die nu en dan door de amazonen worden ondernomen om zooveel poppen der slavensoorten als zij maar machtig kunnen worden, en die later als slaven zullen dienen, in haar eigen nest te brengen. Deze rooftochten, alsmede de oorlogen en veldslagen der mieren in 't algemeen, die Avij later zullen schetsen, hebben zulk eene verrassende en in 't oog loopende overeenkomst met de oorlogen en veldslagen der menschen, dat men geneigd zou zijn te denken, dat de mieren zich de mensehen, of deze zich omgekeerd de mieren, tot voorbeeld hebben gesteld. Voor die wijsgeeren, die boven den strijd der partijen staan en uit dit oogpunt de menschen wereld beschouwen, zijn natuurlijk de bedoelde handelingen aan beide kanten even belachelijk en verachtelijk, ofschoon het dier in zooverre boven den menscb staat, als het meestal enkel voor zijn zelfbehoud strijdt, terwijl bij den mensch even dikwijls, zoo niet vaker, de laagste hartstochten oorzaak en
143
aanleiding zijn van diens eeuwige, leven, arbeid en goederen verwoestende twisten en oorlogen. Niet eer zal de menseliheid zicli ontworstelen aan dat half dierlijk verleden, niet eer komen tot de vervulling barer ware bestemming, dan voor en aleer een eeuwige vrede en algemeene verbroedering der volken plaats hebben gemaakt voor den tegenwoordigen treurigen toestand van zaken, en gelijke welvaart het deel van allen zal zijn.
Lespes besehrijft op de volgende wijze een door hem waargenomen rooftoeht der amazone:
„Zulke tochten vinden slechts tegen het einde van den zomer en in den herfst plaats. Omstreeks dien tijd hebben de gevleugelde individuen der slavensoorten (F. fusca en cunicularia) het nest verlaten, en de amazonen willen zich niet bloot stellen aan het gevaar, onnutte eters mede te voeren. Is de lucht helder, dan verlaten onze roofridders des namiddags om drie of vier ure hun burcht. Aanvankelijk bespeurt men geen de minste orde in hun bewegingen. Maar wanneer allen bijeen zijn, vormen zij eene regelmatige kolonne, die zich nu levendig voorwaarts spoedt en wel eiken dag in eene andere richting. Zij trekken in dicht gesloten gelederen op, terwijl de voorsten langs den grond schijnen te snuffelen. Daarbij worden deze telkens door de achtersten ingehaald en vervangen, zoodat de voorhoede der kolonne elk oogenblik van individuen wisselt. Zij zoeken werkelijk het spoor der mierensoort, die zij van zins zijn te berooven; de reuk is hierbij hun gids. Zij besnuffelen den grond even als de jachthond, die het spoor van het wild vervolgt, en is dit gevonden dan snellen zij woest vooruit, en de geheele kolonne volgt dit voorbeeld. De kleinste legers, die ik zag, telden nog vele honderden individuen; ik zag er evenwel ook, die viermaal zoo talrijk waren. Het zijn dan kolonnes van vijf meter lengte en vijftig centimeter breedte.
„Na een marsch, die wel een heel uur duurt, bereikt de armee het nest der slavensoort. De T1. cunical aria, die het sterkst is , biedt een hevigen tegenstand , maar zonder gevolg. We dra dringen alle amazonen binnen het nest, om een minuut later daaruit weder te voorschijn te komen, terwijl de aangevallenen
143
te gelijker tijd in massa's opdagen. Het is hierbij enkel te doen om de poppen en larven; de amazonen komen ze stelen, terwijl de andere mieren daarvan zoo veel mogelijk trachten te redden. De laatsten weten zeer goed, dat de amazonen niet kunnen klimmen , daarom vluchten zij terstond met haar kostbaren last op de nabij gelegen struiken, alwaar de vijand haar niet volgen kan. Daarna vervolgen zij de wegtrekkende roovers en zoeken dezen nog zooveel buit mogelijk, afhandig te maken. Doch deze bekommeren zich weinig hierom en snellen naar huis.
„Op den terugtocht kiezen zij niet den naasten weg, maar juist denzelfden, dien zij langs gekomen zijn, en hierbij worden zij wederom door den reuk geleid. Bij haar nest gekomen, stellen zij den buit dadelijk in handen der slaven en bekommeren zich er verder niet meer om. Weinige dagen later ko)nen de geroofde poppen of nymphen uit, zonder eenige herinnering aan de kinderjaren te hebben bewaard; want zij nemen terstond vrijwillig aan allen arbeid deel.quot;
Zij moeten echter eerst van lieverlede gewend, worden aan de krijgstochten en slavenjachten harer heeren, en volgens Po rel trachten zij aanvankelijk deze hierin te verhinderen. Eerst na verloop van tijd leeren zij zulke tochten als iets natuurlijks beschouwen; zij verzetten er zich niet alleen niet meer tegen, maar zij ontvangen hare heeren zelfs heel onvriendelijk, indien deze met ledige handen van eenen rooftocht huiswaarts keeren. Een enkele maal veroorloven zij zich vrijheden en plagerijen ten opzichte van hare heeren, die bijna aan oproer grenzen, doch die, gaan ze zekere perken te buiten, streng gestraft worden. De amazone laat zich eene poos de aanmatigingen der slaven welgevallen, maar wordt het haar te erg, dan pakt zij terstond den kop van den overmoedigen dienstknecht tusschen hare vree-selijke tangen, waarop deze terstond zijn hoofd in den schoot legt. En doet hij zulks niet, dan is zijn dood zeker. Eohel zag op zekeren dag , dat eene amazone door zes of zeven slaven geplaagd, gekweld en aan de beenen getrokken werd. De amazone maakte aan het spel een eind door een der plagers te grijpen en den kop te doorboren. Langdurige droogte geeft dikwijls
144
aanleiding tot zulke gevallen; de amazone verlangt alsdan al te dikwijls van hare slaven om haar te drinken te geven, terwijl deze niet in staat zijn altijd aan die behoefte te voldoen. Dan worden zij verdrietig en mismoedig en zij zouden gaarne op hunne meesters aanvallen, indien zij slechts durfden.
Doch, om op de rooftochten terug te komen, Lespes heeft verzuimd te vermelden, dat deze tochten niet plaats hebben zonder een voorafgegaan rijp overleg en onderlinge beraadslaging , alsmede dat er tevens spionnen worden vooruit gezonden ten einde nauwkeurige berichten in te winnen omtrent de dikwijls zoo moeilijk op te sporen vijandelijke nesten. Po rel heeft opgemerkt, dat enkele amazonen, of enkele troepenafdeelingen op alle tijden van den dag het nest verlaten, en in verschillende richtingen zoekend rondloopen. Deze spionnen dienen dan later tot gidsen en aanvoerders der expeditie. Ook zag E. hoe zij ten getale van 4 a 5 een opgespoord nest van F. fuse a inspekteerden en zorgvuldig de ingangen en de omgeving onderzochten. Zulks is te meer noodzakelijk, daar de ingangen dikwijls moeilijk te vinden zijn, zoodat dan ook de expedities, in weerwil van alle voorzorgen en omzichtigheid niet zelden vruchteloos afloopen. Den 29 Juni 1873 zag F. des namiddags omstreeks vijf uur eene uitgestrekte armee van amazonen (ongeveer 1500) uittrekken, en, zonder iets gevonden te hebben, weder naar huis terug keeren. Een andermaal zag hij, hoe zij zich langen tijd te vergeefs inspanden om een nest van F. fuse a binnen te dringen, welks koepels geheel gesloten waren, maar welk nest op grooten afstand, door een on-deraardschen gang gemeenschap had met de buitenwereld. Ineen ander geval duurde het een geheel uur, alvorens de amazonen den toegang tot het nest eener fusca hadden opgespoord. Eindelijk heeft F. de waarneming gedaan, dat uitbrekende mieren, vóór het begin der expeditie, geruimen tijd op haar nest rondwandelen , alsof zij met elkander beraadslagen. Plotseling keeren enkelen in het nest terug en spoedig daarop dringen groote scharen krijgslieden naar buiten, terwijl zij elkander druk met de sprieten bestrijken. Een gedeelte blijft intusschen altijd in het nest terug. Nu wordt de tocht geregeld; de slaven nemen hierbij
145
echter eene zeer onverschillige houding aan. Het voortdurend vernieuwen der voorhoede, reeds door Lespès waargenomen, is hieraan toe te schrijven, dat de aanvankelijke aanvoerders achterblijven om ook het achterste gedeelte van den trein in orde te houden, den weg te wijzen en de tragen aan te sporen, terwijl andere mieren hunne plaats in de voorhoede innemen. Van tijd tot tijd houdt de trein een oogenblik stil, deels omdat er verschillende meeningen omtrent den weg ontstaan, of omdat de weg aan de reizigers onbekend is. Torel zag zelfs eenige malen, dat de trein geheel verdwaalde — een geval, dat door Huber maar eenmaal werd waargenomen.
Het aantal krijgslieden op zulk eene expeditie wordt door F. geschat op één honderd tot meer dan twee duizend. De snelheid bedraagt gemiddeld een meter in de minuut, doch wisselt naar de omstandigheden; zij is natuurlijk het geringst wanneer de mieren op den terugtocht met buit beladen zijn. Is de weg lang, dan kunnen de roovers zoo vermoeid worden, dat de geheele aanval wordt opgegeven nog vooi het vijandelijk nest is bereikt, en men keert alsdan terug. Zulk een geval werd door F. bijgewoond; de amazonen hadden in een tijdsverloop van 3 uren een weg afgelegd van 340 schreden. Ook schijnt het alsof de roovers, in 't gezicht van 't vijandelijk nest gekomen , soms den moed laten zinken en zoodanig door vrees worden overvallen, dat zij terug keeren. Kan het nest niet zoo terstond gevonden worden, dan houden de roovers halt, terwijl eenige afdeelingen op kondschap worden uitgezonden, die men later een voor een weder naar het centrum ziet terugkeeren. Fouel zag ook eens, dat zulk eene armee op den eersten dag slechts langzaam, zoekende, in eene zigzaglijn, en onder gedurig halt houden voorttrok, maar den volgenden dag, nu zij den weg had leeren kennen, rechtstreeks en zonder dralen op het doel afging. Het schijnt, alsof eene enkele mier, al kent zij ook den weg en de gelegenheid, niet in staat is alleen een geheel leger aan te voeren, maar dat vooraf een grooter aantal daarin moet geoefend worden. Op den terugtocht verdwalen zij zeer dikwijls; de mieren zijn alsdan met buit beladen en kunnen daardoor niet zoo goed met elkander
Büctmer, Dieren. iü
146
overleggen. Men ziet dan hoe sommigen langen tijd ronddwalen, totdat zij eindelijk, aan een bekend punt gekomen, snel vooruit spoeden. Velen komen in 't geteel niet terug. Dit verdwalen heeft dan bijzonder gemakkelijk plaats, wanneer de roovers, die in een vijandelijk nest zijn gedrongen, niet uit dezelfde openingen weder te voorschijn komen, door welke zij binnen zijn gegaan, maar b. v. uit eene andere, die door een onderaardsch kanaal op eenigen afstand uitmondt. Zijn zij op deze wijze op een onbekend terrein geraakt, dan kunnen zij het rechte spoor volstrekt maar niet weer terug vinden, en doelloos dwalen zij rond; slechts aan enkelen gelukt het weder op 't goede pad te komen, dat zij door den reuk onmiddellijk herkennen. Een onbeladen en ordelijk trekkende schaar daarentegen verdwaalt bijna nimmer.
Andere mierensoorten (F. fusca, rufa, san guinea) weten zich in zulk een ongeval beter te helpen dan onze amazone. De verdwaalden leggen den last af, oriënteeren zich eerst en halen daarna de bagage terug, wanneer zij den weg hebben teruggevonden.
Is de veroverde buit te groot, om in één keer medegedragen te worden, dan keeren de roovers een en andermaal terug om het werk geheel te voleinden. De arme, bestolen mieren doen in dien tusschentijd haar best om de ingangen van het nest zoo goed mogelijk met aarde dicht te stoppen; maar de roovers halen die er weder uit en zetten hun plunderingswerk voort. Wanneer alles voorbij is, brengen de geplunderde mieren, die slechts een zwakken tegenstand boden, de geredde larven en nymphen in het nest terug.
De amazonen moeten bij het dragen der larven en poppen zeer voorzichtig zijn, ten einde ze met haar scherpe tangen niet te wonden, terwijl aan de andere mierensoorten, die van getande kaken zijn voorzien, zulks zeer gemakkelijk valt.
In de hitte van den strijd vergeten zij zulks wel eens en dooden haar levenden last. Al te groote poppen kunnen zij dus in 't geheel niet vervoeren, terwijl de veel kleinere en zwakkere slaven zulks Avel vermogen. De dwaze, maar vergeefsche pogingen, die zij daarbij in 't werk stellen, zijn door F. zeer levendig geschilderd (t. a. p. pag. 395.)
147
Eigenlijke aanvoerders of opperhoofden bezitten de mieren r gelijk wij reeds dikwijls hebben opgemerkt, niet. Toch is het boven allen twijfel verheven, dat elke uittocht, elke verandering in de reisroute, of elke besluitsverandering op zulk een tocht, uitgaat van eenen kleinen kern van deelnemers, die vooraf daaromtrent zijn overeengekomen en elkander hunne meeningen door middel der sprieten hebben kenbaar gemaakt, terwijl zij de overigen en de besluitelcozen medeslepen. Deze volgen wel is waar niet altoos te gelijk, maar eerst dan, nadat zij van het een of ander lid van zulk een „ringquot; eenige sprietslagen op den kop hebben ontvangen. Ook gaat de trein niet voorwaarts, alvorens de laatsten zich met haar oogen hebben overtuigd, dat het gros der armee hun volgt. Van daar het vermelde afwisselen dei-voorhoede! Vormen er zich twee voorhoeden, dan maakt de zwakkere in den regel plaats voor de sterkere en sluit zich aan deze aan.
Welk een navolgingswaardig voorbeeld voor de mensehen, bij wie de zinspreuk meestal geldt: Tot capita tot sensus (zooveel hoofden, zooveel zinnen), en bij wie de veelheid van meeningen en belangen zoo dikwijls de gewichtigste en nuttigste ondernemingen belemmeren of verhinderen!
Op zekeren dag zag F. eenige amazonen, die op het nest der P. f u s c a waren aangekomen, het terrein in alle richtingen onderzoeken en peilen, zonder dat zij den ingang konden ontdekken. Eindelijk was er een, die een kleine opening, van niet meer dan eene speldeknops grootte ontdekte, waardoor de roovers nu naar binnen drongen. Maar daar zulks ten gevolge van de kleinte der opening te langzaam ging, werd het zoeken voortgezet en een ingang gevonden, die iets verder af was gelegen en waardoor de armee langzamerhand verdween. Alles werd stil. Onae-^ . Ö
veer vijf minuten later zag E. uit elk der beide gaten eene met buit beladen kolonne terug keeren. Geen enkele amazone was onbelast. De beide kolonnes vereenigden zich buiten en traden gemeenschappelijk den terugtocht aan.
Een rooftocht der amazonen tegen de E. rufiharbis verliep volgenderwijs:
148
De voorhoede der rooversarmee ontdekt, dat zij spoediger dan zij vermoedde, in de nabijheid van het vijandelijk nest is gekomen ; want zij maakt schielijk halt en zendt een detachement uit, dat met ongeloofelijke snelheid het gros en de achterhoede opbrengt. In minder dan dertig secunden is de geheele macht bijeen en verspreidt zich in massa over de koepels van het vijandelijk nest. Zulks was te meer noodzakelijk, daar de F. rufibarbis gedurende dit korte oponthoud der vijandelijke armee derzei ver aannadering bemerkt en zich dien tijd te nutte gemaakt had, om den koepel met een leger verdedigers te bezetten. Eene onbeschrijfelijke verwarring volgt; maar de hoofdmacht der amazonen dringt toch het nest binnen, terwijl duizende aangevallenen met hare larven en poppen in den mond uit de gaten naar buiten stormen, en zich op de nabijgelegen planten en struiken zoeken te redden, daarbij de aanvallers omver rennende. Deze geven de zaak min of meer op en beginnen den terugtocht. Doch de rufibarbis, door 't eerste succes aangemoedigd, volgen henen pogen hun de reeds geroofde poppen weder afhandig te maken, terwijl zij de amazonen bij de pooten pakken en de poppen trachten te grijpen. Deze laten de tangen langzaam over de pop, die zij inmiddels vast houden, naar hare bespringers glijden en doorboren dezen den kop, wanneer zij althans niet in tijds zijn teruggedeinsd. Dikwijls gelukt het hun echter de pop te grijpen op het oogenblik, dat de amazone haar los laat, en ontvluchten daarmede. Nog gemakkelijker geschiedt zulks, Avanneer een tweede gezellin den roover bij de pooten pakt en hem noodzaakt den buit los te laten om den aanvaller af te weren. Nu en dan grijpen de roovers ook ledige cocons en voeren deze weg; bemerken zij onder weg hun dwaling, dan laten zij ze terstond vallen. In het zoo even beschreven geval werd ten slotte de overmacht der rufibarbis zoo groot, dat de achterhoede van het terugtrekkende leger in de ernstigste ongelegenheid geraakte, en haast den geheelen buit over moest geven. Ook werd er een aantal door de overmacht gedood, natuurlijk niet zonder veel verlies aan manschappen van de zijde van F. rufibarbis. Desniettemin wierpen enkele amazonen zich als wanhopigen in 't mid-
149
den harer vijanden, keerden zelfs in het nest terag en bemachtigden nogmaals door overmaat van moed en list, eenige poppen. Doch de meesten lieten echter haar buit varen, om hare gezellinnen, die door de rufibarbis waren aangevallen ter hulpe te snellen. Tien minuten na het begin van den terugtocht hadden alle amazonen het nebt verlaten, en werden, daar zij veel vlugger loopen dan hare vijanden, slechts halverwege vervolgd. De aanval was mislukt ten gevolge van een klein tijdverlies!!
In een ander door F. waargenomen geval, waaraan ook eenige vrouwelijke amazonen deel namen en massa's vijanden doodden, werd het nest, wel is waar, geheel veroverd, doch de terugtocht werd ook ditmaal weder door de vijandelijke overmacht zeer bemoeilijkt en verontrust. Aan weerszijden vielen veel dooden.
Dat in weerwil der bovengenoemde eensgezindheid nu en dan verschillende meeningen tusschen de uittrekkende mieren kunnen ontstaan, zoodat ecne expeditie daardoor zelfs verhinderd kan worden, schijnt de volgende waarneming te bewijzen. Eéne uittrekkende kolonne scheidt zich , nadat zij ongeveer tien schreden van het nest verwijderd is. Een gedeelte keert terug, terwijl het andere deel verder trekt, doch na eenigen tijd wankelt en eveneens den weg huiswaarts inslaat. Te huis gekomen, ontmoeten de laatsten de vroeger thuis gekomenen, die op nieuw, maar in eene andere richting zich op weg begeven. Men volgt hen; de weer herecnigde armee maakt nu vele zwenkingen, halten, enz. totdat zij ten slotte langs een grooten omweg naar huis terugkeert. Het geheel heeft veel van een groote promenade. Maar waarschijnlijk hadden verschillende deelnemers verschillende nesten op het oog, terwijl nog anderen tegen de expeditie in 't algemeen waren. Wellicht was het ook slechts een oefeningstocht.
Door uitwendige hindernissen laten de amazonen wanneer zij eenmaal op weg zijn zich in den regel niet ophouden. E. zag dat zij een ondiep water doorwaadden, ofschoon velen daarin verdronken; daarna trokken zij eenen stoffigen straatweg over, ofschoon de wind de helft harer wegblies. En toen zij met buit beladen terugkeerden, vermochten noch wind, noch stof, noch water haar den buit te doen afleggen. Slechts met groote moeite
150
kwamen zij terug en toch gingen zij terstond daarop nieuwen buit halen, hoevelen harer ook het leven er reeds bij ingeschoten hadden.
De avonturen, die deze rooftochten vergezellen, zijn even afwisselend en talrijk als bij de oorlogen en rooftochten der men-schen, en zij zouden even goed stof geven voor heldendichten of de gedenkschriften van den gcneralen staf, wanneer wij hierbij met geen mieren te doen hadden. Een amazonenleger keert naar een nest terug, dat reeds gedeeltelijk was leeg geroofd, doch raakt onderweg eenigszins verstrooid. De roovers der voorhoede, die weinig in getal zijn, worden door de aangevallen rufibar-bis, die zich inmiddels verzameld hadden, onderweg gevangen genomen. De volgende amazonen, die zulks zien, houden halt om het gros des legers af te wachten. Nadat dit is aangekomen worden de ru fib ar bis aangegrepen en gedood. De gevangenen worden bevrijd en nieuwe poppen weggehaald.
Ook als slaven bewaren de rufibarbis dit strijdzuchtig karakter; komen er vijandelijke mieren in de nabijheid van het nest, waarin zich slaven bevinden, dan grijpen deze haar onverschrokken aan, terwijl de zwartachtig grijze slaven (F. fusca) zich vergenoegen met hunne heeren te roepen en zelfs slechts zelden werkelijk aan den strijd deel nemen. Daarentegen helpen zij ijverig bij het plunderen, wanneer hare heeren een vijandelijk nest of eene vijandelijke armee vernield hebben. Ook zag F. hoe zij enkelen harer heeren, die in de hitte van het gevecht verdwaald waren geraakt, opnamen en naar huis droegen.
De vreeselijkste vijand der amazone is de bloedroode mier (F. san guinea), die eveneens slaven houdt, en deswege op hare rooftochten niet zelden in strijd geraakt met de amazone. Wel is waar is zij, wat lichaamskracht en strijdzucht betreft, niet tegen de amazone opgewassen , doch zij overtreft deze in intelligentie — zijnde zij dan ook, volgens F. de intelligentste aller hem bekende mierensoorten. Wanneer F. b. v. in de nabijheid van een amazonennest eenen zak uitstortte, dien hij gevuld had met den inhoud van het nest eener slavensoort, dan hielden de amazonen gewoonlijk het bonte mengsel van mieren, larven, pop-
151
pen, aarde, bouwmateriaal, enz. klaarblijkelijk voor den koepel van een vijandelijk nest, en zij gaven zich alle denkbare, maar vergeefsche moeite , om de toegangen tot dat nest op te sporen, terwijl zij intusschen de hoofdbezigheid, het rooven der poppen verzuimden; — de bloedroode mieren daarentegen lieten zich in dergelijk geval niet misleiden, maar gingen terstond in dien hoop op roof uit.
Op den 3den Aug. 1869 plaatste Forel een toestel, die een kunstmatig nest van amazonen met zwartachtig grijze slaven (F. fusca) bevatte, in de onmiddellijke nabijheid van een nest der F. san guinea. De fusca's kwamen het eerst naar buiten en werden alstoen door de bloedroode mieren gegrepen en in grooten getale gedood. Maar toen deze evenwel zeer nabij het amazonennest kwamen, sprong een dozijn amazonen te voorschijn en wierp zich te midden der eersten. Haar klein getal evenwel verloor zich onder de massa vijanden, die eene steeds dreigender houding aannamen. Nu togen nieuwe strijders uit het nest ter hulpe en wierpen, in weerwil der groote overmacht, de bloedroode mieren tot den ingang van haar nest terug. F. zag nu en dan eene enkele amazone met tien en twintig vijanden in gevecht. Doch hiermede niet tevreden, vervolgden de amazonen haar vijanden, die door een panischen schrik bevangen schenen, tot op en in het nest en joegen hier alle bewoners uit, waarop eene algemeene plundering begon en er zulk een hoop poppen uitgedragen werd, dat de toegangen tot het nest der amazonen verstopt werden. Ongeveer dertig manschappen der amazonen waren gevallen, — de meesten door het gif harer vijanden, maar eene menigte lijken der bloedrooden bedekten het slagveld. De geroofde poppen of nymphen werden, in zooverre zij tot de bloedrooden behoorden, door de slaven opgegeten of weggeworpen; de nymphen der slaven soort werden in het nest geborgen. Eerst vele dagen daarna waagden de bloedrooden, die zich intusschen in het bijzijnde gras hadden opgehouden, het, in het nest terug te keeren.
Op een anderen keer zag F. eens beide slavenhouders elkander op hun rooftochten ontmoeten. Een leger der amazonen trok in
152
vrij ongeregelde orde voort, toen F. op een afstand van weinige decimeters van daar een aantal rufibarbis ontdekte, die op struiken en grashalmen waren gevlucht met de poppen tusschen de kaken. Zulks bracht hem op het spoor van een nest van de laatstgenoemde soort, t. w. der rufibarbis, dat zoo pas door de bloedrooden was uitgeroofd, en op welks koepels de roovers nog in grooten getale omzwierven. Intusschen was het leger dor amazonen genaderd; deze joegen de bloedrooden op de vlucht en doodden velen harer, doch vonden in het ledige nest natuurlijk niets meer. Hierover vertoornd, vervolgden de amazonen de bloedrooden, die zich verspreidden en in het gras verscholen, doch zonder ffevola:.
O O
Op zekeren dag (13 Aug.) koesterden zich de bewoners van een amazonennest in de zon, onbewegelijk en in groote massa's aan de grashalmen hangende, die boven op het nest groeiden. Plotseling werd een signaal gegeven en allen stelden zich in beweging. Alleen sommigen, die zich te ver hadden verwijderd, schenen het signaal niet vernomen te hebben en hielden zich rustig, docb toen zij echter de algemeene beweging bemerkten, kwamen ook zij fluks aangeloopen. De stoet stelde zich in beweging naar een nest der fusca; maar alvorens hij daaraan kwam, had Forel een gereedstaanden zak met bloedroode mieren daarboven uitgegoten en er eene bres in gemaakt. De bloedrooden drongen naar binnen, terwijl de fusca's er uit kwamen om zich tc verdedigen. Op dit oogenblik arriveerden de eerste amazonen. Toen zij de bloedrooden bemerkten, weken zij achterwaarts en wachtten op de aankomst van het hoofdleger, dat over het ontvangen bericht zeer verheugd scheen te zijn. Maar eens vereenigd, stortten zich de vermetele roovers terstond op hunne vijanden. Deze verzamelen zich en slaan den eersten aanval af; de amazonen sluiten hare gelederen en doen een tweeden aanval, die haar op de koepels en midden onder hare vijanden voert. Deze worden teruggeworpen, alsmede een aantal weide- of beemdmieren, die op dit oogenblik door F. op het nest worden uitgeworpen. Na de overwinning verwijlen de overwinnaars eene poos op den koepel en dringen daarna naar binnen; doch de hier gevonden
153
buit bleek niet bijzonder veel op te leveren. Een aantal amazonen, die schier dol van woede waren, keerden niet met het gros des legers terug, maar voeren voort in blinde woede te moorden onder de overwonnelingen en vluchtelingen der drie soorten (F. fusca, prat en sis en san guinea).
Eens ontstond er ondar de beroofde rufibarbis zulk een wanhoop over de nederlaag, dat zij de roovers tot in hun eigen nest vervolgden dat deze slechts met moeite konden verdedigen. De rufibarbis lieten zich bij honderden dooden en het scheen werkelijk, alsof zij den dood zochten. Ook enkele amazonen stierven ten gevolge van den beet barer vijanden. Het nest bevatte slaven van de soort der rufibarbis, die bij deze gelegenheid moedig tegen eigen stamverwanten streden. Bovendien waren in hetzelfde nest ook nog slaven der fusca's, zoodat het nest drieërlei soort van mieren bevatte.
Hetzelfde nest wordt dikwijls meer dan eens geplunderd, totdat er niets meer te halen valt, of totdat de geplunderde mieren betere voorzorgsmaatregelen hebben getroffen, 't zij op denzelfden dag, 't zij op andere tijden. Eene kolonne, die op hot punt stond naar zulk een geplunderd nest terug te keeren, maakte halverwege rechtsomkeert of althans halt, klaarblijkelijk om geen andere reden, dan omdat de haar tegenkomende achterhoede des legers haar mededeelde, dat het nest leeg was en er dus niets meer viel te halen (Forel, t. a. p. pag. 818). De roovers wendden zich nu naar een ander, in de nabijheid gelegen nest van rufibarbis, van welks bewoners zij de helft doodden, en het nest uitplunderden. De overgebleven rufibarbis keerden na de plundering in het nest terug en voedden een nieuw kroost op, want 14 dagen later haalden de amazonen uit hetzelfde nest andermaal een rijken buit.
Het leger der amazonen wordt wel eens in twee corpsen verdeeld , wanneer er voor 't geheele leger niet genoeg op éene plaats te doen is. Soms vindt de eene afdeeling iets, de andere niets en dan vereenigen zij zich weder. Plaatst men haar iets in den weg, dan pogen de mieren daarover heen te klimmen, waarbij dan in den regel zich eenigen van het hoofdleger verwij-
154
deren, verdwaald raken en met moeite den terugweg naar het nest vinden.
Forel heeft ook nog getracht ten naastenbij het aantal tochten te bepalen en bevond, dat zekere amazonen-kolonie in de tijdruimte van dertig dagen niet minder dan 44 rooftochten ten uitvoer bracht. Daarvan hadden ongeveer 28 een voldoenden, 9 een gedeeltelijk voldoenden uitslag en de overige tochten waren mislukt. Viermalen had zich de armee in tweeën gedeeld. De helft der slavenjachten had de rufibarbis ten doel, de andere helft de f u s c a. Gemiddeld brachten zij in eenen welge-lukten tocht duizend poppen of larven naar huis. In bet geheel kan men het aantal slaven-aspiranten, die in eenen gunstigen zomer door eene sterke kolonie zijn geroofd geworden, op 40 000 schatten! — Het hevigst zijn natuurlijk de gevechten, die de amazonen nu en dan onderling voeren. Zij verscheuren elkander daarbij met eene ongeloofelijke woede en men ziet kluwens van vijf of zes individuen, die elkander stevig met de kaken vasthouden en op den grond heen en weer rollen, zonder dat men vriend of vijand kan onderscheiden. Maar zijn ook onder de menschen de burgeroorlogen niet het bloedigst ?
De gewoonten der F. sanguinea of bloedroode mier, de tweede slavenhoudende soort van Europa, hebben veel overeenkomst met die der amazone. Doch er bestaat tusschen beide in zooverre een wezenlijk onderscheid, dat de bloedroede mier niet op gelijke wijze als de amazone, van hare slaven afhankelijk is, daar zij arbeiden en ook alleen kunnen eten. Bij haar dienen de slaven alzoo meer als kameraads dan als knechts, en zij beeft daarvan ook op verre na niet zulk een groot getal noodig als de eersten. Ja, zij kan ze, als het zijn moet, geheel missen, want Forel heeft meer dan eens nesten der s a n g nine a gevonden, waarin geen slaven waren te vinden ; zoo eens op den Maloggia-pas, aan den voet van den Mont Tendre, enz. Ook zijn de rooftochten der sanguinea veel zeldzamer dan die der amazonen ; en elke kolonie trekt in den regel slechts twee- of driemaal per jaar uit.
Ook hier leveren in den regel de fusca, rufibarbis en
166
cunicularia de slaven, die gemeenschappelijk met hunne heeren aan den bouw der woningen en wegen, alsmede bij de bezorging der larven, poppen enz. werkzaam zijn; ook nu en dan worden ook andere soonen tot slaven gemaakt.
Ook de bloedroode mieren zijn dol verzot op honig en verscheuren levende insekten om dezen het sap uit het lichaam te likken. Zij verschoonen zslfs de thuis gebrachte slavenpoppen niet en eten soms hare eigene eieren, larven en poppen op; zoo ook die van andere mierensoorten, die zij gewoonlijk niet tot slaven maken. Zij onderscheiden de mannetjes- en wijfjesnymphen barer slaven uitstekend van de werkpoppen, dooden de eerstgenoemde en laten de andere in het leven. Toen Forel haar eens eene levende wesp toereikte, werd deze door vier arbeiders gegrepen, met gif besproeid en geworgd. Daarna werd het lijk in stukken gehakt. Amazonen, die door E,. in gemeenschap met de bloedrooden en vier of vijf andere soorten in één toestel waren opgekweekt, lieten niets blijken van haar gewonen woesten aard en gedroegen zich zeer rustig, terwijl dan ook in 't algemeen de mieren, die samen opgevoed zijn, elkaax zeer goed verdroegen , elkaar honig toereikten , enz. Zelfs toen Forel haar de vrijheid teruggaf, bleven zij bijeen en droegen elkaar wederkeerig naar de nieuwe woonplaats. Daarbij had het volgende merkwaardige voorval plaats. Eene kleine bloedroode mier wilde eene amazone grijpen en wegdragen. 15ij dit wegdragen is de gedragen wordende mier gewoon zich om den kop der draagster heen te rollen, ten einde deze den last zoo licht mogelijk te maken. Daar onze amazone deze manoeuvre niet uitvoerde of niet uitvoeren wilde, zoo stelde de bloedroode zich tevreden met haar last bij een der pooten te pakken en naar het nieuwe nest te sleuren. Doch daar deze tegenstribbelde — ofschoon zij daarbij niet beet —• ging de zaak langzaam vooruit. Na eenigen tijd liet de bloedroode haar reismakker los om den weg te verkennen. Intusschen liep de amazone onrustig op en neer. Eene tot de kolonne behoorende r u f a of boschmier, die toevallig daar voorbijkwam , zag zulks en wilde nu de amazone op hare beurt verder dragen. Maar deze bood wederom tegenstand en daar de bosch-
Cr1 o
156
mieren niet bijzonder handig zijn, kon zij haar doel niet bereiken. Op dit oogenblik kwam de bloedroode terug en raakte de rufa even aan met haar sprieten. Deze mededeeling scheen genoeg te zijn; want de laatste liet terstond los en gaf de amazone over aan de eerste draagster, die haar nu in 't nieuwe nest bracht.
Deze kunstmatige vriendschap tusschen verschillende en elkaar anders zoo vijandig gezinde soorten, bewijst ten duidelijkste, welk een grooten invloed de opvoeding en de eerste indrukken van den kinderlijken leeftijd uit kunnen oefenen op het aangeboren karakter, alsmede dat deze factoren zelfs in staat zijn het vermeende „instinktquot; te wijzigen.
De san guinea spreidt in hare strijdwijze eene bijzondere geslepenheid en omzichtigheid ten toon. Heeft zij te doen met een even sterken vijand als zij zelf is, dan valt zij dezen nimmer van voren aan, maar zij poogt hem aliioos van ter zijde aan 't lijf te komen. Zij marcheert in den regel in kleine troepen, die voortdurend koeriers en spionnen uitzenden, wat deels geschiedt met het doel om de achterhoede op te halen, anderdeels om de bewegingen en de zwakke zijde van den vijand te bespieden. Hebben zij te doen met een aaneen gesloten leger der groote en sterke weidemier (F. pratensis) dan trachten zij deze door overrompeling te verschrikken. Zij tasten eerst met afzonderlijke af-deelingen de flank en achterhoede des vijands aan, en storten zich daarna met eene ongewone onstuimigheid op het centrum dei-vijandelijke armee, doch trekken echter spoedig terug, wanneer zij bemerken, dat de tegenstand te sterk is. Zij weten alzoo voorzichtigheid te paren aan moed en, even als de menschen, verstaan zij de kunst, als zulks noodig is, eene „rugwaartsche bewegingquot; uit te voeren, gelijk het in militairen stijl heet. Overigens bereiken zij dikwijls haar doel, daar de in den rug aangevallen weide-mieren door een paniek worden bevangen en den moed verliezen. In zulke oogenblikken toont de san guinea al de kracht van haar verstand. Zij weet precies het oogenblik waar te nemen, dat de vijanden elkander het teeken tot den terugtocht geven, en deelen elkander dit bericht met ongeloofelijke snelheid mede. Zij werpen zich onmiddellijk op hare vijanden,
157
moorden rechts en links, even nis de amazonen, en ontrukken den vijand zijn poppen. De pratensis zijn zoo ontsteld, dat zij geen den minsten tegenstand bieden, al waren zij ook honderd tegen één. F geel zag de aldus overwonnen pratensis in massa's met hare poppen onder de breede bladen eener wederik vluchten. Eenc enkele san guinea drong tot haar door, waarop allen, met achterlating der poppen ontvloden. In 't algemeen is geen enkele mierensoort zoo belust op vreemde poppen, als de san guinea; zij schijnt geen ander doel te hebben dan zulke te rooven. Terwijl b. v. de boschmier zich boos maakt over hare vijanden en de gevangenen vermoordt, doet de san guinea dit haast nimmer. Zij overwint hare vijanden minder door velen te dooden, dan wel door den schrik onder hunne gelederen te verbreiden. Fotiel zag dikwijls eene zelfde mier de eene pop na de andere aan hare vijanden ontrukken, zonder dezen verder leed te doen; het aantal buit gemaakte poppen was zoo groot, dat zij ze niet eens alle kon weg voeren. Wil zij daardoor enkel schrik aanjagen, of de vijanden verhinderen in 't wegdragen der poppen? Zeker is het, dat beide oogmerken door haar worden bereikt.
„Onder het geslacht Formica, dat m. i. het meest intelligente mierengeslacht is,quot; zegt Forel (t. a. p. pag. 443 „draagt de san guinea den zegepalm weg. Geen andere soort laat zoo veel afwisseling blijken in hare zeden, of weet zich in die mate te richten naar de omstandigheden. Zij maakt zich slaven uit eene menigte andere soorten, strijdt met eene bewonderingswaar-digc taktiek, bouwt haar nest op elke denkbare manier, naar de lokaliteit zulks vordert, en beraamt bijzondere aanvalsplannen tegen de meest verschillende vijanden, (L. niger, F. pratensis, F. fusca)quot; enz.
Wat de slavenjachten der sanguinea betreft, deze zijn bereids door Huber op meesterlijke wijze beschreven geworden, en later heeft ook Dar win zich de moeite getroost, de slavernij bij deze soort te bestudeeren; wij willen hier den beroemden natuuronderzoeker zelf laten spreken:
„Ik opende,quot; zoo verhaalt hij in zijn werk over het ontstaan der soorten, „veertien nesten van F. sanguinea en vond in
158
alle nesten een aantal slaven. Mannetjes en vraehtbare wijfjes der slavensoort (F. fusca) komen slechts in haar eigen kolonie voor, en worden nimmer in het nest der sanguinea aangetroffen. De slaven zijn zwart en half zoo groot als hunne heeren, zoodat de tegenstelling terstond in 't oog valt. Wordt de hoop een weinig verontrust, dan komen de slaven somwijlen naar buiten, en zijn, even als hunne meesters, oogenschijnlijk zeer beangst , terwijl zij zich inmiddels voor de verdediging gereed maken. Wordt de hoop evenwel zoo gestoord, dat de larven en poppen vrij komen te liggen, dan zijn slaven en heeren samen druk in de weer om ze naar eene veilige plaats te brengen. Daaruit volgt, dat de slaven zich geheel en al thuis gevoelen. — — — —
„Op zekeren dag was ik toevallig getuige van eene verhuizing der F. sanguinea, die het eene nest voor een ander verruilde; het was aardig om te zien hoe zorgvuldig de heeren hunne slaven tusschen de kaken weg voerden, inplaats van zelf door hen gedragen te worden, zooals het geval is met F. r u f e s c e n s. (Niet altijd — de schrijver.) Op zekeren dag werd mijne opmerkzaamheid gevestigd op ongeveer twee dozijn mieren der sla-venmakende soort, die dezelfde plaats bezochten, doch niet ter wille van het voedsel. Bij hare aankomst werden zij door eene onafhankelijke kolonie der slavengevende soort (F. fusca) teruggedreven; zoodat nu en dan twee tot drie dezer laatsten aan de pooten eener F. sanguinea hingen. Deze laatsten doodden hare kleine vijanden onmeêdoogend en sleepten hunne lijken als voedsel in het 29 ellen daarvan verwijderd nest; zij werden evenwel verhinderd in het rooven van poppen, ten einde deze tot slaven op te kweeken. Ik nam toen uit eene andere hoop der F. fusca een klein aantal poppen en leide ze op eene kale plek in de nabijheid der strijdplaats. Deze poppen werden fluks door de tirannen gegrepen en weggesleept; misschien beeldden zij zich wel in, dat zij in den laatsten strijd toch overwinnaars waren gebleven.
„Gelijktijdig leide ik op dezelfde plaats eene partij poppen der F. f 1 a v a (gele mier) met eenige volwassen mieren derzelfde soort, die nog aan de stukken van het nest hingen. Cok deze
159
soort wordt nu en dan, ofschoon zeldzaam, tot slaven gemaakt. Hoewel klein, is zij toch zeer moedig; ik heb gezien, dat zij met onstuimigheid andere mieren aangreep. Eens vond ik tot mijne verbazing eeiie onafhankelijke kolonie der F. flava nog onder een nest der sanguinea, en daar ik toevallig beide nesten had vernield , greep de kleine soort haar grootere buurvrouw met bewonderenswaardigen moed aan. Ik was nu begeerig te weten, of P. san guinea in staat zou zijn, de poppen der F. fuse a die zij gewoonlijk voor de slaventeelt gebruikt, te onderscheiden van die der kleine, woeste flava, die zij slechts zelden gevangen neemt; het bleek alras, dat zij dit kenvermogen bezit. Want ik zag haar zonder dralen, vol begeerte op de popper; der fusea aanvallen, terwijl zij zeer verbaasd schenen, wanneer zij op poppen, of zelfs slechts op de aarde uit het nest der flava stuitte; dan liep ze snel weg. Maar na een kwartieruurs ongeveer , kort nadat alle kleine, gele mieren de plaats hadden verlaten, vatte zij moed en greep ook deze poppen aan.
„Op zekeren avond bezocht ik eene andere gemeente der san-g u i n e a en vond een aantal barer op den terugtocht naar huis en bij den ingang van het nest, lijken en poppen der fusea medeslepende ; het bleek dus dat zij niet enkel op eene wandeling uit waren geweest. Ik vervolgde eene veertig ellen lange rij van met buit beladen mieren, tot een dicht boschje heidestruiken, waar ik het achterste individu der sanguiuea's met een pop beladen, uit zag komen. Maar het vernielde nest kon ik in de dichte heidestruiken niet terug vinden, ofschoon het niet ver daarvan daan geweest kon zijn, daar een paar individuen der fusea in de grootste onrust heen en weer liepen en een derde onbewegelijk aan den top van een heidetakje hing; allen hadden poppen in den bek; een beeld der wanhoop over de vernielde woning!quot;
Tot zooverre Daiiwin ! Maar terwijl deze slechts een algemeen beeld teckent, deelt Foeel ook wederom hier eene menigte op zich zelf staande en allerinteressantste waarnemingen mede. Hij nam in Waadland de tochten der san guinea waar, die de verovering van slavenpoppen ten doel hadden, welke tochten van midden Juni tot midden Augustus duren. Ook hierbij trekken
160
zij in kleinere troepenafdeelingen op, die, al naar de omstandigheden zulks noodzakelijk maken, versterkingen tot zich trekken en deswege in den regel slechts langzaam haar doel naderen. Tusschen de verschillende troepen loopen voortdurend adjudanten heen en weer. Is de eerste troep, bij het vijandelijk nest aangekomen, dan valt zij niet, evenals de amazone, onmiddellijk daarop aan, maar vergenoegt zich aanvankelijk met het doen eener verkenning, waarbij meestal eenige aanvallers door den vijand, die den tijd heeft gehad tot bezinning te komen en zich te verzamelen, worden gevangen genomen. Daarna haalt men versterking en eene formeele belegering van het nest volgt. Nooit ziet men hier, evenals bij de amazone, een plotselingen aanval. De belegerende armee vormt een waren ring om het vijandelijke nest; zonder voorwaarts te trekken, blijven de belegeraars met geopende kaken en teruggebogen sprieten, daarom heen geschaard. In deze houding slaan zij alle aanvallen der belegerden zoo lang af, totdat zij zielig sterk genoeg gevoelen om zelf aanvallender-wijs te werk te gaan. Deze aanval gelukt bijna altijd, en heeft voornamelijk ten doel de toegangen tot het nest te bezetten. Eene afzonderlijke afdccling bezet eiken bijzonderen ingang en Iaat geen andere individuen der belegerden door, dan die, welke geene poppen dragen. Deze policie-maatregel geeft dikwijls aanleiding tot de koddigste tooneelen. In weinige minuten hebben de bloedrooden het op deze manier zoo ver gebracht, dat bijna alle verdedigers met achterlating der poppen, het nest hebben verlaten. Zulks geldt in elk geval voor de rufibarbis, terwijl de iets minder vreesachtige f u s c a nog in 't laatste oogen-blik, hoezeer dan ook te vergeefs, de ingangen tracht dicht te stoppen of te versperren. Dc bloedrooden bezitten niet de vreesdij ke wapenen en de omstuimigheM der amazonen, maar zij vinden hiervoor eene vergoeding in hare meerdere sterkte en oTootte. Wanneer eene fusca of rufibarbis om het bezit
o
eener pop met eene sanguinea in gevecht is geraakt, dan delft zij in den regel zeer spoedig het onderspit. Terwijl nu het gros der armee het nest binnen dringt om de poppen te rooven, vervolgen andere afdeelingen de vluchtelingen om dezen nog de
161
enkele poppen af te stelen, die zij wellicht nog gered hadden. Zij jagen haar zelfs uit de gaten der krekels, waarin zij gevlucht waren; om kort te gaan, het is eene razzia of algeheele uitplundering, zooals men zich deze niet meer volkomen kan denken. Op den terugtocht maken de roovers geen de minste haast, zij weten maar al te goed, dat hun geen gevaar of verlies meer dreigt; de volkomene uitplundering van een groot en afgelegen nest neemt dikwijls vele dagen in beslag. De mieren, die zoo totaal zijn beroofd, keeren bijna nooit in hare vroegere woning terug.
Men zal moeten bekennen, dat een menschelijk leger bij de verovering eener vreemde stad, vesting of zoo iets, zich niet beter, omzichtiger en meer naar eisch der omstandigheden zou kunnen gedragen , dan deze wonderlijke dieren.
Daar deze expedities enkel roof beoogen, houden de roovers zich in den regel niet op met het dooden der vijanden, indien deze althans geen aktieven tegenstand bieden. Slechts in geval de vijanden haar aan de heenen hangen en niet loslaten, verscheuren zij deze met hare kaken, want zich bij de pooten te laten pakken is het akeligste Avat eene sanguinea kent. Daarentegen is het ook met alle zachtheid gedaan, wanneer zij een vreemd nest willen veroveren, of poppen machtig worden, die hun tot voedsel verstrekken, zooals die van Lasius of flavus; dan dooden zij de bewoners zonder eenige erbarming, en zij schijnen er een bijzonder vermaak in te scheppen, zoodanige nesten, gelijktijdig, of bij afwisseling met hun eigen nest te bewonen. Zij hebben dus niet genoeg aan één huis of kasteel, maar even als vorsten en aanzienlijke lieden, houden zij er meer dan één villa op na, terwijl de armen of in 't geheel geen woning bezitten of nog slechter gehuisvest zijn dan de paarden en honden der aanzienlijken. Forel kent eene kolonie der bloedrooden, die drie nesten bezit en deze afwisselend bewoont!
Indien de bloedrooden overwonnen of verslagen worden, gelijk
zulks nu en dan gebeurt, voornamelijk door de sterke beemdmier,
of wanneer de overmacht des vijands al te groot is, dan trekken
zij in goede orde terug en verdedigen de toegangen van het nest Bücliner, Dieren. 11
162
tot het uiterste. Ook gedragen de pratensis zich bij hetblok-keeren van het nest zoo onverstandig, dat de bloedrooden tijd vinden om met de poppen uit de achterste deelen van het nest te ontvluchten. De eenige, werkelijk volkomen nederlagen, die de bloedrooden ondergaan, worden hun zooals reeds gezegd is door de amazonen toegebracht, die dezelfde taktiek paren aan beter wapenen en meerdere vastberadenheid, terwijl zij tevens de gewoonte hebben van in groote massa's in den stormpas op hun doel af te gaan. Daarbij loopt de amazone sneller en weet betere teekens te geven. Zij overwint zelfs de bloedrooden nog gemakkelijker dan andere mierensoorten, omdat deze laatsten aan meerdere voorzichtigheid een zekeren graad van vrees paren en zich door een plotselinge bestorming spoediger verschrikt laten maken. In 't algemeen schijnt de hoofdtaktiek van de meeste oorlogvoerende mieren daarin te bestaan , dat üj een plotselingen schrik in het vijandelijke leger trachten te verspreiden; van daar die oogenblikkelijke en hevige aanvallen. Ook allerlei krijgslisten, die tot het doel kunnen voeren, zijn geoorloofd. Zoo zag Forel, dat een leger amazonen, die beladen van een rooftocht terugkeerden, plotseling werd aangegrepen door eene kleine schaar sanguinea. Sommige amazonen legden de poppen neer om beter te kunnen vechten. Van dit oogenblik maakten de bloedrooden gebruik om de poppen op te pakken en er mede weg te loopen.
Na de amazone is de reeds meermalen vermelde heemd- of weidemier de sterkste vijandin der bloedrooden. Toch kon Forel door kunstmatige vermenging het zoover brengen, dat zij in sommige nesten de slavensoort volkomen verving en beiden in de beste harmonie leefden. Zijn de pratensis zeer talrijk, dan verkrijgt ook de bouw van het nest geheel en al het karakter der haar eigen bouwkunst. Boven op den kegel ziet men dan ook in den regel enkel de laatsten wandelen. Maar wordt er alarm gemaakt, of komen er vijandelijke troepen opdagen, dan vluchten de meesten binnen in het nest, om hulp te zoeken, en in een oogenblik ziet men den kegel eene roode kleur aannemen van de te voorschijn springende sanguinea's. Werpt men vreemde pratensis boven
163
op het nest, dan strijden de inheeraschen met evenveel, som» nog grootere woede dan de heeren, tegen hun eigen broeders. Pouel zag eens, bij gelegenheid dat de bloedrooden van woning verwisselden, dat zij de prat en sis grepen en wegdroegen, terwijl deze gedeeltelijk weder terug keerden. Het schijnt dus alsof de laatsten meer aan de oude woning gehecht zijn dan de laatsten, hetgeen missehien een gevolg hiervan is, dat de pratensis betere bouwmeesters zijn.
De derde slavenhoudende mierensoort in Europa is strongy-lognathus, eene kleine myrmica, die hare slaven ontleent aan de insgelijks tot de familie der myrmica's behoorende Tetramorium caespitum of grasmier. Zij is vrij zeldzaam en heeft in hare gewoonten veel gemeen met de amazone, daar zij even als deze, groote spitse tangen bezit, die haar het arbeiden onmogelijk maken. Zij kan echter wel alleen eten, ofschoon zij zich het liefst door de slaven laten voeren. Dit laatste geschiedt, gelijk Lespes verhaalt, op eene zeer eigenaardige wijze; haar eigen grijp tan gen zijn niet alleen lang, maar ook de kaken der slaven bereiken eene aanzienlijke lengte en daarom is het vrij moeilijk of zelfs onmogelijk beider monden dicht bij elkaar te brengen. Wat doet nu evenwel onze mier? zij grijpt haren slaaf, legt dezen zacht op den rug en laat zich nu in deze houding, waarbij de monddeelen ineen sluiten, voeren. Ook laten deze mieren zich door hare slaven, die wel tienmaal zoo talrijk zijn, dragen. De rooftochten geschieden hoogst waarschijnlijk des nachts; bij dag toch heeft men s t r o n g-y 1 o g n a t h u s nog nooit zien uittrekken.
Pouel, die twee soorten onderscheidt, S, te sta cc us en S. Huberi, noemt de eerste een luiaard en treurige karikatuur der amazone. Evenals deze poogt zij steeds te moorden, doch is hiertoe meestal niet sterk genoeg. De verdediging van het nest wordt overgelaten aan de slaven; de heeren zelf zijn evenwel moedig en werpen zich, op gelijke wijze als de amazonen, verwoed om zich heen bijtende, in 't midden hunner vijanden, waardoor deze, meer dan noodzakelijk, verschrikt worden; want zelden gelukt het hun eenen vijand te dooden, integendeel, zij
164
zelf schieten dikwijls het leven er bij in. Zij zijn zelfs te zwak om de vijandelijke poppen mede te slopen en martelen zich daarbij op de koddigste wijze af; hunne slaven hebben hier volstrekt geen moeite mede. Zonder behulp der slaven zou S. te sta eens in 't geheel geen vijandelijk nest kunnen plunderen. Misschien is deze soort een voorbeeld van ontaarding, een verschijnsel, dat in 't licht der ontwikkelingstheorie zeer goed te verklaren is.
Meer lof schenkt Forel aan S. Huberi. Hij zag eene armee dezer mieren, die zonder hulp der slaven eene kolonie der te-tramoriums met moed en beleid veroverde. Ook hier joegen de spitse kaken, evenals bij de amazone, den vijand schrik aan, alhoewel die organen maar zelden den kop des vijands kunnen doorboren. Velen hunner bleven daarbij op het slagveld; de tetramoriums grepen ze bij de borst en scheurden ze stuk. Ook deze soort werkt niet, en laat zich het voedsel door hare slaven toedienen ; slechts in tijd van nood vernedert zij zich om zelf die moeite te nemen.
Alvorens wij het zoo belangwekkende thema der slavernij verlaten, is het, dunkt mij, nog wel de moeite waard een vluch-tigen blik te werpen op de slavensoorten zelf, althans op de belangrijksten barer. Het meest in 't oog loopend is de P. ru-fibarbis of cunicularia, volgens Fouel eene varieteit der F. fuse a of zwartachtig grijze mier, eene soort, die de meeste slaven levert. In hare gevechten, 't zij deze geleverd worden tegen de slavenhaaldcrs, of tegen andere soorten, ontwikkelt zij een moed en beleid, die allen lof verdienen. Der eenigszins onbeholpen F. rufa of boschmier weet zij de poppen af te jagen, al is het getal der vijanden nog zoo groot. Wanneer eene rufa haar bij een der pooten pakt, houden zij zich dood of lam en als nu de rufa los laat, om beter te kunnen toebijten, dan ontvlucht zij. Eene onbewaarde pop wordt schielijk door haar opgemerkt en weggekaapt; of zoodra eene rufa hare pop een oogenblik loslaat om ze beter vast te pakken, wordt deze aar. haar ontroofd.
„Men brenge eensquot; zegt Forel, „eene enkele rufibarbis midden op een door de rufa of praten sis bedekten koepel ;
165
en men zal bijna altoos bemerken, dat zij het er heelhuids afbrengt. Zij vangt zelfs muggen op het oogenblik, dat deze paren. Daarentegen ontbreekt haar het talent dat andere soorten bezitten, van met orde en taktiek gemeenschappelijke bewegingen te volbrengen, terwijl de op zich zelf veel onbekwamer rufa altijd in gesloten gelederen strijdt en zich volgaarne voor 't gemeene welzijn opoffert. Nooit zondert eene kleinere troep zich af om op zich zelf staande gevechten uit te voeren; ook gaat geen enkele afzonderlijk op avontuur uit. Zij is ook niet in staat een vluchtenden vijand te achtervolgen.
Perty (t. a. p. pag. 334) verhaalt ons, dat hij eens bij Bern een lieg van hazelaars, waarop vele individuen van F. ruf a gezeten waren, met een paraplu had uitgeklopt en daarna eenige exemplaren opgevangen. Toen richtte zich plotseling een zeer voornaam personage, „die door zijn geheele gedrag bewees, dat hij iu mij den rustverstoorder herkende,quot; dreigend op en beet Perty in den vinger.
Als een ras der r u f a is de reeds dikwijls genoemde weide-m i e r) (P. praten sis), welker koloniën vijf tot honderdduizend individuen tellen, te beschouwen. Pokel nam bij deze soort een merkwaardig geval van ziekenverpleging waar; het was bij gelegenheid, dat zij van woning verwisselden. Op den koepel van 't oude nest bewoog zieh met moeite eene zieke werkmier; langzaam en struikelend schreed zij voort, met neerhangende sprieten en half gesloten kaken. Andere mieren naderden haar, belekten haar, beschouwden ze van verschillende kanten en poogden haar zacht-kens binnen in het nest terug te trekken. Op eens trad een der uittrekkende mieren nader, duwde de anderen op zij en wilde de zieke grijpen. Zij verzoekt deze zich aan een harer kaken vast te houden; doch de zieke schijnt zulks niet te begrijpen. Na vele vergeefsche pogingen buigt deze eindelijk haar pooten en sprieten terug, laat zich door hare natuurgenoot grijpen en wordt door deze naar het nieuwe nest gedragen. Een kwartier later zag Poiiel hetzelfde paar andermaal op weg; hij herkende het terstond aan de wijze, waarop de zieke gedragen werd. P. scheidde beiden met behulp van een stroohalm en de zieke strom-
166
pelde verder. Spoedig daarna kwam hare vriendin terug, die inmiddels van den schrik was bekomen en beurde de zieke op nieuw op.
Een nog merkwaardiger voorbeeld van ziekenverpleging heeft Moggeidge (t. a. p. pag. 46) waargenomen; deze zag n.1. dat eene Atta eene zieke vriendin naar een klein water sleepte, haar hier eenige oogenblikken indompelde en daarna met veel moeite weder terug bracht om haar in de zon te drogen en wellicht wat te doen uitrusten!
Deze gevallen zijn des te merkwaardiger, daar de mieren anders de gewoonte hebben, doodzieke makkers in den steek te laten of uit het nest te werpen, zooals door de proeven van Ebraud bewezen wordt.
Het is de prat en sis almede, van welke Huber zijne zoo beroemd geworden waarnemingen voor de gymnastische spelen mededeelt. Hij zag n.1. dat deze mieren zich op mooie dagen op de oppervlakte van het nest verzamelen, en daarbij handelingen uitvoeren, waarin Huber met geen mogelijkheid iets anders dan gemeenschappelijke of feestelijke spelen kon zien. Zij gaan op de achterpooten staan, pakken elkander bij de voorpooten, grijpen elkaar bij de sprieten, pooten of kaken en worstelen met elkaar— maar op zeer vriendschappelijke wijze. Dan laten zij elkander los, rennen elkander na, spelen verstoppertje en zoeken elkaar op. Had eene mier de overwinning behaald, dan gebeurde het wel eens, dat zij al de anderen op de rij af aanvatte en als kegels door elkaar wierp. Op een anderen keer droegen zij elkaar in den mond heen en weer, enz.
De schildering van Hubeu werd wel is waar opgenomen in sommige populaire geschriften, doch zij kon, in weerwil van ha,re scherpe teekening, zich slechts weinig geloof verwerven bij het lezende publiek. „Ook ik,quot; zegt Forel, „had, niettegenstaande de nauwkeurigheid, waarmede Huber zijne waarneming beschrijft, moeite zulks te gelooven voor ik zelf had gezien.quot; Eene kolonie der pratensis, wanneer hij deze slechts voorzichtig naderde, gaf hem hiertoe evenwel meermalen gelegenheid. De spelers grepen elkaar wederkeerig bij de pooten of kaken, rolden met elkaar
167
op den grond, evenals spelende knapen gewoon zijn te doen, trokken elkaar in de ingangen van het nest, om er een oogenblik later weder uit te komen, enz. Dit alles geschiedde zonder boosheid, of zonder gebruik te maken van haar gifj het was duidelijk, dat men hier enkel te doen had met vriendschappelijke handelingen. De waarnemer kon door er maar even over heen te blazen een eind maken aan dat spel. „Ik beken,quot; voegt F. hierbij, „dat deze omstandigheid voor hem, die haar nimmer bijwoonde, vreemd schijnt, vooral wanneer men bedenkt, dat hier geen geslachtsdriften bij in 't spel zijn.quot;
In 't algemeen is bij de mieren de vriendschappelijke gezindheid, zoowel in 't algemeen, als individueel, even goed ontwikkeld ais haar zin voor krijg en vijandschap. De ter bereiking van bepaalde doeleinden ondernomen slavenjachten, die wij reeds vermeld hebben, niet medegerekend, kan men toch zeggen, dat krijg en strijd het algemeene wachtwoord is van bijkans alle mieren, zoodat men recht heeft te beweren, dat de ergste vijanden der mieren de mieren zelf zijn. Slechts enkele vredelievende en zwakke soorten, zooals b. v. Botryomyrmex meridiona-lis, maken hierop eene uitzondering. Wat het doel betreft van deze eeuwige en meestal zeer moorddadige gevechten en veldslagen, deze schijnen, even als bij de menschen, dikwijls zonder bepaalde redenen en enkel uit lust tot slachten en moorden gevoerd te worden. Een andermaal spruiten zij voort uit oneenigheden over bezitting en grondgebied; dan weder zijn het de bladluizen, die daartoe aanleiding geven; nog op een anderen tijd hebben die gevechten het rooven van poppen, die het voedsel van sommige mieren uitmaken, ten doel, of gelijk bij de korenmieren het stelen van koren; eindelijk kan de verovering eener nieuwe woning aanleiding geven tot die gevechten. In 't algemeen kan men zonder overdrijving zeggen, dat alle bewoners van hetzelfde nest v r i e n den, alle bewoners van vreemde of verschillende nesten en koloniën daarentegen elkanders vijanden zijn; en het moge waar zijn, dat de verschillende soorten in den regel het hevigst en veelvuldigst tegen elkaar vechten, toch vinden er niet zelden bloedige oorlogen plaats tusschen de verschillende nesten
168
eener zelfde soort. Wanneer twee elkaar vijandig gezinde mieren elkander alleen ontmoeten, dan ontvlucliten of vermijden zij elkander gewoonlijk, behalve wanneer een harer de andere aanzienlijk in grootte en sterkte overtreft, of wanneer zij weet dat er vrienden in de nabijheid zijn om haar te helpen; in zulke gevallen wordt de zwakke aangevallen.
Ontmoeten twee bevriende mieren elkander, dan loopen zij elkaar zwijgend voorbij of houden met behulp der sprieten, samen een praatje. Zoodanige aanraking met de sprieten heeft ook plaats, wanneer beiden in twijfel staan of zij met eene vriendin of vijandin te doen hebben. Is het eerste het geval en vindt de eene mier, dat het achterlijf barer vriendin goed gevuld is, dan geeft zij op vleiende wijze door middel harer sprieten hare begeerte te kennen om een weinigje mondkost voor de verdere reis te ontvangen en zulks wordt haar dan ook op de vroeger beschreven wijze welwillend toegereikt. Wederkeerige voedering is, volgens Forel, een zeker bewijs van vriendschap. Hetzelfde geldt ten opzichte van het dragen van elkander, hetgeen b. v. nu eens plaats heeft, om de vriendin een nieuwen weg of eene nieuwe plaats te wijzen, dan weder om op eene afgelegen plaats hulp te erlangen voor een bepaald werk. Veranderen de mieren van woning, dan worden zij, die den weg niet weten, gedragen door haar, die hem wel weten; ook worden zij, die door den tocht te veel vermoeid zijn, wel eens door hare kameraads gedragen. Het komt ook wel eens voor, dat overwonnenen door de overwinnaars worden gegrepen en als gevangenen naar 't nest gedragen of gesleept, doch zulks kan men reeds zien aan de verschillende wijze van dragen. Ook is het gedrag zeer verschillend wanneer men twee vriendinnen of twee vijandinnen scheidt; in 't eene geval is er eene vriendschappelijke vreugde op te merken bij de wederontmoeting, in 't andere geval volgt vlucht of vernieuwde strijd! Overigens worden de vijanden weinig, de vrienden veel gedragen.
Doet men eenige bevriende mieren in eene doos, dan kennen zij elkander zeer spoedig, zij verdragen zich onderling en voeren en belikken elkander; zijn het vijandelijke mieren, dan vallen zij elkander aan, of loopen elkaar uit den weg.
169
Wanneer twee vijandelijke mieren elkaar ontmoeten, en zij weten dat zij op de hulp barer kameraads kunnen rekenen, dan begint terstond een moorddadig geveebt, waarbij kaken, angels (zoo deze er zijn) en gif de hoofdrol spelen. Ook grijpen zij elkaar bij de pootcn en tracbten elkaar in het vijandelijk leger te sleuren, alwaar met de overwonnelingcn korte wetten worden gemaakt. Het spoedigst is de strijd beslist, wanneer het aan de eene mier gelukt hare tegenpartij bij het borststuk te pakken en den kop af te bijten of af te scheuren, of althans de groote zenuwstreng, die midden door het lichaam verloopt, te beleedigen; men poogt zich evenwel van weerszijden voor zulk eene manoeuvre te beschermen, zoodat deze in den regel slechts bij overrompeling gelukt, of wanneer de eene mier de andere te zeer in lichaamsgrootte overtreft. De mieren met een zwak gezicht vechten veel langzamer dan die, welke met een goed gezicht zijn gewapend, want in dit geval moeten zij schier uitsluitend dooide sprieten geleid worden. Nu en dan spreiden de strijders of overwinnaars eene waarlijk helsche wreedheid ten toon, die veel gelijkt op de wandaden, waaraan de menschen zich tegenover elkaar schuldig maken. Zij draaien haar offer, dat door uitputting, verwonding of schrik weerloos is geworden, langzaam de eene spriet na de andere, den eenen poot na den anderen af, totdat zij het slachtoffer eindelijk dooden, of in geheel verminkten en hulpeloozen toestand op een afgelegen plaats brengen, waar het jammerlijk omkomt. Er zijn evenwel ook medelijdende harten onder de overwinnaars, die de overwonnene naar een afgelegen plaats brengen, zonder haar eerst verminkt te hebben, louter met het doel om van haar ontslagen te zijn.
Indien êéne mier door vele anderen tegelijk wordt aangevallen, dan is zij in den regel verloren. Want, terwijl zij van alle kanten wordt vastgehouden, springt een der vijanden haar op den hals en poogt dien door te bijten. Soms wordt zij gevangen genomen en naar het vijandelijke nest gevoerd, om aldaar op de wreedaardigste wijze ter dood gebracht te worden. Eene overwonnen mier houdt zich stervende, dikwijls nog zoo vast aan de leden der tegenpartij, dat deze slechts met de grootste moeite los kan
170
raken. Dikwijls kunnen de kameraads de lijken slechts gedeeltelijk los maken, zoodat het wel eens gebeurt, dat de kop dagen lang Wordt meegedragen, totdat deze eindelijk ten gevolge van verrotting los laat. Slechts de amazone kan zulk een ongeluk voorkomen , daar zij, gelijk wij zagen, de hersenen der vijanden doorboort en dien ten gevolge de kaken dezer laatsten verlamt.
Bij de meeste mieren neemt de moed in dezelfde mate toe als het aantal barer makkers of de grootte barer kolonieën. Dezelfde mier, die, vereenigd met anderen, geen gevaar schuwt, wordt angstig en bevreesd, wanneer zij alleen is of slechts van weinige makkers omringd. Wellicht is de zucht naar zelfbehoud en het behoud der geheele kolonie, de prikkel, die kleine kolonies het gevecht doet vermijden, terwijl grootere kolonies in het verlies van een deel barer burgers quot;-een nadeel zien.
O C5
Gewonden en zieken worden, gelijk wij reeds hebben medegedeeld, verpleegd. Beschouwt men dezen evenwel als verloren, dan brengt men ze op eene verwijderde plaats om ze daar te laten sterven. Na bet eindigen van een gevecht worden eveneens de lijken of overblijfsels uit de nesten gedragen; de mieren toch zijn even zindelijk op hare nesten als op haar lichaam. Ja Dupont beweert zelfs, dat vele mierensoorten er een kerkhof, of gemeenschappelijke begraafplaats op na houden, alwaar zij de dooden of gesneuvelden werkelijk begraven. Hoe onwaarschijnlijk zulks ook moge klinken, toch zijn er eenige waarnemingen gedaan, die schijnen te bewijzen, dat men deze meening niet geheel naar 't rijk der sprookjes kan verwijzen. Na een kunstmatig door hem uitgelokten strijd tusscben vier verschillende soorten , (rufa, san guinea, cinerea en praten sis) zag Forel het slagveld met dooden van alle vier soorten bedekt. Wat evenwel merkwaardig is, was de omstandigheid, dat het meerendeel in eene lange, regelmatige rij was opgestapeld, even als of zij begraven, zouden worden. Perty (t. a. p. pag. 318) deelt eene waarneming mede van zekere mevrouw Lewis-Hutton, te Sidney, welke dame zegt eene formeele begrafenis van twintig, door hare makkers dood gedrukte mieren, te hebben bijgewoond. Ook Bingley (t. a. p. pag. 174) maakt melding van de waarneming van een
171
Engelschman, die meent te hebben gezien, dat eene mier het lijk eener andere mier uit het nest haalde, er mee weg liep en bet op eene meer verwijderde plaats neerlegde. Zulks zag hij een en andermaal herhalen,
In elk geval hadden dergelijke handelwijzen betrekking op de lijken van nabestaanden, daar de lijken der vijanden in den regel verscheurd worden , om de daarin bevatte zoetigheid te kunnen oplikken. Volwassen mieren van hetzelfde nest doen zulks ten opzichte van elkaar nimmer; wel eten sommige soorten hare eigen larven en poppen op, maar zij zouden liever van honger sterven dan elkaar verslinden; menscheneters zijn, gelijk men weet, niet zoo kieskeurig.
Opmerkelijk is ook bet vermogen, dat bevriende of bevriend geweest zijnde mieren bezitten van elkander na eene lange scheiding te herkennen, of de vrienden van de vijanden te onderscheiden, al zijn er rog zoo velen, en al behooren zij ook tot ,een en dezelfde soort. Darwin heeft aan dit vermogen eene groote opmerkzaamheid gewijd en zich in verschillende zijner geschriften hierover uitgelaten. Hij bracht meermalen mieren van dezelfde soort (F. r u f a) van den eenen mierenhoop naar een anderen, die, naar het scheen, door tienduizenden mieren bewoond werd — en tocli werden de vreemdelingen dadelijk herkend en gedood. Zelfs wanneer men sommige mieren met duivelsdrek berookte, werden zij dadelijk door hare makkers herkend, zoodat niet de reuk, maar een ander onbekend iets, (een teeken of consigne?) haar tot herkenningsmiddel moet dienen. (Darwin, Het varieeren van dieren en planten, 1868, II. pag. 333.)
IIuBEii (t. a. p.) zag, dat de mieren van een zelfde nest elkaar na een tijdsverloop van vier maanden herkenden en met de sprieten liefkoosden. Geraken twee mierenhoopen derzelfde soort met elkander in twist, dan grijpen de mieren van 't zelfde nest elkander in een oogenblik van verwarring wel eens aan, doch zoodra zij elkander met de sprieten hebben betast, herkennen zij elkander en trachten de verongelijking weder goed te maken.
F OREL nam na eene lange scheiding wel een aanvankelijk wantrouwen waar, doch dit duurde niet lang en maakte plaats
173
voor vriendschap en wederzijdsche hulp. Eens plaatste Forel eene enkele mier uit een oud nest op den koepel van een nieuw, dat hij voor ongeveer eene maand als dochterkolonie uit het oude had gevormd. Zij werd terstond door meer dan 50 mieren omringd, die haar van alle kanten op zoo lastige wijze betastten, dat zij niet wist, waar heen zich te wenden. Nadat de onderzoekers, blijkbaar over dat onderzoek voldaan , zich verwijderd hadden, kwamen er een aantal anderen, die hetzelfde deden, en zoo vervolgens. De krachten schenen dit arme offer der nieuwsgierigheid te willen begeven, toen plotseling eene medelijdende mier haar heur kaken reikte, en nadat de aangesprokene zich schielijk hier overheen had gerold, poogde de andere haar binnen in liet nest te brengen. Maar de massa nieuwsgierigen verstopte de ingangen en de plagerijen en het betasten begonnen op nieuw. Een was onbeschaamd genoeg te trachten haar aan hare helpster te ontrukken; deze wist evenwel eene andere opening te bereiken en slaagde in haar pogingen.
Forel nam eene proef met amazonen, waarbij het bleek dat deze elkaar en hare slaven, na eene scheiding van vier maanden, terstond herkenden. Volgens F. gaat na een jaar dat vermogen verloren, en zulks is heel begrijpelijk, daar eene mier zelden ouder wordt dan een jaar, en een nest dus na verloop van dien tijd meest uit nieuwe bewoners bestaat.
De gevechten en oorlogen der mieren worden nu eens tusschen verschillende nesten of kolonieën derzelfde soort, dan eens tusschen de verschillende geslachten en soorten gevoerd. Zij zijn even moorddadig als de met een bepaald doel ondernomen slavenjachten zulks in den regel niet zijn; dooden, gewonden en verminkten zijn bij de mierengevechten in geen geringer, soms wel grooter aantal aanwezig dan bij de oorlogen der menschen. Ook in opgewondenheid doen de mierengevechten niets onder voor die der menschen; alle woeste eigenschappen der mensche-lijke natuur, als moordlust, wreedheid, bloedgierigheid enz. woeden bij zulke gelegenheden in de kleine mierenziel niet minder heftig dan in de ziel van „de kroon der schepping.quot; De strijders worden in de hitte des gevechts als bloeddronken en eindelijk
173
zoo (lol, dat zij alle voorzichtigheid uit het oog verliezen e,i zich geheel onnoodig aan levensgevaar blootstellen. Zulk eene opgewonden strijdster kan in den regel slechts daardoor gekalmeerd worden, dat een aantal harer kameraads haar zoo lang bij de pooten vasthouden en met de sprieten betasten, totdat het stadium van woede voorbij is. Eene waarneming van dien aard is reeds Wj gelegenheid, dat wij de amazone bespraken, medegedeeld.
Hauhart te Bazel (Wissensch. Zeitschr. von Lehrern der Easier Hochschule, III, 1825, No. 3) heeft een geregeld gevecht tus-schen de zwarte tuinmier, (F. nigra) en de zwartachtig grijze mier, (F. fusca) in zijn tuin te Bazel waargenomen en volgenderwijs beschreven :
De zwartachtig grijze mier had twee nesten en de zwarte mier vijf kleine, dicht bij elkaar gelegen woningen, op 12 schreden afstands van de eerste. Omstreeks Pinksteren, 's morgens te 10 ure bemerkte ik bij de fusca s eene buitengewone bedrijvigheid. Zij togen uit om de nigra s te bevechten; in lange schuinsche slagorde stelden zij hare gelederen op, terwijl de vooruit geschoven linker vleugel twee, de rechter vleugel op eenigen afstand van daar drie afzonderlijke afdeelingen vormde. De veel talrijker nigra s stellen zich daarentegen in eene iets diepere slagorde, maar insgelijks met twee vleugels op. De legers vielen elkander aan, streden aanvankelijk in gesloten gelederen, maar daarna werd de strijd veranderd in een gevecht van man tegen man, terwijl de vleugels nog steeds lijdelijk tegenover elkander stonden. De strijd was verbitterd; men scheurde elkander de pooten en de sprieten van 't lijf; beide partijen moordden zonder genade; hierbij verdedigden de zwarten hare gewonde makkers en sleepten ze uit het gedrang, terwijl de zwartachtig grijze mieren dezen aan haar lot overlieten. Toen de waarnemer na verloop van twee uren het slagveld weder bezocht, waren de fusca's overwonnen en verdwenen; slechts hier en daar zag men nog een enkele driftig rond loopen. De nigra's hadden de nesten der vijanden ingenomen en liepen ijverig tusschen deze en hare eigene nesten heen en weder. De woede en verbittering was gedurende den strijd
174
zoo groot, dat de veclitenden, wanneer men ze opnam, over de hand heen liepen, zonder te bijten; de suiker, die men haar had voorgelegd, raakten zij niet aan.
De nauwkeurigste en uitvoerigste berichten hebben wij ook weder hier te danken aan PoiiEL, die, zoowel natuurlijke, als kunstmatig uitgelokte gevechten tusschen dezelfde soorten en tus-schen mieren van verschillende soorten heeft waargenomen. Gevechten tusschen dezelfde soorten eindigen intusschen veelvuldig met een eeuwig verbond, vooral wanneer het aantal werkmieren aan beide kanten betrekkelijk gering is. De verstandige dieren begrijpen in zulk een geval al heel spoedig, dat zij zich door den strijd niets dan schade berokkenen, terwijl een verbond, zoowel voor de eene partij als voor de andere, van veel nut kan zijn. Somtijds verdrijven zij elkaar op zeer vriendschappelijke wijze uit hare nesten. F. legde een stuk boombast met een nest der zachtmoedige Leptothorax acervorum op eene tafel en schudde daarnaast den inhoud van een ander nest derzelfde soort uit. De laatst aangekomenen waren veel talrijker en vermeesterden terstond het nest, de ingezetenen daaruit verjagende. Maar de laat sten wisten niet waar heen te gaan en keerden terug. Nu werden zij een voor een door de andere mieren gegrepen, zoover mogelijk van het nest gedragen en daar neergelegd. Hoe vaker zij terugkeerden, des te verder droeg men ze weg. Eene der draagsters geraakte op deze wijze aan den rand der tafel en liet haar last, nadat zij zich eerst door hare sprieten had overtuigd, dat de wereld daar een eind nam, mee-doogenloos in het grondelooze ledige vallen. Zij wachtte een oogenblik als om zich te overtuigen, dat zij haar doel bereikt had, en keerde toen naar het nest terug. Forel nam de mier, die op den steenen vloer was gevallen oji, en plaatste ze voor den neus der terugkeerende draagster. Deze maakte precies dezelfde manoeuvre als de eerste maal, alleen rekte zij aan den rand der tafel den hals nog meer uit. F. herhaalde zijne proef nog eenige malen en verkreeg steeds hetzelfde resultaat.
Later werden de beide kolonies bij elkaar gedaan in één glazen ballon, en allengs leerden zij elkaar verdragen.
175
Een in den vroegen morgen van den 7 April 1869 kunstmatig uitgelokte strijd tussehen twee kolonies der weidemier werd voorafgegaan door een aantal voorposten-gevechten; omstreeks 9 ure nam de geregelde veldslag een aanvang nam, die een vol uur duurde. Men streed in groote dichte drommen, die bij herhaling op een in het midden van beide legers gelegen punt geworpen werden. Aanvallen in de flank, zooals bij de sanguinea vonden hier geen plaats. Ketens van vier tot. tien aaneengeklemde mieren, die elkander met gif besproeiden, kwamen veelvuldig voor. Dikwijls zag Forel , evenals Huber , dat bevriende strijders elkander woedend aanvielen, maar terstond daarop elkander herkenden en los lieten. Gevangenen werden op het vijandelijk nest getrokken en daar vermoord. Ondertusschen werd de arbeid binnen in bet nest niet nagelaten, en de werken des vredes werden te midden van den oorlog rustig voortgezet. Omstreeks 10 ure werd het front der eene armee doorgebroken; de geslagen mieren verschansten zich nu achter een wal, die van droge bladen, takken en planten was opgetrokken. Tevens zag men, dat er eene groote beweging ontstond op den tot nog toe rustigen koepel van het nest der geslagen mieren, en dat de zich daar bevindende mieren druk met hare sprieten in de weer waren. Terstond daarop kwamen nieuwe hoopen strijders uit alle openingen van het nest te voorschijn en snelden hun geslagen broeders ter hulp. Gelijktijdig verzamelden ook de overwinnaars, die intusschen honderden gevangenen hadden weggevoerd, al hunne krachten en de slag bereikte weldra zijn hoogste punt. Het slagveld geleek ééne mierenmassa; toch bleef de oorspronkelijke slaglinie duidelijk bestaan. Tegen 11 ure werden de oorspronkelijke overwinnaars teruggeworpen, en eerst tot het oorspronkelijk slagveld, later tot hun eigen nest vervolgd. Hier moesten de overwinnaars halt maken, daar een nieuw onweder kwam opdagen in den vorm van eene derde kolonie weidemieren, die P. intusschen had bijgebracht. Ook deze nieuwe vijand werd door de overwinnaars met nieuw geluk bevochten; door een en ander waren zij evenwel zoo vermoeid, dat zij omstreeks drie uren in den namiddag zich terugtrokken en rustig hielden. Duizenden lijken bedekten het slagveld;
176
het meest vond men de vijanden twee aan twee aan elkaar geklemd, terwijl zij wederkeerig de kaken in het lichaam der tegenpartij hadden geslagen.
Den volgenden dag hadden er enkele schermutselingen plaats. Op den derden dag hitste F. het gevecht weder aan, dat twee dagen later met. de vernietiging van den laatsten aanvaller eindigde; nogtans hadden ook de overwinnaars zware verliezen geleden. F. zag dikwijls, hoe een dier strijders door de kaken van den iets grooteren vijand door een enkelen beet aan borst of kop gedood werd.
Veelvuldig en bloedig zijn de onderlinge oorlogen der tot de myrmica's hehoorende Tetr amoriu m caespitum (grasmier), een der sterkste en meest strijdzuchtige soorten; gif en angel spelen hierbij eene groote rol, terwijl de reuzenmier (Cam-ponatus he reu lane us) verschrikkelijke verminkingen met behulp harer kaken aanbrengt. De laatstgenoemde mier geeft bij den aanvang van den strijd ook zeer eigenaardige alarmsignalen. Zij raken elkaar niet alleen snel en afwisselend met de sprieten aan, maar zij slaan tevens met het achterlijf op den grond of op het hout van den boom, waarin zich haar nest bevindt, en dat wel zoo hevig en snel na elkaar, dat daardoor een hoorbaar ge-druisch ontstaat. Zulks doen overigens alle c a m p o n a t u s-soorten. Zij helpen elkander ook, en daardoor delft dan de door velen te gelijk aangevallen mier het onderspit.
Minder vijandig betoonen zich de anders zoo strijdlustige bloed-rooden onderling.
FoiiEL trachtte twee kolonies dier laatsten tegen elkaar op te hitsen, door een aantal poppen der pratensis onder haar te werpen. Beide kolonies namen haar deel van den buit zonder elkander leed te doen; slechts hier en daar vielen enkele plagerijen voor en enkele individuen werden naar het vijandelijk nest gesleurd. Het verstand dier kleine dieren maakte den verleider beschaamd!
In een ander geval eindigde de proef zelfs met het sluiten van een verbond. Alleen de amazonen der verschillende nesten gaan nimmer verdragen aan, maar bestrijden elkander tot op het uiterste.
177
V erschillende soorten voeren gewoonlijk nog meer een strijd op leven en dood. Wordt tusschen de aanhoorigen van een zelfden stam de strijd in den beginne zwak gevoerd, en wordt deze eerst van lieverlede heviger, tusschen verschillende soorten ontbrandt hij al aanstonds in volle woede. Alle krachten worden in 't Averk gesteld om elkander te vernielen. Yan verbonden weet men hier bijkans nooit en tusschen sommige geslachten en soorten zijn zij geheel onmogelijk. Wapenstilstanden worden echter wel getroffen, en wel wanneer beide partijen door een langdurig gevecht vermoeid zijn. Forel nam eens twee, dicht bij elkaar gelegen nesten van de bloedroode mier en de weide-mier waar, die elk voorjaar dagen lang, verbitterde gevechten tegen elkaar voerden, zonder dat een van beide partijen de overwinning kon behalen. Na verloop van eenige dagen, en nadat, de grond geheel met gesneuvelden bedekt was, eindigde de strijd telkenmale met een wapenstilstand , die den geheelen zomer lang duurde. Tusschen beide nesten werd een neutraal terrein af^e-bakend, dat door geen der partijen werd betreden. Plaatste men daarentegen enkelen op het haar vijandelijke nest, dan ontspon zich terstond een verwoed gevecht.
Den 17 April 1870 plaatste F. een handvol zwarte weidemie-mieren op een nest derzelfde soort, maar van eene iets lichtere variëteit. Er volgde eene ongehoorde slachting, waaraan te nau-wernood 4 of 5 der zwarten ontkwamen; de anderen waren binnen een uur gedood.
Den 12 Mei 1871 zag F. een gevecht tusschen de groote bruine M y r m i c a s c a b r i n o d i s-1 o b i c o r n o ï d e s en eene kleine Myrmica scabrinodis van eene geelachtig bruine kleur. De strijd begon daarmede, dat de veel talrijker kleinere eenigen der in de nabijheid van haar nest aangekomen grootere mieren gevangen namen. Vluchtelingen brachten dit nieuws ras naar het nest der laatsten en een spoedig uitbrekende, algemeene oorlog was daarvan het gevolg. De in massa's opdagende grooten breken schielijk door de slagliniën der kleinen, bevrijden de gevangenen en jagen de vijanden op de vlucht. Maar deze verbergen zich
in de oneffenheden van het terrein, waaronder naar allen schijn Büchner, Dieren. 12
178
hun nest is gelegen en trachten van daar uit den vijand alle mogelijke afbreuk te doen. Zoo zag F. hoe een der grooten door drie vijanden werd gegrepen en door een klein gat in het oiideraardsche nest getrokken. De gevangenen der kleinen werden gedood of half dood naar het nest der grooten gesleurd ; deze maakten van hare angels en kaken zulk een krachtig gebruik, dat Touel ze duidelijk op de harde, rimpelige thorax harer vijanden hoorde kraken. De armee der grooten bleef nog eene wijl op het veroverde slagveld en trachtte in de nestgaten der kleinen te dringen. Doch deze hadden de toegangen zoo goed dicht gemaakt, dat zulks niet gelukte. De veldslag had niet langer dan een kwartier uurs geduurd.
Op zekeren dag wierp P. een paar handenvol pratensis van twee verschillende variëteiten voor een sterk nest der rufibar-bis. Zij werden door de laatsten terug geslagen, doch nauwelijks aan de kaken van dezen ontsprongen, vielen de beide varicteiten elkander woedend aan.
Eene bijzondere vechtwijze is eigen aan de sterke soorten van het geslacht camponatus, die soms zelfs den strijd bestaan met de amazonen. Zij richten zich zoo hoog mogelijk op de ach-terpooten op, om niet in den rug te worden gegrepen, en staren den vijand met geopende kaken aan, de sprieten daarbij terugbuigende. Meteen krommen zij het achterlijf, om terstond het gif in de te maken wond te kunnen spuiten. Toch werden velen harer door eenige amazonen, die door F. met camp. ligniper-dus bijeen waren gebracht, gedood. F. zag, dat enkelen letterlijk onthoofd werden. Ten slotte werd er een soort van wapenstilstand gesloten, totdat F. nieuwe individuen der ligniperdu s bijbracht, die de amazonen doodden, en zich daarna met hare stamgenooten allicerden.
Ook de F. e x s e c t a of press i labris strijdt op eene bijzondere wijze; haar klein en tenger lichaam maakt zulks dan ook noodzakelijk. Zij vermijdt het tweegevecht en strijdt altoos in gesloten gelederen. Slechts dan, als zij zich zeker waant van hare zaak, springt zij den vijand op den rug. Doch haar voornaamste kracht bestaat daarin, dat altijd eenigen tegelijk eenen
179
vijand aantasten. Van alle kanten pakken zij diens pooten en houden hem alzoo aan den grond genageld vast, terwijl eene andere mier den weerloozen vijand op den rug springt en hem den hals tracht af te bijten. Hierbij gebeurt het wel eens dat hare makkers, door gevaar bedreigd, op den loop gaan, en zoo ziet men in de gevechten der e x s e c t a met de veel sterkere p r a-tensis niet zelden de laatsten met een ruiter op den rug rondloopen, die alle mogelijke moeite doet om den hals zijns vijands af te bijten. Wordt de drager intussehen door kramp bevangen, dan is zulks een bewijs, dat de zenuwstreng beleedigd is geworden. Wordt daarentegen eene exsecta door eene praten sis bij den rug gevat, dan is de eerste in een ommezien weg.
Ook de grasmieren volgen dikwijls eene dergelijke tak-tiek als de exsecta, door n.1. met haar drieën of vieren eenen vijand aan te grijpen en dien de beenen af te scheuren. Zoo ook de L a s i u s-soorten, die 't insgelijks gemunt hebben op de pooten barer vijander en zich almede daartoe met haar drieën, vieren of vijven vereenigen. Deze zijn meesters in den barrikaden-strijd, en ontvluchten hare goed gebouwde en groote woningen niet dan in den uitersten nood en dan langs onderaardsche uitwegen. Wegens haar verbazend aantal worden zij door de meeste mieren zeer gevreesd. Forel schudde op zekeren dag den inhoud van tien nesten der pratensis uit voor een door de hout-mier (L a s i u s fuliginosus) bewoonden boomstronk. De belegering begon op 't zelfde oogenblik; de houtmieren riepen evenwel de hulp in van eenige met haar geallieerde nesten, en spoedig zag men uit de omgevende hoornen dichte, zwarte ko-lonnes opdagen. De pratensis moesten de vlucht nemen en lieten eene menigte dooden, alsmede alle poppen achter. Deze werden door de overwinnaars in hunne nesten gesleept en opgevreten.
L a s i u s n i g e r, de zwarte tuinmier, eene zeer verspreide soort, strijdt veelvuldig met afwisselend geluk tegen caespitum, fusca, flavus, san guinea, verschillende m y r m i c a 's enz. Forel zag haar op zekeren dag bij duizenden een nest der r u f i b a r b i s belegeren, zonder dat het gevecht voor de eene
180
of andere partij eene beslissende wending wou nemen. Bij L a-sius flavus (gele mier) heeft Huber een gevecht üxsschen twee nesten waargenomen, welker bewoners elkander wederkeerig de bladluizen afstalen.
De vreeselijkste van alle europeesche soorten is, volgens Forel, de vrij zeldzame M y r m i a of M y r m i c a r n b i d a, daar deze een uitstekend gebruik van haren angel weet te maken, en zelfs voor den mensch zeer onaangenaam kan worden. Haar steek is, naar men zegt, nog pijnlijker dan die eener wesp. F. zag eens in minder dan een uur een geheelen zak vol praten sis door de r u b i d a gedood worden. Eene amazone , die eene r u b i d a aangrijpt, wordt in weinige oogenblikken gedood. Een handvol rubida, die F. midden op het nest eener rufa had geplaatst, hielden den koepel dezer laatsten bezet en tallooze scharen harer vijanden, die zich volstrekt niet op hun gemak gevoelden, in bedwang. Nooit zag F. er een in het gevecht wijken.
My r mie a seabrinodis is niet zeer strijdlustig, maar des te diefachtiger. Beter dan andere soorten door een hard, leerachtig pantser beveiligd tegen elke kastijding, dringt zij tot midden in de nesten harer vijanden door om te stelen. F. zng eene seabrinodis op den koepel eener rufibarbis, die zich eerst hield alsof zij dood was en daarna snel een insektenlijk roofde, dat door eene rufibarbis was thuis gebracht en voor een oogenblik door deze was los gelaten. Met de grasmier is zij voortdurend in twist en behoudt gewoonlijk in dien strijd de overhand.
Dat, en op welke wijze de A 11 a 's of korenmieren krijg voeren, om elkanders magazijnen te plunderen, hebben wij reeds gehoord.
Er zijn ook enkele soorten, die haast in 't geheel niet vechten, of omdat zij te vredelievend van aard ziju, of omdat haar nesten ie klein zijn om legers op te stellen, zoo b. v. myrmecina, leptothorax, stenamma, e. a. Wanneer zij aangevallen worden, trachten zij zich door de vlucht te redden en zoeken eene schuilplaats in hare nesten, die zij zoo klein mogelijk maken, en op zeer verborgen, weinig toegankelijke plaatsen aanleggen.
Eene bijzondere vermelding verdient ten slotte het geslacht
181
pheidole, daar dit geslacht onder de europeescbe soorten haast het eenige is, bij hetwelk men dien vorm van geslachteloozen aantreft, dien men met den naam van soldaten betitelt. In Azië, Afrika en Amerika is dit geslacht veel meer verbreid dan in Europa.
Deze soldaten, die zich van hunne zusters onderscheiden door een bijzonder grooten kop en zeer stevige tangen, spelen in de huishouding der mieren eene zelfde rol als de soldaten in de staten der menschen; d. w. z. zij werken niet, maar dienen enkel om te strijden en de arbeidende zusters te verdedigen. Lespes ontkent zulks wel is waar voor de door hem waargenomen P li e i-dole megacephala (grootkoppige mier) eene zeer kleine, lichtgele myrmica, die in zuidelijk Frankrijk eu Italië voorkomt, want hij zag de soldaten, die veel grooter zijn dan de eigenlijke arbeiders, en bovenal een 6 a 7 malen grooteren kop bezitten, even goed werken als hunne kameraads. Daarentegen zag Heeh (Die Haus-Ameise Madeira's, Zürich 1853) dat de soldaten der Pli. of Oecophthora pusilla, die ook in Spanje voor komt, bij eene voedering met vleesch en doode insekten de rol van slagers vervullen, doordien zij den buit met hare groote kaken in kleine stukken sneden, terwijl de arbeiders die stukken in het nest droegen. In de nesten dezer mieren leven eene schildluis en eene keversoort. Ook Forel heeft de soldaten bij P h. p a 11 i d u 1 a eene bijzondere bestemming zien vervullen, ofschoon zij gemeenschappelijk met de werkmieren en daarmede vermengd uittrekken. Beide bezitten een ongehoorden moed en eene groote offervaardigheid. Daarentegen nemen de soldaten nimmer deel aan den huiselijken arbeid, maar belasten zich met de taak het nest en deszelfs toegangen tegen buitenlandsche vijanden te verdedigen. F. hield langen tijd eene kolonie van mieren dezer soort gevangen en zag de soldaten nimmer werken, maar enkel nit wandelen gaan.
Een door F. uitgelokt gevecht tusschen pheidole en de grasmier viel aanvankelijk ongunstig voor de eerstgemelde uit, daar de laatsten veel talrijker waren en op zichzelf ook sterker zijn. Eene menigte pheidoles werden gedood en bleven, nadat
183
zij aan een steek of beet waren bezweken, in den regel aan de pooten barer moordenaars hangen. Doch toen allengs de soldaten der p hei dole kwamen opdagen, keerde het blaadje om. Deze soldaten droegen zorg, dat men hen niet bij de pooten kon pakken, en zij grepen den vijand met hunne krachtige tangen in den rug, om hun daarna den hals af te draaien. Gelukte hun die handgreep niet en moesten zij lijf tegen lijf vechten, dan delfden zij menigmaal het onderspit. Wanneer eene grasmier in het nest wilde dringen, dan bracht een aan den ingang geplaatste schildwacht haar zulke geweldige slagen met zijn kaken toe, dat de mier het evenwicht verloor en door de werkmieren in het nest kon worden gesleept. De laatsten trokken nu allengs zich van de strijdplaats terug, terwijl het aantal soldaten steeds vermeerderde en de gedecimeerde vijand totaal op de vlucht werd geslagen. Zeer grappig is de strijd tusschen een soldaat der Pheido 1 e en eenen Crematogaster scutellaris, welke laatste zich hoofdzakelijk op haar gif verlaat. Zij laat haar achterlijf over den kop van een soldaat wandelen, die haar vergeefs het een of ander lid tracht af te bijten en wien het ontvangen gif elk oogenblik nog woedender maakt.
Ook bij het geslacht Colobopsis zijn er soldaten, die zich steeds ijverig onledig houden met het bewaken van de kleine ingangen der zeer verborgen nesten. Zij verlaten dan ook het nest nooit. In een derzelve vond F. 450 arbeiders, 65 wijfjes, 45 mannetjes en 60 soldaten; in andere nesten bevonden zich naar evenredigheid meer soldaten.
Het soldatenwezen der enropeesche mieren is overigens van geen beteekenis, wanneer wij dit vergelijken bij dat der buiten Europa of in de tropische gewesten levende bloedverwanten, die ook, wat lichamelijke grootte en kracht betreft, hare europeesche magen zeer ver overtreffen. Als een sterk sprekende grondvorm kunnsn wij de tot het geslacht Eeiton behoorende, vleeschetende zuid-amerikaansehe trek-, jacht- of fourage er-mier beschouwen , wier gewoonten veel overeenkomst hebben met die der vroeger vermelde west-afrikaansche jacht- of drijfmier. In einde-looze scharen, zegt Peters (t. a. p. pag. 58) komen deze dieren
183
uit de woestijn en verdwijnen eveneens. Aan weerszijden der kolonnes loopen de aan hun grooten kop goed kenbare soldaten heen en weer, ten einde de orde te bewaren en den troep op den goeden weg te houden. Door niets, zelfs niet door water worden zij in haar tocht tegengehouden. Zij vreezen niets en grijpen met voorbeeldeloozen moed groote en kleine dieren aan. Haar komst wordt den mensch aangekondigd door de mierenetende vogels (G railaria en F o r m i e i v o r a). Men ziet haar evenwel niet ongaarne verschijnen, daar zij aan de gewassen geenerlei nadeel toebrengen, maar daarentegen alle schadelijke insekten, reptielen en zoogdieren verslinden. Wanneer alzoo die gevleugelde boden verschijnen, verlaten de menschen hunne woningen , die nu spoedig worden ingenomen door de van alle zijden aanstormende mieren. In alle hoeken en gaten, in vloeren, muren en daken dringen zij door, en in weinige oogenblikken is het huis gereinigd van alle iti de tropen dubbel lastige insekten, als wantsen, kakkerlakken, musquito's, duizendpooten, spinnen, schorpioenen , alsmede van slangen, muizen en ratten. Niets blijft gespaard. Hierna trekken zij, dikwijls aanmerkelijk gedund, weder verder.
Een ooggetuige, de heer Heinrich Kreplin te Heidemühl (Station Duoherow) die bijna twintig jaren als ingenieur in Zuid-Amerika doorbracht, en gelegenheid had de trekmier dikwijls in de oerwouden gade te slaan, schreef mij den 10 Mei 1876 het voloende:
o
„Reeds het trekken alleen dezer mieren wekt de levendigste belangstelling op , niet alleen van den natuurkundige, maar zelfs van den geringen dagiooner. In eene linie van twee tot drie duim breedte geschaard, beweegt de stoet zich mee eene regelmatigheid en orde voorwaarts, die terecht een ieders verbazing wekken, vooral wanneer men daarbij de lengte der kolonne en de moeilijkheden van het boschachtige terrein in aanmerking neemt. Bekijkt men de wandelaars wat nauwkeuriger, dan blijkt het, dat zij van verschillende grootte en kleur zijn. De mieren, die in den stoet marcheeren zijn 7 m.M. lang en donkerbruin van kleur. Zij dragen de larven (poppen?) onder den buik en bewegen zich
184
in weerwil van dien last, gemakkelijk en snel. Ter weerszijden van dien sleep bemerkt men van afstand tot afstand 10 m.M. lange, sterkere mieren, die zich door eene vosgele kleur en een zeer dikken kop met reusachtige bovenkaken van de overigen onderscheiden. Deze „dikkoppenquot; spelen in den mierenstaat dezelfde rol, die hun ook in de staten der beschaafde volken ten deel valt. Zij dragen zorg voor de orde, en waken er voor dat niemand rechts of links afdwaalt. l)e geringste stoornis in de regelmatigheid van den tocht doet deze dikkoppen terstond rechtsomkeer maken om de orde te herstellen. Terwijl de stoet bruine werkmieren al wemelende voorwaarts trekt, ziet men de „officierenquot;, zooals het landvolk de dikkoppen noemt, onophoudelijk vooruit en terug loopen, om bij eventueele moeilijkheden terstond het commando te aanvaarden. Zeer merkwaardig is de wijze, waarop deze dieren de rivieren overtrekken. Is het water niet breed, dan hebben de dikkoppen zeer spoedig een of meer hoornen gevonden , welker takken in aanraking zijn met beide oevers ; na een kort oponthoud trekken de mieren onder hun geleide verbazend snel over deze natuurlijke bruggen heen, terwijl aan de tegenovergestelde zijde de troep weder onder dezelfde leiding-tot eene kolonne van geringe breedte wordt geformeerd. Is zoodanige natuurlijke brug niet voorhanden, dan trekt de trein de rivier zoo ver langs, totdat men een vlakken, zandigen oever ontmoet. Hier grijpt elke mier een stuk droog hout, sleept dit naar het water en gaat er op zitten. De volgenden schuiven de voorsten steeds verder in het water, terwijl zij zich met de pooten aan het hout en met de kaken aan hare voormannen vast hechten. In korten tijd is het water met mieren bedekt, en is het vlot te groot geworden, zoodat dc dieren geen kracht genoeg bezitten om het bijeen te houden , dan scheurt zich een deel los en begint den overtocht, terwijl de mieren, die nog aan den oever zijn gebleven, bedaard hare stukjes hout in het water slepen en dapper werken aan de vergrooting van het vlot, totdat dit weder afbreekt. En dit spel herhaalt zich net zoo lang totdat er nog éene mier aan den oever is. Ik had dikwijls van die overvaarten hooren spreken, maar eerst in het jaar 1859 vond ik gelegenheid
185
2e met eigen oogen te aanschouwen en wel daar, waar de groote ■Gaspar (?) in de —---(?) uitmondt. — Dat de trekmieren levensmiddelen rooven heb ik nimmer waargenomen, alhoewel zij mij dikwijls uit mijne woning hebben verjaagd. Maar al wat loopt en kruipt staat aan hare aanvallen bloot, en eene door deze dieren doorgezochte woning is volkomen zuiver van alle ongedierte. Wanneer in het bosch de marsch-linie wordt opgelost in eene jacht-linie, dan ontspint zich een levendig tooneel in het woud. Alles, zelfs slangen wijken voor den aanrukkenden vijand. Evenmin heb ik gelegenheid gehad waar te nemen, dat de trekmieren larven van andere mieren rooven, om daaruit arbeiders te kweeken, ofschoon ik wel degelijk eene verscheidenheid bij haar bespeurde, die in grootte en kleur van de overigen afweek.quot;
De uitvoerigste berichten over dit merkwaardige dier danken wij ook hier weder aan den engelschen reiziger Bates, denzelfden door wien wij ons reeds de braziliaansche sa-uba lieten beschrijven. Juist deze sa-uba is veelvuldig met Eciton verwisseld geworden, ofschoon beide geheel verschillende gewoonten hebben, ■en tot geheel verschillende afdeelingcn behooren. De Indianen, die op hunne reizen door de bossehen groote voorzorgen gebruiken om niet door de trekmier te worden aangevallen, noemen haar T a u ó c a. Bates leerde tien verschillende soorten kennen , en daaronder acht, die tot dus verre onbekend waren gebleven; elke soort heeft hare bijzondere wijze van reizen. In Ega wemelen de bossehen van deze dieren.
De tegenstelling tusschen soldaten en arbeiders, of groot-werkers en klein-werkers, gelijk Bates ze noemt, is bij de verschillende soorten niet even groot; het grootst is zij bij E. hamata, er-ra tic a en vastator, terwijl bij andere soorten, als E. rapax, legionis enz. de soldaten hetzelfde werk doen als de gewone werklieden. Alle soorten van Eciton zijn jagers; zij jagen allen in groote troepen, ofschoon op zeer verschillende wijze. E. rapax, wier soldaten een halven duim lang zijn, heeft slechts kleine legers en trekt in smalle gelederen door de bossehen, om de nesten eener andere mierensoort van het geslacht Formica uit te rooven. B. zag dikwijls dat de verminkte lichamen dezer laatsten
186
door de roovers werden weggedragen. Ook E. legionis berooft de nesten van andere mieren en sleept de gedoode vijanden naar huis om ze daar te verteeren. De lichamen, die te zwaar zijn voor eene enkele mier, worden eerst in twee of meer stukken gesneden. Bates heeft waargenomen, dat zij bij 't uitgraven harer vijanden aldus te werk gaan: eenigen zijn bezig met mijnputten te delven, terwijl de uitgegraven aarde wordt aangenomen door anderen, die boven blijven en de aarde ver genoeg wegdragen , zoodat deze niet meer in de schacht kan terugvallen. Wederom vinden wij hierin een voorbeeld van die verdeeling van arbeid, welke bij de vlijtige mieren een levensbeginsel schijnt te zijn, en die ongetwijfeld zeer veel heeft bijgedragen tot de steeds toenemende volkomenheid harer zeden en inrichtingen. Ook bij den terugtocht der roovende armee naar haar termitarium zag B. hoe de niet-beladen mieren hare beladen tochtgenooten bij het beklimmen van een steilen muur behulpzaam waren. Tot de meest voorkomende soorten behooren E. hamata en E. drepa-nophora, die de bosschen langs de oevers van de Amazonen-rivier in dichte, uit ontelbare duizendtallen bestaande kolonnes door trekken. Het eerste teeken, waardoor de voetganger kondschap erlangt van hare aannadering, bestaat in het rondvliegen van een aantal mierenetende vogels. Slaat hij geen acht op dit teeken en gaat hij eenige schreden verder, dan is hij zeker zich plotseling door duizendtallen dier kleine, maar woedende dieren te zien aangevallen, die hem steken en bijten zooveel zij kunnen. Een haastige vlucht is het eenige redmiddel. Elk afzonderlijk dier moet uit de huid gescheurd worden, waarbij dikwijls de koppen en kaken in de wond blijven steken.
Al wat leeft en door haar bereikt kan worden wijkt vrijwillig uit den weg. Vooral hebben de ongevleugelde insekten, als spinnen , rupsen, krekels, larven , andere mieren, enz. reden om te vluchten; alleen de vogels en hun broedsel zijn zeker, omdat de trekmier niet van hoog klimmen houdt. De hoofdkolonne marcheert, in gelederen van vier tot zes man, in eene gegeven richting steeds verder, den weg zuiverende van alle levende of doode dieren, en van tijd tot tijd kleine troepen-afdeelingen uitzendende,
187
die uit plunderen gaan en daarna weder tot de hoofdkolonne terugkeeren.
Vindt men een bijzonder rijke roofplaats, b. v. een hoop rottend hout, met veel larven van insekten, dan wordt er halt gehouden, en alles wat eetbaar is, wordt verteerd. Vallen zij wespennesten aan, die somwijlen op lage struiken worden aangetroffen, dan knagen zij de omhulsels der larven, poppen en jonggeboren wespen weg, en scheuren alles in flarden, hoe woedend ook de eigenaars om haar heen mogen vliegen. Bij 't weghalen van den buit worden de stukken naar de krachten verdeeld. De kleinsten krijgen dc kleinste stukken, de grootsten de grootste. Somwijlen vereenigen twee individuen zich tot het dragen van een grooteren last. Alleen de soldaten of groot-werkers met hunne zware en verdraaide kaken nemen geen deel aan den arbeid. De legers wagen zich nooit op een begaan pad, maar geven de voorkeur aan het ondoordringbaarste gedeelte des wouds. B. zag ze nimmer terugkeeren; altijd zijn ze op marsch; hij kon ook geen nesten vinden.
Op zekeren dag zag B. bij Villa Nova, op een gunstig gelegen plaats, zulk een leger van 60 a 70 ellen lang, waarbij noch voor-noch achterhoede was te onderscheiden. Daarentegen werd de orde door eenige individuen bewaard, die aan weerszijden van den stoet gedurig op en neer liepen eu die als het ware de gemeenschap tusschen de verschillende deelen van het geheel onderhielden. Men zag althans dikwijls, dat deze „officierenquot; anderen met de sprieten aanraakten en hun dus het een of ander mededeelden. Wanneer B. den stoet stoorde of er een individu uitnam, dan werd deze gebeurtenis met verbazende snelheid van het eene eind des legers naar het andere medegedeeld, terwijl daarop een terugtocht volgde. Alle kleinkoppige arbeiders droegen stukken van witte krekels, welker nesten zij geplunderd hadden, tusschen de kaken.
De grootkoppen, die aan de glimmende witte koppen duidelijk te herkennen zijn, droegen nooit iets, maar liepen, zooals gezegd is, buiten den trein, evenals subalterne officieren bij een mar-cheerend regiment, en wel op regelmatige afstanden van elkaar.
188
Het kwam B. evenwel voor, dat zij toch minder strijdzuchtig waren dan hunne arbeidende kameraads; ook waren zij wegens hunne dikke koppen en gedraaide kaken minder behendig dan gene. Wellicht dienen zij meer als vredebewaarders en opzichters. Wellicht ook als r ij p a a r d e n, althans wanneer eene door Perty (t. a. p.) medegedeelde waarneming van Bastiaan (Eeizcn II, 294) juist is, die n.1. in Siam bij een door soldaten begeleiden stoet van zwarte mieren, meent gezien te hebben, dat sommige der laatstgenoemden van tijd tot tijd den troep verlieten om op den rug der veel grootere soldaten te springen en met dezen evenals een ofiicier den troep op- en af te jagen, om daarna weder in de gelederen terug te keeren ! ? ?
De Ecitons werken en marcheeren overigens niet altijd; zij hebben ook rust en verademing noodig. Op zonnige plaatsen in het bosch maken zij halt en reinigen zich zelf of elkander; de sprieten wasschen zij met de voorpooten af, of zij halen de sprieten en pooten tusschen de monddeelen door; daarna gaan ze uit wandelen of zij spelen samen, evenals jonge lammeren en honden.
Eciton praedator, eene kleine, donkerroode, bij Ega zeer veelvuldig voorkomende soort, jaagt niet in kolonnes, maar in dichte, uit myriaden individuen bestaande massa's, die er uitzien als eene rivier van donkerrood water. Zij doorsnuffelen alles, wat zij op haren weg ontmoeten, op het nauwkeurigst, om te zien of hier of daar ook dierlijk voedsel is verborgen; zij verscheuren hare slachtoffers, om ze in brokken mee te slepen. Hare legers nemen dikwijls eene ruimte in van 4 tot 6 vierkante ellen; nu en dan breken afzonderlijke afdeelingen uit de flanken, evenals de tirailleurs bij eene menschelijke armee, welke afdeelingen na het bereiken van haar doel weder op het hoofdleger terug trekken.
Er zijn ook eenige blinde of halfblinde soorten, die het licht schuwen en deswege haar pad, als dit over opene plaatsen voert, zeer schielijk met gaanderijen of tunnels overwelven. Eenigen, zooals E. vastator of E. erratica, trekken nooit anders dan door zulke bedekte wegen; Bates kon deze tunnels vele honderd ellen ver vervolgen; zij zijn eveneens gebouwd als de
189
soortgelijke wegen der iermieten, slechts met dit onderscheid , dat de laatstgenoemden een kleverig speeksel gebruiken om de aarde aaneen te doen kleven, terwijl de mieren eenvoudig de aarde opeenhoopen en wel zoo kunstig, dat deze in weerwil van het ontbreken van een bindmiddel niet instort. Bij deze mieren treden de grootkoppen werkelijk als soldaten op, en verdedigen, gelijk bij de termieten, de republiek tegen eenen buiten!andschen vijand. Wanneer Bav.es eene bres in den overdekten weg had gemaakt, dan poogden de kleinkoppen dc schade zoo spoedig mogelijk te herstellen, terwijl de grootkoppen met dreigend gebaar te voorschijn kwamen en woedend met hunne bovenkaken sloegen.
Op den hoogsten trap evenwel staat het soldatenwezen bij de zoo even genoemde, in Afrika en zuidelijk Azië levende witte mieren of termieten, die er even zoo goed talrijke, weluit-geruste staande legers op na houden als onze groote europeesche militaire mogendheden. Evenwel met dit onderscheid, dat de finantiën der termieten daaronder minder hebben te lijden dan die der mensehen; ook veroorlooven zich de verdedigers des vaderlands bij de mieren nimmer dergelijke knevelarijen en buitensporigheden ten opzichte barer medeburgers, die hen voeden en die zij verplicht zijn te beschermen, als de menschelijke soldaten. Neem hen zulks niet kwalijk, lieve lezer! Het zijn immers slechts redelooze dieren, die enkel bandelen uit „instinktquot; en die zich dus niet kunnen verheffen tot de hoogte der menschelijke volmaaktheid!
Do termieten dragen overigens den mierennaam zeer te onrechte, daar zij tot een geheel andere orde van in sekten, en wel tot de zoogenaamde netvleu gelig en behooren, en het naast verwant zijn aan onze glazemakers. 1) Ook overtreffen zij onze gewone zwarte mieren drie of vier malen in grootte; zij zijn evenwel lang zoo goed niet bekend als deze. Hare staatsregeling schijnt nog ingewikkelder te zijn dan die der mieren; ook over-
1) Kakkerlakken zegt Büchner verkeerdelijk, daar deze dieren met sprinkhanen en krekels tot de orde der rechtvleugeligen moeten gebraclit worden. Do Haan.
190
treffen zij dezen in Vo n w t a 1 e n t. Zij bouwen — althans in Afrika — reusachtige, van tien tot twintig voet hooge woningen , die uit aarde, leem, stukken van planten, steenen enz. samengesteld zijn, welke materialen aaneen worden gelijmd door een gomachtig speeksel. Deze handelwijs verleent aan de gebouwen, die in den vorm van konische heuvels worden opgericht, zulk eene stevigheid, dat verscheidene mensclien tegelijk boven op znlk een huis kunnen staan, zonder dat dit ineenzakt, terwijl de gazellen, ja zelfs de buffels op deze heuvels klimmen om van daar een open gezicht te hebben op de omringende landstreek. Men zegt zelfs, dat zij niet breken onder den last van een olifant of van een zwaar beladen wagen. In de omstreken van den Senegal is het aantal dier woningen [termieten-heuvels] zoo aanzienlijk, dat zij uit de verte gezien bedriegelijk gelijken op de insgelijks uit kegelvormige hutten bestaande negerdorpen; zeer dikwijls zijn dan ook de reizigers daardoor misleid geworden. Jobson verhaalt in zijne geschiedenis van Gambia, dat vele dier heuvels twintig voet hoog zijn, en dat hij, op de jacht zijnde, zich met zijne reisgenooten dikwijls daar achter had verborgen. Aanvankelijk zijn die gebouwen zeer klein en zijn het piramieden van nauwelijks een voet hoogte. Van lieverlede ziet men met de toenemende bevolking nieuwe heuvels daarom heen verrijzen. Daarna breekt men de tusschenmuren af, de nieuwe woningen worden met de oude verbonden, er wordt een koepel opgericht, en de geheele massa gelijkmatig met eene dekkende laag overtogen. Zulks wordt zoo dikwijls herhaald, totdat de zooeven genoemde twaalf tot twintig voet hooge kegels ontstaan. De buitenste bekleeding bestaat uit eene vaste, koepelvormig gewelfde kleilaag, die sterk genoeg is om zoowel aan onweders als aan de aanvallen Vfin vijanden enz. weerstand te bieden.
Voor 't overige bouwen de verschillende soorten van termieten ook verschillende heuvels. Meestal is de gedaante kegelvormig, doch men vindt er ook , die op stompe zuilen of reusachtige paddestoelen gelijken. Op plaatsen, alwaar zware, op gezette tijden terugkeerende overstroomingen plaats hebben, ziet men de nesten der termieten tonvormig om de knoestige takken van zware boo-
191
men gebouwd, terwijl langs den stam aangelegde kanalen naar den grond leiden. Sommige soorten leven in afgestorven boomen; andere geheel onder den grond.
De grond is rondom elke termieten-woning tot op groote afstanden ondermijnd door kanalen, die eene breedte hebben van twaalf duim; door deze kanalen wordt de gemeenschap der bewoners met het omliggende terrein onderhouden. Daarenboven wordt er zorg gedragen voor een goed georganiseerd stelsel van boven-en onderaardsche kanalen en afvloeibuizen, ten einde het water af te leiden der in de tropische gewesten zoo veelvuldig voorkomende stortbuien en wolkbreuken. — De steden van de termieten in Aehter-Indie bereiken volgens Bastian (Die Yölker des östl. Asiens, II, 293), eene manshoogte en hebben dikwijls het voorkomen van een regelmatig kasteel met transen en torens; andere daarentegen zijn eenvoudige, massieve tumuli of heuvels. Meestal, merkte hij op, waren ze om een verrotten boomstam aangelegd.
Als men de grootte en den omvang dezer gebouwen vergelijkt met de grootte der bouwmeesters, dan verdwijnt alle menschen-werk daarbij in 't niet. Eene piramiede zou naar evenredigheid de verbazende hoogte van 3000 voet moeten bereiken; en een onderaardsch kanaal der menschen zou, om bij een termietengang vergeleken te kunnen worden, ten minste 300 voet in doorsnee moeten hebben! Eu niettemin bewonderen wij de amerikaansche cloaken of waterleidingen, omdat een man of een ruiter te paard daarin kan staan.
Onze bewondering voor de bekwaamheid dezer dieren, die door Blanchahd (Eapport sur les travaux scientifiques des departements en 1868) een geesel worden genoemd voorde bewoners der landen, waar zij leven, maar die voor den natuurkenner een der scheppingswonderen uitmaken, stijgt nog meer, wanneer men het innerlijke dier termieten woningen — ofschoon zij helaas! nog maar al te weinig bekend zijn — iets nader in 't oog vat. Die inrichting is zoo samengesteld en biedt zulke veelvuldige variaties aan, dat men daarvan ellenlange beschrijvingen zou kunnen geven. Er zijn n.1. myriaden van kamers, cellen, broedplaatsen, voorraadschuren, wachtkamers, gangen.
192
corridors, bogen, bruggen, onderaardsclie straten en kanalen, buizen, gewelven, trappen, hellende vlakken, koepels, enz. enz.— alles naar een bepaald plan geordend. In het midden van het gebouw, en zooveel mogelijk beschut tegen uitwendige gevaren, ligt de prachtige, op een gewelfden bakoven gelijkende vorstelijke woning, in welke het koninklijk paar woont, of liever gevangen wordt gehouden, daar de in- en uitgangen zoo klein zijn, dat de bedienende werklui gemakkelijk in- en uit kunnen gaan, maar niet de koningin, wier lichaam in den tijd van het eierleggen tot den ontzettenden omvang van wel dertigmalen de grootte of 't gewicht van een gewonen arbeider opzwelt. De koningin verlaat deswege nimmer hare woning en vindt hierin ook haar dood. Rondom de koninklijke burcht, die aanvankelijk klein is, later echter, in dezelfde mate als de koninklijke bewoonster in omvang toeneemt, wordt uitgezet, totdat hij soms eene el lang en een halve cl hoog wordt — liggen de kinderkamers of broedcellen voor de eieren en larven; verder de meiden (knechts) kamers, of die voor het de koningin bedienende personeel; verder afzonderlijke vertrekken voor de wachthoudende soldaten, daartusschen talrijke voorraadkamers, die met gom, hars, gedroogde plantensappen, meel, zaad, vruchten, bewerkt hout enz. opgevuld zijn. Volgens Bettziech-Veta bezitten zij zelfs binnen in de woning eene gezelschapszaal, die of voor de volksvergaderingen, of tot vereenigings- en uitgangspunt der tallooze gangen en zalen der woning dient.
Terwijl de magazijnen of voorraadkamers uit leem bestaan, zijn de kinderkamers geheel vervaardigd uit een houtachtig met gom aaneen gelijmd materiaal. Hierin bevinden zich de eieren en pas uitgekomen larven, die zoo lang door de arbeiders gevoerd worden tot zij zelf groot zijn geworden cn mee kunnen helpen werken. De kinderkamers liggen alle rondom cn zoo dicht mogelijk bij de woning der koningin, zoodat de eieren gemakkelijk en spoedig daar binnen kunnen gedragen worden; zij worden in dezelfde mate in ruimer getale aangelegd als de koningin opzwelt en eieren legt. Ook do bodenkamers vermeerderen in dezelfde mate als de koningin en de verdeeling der eieren in de broed-
193
cellen meer werkkrachten vorderen. Daar nu tevens, gelijk wij reeds zagen, de woning der koningin zelve vergroot moet worden en hiertoe de omliggende zalen voortdurend moeten worden afgebroken om op eenigen afstand op nieuw te worden opgebouwd, heerscht er eene voortdurende, koortsachtige bedrijvigheid in het binnenste des nests, terwijl alle werkzaamheden met eene be-wonderendswaardige scherpzinnigheid, regelmatigheid en doeltreffendheid worden uitgevoerd.
Boven en beneden de koninklijke woning liggen de kamers voor die arbeiders en soldaten, die speciaal met de zorg voor het koninklijk paar en deszelfs verdediging belast zijn; die vertrekken zijn onderling en tevens met de kinderkamers en magazijnen door gaanderijen en gangen verbonden, die alle uitmonden in het reeds vermelde opene en in 't midden des koepels gelegen plein. Dit plein is omgeven door hooge, statige kruisgewelven, die zich achterwaarts in de wanden der tallooze kanalen en gaanderijen verliezen. Een aantal van buiten en van binnen gelegen daken beschermen deze ruimte en de daar beneden gelegen vertrekken tegen den regen, die bovendien door vele, uit leem vervaardigde kanalen, welke soms 10—12 c.M. doorsnede hebben, onder den grond afgeleid wordt. Bovendien klimmen er van beneden naar boven, onder de leemlaag, die het geheele gebouw bedekt, breede, spiraalvormig gevormde gangen omhoog, die met de gangen in 't eigenlijke nest gemeenschap hebben; misschien maken de termieten hiervan als hellende vlakken gebruik, om hun voorraad naar de hoogere deelen des nests te brengen.
Het is echter uiterst moeielijk het inwendige van een termietenwoning nauwkeurig na te gaan, omdat bij den innigen samenhang van alle deelen, de verwoesting van één kamer, gewelf of galerij de vernietiging van vele andere medesleept; tevens bieden de soldaten der termieten, die van zeer scherpe en stevige tangen zijn voorzien een sterken tegenstand, zoodat de waarnemer met niet weinig moeilijkheden heeft te kampen. „Zij vechtenzoo verhaalt ons de engelsche reiziger en uitstekende termieten waarnemer Smeathman, aan wien wij de meeste en beste berichten over deze dieren te danken hebben, „zij vechten tot den laatsten
Büohner, Dieren, '13
194
man, eiken duimbreed gronds zoo hardnekkig verdedigende, dat zij dikwijls de negers, die geen schoeisel dragen, van de plaats jagen en den Europeeër het bloed uit de kousen doen loopen. Nimmer konden wij het binnenste van een nest ongestoord waarnemen; want terwijl de soldaten op ons aanvielen, maakten de arbeiders alle blootgelegde kamers en gangen zoo spoedig doenlijk weder dicht. Vooral in den omtrek der koninklijke woning zijn zij druk in de weer; voor deze toch dragen zij de grootste zorg en wel met zulk een gevolg, dat zij uitwendig slechts op eene vormlooze kleimassa gelijkt en in niets van de omgeving kan worden onderscheiden. En toch is zij niet moeilijk uit te vinden, eensdeels door hare ligging, midden in het gebouw, anderdeels dewijl zij door groote massa's arbeiders en soldaten omringd is, die gewillig haar leven voor dcrzelver verdediging veil hebben. En daar binnen vindt men behalve het koninklijk paar honderdtallen van werklieden, wier taak het is dit te bedienen. Deze trouwe dienaren verlaten zelfs in den uitersten nood en het uiterste gevaar hunne meesters niet. Want, (zegt Smeathman) wanneer ik zulk eene koninklijke woning weg nam en in een glazen ballon bewaarde, dan beijverden zich alle dienaren om 't zeerst om hunne majesteiten; sommigen zag ik bij den kop der koningin bezig, net alsof zij haar iets toereikten. Dan namen zij de gelegde eieren van het achterlijf weg en brachten ze zorgvuldig in eenige ongeschonden deelen van het gebouw, of tusschen eenige leembrokken, zoo goed mogelijk onder dak.quot;
Men kan het leven in zulk een nest en vooral de merkwaardige verdeeling van arbeid tusschen de arbeiders en soldaten, liet best waarnemen, wanneer men het gebouw plotseling aanvalt. Wanneer men — zoo verhaalt Smeathman , en zulks wordt bevestigd door andere waarnemers, als Forskal, König , Spaii-mann e. a. — met een sterke spade een gat slaat in een termietenheuvel, dan trekt het gedrag der soldaten het eerst onze opmerkzaamheid, Onmiddellijk na den slag verschijnt een enkele soldaat, (wellicht een generaal of staf-officier?) in de bres als om naar de oorzaak der schade en den aard des vijands onderzoek te doen. Daarna gaat hij naar binnen en geeft een alarm-teeken,
195
waarop binnen korten tijd, zoo spoedig als de grootte der opening-veroorlooft, massa's soldaten naar buiten stormen. De woede, waarmede deze krijgshaftige insekten strijden is onbeschrijfelijk. Zij tuimelen in bun ijver, om den vijand terug te drijven dikwijls langs de bellingen des beuvels naar beneden; maar terstond daarop vermannen zij zieb weder en bijten in alles, wat bun voorkomt. Dat bijten , vereenigd met bet slaan der kaken tegen bet gebouw, veroorzaakt een knetterend of trillend geluid, dat iets sebeller klinkt dan bet tikken van een horloge en op een afstand van vele voeten kan geboord worden. Middelerwijl zijn zij verschrikkelijk opgewonden geworden. Bereiken zij eenig menscbelijk lichaamsdeel, dan maken zij daarin dadelijk eene vrij pijnlijke wonde, en men ziet eene bloedvlek op de kous verschijnen van wel een vierkanten duim groot. Hunne kromme bovenkaken slaan reeds bij den eersten beet op elkander en laten niet meer los, al scheurt men bet lichaam des diers ook bij stukken en brokken af. Wanneer men hen echter niet meer lastig valt en zich buiten hun bereik terug trekt, dan zijn ze in minder dan een half uur in de woning teruggekeerd, alsof zij denken, dat de vijand, die de verwoesting aanbracht, op de vlucht is geslagen. Nauwelijks zijn de soldaten weg of er verschijnen scharen van arbeiders in de bres, die ieder een zekere hoeveelheid metselspecie in den bek dragen. Dien mortel plakken zij, zoodra zij aangekomen zijn, tegen de open plaatsen en zij verrichten deze operatie zoo snel en vaardig, dat zij hoe talrijk ook, elkander niet eens hinderen of ophouden. Gedurende dit schouwspel vol schijnbare onrust en verwarring is de waarnemer ten hoogste verrast te zien hoe er een regelmatige muur wordt opgetrokken, die de opening moet afsluiten. Terwijl de werklieden al zoo bezig zijn, blijven de soldaten binnen, •— met uitzondering van enkelen, die te midden der bonderden of duizenden werklieden, schijnbaar zonder iets te doen, rondslenteren, en nooit den mortel aanraken. Een hunner evenwel neemt eene vaste plaats in, zeer dicht bij den te bouwen muur. Hij wendt zich nu en dan dood bedaard en afwisselend naar alle zijden, elke twee minuten den kop oplichtende, om met zijn zware tangen tegen het gebouw te slaan, waardoor het straks
196
vermelde geruiscli wordt te weeg gebracht. Door een luid gefluit wordt terstond uit het binnenste des gebouws en uit alle onder-aardsehe gangen en kanalen op dit teeken geantwoord. Zonder twijfel wordt dit gedruisch door de arbeiders veroorzaakt; want zoo dikwijls zulk een teeken gegeven wordt, arbeiden zij met meer kracht en spoed. Een vernieuwde aanval doet oogenblikkelijk het tooneel weder veranderen. „Bij den eersten slagquot; zegt Smeath-man, „loopen de arbeiders in de ontelbare gangen en gaanderijen, waarmede het gebouw doortrokken is, en zulks geschiedt zoo snel, dat zij in een oogwenk verdwenen zijn. In weinige sekonden zijn allen weg en wederom verschijnen in hunne plaats de soldaten, even talrijk en strijdlustig als te voren. Vinden zij geenen vijand, dan keeren zij langzaam in het inwendige des heuvels terug en wederom verschijnen ten tweedenmale de werklieden met hun metselspecie en daaronder een klein aantal soldaten , die zich eveneens gedragen als de eerste maal. Op deze wijze kan men zich het genot hen afwisselend te zien arbeiden en strijden zoo vaak verschaffen als men wil; men zal steeds bevinden, dat een deel nimmer s tr ij d t en een ander deel nimmer arbeidt, hoe hoog de nood ook moge gestegen zijn.quot;
Zijn de termieten meesters in de bouwkunst wat de woningen betreft, zij zijn zulks nog meer in den aanleg van w e g e n en bruggen; ja hare werkzaamheden grenzen in dit opzicht schier aan 't fabelachtige. Al hare wegen liggen onder den grond of zijn bedekt, omdat zij of het licht schuwen, of zich op deze wijze aan de blikken harer talrijke vijanden pogen te onttrekken. Misschien ook beschermen zij zich hierdoor voor de stekende stralen der zon. „Waar zij zich ook heen begevenquot; zegt Dr. H. Hagen (Over de levenswijze der termieten en de verspreiding dezer dieren, 1853) „al is de weg nog zoo ver, zij bouwen zich eerst een viadukt ter dikte eener penneschacht; deze viadukt wordt gevormd uit klei, is van binnen glad, van buiten min of racer ruw. Verwonderlijk snel gaan zij hierbij te werk. In gesloten gelederen brengt elke werkman een stukje aarde, vermengd met slijm, dat door groote klieren wordt afgescheiden, op de bepaalde
197
plaats. De sterke kop schijnt voor troffel en hamer te dienen. Alle waarnemers verklaren eenstemmig, dat hunne kanalen bijna onmerkbaar, maar toch zichtbaar in grootte toenemen, terwijl Porskal verhaalt j dat de door hem in Egypte waargenomen mieren in een uur een buis van twee duim, in een enkelen nacht wel eens een van drie ellen lengte konden bouwen. Omifgebro-
o n
ken werkt de kleine schare aan de vergrootina; van haar werk.
o o
Misschien lossen zij elkander bierbij wel met ploegen af. Wanneer zulks moet, dan bouwen zij onder den grond, toch weten zij even goed in de open lucht te bouwen als de omstandigheden zulks vereischen. Stooten zij b. v. bij het bouwen van een on-deraardsch kanaal op een rots, dien zij niet kunnen doorboren, dan bouwen zij een overdekten gang daarover heen. Ja, zij verstaan zelfs de kunst hunne gangen door de lucht te bouwen en wel in zulke stoute bogen, dat men nauwelijks begrijpen kan,, hoe zij dit werk hebben tot stand gebracht. Om bij een meelzak te komen, die van onderen niet te bereiken was, braken zij door de zoldering van een vertrek en bouwden van af de opening tot op den zak eene rechte buis. Toen zij nu evenwel den roof in veiligheid wenschten te brengen, overtuigden zij zich weldra, dat zulks niet langs den steilcn rechten weg naar boven kon geschieden. Om deze moeilijkheid te boven te komen, namen zij hunne toevlucht tot het beginsel van bet hellend vlak, dat wij reeds bij den bouw hunner woningen zagen in toepassing brengen, en zij bouwden naast de eene buis eene tweede, die inwendig spiraalsgewijs gewonden was, op gelijke wijs als de beroemde klokkentoren van Venetie. Nu viel het hun gemakkelijk den buit naar boven en verder te brengen.
„Als niet-geëvenaarde ingenieurs,quot; zegt Blanciiaud t. a. p. slaan zij buisvormige bruggen om van het eene punt tot het andere te geraken, of zij bouwen buizen, van de eene etage des gebouws naar de andere. In de kelders van de prefektuur van La Eochelle (Frankrijk) was men dikwijls in de gelegenheid holle zuilen te zien, gelijkende op sterke stroohalmen, die van de zoldering naar den vloer waren gebouAvd.quot;
Steeds houden zij bij den bouw hunner wegen het beginsel in
198
't oog, dat de kortste weg de beste is; het is verwonderlijk hoe zeker zij zelfs onder den grond den rechten weg naar hunne voedselbronnen weten te vinden. Men vermoedt, dat zij des nachts boden uitzenden, die den weg boven den grond moeten nagaan en dan door zekere teekens aan de onderaardsche kameraads de richting aangeven. Als wij in aanmerking nemen, wat wij reeds te dien aanzien bij de mieren hebben waargenomen en wat wij nog verder bij de bijen zullen zien, schijnt zulks volstrekt niet onwaarschijnlijk.
Dat zij rondom hare woningen een uitgestrekt en vertakt net van onderaardsche kanalen aanleggen, die ten deele voor de gemeenschap met naburige kolonies dienen, hebben wij reeds vermeld. Deze kanalen zijn het wijdst in de nabijheid der woning, waar de doorsnee dikwijls een halven voet en meer bedraagt, terwijl zij te nauwer worden naarmate zij zich meer van de woning verwijderen, dus geheel en al in overeenstemming met de regelen van eenen goeden weg- of kanaalbouw.
Werpen wij nu een vluchtigen blik op deze merkwaardige dieren zelf, wier huishouding overigens geen bijzondere beschrijving vereischt, daar deze de grootste overeenkomst bezit met den reeds beschreven mierenstaat en alleen iets ingewikkelder schijnt te zijn, wegens het grooter aantal verschillende individuen. Lespès heeft ontdekt, dat in de woningen der kleine termietensoort, die in Frankrijk leeft (Termes lueifugum), behalve de larven der mannetjes, wijfjes en geslachteloozen, en behalve de arbeiders en soldaten der laatsten zelf, nog tweeërlei soort van nymphen voorkomen ; kleinere met korte en grootere met lange vleugelstompjes. Ook zijn er twee soorten van mannetjes en wijfjes. De kleinere soorten verschijnen tegen het einde der maand Mei en de grootere ziet men niet dan in Augustus. Lespès noemt de eersten de kleine koningen en koninginnen; de laatsten de groote koningen en koninginnen. Het merkwaardigst zijn de soldaten, onder welke Lespès zoowel geslachtlooze mannetjes als wijfjes heeft leeren kennen en waarvan er nog ongeveer één op honderd arbeiders komt, welke verhouding alzoo gunstig afsteekt bij 't geen onder de menschen gebeurt, bij wie de staande legers niet zelden
199
een dertigste of vijftigste deel der geheele bevolking nitmaken. De soldaten hebben enorm groote en harde koppen, die schier zoo groot zijn als 't overige deel des lichaams en met reusachtige, sterke, spitse tangen of bovenkaken gewapend zijn; de koppen en tangen der niet-vechtende arbeiders zijn belangrijk kleiner en zwakker, terwijl ook het geheele lichaam dezer laatsten veel kleiner en zwakker is. De tangen der arbeiders zijn alleen geschikt om iets te beknagen of vast te houden, terwijl de tangen der soldaten gevaarlijke wapens uitmaken. Welke rol de soldaten bij de verdediging van het nest spelen is reeds gezegd; toch schijnt het dat zij bovendien ook nog als opzieners en rustbewaarders fungeeren. Hoe zij de wacht houden bij het sluiten eener bres, hebben wij reeds gezien. Verder zag Smeathman op zekeren dag, bij het doortrekken van een bosch in westelijk Afrika , een groot leger der zoogenaamde mar cheer en de termieten, wier larven en soldaten niet, gelijk bij de overige soorten, blind zijn, uit een gat in den grond te voorschijn komen en door een dergelijk, op eenigen afstand gelegen gat weder verdwijnen. Haar aantal was schrikwekkend en zij marcheerden met de grootste haast in dichte rijen, bij vijftienen — meestal arbeiders. Hier en daar zag S. een soldaat op dezelfde wijze marcheeren, terwijl deze zijn grooten kop naar het scheen met moeite torschte. Een of twee voet van de kolonne verwijderd, zag men een aantal andere soldaten, die nu eens stil stonden, dan weder heen en weer liepen, even alsof zij onderzoek deden naar eenen vijand of eenig ander gevaar. Anderen hadden nabij gelegen planten beklommen, keken van daar in 't rond en veroorzaakten het reeds vroeger vermelde fluisterend geluid, waarop het geheele leger, terwijl het zijn schreden verhaaste, op gelijke wijze antwoordde. S. nam dit verschijnsel een uur lang waar, zonder dat hij eenige vermindering in de sterkte van den stoet kon bespeuren.
De voornaamste personage in den termietenstaat is natuurlijk de koningin, daar van haar bestaan het bestaan der geheele kolonie afhankelijk is. Neemt men de koninklijke woning uit het termietennest, dan verstrooit zich de geheele kolonie of gaat te gronde. Daarentegen kan men het geheele nest verwoesten, zonder
300
een dergelijk resultaat te verkrijgen, wanneer slechts de koninklijke woning behouden blijft; bet nest wordt alsdan spoedig weder opgebouwd. Ook als de koningin sterft moet de geheele staat te gronde gaan, als niet de verstandige dieren in zulk een onheil voorzien hadden, en eenige koninginnen in reserve hielden. „Er bevinden zich in elke woning, in een klein, op dat der koningin gelijkend verblijf, twee of drie koninginnen in spe^ die eerst na den dood der koningin-moeder hare investituur erlangen en dan voor de welvaart en de vermenigvuldiging des volks zullen zorg dragen.quot; (Hagen, t. a. p.)
De koningin legt een enorm aantal eieren in hare cel, dikwijls wel 80 000 in 34 uren, die terstond door de baar bedienende arbeiders worden weggenomen en in de rondom de koningsburcht gelegen cellen gebracht. „Een gesloten keten van arbeiders beweegt zich over den vloer der koninklijke cel en bergt de eieren in de naastbij gelegen kraamkamers. Om den weg te verkorten maakt men op regelmatige afstanden in het rond kleine openingen, waarvan de beladen arbeiders gebruik maken. De eieren zelf, naar de grootte der soorten er verschillend uitziende, nu eens gelijkende op fijne suiker, dan eens op de zoogenaamde miereneieren , worden in de bovengenoemde cellen, die men kraamkamers genoemd heeft, boven elkander opgestapeld. Overvloedig voedsel voor de uitkomende jongen wordt in afzonderlijke magazijnen opgeslagen enz. en weldra ziet men de vertegenwoordigers van alle ontwikkelingstrappen in bonte verwarring door elkander wemelen; het is een bonte mengeling van gestalten, vormen en kleuren, waarin zich evenwel zeer goed elke afzonderlijke soort laat onderscheiden.quot; (Hagen, t. a. p.)
De bruidsvaart der termieten-mannetjes cn wijfjes gelijkt volkomen op die der mieren. Aanschouwelijk, en tevens dichterlijk wordt zulks op volgende wijze door Hagen beschreven :
„Wij verplaatsen ons in een der groote Braziliaansche bossciien. Niet verre van een ruischend beekje begint het woud iets lichter te worden; de boomen wijken uiteen en omzoomen een met ouderhout bezet dal. Hier en daar verheffen zich eenige aarden
kegels van vele voeten hoogte, van boven met gras begroeid en eenigszins gelijkende op reusachtige raolshoopeh.
Een geschikte rustplaats voor den vermoeiden reiziger, die met vorschende oogen naar den hemel staart, want het einde der reis is nog ver verwijderd, en reeds nadert de zon den horizon. Dikke zware wolken trekken langzaam omhoog en maken den zoelen avond nog banger. De regentijd, de onaangename winter der keerkringslanden staat voor de deur. Reeds heeft hij den wandelstaf weer gegrepen om met versterkte krachten den gastvrijen haard tegen te snellen, — daar werpt hij nog een laatsten blik op de rustplaats en zijn oog blijft gekluisterd aan die plek, want in dien schijnbaar dooden aardklomp begint het te leven. Als met een tooverslag opent zich een dwarsspleet in het midden des heuvels. Een klein bruin insekt met dicht over elkaar geslagen, nauwelijks een duim lange vleugels dringt naar buiten, door twee, drie, vier en meer op eéne rij gevolgd, al naar de breedte der spleet, die snel in wijdte toeneemt, zulks veroorlooft. Als een zilveren lint trekt de troep den heuvel af, terwijl het fijne vlies der duizend en nog eens duizend kleine vleugels als paarlemoer in de laatste* zonnestralen schittert. Vlak tegen den wind in neemt de stoet zijne richting, want op deze wijze alleen kunnen de tedere vleugels weerstand bieden aan de drukking der lucht. Snel, zonder oponthoud, terwijl steeds nieuwe individuen den troep versterken, gaat het voort, met eene haast alsof zij uit het nest werden gedreven. Ondertusschen zijn er nog meer spleten open gegaan. Ook uit deze breken soortgelijke zwermen. Even als een vulkaan schijnt de kleine berg zich van zijn levende lava te ontlasten. Bij de spleten zelf heeft een wonderbaar tooneel plaats. Ongevleugelde kleine wezens met een monsterachtigen kop en sabelvormig gekromde kaken verschijnen bij den uitgang. Dreigend zwaaien zij hunne groote koppen en verdedigen den toegang tot de onderaardsche vertrekken, of bespoedigen den tocht der uitgedreven broeders. Wel een uur lang duurt deze merkwaardige uittocht en het is alsof er geen einde aan komen zal. Eindelijk worden de rijen minder talrijk en minder breed, hier en daar vertoonen zich nog enkele nablijvers; de spleten, door on-
203
zichtbare handen toegemetseld, beginnen zich weder te sluiten en weldra heeft de heuvel zijn vorige gedaante hernomen. Onder-tusschen heeft de schare van hare vleugels gebruikt gemaakt, allengs stijgt zij met onzekere en onregelmatige vleugelslagen al hooger en hooger, en schaart zich dicht opeen om de toppen der boomen. Enkelen vallen gedurig naar beneden en stijgen weder omhoog, hetgeen aan het tooneel eene bijzondere levendigheid bijzet en het verward gekrioel wordt ten slotte opgelost in dien geheimzinnigen dans, dien wij op warme zomeravonden ook hier te lande dikwijls door de haften zien uitvoeren. Van lieverlede neemt het aantal vallende dieren toe. Bij nauwkeurig onderzoek treffen wij ze steeds paarsgewijs aan; een grooter dier wordt door een kleiner nagejaagd en met de kaken gegrepen. Daarna loopen beide snel voort en pogen zich met behulp der pooten te ontdoen van de slechts los aan 't lijf bevestigde vleugels. Ook op eene andere wijze is het tooneel verlevendigd. Groote scharen insekten-etende viervoetige dieren, vogels, hagedissen, slangen en kikvor-schen komen opdagen. De weerlooze en thans vleugellooze termieten worden bij massa's verslonden en zelfs de mensch vindt deze walgelijke spijs lekker. — Gaan wij het levenspad dier pas geboren wezens iets nauwlettender na, dan bevinden wij, dat slechts weinigen van deze myriaden van schejiselen den volgenden morgen beleven. Wat niet de buit werd der vraatzucht, dwaalt zonder schuilplaats rond, of wordt door de thans ijverig rondkruipende termieten-arbeiders opgevangen en voor toekomstig familiehoofd bestemd, enz.quot;
Alle mannetjes en wijfjes, die niet op deze wijze door de arbeiders worden uitverkoren en beschermd, gaan reddeloos verloren. „De wijzequot; zoo zegt Smeathman, „waarop de arbeiders hei; gelukkige, uitverkoren paar tegen zijn talrijke vijanden beschermen, niet enkel op den dag van den algemeenen moord, maar ook nog lang daarna, zal mijne uitdrukking „keuzequot; (election) zeker rechtvaardigen. De kleine nijvere schepseltjes kerkeren hunne uitverkorenen terstond in in eene kamer van leem, die aanvankelijk slechts een enkelen ingang heeft, waardoor zij zelf en de soldaten, maar niet het koninklijk echtpaar in en uit kunnen gaan. Later
203
brengen zij meer toegangen aan, doch steeds zoo, dat de zorg voor de veiligheid en het onderhoud slechts aan het volk zelf blijft overgelaten.
Eijna nog meer dan in het huiselijk en familieleven ontwikkelen de termieten haar vernuft in de naar buiten gerichte werkzaamheden ; deze toch maken deze dieren tot een der meest gevreesde landplagen in de door haar bewoonde streken. Zij zijn geboren vernielders en sparen niets, wat niet van ijzer of steen is gemaakt. Vooral zijn alle mogelijke houten voorwerpen aan de aanvallen der termieten blootgesteld, en de door haar aangerichte verwoestingen zijn vooral daarom zoo lastig, omdat men ze eerst bemerkt, wanneer het te laat is om ze te verhinderen. De termieten hebben namelijk de gewoonte — en deze gewoonte spruit wellicht voort uit hare begeerte om niet ontdekt te worden, of uit hare voorliefde voor de duisternis — alle voorwerpen van binnen te vernielen of uit te knagen, terwijl zij het omhulsel laten staan, zoodat uitwendig niets den gevaarlijken inwendigen toestand verraadt. Zijn zij n.1. met een tafel of dergelijk huismeubel bezig, — en zij weten van den vloer uit precies die plaatsen te treffen, waar de pooten van het meubelstuk staan — dan schijnt de tafel van buiten geheel gaaf en men staat zeer verbaasd, wanneer men ze bij den geringsten stoot ziet ineen storten. Het binnenste is geheel uitgevreten en slechts eene schors van weinige lijnen dikte is blijven staan. Lagen er vruchten op de tafel, dan hebben zij met deze hetzelfde gedaan en ook hier begonnen zij met die plaatsen, welke met de tafel in aanraking waren.
Op gelijke wijze worden geheele houten gebouwen, b. v. houten schepen, ook boomen, zoodanig vernield, dat zij, zonder dat men iets van de verwoesting bemerkte, uiteen vallen. Men verhaalt hierbij, dat zij met zooveel overleg in dat vernielingswerk te werk gaan, dat zij de hoofd- of steunbalken, welker plotseling ineen zakken het geheele gebouw en daarmede haar eigen leven zou in gevaar brengen, of sparen, of met een uit leem en aarde bereid cement saamlijmen, zoodat derzclver vastheid grooter wordt dan voorheen!?
204
Hagen verhaalt, dat zij in de wijnkelders de kurken der fles-schen nooit doorvreten, maar eene laag van de dikte eener lijn overlaten, zoodat de wijn niet kan wegioopen en zij zelf voor verdrinken bewaard blijven. Dezelfde schrijver deelt mede, dat zij van den grond tot op de tweede verdieping van zeker huis een overdekten gang hadden gebouwd om eene doos met waskaarsen te bereiken.
Zeesehepen hebben zeker de termieten het eerst naar Europa overgebracht, alwaar zij zich nu reeds in Italië, Spanje, Frankrijk, alsmede in de plantenkassen van Schönbrunn bij Weenen, als uiterst gevaarlijke vijanden van het hout hebben doen kennen. In Frankrijk hebben zij zich aan de oevers der beneden-Charente, vooral in de steden Eochefort en Roche 11 e, maar ook in Bordeaux en omstreken genesteld. In Rochefort bevonden zij zicli zeker reeds lang alvorens men ze ontdekte, totdat ten jare 1797 door het instorten van een onbewoond huis in de Rue royale en de daarmede samenvallende snelle verbreiding in de naburige huizen, de oogen van het gouvernement werden geopend ; liet was evenwel te laat. Bij nader onderzoek bleek het, dat de geheele voorraad eikenhout der marine, die voor den bouw van oorlogschepen was bestemd, totaal vernield was; alle publieke gebouwen waren almede aangetast, en de archieven der marine moest men voortaan in metalen doozen bewaren. In een kostschool viel een geheel gezelschap, dat aan tafel zat te eten, plotseling van de tweede verdieping in den kelder; andere gebouwen waren op het punt van om te vallen. Een smid, die in de nabijheid der werven woonde, zag zijn aambeeld op eens onder de hamerslagen wijken. Het houten blok, waarop het stond, was door de termieten uitgeknaagd. In 1820 moest men in Rochefort het oorlogschip le Genois, dat onder Napoleon was gebouwd, sloopen, omdat de termieten het geheel onbruikbaar hadden gemaakt.
Te Schönbrunn zijn de termieten waarschijnlijk met Brazi-liaansche planten ingevoerd. Zij verwoestten zoowel de houten plantenkuipen, als ook het balkwerk der kassen, zoodat in het jaar 1839 een der grootste plantenkassen moest worden afgebro-
205
ken. Zij vermenigvuldigden zich bij de temperatuur van 34 E. die in de kassen heerschte zeer sterk, maar zijn thans zoo goed als uitgeroeid.
Op het eiland Ceylon is, volgens Blanchard, liet derde gedeelte van het vlakke land door de termieten ondermijnd. In Op per-Egypte noodzaken zij niet zelden de bewoners hunne verwoeste woonsteden te verlaten om ergens anders eene nieuwe woning te bouwen. In Oost-Indië, Bengalen, zuidelijk China, enz. zijn zij een ware landplaag. In westelijk Afrika maakten zij binnen weinige jaren vele verlaten woonsteden der menschen met den grond gelijk; en in geheel Zuid-Amerika zijn, volgens Humboldt, boeken, die ouder zijn dan vijftig jaar, eene groote zeldzaamheid, daar de termieten de loffelijke gewoonte hebben hare gangen door de bibliotheken en dwars door de rijen boeken te leiden. In de zeesteden van Brazilië en Oost-Indië bezwijken gansche magazijnen voor hare vernielzucht.
De engelsche reiziger Bates, die zooveel belangrijks reeds mededeelde over de mieren van Zuid-Amerika, heeft ook over de termieten aldaar veel bijzonderheden verzameld, die, al behelzen zij niets nieuws,- toch de vermelding waard zijn, dewijl zij het getuigenis behelzen van een betrouwbaar ooggetuige:
„De oppervlakte der Camposquot; (in de nabijheid van Santa-rem, een aan den benedenloop der Amazonenrivier gelegen stadje), zegt Bates, „is in alle richtingen met aardhoopen en kegelvormige heuvels bezaaid; deze zijn het werk van verschillende soorten van witte mieren. Sommige dier aarden werken zijn vijf voet hoog en bestaan uit een aardachtig materiaal, dat zoo bewerkt is, dat het hart is geworden als steen. Er zijn evenwel ook kleinere en minder stevige heuvels. Het omliggende terrein is bedekt met gaanderijen of bedekte wegen, die eveneens van aarde zijn gemaakt en iets in kleur van den grond verschillen. Deze gaanderijen beschermen de dieren, wanneer zij materiaal voor den woningbouw halen, of hunne jongen van den eenen heuvel naar den anderen brengen. Dezelfde overdekte wegen strekken zich ook uit over het doode hout en de doode graswortels , die den termieten tot spijs dienen. Onderzoekt men flie
206
buisvormige gangen, onverschillig waar, dan bevindt men altijd dat zij krioelen van termieten. — „De witte mieren zijn kleine, bleeke insekten van tederen lichaamsbouw, die behalve hun staatsregeling en maatschappelijk leven, met de ware mieren weinig overeenkomst bezitten. Even als bij de mieren vindt men ook bij de termieten, behalve eenige mannetjes en wijfjes, een veel grooter aantal individuen van onontwikkeld geslacht, die voor den arbeid en de larven moeten zorgen. Maar hierbij komt eene omstandigheid, die ons recht geeft tot het besluit, dat de organisatie harer maatschappij een nog hoogeren trap van volkomenheid heeft bereikt dan bij de mieren, daar het beginsel van verdeeling van arbeid bij de termieten nog strenger is doorgevoerd. De geslachteloozen bij deze wonderbare insekten zijn n.1. in twee afzonderlijke klassen verdeeld, t. w. in arbeiders en soldaten. Beide zijn blind, en iedere klasse houdt zich streng aan haar eigen taak. De werklieden bouwen overdekte wegen, verzorgen en voederen het jonge broedsel, bedienen het koninklijk echtpaar als de eigenlijke instandhouders der geheele kolonie, en waken over het uitvliegen der mannetjes en wijfjes, nadat deze vleugels hebben bekomen. De soldaten verdedigen de republiek tegen alle aanvallen van buiten. Ook in hare gedaanteverwisseling heerscht er een groot verschil tusschen mieren en termieten. De eersten brengen hare jeugd door in eenen hulpe-loozen larvenstaat en vervolgens veranderen zij in poppen, terwijl de termieten, zoodra zij uit het ei komen eene gedaante bezitten, die zij haar gansche leven door met weinige wijziging behouden; alleen krijgen de mannetjes en wijfjes later oogen en vleugels. Ook behooren de termieten en de mieren tot geheel verschillende orden en de geheele overeenkomst tusschen beide dieren bepaalt zich tot hunne gelijke zeden. Deze zeden zijn echter bij de termieten , uithoofde harer meer ingewikkelde staatsregeling, niet zoo gemakkelijk na te gaan als bij de mieren en nog lang niet grondig genoeg bekend.
„Welk een merkwaardig schouwspel biedt deze insektenveree-niging aan! Iets soortgelijks komt onder de hoogere dieren niet voor. De trek naar gezelligheid en vereeniging komt ook wel
207
voor bij vele zoogdieren en vogels, daar vele individuen zieli vereenigen voor den opbouw eener gemeensehappelijke woning, zooals de wever-vogeltjes en de bevers, maar het beginsel van arbeidsverdeeling, de bijzondere bestemming der verschillende klassen of individuen voor bepaalde bezigheden vinden wij nergens anders dan in de mensehelijke samenleving en dan nog alleen onder voorwaarde van eene reeds ver gevorderde beschaving. Bij alle hoogere dieren zijn, wat de lichaamsbouw betreft, slechts tweeërlei soort van individuen aanwezig, t. w. mannetjes en wijfjes; het wonderlijke in de geschiedenis der termieten bestaat daarin j dat zij niet enkel het beginsel eener strenge verdeeling van arbeid huldigen, maar dat er voor elke soort van aibeid bijzonder gevormde individuen aanwezig zijn. Mannetjes en wijfjes vormen eene kaste op zich zelf; zij werken niet, verkrijgen onder 't groeien vleugels om uit te kunnen vliegen en hun geslacht te kunnen vermeerderen. De arbeiders en soldaten zijn vleugelloos en onderscheiden zich enkel door de gedaante en bewapening van hun kop. Deze is bij de arbeiders glad en rond, en de mond is geschikt tot liet verwerken der materialen bij den bouw der woning. Bij de soldaten daarentegen is de kop zeer groot en door het bezit van groote, hoornachtige als pieken of drietanden gevormde tangen voor den aanval of de verdediging uitgerust. Eenige soorten bezitten wel is waar deze bijzondere wapenen niet, doch in de plaats daarvan hebben zij zeer verlengde onderkaken, die bij sommigen scherp en sikkelvormig zijn, bij anderen op zagen of sabels gelijken.
„De loop der mensehelijke zaken schijnt het helaas! in onzen tijd voor de beschaafde volken volstrekt noodzakelijk te maken, dat zij er, eene bijzondere klasse van verdedigers, een staand leger ter bescherming der anderen op nahouden; in dit opzicht doen de volken hetzelfde, wat de natuur voor de termieten heeft gedaan. De uitdrukking „soldaatquot; duidt bij de termieten niet enkel het beroep of bedrijf aan, want hier is de soldaat soldaat geboren, en hij gebruikt wapens, die hij niet in zijn handen houdt, maar die uit zijn lichaam zijn gegroeid.
„Zoo dikwijls eene termietenkolonie verwoest wordt, ziet men
208
aanvankelijk slechts arbeiders verschijnen. Zij verdwijnen evenwel snel in de eindelooze gaanderijen van hun termitarium en er komen soldaten in hunne plaats op het tooneel. De waarnemingen van Smeathman , aangaande de soldaten eener in tropisch Afrika levende termietensoort zijn overbekend en geven eene duidelijke voorstelling van hun doen en bedrijf. Ik heb mij persoonlijk dikwijls vermaakt met hunnen strijdlust, zoo dikwijls ik eene bres maakte in hunne overdekte wegen; er kwam alsdan een leger dier kleine schepselen te voorschijn om den terugtocht der arbeiders te dekken. De randen van het gat werden bezet met hunne gewapende koppen; in dichte gelederen schaarden zich de moedige krijgslieden rondom de bres. Zij grepen onverschrokken elk indringend voorwerp aan, en zoo dikwijls de voorste rijen uiteen geworpen werden, kwamen er andere in hare plaats. Wanneer zij hunne tangen in de huid hadden geslagen, dan lieten zij zich eerder in stukken scheuren dan dat zij los lieten. Men zou zeggen, dat zulk een aandrift of instinkt eerder tot hunne vernietiging: moest leiden dan hun bescherming verleen en,
o O t-'
indien eene kolonie door den bekenden vijand der termieten, den miereneter wordt aangevallen. Doch het zijn enkel de soldaten, die aan do lange, wormvormige tong van dit dier blijven, kleven, terwijl de arbeiders, die met de zorg voor de jongen zijn belast, meestal geen gevaar hebben te duchten. Ook wanneer ik mijn vinger in een termietenheuvel stak, bleven er enkel soldaten aan hangen. Op deze wijs dient de kaste der krijgslieden, die zich voor 't geheel opoffert, ten slotte voor de instandhouding dei-soort.
„Eene termietenfamilie bestaat, wat haar aantal betreft, uit arbeiders, daarna uit soldaten en eindelijk uit den koning en de koningin. Deze zijn de vaste bewoners van een termitarium. Het koninklijk paar is vader en moeder der kolonie en wordt door eene afzonderlijke afdeeling arbeiders, in 't midden der heuvels, in een groot, door veel sterkere muren dan de overige cellen omgeven kamer zorgvuldig bewaakt. Beiden zijn hier zonder vleugels en veel grooter dan de arbeiders en soldaten. De koningin vindt men in de koninklijke burcht steeds in zwangeren staat;
209
haar achterlijf is verbazend in omvang toegenomen en vol eieren. Deze eieren worden, zoodra zij gelegd zijn, door de arbeiders verzameld, in den mond genomen en zoo uit het paleis naar de kleinere cellen vervoerd. De andere medeleden eencr termieten-familie zijn de gevleugelde individuen. Zij verschijnen slechts op een bepaalden tijd des jaars, in den regel eerst bij den aanvang van den regentijd. De natuurkundigen hebben zich veel moeite getroost om tien graad van verwantschap tusschen de gevleugelde termieten en het ongevleugelde koningspaar uit te vorschen. Men heeft langen tijd geloofd, dat de soldaten en arbeiders de larven der anderen waren, eene dwaling, die zeer goed te verontschuldigen is, omdat genoemde individuen veel op de larven gelijken. Nadat ik maanden lang, dag aan dag, de gewoonten dezer insekten had bestudeerd, ontwaarde ik, dat de gevleugelde termieten uit nagenoeg evenveel mannetjes als wijfjes bestaan , en dat eenigen hunner, nadat zij gepaard en de vleugels afgeworpen hebben, koningen en koninginnen van nieuwe kolonies worden. Verder zag ik, dat de soldaten en arbeiders individuen zijn, die den vollen wasdom bereiken, zonder dezelfde ontwikkelingsstadiën als hunne vruchtbare broeders en zusters te doorloopen.
„Een termitarium, ofschoon er een groot verschil bestaat wat grootte, vorm, bouwstoffen, enz. betreft, is altoos uit eene verbazende menigte kamers, en onregelmatige, met elkaar communiceerende gangen of gaanderijen samengesteld. Het materiaal wordt verstrekt door aarde en plantenstoffen, die met speeksel aaneen gelijmd worden. Men ziet geen poorten, omdat de toegangen in verbinding staan met overdekte wegen , door welke de gemeenschap met de buitenwereld uitsluitend onderhouden wordt. In alle tropische landen vallen deze woningen terstond in 't oog. De groote heuvels bij Santa,rem zijn het werk van meer dan eene soort, waarvan elke hare eigene bouwwijze heeft.- Zoo maakt Ter mes ar en ar i us kleine, konische, één tot twee voet hooge en licht gebouwde heuvels, die in den regel door haar alleen bewoond worden. Ter mes exiguus bouwt kleine, domvormige woningen. Vele soorten leven op boomen en de nesten dezer laatsten Büclmer , Dieren. 14
310
zien er uit als groote uitwassen op takken en stammen. Andere weder leven uitsluitend onder den grond, nog andere onder de schors of binnen in de boomen. Deze beide laatste soorten komen ook in de kuizen en vernielen meubels, boeken en kleêren. Overigens vindt men niet in eiken heuvel een koningspaar. Als men sommige nieuw gebouwde heuvels opent, ziet men daarin eene groote menigte arbeiders, die bezig zijn met uit een oud en te groot geworden nest eieren aan te dragen, terwijl eene kleine afdeeling soldaten daarbij de wacht houdt.
„Weinige weken vóór dat de gevleugelde mannetjes en wijfjes uitvliegen, bevat een compleet termitarium alle soorten van termieten, en deze in alle stadiën van ontwikkeling. Bij nauwkeurig onderzoek vond ik dc jongen van alle vier soorten van individuen dooreen gemengd en naar allen schijn in dezelfde cellen. De volgroeide arbeiders bewezen de grootste opmerkzaamheid aan de jonge larven, die zij van de eene cel naar de andere droegen, terwijl zij de volwassenen onopgemerkt voorbij gingen. Het was niet mogelijk, de larven der vier kasten in zeer jongen toestand van elkander te onderscheiden, terwijl op een meer gevorderden leeftijd zulks zeer gemakkelijk valt.---
„Het schijnt mij toe, boven alle bedenking verheven te zijn, dat de arbeiders en soldaten, even goed als de mannetjes en wijfjes, reeds van het ei af versclnllen, en niet in 't leven worden geroepen door verschil in voedsel en behandeling gedurende de eerste jeugd , alsmede, dat zij nimmer vleugels krijgen. Arbeiders en soldaten leven van afgeknaagd hout cn andere planten-stoften. Wat de voedering der jongen betreft, die met voorover gebogen koppen in de cellen opgehoopt zijn, daaromtrent kon ik niet tot volkomen klaarheid komen; toch kwam het mij soms voor, alsof dc arbeiders eene soort van vloeistof in de cellen uitstortten. Het jonge volkje groeit heel snel en schijnt binnen den tijd van een jaar den vollen wasdom bereikt te hebben; de voornaamste gebeurtenis in den termietenstaat is het uitvliegen der mannetjes en wijfjes.
„Het is waarlijk een verrukkelijk schouwspel, een termitarium omstreeks dezen tijd gade te slaan. De arbeiders zijn zeer opge-
211
wonden, even alsof zij wisten, dat het voortbestaan hunner soort afhankelijk is van den goeden uitslag dier vlucht en van de gelukkige verecniging hunner broeders en zusters. Zij banen een ■weg voor de zware, maar licht kwetsbare lichamen dezer laatsten on maken gaten in de buitenomkleediug. Met dat uitvliegen is echter meer dan één dag gemoeid en het duurt net zoo lang totdat alle mannetjes en wijfjes zich uit hun poppenomlmlsel hebben los gewerkt en weg zijn gevlogen. Dit heeft plaats op vochtige, zoele avonden of bewolkte morgens. De vluchtelingen worden gemakkelijk door de lichten der huizen aangetrokken en vliegen bij myriaden in de kamers, de lucht vervullende met een ratelend geluid, terwijl zeer dikwijls van wege de menigte dezer schepselen de lampen uitgebluscht worden. Zoodra zij den grond raken, draaien zij zich de vleugels af, welke operatie zeer vergemakkelijkt wordt door de geleding, die zich op lt;le aauliech-tingsplaats bevindt. Dat de insekten deze eigenaardige verminking vrijwillig volbrengen, volgt hieruit, dat ik dikwijls op gelijke wijze de vleugels in frisschen toestand poogde af te draaien, 't geen mij evenwel niet gelukte, want ik rukte ze altoos met de wortels uit. Slechts weinigen ontsnappen aan de talrijke hen ijverig vervolgende vijanden, als mieren, spinnen, hagedissen, padden, vleermuizen en geitenmelkers [= nachtzwaluw, Caprimulgus]. De hierbij aangerichte slachting is kolossaal. I)c weinige overblijvenden paren, en worden koningen en koninginnen van nieuwe kolonies. Ik kwam tot deze ontdekking, doordien ik weinige dagen na het uitvliegen enkele paren vond, die ik onderzocht en die zich of onder een blad of een aardklomp hadden gevestigd, bf die onder de randen van nieuwe heuveltjes rondwandelden. De wijfjes zijn alsdan nog niet zwanger. Ik vond eens een jong echtpaar in eene nieuwe cel, door eenige weinige arbeiders bewaakt.
„De rol, die de termieten in deze warme landen in de natuur hebben te vervullen, bestaat daarin dat zij de vermolming en verrotting van hou1: en andere plantendeelen verhaasten. Zij volbrengen dus hier hetzelfde, wat in de gematigde gewesten de taak is van eenige andere insektenorden. Vele punten in hare
212
natuurlijke geschiedenis zijn nog duister. ^Vij hebben gezien, dat ev mannetjes en wijfjes zijn, die groeien, vleugels krijgen en de soort vermenigvuldigen even als andere insekten. Maar van deze verscheiden, die, elk in hunne soort, van de middelen zijn voorzien om den strijd om het bestaan te kunnen stiijden, zijn ouzc termieten hulpelooze schepselen, welke zonder hulp van buiten spoedig te gronde zouden gaan, en tengevolge waarvan dus de soort zou uitsterven. De familie, tot welke zij behooren, is daarom verrijkt met andere leden, die vrij van geslachtsdriften, zoodanig naar geest en lichaam zijn uitgerust, dat zij hun leven opofteren voor het gemeene welzijn van hun geslacht. Tot mijn leedwezen heb ik de vraag niet kunnen oplossen, hoe deze arbeiders en soldaten tot verschillende kasten worden. De geslachtelooze bijen en mieren zijn, zooals men weet, onontwikkelde wijfjes. De omstandigheid in aanmerking genomen, dat overgangsvormen tusschen beide kasten geheel ontbreken, vond ik de onderstelling niet te gewaagd, dat de arbeiders onontwikkelde wijfjes en de soldaten onontwikkelde mannetjes zijn. (I) Een fransch natuuronderzoeker, de heer Lespès, meent bij zijne nasporingen onontwikkelde mannetjes en wijfjes in elk der beide kasten gevonden te hebben. De juistheid dier waarneming is aan twijfel onder-lievig. Is zij evenwel juist, dan is de biologie der termieten
inderdaad een geheim.
„De bijzondere vormen, van welke Lespès en Dn. Hagen spreken, kon ik bij de door mij waargenomen soorten niet ontdekken. Alleen vond ik eene soort, wier soldatenkaste zich in niets, uitgezonderd hare strijdlust, van de arbeiders onderscheidde.quot; (?)
Dat de termieten het daglicht schuwen en dus tot de „duisterheidsmannen moeten gerekend worden, hebben wij reeds gezegd. Hetzelfde blijkt ook nog eenigszins uit hare staatsregeling, die, wel is waar, de grootste overeenkomst bezit met de republiek der mieren, maar daarvan toch onderscheiden is
(1) En is deze onderstelling niet tevens in overeenstemming met de meerdere grootte der soldaten? Herinneren wij ons hierbij slechts den invloed, dien zekere kunstbewerking bij de dieren uitoefent op derzelver lichamelijke ontwikkeling. ,no u De Haar.
213
door het bezit van een staand leger, alsmede door de bijzonderheid , dat er in den regel maar eene koningin aanwezig is, zoodat zij in deze beide opzichten den monarchal en regee-ringsvorm nadert. Door de aanwezigheid van een staand leger is de termietenstaat zelfs nog meer monarchaal dan de beroemde, zoo vaak als een model-monarchie of alleenheerschappij beschouwde maatschappij der b ij e n, die wel is waar, meestal slechts eene enkele koningin kent, maar in de plaats van een staand leger het echt republikeinsche of demokratische beginsel van al gem eene weerbaarheid tot de volledigste uitdrukking heeft gebracht en hierin alle menschelijke inrichtingen van dien aard verre achter zich laat. Doch niet alleen in dit opzicht, maar ook in alle andere inrichtingen kenmerkt zich de bijenstaat als eene monarchie met sterk uitgesproken demokratische neigingen. Men zou haar zelfs eene communistische of s oei a al-de mok rat i-sche monarchic kunnen noemen — dus eene soort van staatsregeling, zooals Napoleon 111 een tijd lang, toen hij met de arbeiders koketeerde, in Frankrijk scheen te willen invoeren. Ook zou men er den naam van kies-rijk aan kunnen geven, daar er geene rechtstreeksche troonopvolging bestaat, maar de koningin door de arbeiders wordt, gekozen, d. i. naar willekeur wordt aangenomen of verworpen. In dank hiervoor verlaat de koningin zich geheel en al op de arbeiders of geslachtlooze werkbijen, waarvan er in één bijennest tusschen de tien- en zestigduizend aanwezig zijn en die, door het bezit van een vreese-lijken giftangel, het beroep van arbeider met dat van soldaat in één persoon vereenigen; de gepriviligeerde stand der niet werkende en enkel voor hun genot levende mannetjes of darren wordt daarentegen, gelijk wij zoo aanstonds zullen zien, slechts in zooverre en zoo lang door de arbeiders geduld, als zij meenen van dezen partij te kunnen trekken.
Aan den anderen kant springt daarentegen het monarchaal beginsel weder duidelijk in 't oog , doordien het geheele bestaan van het nest meer of min om de koningin als spil draait en dat, als deze ontbreekt, sterft en niet spoedig genoeg door eene andere vervangen wordt, het nest in wanorde geraakt en na kor-
214
ter of langer tijd onfeilbaar te gronde gaat. Ook afzonderlijke individuen, in geval deze zich verwijderen, gaan of te gronde, of zij worden tot onnutte, luie personages en schadelijke land-loopers. Nog meer in 't oog vallend is liet monarcbaal beginsel van den bijenstaat, wanneer wij dien vergelijken bij de inrichtingen van andere gezellig levende insekten, en daarbij bedenken dat daarin steeds ééne enkele heerscheres of koningin voorhanden is, en mochten er toevallig meerdere in voorkomen, de overtol-lio-en of o-edood of tot vertrek en het stichten van nieuwe kolonies
O O
worden genoodzaakt.
Men ziet dus dat de bijen onder alle omstandigheden slechts ééne koningin hebben en dat zij ongetwijfeld den grondregel van Homerus huldigen, die zoo dikwijls ten behoeve van de politieke alleenheerschappij wordt aangehaald:
„Niet goed is de veelheerschappij; één zij koning!quot;
Wel gebeurt het soms, dat eene oude, afgedankte koningin, die geene bevruchte eieren meer kan leggen, nog een tijd lang, uit medelijden, nevens hare opvolgster in den korf wordt geduld en alzoo het genadebrood eet. Ook heeft de predikant Cala-minus (No. 31 der Bijen-Courant van het jaar 1855) een geval waargenomen van twee koninginnen, die vroolijk en vreedzaam bij elkander op twee naast elkaar hangende raten leefden. Doch dit zijn zeldzame uitzonderingen. Meestentijds wordt de oude, onbruikbaar geworden koningin door de arbeiders onbarmhartig dood gestoken of wel gestikt. Een ander maal wordt zij uit den korf verjaagd en dan komt zij daar buiten jammerlijk om. Men kan dus de bijen onmogelijk vrij pleiten van het verwijt van republikeinsche ondankbaarheid en — hoe praktisch hun gedrag-in dit opzicht ook zij — te dezen moeten zij ongetwijfeld voor de menschen onder doen, want deze toch rekenen het zich tot eene eer, als zij eenen nieuwen heerscher hebben bekomen, ook nog den ouden, nog in leven zijnden monarch, met diens gansche doorluchte neef- en maagschap, te mogen onderhouden!
Maar des te meer oplettendheid wijden de bijen aan de werkelijke, regeerende en eierleggende koningin, die met alle denkbare liefde en zorgvuldigheid behandeld wordt en onafgebroken
215
door een hofstoet van jonge bijen omgeven is, die al hare wen-sehen en nooden bevredigen. Inzonderheid bouwt men voor haar of liever voor hare larve eene, in vergelijking der kleine cellen van de arbeiders en darren, groote en prachtige woning of liever wieg, de zoogenaamde konings- of koninginnen-cel of ko-ningswieg, die van buiten met driehoekige sterretjes versierd is en voor welker opbouw honderdmaal meer was wordt gebruikt dan voor- eene gewone cel, en zulks niettegenstaande het was eene uiterst kostbare, moeilijk voorttebrengen stof is, in welks verbruik de bijen anders de grootste spaarzaamheid aan den dag-leggen. De jonge bijen scheiden het was in dunne, doorschijnende schijfjes tusschen de ringen van haar achterlijf uit en behoeven daartoe zeer veel voedsel, maar ook veel rust en warmte, die zij slechts binnen in den korf vinden, zoodat zij dan ook den korf haast nooit verlaten.
Zoo lang de koningin leeft en gezond is, is alles in den bijenstaat in orde. Bejegent haar echter een ongeval dan wordt zulks al spoedig door de bevolking opgemerkt; deze wordt onrustig, houdt op met werken en laat een klagend geluid hooren, dat men duidelijk van uit het binnenste van een moederloozen korf kan hooren. Wordt eene koningin van buiten aangevallen, dan wordt zulk een aanval zwaar door de bijen gewroken ; het is alzoo zeer gevaarlijk de koningin van een zwermende kolonie weg te nemen of te dooden. De Duitschers noemen de koningin „weiselquot; en dien naam ontving zij, omdat men haar vroeger voor een mannetje aanzag en meende dat zij bij het zwermen den weg wees of de aanvoerder was. Om dezelfde reden noemden de ouden, bij wien de buitengewone aanhankelijkheid der bijen aan den gewaanden leidsman niet onopgemerkt bleef, haar koning. In dien zin schildert Viiigilius in den vierden zang van zijn beroemd gedicht op den landbouw, dan ook die aanhankelijkheid in de woorden:
„Zelfs Egypte vereert niet op deze wijze den koning; het groote „Lydië niet, ook niet der Parthen volk, noch de Meed Hydaspes. „Leeft de koning, dan zijn zij allen één van zin;
316
„Is hij dood, dan is dc band verbroken ; den verzamelden honig „Plunderen zij alsdan zelf en zij verscheuren de raten.
„Hij is de beschermer der arbeiders; eerbied bewijzen hem allen. „Zij omringen hem met hun gegons in dichte drommen.
„Dikwijls ook heffen zij hem op hunne schouders en stellen hun
lichaam
„Voor hem veil; zij sterven voor hem een roemvollen dood.quot;
Hoe uitstekend de bijen nu ook hare koningin behandelen, des te wreedaardiger betoonen zij zich tegenover derzelver trage en weerlooze echtgenooten, de darren. De bijenkoningin leeft namelijk in een soort van huwelijk, dat ook veel bij de menschen voorkomt, ofschoon niet zoo dikwijls als bet omgekeerde, en welk huwelijk men polyandrie of veelmannerij noemt. Zeker is haar mannelijke harem grooter dan meest alle vrouwelijke harems der oostersche despoten , want hij bestaat uit 600 a 800 darren, die verreweg voor 't grootste deel eene geheel nuttelooze rol spelen, daar reeds een dar volkomen genoeg is voor de bevruchting der koningin; daarbij komt nog dat zij niet arbeiden, ja, dewijl hun de angel ontbreekt, kunnen zij zelfs niets doen tot bescherming of verdediging van den staat. Zij vormen alzoo eene soort van erfelijk pairschap, die zich door de nijvere werkbijen laten voeren, zonder zelf direkt iets ten nutte der republiek te kunnen doen en die van Mei tot Augustus een uiterst plei-zierig, slechts aan het genot gewijd en door geenerlei zorgen of arbeid gekweld leven leiden. Wanneer zij echter eens wisten, welk een droevig lot hen na dien tijd wacht, hun geluk zou niet zoo ongestoord zijn. Hun aantal, dat de behoefte verre te boven gaat, zou een volkomen onbegrijpelijk of onverklaaibaar verschijnsel zijn, wanneer men het niet beschouwen kon als een overblijfsel uit den voormaligen wilden staat der bijen, toen iedere bijenkolonie op zich zelf leefde, en deels om deze rede, deels wegens de talrijke gevaren, waaraan dc uitvliegende darren zijn blootgesteld, een zeer groot aantal mannetjes voor het bereiken harer bestemming noodig had — terwijl heden ten dage, nu in den regel vele bijenkorven samen staan, en de teelt en
217
liet opzicht des menschen het gevaar verminderen, zulk ecu groot aantal darren minder noodzakelijk is.
De verstandige werkbijen weten deze fout der natuur intussehen weder goed te maken, door hare luie broers slechts zoo lang te (lulden eu te spijzen, als zij hunne diensten voor de bevruchtigiug lt;ler koningin denken noodig te hebben. Maar in den herfst of den nazomer, wanneer de bruidsvaart voorbij is en wanneer het
m»
voedsel schaarscher wordt, dan heeft de beruchte darrenm oord plaats; de mannelijke aristokratie van den staat wordt alsdan, zonder te denken aan den familieband, die hen met de werkbijen vereenigt, aan het gemeene welzijn opgeofferd! 13ij duizendtallen omringen de werkbijen de dikke , luie, weerlooze gezellen, jagen ze op een hoop bijeen en steken ze met hare angels dood , of werpen ze, na ze eerst door den honger te hebben uitgemergeld, voor den korf, alwaar zij in den volgenden nacht van kou en honger omkomen — zoodat men in den herfst of nazomer dikwijls massa's doode mannetjes of darren voor de bijenkorven ziet liggen. Zelfs de darren-cellen worden afgescheurd en de daarin nog voorhanden darren-eieren of poppen weggeworpen; niets, wat aan luiheid en nietsdoen herinnert mag in leven blijven. Ook de darren, die in den eigen of in een vreemden korf op dien eersten dag de slachting ontkwamen, worden op den volgenden dag opgezocht en ter dood gebracht. Over den eigenlijken beweeggrond tot dit bloedbad kan geen twijfel bestaan. De vlijtige werkmieren weten zeer goed, dat in den langen winter de darren als onnutte eters het leven en welzijn van de kolonie benadeelen, zonder deze van eenig nut te kunnen zijn, daar de koningin omstreeks dezen tijd reeds lang bevrucht is. Daarom brengen de werkbijen hen om 't leven, gedachtig aan dc spreuk: „Die niet werkt, zal ook niet eten.quot; O kortzichtig bij en verstand! Indien gij eens wist, dat bij de menschen juist zij, die het minst of zelfs in 't geheel niet werken, het meest en het lekkerst eten, wat zoudt gij veel verstandiger handelen!!
Dat evenwel de darrenmoord niet enkel uit een instinktmatige aandrift, maar in 't volle bewustzijn van het te bereiken doel geschiedt, wordt bewezen door de omstandigheid, dat de slachting
218
des te onmeedoogender en des te volkomener wordt uitgevoerd, naarmate de koningin zich vruchtbaarder betoont! Maar als deze vruchtbaarheid aan eenigen twijfel onderhevig is, of als de koningin te laat of zelfs in 't geheel niet bevrucht wsrdt, en daarom slechts darren-eieren voortbrengt, 1) of wanneer de koningin geheel ontbreekt en er daarom nieuwe, later te bevruchten koninginnen uit de larven van werkbijen moeten gekweekt worden, dan laat men alle larven of een deel Immer in 't leven, wel wetende, dat men later hun diensten noodig zal hebben, In zulke korven vindt men dan den geheelen winter door en zelfs nog in het voorjaar levende larven, terwijl zulks anders uitzondering is. Ja de voorzorg der bijen strekt zich zoover uit, dat zij in het eerste jaar van de vestiging eener nieuwe kolonie hare koningin beletten darreneieren te leggen. De jonge koningin toch, eens bevrucht zijnde, kan in den regel jaren lang, zonder op nieuw bevrucht te worden, voortgaan met zich te vermenigvuldigen. Tevens heeft zij het in hare macht eieren van eene bepaalde soort te leggen, en wanneer nu de werkbijen geen darren-cellen bouwen, welke cellen iets ruimer en solieder moeten zijn dan de gewone cellen, die voor werkbijen bestemd zijn, daar de darren een meer krachtigen lichaamsbouw hebben, geven zij daarmede de koningin te kennen, dat zij slechts bevruchte eieren moet leggen, of zij maken haar het leggen van onbevruchte, of zoogenaamde darreneieren onmogelijk. De eerste veronderstelling heeft veel voor, daar in geval van nood de darren-eieren ook wel in de kleinere cellen worden gelegd om zich daar tot darren te ontwikkelen. Zij worden wel is waar in dit geval wel iets kleiner dan anders, doch zij verkrijgen wederom iets meerdere ruimte, doordien de werkbijen nu het bovendeksel niet vlak maken, maar eenigszins gewelfd. Naar dien gewijzigden vorm der cellen noemt men dat broedsel „bultig broedselquot; en dit geval leert ons almede dat de bijen zich zeer goed naar de omstandigheden weten te regelen.
Zulk een verstandig in acht nemen der omstandigheden blijkt nog daaruit, dat de darren dikwijls reeds vóór het zwermen ver-
1) Bij de bijen bestaat Parthenogenesis, en wel zoo dat uit de onbevruchte eieren darren voortkomen. De Haan.
219
moord worden, namelijk, wanneer op een gunstig voorjaar eea minder gunstige tijd volgt, die den bijen bezorgdheid inboezemt omtrent haar eigen voortbestaan,, Slaat het weer om en wordt de oogst weder beter, zoodat de bijen op nieuw met moed do toekomst tegen gaan, dan kweeken zij nieuwe darren op en maken tevens toebereidselen voor het zwermen. Die darrenmoord is echter van een gewonen moord hierin onderscheiden, dat de bijen zich enkel ontdoen van de volwassen darren, terwijl zij de larven in wezen laten, behalve wanneer zij door hongersnood gedwongen worden ook dezen te vernietigen.
Een bijenstaat zonder darren is eene ware „vronwenstaatquot; in den uitgestrektsten zin des woords; want hij bevat niets dan wijfjes, of wijfjes met onontwikkelde geslachtsorganen. Ook de tegenwoordigheid van darren verandert weinig of niets aan dit karakter, daar deze, zooals wij zagen, eene zeer ondergeschikte rol vervullen, en de intelligentie der bijen, die op zulk een hoo-gen trap staat, evenals in 't algemeen de intelligentie der gezellig levende vliesvleugelige insekten, grootendeels eene erfenis is van moeders zijde. Ook onder de mensehen worden, naar luid van beroemde schrijvers, belangrijke geestelijke eigenschappen meer van de moeder dan van den vader geërfd, In elk geval is de rol der mannetjes in eenen bijenstaat, in vergelijking van die der wijfjes van zoo geringe beteekenis, dat hier het hoogste ideaal van vrouwelijke emancipatiezucht is bereikt en onze kampioenen voor de emancipatie hier eenen ongedachten steun voor hare theorieën kunnen vinden.
De arme darren of mannetjes bevinden zich alzoo geheel in de macht en onder de heerschappij hunner arbeidende zusters. Maar ook de koningin zelf, hoeveel liefde en eerbied men haar ook bewijzen moge, is niet zeker voor de steken harer demokratisch gezinde onderdanen, indien zij hare koninklijke plichten niet ^ ol-ledig en zoodanig vervult als van haar verlangd en verwacht wordt. Wanneer b, v, de tijd van het zoogenoemde zwermen of het verdeelen der kolonie is aangebroken, dan kan de oude koningin somtijds moeilijk besluiten, den haar dierbaar geworden korf te verlaten om plaats te maken voor eene jonge mededingster.
220
Zij komt naar buiten, gevolgd door eene schaar aanhangers, keert spoedig daarop in den korf terug, door de anderen nogmaals gevolgd. Nadat dit spel tot twee of driemalen toe herhaald is en de koningin nu werkelijk nog niet uittrekt, dan vallen de bijen, die door deze herhaalde misleiding boos zijn geworden, op haar aan en dooden haar, 't zij met den angel, 't zij door haar te stikken; ook trekken zij haar wel van het vliegplankje naar beneden om haar buiten den korf den dood te doen sterven. De bijenteelders noemen deze vriendschappelijke handelwijze „slachten.quot; Eij de menschen is men, zoo als ieder weet, wat toegeeflijker omtrent koninklijke zwakheden en gebreken; en het „slachtenquot; van menschelijke koningen door oproerige onderdanen komt in de geschiedenis slechts zeldzaam voor, terwijl in het omgekeerde gewoonlijk niet zoo kieskeurig wordt te werk gegaan, en het „slachtenquot; van oproerige of plichtvergeten onderdanen sints onheugelijke tijden een zeer gewoon en geliefkoosd werk was van menschelijke heerschers.
Ook eene te laat bevruchte koningin is, daar zij meer darreneieren dan andere legt, niet veilig voor hare onderdanen, die prijs stellen op de strengste orde en regelmatigheid in hunne huishouding. „Een wijfje, dat in de maand Juni dertig dagen lang was opgesloten geweest, werd bevrijd en kwam bevrucht terug. Zij legde van primo Juli tot November enkel mannelijke eieren en in de maand April van 't volgende jaar zette zij die zelfde werkzaamheid voort. De arbeiders waren hierover vertoornd en doodden in de maand Mei het wijfje.quot; (Giebel, Naturgesehichte des Thierreiehs, IV Dl. pag. 191). Dat oudere koninginnen, die, omdat haar voorraad zaad is uitgeput, geen bevruchte eieren meer kunnen leggen, in den regel een gelijk lot ondergaan, hebben wij reeds vermeld.
Ook wanneer tengevolge van slecht weder de oude koningin niet tijdig genoeg voor het uitkomen harer jonge mededingsters kan zwermen om een nieuwen staat te stichten, wordt zij gewoonlijk gedood of met geweld uit den korf gejaagd , wanneer niet omgekeerd tengevolge van de onmogelijkheid om te kunnen zwermen, het ionge koninklijke broedsel is gedood. Hare pogin-
231
gen, om het uitkomen der jonge koninginnen, die hare heerschappij bedreigen, te verhinderen, door naar de cellen te gaan waarin de koninginne-larven liggen, deze open te breken en de bewoners dood te steken, deze pogingen worden meestal verijdeld door de arbeiders, die genoemde larven bewaken en beschermen, zoodat haar ten slotte niets anders overblijft dan vergezeld door haren aanhang, hare ondankbare onderdanen te verlaten en eene nieuwe kolonie te stichten. Somwijlen veroorloven de werkbijen aan de oude koningin hare moorddadige plannen te volvoeren , en wel, wanneer, zoo als de bijenteelders zeggen, er geen „zwermtrekquot; bestaat, of wanneer de korf nog niet overvuld is van het jonge broedsel en er dus nog geen reden voor verdeeling bestaat. In een tegenovergesteld geval zou het dooden der jonge koninginnen het zwermen onmogelijk maken en moet zulks dus verhinderd worden. De grootste belanghebbenden hierbij zijn de jongere bijen, die „ruimte verlangen voor den wiekslag harer vrije zielenquot; en daarom hare toekomstige gebiedsters beschermen, of de opgaande zon aanbidden, terwijl de oudere bijen zich meer gehecht gevoelen aan de oude koningin en met haar en een aantal mannetjesbijen den korf verlaten. Zulks behoeft ons geenszins te verwonderen; immers, de oudere bijen zijn aan de oude koningin gewoon, hebben haar lief gekregen en geven dus aan haar boven eene nieuwe, haar onbekende gebiedster, de voorkeur. Naar het schijnt vormen zich nu en dan verschillende partijen; bijzonderheden evenwel zijn tot dusverre nog even onbekend en in dezelfde duisternis gehuld, als de vaak even raadselachtige politieke partijschappen der menschen. Of hierbij hoogmoed, ij del beid, eigenbelang en heersehzucht dezelfde rol spelen als bij de menschen, hebben de natuurkundigen tot dusverre nog niet kunnen nagaan; zooveel is in elk geval zeker, dat zelfs in de ziel der bijenkoningin ijverzucht en heersehzucht, vooral echter de vurige wensch naar alleenheerschappij, de drijfveeren zijn, die haar tot handelingen verleiden, gelijkende op die, welke zoo menige treurige bladzijde in de geschiedenis der men-schelijke koningshuizen vullen. Van daar dan ook , dat met het uitvliegen der oude koningin de eendracht in den korf verre van
332
hersteld is, al nemen ook, zoo als wij zoo aanstonds zullen zien, de zoo verstandige werkbijen aan die twisten geen deel, ja al pogen deze ze zelfs te verhinderen, zooveel zij kunnen. Zij voeden o. a. de larven der toekomstige koninginnen niet allen even goed, ten einde het gelijktijdig uitkomen daarvan te verhinderen. Ook honden zij eene reeds uitgekomen koningin zoo lang in hare cel gevangen, totdat de tijd van zwermen gekomen is. Gelukt den werkbijen dit voornemen niet, en komen twee of meer jonge koninginnen gelijktijdig of spoedig na elkander uit, dan bestrijden deze elkaar op liet allerhevigst en zoo lang totdat een harer de overwinning heeft behaald. Aan dien strijd tusschen de pretendenten der kroon nemen, zoo als gezegd is, de werkbijen in den regel geen deel; zij zijn hierbij rustige toeschouwers; met over elkaar gekruiste voorpooten blijven zij toekijken om bij het einde van het gevecht de overgeblevene overwinnares toe te juichen en hare hulde te brengen. Wat het lijk der gevallene betreft, dit wordt eenvoudig buiten den korf geworpen. Zij gedragen zich dus als verstandige politici en wel in tweeërlei opzicht. Vooreerst, omdat zij zich geheel en al richten naar den alles beheerschenden uitslag; ten tweede, omdat zij hare gebiedsters haar twisten en oneenigheden persoonlijk laten beslechten en er zelf niet aan deelnemen. Menschelijke heerschers handelen, gelijk men weet, geheel anders. Wanneer deze een twist hebben uit te maken, daar moet in de eerste plaats het bloed hunner onderdanen vloeien, en hoe de zaak ook uitvalle, de laatsten zijn aan weerszijden altoos de onderliggende partij. „Quid quid deli-rant reges, plectuntur Acliivil (Wat ook de koningen mogen bepeinzen of doen, de volken bekomen daarbij altoos hunne slagen.)
Maar ook de jonge koninginnen gedragen zich hierbij niet minder wijs dan hare onderdanen; zij schijnen daarbij het bekende beginsel van Fall staff te huldigen, t. w. dat in voorzichtigheid het wezen der dapperheid bestaat. Althans Fiians IIuber (Neue Beobachtungen an den Bienen, uitgegeven door G. Kleine, 1859) zag twee jonge koninginnen, die bijna gelijktijdig hare cellen hadden verlaten, woedend op elkander aanvallen, maar dadelijk
323
elkander weder loslaten, toen zij bemerkten, dat zij elkander zoo hadden gevat, dat zij door Let gebruik van haar angel elkander moesten dooden. Eenige minuten later zochten de beide mededingsters elkaar weder op; het gevolg dier ontmoeting was gelijk aan zoo even. De toekijkende werkbijen schenen zeer ontevreden over de blooheid harer gebiedsters; zij wierpen zich een en andermaal op de vluchtelingen en trachtten ze vast te houden. Bij een derden aanval gelukte het aan de eene ongemerkt hare tegenpartij te naderen. Zij greep deze met de tanden bij den vleu-gelwortel, klom op haar en doorstak zonder moeite haar achterlijf met den angel. De overwonnene zeeg neer, kroop machteloos een eind voort en stierf kort daarna. Dezelfde waarneming deed Hub eh meer dan eens; altijd poogden de werkbijen het vluchten der strijdsters te verhinderen, terwijl zij haar daarentegen volle ruimte gaven, wanneer zij op elkaar losvlogen; gedurende den strijd vormden zij een kring van toeschouwers om haar heen!
Komen ■— en dit is meestal het geval — de jonge koninginnen na elkander uit, dan poogt de eerst uitgekomene hetzelfde lot te bereiden aan hare nog ongeboren concurrenten, wat de oude koningin haar toedacht; zij opent de nog gesloten koninginnecellen en steekt de zich daarin bevindende poppen dood. In dit voornemen wordt zij door de werkbijen slechts dan verhinderd , wanneer en zoolang er nog genoeg volk voor 't vormen van nieuwe zwermen voorhanden is. Zij moet dan den korf verlaten, evenals hare voorgangster, en op deze wijze kunnen er in den loop van eenen zomer drie, vier en meer zwermen achtereen gevormd worden. Die zoogenaamde nazwermen worden intusschen, zooals men licht kan begrijpen, telken male zwakker. Is de korf door deze verschillende zwermen genoegzaam verlicht, dan worden de jonge koninginnen niet meer zooals vroeger dooide werkbijen bewaakt; men laat ze ongehinderd tegen elkaar vechten, totdat er maar eene enkele is overgebleven!
Nu en dan doet zich het geval voor, dat bij deze twisten en door het dikwijls herhaalde zwermen, alle koninginnen van een korf te gronde zijn gegaan, wat ook, gelijk reeds werd gezegd, den ondergang der kolonie noodzakelijk ten gevolge zou hebben,
224
wanneer bet ontstane gemis niet spoedig vergoed wordt. De bijen worden onrustig, houden op met werken en verstrooien zich. De jongere bijen vliegen weg; de oudere blijven in den korf om hier te sterven. De bijenboeren maken den dood der koningin op uit de omstandigheid, dat alle bedrijvigheid in en voor den korf ophoudt, en dat van uit den korf een dof geklaag en gejammer opstijgt. Maar, merkwaardig genoeg, deze in 't oog loopende verschijnselen doen zich niet voor, wanneer er ten tijde, dat de korf koningloos is geworden, of nog koninklijke poppen voorhanden zijn, waaruit binnen kort andere koninginnen zullen voortkomen, of wanneer er in enkele cellen van den bijenkorf nog jonge, niet meer dan drie dagen oud zijnde werkbij larven aanwezig zijn, want de bijen weten, dat zij door eene voegzame behandeling uit zulke arbeiders-eieren of larven nieuwe koninginnen kunnen kweeken. En zij gaan bij deze belangrijke opvoedingsbezigheid met al die omzichtigheid en bekwaamheid te werk, waardoor zich al hare handelingen kenmerken. Vooreerst doen zij eene keuze uit de jonge arbeiders-larven, die zij door eene bijzondere verzorging in koninginnen willen veranderen, en verruimen daarna de cellen, waarin deze liggen, door de aangrenzende tusschen wanden omver te halen. Drie aangrenzende cellen worden eerst omvergehaald en maden en voedsel hieruit verwijderd. Daarna wordt er een eylindervormige sluiting omheen gemetseld, waarbij de ruitvormige bodem behouden blijft, daar door deze te vernielen ook aan de cellen en maden van den tegenoverliggenden kant nadeel zou worden toegebracht. In deze eylindervormige pijp blijft de made drie dagen. Maar daar voor hare verdere vorming eene pyramidale cel, gelijk aan de koninklijke woning, noodzakelijk is, waarvan de top naar beneden is gekeerd, halen de bijen op het einde van den derden dag ook de daar beneden liggende cellen weg, terwijl de daarin gelegen maden worden opgeofferd, en de zoo uitgespaarde was verbruikt wordt tot het bouwen eener tweede pyramidale buis, die onder aan dc eerste wordt opgehangen. 1) De cel wordt verlengd naar mate
1) Mon zou hior de vraag kunnen opwerpen , waarom de anders zoo verstandige bijen do zaak niet eenvoudiger inrichten en ware koninklijke cellen bouwen ,
235
de larve in ^rootte toeneemt; deze zelf wordt onafgebroken en rijkelijk van koninklijk voedsel, meestal bestaande uit een bijzonder en voedzaam mengsel van honig en stuifmeel, voorzien, en onafgebroken bewaakt en opgepast door de elkaar aflossende werkbijen. De prikkelende inwerking vaia dit bijzonder voedsel brengt de anders in rudimentairen staat blijvende vrouwelijke geslachtsdeelen tot ontwikkeling en het gebeele proces loopt hierop uit, dat er vruchtbare koninginnen ontstaan, op wie de taak rust voor het voortbestaan der kolonie zorg te dragen. Het gebeurt soms d at zich v a 1 s c h e of onechte koninginnen opwerpen, wier eierstokken door het genot van koninklijk voedsel geprikkeld worden, zoodat deze tot verdere ontwikkeling komen en zij nu, zonder bevrucht te zijn, een aantal darreneieren kunnen leggen. Daarom worden zij ook wel darren moeders genoemd en de bijenkorf, waarin zulks plaats grijpt, wordt dar-renbroedsch genoemd.
Terwijl nu de bijen noch moeite noch arbeid sparen, om het voor haar zoo noodlottige gemis eener koningin op de beschreven wijze te vergoeden, zijn zij toch niet zoo kortzichtig of laten zij zich zoozeer door een instinkt beheerschen, om dit omslachtig en tijdroovend werk niet dadelijk te laten varen , indien het toeval haar bij dit verlies te hulp komt. Frans Huber had eens, toen hij broedsel uit eenen korf wilde snijden, te veel rook gebruikt, en daardoor waren vele bijen, o. a. ook de koningin ontvlucht. Huber hield den korf reeds voor verloren, toen hij 's anderen daags de koningin op eenigen afstand in 't midden van een hoop bijen terug vond; hij bracht haar terstond weder in den korf. Maar hoe groot was zijne verbazing toen hij bemerkte, dat de van koningin beroofde bijen in dien korten tijd reeds drie. nieuwe koninginnecellen hadden aangelegd, ja zelfs bijna voltooid. Twee
in welke zij de uitgezochte eieren of maden overbrengen? Maar afgezien van de omstandigheid , dat liet verdragen der larven eer schadelijk dan nuttig voor deze kan zijn, ?.oo is het bouwen van nieuwe koningswoningen in elk geval omslachtiger, tijdroovender en kostbaarder dan bovengenoemde handelwijs, die geen ander nadeel heeft, dan dat er etnige arbeiderscellen en larven worden vernield, een nadeel dat gemakkelijk vergoed wordt. Do bijen kiezen dus de kortste en eenvoudigste wijze van handelen.
Büchner, Dieren. 15
226
werden door Huber weggenomen, de derde liet hij in wezen. Den volgenden dag zag hij tot zijne groote verbazing, dat de bijen, die nu hare koningin terug hadden, en dus geene andere behoefden, alle voedsel uit de koninginnecel hadden verwijderd — klaarblijkelijk met het doel om de daarin bevatte made te verhinderen in eene koningin te veranderen!
Eveneens zullen bijen, die eene koningin rijk zijn en aan wie men maden met koninklijk voedsel ter verzorging geeft, die maden terstond uit de cellen nomen en zelf het heerlijk maal gaan verorberen. Zijn zij daarentegen van hare koningin beroofd, dan veranderen zij de cellen in koninginne-cellen, en voeden de maden tot koninginnen op!
Beter en sneller dan de bijen kan de mensch of de bijenteel-der een korf zonder koningin ter hulp komen door er eene andere, gereed gehouden koningin in te doen. Zulks gaat echter met groote moeilijkheden gepaard, omdat de bijen van eene kolonie slechts eigen aanhoorigen in den korf dulden en de individuen uit een vreemden korf, die zij wellicht door den reuk onderscheiden , weg te jagen of te dooden. Zulks zou ook met eene vreemde koningin geschieden, die bij haar aankomst, al terstond met een toornig gegons wordt ontvangen, indien de scherpzinnigheid van den mensch niet de zoogenaamde koninginnehuisjes had uitgevonden. Dit zijn kleine, uit fijn gaas gevlochten doosjes, waarin de koningin, die men aan een beroofden korf wil opdringen, wordt opgesloten. Het gaas belet de bijen de vreemdeling dadelijk dood te steken, en daardoor krijgen zij tijd haar als nieuwe koningin te erkennen en te huldigen.
Zulk een geval werd mij door den Majoor Schallich te Lud-wigsburg op zeer aanschouwelijke wijze medegedeeld in diens welwillend schrijven van 17 Nov. 1875;
„Te Laudenbach in het Verbach-Thal is de predikant een dei-grootste bijenhouders van Wurtemberg. Ik zag dat hij den honig uit de cellen nam en hoe de bijen dan niet zoo dom waren van zich nieuwe cellen te bouwen, maar eenvoudig den honig brachten in de reeds door hare voorgangers gebouwde cellen. Indien de bijen volgens een instinkt handelden, dan zouden zij uit instinkt
237
nieuwe cellen hebben gebouwd even goed als voorheen! Ik was bij dien predikant nog getuige van een allerinteressantste proef. Zooals men weet, dulden de bewoners van een korf geen vreemdelingen in hun midden. De predikant nam eene bij en plaatste deze te midden van eenige bijen, die de wacht hielden bij een anderen korf. Deze laatsten vielen den onwillekeurigen indringer aan, doodden hem en wierpen hem op den grond. — Nu gebeurde het, dat een korf zijne koningin verloor; deze moest alzoo eene nieuwe gebiedster hebben. Indien men eenvoudig eene vreemde koningin in den korf had gebracht, dan zouden de wachters blindelings en „instinktmatigquot; hun plicht doen en de andere dooden. Daarom moest hier met slimheid te rade worden gegaan. Indien wij de taal der bijen machtig waren, dan zoude ongetwijfeld eene doeltreffende aanspraak, waarin zij op de hooge eer en hare toekomstige plichten werden gewezen, niet zonder uitwerking gebleven zijn. De bijen zouden tijd hebben gehad om hare hartstochten te bedwingen en na te denken alvorens te handelen. Die tijd moest haar op eene andere wijze verstrekt worden. Tc dien einde had onze bijenhouder een lief valletje van fijn gaas — een muizevalletje in miniatuur. Hierin plaatste hij de koningin, door een kleinen hofstoet omgeven, sloot eene kleine opening met was en plaatste den toestel voor den korf, waaraan hij eene nieuwe gebiedster wilde schenken. Natuurlijk vielen de bijen al spoedig „instinktmatigquot; op den kleinen val aan en wilden de daarin opgesloten zusters dooden; doch het gaas deed den toeleg mislukken. De moordenaars stooten met woede tegen het gaas; plotseling bemerkten zij, dat zij voor 't aangezicht eener Majesteit stonden — en de woede bedaarde. Vol bewondering omringden zij de koningin en huldigden liaar. De tijding dezer blijde gebeurtenis verspreidde zich met de snelheid van den bliksem door den geheelen korf, die in een vroo-lijk gegons zijn vreugdegevoel lucht gaf. Eene massa volk snelde uit den korf om de nieuwe koningin te zien en deze van hare aanhankelijkheid te verzekeren. Spoedig was de volksstemming af-geloopen en eenstemmig verlangde men de vreemde vorstin als gebiedster te ontvangen. Beschaamd over hunne beleedigende
228
ontvangst, traden de wacliten ter zijde; en nadat men de gevangenis nauwkeurig liad onderzocht, werd liet was, dat de opening afsloot, weggenomen en de koningin bij Gods- (of bij
des predikants--Biiehner) genade op den troon verheven. Ook
haar gevolg werd geen haar gekrenkt. Ik geloof niet, dat de koningin vooraf een plechtigen eed heeft behoeven te zweren. Zij werd met algemeen vertrouwen ontvangen, omdat nog nooit eene bijenkoningin haar volk beeft misleid. (!)
„Dit feit kan de predikant van Laudenbach zelf bevestigen.quot;
De kunstmatige vervanging eener doode of verwijderde koningin door eene andere of vreemde, is overigens des te gemakkelijker, hoe langer tijd er na het verlies verloopen is, of hoe meer tijd men de bijen heeft gegeven om de oude gebiedster te vergeten. Zulks geschiedt reeds na 24 a 30 uren. Huber gaf eene nieuwe koningin aan eenen korf, die sints 24 uren de zijne had verloren. De bijen, die in hare nabijheid zich bevonden, raakten haar met de sprieten aan, streken met de tong over alle deelen van haar lichaam, gaven haar bonig, klapten met de vleugels en plaatsten zich in een kring om de gebiedster. Daarna maakten zij plaats voor andere, die hetzelfde deden en waarbij telkens de kring grooter werd. Allen klapten met de vleugels, vlogen ordelijk en zonder gehuil heen en weer. even alsof zij zeer aangenaam gestemd waren. Toen de koningin zich in beweging stelde, openden zij den kring, schaarden zich op eene rij en begeleidden haar. Aan den anderen kant van de raat gekomen, alwaar tot nog toe de grootste rust had geheersebt, viel haar dezelfde ontvangst te beurt. De met het bouwen van koningscellen belaste bijen hielden dadelijk met haar arbeid op, haalden er de koninklijke larven uit en aten de hierom heen gehoopte spijs op! Van af dit oogenblik was de koningin door het geheele volk erkend en gedroeg zich als of zij te huis was. — De bijen zijn evenwel uiterst luimige dieren, en nemen van daag eene opgedrongen koningin aan, terwijl zij haar morgen met duivelsche woede aanvallen, onverschillig of men haar 24 of 48 uren na de ontstentenis der oude koningin in den korf heeft gebracht. Bij zijne proefnemingen om de italiaansche bijensoort naar Duitschland.
339
over te brengen, werden door Baron von beulr-pscii op de 1-bijgebrachte koninginnen, in weerwil van de grootste om- en voorzichtigheid, ten minste 3 doodgestoken, verstikt, vermink', of weggejaagd, terwijl hij in den volgenden zomer weder gehed. tegenovergestelde ervaringen opdeed. Het schijnt in elk geval dat een koninginnelooze korf eenc vreemde koningin eerst dan vrijwillig opneemt, wanneer het nare gevoel of bewnstzijn van zonder hoofd te wezen, zich van den geheelen korf heeft meester gemaakt, en elke afzonderlijke, bij hierin deelt. Zoo lang evenwel zulks nog niet het geval is, behoeft het ons niet te verwonderen, dat eene vreemde koningin door het meerendeel der bijen als zoodanig behandeld en mishandeld wordt.
Bijna onmogelijk is het, dns van een hoofd beroofde bijen, nevens eene zoogenaamde onechte kon i ngin, nog eene nieuwe gebiedster toe te voegen, omdat zij in den waan verkeeren dat zij er reeds eene bezitten. Ook steekt eene eierleggende werkbij de gegeven, ware koningin zeer licht dood , om dat zij zelve waant koningin te zijn. Het nooit ontbrekend „instinktquot; leert alzoo dezen dieren niet in welk eene noodlottige dwaling zij verkeeren, even weinig als dit instinkt de bladsnijdende, ongezellig levende aardbij vertelt, of de bladeren die zij gebruikt om hare eieren te bewaren en te bedekken, te groot of te klein zijn, of dat zij in de keuze van het blad mistast. (Beimarus, t. a. p. 3de druk, pag. 181). Ook de haat der bijenkoningin tegen hare koninklijke bloedverwanten, welke haat haar tot moord aandrijft, kan geen gevolg zijn van een instinktmatig gevoel, dat gericht is op het welzijn der kolonie, want wij kunnen moeilijk begrijpen, waarom in een bijenstaat, niet even goed als in een mierenstaat, verschillende koninginnen te samen zouden kunnen leven, daar toch zoodanige inrichting eer voor- dan nadeelig moet zijn. Ja, er zijn zelfs enkele rassen onder de bijen, zoo als b. v. de egyptische bij, die inderdaad met meer dan eene koningin leeft. ïen hoogste zou men in het herhaalde verdrijven van oude koninginnen een voordcel kunnen zien voor de snellere verspreiding der soort 1 De oorzaak kan dus wel geen andere zijn dan de van generatie tot generatie voortgeplante zucht naar de alleenheerschappij, waarmede
330
zich het verontrustende bewustzijn verbindt, dat men met het optreden eener mededingster in den ouden korf afstand moet doen van de regeering en een nieuwe woonplaats opzoeken. Het is waar, men moet bij de beoordeeling dezer omstandigheid niet uit het oog verliezen, dat jongere koninginnen in den regel vruchtbaarder zijn dan oudere en dat alzoo de door den strijd om het bestaan in 't leven geroepen natuurkeus bij de bijen zelf aanleiding werd tot het begunstigen dezer troonsverwisseling.
De beide grootste gebeurtenissen in den bijenstaat zijn het reeds vermelde zwermen en de bru ids vaart; het gedrag der bijen in deze gewichtige aangelegenheden bewijst onwederlegbaar, dat zij zich volkomen bewust zijn van het daarbij beoogde doel, alsmede van de daaraan verbonden moeilijkheden en gevaren. Zoo heeft het uitzwermen of stichten eener nieuwe kolonie niet plaats zonder dat er eerst „speurbijenquot;, d. w. z. onderzoekers of boodschappers uitgezonden zijn, die de lokaliteit der omstreek moeten onderzoeken en de beste plaats voor de nieuwe nederzetting uitkiezen. Ue groote onrust, waarin gedurende dien tijd de thuis blijvenden verkeeren, laat genoegzaam zien, dat zij zich volkomen bewust zijn van de belangrijke gebeurtenis, die er op til is. De meesten barer laten het gewone werk na, en hangen in een dicht gordijn samengedrongen, buiten tegen het vlieggat. Daarbij verneemt men binnen en buiten den korf een sterk gebrom, dat den geheelen nacht door duurt. Volgens F. Hübeu is de koningin onrustig, legt hare eieren op onregelmatige wijze of laat ze maar vallen ; elk oogenblik botst zij tegen de andere bijen aan, die haar zelfs op den rug klimmen. Niemand geeft haar meer honig, maar zij moet dien zelf uit de cellen nemen, die zij op haar weg ontmoet; niemand bewijst haar eenige eer. Die bijen ondertusschen, die door haar worden aangevuurd, volgen haar, loopen werkeloos over de raten heen en weer en breiden de onrust over alle deelen van den korf uit. Zoodra de koningin den korf heeft afgeloopen is de onrust algemeen. De arbeiders laten de larven aan haar lot over, de binnen komende bijen ontlasten zich niet meer van het stuifmeel, en alles loopt wild dooreen. De temperatuur van den korf wordt tengevolge dier
231
onrust zoo verhoogd, dat liet was wel eens begint te smelten en de hitte de bijen tot den uittoeht dwingt; de warmte stijgt van 27—33 Eo. — eene hitte, die de bijen gewoonlijk niet kunnen verdragen. De bijen, die bij het vlieggat opgehoopt zijn, worden zoo heet, dat de ondersten door den neerslag van den zooge-naamden „dampquot; er beginnen uit te zien alsof zij in haar zweet baadden. Hare vleugels worden zoo vochtig, dat zij niet meer kunnen vliegen en zich niet ver van 't vliegplankje kunnen verwijderen.
Is nu de onrust op het hoogst, dan begint — bijaldien het een heldere, zonnige dag is en de uitgezonden boden goede tijding meebrachten — de uittocht; elke bij heeft de voorzorg genomen van hare maag eerst met honig te vullen, genoegzaam voor drie of vier dagen. Pijlsnel vliegt nu de zwerm naar boven, komt echter zeer spoedig weer tot rust, daar er vóór den eigenlijken uittocht eens soort van vergadering plaats moet hebben en de beschikbare krachten moeten gewogen worden. Een noodzakelijk vereischte is natuurlijk de aanwezigheid eener koningin. Ontbreekt deze, dan keert de zwerm in den korf terug; in een tegenovergesteld geval voegen zich elk oogenblik meer bijen, die tot dusverre nog besluiteloos rondvlogen , bij den hoop, die zich in den regel tegen den tak van een in de nabijheid der moederkolonie staanden boom heeft opgehangen. Zijn er twee koninginnen bij, en dit gebeurt veel, dan deelt de zwerm zich in tweeën, of wanneer de zwerm gevangen is, dan moeten de beide kroonpretendenten zoo lang tegen elkaar vechten tot er maar eéne over blijft.
Dit moment der voorloopige verzameling is voor den bijenhouder het rechte tijdstip om de jonge kolonie op te vangen en in de reeds gereed staande woning te brengen, wat natuurlijk alleen mogelijk is bij aanwezigheid der koningin, die mede moet gevangen worden. Verzuimt hij zulks, dan vliegt de zwerm, zoodra de vergadering geëindigd is, weg, om zich op de eene of andere geschikte plaats neer te laten. Daar er intusschen met deze verzameling dikwijls dagen gemoeid zijn en er ook eenigen tijd verloopt voor zij in de nieuwe woonplaats zijn aangekomen, alvorens
233
er voedsel wordt verzameld, dan is het begrijpelijk hoe noodzakelijk en wel overlegd het was eene goede provisie mondkost op reis mede te nemen. Onderweg is de koningin het voorwerp dei-innigste genegenheid; sommige waarnemers verzekeren, dat zij door sterke werkbijen wordt gesteund en gedragen. Zulks geldt in elk geval voor de oude en reeds half vleugellam geworden koninginnen; jonge koninginnen zwermen krachtig mee. Ook zenden de zoogenoemde nazwermen onder jonge koninginnen in den regel geen boodschappers uit, maar wagen zich op goed geluk af naar buiten. Klaarblijkelijk ontbreekt haar het inzicht en de ervaring der oudere bijen.
De woning, die de bijenhouder den gevangen zwerm aanwijst, wordt evenwel door dezen niet maar zoo goedschiks en onbedacht, maar eerst na zorgvuldig onderzoek aangenomen. Vindt de kolonie haar niet goed , is zij b. v. van binnen vuil of kwalijk riekend , of is zij voor de behoeften van den zwerm te klein of te groot, dan vliegt zij weer weg om een andere, dikwijls ver van daar afgelegen plek op te zoeken. Bevindt er zich daarentegen een ledige korf in de nabijheid, die de goedkeuring der speurbijen kon wegdragen, dan neemt de zwerm daarvan bezit.
Op welk eene wijze en met welke voorzorgen en nauwkeurigheid zulk een voorloopig onderzoek plaats heeft, is door den heer de Fravièke waargenomen. Hij plaatste een ledigen, volgens een nieuw systeem gebouwden korf zoo voor zijne woning, dat hij denzelven, benevens alles, wat er in en buiten geschiedde, ongestoord van uit zijn venster nauwkeurig koTi waarnemen. Eene enkele bij kwam aangevlogen en onderzoekt het gebouw, terwijl zij het eerst van alle kanten omvloog en betastte. Daarna streek zij o]) de vliegplank neer en onder gedurig rondtasten betrad zij langzaam en voorzichtig het binnenste, alsnu liet inwendige aan hetzelfde onderzoek onderwerpende. Het resultaat van het on-derzoek scheen bevredigend uitgevallen te zijn; want nadat zij zich verwijderd had, keerde zij na eenigen tijd, door een vijftigtal vriendinnen vergezeld, terug, en gezamenlijk werd nu een zelfde onderzoek in 't werk gesteld. Maar ook dit hernieuwd onderzoek had een gunstig resultaat, want kort daarop kwam
233
een lieele zwerm, naar allen sclüjn uit eene afgelegen plaats aangevlogen en nam van de nieuwe woning bezit.
Nog merkwaardiger is het gedrag dier boden , wanneer zij eenen goed gekeurden korf voor een toekomstigen zwerm in vast bezit hebben genomen. Zij besehouwen dien, ofschoon hij nog niet bewoond is, toch reeds volledig als haai eigendom, bewaken en verdedigen denzelven tegen vreemde bijen of andere aanvallers en houden zich ijverig onledig met het reinigen van denzelven, in zooverre de eigenaar van den korf daarvoor niet genoegzaam heeft gezorgd of kon zorgen. Dat in bezit nemen vindt wel eens 8 dagen voor den intocht des zwerms plaats.
Men kan echter het zwermen, dat voor het voortbestaan en de voortplanting der bijen van zooveel gewicht is, eenvoudig daardoor verhinderen, dat men den korf, waarin zich eene kolonie bevindt, kunstmatig vergroot. Daardoor verkrijgen de bijen ruimte genoeg om zich uit te breiden, nieuwe raten aan te leggen en dan gevoelen zij geen behoefte om te zwermen. Werden de bijen door het instinkt tot zwermen gedreven, dan was zulk een gang van zaken ondenkbaar.
De bijenhouders maken onderscheid tusschen kunstmatige en natuurlijke zwermen; de eerste worden verkregen door uit sterk bevolkte kolonies een aantal bijen met geweld te verjagen, na ze eerst door rook te hebben bedwelmd; daarna worden ze in een gereed staanden korf opgesloten. De arme bijen worden hierdoor zeer verschrikt en schikken zich in haar ontsteltenis in den regel naar den wil en de luimen van den bijenvader. Maar de poëzie van het zwermen de zoogenaamde „zwermgeurquot; gaat bij zulk een ruwe handelwijs natuurlijk verloren.
„llook, vuur en alarmquot; zoo schildert een ervaren bijenhouder in de „Bienen-Zeitungquot; (1863, Nördlingen, II. 380) de gevolgen van deze gedwongen handelwijze, „alsof de geheele woning in brand staat, heeft eindelijk de ontstelde landverhuizers in de nieuwe, ledige woning gejaagd; eenzaam zitten zij tegen de wanden , blijde niet meer het beangstigende alarm te vernemen, niet meer de bastonade tegen de voeten te ondervinden. Zij komen tot bezinning; een gewaardeerd hoofd is hun overgebleven, de
234
koningin is nog bij hen, en om deze scharen zij zich weder. De nood dwingt tot den arbeid. Evenals menschen, die door den brand hunne woning hebben verloren, moeten zij eene nieuwe huishouding vestigen; de nieuwe woning gedijt, wanneer de hemel schoonc dagen en een goeden oogst zendt, of wanneer de ijverige natuur-artist met goed gevulde honigborden te hulp komt.
Hoe ziet het er echter in 't oude huis uit? Een deel der bevolking was noch door slaan, noch door vuur te bewegen de geliefde woning en de in hunne wiegjes sluimerende kleinen te verlaten. Aardbeving en donder zwijgen eindelijk. Zij beginnen het beschadigde te herstellen en te ondersteunen; zij gevoelen zich weder, ofschoon maar ten halve, op de oude plaats. Maar de hoop, hare koningin nog te bezitten, is verdwenen; één ontbreekt en met die ééne alles. Spoedig zijn zij zich van dat verlies bewust; het eene lid des huisgezins vraagt het andere waar of de gebiedster toeft. De een na den ander snelt het huis uit en zoekt angstig naar de geliefde. Zonder hoop en zonder eenig nader bericht keeren allen terug. Een algemeen weegeklag weergalmt door de gansche woning; de wanden druipen van het angstzweet. Houdt het gejammer eene poos op en is het mee-rendeel weder wat rustiger geworden, eene enkele stem laat zich hoeren, die nogmaals aan 't geleden verlies herinnert en op nieuw begint het gehuil, totdat de overmaat van smart de smart zelf verstompt en ook de tijd hier zijn verzachtenden balsem uitstort over de veriatenen, of totdat de berekenende menschenkunst hun eene vreemde koningin zendt, of totdat een nakomeling der verdreven koningin na verloop van tijd van de wieg af tot regentes wordt opgevoed. Daar buiten evenwel staat de bijenhouder en luistert of de vrede nog niet is teruggekeerd; hij zou kunnen weenen met zijne klagende bijen, wier verlaten toestand door hem zelf is uitgeloktquot;.
Geheel anders doet zich het n a t u u r 1 ij k e of vrijwillige zwermen voor aan het oog en gevoel van den bijenvriend, al is het ook meer afhankelijk van toevallige , gunstige of ongunstige omstandigheden. „Daar ziet men het frissche, vroolijke leven der natuur; daar moeten gelukkige omstandigheden samentreffen, een
235
goede weide, een zonnige dag, een zoele lucht, wanneer alles
gelukken zal; daar blijft de bekoorlijkheid der vrees en hoop.---
De eerste darren hebben zich in de middagzon gewaagd en snorren den bijenvader om de ooren, vertellende van de vroolijke hoop, die zij koesteren. In den korf laat zich een luid gegons hooren —• in den zoelen nacht slaat een deel der bijen haar nachtleger buiten vóór den korf op en verstrooit zich in den morgen om aan den arbeid te gaan. Op een schoonen, warmen morgen wil echter niemand uitvliegen; het is alsof er iets bijzonders op til was. Enkele bijen vliegen uit, omringen de anderen, brengen bulletins van binnen uit den korf en geven door vleugeltrillingen de naderende scheiding te kennen. — — —• Nauwelijks is de bijenvader den tuin ingetreden, of de zwermtoon, eene muziek, schooner dan het kunstigste concert dringt hem in do ooren. Zigzagsgewijze vliegen de zwermenden door elkander, steeds vliegen er nieuwe troepen uit den korf. Geheele benden vallen in die haast op den grond, vliegen weder op en mengen zich in den vroolijken contredans, Eustig wordt het om het vlieggat, maar leven is er in de lucht; de heldere zonnestraal wordt dooide kleine, levende wolk onderschept. Her en ginds zweeft de schare, die zich nog geen vaste plaats heeft uitgekozen en onvermoeid wordt zij gevolgd door het oog van den bijenvader. Daar verheft zich plotseling een windvlaag en slaat de zwenners naar beneden. Terug vallen koningin en volk op den ouden korf; de kleine hoop, die zich reeds om den tak opeenhoopte, lost zich weder op. Zwart is de korf — het is gedaan. De schoone hoop is verijdeld; de schoone zwermdag ging vergeefs voorbij; een pond honig is verloren. Treurig wandelt de heer
van den stal langs zijn korven.---„Luister, daar klinkt
hem een toon in do ooren--Tuut! Tuut! klinkt het weer
en kwak! kwak! het akkoord. 1) Hij kan zich niet verzadigen
1) Het tuten en kwakken wordt teweegpebracht door de uitgekomen of aan het uitkomen zijnde jonge komnginnen en strekt den bijenhouder tot een teeken, dat hij zich moet vo'orbereiden op het zwermen. Zoodra eene jonge koningin op het punt staat van haar poppenhulsel te verlaten, kondigt zij zulks aan door genoemde kwaktoonen. Antwoordt eene vrije koningin hierop niet door hare tuuttoonen , dan kruipt de eerste onbezorgd uit hare cel, maar wanneer zij het ijverzuchtige
236
aan dat geluid — de dag breekt aan. ---De zon staat nog niet
hoog; daar begint liet voorspel. Bruisender en luider klinkt het ied der musici; de zwerm vliegt uit en ditmaal met meer ernst, want in dezen wapendans geldt het troon en leven. Daar om den peerenboom groeit de drom elk oogenblik aan — er zijn er wel twintig duizend, allen gereed tot strijd en arbeid.
Nadat de schare in den zwermzak is opgevangen wordt zij in de woning gebracht, die reeds gereed stond en zorgvuldig is gereinigd. „Gebeele troepen vliegen weder uit het vlieggat, doch zij houden weldra stil, keeren spoedig terug en klappen met de vleugels. De koningin, hunne koningin, is daar binnen! De vangst is ge 1 uk t. De wildsten en meest verstrooiden verzamelen zich aan den ingang en brommen lustig. Eenigen uit den zwerm bleven nog in den boom zitten, maar ook dezen vliegen weg en zoeken her en ginds hare gebiedster. Daar hooren zij het gegons, zij vliegen op den korf en er weder af. Weldra is de tak ledigen geen enkel lijk bedekt het slagveld. — — Reeds vliegen de vlijtigsten naar buiten en bekijken korf en standplaats. Er wordt in den korf een aanvang gemaakt met bouwen; daar gaat het aan een bijten en vegen, spoedig daarna aan het vliegen en halen; nog eenige vroolijke praeludiën en allen zijn te huis; de nieuwe staat begint te bloeien. Hoe gaat het echter in den ouden korf? Daar hecrscht rust. Wel is er menige kast leeg, want de emigranten konden toch niet met ledige handen de wereld ingezonden worden. — -- Menig kind, dat berouw had over zijn vertrek, keert ook wel weder naar liet ouderlijk huis terug en
antwoord verneemt, blijft zij er wijselijk in, en wel zoo lang tot dit antwoord niet meer gelioord wordt. Deze uit vrees en ijverzucht voortspruitende geluiden kan men in don zwermtijd in een korf waarnemen, wanneer hierin zich vele jonge koninginnon bevinden. De tuuttoonen worden voortgebracht door de vrije, do kwaktoonen door de nog ingekerkerde koninginnen; zij ontstaan doordat d3 lucht uit de aan beide zijden des lichaams gelegen stigma of luchtopeningen uilgedreven wordt. Dat deze toonen met geen ander doel worden voortgebracht dan om kennis te erlangen van elkanders aanwezen, blijkt i°. hieruit, dat eene Jonge keningin telkens vóór liet uitkomen hare kwaktoonen voortbrengt, 2o, dat eene vrje koningin echter nooit anders roept, dan nadat zij die kwaktoonen heeft vernomen, terwijl zij stom blijft, wanneer zij geene mededingster heeft te vreezen. Zulks geldt, zooals wij gezegd hebben , enkel voor j o n g e koninginnen. Oude tuten niet meer.
337
de jongere zusters groeien voorspoedig in hare wiegjes op. De oude moeder kon gerust heengaan, want menige dochter past reeds, de borst vol hoop, in stilte het koninklijk gewaad aan; zoolang zij evenwel nog niet volwassen genoeg zijn om het bestuur der huishouding op zich te nemen, gaat alles rustig en ordelijk zijn gang. De huiselijke naijver is gesmoord, elk lid vervolgt zijn arbeid. Het glanspunt der bijenteelt is echter de zwermtijd en wel wegens den dichterlijken zin, die daaraan ten grondslag ligt. In het natuurlijke zwermen ligt de poezie dei-bijenteelt.quot;
De oude koningin voert altijd den eersten of zoogenaamden voorzwerm aan, evenwel niet voor en alleer zij de koninklijke cellen van eieren heeft voorzien, waaruit na haar vertrek nieuwe koninginnen kunnen groeien. Doch de alles vooruitziende en voor alles voorzorgen treffende werkbijen leggen deze cellen niet eerder aan, voor zij hebben gezien, dat de koningin darren-eieren heeft gelegd, daar eerst daarna het lichaam der koningin zoo dun of licht wordr,, dat zij geschikt wordt voor de reis. Ook moet de kolonie genoeg bevolkt zijn, of de bijen moeten in zulk eene groote hoeveelheid voorhanden zijn , dat er een zwerm kan ondernomen worden. Is zulks het geval niet, dan laten zij het aanleggen van konink 1 ij ke cellen na, zelfs al is de koningin bezig; met het le go; en van darren-eie-
O O O O
ren. Enkele malen wordt in een korf de geestdrift onder het zwermen zoo groot en aanstekelijk, dat haast alle, of althans liet grootste gedeelte der zich daarin bevindende bijen aan het zwermen deel nemen en de korf er als uitgestorven zou uitzien , indien niet het groote aantal der van buiten en van het inzamelen van honig terugkeerende bijen, alsmede de uitgekomen jongen den korf niet zeer spoedig weder bevolkten.
Zeer belangwekkend is ook de wijze, waarop de bijen gedurende den zwermtijd de koninklijke cellen en de daarin begrepen toekomstige koninginnen tegen de aanvallen der reeds uitgekomen en vrije koninginnen beschermen. Alle cellen worden zorgvuldig door eene afzonderlijke schaar werkbijen bewaakt en zoodra de koningin ze nadert, wordt zij door die wachten net zoo lang
238
geplaagd, heen en weer gesleurd en gebeten, dat zij weer heengaat. Dit gebeurt een en andermaal per dag. Zoodra echter de koningin stil blijft staan, en hare borst tegen de raat aan houdt gedrukt, en bet bekende gezang begint, dan is het alsof de bijen allen geëlektriseerd zijn; zij buigen het hoofd en blijven als aan de plaats genageld zitten. Wanneer echter het zingen ophoudt, neemt ook de begoocheling een eind en vernieuwde aanvallen der koningin worden als voorheen afgeslagen. De ingesloten en gevangen gehouden koninginnen, die zoolang de koningin zingt, hare verblijfplaats niet durven verlaten , of niet mogen verlaten, steken van tijd tot tijd den slurf door eene fijne spleet, die zij in het omkleedsel van was hebben gesneden en laten zich dooide wachten met honig voederen. Is zulks geschied, dan trekken zij dadelijk den slurf terug en de spleet wordt op nieuw door de bijen met was dicht gemaakt. Tevens kennen de bijen zeer nauwkeurig den betrckkclijken ouderdom van elke afzonderlijke koningin en deze worden naar volgorde van leeftijd uit de cellen gehaald. Eeeds hebben wij medegedeeld, dat de rijpheid naar willekeur kan worden bespoedigd en vertraagd.
Zijn er op deze wijze eenige zwermen na elkander verdreven, dan wordt het aantal achterblijvers ten slotte zoo klein, dat zij de koninklijke cellen niet streng genoeg kunnen bewaken en er breken vele koninginnen tegelijk uit hare gevangenis; deze zoeken elkaar op en bestrijden elkaar; diegene, welke als overwin-nares uit den strijd te voorschijn treedt, neemt zonder tegenspraak te ontmoeten bezit van den troon. Het langst duurt de gevangenschap der jonge koninginnen bij slecht weer, als er dus niet gezwermd kan worden.
Bui ten d en z w c r m t ij d dragen de bijen veel minder zorg voor de koninklijke cellen en dikwijls is die bescherming gelijk nul tc stellen; zulks valt gemakkelijk te begrijpen, als men bedenkt, dat men vroeger of later de jonge koninginnen niet meer noodig heeft om te zwermen. Ja men ziet dan niet ongaarne, dat zij als larve of pop reeds vermoord worden. Minder goed is het te verklaren, waarom, zooals F. Hubee verzekert, ook bij den zoogenoemden voorzwerm, aan welks hoofd de oude koningin
239
staat, dikwijls een zelfde gedrag wordt opgemerkt en men alsdan niet de oude, even goed als later de jonge koninginnen verhindert de koninklijke cellen te naderen en deze te vernietigen. Volgens Huber komt hier de eerlied in het spel, welken de bijen aan eene vruchtbare en inlieemsche koningin wanen verschuldigd te zijn, en die ook bij andere gelegenheden doorschemert. Gelukkig maken de oude koninginnen van dit privilege weinig gebruik, al moge de reden hiervoor nog in 't duister schuilen. Deden zij het wel dan werd tijdens het leven eener oude koningin hef. zwermen en vormen van meerdere kolonies belet. Misschien zijn het ook hier weder de oudere bijen, die dat respect aan den dag leggen en ten deele om deze reden, ten deele uit egoïstische beweeggronden of conservatieve neigingen, hare koningin vrijheid van handelen laten, terwijl de jongeren, gelijk veelal de jeugd, revolutionaire begrippen huldigen en van de nieuwe troonopvolgster alle goeds hopende, deze tegen de onnatuurlijke aanvallen harer moeder pogen te beschermen. Overigens verschillen de hier geschetste handelingen en gedragingen naar mate de lokaliteiten en de omstandigheden verschillend zijn; zoo is b. v. de zwermzucht der bijen op sommige, gunstig gelegen plaatsen (b. v. op de Luneburger heide) zoo groot, dat er in plaats van één, meer zwermtijden plaats grijpen en zwerm op zwerm wordt uitgedreven — zoowel wat de moederkolonie betreft, als de daarvan afgeleide doeliterkolonics. Met deze toegenomen zwermzucht staan natuurlijk ook daarmede overeenkom-stigezeden, wat de bescherming der koninginnen aangaat, in verband.
Na het zwermen is de bruidsvaart de belangrijkste gebeurtenis in 't leven der bijen. Bij de zoogenaamde nazwermen heeft deze plaats al spoedig na 't grondvesten der nieuwe kolonie, dikwijls nog op dezelfden dag en zij is dan ook onmisbaar voor de vorming eener vruchtbare nakomelingschap. De koningin volbrengt dien tocht, wanneer het weder gunstig is, d. i. bij warm, windstil en zonnig weer, in gezelschap harerechtgenooten, de darren. Die tocht duurt van twee tot drie uren. De paring zelf geschiedt hoog in de lucht en wel altijd in de lucht, nooit,
340
zooals bij de mieren ook wel op den grond, in of op de woning. Dat bedrijf is dan ook nog nimmer nauwkeurig gadegeslagen, en het is alsof een zeker gevoel van schaamte de koningin beletdie akte aan de blikken der menigte prijs te geven.
De teruggebleven werkbijen weten, dat van den goeden uitslag dier bruidsvaart het voortbestaan der kolonie afhankelijk is; de onzekerheid daaromtrent maakt haar dan ook zoo onrustig, dat gedurende dien tijd niemand de kolonie kan naderen zonder aangevallen of gestoken te worden. Wellicht zijn zij ook bevreesd, dat de nadering van vrienden den terugkeer der koningin in een of ander opzicht zou kunnen belemmeren. Eerst hebben zoogenaamde voorspelen plaats, d. w. z. zij dansen voortdurend om den korf en deszelfs omgeving, in nu eens wijdere, dan weder engere kringen, waarbij zij steeds den kop naar den korf gekeerd houden. Zij kunnen hierbij wel geen ander doel hebben dan om de lokaliteit, derzelver voorkomen, reuk, enz. zoo scherp mogelijk in het geheugen te prenten, om zeker te zijn haar bij het nu aanstaande uitvliegen terug te kunnen vinden. Misschien ook wenschen zij fian de terugkeerende koningin aanleiding te geven tot het terugvinden van de kolonie. Ook andere insekten doen iets dergelijks. Zoo zag Bates de aan de Amazonenrivier levende zandwespen (Bembex ciliata, M one du la signata) die hare nestgaten in het oeverzand maakten , voor zij wegvlo gen eenige malen de plaats omvliegen, ten einde de lokaliteit zoo scherp mogelijk in het geheugen te prenten. Haar vermogen om de plaats terug te vinden, scheen te verwonderlijker, omdat het gat zelf, telkens voordat zij weg vlogen, zoodanig met zand werd aangevuld, dat er voor het menschelijk oog niets meer van te zien was, zoodat dit feit bewijst dat deze dieren met verbazend fijne zintuigen zijn toegerust. Ook aan onze wespen kan men gemakkelijk waarnemen, dat zij ten einde eenig voorwerp, zooals b. v. eene aangevreten vrucht terug te vinden, daar herhaalde malen omheen vliegen en er met den kop tegen aanstooten, om zoo de plaatselijke indrukken zoo diep mogelijk in haar geheugen te prenten. Hetzelfde doen de bijen ook nu en dan. Dujaiidin plaatste op verren afstand van een bijenstal, in de nis van een
241
mimr, eene schaal met suiker. Eene enkele bij, die dezen schat ontdekte, prentte zich de eigenaardigheden der lokaliteit nauwkeurig in 't geheugen door om. de randen der nis heen te vliegen en nu en dan met den kop daar tegen aan te stooten; zij vloog toen weg en keerde na eenigen tijd met eene schaar vriendinnen terug, die nu op de suiker aanvielen.
Keert de koningin van haar uitvliegen niet terug, dan spreekt er uit het gansche gedrag der bijen de diepste treurigheid en neerslachtigheid, terwijl zij een eigenaardig klagenden toon, een soort van dof, lang gerekt gehuil doen hooren. Het is dezelfde toon, dien zich ook, zooals reeds vroeger werd medegedeeld, uit het inwendige van koninginnelooze korven laat hooren. Tevens heerscht binnen en buiten den korf de grootste onrust. De bijen vliegen elk oogenblik zonder bepaald doel uit en in, even alsof zij hare verlorene koningin in alle hoeken wilden zoeken, zelfs wanneer het reeds donker begint te worden, of reeds geheel donker is geworden, terwijl onder gewone omstandigheden de invloed der duisternis haar allen naar den korf drijft. . Daarbij stooten zij, behalve het genoemde gehuil nog die fluitende, scherpe toonen uit, die toornige of geprikkelde bijen gewoon zijn te uiten. — Daarentegen zijn zij omgekeerd, uitgelaten van vreugde, wanneer de koningin gelukkig en naar wensch geslaagd , terug is gekeerd. Zij beuren van pret de uitgestrekte achterpoorten op, maken snelle, trillende bewegingen met de vleugels en uiten een schellen, duidelijk gekenmerkten toon, die eene vroolijke stemming uitdrukt en gemakkelijk als zoodanig te herkennen is. Die toon verschilt hemelsbreed van bet zoo even beschreven fluiten, of van den huilenden toon van koninglooze bijen en gelijkt meer op den blijden „zwermtoonquot; dien zwermende bijen uiten. Daarentegen is de toon van stille tevredenheid laag en zoo klinkt b. v. het gebrom op den avond na een dag van rijken oogst.
Hetzelfde gedrag en dezelfde vreugdetoonen als die, welke de bijen bij het terugkeeren der koningin Taten hooren, kan men ook nog waarnemen, wanneer zij bij een naderenden storm, bij ouweder of regen gelukkig en behouden van de vlucht zijn teruggekeerd, of wanneer zij met eigen of vreemde hulp aan een
liüchnei', Dieren. 16
342
dreigend gevaar zijn ontsnapt. In 't algemeen zijn zij bij het uitvliegen het meest bezorgd over het weder; eene enkele onheilspellende wolk aan een overigens helderen hemel kan haar terstond in den korf terugdrijven, terwijl zij bij een betrokken, maar gelijkmatigen hemel zonder vrees uitvliegen; dikwijls komt het voor, dat vermoeide bijen, alvorens het te huis te bereiken, voor den korf als dood neervallen. Neemt men haar dan op en plaatst men ze in den korf, dan laten zij dezelfde vreugdetoonen hooren.
Niet altijd bereikt de koningin met de bruidsvaart het beoogde doel; zij keert wel eens onverrichter zake weder naar huis terug. In dit geval vliegt zij op een der volgende dagen nogmaals uit. Heeft zij echter het doel bereikt en keert zij bevrucht terug, dan wordt zij door de werkbijen, die terstond haar toestand hebben bespeurd, met vreugde ontvangen; men vliegt om haar heen, men liefkoost haar, reinigt haar en begeleidt haar onder de meeste bewijzen van eerbied naar den korf. Want eene bevruchte koningin is in de oogen der bijen een geheel ander en veel eerbiedwaardiger wezen dan eene onbevruchte of maagdelijke. Terwijl de laatste vrij koel wordt behandeld, is de eerste het voorwerp der teederste oplettendheid en zorg. Zij verkrijgt terstond een hofhouding van tien tot twintig bijen, die haar overal vergezellen en in al hare behoeften voorzien.
In den korf teruggekeerd begint de koningin na verloop van twee of drie dagen en nadat de eerste wascellen gereed zijn, met de hoofdbezigheid haars levens, het eieren leggen. Behalve door genoemden hofstaat is zij daarbij gewoonlijk nog omgeven van eene gansche schare werkbijen, die de koppen naar haar over-buigen, of op en neer dansen en haar door lekken, betasten enz. hare tevredenheid te kennen geven. Wellicht omringen zij de koningin ook nog met het doel om haar op koele dagen zoo warm mogelijk te houden, daar er voor hare bezigheid een vri; hooge warmtegraad wordt vereischt.
In eene overvloedig bloeiende streek is de koningin in staat eenige duizende eieren gedurende den tijd van den oogst te leggen en werkelijk legt zij dan ook dagelijks ettelijke honderden tot duizend
243
ioe, zoodat het gehcele aantal der gedurende cenen zomer gelegde eieren tot 20 en 30 duizend kan opklimmen. Bij die bezigheid bekijkt de koningin, die even als alle bijen zeer op reinheid gesteld is, elke c:;l, waarin zij een ei wil leggen, van alle kanten en betast deze met hare uiterst gevoelige en buigzame sprieten, om zich te overtuigen of alles van binnen goed blank gepoetst, gevernist, goed vastgeplakt en in 't algemeen geschikt is om een ei te ontvangen. Yalt het onderzoek gunstig uit, — en zulks is regel — dan draait zij zich om en laat uit haar achterlijf een ei vallen. Snijdt men haar de sprieten af, zoodat zij gemeld onderzoek idet in 't werk kan stellen, dan legt zij ook geen eieren meer in de cellen; zij loopt gejaagd over de raten heen, laat de eieren op den grond vallen, waar ze verdrogen en te gronde gaan, en houdt zich het liefst op die plaatsen van den korf op, waar geen raten zijn, gevolgd door enkele, haar bijzonder aanhangende bijen-Ten volle bewust van haar volstrekte hulpeloosheid en nutteloosheid, poogt zij den ko'f te verlaten, terwijl zij op hare vlucht door geen enkele werkbij vergezeld wordt.
De koningin legt in den regel slechts één ei in elke cel. Laat zij er toevallig meer vallen, dan zorgen — zoo althans verhalen de meeste waarnemers — de haar vergezellende werkbijen voor cene doelmatige verdeeling; Huber loochent zulks en beweert dat de eieren zoo teer zijn, dat de arbeiders die niet kunnen aanvatten zonder ze te beschadigen. Van tijd tot tijd rust de ko-ninein van haar vermoeiende bezigheid een weinio- uit, door in
O O o 7
eene ruime darrencel te kruipen en met den kop naar voren gericht daarin eenigen tijd stil te blijven zitten. De houding, die 7,ij hierbij aanneemt belet de vergezellende schare haar op boven vermelde wijze heur hulde te bewijzen. Evenwel verzuimen zij ook nu niet een kring om haar te vormen en het vrij gebleven deel van haar achterlijf te belikken.
Zooals men weet kan de koningin naar welgevallen, darreneieren of werkbijeieren leggen, al riaardat zij de eieren, die in den eierleider zich bevinden, iets van het in haar zaadhouder bevatte mannelijk sperma mededeelt of niet. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of koninginnen, uit de onbevruchte
344
darren. De laatste worden in de giootere of darrencellen, de eerste in de kleinere of arbeiderscellen gelegd. Men heeft de meest uiteenloopende verklaringen van dit vreemdsoortig gedrag-der koningin trachten te geven en alzoo de vraag willen beantwoorden , waarom zij nu eens de eieren bevracht en dan weder niet; nu eens schreef men zulks toe aan mechanische oorzaken, dan weder aan het toeval, doch geen dezer verklaringen schijnt te voldoen. Veeleer mogen wij aannemen, dat de koningin zich bewust is van 't geen zij doet, en dus naar aard der omstandigheden en behoeften nu eens darreneieren, dan weder bevruchte eieren legt. De bijenteelders weten zeer goed, dat eene koningin, die met een jongen zwerm in een korf wordt gebracht, die alleen met zoogenaamd darrenwas is gevuld, liever hare eieren laat vallen, dan dat zij ze in de darrencellen afzet; immers de darren zijn in het eerste jaar van geen nut en zouden der kolonie niets dan schade aanbrengen; tevens weet zij dat werkbijeieren zich in darrencellen niet kunnen ontwikkelen. Ook kruipt de koningin in een tijd, waarin men geen darren noodig heeft, over het voorhanden darrenwas heen, zonder daar eieren in te leggen. Was zij zich niet bewust van het verschillende doel harer eieren en volgde zij enkel de door een mechanische verrichting geregelde aandrift tot eierleggen, dan was zulk een gedrag niet te verklaren , ja ondenkbaar en het moest der koningin dan geheel onverschillig zijn in welke soort van cellen zij de eieren legt. Daarbij Avcet men, dat als de laatste buikzenuwknoop der koningin be-leedigd is, deze onmogelijk andere eieren dan darreneieren kan leggen, daar zij dientengevolge niet meer willekeurig over haar zaadbeurs kan beschikken. Indien een mechanische drukking op de zaadbeurs, teweeg gebracht door de nauwheid der arbeiders-cellen, hiervan oorzaak ware, — want ook zulks is beweerd, — dan moest de koningin ook na die Tjeleediging, even goed als vroeger mannelijke en vrouwelijke eieren kunnen leggen. Men kan er dus niet aan twijfelen, of de koningin kan willekeurig het geslacht bepalen van de door haar te leggen eieren, en wel omdat zij zich ten volle bewust is van elke harer handelingen.
245
En zulks wordt nog waarschijnlijker, wanneer wij bedenken, dat de koninginnen zeer nauwkeurig schijnen te weten, wanneer zij bare taak als koningin hebben vervuld, daar zij in zulk een geval door een voorgevoel van haar naderend einde worden overvallen. Men heeft de wondervolle waarneming gedaan, dat een koningin, die door ouderdom of den een of ander ziekelijken toestand zich bewust wordt van haar verval en dit bewustzijn ook aan de kolonie heeft medegedeeld, nu gemeenschappelijk met deze werkt aan de zekerheid der troonsopvolging en zoodra deze bereikt is, scepter en kroon in de handen des volks teruggeeft, d. w. z. bf den korf vrijwillig verlaat om daarbuiten te sterven, bf door de bijen gedood en uit den korf verwijderd wordt.
Misschien is het een gevoel, gelijksoortig met dat, wat wij reeds hebben waargenomen bij oudere koninginnen, die niet zulk een ruim gebruik maken van haar privileges ten opzichte der jonge mededingsters, als jonge koninginnen gemeenlijk daarvan maken en altoos zouden maken, indien het volk haar daarbij niet in den weg stond en haar pogen verhinderde.
Zijn de eieren der koningin gelegd, dan begint de eigenlijke werkzaamheid in den korf met betrekking tot het behoud en voortbestaan der familie. Het beginsel van verdeeling van arbeid, dat bij de mieren in zulk een hoogen graad ontwikkeld was, vindt ook hier weder zijn volle toepassing.
Men kan alle werkzaamheden in den korf brengen tot een ministerie van binnenlandsehe en een van buitenlandsche zaken, zoodanig dat de arbeid in den korf in den regel door de jongeren de bezigheden buiten den korf door de oudere bijen worden bezorgd. Zulks is gemakkelijk na te gaan, daar oude en jonge bijen licht te herkennen zijn aan haar kleur en verder uitwendig voorkomen; de jonge bijen zijn witachtig behaard en hebben gave vleugels. Heel natuurlijk is het dus, dat het meer fijne, meer gemakkelijke huiswerk de taak is der jongen, de meer moeilijke en meer gevaarlijke arbeid buiten's huis den sterkeren en ouderen bijen wordt opgedragen. Doch men heeft reden genoeg om aan te nemen, dat ook een aantal oudere bijen in den korf terugblijven, om de jeugd in het werk onderricht te geven. Ds
246
jonge bijen zelf zijn, als zij pas den toestand van pop hebben verwisseld met dien van volkomen insekt, bij lange na niet kant en klaar, en toegerust met alle vermogens der soort, gelijk de instinktmannen ons wijs willen maken, maar in de eerste dagen nadat zij zijn uitgekomen, zijn zij nog zoo zwak, dat zij niet eens kunnen vliegen. Het duurt wel 24 a 30 uren voor en aleer zij alle krachten en vermogens deelachtig zijn. Met de koninginnen zou zulks evenzeer het geval zijn, indien deze niet nog eenigen tijd na de laatste metamorphose in hare cel opgesloten bleven, zoodat zij in dien tusschentijd den normalen groei enz. kunnen bereiken. En gelijk gezegd is, het valt evenmin te betwijfelen, dat de jonge bijen bij haar arbeid door de ouden worden onderwezen en wel te meer naar mate de arbeid in den korf van meer gecompliceerden aard is, daar men toch onmogelijk kan aannemen, dat elke afzonderlijke bij met het instinkt voor een bijzondere soort van arbeid ter wereld komt. Reeds met het oog op de instandhouding der kolonie is het noodzakelijk, dat elke bij, in geval van nood, elke soort van arbeid kan overnemen, en direkte waarnemingen hebben zulks dan ook buiten eenigen twijfel gesteld. Daar de koningin hare moederlijke plichten alleen in zooverre vervult, dat zij eieren legt, maar zich verder niet om 't lot barer kinderen bekommert, waarvoor zij zelfs ook geen tijd zou hebben, zoo rast de gcheele zorg voor de nakomelingschap op de schouders der in den korf zich bevindende bijen, en deze verrichten dan ook zoowel minne- als bakersdiensten. Zij maken de cellen gereed om de eieren te kunnen ontvangen, reinigen de wiegjes en bouwen nieuwe, als daaraan gebrek komt. Zij bereiden zoowel het was, waarvan de cellen worden opgebouwd, als ook de zoogenaamde brij, die uit honig, stuifmeel en water wordt samengesteld, en waarmede niet enkel de gulzige larven of maden, maar ook de koninginnen gevoed worden, terwijl de darren, die door de arbeiders met eene zekere minachting of onverschilligheid worden behandeld, zelf hun voedsel uit de magazijnen moeten halen. De koningin vooral heeft in de periode van het eierenleggen veel voedsel noodig en daarom zijn tien of twaalf bedienden, die de taak van schenkers vervullen, zonder
247
ophouden bezig om haar te voorzien. Ook als de jonge bijen hare wiegjes verlaten hebben, moeten zij nog eenige dagen gevoerd worden, alvorens zij zelf in hare behoeften kunnen voorzien; evenals de jonggeborenen onder de menschen moeten ook zij van het haar aanhangende vuil gereinigd worden. Er bestaat even vel een groot verschil in de wijze, waarop de larven der werkbijen, darren en koninginnen gevoerd worden; de laatste n.1. worden gedurende haar geheele leven tot aan de verpopping gespijzigd met de bovengenoemde „brijquot;, terwijl de larven der werkbijen en darren alleen in den eersten tijd van haar bestaan dat voedsel ontvangen, maar in de laatste dagen van haar larvenleven alleen stuifmeel en honig ontvangen. Daar omstreeks dien tijd de inwendige geslachtsorganen beginnen te ontwikkelen, spreekt het van zelf, dat er dientengevolge een groot verschil moet optreden in de verdere ontwikkeling dier deelen bij koninginnen en werkbijen. De brij zelf is niets anders dan een uitgebraakte spijsbrij en zij heeft in den maag der bijen reeds een half vertee-ringsproees ondergaan. Door verdamping in de cellen is die brij veel geconcentreerder geworden dan zij oorspronkelijk was. Onverteerde pollenkorrels, die men in de chylmaag der werkbijlarven in de laatste dagen van bet larvenleven gemakkelijk kan vinden, zijn in de voederbrij niet meer te zien; onder den mi-kroskoop gezien is het eene vormlooze, taaie zelfstandigheid met eene menigte fijne korreltjes van een vetachtig uiterlijk.
Verder moeten de bakers wanneer de made zich wil verpoppen, de cellen met een deksel van was sluiten en deze weer openen, om het uitgekomen insekt uit zijn kerker te bevrijden. Is zulks geschied, dan wordt het fijne, zijdeachtige spinsel of naar buiten gebracht of de cel zelf daarmede als met een behangsel gelijkmatig overtrokken; daarna wordt de cel zorgvuldig schoongemaakt en geëffend, om, al naar de omstandigheden zulks vereischen, weder een eitje te ontvangen, of honig op te nemen. Volgens Hübeu blijft de werkbij gewoonlijk drie dagen ei en vijf dagen made. Na verloop van dien tijd sluiten de bijen hare cellen met een deksel van was, terwijl de made aanvangt haar zijden hemd te spinnen, voor welken arbeid zij 36 uren noodig heeft. Drie dagen
348
later verandert zij in eene zoogenaamde nymph en brengt 7 a 8 dagen in dien toestand door en dus verkrijgt zij eerst na verloop van 20 dagen, te rekenen van het oogenblik, waarop het ei is gelegd geworden, de gedaante van volkomen insekt of die eener bij. Haar verdere opvoeding is vrij spoedig voltooid, en wel in weinige dagen. De vorming der koningin geschiedt iets sneller, 't geen is toe te schrijven aan het betere voedsel, dat deze ontvangt; de darren hebben weder iets meer tijd noodig.
Evenals de broedcellen, worden ook de voorraadscellen, als deze met honig gevuld zijn, met eene wasprop gesloten, zoodat de honig er niet uit kau loopen. Hoe meer de cel met honig gevuld is, des te zorgvuldiger zijn de bijen in 't nemen van maatregelen om het wegvloeien van den honig te voorkomen; de wasprop wordt van den rand der cel uit voor de opening heen gebouwd en steeds hooger al naar mate de cel zelf meer met honig wordt gevuld; ten laatste wordt zij in het midden gesloten, zoodra de hoeveelheid honig voldoende wordt geacht. Daar deze voorraad als mondkost voor den winter moet worden beschouwd, is het streng verboden ze te openen en alleen in den uitersten nood en wanneer er elders geen honig te vinden is, wordt het deksel er afgenomen. In den verzameltijd echter, wanneer er genoeg honig van buiten af in komt, worden zij nooit geopend. Andere, altijd open staande magazijnen dienen de gemeente voor dagelijksch gebruik; doch geen enkele bij neemt er meer van dan zij voor de noodzakelijke bevrediging der oogenblikkelijke behoefte noodig heeft. Onmatigheid in het eten en drinken, die zoo dikwijls bij de menschen wordt aangetroffen en die slechts dient ter bevrediging van onmatig genot en niet ter bevrediging der behoefte, zij is bij deze voorbeeldige schepselen onbekend.
Ook de bereiding van den honig is het werk der huisbijen; de verzamelbijen toch verzamelen enkel het bloemensap, dat zij in den voormaag bewaren en in de onderste cellen uitspuwen, om zoo snel mogelijk weder te kunnen uitvliegen en nieuwen voorraad te verzamelen. Hier wordt het bloemensap door de huisbijen opgenomen, in haar lichaam tot honig omgezet en daarna in de bovenste cellen gedeponeerd. Is de oogst overvloedig, zoodat
249
de aanwezige cellen den thuis gebrachten rijkdom niet kunnen bevatten, dan weten de verstandige dieren hierin te gemoet te komen door de lionigeellen tot het vier- en zesvoudige van bet oorspronkelijk volumen te vergrooten, alvorens ze te sluiten. Deve lange, met honig gevulde cellen, of liever buizen, verdienen dan ten volle den naam van voorraadschuren. Zeer zeker is aan deze groote magazijnen liet nadeel verbonden, dat zij het vrije verkeer tussehen de raten ten hoogste belemmeren, daar zij zooveel ruimte wegnemen. Maar zoodra het voorjaar in 't land is, bestaat het eerste werk der bijen hierin, dat zij de groote, nu ledige cellen weder tot de oorspronkelijke maat afbreken en zoo den normalen afstand tussehen de raten herstellen. Ook leggen zij de raten wel oorspronkelijk met zulke groote tussehenruimten aan, om later, wanneer de ruimte door het afbreken der verlengstukken te groot is geworden, ééncellige, d. i, met eene rij cellen voorziene raten daar tussehen te bouwen.
Eene bijzondere zorg wordt besteed aan het thuis gedragen pollen of stuifmeel der bloemen, daar elke afzonderlijke soort, — en er zijn wel eens 6 a 10 verschillende soorten, — in afzonderlijke cellen wordt geborgen. Misschien dienen die verschillende soorten wel tot het bereiden van verschillende, soms zeer fijne en krachtige spijzen. De beste spijs ontvangen de wormen of maden, waaruit koninginnen zullen komen, zoowel de maden der normale koningscellen, als die, welke bij ontstentenis eener koningin tot toekomstige gebiedsters zijn bestemd.
Het onophoudelijke poetsen en reinigen der koningin en dei-uit liet veld huiswaarts keerende kameraads, alsmede het rein houden van den korf zelf, eischt veel tijd en moeite. Elke onreinheid , als vuilnis, doode bijen en al, wat niet in den korf behoort, wordt daaruit verwijderd. Verder tracht men de woning met behulp van pro polis of stopwas, vaker kleefwas genaamd, zoo glad, rein, warm en veilig mogelijk te maken; alle spleten en reten worden daarmede zorgvuldig dicht gesmeerd en op deze wijs beveiligen zij zich tegen het indringen der zoo gevaarlijke wasmot. Ook de binnenwand der cellen wordt met deze stof, die evenwel geen voortbrengsel der bijen is, maar van de hars-
350
achtige deelen der boomen 1) verzameld en van buiten ingebracht, bepleisterd, en daardoor steviger en duurzamer gemaakt. F. Huber heeft gezien, dat sommige bijen den propolis met hare tanden van de pooten der thuis komende makkers afnamen en daarmede naar de pas voltooide cellen ijlden. 3) Hier werd de voorraad onder een aantal werkbijen verdeeld, die zich nu onledig hielden met hem doeltreffend te verwerken. Eerst werd de binnenzijde der cellen met de tanden glad gemaakt, gereinigd en van alle oneffenheden bevrijd. Daarna naderde elke werkster de propolismassa, die in hare nabijheid was opgehangen, haalde met haar tanden een vezeltje uit de harsachtige zelfstandigheid, scheurde dit af, door snel met den kop achteruit te gaan, greep het met de haakjes der voorpooten en keerde hierop in de cel terug, die zij zoo even had schoon gemaakt. Haar eerste werk was nu het vezeltje tusschen de beide glad gemaakte muren te leggen, en wel op den grond van den hoek, dien deze met elkander vormden. Daar het vezeltje te lang bleek te zijn, beet zij er een stukje af. Met hare voorpooten legde zij het nu tusschen de wanden op de rechte plaats en drukte het met hare tanden vast in den hoek, dien zij Avilde bekleeden. Toen zij nu merkte, dat het bandje nog altijd te breed en te dik was, werd het net zoo lang beknabbeld en verkleind tot het pastte. Toen het werk af was bewonderden de waarnemers de nauwkeurigheid, waarmede het bandje tusschen de beide celwanden ingclascht was. De werkster hield er zich evenwel niet langer bij op, maar keerde zich naar een ander gedeelte der cel, om met het overgebleven
1) Zoo b. v. de harsachtige afscheiding van de knophulsels van enkele boomen (wilde kastanje). De Haan.
2) De uitdrukking «gezienquot; kan misschien aanstoot geven aan hen, die weten, dat Franqois Huber, de beroemde bijenbeschrijver (geb. te Geneve 1750 gest. 4831) en vader van Pierre Huber, reeds in zijne jeugd, ten gevolge van inspannende studie, het gezicht had verloren. Evenwel zette hij sijne uitstekende studiën over de bijen, met behulp zijner vrouw, van een trouwen vriend (Francois Burnens), diens zoon en eenige vrienden, met zulk een goed gevolg voort, dat nog heden zijn in 1792 in druk verschenen werk de voornaamste bron is voor allen, die iets dieper in 't leven der bijen willen doordringen, — al moge ook veel van wat daarin wordt beschreven, later gewijzigd en verbeterd zijn.
251
propolis op gelijke wijze te handelen. Andere bijen voltooiden den arbeid, dien deze werkster was begonnen, zoodat weldra alle wanden en mondingen der cellen met bandjes van propolis voorzien waren.
De wascellen, die, zooals zij oorspronkelijk zijn gemaakt, zeer zwak en broos zijn, verkrijgen door deze handelwijze meer stevigheid en wel zonder dat er te veel was, zulk een kostbare stof, wordt verbruikt. Ook de raten worden meestal met behulp van propolis of met een mengsel van propolis en was aan de wanden van den korf bevestigd. Eveneens worden de raten, die door den honig te zwaar zijn geworden en van de zoldering af zouden vallen, door sterke strooken propolis, zoowel van boven als van ter zijden zoodanig gestut, dat het gevaar geweken is. F. IIuber zag hoe zulk eene raat, die werkelijk afgevallen was, maar echter eene zelfde richting met de andere raten had behouden, op een tijdstip, dat er geen genoegzame voorraad beschikbaar was, om de ledige plaats met nieuwe cellen aan te vullen, met behulp van zulke strooken en aan de naburige raat èn aan den aangrenzenden glazen wand van den korf werd bevestigd! Ook namen de bijen uit dit ongeval aanleiding om de andere raten op dezelfde wijs aan elkander te verbinden en de voornaamste steunpunten met oud was te versterken , — klaarblijkelijk met het doel om een tweede ongeluk van dien aard te voorkomen! „Ik bekenquot; zoo voegt de overigens vrij sterk instinkt-geloovige Hubeh aan die mededeeling toe, „dat ik een gevoel van bewondering niet kon onderdrukken bij een feit, dat oogenschijnlijk het uitvloeisel scheen te zijn van het helderste verstand.quot;
Eene gelijke, maar nog treffender waarneming heeft Dii. Brown in zijn boek over de bijen (aangehaald in Watson, The reasoning power in animals, 1867 pag. 448) medegedeeld.
Eene midden in een korf opgehangen honigraat, die door de zwaarte naar beneden was gevallen, drukte op eene naburige raat, terwijl zij tevens den doortocht versperde. Dit ongeval veroorzaakte eene groote onrust in de kolonie en gaf aanleiding-tot het volgende: eerst verbonden de bijen de beide raten door horizontale dwarsbalken en knabbelden daarna van boven zooveel
252
was cn honig weg, totdat de doortocht weer vrij was geworden. Daarop werd de afgevallen en toegankelijk gemaakte raat met propolis aan liet venster bevestigd. Nadat zulks was ten einde gebracht, werden de bovengenoemde dwarsbalken, — als nu tot geen nut meer zijnde, — weggenomen!! De gansche operatic nam ongeveer tien dagen in beslag. Door menschen zou in zulk een geval niet met meer overleg kunnen gehandeld worden.
Eindelijk wordt de propolis nog gebruikt om vreemde, in den korf gedrongen dieren, die te groot zijn, om door de bijen daaruit verwijderd te worden, zooals muizen, slakken, groote nachtkapellen , enz. nadat zij eerst gedood zijn, hermetisch daarmede te omkleeden. Zoo weten zij de nadeelige gevolgen, die de verrotting van zulke lijken voor haar zou hebben, te vermijden. Lucbtbederf toch vreezen de bijen in de eerste plaats en trachten dit voor alles tegen te gaan; bij de opeenhooping toch van zoovele individuen in eene betrekkelijk kleine ruimte, zou lucht-bcderf niet alleen verderfelijk werken op ieder individu afzonderlijk, maar het zou aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van kwaadaardige ziekten. Zij ontlasten zich deswege ook nimmer binnen den korf van hare excrementen, maar altoos daar huiten. In den zomer gaat zulks zeer gemakkelijk, in den winter daarentegen moeilijk, omdat de bijen alsdan meestal onbewegelijk en dicht opeengedrongen in 't bovenste gedeelte van den korf zitten ; alsdan ontstaan er dan ook dikwijls, ter oorzake van slechte lucht-verversching cn kwade uitwasemingen, alsmede door slechte cn ontoereikende voeding, diarrhee-achtige ziekten, die in korten tijd den geheelen korf doen sterven. De bijen maken dan. gebruik van enkele mooie dagen om zich te ontlasten en in 't voorjaar houden zij een groote, algemeene reinigingsuitvliegerij. Zij weten zich evenwel ook bijzondere gelegenheden te nutte te maken om haar reinigingsproces op eene voor den korf niet gevaarlijke wijze te verrichten. De heer Heineich Lehr te Darmstadt, een met schrijver dezes bevriend bijenteelder, heeft mij het volgende medegedeeld : bij gelegenheid van eene diarrhee-epidemie, die in zekeren winter in den bijenstal van dien heer uitbrak, omdat de bijen hare excrementen niet meer in hadden kunnen houden, ge-
253
beurde het, dat een enkele korf ongedeerd bleef, althans veel minder had geleden dan de rest. Toen men de zaak nauwkeurig onderzocht bleek het, dat deze korf aan den achterkant geheel met bijendrek bevuild was, en dat de bewoners hier een soon van heimelijk gemak hadden aangelegd. Door het uitvallen dei-leem namelijk, was op die plaats eene opening ontstaan, die onmiddellijk naar dat bovengedeelte van den korf voerde, waarin de bijen des winters gewoonlijk bijeenzitten. Deze uitnemende gelegenheid was haar niet ontgaan om een anders moeilijk en sleehts langs omwegen te verkrijgen doel, langs den kortsten weg te bereiken.
De zoo dikwijls vermelde zin voor reinheid is in 't algemeen een eerste karaktertrek der bijen, zoowel wat de woning als haar eigen lichaam betreft. Betrekken zij eene nieuwe woning, dan wordt deze allereerst van stof, vuil, houtspaanders, stroo-halmen enz. op het zorgvuldigst gereinigd.
In den winter wordt het lichaam der bijen gewoonlijk met een bruinachtig vuil bedekt, dat haar in heur bewegingen belemmert en de gezondheid benadeelt. Daarom reinigen zij in het voorjaar, op den eersten schoonen dag den besten, eerst zich zelf en dan hare woning; het oude en hard geworden stuifmeel wordt naar buiten gebracht, schimmels en doode bijen worden verwijderd, enz. enz. Dat zij de dooden wel eens begraven, schijnt te volgen uit eene mededeeling van Watson (t. a. p. pag. 543) door dezen ontleend aan de Glasgow Herald (Notes and Queries, III. Ser. vol. III. pay. 314). De correspondent verhaalt: „Eens toen ik met een vriend in een tuin bij Falkirk ging wandelen, zagen wij twee bijen, die uit een bijenkorf kwamen en het lijk van een dooden kameraad tusschen zich in droegen en hiermede ongeveer tien el ver wegvlogen. Wij volgden ze en zagen hoe zij eene geschikte holte aan den kant van een grintweg uitzochten, het doode lichaam met den kop naar voren daarin schoven en ten slotte twee kleine steentjes daarover rolden. Zij bleven er ongeveer eene minuut bij en vlogen toen heen.quot; De correspondent voegt er bij , dat hij wel is waar voor dien tijd nog nimmer in de gelegenheid was geweest eene bijenbegrafenis waar te nemen ,
254
maar dat hij evenwel wel eens had opgemerkt, dat in een bijenkorf geslopen en door de bijen gedood, de wespen, naar buiten werden gesleept, en de bijen met de lijken over een kleinen stecnen muur heenvlogen om ze aan den anderen kant hiervan neer te leggen. Voorts is het van algemeene bekendheid, dat de bijen haar eigen dooden niet in de nabijheid van den korf brengen, maar op eenigen afstand daarvan.
Hoogst interessant en in nauw verband met de zindelijkheid der bijen is het gedrag der zoogenoemde luchtververschers, wier taak het is, in den zomer of bij warm weder de voor de ademhaling noodzakelijke lucht in den korf te vernieuwen en de te hooge temperatuur af te koelen. Zulks is niet alleen noodzakelijk voor de bijen zelf, die in den korf werken, en voor wie, gelijk reeds vroeger werd vermeld, een te hooge warmtegraad onverdra-gelijk wordt, maar ook om liet week worden of smelten van het was te voorkomen. De bijen nu, die voor de ventilatie moeten zorgen, verspreiden zich in rijen en verdiepingsgewijs in eene bepaalde orde door den korf en werpen elkander nu door snelle bewegingen met hare vleugels kleine luchtlaagjes toe, zoodat hierdoor een krachtige luchtstroom of ventilatie door alle deelen der woning tot stand komt. Voor het vlieggat staan weer andere bijen, die op gelijke wijze de vleugels als waaiers gebruiken en de van binnen komende lucht verder stuwen.
De hierdoor teweeg gebrachte luchtstroom is zoo sterk, dat kleine stukjes papier, die men voor het vlieggat heeft opgehangen, hevig heen en weder worden bewogen en dat — F. Hubeb, verzekert zulks •—■ een brandende kaars er door uitgaat. Wanneer men de hand voor de opening houdt, kan men den luchttrek ook goed waarnemen. De waaiende bijen bewegen de vleugels zoo snel, dat men ze nauwelijks kan zien; Huber merkte eens op, dat sommige bijen de vleugels wel vijf en twintig minuten lang achtereen bewogen. Zijn zij vermoeid, dan worden zij door frissche troepen afgelost. Volgens Jesse gebeurt het wel eens op zeer heete dagen, dat de bijen, in weerwil der krachtigste pogingen , er niet in slagen de temperatuur te verlagen, zoodat het was smelt; zulks brengt de diertjes in de grootste onrust en het
255
wordt alsdan gevaarlijk hen te naderen. In zoodanig geval nemen zij de toevlucht tot het volgende hulpmiddel; zij verlaten bij groote troepen den korf en gaan er boven op zitten om de brandende stralen der zon af te weren.
Is dat ventileeren op zichzelf reeds merkwaardig, het wekt nog meer onze bewondering, wanneer wij bedenken, dat het slechts een gevolg kan zijn van de kunstmatige bijenteelt, waardoor alleen zoodanige noodlottige omstandigheden in 't leven werden geroepen, die de ventilatie noodzakelijk maakten ; trouwens, in den natuurstaat kan er geen behoefte aan bestaan, dewijl de bijen aldaar haar woningen opslaan in holle hoornen en rotskloven, waar ruimte en toetreding van lucht niets te wenschen overlaten, terwijl in den kultuurstaat, in de nauwe kultuurkorven, deze behoefte terstond optrad. Werkelijk hield dat waaien ook geheel op, zoodra Hubeu de bijen in groote, vijf voet hooge korven overbracht, waarin geen gebrek aan lucht bestond. Daaruit volgt, dat het waaien en luchten met een aangeboren aard of instinkt absoluut niets gemeen heeft, maar enkel zijn ontstaan dankt aan nood, overleg en ervaring.
Een der gewichtigste bezigheden der binnen in den korf werkende bijen is het nog slechts ter loops aangeroerde bouwen en stellen der was-cellen, die deels dienst moeten doen als wiegjes voor 't jonge kroost, deels ter opname en bewaring van voedsel bestemd zijn. Hoofdbeginsel is daarbij: zoo veel cellen mogelijk met zoo weinig was, ruimte en arbeid mogelijk, ■—■ en dit beginsel wordt door de bijen op eene wijze uitgewerkt, die onze hoogste bewondering verdient en inderdaad van oudsher de levendigste verbazing aller waarnemers heeft opgewekt. Want, al bezitten de bijen geen wiskundige kennis, en al behoeven zij die ook niet te bezitten, zoo hebben oefening, ervaring en erfelijkheid , verbonden met het beginsel der natuurkeus haar van lieverlede gebracht tot eene bouwwijze, die voor hare doeleinden en behoeften het meest voordeelig schijnt te zijn. Elke afzonderlijke raat of schijf bestaat uit twee elkaar begrenzende cel-rijen, en de cellen zelf zijn met hare zes zijden en piramidale bodems zoo aaneengevoegd, dat deze bodems tevens de bodems van de
356
cellen der tegenoverliggende raatzijde en de zijdeelen tevens de beo-ren zins: der aanliggende cellen vormen, — zoodat alzoo elke
O O oo
afzonderlijke wand, zoowel van de zijdelingsche deelen als van den bodem zijn bestemming gelijktijdig tweemalen vervult. Daar echter bij dit dubbele vraagstuk de op zich zelf reeds zoo teere wanden gemakkelijk zouden kunnen breken, dragen de verstandige bouwlieden zorg voor eene doelmatige versterking en wel, door de openstaande randen der cellen met een dikkeren was-rand te omgeven — evenals b. v. de blikslagers de randen van dunne blikken voorwerpen ombuigen, om zoo aan die randen eenige meerdere stevigheid te verleenen.
Het is niet gemakkelijk de bijen bij het bouwen zelf na te gaan. Zij helpen elkander zoo naarstig en zitten daarbij zoo dicht opeen, terwijl zij elkander gedurig aflossen, dat men zelden gelegenheid vindt de afzonderlijke werkzaamheden te volgen. Men kan evenwel zien, dat de beide kaken de voornaamste werktuigen zijn, waarmede zij het was uitspreiden en glad maken. Terwijl sommigen de zeskantige cellen op hare normale lengte brengen, zijn anderen reeds bezig met de fondamenten van nieuwe cellen te leggen; en zijn eens de eerste zeshoekige cellen aangelegd, dan sluiten de overige zich in gelijken vorm als van zelf hier aan. Het bij den eersten aanleg te veel verbruikte was wordt netjes met de tanden afgeknabbeld en uitgeknabbeld, tot een kleinen bal van de grootte eens speldeknops gevormd en verder verbruikt.
Niet alle cellen hebben denzelfden vorm, zooals het geval moest zijn, indien de bouwende bijen volgens een instinktmatig en onveranderlijk plan werkten. Men treft er veeleer de menig vul digste afwijkingen en onregelmatigheden bij aan. Schier aan elke raat kan men onregelmatige of half afgewerkte cellen vinden, vooral daar, waar de verschillende afdeelingen eener raat aan elkander grenzen. De kleine werksters beginnen namelijk hare raten niet van een enkel punt, maar zij beginnen den bouw, ten einde zoo snel mogelijk vooruit te komen en in het grootst mogelijke aantal daaraan gelijktijdig te kunnen arbeiden, op vele punten te gelijk, waarbij zij in den vorm van afgeknotte, vlakke kegels of hangende
257
piramiden van boven naar beneden bouwen om later de afzonderlijke deelen met elkander te verbinden. Het kan dan niet anders of op deze verbindingsplaatsen moeten onregelmatige, hetzij samengedrukte, hetzij onnatuurlijk verlengde cellen ontstaan. Hetzelfde geldt meer of minder van de zoogenaamde o ver gang see 11 en, die bestemd zijn om de groote cellen van liet zoogenaamde darrenwas met de kleine arbeideracellen te verbinden, en die gemeenlijk in twee of drie rijen worden aangelegd. Ook de afzonderlijke eelgroepen, die van de raten naaide glasruiten van dea korf worden uitgebouwd, om daaraan meer stevigheid te geven, vertoonen vrij onregelmatige vormen. Eindelijk kan men op sommige plaatsen, waar de plaatselijke gesteldheid eene andere inrichting verbiedt, waarnemen hoe de bijen , ver van aan een bepaald plan zich te binden, niet enkel bij den bouw der cellen, maar ook bij dien der raten zich naar de omstandigheden regelen. F. Huber heeft op allerlei wijzen haar instinkt trachten te misleiden, of, beter uitgedrukt, hare bekwaamheid en haar verstand op de proef gesteld en steeds bemerkte hij, dat zij zich zeer goed uit elke verlegenheid wisten te redden. Zoo bracht hij de bijen in een korf, welks vloer en zoldering-geheel uit glas bestonden, dus uit eene stof, die wegens hare gladheid, door de bijen niet gaarne wordt gebruikt. De gelegenheid om op de gewone wijze te bouwen, n.1. van boven naar beneden, was haar daarmede benomen en zoo ook omo-ekeerd van beneden naar boven; er bleef haar geen ander steunpunt over dan de loodrechte wanden. En toch begonnen zij van deze wanden uit eene horizontale cellenreeks te bouwen, waarmede zij den tegenovergelegen wand trachtten te bereiken om ze hieraan vast te maken. Ten einde ook dit te verhinderen, bedekte Hu beu ook deze zijde met eene glazen plaat. Maar wat deden nu de vindingrijke dieren ? In plaats van in de ingeslagen richting verder te bouwen, bogen zij de raat van af het uiterste door haar bereikte punt knie vorm ig om en bouwden van daar verder naar een niet met glas bedekten wand des korfs, alwaar de bevestiging nu plaats had. Voorzeker moesten
hierbij de vorm en afmeting der cellen en daarmede ook de gang Büchner, Dieren. 17
258
van het werk aan de plaats der buiging gewijzigd worden. Zij maakten deswege de op de convexe zijde staande cellen zoo veel breeder dan die der tegenoverliggende zijde, dat derzelver middellijn 2 tot 3 malen grooter werd en toch wisten zij ze weder geschikt met de andere cellen te verbinden. Ook wachtten zij met het ombuigen der raat niet, totdat zij aan 't glas zelf waren gekomen, maar zij zagen de moeilijkheid reeds vooruit!
Ook verzekert Huber ons, dat de bijen hare zeshoekige cellen, in plaats van op een tegenoverliggenden bodem van was, op glas of hout kunnen bouwen, terwijl dan de celbodem niet piramidaal, maar vlak wordt. Deze cellen met vlakken bodem zijn niet zoo regelmatig als de gewone cellen. Menige celrand is niet haaksch; bij vele andere zijn de afmetingen niet juist. Desniettemin merkt men toch zelfs bij diegene, welke zich het meest van de regelmatige gedaante verwijderen, eene neiging tot den zeshoekigen vorm.
Ook de onderste, vrij naar beneden hangende rand eener afgewerkte raat is altoos met een dikkeren rand van was, waaraan het onregelmatig begin van nieuwe cellen is waar te nemen, afgesloten. Willen de bijen hieraan verder bouwen, dan wordt de wasrand met zijn aanhangsels er eerst afgeknaagd en dan eerst met het werk een aanvang gemaakt. Ook de door den bijenteelder kunstmatig in den korf opgehangen stukken raat (voorbouw) worden niet eer door de bijen tot den cellenbouw gebruikt, voor zij den rand geheel en al vrij hebben gemaakt van al wat daaraan van andere cellen is blijven hangen. Zijn zulke raten echter onzindelijk, of komen zij der bijen om eene andere rede minder geschikt voor, dan rukken zij ze naar beneden om geheel van meet af aan met bouwen te beginnen. Evenmin vinden zij er iets in, om maar heel eenvoudig, als zij darren willen uitbroeden, de arbeiderscellen af te rukken en er darrencellen voor in de plaats te stellen. Dus overal eene duidelijke voorstelling van de omstandigheden en tevens eene even heldere en bepaalde wijze van handelen , overeenkomstig de behoeften!
Deze (en vele andere) waarnemingen bewijzen ten volle, dat, zooals Htjbeii zegt „het instinkt der bijen zeer kneedbaar
259
is en het zich. zeer gewillig regelt en plooit naar de plaatselijke gesteldheden, de omstandigheden en de behoeften der kolonie.quot;
En even als de mieren, en ook even als de menschen, zijn bij dit alles de bijen onderhevig aan dwaling; zij doen dikwijls verkeerde dingen, die later verbeterd moeten worden. Huber zag , dat eene werkbij het wasmateriaal, waarover zij te beschikken had, voegde bij iets, wat reeds door hare gezellen was bijeen gebracht. Het was echter niet op dezelfde wijze gerangschikt, maar maakte met het eerste eenen hoek. „Eene andere bij zag zulks, brak voor onze oogen den verkeerden bouw weder af en voegde het toen in de juiste orde aan het begonnen werk.quot; Ook andere waarnemers, b. v. Darwin hebben iets dergelijks gezien. „Het was waarlijk aardig te zien,quot; zegt Dattwin, „hoe de bijen in moeilijke gevallen, b. v. wanneer twee stukken eener raat onder den een of anderen hoek elkaar begrensden, dezelfde cel weer omverhaalden en op eene andere wijs opbouwden , nu en dan zelfs tot een vorm terugkeerende, dien zij reeds eenmaal verworpen hadden.quot; —
Eenvoudiger, maar moeilijker ook dan het huiswerk, is de arbeid van het ministerie van Buitenlandsche Zaken. Die werkzaamheden bepalen zich schier uitsluitend tot het inzamelen van voedsel voor de jongen en den korf, alsmede tot het vergaren van voorraad voor den langen winter. Hierbij wordt de honig of het bloemensap in eene soort van krop of verwijding van den slokdarm geborgen, terwijl het pollen of stuifmeel der bloemen in het korfje, zijnde eene verdieping in liet scheenbeen, wordt opgehoopt en in den vorm van rondachtige balletjes, (höschen) naar huis gebracht. Dikwijls ziet men sommige bijen zoozeer met stuifmeel bedekt, dat zij onkenbaar zijn geworden. Met eene bewonderenswaardige snelheid halen zij het stuifmeel met de voor-pooten uit de bloemen, reiken het de middelste pooten toe, die het kneden en in de korfjes laden. Zeer opmerkelijk is het dat zij op eiken tocht slechts één soort van pollen vergaren en dit onvermengd naar de woning brengen, waardoor dus aan de huisbijen het zooeven gemelde sorteeren en bergen in afzonderlijke
360
rellen mogelijk wordt gemaakt. Deze gewoonte werd reeds door Aiustoteles opgemerkt en vermeld.
Het bloemensap en alle vloeibare voedingsstoffen zuigen zij met den slurf op, dien zij in de zoogenaamde nectariën of ho-nigbakjes der bloemen steken. Bij vele bloemen, die door de bijen worden bezocht, bevinden zich. de honigbakjes op den bodem eener buis, die door de meeldraden gedeeltelijk wordt bedekt en gesloten. De bij vindt ze evenwel; en wanneer zij met haar slurf niet door de natuurlijke opening kan dringen, dan bijt zij, evenals de hommels, een gat in de basis der bloemkroon of zelfs wel in die der kelk, om haar slurf op die plaats te kunnen brengen, alwaar de natuur het honigbakje heeft aangebracht. Het inzamelen van het bloemensap gaat zeer snel en vaardig in zijn werk, want de vlijtige diertjes vliegen onophoudelijk van de eene bloem op de andere. Thuis, dat is in den korf aangekomen, werpt de vlieg- of draagbij haar in- en uitwendigen last zoo spoedig mogelijk af, om even spoedig weder uit te vliegen en met inzamelen voort te gaan, terwijl, gelijk wij reeds gezegd hebben, de thuis gebrachte voorraad door de kameraads daar binnen behoorlijk wordt verdeeld en verwerkt. Ontmoet een huiswaarts vliegende bij onderweg een hongerigen kameraad, dan ziet men nu en dan, evenals bij de mieren, hoe de hongerige bij hare gezellin beur nood te kennen geeft door deze met de sprieten op den kop te tikken, waarop de laatste den mond opent en ten dienste der andere het in de voormaag bewaarde voedsel weder uitbraakt. Ook wanneer er iets met den korf is gebeurd, zoodat de spijs-voorraad niet genaderd kan worden, of wanneer de oogst zoo groot is geweest, dat zij niet geborgen kan worden, ziet men soortgelijke tooneelen van onderlinge mededeeling, even alsof, om tegen alle toekomstige eventualiteiten gewaarborgd te zijn, de beschikbare voorraad voedsel gelijkelijk onder allen verdeeld moeat worden.
Vreemd genoeg bemerkt men nooit dat er onder het uit- en invliegen der bijen, in weerwil van de overgroote menigte werklieden , het geringste gedrang of de minste wanorde ontstaat, wat men slechts kan verklaren door aan te nemen, dat elke afzonderlijke schare door bijzondere de orde bewarende gidsen wordt
261
aangevoerd, of daardoor dat de bijen, die bij den ingang de wacht houden, en die eiken onbevoegden indringer moeten koeren, ook orde brengen in de in- en uitvliegende scharen. De bijen hebben namelijk in liet warme jaargetijde, dag en nacht, aan de poorten barer woning eene voldoende wacht, die verschillende zeer bo-langrijke functies heeft te vervullen. Niemand kan de woning binnendringen, zonder door die wachten nauwkeurig te zijn bevoeld en onderzocht. In den regel wordt er niemand binnen gelaten, die niet tot het gezin behoort, en alle vreemde bijen, die hoogst waarschijnlijk aan den reuk worden herkend, worden geweerd. Verschijnt er b. v. eene vreemde koningin, dan wordt deze dadelijk door de wacht hebbende bijen gegrepen. Zij pakken haar met hare tanden bij de vleugels of pooten en sluiten haar binnen zulk een nauwen kring op, dat zij zich niet meer kan verroeren, en er van een indringen in den korf geen sprake meer kan zijn. Slechts zelden gelukt het aan eene koningin, die van haar bevruchtingstocht terug is gekeerd en verdwaald geraakt, door een slecht bezet of slecht bewaakt gat in een vreemden korf binnen te dringen, waar zij onvermijdelijk haar dood te ge-moet snelt en aan honger, verstikking of gif bezwijkt. Ook aan de zoogenaamde, later te bespreken roofbijen gelukt het wel eens door list, geweld of bedrog de wachten te overrompelen en in den korf te dringen. In den regel zijn de laatste evenwel tegen dieven en struikroovers goed op hunne hoede en zij laten vreemde bijen slechts bij uitzondering en dan alleen door, wanneer deze met honig en stuifmeel beladen zijn, en alzoo niet met het doel komen om te plunderen. In andere gevallen en vooral wanneer zij door vroegere roofaanslagen gewaarschuwd en op hunne hoede zijn , vliegen zij de naderende roofbijen reeds van verre te gemoet en trachten ze al vliegende te dooden. Men ziet er dan dikwijls in die onderlinge worsteling op den grond vallen. Alleen zeer jonge bijen uit vreemde korven, die verdwaald zijn en den weg naar hare eigene woning niet terug kunnen vinden, worden, met opzet of uit medelijden binnen gelaten, ook wanneer zij — en zulks is gewoonlijk het geval — onbeladen zijn. Zelfs de aanhoorigen van den eigen korf worden
262
in den draagtijd gewoonlijk slechts beladen toegelaten, terwijl de van hare expedities teruggekeerde boden, gelijk van zelf spreekt, binnen mogen komen, zonder iets mede te brengen.
Overigens wordt deze zoogenoemde vreemde n-p o 1 i c i e niet door alle bijen of korven zoo streng gehandhaafd als de bijenhouders zulks wensehen. Men ziet ook hier, evenals hij de men-schelijke policie, dikwijls meer „door de vingersquot; dan met het welzijn van den staat bestaanbaar is. Of hierbij ook persoonlijke bedoelingen, beroeps- of familieaangelegenheden, uitzicht op bevordering, vrees voor de machtigen der aarde, liefdesgeschiedenissen, enz. in 't spel zijn en dezelfde rol spelen als bij de met „verstandquot; begaafde menschenkinderen, zulks durf ik niet beslissen , doch ik houdt zulks voor zeer onwaarschijnlijk.
De wachten zijn het meest op hunne hoede tegen de werkelijke vijanden der bijen of vreemde dieren, die in den korf pogen te dringen. Het meest geschiedt zulks bij nacht wanneer het buiten voor den korf rustig is en zulks het naderen van den vijand begunstigt, die door den aangenamen geur, die hem daaruit tegenstroomt, wordt aangelokt. Op het oogenblik, dat zulk een vreemd dier in aanraking komt met de sprieten der wachthoudende bijen, springen deze op, en laten in plaats van het kort afgebroken gebrom, dat men anders van hen hoort wanneer alles in rust is, een geheel anderen, meer scherpen en fluisterenden toon hooren, die door alle wachten herhaald wordt, en waardoor de bewoners van den korf terstond allen in beweging geraken. Een aantal werkbijen komen te voorschijn en helpen den vijand grijpen.
Tegen zoodanige vijanden, waartegen de wachten niets vermogen, zooals b. v. den doodshoofdvlinder (Sphinx Atropos) die een groot beminnaar van honig is, en in sommige jaren in enkele distrikten, b. v. in Hongarije, de bijenkorven zeer verontrust, nemen de bijen de volgende maatregelen: zij metselen de toegangen van den korf zoodanig met propolis of voorwas dicht, of liever zij vernauwen deze zoodanig, dat enkel de kleine bijen uit en in kunnen vliegen, maar grootere dieren niet. Maar ook tegen kleinere dieren verdedigen zij zich op soortgelijke wijze,
263
daar een kleine opening beter beschermd kan worden dan een groote. „Ik bezit,quot; zegt Jesse (Gleanings in Nat. hist. vol. I. p. 31) „een regelmatigen, uit propolis gebouwden vestingmuur, die door een mijner korven voor het vlieggat was opgesteld om zich beter tegen de wespen te kunnen verdedigen. Met behulp van dezen muur was een klein aantal bijen in staat, den ingang met goed gevolg te verdedigen.quot;
Komt er nu echter een tijd, dat deze nauwe openingen voor de bijen zelf niet toereikend zijn, b. v. bij een rijken oogst, of wanneer de korf zeer volkrijk is geworden, dan worden de vroeger zoo nuttige bolwerken weder omvergehaald. Hubeu nam waar, dat een in 1804 ter bescherming tegen den doodshoofdvlinder opgerichten muur in de lente van 1805 vernield werd. In dat jaar waren er geene doodshoofd-vlinders, en men nam er ook in 't volgend jaar geen waar. Maar in den herfst van 1807 vertoonden zij zich weder in groote menigte en dadelijk verschansten de bijen zich nu weder tegen haar vijand. In 1808 werden deze bolwerken weder vernield. Dat vreemde dieren, die werkelijk in den korf zijn gedrongen, zooals muizen, slakken enz. daar gedood en alsdan met propolis worden ingebalsemd, hebben wij reeds medegedeeld. Zulk eeno handelwijze was echter onmogelijk ten opzichte van eenc huisjesslak, die, zooals Eeaumur (Kirby and Spence, Entomology, II. 339) verhaalt, eene wandeling maakte langs de kanten van een met glasplaten voorzienen bijenkorf, daar de harde schaal haar beschermde tegen de steken der bijen. 'De laatsten wisten zich te helpen, zij kleefden de opening van den hoorn met was en hars geheel dicht en plakten den vreemden indringer op dezelfde wijze aan de wanden van den korf vast, zoodat het beest in zijn eigen huis moest stikken of dood hongeren!! Nu en dan worden ook zulke dieren, die te groot zijn om met propolis te worden overtrokken, of die, al kon dit gebeuren, den korf toch zouden verpesten, zooals b. v. muizen, tot op de beenderen afgeknaagd, zoodat men later slechts een netjes gepraepareerd skelet in den korf terug vindt. Het afgeknaagde vleesch wordt uit den korf verwijderd en niet, zooals sommigen meenen, door de bijen opgegeten.
264
Behalve voor hun policie-ambt hebben de wachten ook nog te zorgen, dat de buitenlandsche berichten ter kennisse van den korf worden gebracht; volgens ue Fuavière bezitten zij daartoe eene menigte modulaties in hunne door de stigma's van borststuk en achterlijf voortgebrachte stem. Elke modulatie heeft eene bijzondere beteekenis. Zoodra eene bij met een belangrijk nieuws aankomt, wordt zij dadelijk omringd, zij stoot een paar schelle toonen uit en raakt een andere bij met hare lange, buigzame en zeer gevoelige sprieten aan, die uit niet minder dan twaalf of dertien geledingen bestaan. De aangeraakte brengt het bericht op dezelfde wijze aan een ander over en weldra is het nieuws door den gan-schen korf verspreid. Is het bericht van aangenamen aard, behelst het b. v. de ontdekking van een voorraad suiker of honig, of van een bloeiend veld enz. dan wordt de orde geen oogenblik gestoord. Maar komt er bericht in van een dreigend gevaar, of dat er vreemde dieren in den korf villen indringen, enz. dan ontstaat er eene groote beweging. Het schijnt, dat zulke berichten het allereerst aan de koningin, als de eerste persoon in den staat, worden medegedeeld.
Dit brengt ons van zelf op de taal of het vermogen der bijen om hare gedachten aan elkander mede te deelen; deze taal, ofschoon wij ze niet verstaan, bestaat niettemin, en door haar vermogen de bijen veel. Het is zoowel eene geluiden- als gebarentaal en bet is aan geen twijfel onderhevig of de bijen kunnen elkander door middel dier taal niet alleen algemeenheden mededeelen, maar zelfs over zeer bepaalde en verschillende zaken van gedachten wisselen. De ontdekking van den een of anderen voorraad honig, of suiker of van eenig ander voedsel, die eene bij op zekere plaats heeft gedaan, heeft aanstonds ten gevolge, dat binnen korten tijd eene gansche schaar hongerige gasten komt aangevlogen — en het spreekt wel van zelf dat zulks geen plaats zou kunnen grijpen, indien de eerste bij haar vondst niets aan heur kameraads had medegedeeld. Wanneer men, zegt Landois (t. a. p. pag. 153) een schaaltje met honig voor eenen bijenkorf plaatst, dan komen er ras eenige bijen aanvliegen, die haar tuut, tuut, tuut laten hooren. Die toon is tamelijk hoog en
265
komt overeen met dien, welken eene bij, die men in de hand heeft genomen, laat hooren. Op dit geroep snelt dadelijk eene schare bijen uit den korf toe om den honig in te zamelen. Wanneer in 't voorjaar de bijenhouder zijn bijen opmerkzaam wil maken op het water., dat in de nabijheid van den korf is neergezet — de bijen hebben dit water noodig voor 't bereiden dei-brij voor de jongen — opdat zij niet genoodzaakt zullen zijn het oj) verren afstand te gaan halen, dan behoeft hij slechts een met honig bestreken stokje, voor het vlieggat te houden en een paar bijen, die zich daarop neerlaten naar het watervat te brengen. Deze enkele bijen zullen bij hare terugkomst de aanwezigheid van het water, en de plaats waar liet staat, wel ter kennisse der ge-heele kolonie brengen!
Het beste middel ter onderlinge mededeeling van gedachten bezitten de bijen ongetwijfeld, even als de mieren, in hare sprieten, met welke organen zij elkaar op velerhande wijze aanraken. Daar die sprieten bovendien onontbeerlijk zijn bij alle werkzaamheden om zicli te orienteeren en iets te onderzoeken, zoo kan men de bijen geen grooter nadeel toebrengen dan haar die sprieten af te snijden. De werkbijen worden daardoor onbekwaam tot eenigen arbeid en in den regel verlaten zij den korf, waarin zij zich niet meer thuis gevoelen. Ook de darren kunnen dan den weg in den korf niet meer vinden en evenmin het voedsel opsporen. Zij verlaten derhalve den korf in welks duisternis zij doelloos ronddwalen. De koninginnen verliezen met hare sprieten niet enkel het gevoel harer moederlijke plichten, of het vermogen om deze te vervullen, maar ook haar wederzijdschen haat en onderlinge ijverzucht. Koninginnen, die van sprieten beroofd zijn, gaan elkaar rakelings voorbij, zonder elkaar te herkennen; en zelfs de werkbijen schijnen hare onverschilligheid te deelen, even als of zij van het der kolonie dreigende gevaar slechts door de onrust der koningin onderricht werden.
liet beste kan men dat mededeelingsvermogen der bijen door middel van aanraking met de sprieten waarnemen, wanneer men de koningin uit een korf neemt. Eerst na eenigen tijd b. v. na ongeveer een uur wordt deze treurige gebeurtenis door een klein
266
gedeelte der bevolking opgemerkt, die dadelijk ophoudt met den arbeid en haastig over de raat heen en weer loopt. Doch zulks heeft enkel betrekking op eene gedeelte der bevolking en den eenen kant eener enkele raat. De onrustig geworden bijen verlaten nu weldra den kleinen kring, waarin zij aanvankelijk zich schaarden , en wanneer zij gezellinnen ontmoeten, beroeren zij deze met hare sprieten. De bijen, die den indruk dier sprietentaal hebben ontvangen, worden op hare beurt onrustig en brengen deze onrust en ontsteltenis op dezelfde wijze over naar andere deelen der woning. De wanorde neemt hand over hand toe, verbreidt zich ook naar de andere zijde der raat en zoo van lieverlede over de geheele bevolking. Daarna ontstaat de reeds vroeger geschilderde, algemeene wanorde.
Het spreekt van zelf, dat de bijen in den donkeren korf of des nachts, het meest gebruik maken van hare sprieten, terwijl zij bij dag, of in het licht, ook geleid worden door het «ïezieht, ofschoon dit laatste niet sterk ontwikkeld is. Om zich
O '
hiervan te overtuigen behoeft men slechts hare bewegingen te volgen, wanneer zij bij maneschijn aan het vlieggat de wacht houden, ten einde de rondfladderende wasmotten buiten te houden. Zeer aardig is het daarbij op te merken, met welk een sluwheid de mot partij weet te trekken van het zwakke gezichtsvermogen der bijen, die alleen bij helder licht de voorwerpen duidelijk kunnen onderscheiden, en welk een taktiek de laatste aanwenden om dien verderfelijken vijand toch op te sporen en te keeren. Als waakzame schildwachten zwerven de bijen met steeds vooruitgestrekte, afwisselend zich rechts en links bewegende antennen om hare woning en wee de mot, die met die sprieten in aanraking komt! Deze poogt evenwel door de wachten heen te sluipen en tracht behoedzaam die bewegelijke organen te vermijden.
Waarschijnlijk zijn de antennen tevens de organen voor den reuk, welke zin bij de bijen zoo verbazend fijn ontwikkeld is en waardoor zij, hoe vreemd zulks ook schijne, vriend en vijand van elkander weten te onderscheiden, of onder de vele duizenden rondvliegende bijen de aanhoorigen van de eigen kolonie herkennen en vreemde bijen of roofbijen den toegang beletten. Van daar dat
267
de bijenhouders, wanneer zij twee voorheen gescheiden kolonies in een korf willen vereenigen, de bijen eerst met water begieten of door rook bedwelmen, en dus tot in zekere mate reukeloos maken, ten einde zeker van hun doel te zijn. Ook kan men verschillende kolonies vereenigen door aan alle individuen met behulp van eene sterk riekende stof, b. v. muskus, denzelfden reuk medetedeelen.
Met die fijnheid van zintuigen hangt misschien het voortreffelijk geheugen der bijen samen; door dat geheugen kunnen zij de oude verzamelplaats, den boom of de bloem, waar zij eenmaal honig hebben gevonden, weder terugvinden, en tevens onderscheiden zij daardoor haar eigen korf van dien van anderen. Hu beu verhaalt, dat hij eens in den herfst honig in een venster had geplaatst, en dat de bijen aldaar bij zwermen op aanvlogen; de honig werd verwijderd en de luiken bleven den geheelen winter gesloten. Maar toen zij in het aanstaande voorjaar weder geopend werden, kwamen ook de bijen terug, ofschoon er geen honig meer in het venster stond. Zij herinnerden zich zonder twijfel dat daar ter plaatse eens honig had gestaan, en een tijdsverloop van vele maanden had den vroeger ontvangen indruk niet kunnen uitwisschen.
Een merkwaardig voorbeeld van het geheugen der bijen voert Stickney (Ivirby and Spence, t. a. p. II 591) aan: een zwerm bijen had van een gat ouder een dak bezit genomen, doch waren in een korf opgevangen geworden; verscheidene jaren achtereen zonden zij in den zwermtijd boden naar genoemd gat uit.
Ook de zekerheid, waarmede de uitgevlogen bijen den weg naar huis terug vinden, pleit voor een uitstekend geheugen. Als een pijl uit den boog vliegen zij b. v. bij een plotseling opkomend onweder langs den kortsten weg naar de veelgeliefde woning. Dit terugvindingsvermogen heeft, wel is waar, zijne grenzen, en men neemt aan dat de bijen, die zich veel verder dan een half of heel uur van een korf verwijderd hebben, op den terugtocht, gemakkelijk verdwalen. Daarom is een bloeiend veld haar des te meer welkom, naarmate het dichter bij huis is gelegen, zelfs al bad dat veld niet het voordeel, dat het bezoek daarvan minder tijd vordert, zoodat er eene belangrijke besparing van arbeid mede
368
gepaard gaat. Van daar ook misschien hare vrees voor plotselinge rukwinden, waardoor zij zoo ver van de woning kunnen verzeild raken, dat zij doze moeilijk weder terug vinden. Of zij, zoo als Virgilius in zijn beroemd gedicht over de bijen mededeelt, bij zoodanige gelegenheden, wanneer de wind haar gevaarlijk dreigt te worden, zich uit den brand zoeken te helpen door kleine steentjes met de pooten van den grond te nemen, om daarmede beladen, aan de windvlagen meerderen weerstand te bieden, even als b. v. een met ballast beladen schip de golven der zee beter kan trotseeren dan een leeg schip zonder ballast,. zulks is nog niet uitgemaakt. Doch laten Avij liever Virgilius zelf zijne waarneming verhalen in verband met zijne schildering van het uitvliegen der bijen:
Vroeg in den morgen snellen zij de poorten uit, nergens toevende. En als de avond is gevallen en haar maant, van weide en velden Te scheiden, dan keeren zij huiswaarts en verzorgen haar lichaam. Een vroolijk gebrom laat zich hoeren, een gemurmel om poorten
en deuren.
Daarna gaan zij ter ruste en een plechtig zwijgen heerscht er den
ganschen nacht;
Een welverdiende rust versterkt hare vermoeide leden.
Maar dreigt er regen, zij trekken niet naar afgelegen oorden, En ook als de oostewind blaast dan vertrouwen zij zich niet verre
van huis,
Beschermd door de muren der stad putten zij water var. nabij, En wagen slechts korte tochten. Even als de ballast in
het schommelend bootje, Wanneer de golven het heen en weer slingeren, zoo
b c u r e n z ij d i k w ij 1 s Kiezelsteentjes van den grond en drijven, daarmede
beladen, door 'tluchtruim.
Niet minder poëtisch, maar korter en krachtiger dan Virgilius, schildert de groote dichter Shakespeaiie het zoo goed geregelde leven en bedrijf van der bijen maatschappij, wanneer hij in zijn
269
vermaard drama „Hendrik de vijfdequot; den aartsbisschop van Canterbury , wel is waar van uit liet absolutistiseli standpunt des kerkvoogds, het volgende laat zeggen:
Daarom ook schreef de Piemel Aan ieder mensch een andre dagtaak voor,
En schafte stagen arbeid aan zijn ijver,
Maar legde hem, als eindpunt van zijn streven, Gehoorzaamheid als wet op. Zie de bijen:
Haar leerde de natuur, en op haar beurt Zijn zij ten voorbeeld aan bevolkte staten.
Eén vorst regeert haar ; allerlei beambten Staan hem ter zijde en reeglen 't huisbestuur.
Een deel drijft handel buiten eigen kring;
Weer anderen, als krijgers toegerust Met scherpen angel, zaamlen rijken buit Uit bloemen, dien zij vroolijk huiswaarts voeren En nederleggen voor des konings troon.
En deze even ijvrig in zijn ambt,
Slaat d'arbeid gade zijner metselaars En hoe zij hunne gulden daken bouwen;
Hoe anderen den honig kneden, dien De zwaarbeladen dragers binnenbrengen,
In ruime vrachten, door de nauwe poort;
Terwijl de strenge rechter, statig gonzend.
Den hommel, die in luiheid nederzit Den beul in handen stelt. — Hieruit besluit ik Dat vele dingen, hoezeer onderling Verschillend in haar wijze, werken kunnen Tot een en 'tzelfde doel; als vele pijlen,
Ofschoon van alle kanten afgeschoten,
Toch samenkomen in hetzelfde wit. 1)
Men heeft dikwijls den bijenstaat voorgesteld als een type der constitu tioncele monarchie, dus van die staatsinrichting,
4) De koningin hield men in Shakespeare's en Virgilius tijden nog voor een koning.
270
die tegenwoordig in de meeste europeesche staten wordt gevonden en door den een wordt beschouwd als het hoogste staatkundige ideaal, door den ander daarentegen als een groote politieke leugen. In den aanvang der vorige eeuw heeft reeds de Fransehman Mandeville in zijn beroemde, of beruchte „bijenfabelquot; de staatsregeling der bijen als een voorbeeld voor menschelijkc staatsinstellingen aangeprezen, waarbij hij evenwel niet zonder overdrijving-te werk ging.
Werkelijk bestaat er in zoo verre eene niet geringe overeenkomst tusschen de staatsregeling der bijen en eene constitutioneele monarchie, als de bijen, naar het schijnt, op de p er s o o n harer koningin zoo goed als geen gewicht leggen en geheel tevreden zijn, indien zij er maar eene rijk zijn, die hare koninklijke of liever hare moederlijke plichten kan vervullen. Daarom verwisselen zij in den regel ook heel gemakkelijk en snel van beheerscheres en huldigen het bekende beginsel der constitutioneele monarchie: „Le roi est mort —■ vive 1c roi!quot; En, zooals reeds gezegd is, een korf, die van zijn koningin is beroofd, bewijst aan een nieuwe hem opgedragen koningin dezelfde hulde als aan de oude, of wel, hij kweekt zelf heel spoedig eene nieuwe op — terwijl een korf, die langen tijd van koningin blijft beroofd, zich overgeeft aan luiheid en liederlijkheid, en vroeg of laat te gronde gaat. Zoo vormt, wel is waar, de koningin het eigenlijke middelpunt van den staat, daar alles om haar draait, doch zonder persoonlijk in den gang van zaken in te grijpen, of daarop eenigen invloed uit te oefenen; in hoofdzaak is zij dus datgene, wat Napoleon I verklaarde niet te willen zijn, toen Sieyes hem de beroemde concept-constitutie voorlegde, t. w. het „mestkalf des volksquot;. Ik moet hierbij toch doen opmerken, dat zij zich in een zeker opzicht ook weder gunstig van hare menschelijke evenbeelden onderscheidt ; terwijl deze dikwijls enkel dienen om te voldoen aan den praalzieken geest va.11 het hoogere en lagere gepeupel, bewijst de bijenkoningin daarentegen werkelijke diensten aan den staat, die zonder haar niet licstaan kan. Maar zulks daargelaten, vormt de koningin door de eenvoudigheid en eenvormigheid barer bezigheden en door haie halve, al zij 't dan ook, eerwaardige gevan-
271
genschap, een scherp kontrast met hare geestelijk en lichamelijk opgewekte en bewegelijke onderdanen, zoodat men hier, even als bij de menschen, gerechtigd is tot de uitspraak, dat domheid bekrompenheid en middelmatigheid heerschen over het verstand.
Deze heerschappij wordt, zoo als wij gezien hebben, door de onderdanen zelf binnen zeer enge grenzen gehouden, en zoo schijnen deze zich voor dien gedwongen monarchalen regeeringsvorm schadeloos te stellen door in tegenstelling daarmede onder elkander de beginselen der strengste demokratie en het verst gedreven socialisme en communisme te huldigen. De een is niet meer dan de ander; bij haar geldt onbeperkt de schoone grondregel: „Een voor allen, — allen voor een!quot; Zij hebben geen privaat eigendom, geene familie, geene eigen woning, maar zij hangen zich binnen in de gemeenschappelijke ruimte in de nauwe tusschen-ruimten der raten bij beurten in dichte drommen op om eene korte nachtrust te genieten. Het bouwen, reinigen en arbeiden toch gaat ook 's nachts gedeeltelijk zijn gang. Alle voorraad is gemeenschappelijk eigendom; zij kennen geene andere dan staatsmar gazijnen, waaruit alle individuen zonder onderscheid gevoed worden. Komt er hongersnood of gebrek, dan komen allen gezamenlijk om. Alleen de koningin maakt hierop eene uitzondering en geniet het voorrecht het allerlaatst te sterven. Overigens zijn de bijen zelfzuchtig genoeg om in tijden van gebrek of dreigenden hongersnood (b. v. na langdurig slecht weder) alle broedsel, 't eerst darrenbroedsel uit de cellen te werpen. Zulks geschiedt ook omgekeerd wanneer er ten gevolge van een rijken oogst geen plaats genoeg is voor den thuis gedragen voorraad. Ook in zulk een geval werpt men even zeer het broedsel weg, of bepaalt zich tot het hoog noodige.
In den arbeid zelf hebben de bijen het hoogste idiaal van het communisme bereikt, daar de arbeid volkomen vrij is en vrijwillig en ongedwongen op zich wordt genomen en elk individu niet meer doet dan hem goed voorkomt. Doch d a a r o m z ij n e r onder de bij en ook geen luiaards; het algemeen voorbeeld toch is aanstekelijk, en te midden eencrmaatschappij, waar allen werken, is luiheid eigenlijk een ondenkbaar en onmogelijk iets, terwijl integendeel de zoo hoog geprezen tegenwoordige toe-
272
stand der menschelijke samenleving de luiheid der individuen niet alleen begunstigt, maar zelfs als noodzakelijk doet voorkomen.
Bij een communistischen vorm der maatschappij moest het individu, even als bij de bijen, het bewustzijn bij zich dragen, dat hij niet voor anderen, maar voor het algemeene welzijn en alzoo ook voor zichzelf als lid des geheels werkt. Dit bewustzijn nu maakt de bijen tot zulke ijverige en vlijtige werksters, dat velen harer zich in den oogsttijd binnen weinige weken letterlijk dood werken, zoodat Virgilius terecht zeggen mocht:
„Velen verpletteren onder 't vliegen de vleugels tegen de harde „Kots; gaarne bezwijken zij onder den last. Zoo machtig „Is in haar de liefde tot de bloemen en de trots zich honig te
garen!quot;
De instinkt-wijsgeeren zullen zeKer zeggen, dat dit enkel het uitvloeisel is van eene aangeboren, onweerstaanbare, door eene hoogere macht in de kleine bijenziel neergelegde aandrift, waaraan het diertje zich niet vermag te onttrekken , en dat deswege hier noch van verdienste, noch van doel sprake kan zijn. Maar 1°. is het toch wel niet denkbaar, dat het instinkt iets aan een dier zou voorschrijven, wat ten slotte op zijn persoonlijk verderf uitloopt; 3°, strijdt deze onderstelling met de reeds vroeger medegedeelde waarneming, dat de bewoners van een koninginnenloozen korf, die mot hunne vorstin ook het doel der gemeenschap hebben verloren, ophouden te werken en tot luiheid en liederlijkheid vervallen. Ten gevolge eener geheel buiten hen liggende gebeurtenis, van welker verband en samenhang met hunne persoonlijke levenstaak zij alleen zich duidelijk bewust kunnen worden door redeneering en overleg, verliezen zij plotseling die zoo machtige aandrift tot den arbeid. Zij verstrooien zich en sterven, of trachten in andere korven binnen te dringen en daar voedsel te bemachtigen, ofschoon hun zulks in den regel niet gelukt, daar zij door de schildwachten worden afgewezen.
Eveneens lijdt de onderstelling van een aangeboren werk-instinkt geducht schipbreuk op de zoogen. roofbijen, di zich den ar-
273
beid trachten te besparen door vreemde korven te overrompelen, de wachten en inwoners te overweldigen, den korf te plunderen om den aanwezigen voorraad naar haar eigen huis te brengen. Zijn zij hierin een of meermalen geslaagd, dan vinden zij evenals de menschen, meer lust in rooven en plunderen dan in werken en worden eindelijk tot formeele roofstaten. Ook gaan enkele bijen persoonlijk op roof uit en trachten op sluwe wijze, onbespied den een of anderen korf binnen te dringen, alhoewel men aan haar geheele gedrag kan zien , dat zij zich goed bewust zijn van 't kwaad, dat zij plegen, terwijl de werkbijen, die tot den korf behooren, in 't bewustzijn van haar goed recht en plichtsvervulling snel en vrij aan komen vliegen. Slagen die enkele roevers of snoepers, dan verleiden zij ook de overige bijen van haar korf de een na de andere tot denzelfden diefstal, en zoo- ontstaat er ten slotte een roofstaat. Van daar dat de bijenhouders, om door die rooverijen niet benadeeld te worden, zoo spoedig mogelijk daaraan eèn eind maken, voor dat her, slechte voorbeeld anderen heeft medegesleept. Het spreekt van zelf, dat de bewoners van een geplunderden korf zich tegen den diefstal verzetten zoo veel zij kunnen, zoodat den roovers hun aanslag slechts gelukt bij ziekelijke of zwakke kolonies. Eij krachtige, goed georganiseerde kolonies worden de roovers en snoepers in den regel reeds door de schildwachten met goed gevolg teruggedreven. Hebben zij evenwel een korf opgespoord, die haar aan 't vlieggat niet afwijst maar binnen laat, dan snoepen zij honig, dragen dien ijlings naar huis, leggen bij het vlieggat van haar eigen korf hare vreugd aan den das en reiken soms aan hare zusters den slurf toe om deze van de vondst te laten proeven. Spoedig keeren zij in vermeerderd aantal en ijveriger dan zoo even terug, en trachten door alle gelegenheden, als scheuren en spleten enz. den korf binnen te dringen. Hier aangekomen is haar eerste werk de koningin zoo mogelijk te dooden, want zij weten maar al te goed, dat de belegerde korf alsdan alle kracht en weerstand heeft verloren. Bijen van andere korven sluiten zich wel eens bij haar aan en 't eind is eene totale uitplundering die te volkomener is, naarmate de eigenaarsters van den geplunderden korf, als zij zien, dat Bücliner, Dieren. IS
274
toch alle tegenstand nutteloos en alles verloren is, hare eigene cellen open rukken en plunderen, en daarna mede naar den roofstaat trekken. Is de eerste korf geplunderd, dan trekt men los op de naburige korven, die bij ongenoegzamen tegenstand eveneens worden uitgeplunderd, zoodat op deze wijze een gebeele bijenstal te gronde kan gaan. Somwijlen worden ook gezonde korven vermeesterd, omdat de roovers, die wellicht een zelfde veld of dezelfde bloemen hebben bezocht, een gelijken reuk van zich geven als de aangevallen korf en dus niet terstond als vijanden herkend worden. Zij worden dan soms zoo stoutmoedig , dat zij zich voor den korf posteeren, do aanvliegende draag-bijen tegenhouden en dezen den honig uit den mond nemen. Zij hebben dus veel van oplichters, die zich als policie-agenten verkleeden en onder dat masker allerlei bedriegerijen uitvoeren. Nu en dan redden de bijenhouders zich door muskus in den korf te brengen. De roovers nemen alsdan den reuk van muskus aan en wanneer zij in hun eigen korf zijn teruggekeerd, worden zij door hun kameraads voor vreemdelingen aangezien en weggejaagd of gedood. Overigens hebben de meeste rooverijen plaats buiten en wei kort n a den oogsttijd, omdat de rondvliegende, aan het binnen dragen gewoon zijnde bijen daar buiten geen voedsel genoeg meer vinden en deswege naar eenc andere gelegenheid uitzien om zich voedsel te verschaffen, al is de wijze waarop zulks geschiedt niet strikt eerlijk te noemen.
Niet alleen door de zoo even beschreven rooftochten bij stamverwanten , maar nog op vele andere wijzen weten de bijen zich voedsel te verschaffen, terwijl zij daarbij met groote sluwheid te werk gaan. Het instinkt is hieraan volmaakt onschuldig, want meest alle gelegenheden zijn heel toevallig en werden eerst mogelijk door der menschen kunstvlijt. Zoo lijden de suikerplantages op Cuba (en ook elders) jaarlijks geen gering verlies ten gevolge van het bezoek der bijen.
Staan zulke hulpbronnen haar het gebeele jaar door ten dienste, zoo als b. v. op Barbados, dan gaat ten slotte het oorspronkelijk werk-instinkt geheel verloren en de bijen verzamelen zelfs geen honig meer. Ja, rogge- en tarwemeel, dat de bijenhouders in het voorjaar, wanneer
275
er nog geen bloemen zijn, buiten den korf nederleggen, nemen zij voor lief, en gebruiken het als surrogaat voor pollen of stuifmeel.
Dat ook bij ons in den herfst en den nazomer, wanneer de bloemen schaars beginnen te worden, de bijen elke gelegenheid te baat nemen om zich zoete stoften tc verschaffen, en dat banketbakkerswinkels , suikergoed-fabrieken en dergelijke plaatsen dooide bijen belegerd worden, is een algemeen bekend feit. Met onvermoeid geduld sporen zij zulke bronnen op, al zijn die nog zoo verborgen en moeilijk toegankelijk, b. v. stroopvaten, die in de kelders staan en slechts door smalle reten in de kelderluiken kunnen bereikt worden, enz. Voor de bijenhouders kan zulks zeer schadelijk worden, daar bij zoodanige gelegenheden vele bijen den dood vinden door dezelfde oorzaak, die de menschen dikwijls gezondheid en leven doet inboeten, t. w. de onmatigheid. Zij drinken zich zoo vol, dat zij ter aarde vallen en niet meer in staat zijn naar huis terug te keeren.
Ook toevallige gelegenheden welke de natuur haar aanbiedt laten zij niet ongebruikt. Zoo houden zij even veel van den honig der hommels als van haar eigen honig en op listige wijze maken zij zich daarvan meester. Huber had in een tijd van schaarschtc een hommelnest in een kastje gezet en dit in de nabijheid der bijen gebracht, die het terstond leegplunderden. Eenige hommels gingen in weerwil van 't ongelukkig gesternte, dat hun nest bescheen, nog altijd voort met uitvliegen en verzamelen, en brachten den overvloed in het oude thuis. De bijen volgden hen, keerden met hen terug en verlieten hen niet, voor zij de oogst bemachtigd hadden. Zij belekten hen, staken hun den slurf toe, sloten hen op en lieten hen niet eer los, voor zij het zoete sap hadden veroverd. Zij deden evenwel geen pogingen omhetinsekt, waaraan zij haar maaltijd te danken hadden. te dooden, terwijl inmiddels de goedaardige en eenigszins onnoozele hommels, die zich aan die brandschattingen reeds geheel gewend hadden, voortgingen met uitvliegen. Deze geheel nieuwe soort van kostwinning werd drie weken lang voortgezet; ein-delijk verstrooiden zich de hommels en de schuimloopers kwamen dientengevolge toen ook niet weder.
276
Eenige wespen, die hetzelfde poogden te doen als de bijen, slaagden daarin evenwel niet. Zij konden zulke goede vrienden niet worden met de eigenaars van het nest, en misten de fijne, vleiende manieren, waardoor de bijen zich overwicht wisten te verschaffen.
Dergelijke tooneelen worden ook verhaald van de roofbijen en de bewoners van zwakke korven.
Koofbijen kan men kunstmatig kweeken en wel door de bijen te voederen met honig, waarbij men een weinig brandewijn heeft gedaan. Dezen drank leeren zij weldra, evenals de menschen, hartstochtelijk lief hebben, maar hij heeft dan ook op baar dezelfde uitwerking; zij worden er dronken door en houden op met arbeiden — net zoo als de menschen. Krijgen zij nu honger, dan vervallen zij, al weder even als de menschen, van de é é n e ondeugd in de andere en leggen zich toe op diefstal en roof. Het instinkt houdt haar evenmin van dit genot terug, als dit haar belet van slechten of zuur geworden honig te nuttigen, welke laatste omstandigheid zeer noodlottig voor de bijenhouders kan worden. Volgens courantenberichten gingen er in April en Mei van't jaar 1873 in Boone County in Amerika niet minder dan 550 bijenkorven door 't gebruik van zuren honig verloren. Dit alles en nog veel meer bewijst, dat de bijen bij haar doen en laten volstrekt niet, gelijk men gewoonlijk zonder nader onderzoek aanneemt, aan eene bepaalde, onweerstaanbare aandrift gehoorzamen, maar dat bij haar, zoo goed als bij de menschen, arbeid en genot verschillend zijn en afwisselen met de omstandigheden. „Hoe wil menquot; zegt A. Tee (t. a. p. pag. 108) „deze zorg voor elk afzonderlijk geval en elke bijzondere omstandigheid instinkt noemen? deze merkwaardige verdeeling van arbeid? deze bewonde-rendswaardige policie, die alles naar vaste regels ordent en elk oogenblik eene menigte toevalligheden ontmoet, die onmogelijk vooruit kunnen gezien worden? De bijen kennen vrees, Laat en toorn. Zij wijzigen met de omstandigheden hare handelingen, zij gebruiken krijgslisten tegen vijanden, die sterker zijn dan zij, en richten de verdediging in naar de sterkte des aanvals! Kan zoo iets instinkt genoemd worden?quot;
277
„Aan de bijen verstand te ontzeggen,quot; zegt Leuret, is zooveel als van alle billijkheid afstand te doen!quot;
Deze gezichtspunten gelden eveneens voor den reeds beschreven, piramidalen, zeshoekigen eelhouw, ofschoon men juist daarin, maar geheel te onrechte, het sprekendste bewijs heeft meenen te zien voor het instinkt der bijen; in een tegenovergesteld geval zou men haar een verstand en eene wiskundige kennis moeten toescbrijven, die te ongerijmd zouden zijn. Wij hebben gezien, dat de bijen dikwijls cellen vervaardigen van eene geheel andere constructie, alsmede dat zij elkander bij den bouw onderwijzen en elkanders werk verbeteren. Wij weten, dat zij gebruik maken van stokjes, die de menseh in den korf heeft gebracht en dat zij daaraan de raten bevestigen en een steunsel verleenen, terwijl zij nu tevens was besparen ; ja, dat zij zelfs van kunstmatig vervaardigde celsysteemen of oude, door der menschen hand gereinigde raten gebruik maken alsof het hare eigene waren; of dat zij op kunstmatige, haar voorgelegde half afgewerkte raten verder bouwen, even alsof zij deze stukken zelf gemaakt hadden. 1) Ook bespeurt men een vrij groot onderscheid in den arbeid der verschillende rassen, b. v. tusschen . de duitsche en italiaansche bijen, terwijl men toch moeilijk kan aannemen, dat er eeu duitsch en een italiaansch instinkt zou zijn.
Zeer zeker is hiermede de in elk geval merkwaardige, met meetkunstige wetten zoo juist overeenkomende vorm der bijen-cellen niet verklaard, en wij moesten in dit opzicht of onze onwetendheid bekennen, of den aanhangers der instinkt-theorie gelijk geven, wanneer wij gedwongen waren aan te nemen , dat de bijen van oudsher en altoos, van af het eerste ontstaan van haar geslacht tot heden, op dezelfde wijze hadden gebouwd. Maar de groote en veelvermogende wet der gradueele ontwikkeling, waaraan de geheele organische wereld haar ontstaan heeft te danken, lost ook dit raadsel op en leert ons, dat de tegenwoordige vorm der
1) Wanneer men eene schijf was met kunstmatig daarop aangebrachte cel-bo-beginselen, van den vorm en de grootte der gewone bijencellen, in eenen korf ophangt, dan bouwen de bijen op zulk een fondament vorder; sedert zulke begonnen raten in don handel verkrijgbaar zijn, maken de bijenhouders daarvan gebruik, met het doel om tijd uit te winnen bij den arbeid, dien de cellenbouw vereisebt.
278
bijen-cellen allengs en op louter mechanische wijze is ontstaan en wel door ruimte-vernauwing en wederzijdsche afplatting van oorspronkelijk minder volkomene cellen, terwijl de hierdoor bepaalde besparing van ruimte en was het leidend beginsel is geweest voor het gedijen en de voortplanting van zulke korven, die allengs overgingen tot den meer volkomen celbouw. Dat zulks geene theorie, maar werkelijkheid is, wordt daardoor bewezen, dat die overgangsvormen en middeltrappen tusschen meer volkomene en minder volkomene cel vormen bij de naaste verwanten der bijen, t. w. bij de hommels, metselbijen, antophoren, meliponen, wespen enz. nog heden in groote menigte en verscheidenheid aangetroffen worden. Aan de grenzen, voor zoo ver de onvolkomenheid betreft, staan, volgens Darwin, de hommel s, die de oude cocons gebruiken voor de opname van honig, terwijl zij daaraan nu en dan korte waspijpjes toevoegen en buitendien enkele, afzonderlijke, onregelmatig afgeronde cellen van was vervaardigen. Deze cellen, welker vorm men het best kan vergelijken bij eieren, waarvan de punten zijn afgebroken, of ook wel bij aan't open eind iets vernauwde vingerhoeden, liggen meestal onregelmatig door elkander, of zij zijn ten hoogste op korte, horizontale, door waszuiltjes gedragen platen aangebracht, zoo dat volgens eene uitdrukking van Reaumur een hommelnest, in vergelijking van een bijenkorf, kan beschouwd worden als een onregelmatig gebouwd dorp, vergeleken bij eene. fraai aangelegde stad. „Van regelmatigheid, schoonheid en sierlijkheid van vormen is bij deze even weinig te vinden, als in onze dorpen, waar elk afzonderlijk huis eene andere gedaante heeft en anders is geplaatst.quot; (Giebel).
Tusschen deze onvolkomene nesten en cellen der hommels en de volkomene der korf-of honigbijen bestaan eene overgroote menigte overgangsvormen, niet alleen bij de verschillende bijensoorten, maar ook bij hare naaste verwanten, de wespen, met derzei ver tallooze soorten en variëteiten. Darwin wijst onder die overgangstrappen inzonderheid op de M e 1 i p o n a domestic a, eene amerikaansche bijensoort, die een bijna regelmatigen waskoek vervaardigt met cilindervormige cellen, die dienen tot verzorging der jongen. Behalve deze bouwt zij echter ook nog een aantal grootere cellen van
279
bijna cirkelvormige gedaante en nog andere van bijna gelijke grootte, die zoo dicht op elkaar zijn geplaatst, dat aan de begrenzende deelen de bolvormige oppervlakten ontbreken en inplaats daarvan eene effene waslaag de scheidsmuur vormt; hierin wordt de honig geborgen. Men ziet hierin de eerste aanvang van eene weder-keerige afplatting der voorheen ronde cellen. Indien de Meli-pona, even als onze korfbij , hare cilindrische cellen van dezelfde grootte, op een zelfden afstand van elkander en symmetrisch in eene dubbele laag ging bouwen en rangschikken, en indien zij daarbij zooveel ruimte en was als mogelijk ware trachtte te besparen , dan moest de daaruit ontstane bouw bijna even volkomen worden als die der korf bijen. Bedenkt men nu, dat de bijen haar arbeid steeds aanvangen met een massieven wal van was rondom uit te holen en dat zij eerst later de scheidsmuren optrekken, waarbij zij, om de grootst mogelijke inwendige ruimte ter opname van honig te verkrijgen, en zooveel van het kostbare en moeilijk voort te brengen was-materiaal terug te winnen, alle hoeken scherp uitwerken, terwijl elke afzonderlijke bij haar uit-knagenden arbeid tot den hoogst mogelijken graad van verdunning der zijmuren voortzet — bedenkt men verder, dat de wiskundige juistheid der bijencellen dikwijls zeer overdreven wordt voorgesteld , en dat men, behalve zeer regelmatige, ook vele onregelmatige, ja zelfs vijf- en vierhoekige cellen aantreft, dan zal men niet veel moeite hebben om tot de overtuiging te komen, dat de voorvaderen onzer honigbijen op dezelfde onvolkomene wijze gebouwd hebben als heden nog de Melipona, en dat zij zich eerst van lieverlede hebben omhooii' gevverkt tot een meer volkomen
O o
bouwtrant. Het is waar, men voert hier tegen aan dat van eene zoodanige volmaking onzer honigbij niets te bespeuren is, dat zij op den dag van heden hare cellen nog eveneens bouwt als voor twee en drieduizend jaren, en zoo als zij deze naar alle waarschijnlijkheid tot in de verste toekomst zal bouwen. Maar — daargelaten, dat de juistheid dezer bewering op zich zelf bezwaarlijk vast te stellen zou zijn — men bedenkt hierbij niet, dat de bijen geen twee- of drieduizend maar honderdduizenden van jaren oud zijn, en dat zij langs dien weg reeds voor ecuwen een out-
380
wikkelingstrap hebben bereikt, die voor baar doel en taak volkomen genoeg is, en dus ook niet meer kan worden overscbreden. Wat Haeckel (Ueber Arbeitstheilung, 4 869) in dit opzicht van de mieren zegt, ^eldt eveneens voor de bijen: „Deze ruwe oer-mie-ren, die voor vele duizenden jaren, wellicht reeds gedurende de krijtperiode leefden, hadden even weinig denkbeeld van de voortgezette verdeeling van arbeid der moderne mierenstaten, als onze oudduitsche voorvaderen van het steenen tijdperk van de hoogc beschaving der 191-10 eeuw. Deze zoowel als gene hebben zich langzaam en allengs op de moeitevolle baan der voortgaande ontwikkeling omhoog gewerkt. Zelfs nu nog zijn er mierensoorten, welke die hoog ontwikkelde verdeeling van arbeid der geciviliseerde mierenstaten niet kennen, en die zich tot de eerste verhouden als de ruwe natuurvolken van Australië en Afrika tot de geciviliseerde kuituur-volken van den tegenwoordigen tijd.quot;
Zeer wetenswaard is in dit opzicht, hetgeen Bates (t. a. p. Dl. II, pag. 44) over de door hem waargenomen zuid-amerikaan-sche bijen of Meliponen mededeelt. Het schijnt, zegt hij, als of geen der amerikaansche bijen dien hoogen graad van architckto-nisehe vaardigheid in het bouwen der raten bereikt heeft, welke der europeesche honigbij eigen is. De wascellen der Meliponen zijn in den regel meer lang dan breed, en ver toon en alleen daar, alwaar z ij elkaar raken e e n e toenadering tot de zeszij dige gedaante. Hieruit volgt ten duidelijkste, dat een zuiver mechanisch beginsel, t. w. begrenzing en ruimte-vermindering, van lieverlede tot eene verandering van den oorspronkelijk ronden vorm in de hoekige en wel zeshoekige gedaante leiden moest. Want de zeshoek is juist die geometrische vorm, die het meest geschikt is om kleine lichamen, die niet precies met mathematische nauwkeurigheid in rijen naast elkaar z.yn gelegd, zonder openingen en tusschenruimten met elkaar te vereenigen. Van daar dat zulke lichamen, wanneer zij week, blazig of kneedbaar zijn, zich in eene gegevene, beperkte ruimte, werkelijk geheel van zelf, tot zeshoeken tegen elkaar afplatten. Giet men b. v. in eene met erwten gevulde flesch zooveel water, dat de erwten moeten opzwellen, zonder voor elkander uit te kunnen wijken.
381
dan zal men bevinden dat de erwten niet meer rond zijn, maar eene zeshoekige gedaante hebben aangenomen. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor, wanneer wij lucht blazen in zeepwater. Alle. daardoor ontstane luchtbellen platten zieh zeshoekig tegen elkander af, terwijl die bellen, welke wij vrij in de lucht laten zweven, volkomen rond blijven. Ook de oorspronkelijk ronde cellen, waaruit ons lichaam bestaat, nemen overal, waar zij elkaar nauw begrenzen, b. v. op slijmvliezen, in kreeftgezwellen enz. den zes-hockigen vorm aan. Nu denke men zich twee platte lagen van groote, vingerhoedvormige cellen, zooals b. v. Me li po na scu-tellaris bouwt, (zie de afbeelding op pag. 464 van Blanchards werk) zoo tegenover elkander geplaatst, dat de openingen van beide naar buiten zijn gekeerd en de gesloten einden in elkaar schuiven, zoodat eene verhooging van de eene zijde telkens in eene verlaging of verdieping valt, die gevormd wordt door driesamen-komende einden der andere zijde; men neme aan, dat de geheele min of meer kneedbare celmassa blootgesteld wordt aan eene zachte mechanische drukking, zoowel van boven als van ter zijden, dan moet men noodzakelijk tot een in- en uitwendigen vorm komen, zooals de beschouwing eener dubbele bijenraat ons aanbiedt, d. w. z. de cellen moeten elkander zijdelings tot zeshoeken, en aan de gesloten einden tot eenigszins verheven, driezijdige piramieden afplatten, terwijl almede de drie ruitvormige vlakken der laatste juist zoo in elkander moeten grijpen, als werkelijk het geval is.
Hot reeds vermelde uitknagen der cellen, dat geschiedt met het doel om was te besparen, doet dan het overige. Men vergete liierbij niet, dat ook onze honigbij nu en dan, evenals de genoemde Melipone, éénzijdige raten bouwt, en dat eene tweezijdige constructie op geene andere wijze denkbaar of mogelijk is, dan op die wijze als onze honigbij haar uitvoert.
Men moet zieh geenszins voorstellen, dat deze mechanische oorzaak nog heden bij den bouw van de cellen der honigbij rechtstreeks werkzaam zou zijn. De oorzaak is sints lang weggenomen, maar het uitwerksel is gebleven en wel in te meerdere mate nu het belangrijke moment der was-besparing in de nauwe kuituur-korven,
282
waarin de honigbij mi schier zonder uitzondering gedwongen wordt te leven, eene dubbele waarde erlangt. Elke bij bouwt thans, zonder te weten door welke oorzaken de eigendommelijke vorm en begrenzing der cellen in den loop der tijden is ontstaan, terstond en zonder zich te bedenken, op eene wijze, die haar deels door eene aangeboren en overgeërfde bouwdrift, deels door de grootte en vorm van haar lichaam, deels door de haar bezielende gedachte om ruimte te winnen en was te besparen, deels en ten laatste door het van oudere gezellen ontvangen onderwijs voorgeschreven is. Men is, wel is waar, weinig geneigd dit laatste moment te laten gelden, en wel omdat de bij zulk een korten levensduur heeft, die gewoonlijk niet veel meer bedraagt dan een jaar. Virgilius echter kent haar niet minder dan zeven zomers toe. 1)
Maar men bedenkt niet, dat bij deze zulk een korten tijd levende, maar grenzenloos vlijtige diertjes één dag hetzelfde is, wat bij ons menschen een jaar is, en dat, wanneer zoodanige opvoeding plaats vindt, deze insgelijks snel verloopt. Hebben wij niet reeds bij de mieren gezien, dat de opvoeding dezer dieren inden loop van weinige dagen voltooid wordt?
Nu doet zich wel is waar, met betrekking tot de aangeboren en overgeërfde bouwdrift der bijen, of mogelijk zelfs wel overgeërfde voorstelling van een bepaalden celvorm, (met welke laatste onderstelling wij ons niet verder zullen in laten, daar er nog zulk een groote duisternis heerscht omtrent de processen en wetten der physische en psychische erfelijkheid) eene zwarigheid op, die onze hypothese geheel zou omver stooten, indien wij haar t. w. die zwarigheid, niet voldoende uit den weg konden ruimen.
Hoe kan, zoo zegt men, hoe kan er sprake zijn van overerving bij wezens, die evenals de geslachtelooze bijen en mieren, of evenals de enkel arbeidende individuen der in sektenkolonies in 't algemeen, met hare persoonlijke werkzaamheid ook den kringloop van haar geheele bestaan afsluiten, zonder de door hen ver-
1) Do koninginnen worden drie tot vier jaren oud. Deswege kan het zeer goed mogelijk zijn, dat sommige werkbijen ook een hooger ouderdom bereiken, ofschoon de meesten, naar luid der bijenhouders zelfs geen half jaar oud worden.
283
worven vaardigheden, gewoonte en aanleg op hnnne nakomelingschap over te knnnen doen erven? terwijl aan den anderen kant die overdraging van de zijde der werkelijke ouders, al zoo de niet. arbeidende wijfjes en mannetjes der kolonie, die in vaardigheid en verstand ver beneden de werksters staan, plaats kon grijpen!
Ook hier is een blik op het geschiedkundig ontstaan of het verleden der bijenmaatschappij genoeg om dit schijnbaar raadsel op te lossen. Want het is aan geen twijfel onderhevig of de tegenwoordige organisatie van die maatschappij en vooral de zoo ver doorgevoerde verdeeling van arbeid, die de eigenlijke grondleggers der kolonie eiken arbeid bespaart, is —• gelijk wij reeds met een enkel woord bespraken — het in den loop der tijden gerijpt produkt eener geschiedkundige ontwikkeling, terwijl deze organisatie niet altijd zoo kan zijn geweest, gelijk zij zich thans voordoet. Overgangsstadiën treffen wij ook hier weder aan, even als bij den celbouw, cr: wel alweder bij de naaste verwanten der bijen.
Bij de eenzaam levende bijen b. v. verder bij de hommels en wespen, arbeiden ook de wijfjes en mannetjes; ja de eerste doen zelfs het meeste en voornaamste werk. Gelijk men weet bouwt de wijfjeswesp in 't voorjaar zelf haar nest en cellen, legt haar eieren daarin en voert en verzorgt hare jongen zoo lang, tot dat de later uitkomende arbeidsters haar van die moeielijke taak ontlasten. Maar ook dan nog werkt het wijfje vlijtig voort, terwijl de op het einde van Augustus uitkomende mannetjes de reiniging van het nest op zich nemen en dit van drek en leem zuiveren. Niet minder ijverig betoont zich de wijfjeshommel, die in 't voorjaar met zulk eene vaardigheid en vlugheid werkt, dat zij in minder dan een half uur eene broedcel aanlegt, deze met honig of spijsbrij vult en er een ei in legt. De later uitkomende wijfjes en mannetjes helpen dan hare moeder in het bouwen der cellen en verzorgen der jongen. Eveneens handelen de eenzaam levende bijen; zoo bouwt het wijfje der metsel bij (Megachile m u-raria) in het voorjaar hare vingerhoedvormige broed-cellen, even als de zwaluwen, uit met speeksel aaneengelijmde aarde tegen den zonnekant van tuin- en stalmuren, en wel geheel alleen, en
284
zulks niettegenstaande deze bouwwijze veel bekwaamheid, vlijt en volharding vereischt. In elke cel legt zij een ei, daarin eerst een uit stuifmeel en honig vervaardigde brij tot voedsel voor de uitkomende larven te hebben gedeponeerd. Daarna wordt de cel gesloten; een tweede dergelijke gebouwd, enz. De tusschen-ruimtcn worden insgelijks toegestopt, om aan elke cel meer stevigheid te vcrleenen; het geheel wordt overtrokken met eene dekkende laag van eene iets grovere metselspecie. Bij de mieren hebben wij gezien, dat, al arbeiden de koninginnen in den regel niet, zij zulks toch zeer goed kunnen; ja er zijn soorten, waarbij de koninginnen geregeld aan den arbeid deel nemen. Ook aan veldslagen en gevechten nomen zij deel en dan wel op eene zeer werkdadige wijze. Eindelijk werd medegedeeld dat sommige mieren-wijfjes na de bruidsvaart zich een bol in de aarde graven, en even als de wespen en hommels , zelfstandig en zonder vreemde hulp nieuwe staten of kolonieën grondvesten , terwijl de grondlegging dier nieuwe kolonieën gewoonlijk door verhuizing uit overbevolkte staten plaats vindt. Waarschijnlijk is ook de schijnbare traagheid of minderheid der wijfjes bij de bijen of mieren, met betrekking tot hare arbeidende zusters slechts schijn, en vindt die luiheid haar grond in de verscheidenheid der beroepsplichten. Althans het verstandig gedrag der bijenkoninginnen in sommige levensomstandigheid , zoo als wij gelegenheid hadden op te merken, pleit niet minder ten voordeele dezer opvatting, dan de grondvesting van nieuwe kolonies door sommige mieren-wijfjes, of derzei ver deelname aan den arbeid, waar zulks noodzakelijk werd.
Met zulke verschijnselen voor oogen is er geen enkele rede, die ons zou kunnen verhinderen, aan te nemen, dat ook de wijfjesbij oorspronkelijk, op dezelfde wijze als de vermelde aanverwanten zulks nu nog doen, hare familie heeft gegrondvest en koningin en werkbij tegelijk is geweest. Ook de nu zoo luie darrer, hebben wellicht in lang vervlogen tijden hetzelfde gedaan, maar de diensten door dezen verricht zijn later, tengevolge der verder ontwikkelde verdeeling van arbeid, door de vlijtige werkbijen overgenomen.
Maar al arbeiden de koningin en de darren heden ten dage
385
niet meer, de uit vroeger tijden overgeërfde aanleg is bun en voornamelijk de koningin bijgebleven en deze aanleg blijft door de indrukken, die baar gedurende baar gebeele leven toestroomen, bij en daarbij steeds levendig en friscb, zoodat bij zeer goed op de nakomelingscbap kan overerven. In elk geval kon.t daarmede de tbans zoo stabiel geworden toestand der bijenmaatsebappij overeen; deze toeb berust op een vast, gescbiedkundig verleden, dat door bet moment der overerving van verworven bekwaamheden nu voor geen verdere ontwikkeling of volmaking meer vatbaar is. Dat dezelfde gezicbispunten, zoo zij juist zijn , ook voor alle andere gezellig levende insekten, inzonderheid voor de mieren gelden — in de veronderstelling n. 1. dat bet moment der erfe-lijkbeid voor de verklaring barer gewoonten of vermogens in 't algemeen niet gemist kan worden — beboeft wel geen betoog. Dat evenwel deze vermogens en gewoonten, eenmaal voorbanden, in elke nieuwe kolonie zieb op dezelfde wijze herbalen, kan wel. geene bevreemding wekken, wanneer wij bedenken op welke wijze uit oude koloniën nieuwe worden gevormd. De jonge bijen of mieren hebben niets te doen dan bet voorbeeld te volgen van do ouderen, waardoor zij omringd zijn!! —
Om nog eens terug te komen op de vorming en inrichting van den bijenstaat, men zal bij eene onbevooroordeelde beschouwing moeten bekennen, dat bier werkelijk bet ideaal van een welgeor-denden staat, zoowel in een staatkundig als in een maatschappelijk oogpunt, bereikt is. Hier is geen staand leger even als bij andere aanverwante insekten en zooals ook bij de menscben; de staat zoekt zijne bescherming — die evenwel bij de tamme kolonies grootendeels onnoodig is geworden 1— enkel en alleen in een algemeen en dienstplicht; zoo ook waren de burgers der middeleeuwsebe steden arbeiders en soldaten te gelijk. In den staat evenwel is het de arbeid alleen, en wel de onbaatzuchtige arbeid, die enkel het welzijn van het algemeen beoogt, die het geheel bijeenhoudt. De arbeid en bet ontbreken van een steeds strijdvaardig leger maken dan ook, dat de bijen niet, even als de mieren, zonder noodzakelijkheid zinnen op buitenlandscbe oorlogen , georganiseerde rooftochten en slavenjachten. Slechts dan ,
286
wanneer eigen huis en liaard moeten verdedigd worden tegen vreemde indringers en vooral tegen de rooverijen van eigen stam-genooten, dan ontstaan er gevechten, die eenigszins gelijken op die der mieren. Ook wanneer twee zwermen ieder met zijn eigen koningin elkaar ontmoeten, ontbrandt er dikwijls een hevige strijd, misschien omdat elke zwerm vreest dat men hem zijne koningin zal ontreoven.
Inderdaad eindigt zulk een strijd meestal met den dood van een der beide koninginnen. Waarom eene enkele maal, gelijk Scheiïlin mededeelt, in den korf zelf een soort van burgeroorlog uitbarst, die den dood van velen ten gevolge heeft, schuilt nog in 't duister; waarschijnlijk is rooverij ook hier de naaste oorzaak. Ook schijnen er persoonlijke veten voor te komen. Deze mogen evenwel niet in den korf, maar moeten daar buiten beslecht worden; zij eindigen in den regel met den dood van een der beide duellanten, die een steek met den vreeselijken giftaugel tusschen de ringen van het achterlijf ontvangt.
Of de persoonlijke twisten en oneenigheden van de koninginnen ook aanleiding kunnen geven tot gevechten tusschen geheele korven of zwermen, zoo als Virgilius ons zoo dichterlijk beschrijft, mag betwijfeld worden, daar wij gezien hebben, dat de arbeiders de koninginnen nopen hare oneenigheden zelf uit te maken, terwijl de eersten daarbij enkel toeschouwers blijven. Meer denkbaar is het, dat zulke oorlogen om het zoo kostbare bezit eener koningin worden geleverd. Niet zelden evenwel gebeurt het dat twee zwermen, die maar eéne koningin bezitten, zich samen vereenigen, in plaats van elkaar te bestrijden, eene keuze, voorzeker! in beider belang. Ook kan het zijn dat de bijen sedert den tijd van Virgilius, in dit ojjzicht vredelievender en verstandiger zijn geworden; eerder dan de menschen zijn zij dan tot het inzicht gekomen, dat oorlog de grootste ramp en de grootste dwaasheid is, die er op de wereld bestaat, vooral wanneer hij in 't belang der koningen en niet in dat des volks zelf wordt gevoerd.
Ook in het „monarchale hoofdquot; zal men bij de demokratische bijen geen aanstoot vinden, als men bedenkt, dat de koningin geheel door de werkbijen wordt bewaakt en zij van deze geheel
287
afhankelijk is, alsmede dat hare machtsbevoegdheid niet eens kan worden vergeleken bij die van den president eener menschelijke republiek. Zij is niet zoo zeer heerscheres, maar veeleer eerste en voornaamste dienares van den staat. Men huldigt haar klaarblijkelijk meer uit liefde, juist omdat men weet dat het bestaan der kolonie van haar afhangt, dan uit vrees voor hare macht. Ook heeft zij niet, even als de constitutioneele menschenkoning, het merkwaardige voorrecht van onschendbaar en onverantwoordelijk te zijn, maar zij moet met troon en leven instaan voor de goede vervulling harer koningsplichten.
Staatslieden, werklieden en hervormers der maatschappij, spiegelt u aan dit voorbeeld!
Niet enkel in het staatkundige, maar ook in hare persoonlijkheid kunnen de bijen ons ten voorbeeld zijii. Waar toch vindt men bij zooveel deugd, vlijt en zelfverloochening, zooveel bescheidenheid en eenvoud in vorm en uiterlijk? Welk een verschil tusschen het onaanzienlijke bijtje met zijn eenvoudig kleed en de met duizend kleuren schitterende kapel, die eene kokette, luie scboone gelijk, van bloem tot bloem fladdert, zich van 't eene genot in 't andere stort en met haar rijke kleurenpracht de oogen der toeschouwers streelt! Of, welk een verschil tusschen ons bijtje en den voornamen, lianeerenden en brommen-den kever, wiens als goudblinkende vleugelschilden in de stralen der zon schitteren!
En toch, hoe diep staan beide, al trekken zij ook de oogen der wereld tot zich, en al worden zij ook door een ieder bewonderd en gezocht, hoe diep staan beide in verstand en produktie beneden onze bij, die alleen bewonderd wordt door hen, die haar kennen en hare verdiensten weten te beoordeelen en op prijs te stellen. Welk een treffend beeld van het menschelijk leven in de gewone waardeering van 's menschen zijde!! Waarlijk, de fijn gevoelige Grieken gaven niet alleen blijk van een goeden smaak, wat den beroemden honig van den Hymettus betreft, maar tevens van een voortreffelijk gevoel voor deugd en ware verdienste, toen zij hunnen vader aller goden, hunnen Zeus tot bijengod en bijenvader maakten en heilige bijen de grot lieten bewaken,
288
waarin hij geboren werd. In de gedaante van bijen hebben de muzen den Joniërs den weg gewezen van uit Attika over de zee naar Azië; de priesteressen werden van wege hare heiligheid, bijen genoemd! Uit de zon geboren, denkt de bij steeds aan haar oorsprong en zoek dien, terwijl de luie dar uit paardenaas werd voortgebracht. Bijenzielen zijn alzoo die zielen, welke zich rein houden en om den terugkeer denken. De bij vermijdt al wat laag is. De bijen legden den jong geboren Zeus, verheugd over diens geboorte, zoeten honig op de lippen; de goden op den hoogen Olympus doen honig in den nektar en in de ambrosia. (Scheitlin, t. a. p. pag. 115). -Wellicht Avaren het ook de bijen, die den Grieken aanleiding gaven tot de diepzinnige uitspraak, dat de goden voor het talent het zweet hadden geplaatst! Althans die dieren hadden daar aanleiding toe kunnen geven.
Ook onze voorvaders, de oude Germanen, hielden de bijen hoog in eere, al was zulks reeds alleen om de mee, die zij uit honig bereidden; men zegt, dat de Germanen buitengewoon lano-e en breede honigraten naar Eome overbrachten. Zij hielden
O ^
de bijen, wel is waar, niet in houten of strooien korven, maar in uitgeholde boomstammen, waarin de wilde h o u t-bij, over welke noo- later, nu 1102; hare nesten inricht. Deze, zoo als ook alle
o ' O
andere bijensoorten of Apiden (Apidcs) wier aantal eenige honderden bedraagt, staan evenwel in verstand verre beneden de europeesche korf- of honigbij; toch ook worden van die anderen vele verassende en wonderlijke zaken verhaald, terwijl hare zeden en organisatie veel overeenkomst aanbieden met die der eigenlijke bij. Daarbij onderscheiden zij zich allen zonder uitzondering door haar uitstekend bouwtalent. Zoo volbrengt het geslacht Osmia (waartoe de reeds vermelde metselbij ook wel gebracht wordt), een arbeid, dien men, zoo als Elanchahd zegt, onmogelijk kan gadeslaan zonder in geest^ errukking te geraken. De osmia's leggen een ongeloofelijk overleg en cene verbazende schranderheid aan den dag in de keuze van bouwmateriaal voor hare cellen. Daar hier het bekende korfje aan de scheenen der Achterpooten ontbreekt, waarin de honigbij het stuifmeel verzamelt, wordt in dit gemis voorzien door dat de daartoe behoorende bijen met het
289
behaarde achterlijf over de meelknopjes strijken; te huis gekomen , borstelen zij dan met haar aehterpooten het stuifmeel, dat in overvloed tusschen de haren is blijven hangen, van haar lichaam af. — Reeds hebben wij gezien hoe de metselbij hare broedcellen omgeeft met eenen vasten mantel van mortel, en daar deze mortel in de lucht zoo hard wordt als steen,, zouden de jonge bijen onmogelijk dien kerker kunnen verlaten, wanneer de verstandige bouwvrouw daarin niet eene kleine opening had gelaten, die alleen gesloten is door wat losse aarde of zand, uiterlijk niet te onderscheiden van den mantel zelf. Uie opening bevindt zich in de onmiddellijke nabijheid van die cel, welker bewoonster het eerst zal uitkomen. Daarbij weet zij uitnemend partij te trekken van de omstandigheden, en zelfs bespaart zij zich de moeite van den nestbouw , indien zij een oud verlaten nest vindt, dat zij reinigt en voor hare behoeften inricht. Ja, in Algiers heeft men metselbij en waargenomen, voor wie ook deze moeite nog te groot is en die hare cellen in ledige slakhuisjes aanbrengen. Weer anderen geven er de voorkeur aan, haar aangeboren bouw-instinkt volstrekt niet te volgen, maar een afgewerkt nest met cellen, op een oogen-blik dat de bewoonster afwezig is, te rooven en met geweld tegen de rechtmatige eigenares te verdedigen. „Alzoo,quot; voegt Blanchard toe aan de mededeeling van dit overigens bij alle nestbouwende insektcn (en zelfs hoogere dieren) voorkomende feit, „alzoo schijnen sommige individuen derzelfde soort op zich zelf staande neigingen te bezitten; sommigen zijn vlijtig en verdienen mot eervollen arbeid den kost; anderen zijn lui en stellen zich liever door list en geweld in 't bezit van vreemd goed. Zullen er dan nog altijd menschen blijven, die dom genoeg zijn om de dieren te beschouwen als machines? Zulke menschen begrijpen niets van de grootte der schepping.quot;
Hetzelfde heeft ook Bates (t. a. p. II 43) bij eenige soorten der fuidamerikaansche meliponen waargenomen, welke bijen geen angel bezitten en een minder fijnen honig leveren dan de europeesche honigbij. Zij gebruiken de schopjes der aehterpooten, om daarin niet alleen het stuifmeel maar ook leem te verzamelen en dezen voor het bouwen der woningen naar huis te dragen. Deze soorten
Büchner, Dieren. 19
290
n. 1. hangen hare raten in holle hoornen of in de holten van heuvelhellingen , en gebruiken nu den leem om de opening van het hol op een klein vlieggat na dicht te metselen. Zij zijn dus metselaars en honigverzamelaars te gelijk. Eene kleine soort is zoo verstandig van voor haren ingang eene uit leem vervaardigde buis te plaatsen, welker uitwendige mond den vorm beeft eener trompet. Hier plaatsen zij ter bescherming van den ingang eene wacht.
— Nog eene andere soort verzamelt bladen en spaanders, die zij door middel van boomhars aaneen lijmt, om daarmede haar nest te sluiten.
Bates vond in de omgeving van Santarem en Villa Nova niet minder dan 140 verschillende soorten van bijen, die meest alle verschillen van de europeesche soorten. Vele bouwen in holle boomtakken, terwijl weder andere in 't geheel niet bouwen en ook geen voorraad verzamelen, maar hare eieren in de nesten har er kameraads leggen. Zij spelen dus onder de bijen dezelfde rol als de koekoek onder de vogels.
In 't algemeen heerscht er eene groote verscheidenheid in de gewoonten en zeden der wilde bijen, al naar dat plaats en omstandigheden, enz. verschillend zijn. Zoo verzamelen de boschbijen in Zuid-Amerika, inplaats van op bloemen te azen, het uitzweetsel der boomen, terwijl zij tevens de excrementen der vogels van de bladen aflezen. In Abessinië bouwen zij nu eens in de verlaten woningen der termieten , dan eens op de daken der huizon, een andermaal in boomen of rotskloven, enz. en steeds weten zij de plaats harer nederzetting met het oog op de beste weide, op het voordeeligste te kiezen. Aan de Kaap leeft een vogel, de zoogen. honigwijzer {Cuecuius indicator), die de honig zoekende Hottentot-teu naar de hem bekende bijennesten brengt, door steeds in korte vluchten voor hen uit te vliegenden hun zoo den weg te wijzen.
In dank hiervoor ontvangt hij dan telkens een deel van den buit. Is zulks misschien ook instinkt?
Zeer interessant is het gedrag van de maankop — of beha n g e r b ij (A p i s of O s m i a of A n t h o c o p a p a p b v e r i s), welke drie duim diepe broedgaten in de aarde graaft en deze gaten met de uitgesneden stukjes der weeke en tengere bloem-
291
blaadjes van de klaproos of maankop belegt en behangt, zoodanig dat er geen rimpeltje of vouwtje meer te zien is. Om het nest goed warm en duurzaam te maken, worden eenige laagjes op elkander gestapeld. Maar het merkwaardigst is de wijze, waarop het nest, nadat het ei en de spijsbrij daarin zijn gelegd, wordt gesloten ; zulks geschiedt n. 1. door het aaneenhechten der bladen , en wel op dezelfde wijze als wanneer wij een zak toebinden. Is zulks geschied dan wordt alles met losse aarde overdekt, zoodat er uitwendig niets van het nest is te zien.
Behalve de papaverbij zijn er nog meer bijensoorten, die met behulp harer lange, scherpe, met vier tanden gewapende onderkaken de bladen uitsnijden en om die reden door Eeaumur bladsnijdende bijen genoemd worden. Het algemeenst onder deze is de roos-bij (Megachile centuncularis) die de bladen rozestruiken en cikenboomen uitsnijdt en de uitgesneden stukjes in hare in de aarde uitgeholde gaanderijen zoodanig opstelt en rangschikt, dat er eene reeks van half in elkander gestulpte, vingerhoedvormige kelkjes oiitstaan, die tot cellen voor de jongen en hun voedsel dienen. Die rangschikking en de sluiting der cellen is even stevig als kunstig. Plet geheel wordt met aarde bedekt waardoor het aan 't oog onttrokken is. Zeer schoon beschrijft Bingley (t a p. IV. 155) de zorgvuldigheid en het overleg, alsmede de werktuigelijke vaardigheid, waarmede dat uitsnijden geschiedt.
Reaumur verhaalt de volgende op dit diertje betrekking hebbende anekdote:
In de eerste Juli-dagen van het jaar 1736 kwam de grondbezitter van een dorp in de nabijheid van de Andelis bij den abt Nolleï, vergezeld van zijnen naar allen schijn zeer ontstelden tuinman. Deze was te Parijs gekomen om zijnen heer mede te deelen, dat men diens grond betooverd had. Hij had zelfs den moed gehad de bewijsstukken mede te brengen, die hem, alle buren en den predikant van het dorp van de tooverij hadden overtuigd. De patroon liet deze eerst aan zijnen chirurg zien, die echter niets van de zaak wist te maken en daarna aan den heer Nollet, uit wiens mond Eeaumur de geschiedenis heeft op-geteekend. Plet waren de rolvormige uit bladstukjes vervaardigde
292
nesten der rozenbij, die, gelijk de tuinman meende, slechts door een menscli of een toovenaar konden vervaardigd geworden zijn. Daar echter een gewoon mensch zulke dingen niet zou kunnen maken en men ook moeilijk zou kunnen zeggen met welk doel hij dien arbeid zou verricht en in den grond begraven hebben, kon het niemand anders dan een toovenaar, een heksenmeester geweest zijn. De heer Noliet verzekerde den armen man dat zij het werk waren van insekten, en haalde, om zulks te bewijzen, eene groote larve uit de bladen te voorschijn. Als de tuinman dit zag, helderde zijn vroeger treurig gelaat op en hij zag er uit als iemand, die aan een groot gevaar is ontsnapt.
De houtbij (Xylocopa), die zoo groot is als een hommel en in een aantal soorten over de geheele aardoppervlakte is verbreid, verstaat voortreffelijk de kunst hare nesten in oud hout of balkwerk uit te holen. Een der gemeenste soorten is onze paarsche houtbij (Xylocopa violacea), wier omvangrijk werk ieder gelegenheid heeft gade te slaan. Enkel met behulp harer sterke en scherpe kaken boort zij, met een onvermoeid geduld, lange, van binnen zuiver glad gemaakte gaanderijen in het hout, die zij alsdan met behulp van houtpoeder en eene soort van lijm in afzonderlijke vertrekken afdeelt. Van de onderste cel uit, in welke de vroegst uitkomende worm zich bevindt, bouwt de moeder eenen met de buitenwereld communiceerenden gang, zoodat de hooger op liggende insekten slechts den dunnen tusschenmuur hunner re-spektieve cellen hebben te doorboren om uit hun kerker bevrijd te worden.
Daar het hout zelf zacht en droog is behoeft de houtbij hare cellen niet van oen bijzonder bekleedsel te voorzien, terwijl de wolbij (Anthidium) hare in een leemaebtigen of zandigen bodem, of in leemen muren uitgegraven gangen met eene van bladeren en bloemen afgekrabde plantaardige wol zorgvuldig bekleedt. De vaardigheid, die zij bij dat afhalen der wol aan den dag-legt, moet verbazingwekkend zijn.
Ook de goedaardige en ietwat bekrompen hommel met hare eenvoudige woning legt eene ongewone schranderheid aan den dag, daar zij, zoo als wij hierboven reeds vermeld hebben, de nektariën
393
der bloemen van ter zijde openknaagt om gemakkelijker derzelver zoeten inhoud te bereiken. Ook de wijze, waarop de mos-hommels haar nest eerst met eene laag was en daarna met een dicht moskleed omhullen, of de wijze, waarop zij het mos naar hare woning brengen, n. 1. door zich op eene rij te plaatsen en elkander de mosklompjes toe te werpen, verraadt niet minder intelligentie. Elke hommelsoort heeft intusschen, even als de meeste bijensoorten en even als vele insektengeslachten , hare parasieten, die op haar gelijken en van die gel ijkenis gebruik maken om hare eieren in de afgewerkte nesten te leggen en dan weg te vliegen zonder zich verder om dezelve te bekommeren. In werken hebben zij geen lust, ook kunnen zij het niet, daar de werktuigen, die daarvoor zouden moeten dienen, misschien tengevolge van het niet gebruik, rudimentair zijn gebleven; doch zij verliezen daarbij niets, omdat hare eieren tegelijk met die harer gastheeren tot rijpheid komen.
Minder in verstand, maar heftiger van karakter dan de bijen, is de daaraan nauw vermaagschapte groote en strijdbare familie der wespen, die eveneens staten, ofschoon van veel eenvoudiger organisatie stichten als de bijen, termieten en mieren. Do wes-penstaat, is nagenoeg op denzelfden voet ingericht als die der hommels. Daar de wespen en hommels den winter niet kunnen overblijven, zoo bouwt het wijfje, dat alleen den winter weerstaat, in het voorjaar onder de aarde of op eene andere geschikte plaats een nest, legt hierin hare eieren, en voedt de daaruit voortgekomen larven zelf, totdat de jongen in staat zijn de moeder te helpen in den nestbouw en het verzorgen van het kroost. Deze eerst uitgekomen jongen zijn van het vrouwelijk geslacht, maar kunnen geen eieren leggen. Haar geheele werkzaamheid bepaalt zicli tot den nestbouw en het verzorgen der larven; de geslachtsorganen blijven onontwikkeld. Het zijn werklieden gelijk wij bij de mieren en bijen reeds ontmoetten. Eerst tegen het einde van den zomer legt het wijfje eieren, waaruit mannelijke, en andere, waaruit ontwikkelde vrouwelijke dieren voortkomen. Deze paren met eikaar in den herfst. Zoodra de koude invalt, sterven allen, uitgezonderd de overwinterende wijfjes, die in 't volgende voorjaar nieuwe kolonies zullen stichten.
294
Bij deze feiten werden langen tijd twee zaken als onoplosbare raadsels beschouwd, en tevens moesten deze ten bewijze strekken van de liefderijke voorzorg eener wijze voorzienigheid. Het eerste raadsel, t. w. het verschijnen van geslachtlooze arbeiders, nevens mannelijke en vrouwelijke individuen was opgelost, zoodra men had ontdekt, dat de zoogen. geslachtloozen, even als zulks reeds van de bijen en mieren aangetoond werd, geen ware geslachtloozen, maar slecLts onontwikkelde wijfjes zijn, wier geslachtsorganen wegens de groote inspanning, die nestbouw en jongenverzorging eischen, niet tot ontwikkeling komen, terwijl daarentegen, zoo als wij bij de bijen zagen, rust en overvloediger voedsel deze ontwikkeling bevordert. Het tweede nog moeilijker raadsel, t. w. het later optreden van mannetjes en wijfjes, was opgelost, zoodra men bij de bijen de ontdekking deed, dat, en op welke wijze de koningin het leggen van mannelijke en vrouwelijke eieren in hare macht heeft. Daarom leggen de wijfjes der wespen en hommels slechts zoo lang vrouwelijke of bevruchte eieren, als zij nog sperma in haar zaadbehouder hebben. Is die voorraad in den herfst of den nazomer uitgeput, dan moeten er natuurlijk mannelijke dieren verschijnen. Maar ook van de vrouwelijke of bevruchte eieren worden slechts de allerlaatst gelegden tot vruchtbare wijfjes, daar eerst omstreeks dezen tijd de nestbouw voltooid is en de larven zooveel voedsel van de arbeiders ontvangen, dat hare geslachtsorganen eene volledige ontwikkeling kunnen erlangen. „Wat alzoo bij deze eenvoudige insektenstaten a priori een weloverlegd plan scheen te zijnquot; zegt W. Wundt (Vorlesungen über Menschenen Thierseele II 196) „dat op eene onverklaarbare wijze doorliet instinkt werd in 't leven geroepen, is gebleken een gewrocht der noodzakelijkheid te zijn, dat, nu eenmaal de physische organisatie dezer dieren deze richting heeft genomen, zelfs niet anders meer kan gedacht worden.quot;
De eigenlijke wespen leven dus, even als de bijen, gezellig en in geregelde maatschappijen , in welke de arbeid voor de mannetjes en wijfjes, arbeiders of geslachtloozen is verdeeld op gelijke, ofschoon op minder volkomen wijze als bij de bijen. Deze omstandigheid , alsmede de zinrijke en kunstvaardige inrichting barer
295
woningen, de verzorging der jongen, de orde in haren staat enz. zou ons met verwondering vervullen, als wij niet reeds hare veel hooger ontwikkelde bloedmagen, de bijen, hadden leeren kennen. Tevens zijn zij moedig, volhardend, behendig en listig; en daar heur onvermoeid rondvliegen, vooral in den herfst, haar voor een ieders dagelijksche waarneming toegankelijk maakt, zijn er eene menigte anekdoten in omloop, waaruit het verstand en de-slimheid der wespen ten duidelijkste spreekt.
Daar de wespen niet, zoo als de bijen, gemakkelijke woningen of andere te allen tijde geschikte holten in boomen, schuren enz. te barer beschikking hebben , bouwen zij hare nesten en cellen in den regel hangend, en bevestigen ze aan een boomtak, daklijst of iets dergelijks, en wel door middel van een of meer uit boutvezels saamgedraaide koorden; bet geheel wordt overtrokken met een insgelijk hangend dak, dat uit een papierachtige stof wordt vervaardigd.
Ook is de opening van elke cel naar beneden gericht, zoodat de larven met den kop voorover hangen en zij zich door middel van de wratten waarmede zij bedekt zijn, aan de celwanden moeten vasthouden. Deze bouwmethode beschermt de nesten tegen on weder en regen, welke laatste daardoor niet in de cellen kan dringen. Overigens beeft elke wespensoort haar eigen bouwplan en bewerkt zij de grondstof ook op eene baar eigene wijze. De meesten schaven met de kaken de half vergane oppervlakte van planken, takken, heiningen, enz. af en kneden de daardoor verkregen houtvezels met speeksel tot eene eenvormige massa samen, die, uitgespreid en gedroogd , bet meest gelijkt op grijs vloeipapier. Allereerst kneden zij van die massa bolletjes, die zij in het nest verder verwerken. Maar zijn zij in de gelegenheid natuurlijk papier machtig te worden, dan maken zij, ten einde zich arbeid te besparen, ook daarvan gebruik. Ook droge bladen dienen nu en dan voor dit doel. De cellen zelf, in welke zij de jongen opkweeken, zijn nu eens cilindervormige buizen, dan eens zeshoekige cellen, gelijk aan die der bijen; zij worden in horizontale lagen of raten boven elkaar aangebracht en door tusscben geplaatste zuiltjes aan elkander verbonden,
294
Bij deze feiten werden langen tijd twee zaken als onoplosbare raadsels beschouwd, en tevens moesten deze ten bewijze strekken van de liefderijke voorzorg eener wijze voorzienigheid. Het eerste raadsel, t. w. het verschijnen van geslachtlooze arbeiders, nevens mannelijke en vrouwelijke individuen was opgelost, zoodra men had ontdekt, dat de zoogen. geslachtloozen, even als zulks reeds van de bijen en mieren aangetoond werd, geen ware geslachtloozen, maar slechts onontwikkelde wijfjes zijn, wier geslachtsorganen wegens de grootc inspanning, die nestbouw en jongenverzorging eischen, niet tot ontwikkeling komen, terwijl daarentegen, zoo als wij bij de bijen zagen, rust en overvloediger voedsel deze ontwikkeling bevordert. Het tweede nog moeilijker raadsel, t. w. het later optreden van mannetjes en wijfjes, was opgelost, zoodra men bij de bijen de ontdekking deed, dat, en op welke wijze de koningin het leggen van mannelijke en vrouwelijke eieren in hare macht heeft. Daarom leggen de wijfjes der wespen en hommels slechts zoo lang vrouwelijke of bevruchte eieren, als zij nog sperma in haar zaadbehouder hebben. Is die voorraad in den herfst of den nazomer uitgeput, dan moeten er natuurlijk mannelijke dieren verschijnen. Maar ook van de vrouwelijke of bevruchte eieren worden slechts de allerlaatst gelegden tot vruchtbare wijfjes, daar eerst omstreeks dezen tijd de nestbouw voltooid is en de larven zooveel voedsel van de arbeiders ontvangen, dat hare geslachtsorganen eene volledige ontwikkeling kunnen erlangen. „Wat alzoo bij deze eenvoudige insektenstaten a priori een welo verlegd plan scheen te zijnquot; zegt W. Wundt (Vorlesungen über Menschenen Thierseele II 196) „dat op eene onverklaarbare wijze doorliet instinkt werd in 't leven geroepen, is gebleken een gewrocht der noodzakelijkheid te zijn, dat, nu eenmaal de physische organisatie dezer dieren deze richting heeft genomen, zelfs niet anders meer kan gedacht worden.quot;
De eigenlijke wespen leven dus, even als de bijen, gezellig en in geregelde maatschappijen, in welke de arbeid voor de mannetjes en wijfjes, arbeiders of geslachtloozen is verdeeld op gelijke, ofschoon op minder volkomen wijze als bij de bijen. Deze omstandigheid , alsmede de zinrijke en kunstvaardige inrichting harer
295
woningen, de verzorging der jongen, de orde in haren staat enz. zou ons met verwondering vervullen, als wij niet reeds hart veel hooger ontwikkelde bloedmagen, de bijen, hadden leeren kennen. Tevens zijn zij moedig, volhardend, behendig en lisiig; en daar heur onvermoeid rondvliegen, vooral in den herfst, haar voor een ieders dagelijksche waarneming toegankelijk maakt, zijn er eene menigte anekdoten in omloop, waaruit het verstand en de slimheid der wespen ten duidelijkste spreekt.
Daar tie wespen niet, zoo als de bijen, gemakkelijke woningen of andere te allen tijde geschikte holten in boomen, schuren enz. te harer beschikking hebben , bouwen zij hare nesten en cellen in den regel hangend, en bevestigen ze aan een boomtak, daklijst of iets dergelijks, on wel door middel van een of meer uit houtvezels saamgedraaide koorden; het geheel wordt overtrokken met een insgelijk hangend dak, dat uit een papierachtige stof wordt vervaardigd.
Ook is de opening van elke cel naar beneden gericht, zoodat de larven met den kop voorover hangen en zij zich door middel van de wratten waarmede zij bedekt zijn, aan de eelwanden moeten vasthouden. Deze bouwmethode beschermt de nesten tegen onweder en regen, welke laatste daardoor niet in de cellen kan dringen. Overigens heeft elke wespensoort haar eigen bouwplan en bewerkt zij de grondstof ook op eene haar eigene wijze. De meesten schaven met de kaken de half vergane oppervlakte van planken, takken , heiningen, enz. af en kneden de daardoor verkregen houtvezels met speeksel tot eene eenvormige massa samen, die, uitgespreid en gedroogd , het meest gelijkt op grijs vloeipapier. Allereerst kneden zij van die massa bolletjes, die zij in het nest verder verwerken. Maar zijn zij in de gelegenheid natuurlijk papier machtig te worden, dan maken zij, ten einde zich arbeid te besparen, ook daarvan gebruik. Ook droge bladen dienen nu en dan voor dit doel. De cellen zelf, in welke zij de jongen opkweeken, zijn nu eens cilindervormige buizen, dan eens zeshoekige cellen, gelijk aan die der bijen; zij worden in horizontale lagen of raten boven elkaar aangebracht en door tusschen geplaatste zuiltjes aan elkander verbonden,
296
terwijl er eene genoegzame tussclienruimte overblijft om eene vrije communicatie en een vrijen toegang tot het broedsel mogelijk te maken. De cellen voor de mannetjes en wijfjes zijn grooter en hebben ook eenen ietwat anderen vorm dan die der arbeiders. Afzonderlijke voorraadkamers hebben de wespen niet noodig , daar zij geen honig verzamelen en het nog aanwezige broedsel dooden en uit het nest werpen, wanneer de winter nadert en de natuur voor de jongen geen voedsel meer oplevert. Zeer kunstig ingericht is het nest der V e s p a c r a b r o (h o r z e 1 w e s p, hoorntje) een sterke en geduchte roover, en de schrik van alle gevleugelde bloemenzuigers. Evenals de duivel onder de arme menschenzielen houdt hij onder deze huis; groote kapellen zelfs sleept hij naar zijne hongerige larven. Dikwijls schilt hij de jonge berken en essehen af om daaruit zijne grijze, papierachtige cellen en nesten te bouwen en wordt, wanneer hij eenigszins talrijk optreedt, op deze wijze zelfs gevaarlijk voor het jonge plantsoen. Doch hij neemt ook vermolmd hout voor lief en als hij holle boomstammen vindt om zich in te vestigen, dan profiteert hij hiervan, maakt het zich gemakkelijk en bouwt minder omslachtig.
Zijn nest is dikwijls 50 c. M. hoog en van 35 tot 40 c. M. breed en omgeven door een dikken mantel van golfvormig gebogen lagen.
Zij, die deze wespennesten voor 't eerst zagen, stonden verbaasd en meenden dikwerf eenen kostbaren schat te hebben gevonden!
Kleiner zijn de nesten der gemeene wesp (Vespa vulgaris) die, zoowel boven als onder den grond worden aangelegd, en die met hunne papierachtige omhulsels veel hebben van een savoye-kool. Evenwel bevatten die nesten dikwijls het ongehoord aantal van 10000 cellen, ofschoon zij er oorspronkelijk niet meer dan 8 a 13 telden. Naarmate de bevolking toenam werden zij vergroot. De toegang tot het peervormig opgehangen nest bevindt zich gewoonlijk beneden aan, en wordt dag en nacht door eene sterke wacht bezet gehouden, even als wij zulks reeds zagen bij de mieren en bijen en welke wacht even als daar, de bevolking verwittigt van eenig naderend gevaar. De mannetjes zijn in het nest even goed werkzaam als de ware werkwespen; hoogst waarschijn-
297
lijk bepaalt zich hare werkzaamheid tot het schoonhouden van het nest, het uitdragen der lijken, enz. Zij worden, en zoo ook de wijfjes en de binnenshuis werkende arbeiders, door de uitvliegende wespen gevoed, welke laatste vleesch van dieren en vruchten naar huis brengen en zich hierbij gedragen als koene en listige roovers en moordenaars. Even als de valk stortten zij zich op andere insekten, scheuren of bijten deze den kop , de pooten en de vleugels af, en slepen den stuiptrekkenden romp naar haar nest. Vliegen en bijen vooral hebben het zwaar te verantwsorden. In de slagerswinkels halen zij, na eerst zich zelf verzadigd te hebben, het vleesch naar beneden en slepen daarvan dikwijls stukken Aveg, ter halve grootte van haar eigen lichaam. Zij drinken zich vol van het sap der vruchten, en thuis gekomen, deelen zij van den overvloed mede aan hare gezellen en larven, aan wie zij dit voedsel met den mond toereiken. Zoodra eene op die wijze beladen werkster in het nest terugkomt, wordt zij oogenblikkelijk van alle kanten omringd en van haren buit ontlast. De larven worden, even als jonge vogels, uit den mond gevoerd; het is merkwaardig te zien, met welk een ijver en gezwindheid het wespenwijfje van cel naar cel snelt en elke larve haar deel toebrengt. Zoodra eene larve de gedaantewisseling heeft volbracht en als volkomen insekt de cel heeft verlaten , wordt de ledige cel, even als bij de bijen, zorgvuldig gereinigd en gereed gemaakt om een nieuw ei te ontvangen.
Dr. Darwin (Zoonomia, sekt. XVI) maakt melding van eene wesp, die hij waarnam op het oogenblik dat zij met eene gvoote door haar gevangen vlieg, na deze van kop en pooten te hebben beroofd, wilde wegvliegen. Zij vloog tegen den wind in en dientengevolge waren de aan den romp der vlieg nog vastzittende vleugels haar zoo hinderlijk, dat de wesp zich weer op den grond neerliet, de vleugels aftrok om daarna gemakkelijk met haar de lucht te doorklieven. Deze dikwijls aangehaalde en vaak bewonderde geschiedenis behelst evenwel niets buitengewoons, en is volstrekt niet in strijd met de verstandelijke vermogens eener wesp. Ook schijnt dezelfde waarneming meer gedaan te zijn. Althans de heer H. Löwenfels te Coburg schrijft mij d, d.
298
23 Nov. 1875 het volgende: „Op een zonnigen, maar winderigen herfstdag zag ik op eene wandeling een voorwerp in de lucht zweven, dat door den wind snel in eene schuinsche richting naar den grond werd gedreven. Een blad of zoo iets was het niet. Daar ik gewoon was op elk, nog zoo onbeduidend schijnend natuurverschijnsel acht tc geven, volgde ik den aandrang om het raadselachtig voorwerp te leeren kennen en ging naar de plaats, alwaar het neer was gevallen.
„Hier vond ik eene roofwesp bezig eene groote vlieg, die zij waarschijnlijk gedood had, van den grond te beuren. Zulks gelukte haar wel is waar, doch zij was nauwelijks eenige duimen hoog met haar buit boven den grond gestegen, of de wind speelde in de vleugels der doode vlieg en beide vielen weder omlaag.
De wesp staakte nu hare nuttelooze pogingen, maar met behulp harer kaken verwijderde zij nu driftig de hinderlijke vleugels. Eerst toen zulks was geschied greep zij de haarzelf in gewicht overtreffende vlieg; en zette daarna ongestoord met deze beladen
O o
hare reis door de lucht ter hoogte van ongeveer vijf voet voort. „Ik onthoud mij van de mededeeling der uit dit nauwkeurig
persoonlijk waargenomen feit door mij getrokken besluiten.quot;--
Eene soortgelijke geschiedenis heeft de heer Albert Schlüter te Sisterdale (Kendall County) in Texas waargenomen en mij d. d. 30 Juni 1876 volgenderwijs medegedeeld,
„In het laatste jaar van den burgeroorlog, in de lente van 1865, zat ik aan de Pödernales (?) vijf mijlen van Eriedrichsburg, in de schaduw van het hier ter plaatse smalle langs den rivierkant gelegen woud, en hield mij onledig met hengelen, eene mijner dagelijksche bezigheden. In het zand naast mij had zich eene kolonie mierenleeuwen genesteld, aan wie ik nu en dan een voorbijloopend insekt in den trechtervormige!! kuil toewierp. Plotseling schoot eene enorm groote cicade onder een doordringend moordgeschrei van boven neer en viel tusschen de trechters in, van welke zij eene menigte door hare stuiptrekkende bewegingen vernielde en dicht wierp, terwijl zij inmiddels haar angstgeschrei voortzette. Onmiddellijk daarop volgde eene haar nazettende horzelwesp van de kleur en grootte der duitsche (hier te lande is
299
er nog een, die wel tweemaal zoo groot is en met gemak eene volwassen tabaksrups voortsleept), die ziek op de cicade wierp en haar naar 't scheen, doodstak, althans geschrei en beweging hielden op. De moordenares ging nu op haar slachtoffer, dat veel grooter was dan zij zelf, zitten, sloeg kaar de pooten om het lichaam, spreidde de vleugels uit en wilde nu wegvliegen. Maar heur krachten schoten te kort en na herhaalde vergeefsche pogingen gaf zij het op. Er verliep eene halve minuut; nog steeds schrijlings op het lijk gezeten en zonder beweging—alleen de vleugels vertrokken zich eene enkele maal 7— scheen zij na te denken, en niet zonder vrucht. Dicht daarbij stond een moerbeiboom, eigenlijk slechts een stam — want de kroon was er in de laatste overstrooming afgebroken — van ongeveer tien a twaalf voet hoogte. De horzelwesp bekeek dien stam, sleepte toen baar offer met moeite onder zicii voort naar den voet des booms en van daar naar deszelfs top. Boven aangekomen rustte zij eerst eene poos, omarmde haar prooi nog steviger en vloog toen de prairie met haar in. Wat zij dus niet op den grond had kunnen oprapen, droeg zij, eens boven zijnde, zonder moeite door de lucht.quot;
Dezelfde moeilijkheid ondervinden de vogels, die dikwijls moeilijk van den grond opvliegen, maar van af eene hoogte zulks gemakkelijk bewerkstelligen.
De heer Du. Ludwio Nagel te Schmölle schrijft mij:
„Toen ik eens voor zaken op reis was zag ik eene sluipwesp (Ichneumon luteus) met eene groote veldspin (Aranea of Tegenaria agrestis) beladen, dwars over een voetpad loopen. De spin was door beet en steek reeds gedood. De wesp, die met hare kaken de spin aan 't achterlijf vasthield, spande zich geweldig in om met haar vooruit te komen, haar offer voor zich uit schuivende. Dit laatste was haar evenwel te zwaar en zij kwam niet verder. Toen keerde zij zich om, en trok ruggelings loopende de spin naar zich toe. Haar schuilhoek bevond zich aan een iets oploopenden grasrand. Daar aangekomen werd haar tocht bemoeilijkt door het gras en hot hellend terrein, zoodat zij dikwijls moest stoppen; ook viel zij wel eens een klein eind terug. Niettemin volbracht zij haar tocht en sleepte haar offer in 't nest.quot;
300
De heer Merkel van Gumbinnen schreef mij den 8 Eebr. 1876 het volgende:
„Omstreeks het jaar 1860 was ik pachter van de restauratie in het station —? der —? Ostbahn; daar ik veel tijd had en mij dikwijls verveelde, hield ik mij onledig met het zoeken van versteeningen, waartoe het terrein van den spoorweg mij een voldoend veld opleverde. Toen ik nu op zekeren dag met dit doel het stationsplein in gebukte houding afliep, bemerkte ik ecne kleine, grijze wesp, die eene rups van een duim lengte, zoodanig ouder zich voortsleepte, dat zij dezelve met hare kaken vasthield terwijl zich op elke zijde der rups drie pooten bevonden. De laatste scheen dood te zijn, want zij verroerde zich niet toen de draagster haar een oogenblik losliet om zich een enkelen voetstap van daar te verwijderen. Zeker zocht de wesp iets, want zij liep ijlings heen en weer, totdat zij eindelijk voor een klein gat, van de dikte ongeveer van een potlood, stil stond. Zij kroop in dit gat, kwam kort daarop weder te voorschijn, liep naar de rups pakte deze weer als te voren, sleepte haar naar het gat, legde de rups met het eene eind er over heen en beurde toen het andere eind omhoog zoodat de rups er in tuimelde. Maar een klein stukje dezer laatste stak nog boven de opening uit en znlks scheen de wesp niet aan te staan. Want dadelijk trok zij de rups er weder uit, hierbij zich met veel behendigheid van hare grijptangen en voorpooten bedienende. Zij legde nu de rups naast de opening, kroop hierin en haalde er eenige steentjes ter grootte eener erwt uit te voorschijn. Daarna liet zij de rups op de zoo even vermelde wijze weder in 't gat vallen. Toen er nu niets meer van de rups te zien was, kroop zij halverwege in het gat. waarbij zij een zacht gegons (de uitdrukking van tevredenheid — de schrijver) liet hooren, kwam er nogmaals uit en begon nu de opening met de achterpooten dicht te krabben en wel net zoo lang totdat die geheel gevuld was. Toen keerde zij zich om, bekeek den arbeid nogmaals zeer oplettend en daar deze tot hare groote tevredenheid scheen te zijn uitgevallen, liet zij weder het gegons van zoo even hooren en vloog weg.quot;
De heer K. B. Zelinka, spoorwegopzichter van den oostenrijk-
301
sclien zniderspoonveg, schrijft uit Graz d. d. 23 Dec. 1875.
„In het jaar 1868, in 't midden van den zomer, riep de dienst mij naar het station St. Lor en zen (aan den spoorweg van Marburg a. D. naar Franzensfeste in Tyrol) in het dal der Drave. De heete Julizon deed mij omstreeks den middag de schaduw zoeken van een boom, die voor eene kleine herberg aan den schilderachtigen oever van de Eadlbach, dicht bij derzelver uitmonding in de Drave, stond. Op het punt zijnde van mijn bescheiden middagmaal te gebruiken (ik zat in de open lucht voor het huis onder den boom) werd ik opmerkzaam op een bliksemsnel heen en weer vliegen eener gemeene wesp. Tevens viel mij een prachtig exemplaar der kruisspin in 't oog, die aan een in de stralen der zon schitterende spinrag hing, en zich langzaam naar beneden liet vallen. Toen zij nog drie meters boven den grond was, schoot de wesp bliksemsnel op de spin los en stak haar in 't dikke achterlijf. De spin klom weer naar boven, doch de wesp vloog voor de tweede maal op haar toe en bracht haar nogmaals een steek toe. De spin viel nu op den grond en op hetzelfde oogenblik zat de wesp boven op haar cn scheurde haar woedend de huid van 't lijf. Daarna vloog zij eenige malen om de in doodstrijd verkeerende spin heen. Toen de stuiptrekkingen dezer laatste heviger werden, vloog zij ten derden male op haar offer cn verwijderde zich niet voor de spin had opgehouden te leven.
„Ik denk, dat de wesp, vóór dat het gevecht begon, bij toeval in 't web der spin was geraakt en door deze was aangevallen, maar dat zij zich had bevrijd en nu uit weerwraak de spin doodde.quot;
Of deze veronderstelling van den geëerden briefschrijver juist is, wil ik niet beslissen, doch waar is het, dat wraakzucht geheel en al in het hartstochtelijk, strijdzuchtig en toornig karakter der wesp ligt. Yolgens Katzeburgs geloofwaardige mede-deeling werd eens in een bierhuis bij Maagdenburg door een jongen de steel van een paddestoel in de opening van een wespennest gestoken, zoodat de bewoners daarin waren opgesloten. Toen de knaap na verloop van een paar dagen, in gezelschap van
302
een bloedverwant bij het toegestopte nest kwam, om te zien wat daarvan was geworden, vielen terstond een dozijn wespen op hem aan en staken hem zoo verschrikkelijk, dat hij er zwaar ziek van werd. De wespen hadden den anderen persoon ongedeerd gelaten.
Eeeds de bekende spreekwijze „zich in een wespennest stekenquot; bewijst genoeg, hoezeer men deze toornige dieren te vreezen heeft. Ook ten opzichte van elkander zijn de wespen lang niet zoo vredelievend als de bijen; zij bevechten malkaar op verbitterde wijze; de mannetjes, die grooter en sterker zijn dan de wijfjes, nemen echter voor de angels hunner arbeidende zusters gewoonlijk de vlucht.
Eene bijzondere vermelding verdient de wespensoort Po list es galliea of fransche wesp, die echter niet enkel in Frankrijk wordt gevonden, maar ook voorkomt in andere streken van Europa, in Klein-Azië tot Perzië en in Noord-Afrika tot Egypte,
Von Siebold , die deze wesp zeer nauwkeurig heeft onderzocht heeft (Parthenogenesis der Arthropoden, Leipzig 1871), komt tot het (zeer zeker niet voorbarig) besluit, dat vele harer handelingen niet op instinkt, maar op zich zelf bewust overleg berusten. Zoo b. v. in de verdediging van haar nest tegen de mieren; deze worden fluks met de kaken gegrepen en zoo ver mogelijk van het nest gesleept; en zoo ook in hare gevechten met andere wespen derzelfde soort, die de larven komen rooven, om hiermede eigen jongen te voederen; in dien laatsten strijd zijn zij dikwijls genoodzaakt de hulp van de werksters in te roepen. De vreemde wespen worden als zoodanig herkend door het bevoelen met de sprieten. De kleine en sierlijke nesten der Polisten zijn gemakkelijk waar , te nemen, daar zij geen omhulsel hebben zoo als de nesten der andere soorten; daarentegen zijn zij met de bedekte of gesloten zijde naar het westen gericht, zoodat wind en regen, die gewoonlijk uit dien hoek komen, er niet in kunnen dringen.
De meest kunstige en tevens meest kolossale nesten moet echter de iu Brazilië levende P o 1 y b i a 1 i l'i a c e a bouwen. De Satjs-sure zegt dat „men haar woonhuis met recht als een der grootste wonderen van de bouwkunst der insekten kan beschouwen.quot;
303
Blanchard heeft zoodanig nest van 110 c. M. lengte en 117 c. M. omvang gezien, dat, bovendien nog niet was afgewerkt en duizenden cellen bevatte, Eene kleine amerikaansche wesp (C ha-te rgus nidnlans) de papierwesp van Reaumur, bouwt daarentegen weer zeer kleine zakvormige nesten, welker papieraehtig materiaal echter zoo buitengemeen fijn en zuiver bewerkt is, dat een parijzer papierfabrikant, aan wien men dit wespenpapier liet zien, zonder te zeggen door wie het vervaardigd was, daarover in verrukking geraakte en verklaarde, dat geen enkele fabrikant te Parijs in staat was zulk fraai papier te maken ; het moest, zei hij, in Orleans gemaakt zijn. In Guyana leeft een geheel zwarte wesp (Tatua morio) die eveneens een ongemeen kunstig nest bouwt. Het bevat ongeveer 8 a 10 horizontaal boven elkaar liggende, om een boomtak bevestigde raten; het geheel is met een spoelvormig omhulsel omgeven, dat uit een zoo fijn papieren weefsel bestaat, dat het is alsof de grootste kunstenaar daarin de hand heeft gehad.
Bij Santarem (Zuid-Amerika) nam Bates (t, a. p. II 40) eene ongezellig levende, geel-zwarte wesp waar (P el op a e us Fistula ris) die, even als onze metselbij hare nesten samenstelt uit pottebakkersleem. Zij rolt deze met hare kaken tot kleine balletjes op, die zij alsdan wegdraagt. Haar nest ziet er uit als een beurs, circa twee duim lang, en is aan een tak of een dergelijk vooruitstekend voorwerp bevestigd. Bates had gelegenheid het bouwen zelf op niet zeer grooten afstand waar te nemen. Elke nieuwe leemklomp werd door de bouwende wesp met een soort van triumfgezang aangevoerd, dat, als de wesp begint te bouwen, met een vroolijk, ijverig gegons wordt verwisseld. De kleine leemen kogel werd op den scherpen kant van den wand des nest aangebracht, en daarna met behulp der kaken en onderlip langs den rand uitgebreid. Met de voeten werd het bouwsel rondom vastgedrukt en glad gemaakt. De voltooing des geheels nam ongeveer een week in beslag. Van binnen vindt men deze nesten vol gestopt met halfdoode spinnen, die door de moeder zijn thuis gebracht om tot voedsel te dienen voor de larven. Met een enkelen steek wordt het slachtoffer in een be-
304
wusteloozen toestand gebracht; zoo handelen alle wespen met de insekten, die bestemd zijn om als voedsel voor bare jongen te dienen.
Eene andere, insgelijks door Bates waargenomen soort (Try-poxylon) bouwt haar nest, dat 3 duim lang is, in den vorm eener water-karaf en maakt daarbij zulk een geraas, dat, wanneer er een aantal te zamen tegen een huis b. v. aanbouwen, de bewoners in schrik en vrees kunnen gebracht worden. Ook deze laat verschillende geluiden hooren, al naar zij met haren last aan-en afvliegt, of aan het bouwen is.
Ook in Europa zijn er verschillende soorten van ongezellig levende metselwespen, die meest tot het geslacht Odynerusbe-hooren en in oude leemenmuren of in vaste zandgronden hare, eenige duimen diepe broedcellen graven. Merkwaardig genoeg brengen zij van buiten lange, zeer kunstig gemetselde schoor-steenaehtige leemen buizen aan, die de toegangen van het nest moeten beschermen.
Van binnen in het nest wordt een ei gelegd met tien a twaalf op elkander gestapelde halfdoode rupsen er bij, waarmede de larve zich zoo lang voedt, tot zij zich verpopt. De moeder weet precies, hoe veel rupsen en van welke grootte zij voor elk ei moet bijbrengen en zij schijnt ook steeds dezelfde soort van rupsen voor haar broedsel te kiezen.
„In de eerste dagen van Juni,quot; verhaalt Blanchaud (t. a. p. 398) bevonden twee mijner vrienden en ik zelf ons in het Département du Nord, op geringen afstand van D en ain, toen onze opmerkzaamheid werd gaande gemaakt, door een aantrekkelijk schouwspel. De weg was begrensd door een helling van twee meter hoogte, en paalde aan een groot klaverveld. De helling was van vaste aarde en blootgesteld aan de stralen der volle middagzon. Duizenden, ja honderdduizenden van mev,selwespen vlogen over het klaverveld , terwijl zij met een onbeschrijfelijkcn ijver de kleine groene rupsen van de bladen aflazen. Andere waren bezig met gaten in de aarde te graven, schoors:eenen te bouwen en gaanderijen in te richten ; elk individu volvoerde daarbij zijne taak met een voorbeeldeloozen ijver, zonder zich te be-
305
kommeren om de duizende medearbeiders om hem. Geene be-schrijving zou naar waarheid dit levendige, opwekkende tooaeel naar behooren kunnen afmalen. Het is het leven zelf onder de gedaante van een onnoemelijk aantal afwisselende vormen. Al deze kleine, bedrijvige schepselen schijnen zich bewust te zijn van de taak die zij Lebben te volbrengen; althans zij handelen op eene wijze als wisten zij nauwkeurig welke gewichtige rol zij in 't leven hebben te vervullen. Is het niet hetzelfde gevoel, dezelfde gewaarwording, die in elke soort van maatschappij de afzonderlijke leden tot werken aanspoort? Ieder houdt zich voor nuttig, voor onontbeerlijk, zelfs in de nederigste betrekking.
„Aan den voet der hellling, alwaar deze dieren zich in de grootste hoeveelheid bewogen, zag men hun arbeid in alle stadiën van ontwikkeling, daar niet allen te gelijkertijd ter wereld waren gekomen. Sommigen maakten gaten, anderen schoorsteen en, weer anderen zorgden voor de proviandeering der cellen. De schoorsteenen, die in den regel 3 c, M. lang zijn, hellen iets over, opdat de regen er niet in zou dringen; zij hebben wel iets van een uit aarde vervaardigd borduursel (dentelle fagonneé) daar er eene menigte tusschenruimten overblijven tusschen de ringvormig op elkander gestapelde cilindertjes of hoepels. Dientengevolge zijn zij zeer broos, ofschoon voor de insekten stevig genoeg. Is het ei gelegd en dc cel geproviandeerd, dan wordt genoemde voorhof vernield en de toegang met het gewonnen materiaal dicht gemetseld enz.quot;
Volgens Perïy (t. a. p. 313) heeft men eens eene mctselwesp gadegeslagen, die eene rups, Avelke zich met hare pooten poogde vast te houden, even als wij zulks vroeger zagen bij de mieren, O]) den rug leide en zoo over de bladen naar baar nest sleepte.
Op dezelfde wijze, doch eenvoudiger dan de metselwesp en bijna op dezelfde wijze als de heer Merkel uit Gumbinnen ons heeft beschreven, handelt de tot de groote familie der eveneens eenzaam levende m oord-wesp en of Sphegidae behoorende gemeene zand wesp (Ammophila sabulosa). Deze graaft een gat in den zandigen grond, sleept dan eene gevangene, door hare beten en steken half gedoode rups of spin daarheen, laat haar
offer in den kuil neer, na er eerst een ei opgelegd te hebben en
l.üchner, Dieren. 20
306
krabt dan den kuil dicht. De larve, die na eenige dagen uitkomt, verteert het half doode slachtoffer, spint zich daarna in, om na volbrachten poptoestand als voltooide wesp weg te vliegen. J3ij Bingley (t. a. p. IV. 139) vindt men eene volledige beschrijving van een door den heer Eay waargenomen feit, dat bijna woordelijk met het verhaal van den heer Merkel overeenstemt. De rups was driemaal zoo groot als de wesp. De laatste verwijderde eerst een klein aardkluitje, waarmede het de opening had toegedekt, bekeek toen het nest van binnen en trok de rups naar beneden. Het gat werd met zand en steentjes aangevuld en met den grond gelijk gemaakt. Ten slotte lei het insekt twee dennennaalden op de plaats, waar de opening geweest was, volgens den verhaler waarschijnlijk met het doel om de plek later weer terug te kunnen vinden. De door Bingley beschreven en in N. Amerika voorkomende blauwe zand wesp (Sphex of Ammophila cyan ca, I c line u mon coeru 1 ea) heeft dezelve zeden als de Pe 1 opaeus fistula ris. Zij bouwt cilindervormige cellen of buizen van leem, die van afdeelingen voorzien zijn; hierin legt zij hare eieren en daarneven de gevangen insekten, voornamelijk spinnen, waarmede de larven zich zullen voeden. Als zij bouwt laat zij een eigenaardig zingend geluid hooren, dat men op 10 ellen afstands nog verneemt en waardoor zij naar 't schijnt zich den arbeid zoekt te verlichten. Zij draagt spinnen weg, die zoo groot zijn als zij zelf en wanneer deze te zwaar zijn om er mede weg te vliegen, dan sleept zij ze langs den grond, naar de plaats, waar zij ze hebben wil. De heer Catesby woog eene wesp en eene spin, die dooide eerste naar haar nest was gesleept, en bevond dat de spin 8 maal zoo zwaar woog als de wesp.
Ook de sprinkhanen, die door de pensylvanische zandwesp (Ammophila of Sphex' Pensylvanica) tot voedsel voor de jongen in haar nesten worden gedragen, zijn in den regel veel grooter en sterker dan de roovers, die hen onverwachts van achteren bespringen en ze derwijze met den angel verlammen, dat zij geen weerstand meer kunnen bieden. Zoo als reeds gezegd is, handelen alle moordwespen met hare slachtoifers op dezelfde wijze en wel met het vooraf beraamd doel hen weerloos te maken,
307
zonder ze te dooden, eensdeels om have nesten door de rottende lijken niet te verpesten en anderdeels opdat de jongen er een goed voedsel aan zullen vinden. Overigens zijn er ook graaf wespen, die zoo als Bembex dagelijks verscli voedsel aan hare jongen brengen.
Bijzonder belangrijk, van wege haar slim gedrag, is de moord-wesp Phil an thus apivorus of bijen eter, die nehteloos van bloem tot bloem fiaddert, evenals of haar niets te wenschen overbleef. Doch wanneer men haar opmerkzaam gadeslaat, dan is men getuige van een zeer merkwaardig schouwspel. Er komt eene bij aangevlogen, die ijverig pollen en bonig vergaart en in de drift barer werkzaamheid niets bespeurt van 't geen om haar geschiedt. De sluwe Philanthus slaat haar oplettend gade en zoodra de gelegenheid gunstig is, stort zij zich met groote onstuimigheid op de bij. Deze wordt bij kop en borststuk gegrepen, en het gelukt de wesp meest altijd de bij op den rug te werpen en met haar angel te doorboren. De bij biedt den grootsten tegenstand doch de Philanthus is behendiger en belmalt de overwinning. Nadat het offer-een steek is toegebracht, beweegt dit zich eenige malen krampachtig, traeht ook zijn angel te gebruiken, strekt den slurf uit en valt dan onbewegelijk neer. De moordenaar grijpt de bij met haar kaken en pooten en snelt er mee naar zijn nest. Hier aangeland, houdt hij eerst een oogenblik stil net alsof hij voor gevaar is beducht.
Daarna neemt hij zijn buit weder op, brengt dien in den kuil, legt er een ei op, sluit de kuil en verdwijnt. Zijn vermetelheid is nu en dan zoo groot, dat hij zelfs de bijenstallen nadert en alhoewel hem daar het ernstigste gevaar ducht, begint hij dikwijls den strijd. Misschien is dit dier de Crabro der oude Romeinen, die naar de beschrijving des dichters imp ar ib us armis, d. i. met ongelijke wapenen strijdt!
Vermeld in gwaard is nog het gedrag der sluipwespen of I c h n e u m o n i d a e, welke d e eierenlarven of poppen van andere insekten opzoeken, om met behulp van een langen legboor hare eieren in deze voorwerpen te schuiven en daardoor aan de uitgekomen maden terstond overvloedig voedsel te verschaffen. Het veelvuldigst kiezen ze daartoe de rupsen van kapellen uit, die met
308
den vreemden gast in 't lichaam zoo lang blijven leven en eten totdat de scbuimlooper de edele deelen aantast en zich verpopt. Overigens is liet der moeder volstrekt niet onverschillig welke dieren zij tot woning en voedsel voor haar kroost uitkiest; zij weet met eene verwonderlijke schranderheid de beste gelegenheden op te sporen, al zijn deze nog zoo verborgen. Thomas Marsham (bij Eingly, t. a. p. IV, 134), nam in Juli 1787 eene sluipwesp waar, die zeer snel met gebogen en naar beneden hangende sprieten, over een houten paal in Kensington-garden heen liep. Zij onderzocht dien paal net zoo lang totdat zij een insektengat ontdekt had. Dit gevonden, stak zij kop en sprieten in de opening en bleef eene minuut ongeveer in die houding zitten, daarbij naar 't scheen ijverig bezig. Daarna werd de opening ook van den anderen kant met dezelfde nauwkeurigheid onderzocht. Hierop draaide het dier zich om, mat den afstand en stak zijn langen legboor, die zich aan het achterlijfs-uiteinde bevindt, diep in het gat. Zoo bleef het dier een paar minuten zitten, trok er toen den boor uit, liep om het gat heen en onderzocht het gedurende eene minuut op nieuw met zijn sprieten. Toen werd de boor nogmaals ingebracht en deze operatie werd voor de oogen van den waarnemer driem aal achter elkaar herhaald; toen men er echter wat te dicht bij kwam werd het dier verschrikt en vlooa; heen.
Eene week later zag de beer M. op dezelfde plaats een aantal sluipwespen aan den arbeid. Zij staken, naar het scheen, de legboor tot op de helft in het harde hout, hetgeen men oppervlakkig voor eene onmogelijkheid zou hebben gehouden. Maar bij nauwkeuriger onderzoek bleek het, dat de boring telken reize plaats vond in 't midden van een kleine witte vlek, die uit wit zand bestond en de opening afsloot van een door Apis maxillosa (eene bij) gemaakt gat, waarin zich de larven van laatstgemeld dier bevonden.
Het dier kroop dikwijls met zijn achterlijf zoo diep ii. zeer diepe, niet gesloten holten, dat enkel de kop, de beide voorpooten eu de naar voren gebrachte vleugels er uitstaken. Zeer dikwijls zag de heer M. dat het dier na voorafgaand onderzoek de holte weer verliet, zeker omdat hij die ledig vond.
309
Dut de eenzaam levende vliesvleim-elio-e insektcn niet dien hoo-
O O
gen graad van verstand en kunstvaardigheid bereiken, dien hunne gezellig en in ordelijke maatsehappijen levende verwanten deelachtig zijn, is waarschijnlijk reeds uit den invloed der gezelligheid zelf te verklaren, waarbij nog komt de in genoemde maatschappijen zoo hoog opgevoerde verdeeling van arbeid, waardoor elk individu zijn eigen taak erlangt. Trouwens, het is onder de mensehen niet anders en ook bij dezen bereikt de beschaving eerst dan hare middaghoogte, als een goed georganiseerde staatsinrichting aan ieder individu zijn bijzondere plaats aanwijst en als het onderling samenzijn en de onderlinge samenwerking van velen tot een gemeenschappelijk doel, de in ieder bijzonder persoon sluimerende krachten en vermogens tot ontwikkeling drijven, terwijl deze krachten bij ongezellig levende menschen eeuwig zouden verborgen blijven.
Eu toch bestaat er onder de insekten (in ruimeren ziu) of oude r de gelede dieren, eene klasse van dieren, die in weerwil van hunne spreekwoordelijk geworden zucht naar eenzaamheid, zoowel ten opzichte hunner verstandelijke vermogens als van hun kunstvaardigheid , de tot nu toe beschouwde vliesvleugeligen op zijde streven. Van geen andere klasse of familie der gelede dieren (misschien enkele keversoorten uitgezonderd) kan hetzelfde gezegd worden. Ik bedoel de zoozeer gehate, gevreesde en verachte spinnen, die naar het schijnt enkel het aanzijn ontvingen, om zoo spoedig mogelijk door ieder verdreven of doodgeslagen te worden. Maar hij, die de zeden en handelingen dezer dieren bestudeert, zal, in weerwil van hun afzichtelijk uiterlijk, ziek veeleer tot ben aangetrokken dan teruggestooten gevoelen, althans hij kan de begeerte niet weerstaan ze nader te leeren kennen.
„De spinnen,quot; zoo zegt Blanciiard (t. a. p. 669) behooren in 't oog van den waarnemer tot de allerbelangrijkste schepselen der levende wereld. Bij de meest volkomen vertegenwoordigers dezer klasse vinden wij, in eene betrekkelijk kleine ruimte, een rijkdom van organisatie, die tot de grootste anatomische wonderen behoort. Daarmede is het merkwaardigste instinkt verbonden, en dikwijls is men zelfs getuige van handelingen, die 't uitvloeisel zijn van verstandelijk overleg.quot;
310
„Het gedrag en het karakter der spinnenquot; zegt Geibel (t. a. p. IV. 370) boezemen de levendigste belangstelling in en reclit-vaardigen in geenen deele de verachting en afschuw, die zoo algemeen ten opzichte dier dieren worden gekoesterd. Haar bewegingen zijn snel, krachtig en vaardig, haar gevoel fijn, haar volharding, haar moed bij den aanval, haar weeftalent, haar taaiheid van leven bewonderingswaardig. Al hare levensuitingen boeien den ópmerkzamen waarnemer.quot;
„Onder alle jagende dieren,quot; zegt Eée (t. a. p. 104) „is er geen enkel, dat zich laat vergelijken bij de spin en de kunst van dit dier om netten te maken ten einde daarin zijn prooi te vangen. Ook heeft geen dier zooveel geduld.quot;
„Wanneer wij,quot; zegt Scheitlin, „de dierenladder van beneden naar boven nagaan, dan bevinden wij dat de spinnen eene reeds zeer hooge sport bereikt hebben, eu wij zijn bijna geneigd te gelooven, dat geen ander dier een nog hoogeren trap zou kunnen innemen.quot;
liet kunstige web heeft van oudsher het meest de aandacht tot zich getrokken; gelijk men weet, spannen de spinnen dat web op de meest verschillende plaatsen uit en vangen daarmede haar prooi; men heeft dit net of web dikwijls aangehaald als een bewijs voor de eigenaardige, aangeboren instinktmatige kunstdrift der spin, even als de bijencel zulks was ten opzichte der bij. Maar het spinncweb biedt nog veel meer afwisseling en verscheidenheid aan dan de bijencel; soort en omstandigheden brengen hierin de grootste wijziging. Elke andere spinnensoort, ja, men kan zeggen elke afzonderlijke spin, volgt bij den bouw van haar web een bijzonder plan en weet dit doelmatig in te richten naar do lokaliteit en omstandigheden. Terwijl de kruisspin het beroemde radvormige net spint, dat in vertikale richting wordt opgehangen, maken de zakspinnen vlakke, beursvormige, horizontaal opgehangen spinsels, waarvan de draden onregelmatig door elkander loopen en in welks binnenste een kleine zak voor het verblijf van den bewoner is aangebracht. De beruchte Malmignatté op Corsika, Sardinië en een gedeelte van het italiaansche vaste land, bevestigt slechts een paar enkele draden aan steenen en spleten, alwaar zich insekten ophouden. Eenigen bouwen horizontale, anderen
311
loodrechte webben. De tuinspin spant haar draden van den grond naar vooruitspringende steenen en vangt hierin geen vliegende, maar loopende en springende insekten. De soorten van het geslacht Scytodes trekken haar stevig horizontaal spinsel aan den achterkant in een nauwe, voor schuilhoek dienende buis uit, en spannen aan derzelver mond straalvormig verloopende draden. Zeer vele soorten echter spinnen liefst in 't geheel niet en vermeesteren hare prooi eenvoudig met springen en loopen. Zij trekken uit hare spintepels, waarmede alle echte spinnen voorzien zijn, enkel draden voor bijzondere doeleinden, b. v. voor 't omhullen der eieren. Het meest gevreesd onder haar zijn de tijger spinnen, die langs muren en wanden loopen, terwijl zij op de arglistige wijze der kattenfamilie, langzaam naar haar ofler heensluipen en zich plotseling, met een geweldigen sprong, die dikwijls 2 duim bedraagt, daar van boven op neer werpen. Andere daarentegen, zooals de groote vogelspin of worgspin, beloeren van uit gaten in den grond of boomen, van onder steenen, bladeren of dergelijke zaken hare offers, terwijl nog andere soorten, zooals de mineur- of valdeurspinnen, —• waarover later meer uitvoerig, — slechts bij nacht op roof uitgaan om zich over dag in ouderaardsche, door haar zelf gegraven buizen op te houden, welker opening met een deksel wordt voorzien, dat zij naar willekeur kunnen openen en sluiten. Even als de spinnen versclnllende soorten van weefsels maken, zegt een talentvol schrijver in Chmnber's Journal, zoo ook leven zij in alle soorten van huizen; hierin heerscht evenveel verschil als tusschen een gothisehen dom en eene italiaansche villa, tusschen eene zwitsersche kaashut en een wigwam in Vuurland.
Dat alle spinnen haar spinsel ook nog voor iets anders gebruiken dan voor den bouw van haar web, in de eerste plaats voor de vervaardiging der cocons, verder als middel van plaatsbeweging, b. v. om zich van hooge punten af te laten of ergens uit te ontvlieden, of om haar slachtoffer in te kerkeren, of hare woning te behangen , of tot bescherming tegen de winterkoude enz. enz. is zoo bekend, dat zulks nauwelijks vermelding verdient. Minder bekend is het evenwel, dat de uitgekomen jongen aanvankelijk slechts
313
een zeer onregelmatig net spinnen en eerst van lieverlede leeren een grooter en fraaier net te vervaardigen, zoodat ook hier weder, even als overal, oefening en ervaring eene belangrijke rol vervullen.
Ervaring, oefening en overleg leiden de spin ook in de zoo belangrijke keuze van de plaats, alwaar zij liaar net zal uitspannen, om hierin het grootst mogelijk aantal slachtoffers te vangen. Bovenal houdt zij van zoodanige plaatsen, alwaar zonnestralen en dansende vliegen zich vereenigen met de mogelijkheid van een verborgen schuilplaats voor haar zelf, of waar een zachte luchtstroom de vliegende insekten van zelf in haar webbe drijft, of rijpe vruchten deze aanlokken. Ook om het net zelf aan tegenovergestelde punten vast te maken, moeten de omstandigheden zoo gunstig mogelijk zijn. Men heeft zicli dikwijls moe gepeinsd over de wijze, waarop eene spin, zonder te kunnen vliegen, haar nest door de lucht heen tusschen twee tegenovergestelde punten kan uitspannen. Maar ook in de oplossing van dit moeilijke vraagstuk weet het schrander diertje zich uitnemend te redden. Is de afstand niet te groot, dan werpt de spin een vochtig, kleverig kogeltje, dat met een spinrag voorzien is, die niet loslaat, naar de plaats, alwaar zij liet nest wil vastmaken; of zij hangt zich aan een spinrag in de lucht op en laat zich dan door den wind naar die plaats waaien; of zij kruipt er heen, terwijl zij een draad achter zich meesleept, dien zij, ter plaatse gekomen, zoo lang aantrekt, totdat deze strak gespannen is; of zij hangt eenvoudig een aantal draden in de lucht op, en wacht op het oogen-blik, dat de wind ze bier of daar heeft doen vasthechten. Ook moeten de span- of radiusdraden, die het nest bevestigen, zooveel elasticiteit bezitten, dat zij zich tusschen twee verwijderde punten, die de spin al kruipend beeft afgemeten, van zelf verkorten, zonder dat de spin noodig heeft den draad aan te halen. Heeft de kleine kunstenares evenwel eenmaal een enkelen draad te harer beschikking , dan versterkt zij dezen zoo lang, totdat hij stevig genoeg is geworden om daarop ongehinderd heeji en weer te kunnen loopen, om van dezen draad uit het net af te werken. Zij handelt dus eveneens als de mensch met den vreeselijken
313
afgrond van den Niagara, toen hij hierover eene kettingbrug-wilde slaan. Men liet een papieren vlieger, als waarmede de kinderen spelen, door den wind naar den anderen oever drijven en benutte toen het bindtouw van den vlieger om er een sterker koord mede over te trekken. De laatste koord werd op dezelfde wijze nog eens aangewend en zoo werd, van uit dat zwakke aanvangspunt een reuzenwerk voltooid, dat nu, niet ongelijk aan ceu spinneweb, van den eenen oever tot den anderen zich uitstrekt en een brug vormt tusschen Amerika en Engeland.
De lange aanheehtsdraden, met behulp van welke de spin haar nest begint en bevestigt, zijn altijd het dikst en stevigst, terwijl de overige draden van 't web zelf veel zwakker zijn. Wordt het nest hier of daar beschadigd, dan weet de spin de schade ras te herstellen en zulks zonder zich aan het oorspronkelijk bouwplan te houden of zich meer moeite te geven dan absoluut noodig is; zij richt zich hierbij geheel naar de omstandigheden. Vandaar dat de meeste ^pinnewebben bij nauwkeuriger onderzoek een vrij onregelmatig voorkomen bezitten. Wanneer er een storm op handen is, weeft de spin geen net, omdat zij weet dat do wind het zou verscheuren en hare moeite ongedaan maken ; ook herstelt zij in zoodanig geval haar net niet. Ziet men haar daarentegen aan 't werk, dan kan men er meestal op rekenen, dat het goed weer wordt; spinnen zijn dan ook van oudsher bekend als weêr-profeten. Men heeft kans op aanhoudend schoon weder, wanneer de kruisspin langzaam en geregeld voort spint, minder evenwel, wanneer zij eene zekere haast aan den dag legt en haar werk als het ware afbroddelt. Haalt zij een aantal draden in om het web iets te verlichten, dan kan men zeker zijn dat er wind in aantocht is. Ook zegt men, dat de kruisspinnen bij schoon weder en over dag midden in het net zitten, maar des nachts of bij slecht weder zich in den eenen of anderen schuilhoek verbergen om zich van daar op haar prooi te storten. Is deze te groot, zoodat de spin haar in 't geheel niet of moeilijk kan bemachtigen, b. v. is het eene bromvlieg, bij of wesp enz., dan nadert de roover slechts langzaam en aarzelend en laat zijn offer meestal het liefst ontvluchten; kleinere offers daarentegen
314
worden dadelijk ingesponnen en op deze wijze weerloos gemaakt.
Het komt dikwijls voor, dat een wijd uitgespannen web niet sterk genoeg gespannen is en door den wind meer heen en weder wordt bewogen dan de spin lief is. Het verstandige dier weet hierin te' voorzien door eenige draden naar den grond te brengen en daaraan steenen, planten of andere verheven voorwerpen te bevestigen. Deze handelwijze heeft zeer zeker het nadeel, dat de draden door voorbijgaande menschen of dieren stuk gescheurd worden. Maar ook in zoodanige gevallen legt de spin eene onbegrijpelijke schranderheid aan den dag; men zou moeite hebben, al wat ons van dien aard wordt medegedeeld te gelooven, indien niet vertrouwbare waarnemingen daaromtrent geen twijfel overlieten. — Keeds de oude GrLEDiTSCii verhaalde, dat hij gezien heeft, boe eene spin, die haar tusschen twee boomen uitgespannen web vaster wilde spannen, zich aan een draad op den grond neerliet, daar een steentje opraapte, met dit steentje weder een eind omboog klom, en daaraan den draad vastmaakte op zulk een hoogte , dat de voorbijgangers er onder door konden gaan. Maar ook Prof. B. H. Webeii, de beroemde anatoom en physioloog heeft dezelfde waarneming gedaan en voor eenige jaren in Miillers Arcltlv medegedeeld. Eene spin had haar web opgehangen tusschen twee tegenover elkander geplaatste palen en het benedeneind vast gemaakt aan eene plant, als derde aanhecbtingspunt. Daar nu de onderste bevestigingsdraad de werkzaamheden in den tuin, door de voorbijgangers en andere oorzaken dikwijls vernield werd, hielp bet dier zich op de volgende wijze uit den nood: het omgaf een kleinen steen met zijn spinsel en bevestigde dien vrij hangend aan het onderste deel van het net, om zoo door zijn gewicht bet net naar beneden te trekken, in plaats van het door een uitgespannen draad in deze richting te bevestigen. Ook Carus (zie: Psychologie 4 8(56 pag. 70) nam iets soortgelijks waar. Het boeiendste is misschien de volgende, door J. G. Wood (Glimpses into Pet land) medegedeelde en door Watson (t. a. p. 455) aangehaalde waarneming. Een mijner vrienden, zoo verbaalt Wood, bad de gewoonte, een aantal tuinspinnen onder eene groote verandah een schuilplaats te verleenen en haar zeden waar te nemen.
315
Op zekeren dag stak er een lievige storm op; de wind gierde zoo vreeselijk door den tuin, dat de spinnen, alhoewel door de verandah besehut, er geducht van te lijden hadden. Van een dei-nesten werden de hechtdraden — gijntouwen zouden de matrozen zeggen —• stuk gescheurd, zoodat het net, evenals een losgerukt zeil, heen en weer slingerde. De spin maakte geen nieuwe gijntouwen , maar trachtte zich op eene andere wijs te helpen. Zij liet zich aan een draad op den grond neer en kroop toen naar een plaats, alwaar eenige, geheel versplinterde stukken van een door den storm omgewaaide houten heining lagen. Hier maakte zij den draad aan een stukje hout vast, keerde weder terug en hing liet houtje, vijf voet boven den grond, met een sterken draad beneden aan 't nest op. De uitwerking was boven alle verwachting; liet gewicht van liet houtje was voldoende om het net naar behooren te spannen en toch licht genoeg om aan den wind mee te geven en alzoo verdere verwoesting te voorkomen. Het stukje hout was zoo wat een halve duim lang en zoo dik als een ganzepen.
Op den volgenden dag stootte een knecht uit achteloosheid tegen het stukje hout, zoodat het naar beneden tuimelde. Maar na verloop van weinige uren had de spin het teruggevonden en weer op zijn plaats gebracht. Toen de storm was gaan liggen, herstelde de spin haar net, scheurde den draad stuk en liet het houtje op den grond vallen!
De spinnen trachten voor alles haar net rein te houden, deels met het doel om er te meer in te vangen, deels om aan de rondzwervende offers geen oorzaak van wantrouwen te geven. Zij schudden het deswege van tijd tot tijd om het van stof te bevrijden en tevens om ook alle ander grooter en toevallig daar in gekomen vuil te verwijderen. De heer A. Fkenzel, scheikundig ingenieur bij de ijzclsmelterijcn, schrijft mij d.d. 14 Nov. 1875 uit Freiberg in Saksen het volgende:
„Op zekeren middag, na het middagmaal, ging ik met een hout-spaantje, dat ik als tandenstoker had gebruikt, in eene kamer. Voor een venster van het vertrek had eene spin van het geslacht E p e i r a haar vertikaal web gesponnen en zat rustig in deszelfs
316
midden. Uit tijdverdrijf beet ik kleine stukjes van mijn hout-spaandertje af en gooide daarmede naar de spin. Ik raakte evenwel de spin niet maar wel het net, in hetwelk de houtschilfers bleven hangen. Toen ik met mijn bombardement had opgehouden liep de spin naar het stukje hout, dat het dichtst bij haar was, greep bet, liep naar den onderkant van het web en liet het van daar op den grond vallen. En zoo deed zij met elk ander stukje hout, totdat er geen enkel spaandertje meer over bleef. Ik begon een tweede maal het net te bombardeeren en de spin wierp ten tweede male de stukjes hout er uit.quot;
Dat de spinnen, in weerwil haver groote schuwheid getemd kunnen worden en zicli aan den mensch hechten, die haar weldaden bewijzen, schijnt door een aantal waarnemingen en feiten, die zelfs een zekere vermaardheid hebben erlangd, boven bedenking verheven te zijn. Vooral zijn hot gevangenen geweest, die, om de kwelling der eenzaamheid te verzachten, spinnen hebben getemd, en wel in die mate, dat deze dieren op hunne roepstem tot hen kwamen en het voedsel uit de hand opaten. De heer Dr. MoschkA-U te Gohlis bij Leipzig schrijft mij d.d. 38 Aug. 1876 het volgende: „In Oderwitz(?), alwaar ik in 1873 en 1874 woonde, bemerkte ik eens in een half donkeren hoek der voorzaal oen heel aardig spinneweb , waarin een welgedane zoogen. kruisspin baar zetel had opgeslagen, die van vroeg tot laat aan de opening van het net op buit zat te loeren. Ik was er toevallig eenige malen getuige van op welk een listige wijze zij haar offers vingen onschadelijk maakte, en ik beijverde mij van nu af aan haar eiken dag eenige malen vliegen aan te dragen, die ik met een pincet voor de poort neerlegde. Aanvankelijk scheen zij weinig vertrouwen te hebben in deze wijze van voedering, misschien wel was zij bang voor het pincet; want zij liet menige vlieg ontsnappen, of nam ze niet eens in bezit, voor deze in 't bereik barer schuilplaats was. Allengs evenwel kwam het zoo ver, dat de spin telkens nader bij kwam en de vlieg uit het pincet in ontvangst nam om haar in te spinnen. Dit laatste geschiedde soms, wanneer ik de vliegen zeer snel na elkaar toereikte, zoo slecht, dat enkelen weder ontvlogen. Dit spel hield ik eenige weken vol, zoo belang-
317
wekkend kwam het mij voor. Op zekeren dag echter, toen de spin mij heel hongerig toescheen en op elke haar toegereikte vlieg vol drift aanvloog, begon ik haar te plagen. Zoodra zij de vlieg had gegrepen, trok ik deze met het pincet weder terug. Zij scheen zulks zeer kwalijk te nemen. De eerste maal, toen ik haar ten slotte dc vlieg toch liet, kon zij mij die aardigheid nog vergeven; maar toen ik later de vlieg werkelijk haar onthield, was 't met onze vriendschap voor altoos gedaan. Den volgenden dag versmaadde zij mijne vliegen en verliet hare plaats niet, —• op den derden dag was zij verdwenen.quot;
Hieruit ziet men, dat de spin ook verdrietig en beleedigd kan worden. Ja zelfs de wraakzucht is aan haar kleine ziel niet vreemd. Althans, in Marquart's „Les facultes infcricuresquot; etc. pag. 163, vindt men eenc mededeeling van Eeklus, volgens welke een jongeling , die eenige dagen achter elkander een web had vernield , dat op eene zeer gunstig gelegen plaats boven een dakvenster was uitgespannen, maar dat telkens door de spin weder werd hersteld, eindelijk van deze een zeer venijnigen beet op het voorhoofd ontving.
Zekerder schijnt de bijzondere voorliefde, die de spinnen voor muziek koesteren door betrouwbare en veelvuldige waarnemingen geconstateerd te zijn. Door het spelen op eene piano, guitar, of viool worden de spinnen aangelokt, vooral wanneer het spel liefelijk en niet al te hard is. Zij komen zoo dicht mogelijk bij het instrument of den speler en schijnen zoozeer door de muziek be-tooverd, dat zij alle bezinning verloren hebben. Meestal ziet men, dat zij zich aan een draad van de zoldering der kamer naar beneden laten vallen om zoo dicht mogelijk bij den speler te komen. Zoodra echter de muziek scheller wordt, vluchten zij terstond naar haar net terug. Prof. C. Eeclam (Geist und Körper, 1859 pag. 275) was bij gelegenheid, dat hij te Leipzig een familie-concert bij een manufacturier bijwoonde, er getuige van dat eene spin zich van een der lichtkroonen naar beneden wierp, telkens wanneer er een solo op de viool werd gespeeld, daarentegen eiken keer als het orkest inviel snel weder in haar schuilplaats zich terug trok. Dergelijke waarnemingen worden medegedeeld door Eabigot, Simonius, Hartmaan , e, a.
318
De spin verstaat, even als meer andere insekten, ook de kunst zich, wanneer haar leven in de waagschaal staat, dood te houden, en hierbij ontwikkelt zij eene waarlijk heroïsche koelbloedigheid. „Ik heb,quot; zegt Smellie (bij Bingley, t. a. p. IV. 382) „spinnen in dezen toestand met naalden geprikt, ja in stukken gescheurd, zonder dat zij het geringste teeken van smart gaven.quot;
Een der belangrijkste spinnensoorten is de Argyroneta aquatica, eene waterspin, die met het volste recht de eerste uitvindster der duikerklok mag genoemd worden. Dit merkwaardige dier leeft bij ons in bijna alle staande waters en vertoeft uren lang onder het water, ofschoon het daarin, even als elke andere spin, zou moeten verdrinken omdat er water in hare longzakjes zou komen; doch zij verstaat de kunst zich voor dat gevaar te beveiligen en wel op de volgende, zinrijke wijs. Zij beurt n. 1. haar achterlijf boven den waterspiegel omhoog, en wikkelt dit bij het onderduiken in eene luchtbel, die waarschijnlijk vastgehouden wordt door het wollig bekleedsel van haar lichaam, en er uitziet als een schitterend zilveren kogeltje of kwikdroppeltje. In de diepte aangeland, kiest zij eene plek, alwaar waterplanten dicht bijeen staan, en nu wrijft zij met hare pooten het achterlijf net zoo lang, totdat de luchtbel loslaat en door de ineengegroeide planten wordt vastgehouden. Is zulks geschiedt, dan stijgt zij wederom naar de oppervlakte des waters en herhaalt hetzelfde spel zoo lang totdat er op die eene plok eene genoegzame hoeveelheid lucht vergaderd is. Daarna omhult zij die lucht met een zeer fijn, maar dicht spinsel, dat volmaakt den vorm eener duikerklok heeft en in 't rond met spindraden bevestigd wordt. Is de klok, zooals gewoonlijk het geval is, nog niet toereikend met lucht gevuld, can worden op dezelfde wijze als vroeger, nog eenige luchtbellen van de oppervlakte des waters gehaald en in de klok gebracht, die nu, geheel gereed, er uitziet als een prachtige, als zilver blinkende klok. In deze poëtische ruimte, die ons herinnert aan de vertellingen van de Duizend en één nacht, leeft nu het diertje, brengt daarin zijne buit en verzorgt daarin zijn kroost. Het jaagt niet alleen onder water, maar begeeft zich ook dikwijls aan land, doch brengt altoos zijn prooi
319
in liet verborgen glazen paleis. Het mannetje bouwt zijn woning naast die van 't wijfje en verbindt beide door middel eener galerij of eene opening. Zoo leven de beide echtgenootcn, ieder in zijn eigen huis, vreedzaam en tevreden naast elkaar, ver van 't gewoel der wereld, enkel bezig met de zorg voor 't huisgezin — en daarbij toch steeds omstraald door een zacht getemperd glanzend licht. Gelukkig spinnenpaar!
Minder idyllisch leeft onze uitheemsche jagtspin (Dol omedes fimbriatus) die tot zoodanige soorten behoort, die geen web weven en haar buit op de wijze der roofdieren jagen. Zij kan, even als de A r g v r o n e t a te beschouwen is als de uitvindster der duikerklok, worden aangemerkt als de eerste bouwmeesteres der drijvende vlotten. Zij stelt zich n. 1. niet tevreden met de insekteu op het land te jagen, maar vervolgt ze tot in het water., op welks oppervlak zij met groot gemak rondloopt. Doch daarbij heeft zij bclioefte aan eene rustplaats en deze verschaft zij zich door droge bladen en dergelijke lichamen bijeen te rollen en met wat spinsel vast te hechten. Op dit soort van vlot laat de spin zich nu door wind en golven ronddrijven, en wanneer een ongelukkig waterinsekt zich slechts een oogenblik aan de oppervlakte des waters vertoont om lucht te scheppen, dan schict onze spin met bliksemsnelheid daarop los en sleept het op haar vlot, om liet aldaar rustig te verteeren. Overal zien wij dus strijd in de natuur, overal list en spitsvondigheid, en zulks enkel om de onverbiddelijke wetten van het egoïsme te volgen, eigen leven te behouden en dat van anderen te vernietigen!
De grootste en meest gevreesde spin is de tot de familie der buis-spinnen (Tubitelae) behoorende, en in tropische gewesten levende vogel- of worgspin (Mygale avicularia). Kaar groote sterke kaaksprieten steken dreigend boven het voorhoofd uit en met behulp dier sprieten is zij in staat, niet enkel de grootste insekten, maar zelfs hagedissen en kleine vogels te bemachtigen. Het laatste is meermalen betwijfeld geworden, doch in den jongsten tijd weder door Eates uit eigen ervaring bevestigd (t. a. p. I 160). Deze waarnemer zag in de nabijheid van de Amazonenrivier eene vogelspin, die met uitgestrekte pooten
320
zeven en zonder deze twee duim lang was. Lichaam en pooien waren met sterke, grijze en roodachtige haren bezet. Bates werd op het afschuwelijk monster opmerkzaam gemaakt door eene beweging op een boomstam. Het dier zat in de nabijheid van een diepe spleet in den boom, waarover een dicht, wit net van spin-draden gespannen was. Het onderste gedeelte van het net was gebroken en twee kleine vogeltjes, eene vinkensoort, waren in de draden verward. Zij hadden nagenoeg de groote van het engelsche sijsje en Bates hield ze voor een mannetje en wijfje. De eene vogel was dood, de ander lag nog half levende onder de spin , bemorst met liet vuile speeksel des ondiers. Bates joeg de spin weg, greep den vogel, doch deze gaf spoedig den geest.
De soorten van 't geslacht My ga le zijn, naar Bates zegt, zeer talrijk in Brazilië. Sommigen bouwen onder steenen, anderen maken tunnels in den grond, en weder anderen maken zich holligheden in de strooien daken der huizen. De inboorlingen noemen ze Ar an-h a s car a ii g u e ij a r e s of krabspinnen. Als men deze dieren aangrijpt blijven de haren, waarmede zij bedekt zijn, in de huid zitten, en veroorzaken daar eene pijnlijke ontsteking. Velen zijn van ontzettende grootte. Bates zag op zekeren dag kinderen eene Mygale met een bindtouw om het lijf vast houden en achter zich voorttrekken evenals een hond. In de nabijheid van Para aan den mond der Amazonen rivier zijn de Mygalés aan de zandige oevers zeer menigvuldig en leggen aldaar de meest uiteen-loopende gewoonten aan den dag. Velen bouwen tegen of in de huizen holten of schuilplaatsen, van een fijn dicht weefsel, dat voel gelijkt op mousseline. Anderen bouwen soortgelijke nesten in de boomen en deze vallen vogels aan. De Mygale Blondii, eou roodachtig bruin, met haren bedekt moester van vrf duim lengte, graaft in de aarde een twee voet langen en twee duim wijden tunnel, welks wanden van binnen bekleed zijn met een prachtig, zijdeachtig weefsel. Zij gaat alleen des nachts op roof uit, en kort vóór zonsondergang kan men haar aan de opening te zien krijgen, al waar zij de wacht houdt, doch schielijk naar binnen sluipt, zoodra zij in de nabijheid een zwaren tred verneemt. Voorbijtrekkende insekten worden de prooi harer moorducht.
324
Bijna op dezelfde wijze gedragen zich de in Zuid-Europa levende, eveneens tot de familie der buis-spinnen of tot die der Territelariae (aard-werkers) behoorende mineurspinnen, of, gelijk Moggridge ze noemt, valdeur spinnen {Mygale of Cteniza caementaria en fodiens, de eerste door Moggridge Nemesia caementaria genoemd), aan wie van wege hare kunstvaardigheid en sluwheid — getuige de wijze, waarop zij hare onderaardsche woningen weten in te richten en tegen uitwendige aanvallen te verdedigen, ontegenzeggelijk onder alle spinnen de eerepalm toekomt, al staan zij ook wat lichamelijke grootte betreft, bij hare braziliaansche verwanten achter. De kaakvoelers der My gale f odieus zijn voorzien van eene soort van hark, terwijl de pooten getand zijn even ais een kam. Met behulp dezer werktuigen graaft het dier onderaardsche kanalen of tunnels, waarin het beurtelings zich verbergt of naar boven klimt.
Inwendig wordt de holte zorgvuldig met een fijn, zijdeachtig spinsel bekleed. De toegang evenwel wordt afgesloten door een deur, die zoodanig is samengesteld en ingericht, dat, gelijk Blanghart) opmerkt, de taal woorden te kort komt om naar eisch onze bewondering uit te drukken. Zij heeft den vorm van een deksel en bestaat uit eene door spinsel samengelijmde aardachtige massa. Zij is zeer dik, van boven breeder dan van beneden , zoodat de opening goed gesloten kan worden. Op do buitenvlakte ziet zij er eveneens uit als het omliggend terrein, zoodat niets hare aanwezigheid verraadt, terwijl zij aan de binnenvlakte even als de woning met een zijdeachtig spinsel is bekleed. Maar — alsof zulks nog niet p-enoequot;' ware —'de deur bezit even als elke andere fatsoen-
O o
lijke deur scharnier en slot. Het scharnier bestaat uit zeer dichte en vaste zijde; het slot wordt door eene reeks kleine gaatjes voorgesteld, waarin de spin hare klauwen steekt, om bij naderend gevaar de deur van binnen vast te houden. Wil zij des nachts op roof uitgaan, dan beurt zij de deur op en laat deze achter zich toevallen even als zulks b. v. met oen keldor4- of zolderde ar geschiedt. Keert zij terug, dan tilt zij de deur met hare pooten weder op en laat zich in haar onderaardsche woning glijden.
Het. uitvoerigst zijn de zeden van dit merkwaardig' dier door Büchner, Dieren. 21
den Engelscliinan J. T. Moggridge, die ook de korenmieren zoo voortreffelijk heeft waargenomen, nagegaan en in zijn reeds meermalen genoemd werk „Harvesting Ants and Trapdoor
Spider squot; (Loudon, 1873) beschreven. Volgens dezen auteur is het dier eerst in de tweede helft der vorige eeuw door de natuuronderzoekers Biiowne, Sauvages en Eossi bekend geworden, en staat alzoo in ancienneteit en in door ouderdom geheiligde vermaardheid ver beneden de bijen en mieren.
Zonder twijfel, zegt Moggridge, zijn de netten en buizen dei-gewone spinnen zeer wonderbare kunstgewrochten; vergeleken met den arbeid der valdeurspinnen zijn zij evenwel niet meer dan een gewone tunnel vergeleken bij de doorgraving van den Mont-Cenis. Het is betooverend te zien, met welk een geduld en scherpzinnigheid dit kleine dier, dat onder de eerste handwerkslieden en uitvindeis moet geteld worden, alle bezwaren en gevaren weet te overwinnen.
Tot op Moggbidge, die overigens tot zijne studiën werd opgewekt en aangevuurd door de Hon. Mrs. Richard Brown en die dan ook aan deze de prioriteit toekent, waren slechts de twee eenvoudigste nestvormen der valdeurspinnen bekend, terwijl hij eenige andere vormen beschrijft, die door hare ingewikkelde samenstelling niet alleen de buitengewone scherpzinnigheid des diers ten toon spreiden, maar tevens eene bevestiging inhouden van eene stelling, die voor de beoordeeling van de geestelijke vermogens der dieren zoo allerbelangrijkst is en door andere waarnemingen sints lang was vastgesteld, t. w. dat vooruitgang en volmaking niet het eenige erfdeel ziju van den mensch, maar dat deze tevens, hoewel in gcringeren graad, bij de dieren worden aangetroffen.
Van de twee eenvoudigste nesten is de soort, door M. het eenvoudige stopnest genoemd, reeds in hoofdzaak beschreven. De andere vorm, door M. het eenvoudige ouwel-nest genoemd, vindt men in West-Indië; deze heeft slechts eene dunne, ouwelvormige, enkel uit zijden weefsel zonder bijmenging van aarde bestaande deur, die slechts los op de opening van 't nest ligt, en niet, even als bij den anderen eenvoudigen vorm, op de wijze eener kurken stop in de opening der buis kan dringen.
Overigens zijn de west-indische nesten veel sterker en taaier
4
323
dan de europeesche; ook hebben zij een anderen vorm, die eenigs-/ins aan eene kous doet denken. Zij zijn het werk derCteniza n id u lans; volgens den heer P. H. Gosse, die zo op uitnemende wijze beschreef, worden ze evenwel lang niet alle even volkomen gebouwd. Van binnen zijn deze nesten met een zaehte en teere, als zilver blinkende, zijdeachtige stof bekleed.
Dc andere eenvoudige vorm, de stopvorm, onderscheidt zich op het eerste gezicht reeds van den zoocven genoemden door de meerdere dikte der deur en de daardoor noodzakelijk geworden andere wijze van sluiten. Er bestaat tusschen deze twee noo- een overa-ana-svorm
quot; c!) o
die door Prof. Westwood {Transact, of the Ent om. Soc., London 1841—4lt;3) beschreven werd, en afkomstig is van Cteniza aedi-fi ca tori us. Volgens M. houwen aanverwante soorten in 't alae-
c-' o
ineen soms zeer ongelijke nesten, terwijl bepaald verschillende soorten dikwijls geheel of bijna geheel gelijke nesten bouwen. Natuurlijk strijdt zulks te eenenmale met de instinkt-theorie. Dit feit springt evenwel te meer in quot;t oog, als men bedenkt, dat de werktuigen, vooral de klauwachtige uiteinden der pooten, bij de ver uiteen-loopende soorten zeer verschillend gevormd zijn — cn omgekeerd.
De nesten zijn dikwijls moeilijk te vinden, daar zij meestal gelegen zijn op vochtige, beschaduwde plaatsen, of op hellingen alwaar zij door puin, grint of een weelderigen plantengroei bedekt zijn. Hellingen worden ten deele daarom meestal uitgekozen, omdat dan de deur gemakkelijk door haar eigen gewicht kan neervallen; nesten op den vlakken grond zijn uiterst zeldzaam. De deur sluit in den regel zeer vast cn zeker, ofschoon Moggridge, die een groot aantal nesten onderzocht heeft, ook hierin groote individueelc verschillen bij de individuen derzelfde soort aantrof. Bekwaamheid is alzoo een talent, dat onder de spinnen even ongelijk is uitgedeeld als onder de menschen.
Toen M. eens zulk een deur met de punt van een pennemes aanraakte, werd zij dadelijk langzaam naar beneden getrokken, op dezelfde wijze als een mossel haar schelpkleppen sluit. Hij trachtte nu de deur te openen, niettegenstaande de spin den hevigsten weerstand bood om zulks tc beletten, en zag toen hoe de bewoonster van het nest, op den rug liggende, en de pooten vastgehaakt
324
in het zijden omkleedsel, de deur met al hare macht vasthield; M. trok de deur niet verder open, maar sneed het bovendeel van het nest met spin en al uit den grond. Hij merkte toen op, dat de kleine gaatjes aan de ondervlakte der deur, die de spm tot houw vast voor hare pooten dienen, enkel waren aangebracht aan, dien kant, welke van de scharnier is afgewend, dus juist daar, waar zij behooren te zijn om aan het doel te beantwoorden. In vele andere nesten waren deze gaatjes niet aanwezig.
Een bij 't uitgraven van eene plant toevallig gevonden nest, dat M. werd ter hand gesteld, was aan de oppervlakte geheel met mos bedekt, en ook groeide het mos boven op de deur op dezelfde wijze als in de omgeving; er was geen onderscheid in te bespeuren. De misleiding was zoo groot, dat M. de deui, als deze gesloten was, niet kon aanwijzen, zelfs niet wanneer hij 't nest in de hand hield. Zulks is te meer merkwaardig, omdat men naar alle waarschijnlijkheid moet aannemen, dat de spin het mos zelf boven op dc deur heeft geplant!
Wat verder de andere door M. ontdekte nesten van meei ingewikkelde samenstelling betreft, bij deze vindt men allereerst aan de oppervlakte eene dunne ouwelvormige deur, gelijk aan die der wost-indische, maar twee a drie duim dieper e e n t w e e d e, meer stevige, onderaardsche deur, welke laatste evenwel vrij verschillend gebouwd wordt al naar zij behooit tot een nest zonder of met vertakkingen. De laatste soort van nesten t. w. de vertakte, komen bij Men tone het meest voor. De hoofdhuis daalt of recht of kronkelend naar beneden, terwijl de bij- of vluchtpijp onder een scherpen hoek naar boven hieruit ontspringt, en of blind eindigt, zoo als regel is, of wat zeldzamer gebeurt, aan de oppervlakte uhmondt. In het laatste geval is een der deuren niet aanwezig e^ ■ het bovendeel der pijp half met aarde gevuld, zoodat men moet aannemen, dat deze oudere deur door een of ander toeval is beschadigd, zoodat de spin op een andere plaats eene nieuwe heeft gebouwd. Doch zoo als gezegd is, meestentijds eindigen die nevenbuizen blind, en in de nesten van zeer jonge spinnen vond M. dit nooit anders.
Bij deze vertakte nesten met dubbele deuren ligt de bovenste.
325
door liet scharnier en haar eigen gewicht gehouden, slechts boven op de monding der buis en valt er niet in even als bij de stopnesten. De onderste deur hangt eveneens in een scharnier en wel aan het vereenigingspunt der beide buizen, hoofd- en nevenbuis; zij kan naar twee zijden zoo bewogen worden, dat zij óf de hoofdbuis of het zijkanaal afsluit. Zij is 1 a l1/, lijn dik, van elliptischen vorm, van boven geribd, van onderen vlak, is aan het ondereind van een slap aanhangsel voorzien, en bestaat uit aarde, die met een zijden spinsel wordt bijeengehouden. Wanneer de deur zoo hangt dat zij den ingang der nevenbuis afsluit, dan past zij, wat vorm en voorkomen betreft, zoo goed bij de omgeving, dat zij een onafgebroken deel van den wand der hoofdbuis schijnt uit te maken.
Vernielt men het bovenste gedeelte van zulk een nest, dan ziet men, hoe een geheimzinnige macht de onderste deur beweegt en de hoofdbuis afsluit; de spin schoof haar naar boven; men kan het dier soms wel in deze houdino;, met den ruo- tegen de deur
O ' O O
geleund, vangen. Wanneer de spin bemerkt, dat weerstand nutteloos is, dan verbergt zij zich of met saamgevouwen ledematen in het onderste deel der buis, óf zij schiet ijlings naar boven en pakt den rustverstoorder met hare grijpers.
Eenigszins anders gedraagt zich de spin, wanneer zij zich moet verdedigen tegen hare natuurlijke vijanden, als sluipwespen, zandwespen, mieren, duizendpooten, kleine hagedissen enz. Waarschijnlijk slingert zij allereerst de onderaardsche deur in het hoofdkanaal den aanvaller te eemoet en trekt zich niet eer, dan wanneer deze deur bezwijkt, in het nevenkanaal terug, de deur achter zich toetrekkende. De indringer vindt alsdan in den hoofdgang niets en daar deur en wanden zoo geheel gelijk van voorkomen zijn, kan hij geen nevenbuis ontdekken!
Daar de bovenste deur zich uithoofde barer geringere dikte niet zoo goed met plantengroei kan bedekken als de stop-deur, zoo tracht de spin in dit gebrek te voorzien door allerlei materiaal, als dorre bladen, houtspaandertjes, wortelen, grasstengels, enz. daarmede saam te vlechten, opdat de deur in volkomen harmonie zou zijn met de omgeving. Toch ziet men ook enkele
326
nesten, alwaar die vermommings-manoeuvre zoo sleclit uitgevoerd is, dat de opmerkzaamheid eerder wordt getrokken dan. afgeleid. Nesten, die in onbedekte aarde liggen, verraden zich ook gemakkelijk daardoor dat de deuren spoediger uitdrogen dan de omgevende aardmassa en alsdan eene lichtere kleur aannemen.
Bladen leencn zich bet best voor eene bedekking en dikwijls is één blad meer dan voldoende.
Somwijlen steekt de buis even als een schoorsteen, tusschen gras, mos, steenen, planten enz., twee a drie duim boven den grond uit, en dan is zij door middel van zijden draden aan do omgeving vastgemaakt. Zulke bovenaardsche buizen' worden ook gebouwd door eene in de omstreken van Parijs waargenomen buisspin (Atypus piceus), doch deze zijn veel onvolkomener gebouwd dan de zoo even beschreven aard-pijpen , doordien hier geen deuren worden aangetroffen.
De tweede, door M. voor 't eerst ontdekte of eerst beschreven nestvorm bestaat wederom uit een on ver tak te buis en is het werk der N e m e s i a Eleanor a. De tweede of onderaardscbe deur ligt één a vier duim dieper dan de bovenste poort, en dient enkel tot afsluiting der eene, van boven iets vernauwde buis. De bovenste deur dient meer om bet nest te verbergen, de tweede om bet te verdedigen. Deze laatste is weder met behulp van zijdespinsel uit aarde samengesteld; zij heeft eene dikte van een a twee lijnen en bezit ter plaatse van het slot een dergelijk aanhangsel als de onderaardscbe deur van bet vertakte nest. Men moet dat aanhangsel waarschijnlijk beschouwen als een Imudvatsel, door middel van hetwelk de deur, die bij het naderen des vijands vast in de buis werd gedrukt, weder teruggetrokken kan worden als het gevaar voorbij is. De deur zelf is, even als zulks ook in het vertakte nest het geval was, van boven iets uitgehold en van onderen eenigszins gewelfd, zoodat zij, openstaande, de passage door de buis niet belemmert. Ook is zij aan den bovenrand iets minder breed dan beneden, ten einde de naar boven iets vernauwde buis beter af te sluiten, even als zulks bij de stop-deur in omgekeerde richting het geval was. Zij is niet zoo lang als do tweede deur van bet vertakte nest, die eene dubbele taak had
327
te vervullen, doch daarentegen iets breeder en meer gedrongen. Alle deuren zijn min of meer elliptisch, wat noodzakelijk is, zullen zij de buis steeds in eeaigszins schuinsehe richting sluiten. Het schijnt evenwel, dat de buitenste omtrek niet altoos gelijk is, maar verschilt naar de grootte der buis.
Eenige malen vond M. bij N. Eleanora een grooter of kleiner aantal jongen bij de moeder binnen in de buis, bij andere soorten daarentegen nimmer. Nooit zag hij eene valdeurspin, die 's nachts op roof uitgaat, over dag buiten haar nest, hoewel andere waarnemers meen en zulks wel gezien te hebben.
Van de Cteniza ariana (dekselspin) op het eiland Tinos in den Gr. Archipel, wordt door Erbeh (Verh. d. k. k. zoöl. bot. Gesellsch. in Wien. Bd. 18, pag. 905 en 906), die haar gedrag des nachts bij maanlicht waarnam, ongeveer het volgende verhaald: Spoedig na 9 ure werden de deuren geopend; de spinnen kwamen naar buiten, maakten de teruggeslagen deuren met eenige spindraden aan nabij staande grashalmen of stecnen vast, spanden toen ieder een net van ongeveer zes duim lengte en een halven duim hoogte en keerden weer in hare woningen terug.
Ik had mijn standplaats zoo gekozen, dat ik drie dezer spinnen tegelijkertijd kon waarnemen. Ras hadden zich eenige nachtkevers in de uitgespannen webben verhangen; zij werden terstond door de spinnen gegrepen. Deze zogen hare slachtoffers het bloed uit en sleepten de doode lichamen eenige voeten ver van hare holen af.
Den volgenden morgen bezocht ik de plaats weder en bemerkte dat de webben geheel waren weggenomen. Ook stond dc deur open van het nest van een der drie door mij bespiede spinnen, die ik 's nachts had gevangen, en ik kon duidelijk de met dauwdroppels versierde spindraden waarnemen, waarmede de deur aan den grond was vastgemaaktenz.
Volgens mededeelingen door een vriend van den heer Hansard verstrekt, moet er op het eiland Eormosa eene valdeurspin wonen, die dezelfde nesten als Cteniza fo diens bouwt, en die men in den regel des daags buiten haar nest ziet. Zoodra men haar nadert, ijlt zij fluks in haar hol en sluit de deur achter
328
/icli toe. Ook in Australië zullen, naar luid van Lady Parkek, deze spinnen in zulk eene menigte voorkomen, dat zij niet eens meer de aandacht trekken. Ook deze zijn des daags buiten, maar rennen naar het hol, zoodra zij voor gevaar beducht zijn. De deuren dier woningen sluiten zoo volmaakt, dat zij aan den seherp-sten blik ontsnappen.
Daarentegen arbeiden of rooven de door de Walken aar beschreven fransche valdeurspinnen weder enkel 's nachts. Ook deze weven een web in de nabijheid harer woning. Van de in Zuid-Italië voorkomende Nemesia meridionalis zegt Costa, dat deze haar nesten zeer verschillend aanlegt, al naar de gesteldheid van den grond zulks vereischt, en dat de zijden bekleeding te zorgvuldiger wordt, naarmate de grond losser is. In een zeer vasten grond is de buis, behalve in de nabijheid der opening, inwendig dikwijls enkel glad gemaakt en bestreken, terwijl in andere gevallen het dier zulk een stevige buis bouwt, dat deze, zelfs wanneer men alle aarde wegneemt, blijft openstaan, terwijl de bouwster de voorzorg heeft genomen, dezelve in 't rond aan enkele meer vaste punten een steunsel te geven.
Mogguidge nam nog de bouwmethode waar van gevangen spinnen, nadat hij vooraf een cilindervormig gat in de aarde had gemaakt. De deuren evenwel, die onder zulke omstandigheden waren vervaardigd, waren gewoonlijk lang zoo fraai en deugdelijk niet als de natuurlijke, even alsof de spin het onder deze ongewone verhoudingen niet de moeite waard achtte, haar volle bouwtalent te ontwikkelen. Menigmaal bouwden zij in 't geheel niet, of zij maakten, in strijd met hare gewoonte, langwerpige, overal gesloten weefsels van spinzijde, die zij tusschen de aarde en het hare gevangenis bedekkende gras uitspanden en waarin zij zich verborgen. Dit weefsel had eenige overeenkomst met de reeds beschreven, door A t y p u s vervaardigde b oven aard sche buizen.
Alle door M. in gevangen staat gehouden valdeurspinnen betoonden zich 's nachts veel ijveriger dan over dag. Waarschijnlijk hebben zij 's nachts minder te vreezen van hare vijanden (meerkatten, eekhoorntjes, vogels, hagedissen, schildpadden, vorschen,
329
padden, wespen, enz.), terwijl de dieren, waarop zij jacht maken, zoo als mieren, kevers, oorwormen, houtluizen enz,, des nachts even wakker zijn als zij zelf. Overigens spinnen niet alle val-deurspinnen, zoo als die, welke Euber beschrijft, 's nachts webben om hare buit te vangen, maar velen loeren slechts aan den ingang harer woning op de voorbijtrekkende insekten, die zij met een snellen sprong trachten te vermeesteren en dan in haar hol naar beneden sleuren, waarbij zij de half geopende deur achter zich dicht trekken of dicht laten vallen. Eukt men de deuren van de nesten af, dan vindt men ze spoedig door andere vervangen. Spijkert men ze evenwel met een speld vast, zoodat ze niet meer geopend kunnen worden, dan graaft de bewoonster daar naast eene nieuwe opening en voorziet deze van eene nieuwe deur. Dit geval komt in de natuur tengevolge van toevallige omstandigheden dikwijls genoeg voor.
M. bond op zekeren dag drie deuren, die op eene rij waren gelegen, door middel van een draad, in geopenden toestand derwijze vast, dat de spinnen ze niet weder vermochten te openen. Den volgenden dag vond hij een der holen gedeeltelijk gesloten; de spin had n. 1. het zijden bekleedsel aan den mond der buis naar binnen getrokken. Aan de tweede buis was niets veranderd. De derde was door drie aaneengesponnen olijf-bladeren , die door middel van eenige draden aan den rand der buis-opening bevestigd waren, zoo goed mogelijk gesloten. Maar reeds twee dagen later was die voorloopige sluiting in eene volkomcne, bewegelijke deur veranderd.
Elke dezer drie spinnen had dus ouder geheel gelijke omstandigheden , geheel verschillend gehandeld, ieder volgens haar individueel inzicht. Hoe zou zulks instinkt kunnen zijn?
De valdeurspinnen verlaten een nest, dat zij eenmaal in bezit hebben genomen , zeer ongaarne. Men heeft zelfs waargenomen, dat nesten, die door liet omgraven van den grond volkomen 't onderst boven waren geworpen, niet door de bewoners werden verlaten, maar dat deze de oude buis tot aan de oppervlakte van den grond verlengden en eene nieuwe deur aanbrachten. Zeker zijn de tijd en moeite, aan deze merkwaardige soort van
330
woningen ten koste gelegd, niet gering. Ook erlangt elk afzonderlijk nest eerst van lieverlede zijn volkomenheid en wijdte, daar zij aanvankelijk, zoo lang de spin jong en klein is, slechts de dikte van een ravenpen hebben, doch naarmate de spin groeit in grootte toenemen. Ook het luik of de deur wordt van lieverlede vergroot en verkrijgt dientengevolge wel eens eenige overeenkomst met eene oesterschelp. Bij nauwkeuriger onderzoek vindt men dan dat deze bestaat uit een groot aantal afzonderlijke lagen zijde, die door laagjes aarde van elkaar gescheiden zijn; het aantal dier lagen bedraagt wel eens 30 a 30. Somwijlen worden ook de oude en te klein geworden poorten verlaten en dan maken de spinnen eene nieuwe, zoodat men er wel eens twee of drie van verschillende grootte aantreft. Het spreekt van zelf, dat het voor de spinnen die nog groeien, veel voordeeliger en gemakkelijker is, haar nest allengs te vergrooten, dan telkens nieuwe nesten aan te leggen; M. toch nam verschillen in grootte waar van één tot zestien lijn doorsnede, waaruit volgt, dat het aantal overgangsnesten dan zeer groot moest zijn. Hoe schielijk en veel de spinnen groeien, blijkt uit eene berekening van F. Pollock (Ann. and Mag. of Nat. Hist, for June, 1865), volgens welke eene vrouwelijke E p e i r a of wielspin, na verloop van acht maanden, in welken tusschentijd zij tien- of meermalen van huid had verwisseld, 3700 maal zoo zwaar was geworden als bij hare geboorte.
Onder de beschreven nestvormen komen de eenvoudige, on-vertakte stop-nesten het meest voor. Er zijn zes, en althans drie verschillende geslachten van spinnen, die deze soort van nesten vervaardigen, terwijl de overige, meer gecompliceerde nesten, elk maar door ééne soort gebouwd worden.
Drie der twaalf meer bekende soorten van Territelariae of aardspinnen {Aiypes piceus, A. Blaclmallii, en Nemesia tellicola), bouwen de eenvoudigste nesten, of de met zijde gewatteerde buizen zonder een deksel aan den mond.
Daar prof. Ausserer in eene monographie over de aardspinnen, niet minder dan 315 soorten heeft opgeteld , zoo bbjft hier nog een uitgestrekt veld van onderzoek open; hoogst waarschijnlijk
331
zijn er onder deze nog zeer velen, die nesten bouwen van den stopvorm of van eenigen anderen grondvorm.
M. heeft bij australische spinnen valdeuren van den stopvorm gezien, die 1 a 2 duim wijd waren; hij vermoedt, dat deze typus over de geheele aarde verspreid is, terwijl zijne andere typen tot nog toe slechts op enkele bepaalde plaatsen bekend zijn. Wel is waar stelt hij op den voorgrond, dat dit laatste mettertijd wel veranderen zal, doch hij gelooft niet dat hare verbreiding wel ooit zoo algemeen zal worden als die, waarin de eenvoudige typus zich verheugt. Zulks moge evenwel zijn zoo als het wil, in elk ge^al vertoont de bouwkunst der buisspinnen eene reeks van trappen en overgangen van het onvolkomene tot liet meer volkomene, zoo als zich zulks liet verwachten volgens de aljjemeene
O O
beginselen der afstammings- en ontwikkelingsleer, even als zij onvereenigbaar is met de leer der instinktmannen, die aan de dieren eens voor altijd voorgeschreven normen of vormen voor hun doen en kunstvlijt toekennen.
Dat echter het aantal overgangen door de beschreven vormen nog lang niet uitgeput is, is niet enkel een vermoeden, maar volgt ook feitelijk uit de uitbreiding, die M. reeds een jaar na het verschijnen van zijn belangrijk werk in den vorm van een supplement of naschrift, heeft gemeend daaraan toe te moeten voegen. Wij leeren daaruit niet minder dan drie of vier nog nieuwe typen van valdeurnesten kennen, die tot nog toe in Europa onbekend waren gebleven, zoodat het totaal dier typen, daarbij de nog zeer weinig bekende, ofschoon niet minder belangrijke Atypes-soorten niet medegerekend, tot zes a zeven stijgt. Deze verscheidenheid van nestbouw is overigens veel minder bepaald door de soortverscheidenheid der bouwsters, daar zooals wij reeds opmerkten , dezelfde soorten zeer verschillende nesten bouwen, —• maar hangt veel meer af, gelijk trouwens niet anders was te verwachten , van het verschil in uitwendige omstandigheden en levensvoorwaarden. In Californië zijn de nesten niet bijzonder diep en bereiken zelden meer dan drie duim lengte, ofschoon de bouwsters zeer groot en daarbij van wege haar gif zeer gevreesd zijn. Zij verlaten haar nest ook des daags, doch sluipen
332
er terstond bij 't minste teeken van gevaar weder in. Haar gevaarlijkste vijand is een groote, in Californië inheemsche wesp. Maar ook kleine vliesvleugelige insekten, die hunne eieren tus-schen die der spinnen leggen, worden voor de spin, of althans voor haar broedsel gevaarlijk, en men ziet hieruit, hoe onmisbaar der aardspin eene sterke, goed sluitende deur is, zoowel ter bescherming togen groote als kleine vijanden.
Ook eenige nesten, die M. uit Palestina ontving, waren zeer kort, en hadden de meeste overeenkomst, met die der in Menton e levend e C t e n i z a M o g g r i d g i i.
In de nabijheid van Bordeaux vond M. een aantal on vertakte nesten, die geen stopdeur, maar enkel een ouweldeur, doch niettemin geen tweede sluiting binnen in de buis bezaten, terwijl hij in de nabijheid van Mont pel lier vertakte nesten ontdekte, die eveneens slechts oen ouweldeur en geen tweede, binnenste bezaten. De zijbuis scheidt zich hier in een scherpen hoek van de hoofdbuis af, en strekt zich uit tot aan de oppervlakte van den grond, alwaar zij zoodanig met aarde en spinsel is toegestopt, dat in geval van nood de doortocht gemakkelijk te bewerkstelligen is. Zulks schijnt eene vergoeding te zijn voor het gemis der sterke deur, welke de stop-nesten bezitten. M. spreekt het vermoeden uit, dat de eenvoudige vormen in 't algemeen meer tot de koude, de meer gecompliceerde tot de warmere klimaten behooren.
Verder vond M. in de nabijheid der stad Hyères, in Frankrijk een vertakt nest met dubbele poorten; de tweede of onderaardsche poort was op eene zeer eigenaardige manier gebouwd en aan beide zijden van sterke, kielvormige uitsteeksels en met een lang aanhangsel voorzien. Zij ligt tamelijk hoog, sluit zeer stevig en wordt, als men de bovenste deur opent, van beneden en van den zijgang uit met groote kracht in de hoofdbuis gedrukt.
Eindelijk ontdekte M. nog aan het reeds beschreven en van eene dubbele poort voorziene nest met een ouwelvormige deur eene nieuwe en merkwaardige bijzonderheid, die hij eerst over 't hoofd had gezien. Dit nest is het werk van N e m e s i a Mande rstj er nac en bezit, behalve de omhoog loopende ook nog eene afdalende
333
zijbuis, zoodat dit nest in ingewikkeldheid van bouw boven aan komt te staan en deszelfs bouwster de uitstekendste en bekwaamste onder hare zusters, de buisbouwende aardspinnen moet genoemd worden. Het merkwaardigste in dien bouw is evenwel, dat een indringende vijand daardoor geheel in de war wordt gebracht, terwijl hij, wanneer de onderaardsche deur zoo geplaatst is, dat zij de hoofdhuis afsluit, bij zijn voorwaarts dringen niet op den bodem dezer laatste aanlandt, maar op dien der benedenwaarts löopende zijbuis, en, daar hij hier niets vindt en toch den bodem der hoofdbuis meent bereikt te hebben, omerrichtcr zake terugkeert.
Wat evenwel nu de zaak nog veel ingewikkelder maakt is de omstandigheid, dat de benedenwaarts loopende zijbuizen gewoonlijk in de nesten van jonge spinnen worden gevonden, terwijl zij in die der oudere spinnen veelal door aarde en vuil verstopt zijn en dus bij het onderzoek der nesten gemakkelijk over 't lioofd worden gezien. Deze zonderlinge omstandigheden kan, of hieruit verklaard worden, dat de benedenwaarts loopende zijgang is aangelegd om zich tegen ccnen vijand te beschermen, dien de oudere, sterkere spinnen niet meer duchten, of daaruit, dat de oudere spinnen dien voorzorgsmaatregel verzuimen, wanneer zij op een leeftijd zijn gekomen, dao zij geenc eieren meer leggen, en daarvoor dus geene bijzondere bescherming meer noodig hebben. Daar M, echter in de bewuste buis van oudere nesten ook overblijfsels van. gedoode insekten vond, zou men daar ook uit kunnen opmaken, dat zij tot bewaarplaats dier overblijfsels moeten dienen.
Overigens gelijken de nesten van N. Man d erstjernae volkomen op die, welke M. bij Mentone heeft onderzocht en beschreven.
Om ten slotte aan te toonen hoe talrijk de overgangsvormen zijn, die voor eene richtige beoordeeling van het trapsgewijs ontstaan der nestvormen zoo belangrijk zijn, herinnert M. ook nog aan dergelijke woningen van andere spinnengeslachten. Zoo bouwt Lycosa narbonensis, eene tot de familie der loolfspinnen be-hoorende en op de apulische tarantula gelijkende spin in Zuid-Frankrijk, cilindervormige loodrechte holen, die 1 duim wijd en 3—4 duim diep zijn, en welke, nadat zij deze diepte bereikt hebben, horizontaal verder verloopen en in eene driehoekige,
334
een a twee duim wijde kamer eindigen, welker bodem met de overblijfsels van gedoode insekten bedekt is. Het geheele nest is van binnen met eene dichte, zijdeachtige stof bekleed en heeft aan zijne door geen deur afgesloten opening een boven-aardsch, uit bladeren, naalden, mos, hout, enz, met spinsel saamgelijmd, schoorsteenachtig verlengsel. Overigens vertoonen deze schoorsteenen veelvuldige verschillen in bouwtrant en zij zijn, naar de meening van M. waarschijnlijk bestemd om het door de zeewinden opgewaaide zand uit de openingen te keeren. In den winter wordt de opening geheel dichtgeweven, om in 't voorjaar weder te worden geopend. Heeft de sjnn nu dat vaste deksel voor drie vierde gedeelten weder losgemaakt, dan is zulks toereikend om aan de spin een doortocht te verleenen; nu is het zeer wel mogelijk, dat deze omstandigheid in vroegeren tijd in de hersenen van sommige spinnensoorten het denkbeeld deed ontstaan een vast en in een der hoeken bewegelijk luik te construeeren. Van daar tot op de werkelijke constructie eencr zoo volmaakte deur, als wij hebben leeren kennen, en zelfs tot op het bouwen van het allermeest gecompliceerde nest van N. Man d e r stj erna e langs alle mogelijke middeltrappen, die wij reeds kennen en nog verder in nog grooter aantal zullen leeren kennen, bestaat geen zoo lieel grooten, en in elk geval volstrekt geen onmogelijken afstand meer; de waarheid van de oude stelling van Linnaeus „de natuur doet geen sprongenquot; wordt ook hier weder ten gunste der ontwikkelingstheorie op opvallende wijze bewezen. Even als het dier in gemeenschap met de geheele organische wereld zich 1 i c h a m e 1 ij k ontwikkelt, zoo ook ontwikkelt het zich g e e s t e 1 ij k tot die hoogte, welke het volgens den aard zijner organisatie en zijner levensomstandigheden kan bereiken; en het is slechts te wijten aan den uiterst korten duur onzer ervaring, dat wij zulks niet onmiddellijk waarnemen en wij daardoor in den waan worden o-cbracht, dat hier stilstand heerscht. Geeft ons ook niet de vaste
c5 7
sterrenwereld, wegens den onmetelijken afstand, waarop aij van ons is geplaatst, het beeld eener eeuwige, zich zelf gelijkblijvende rust, terwijl toch in werkelijkheid hier alles in beweging en verandering begrepen is? Zoo kan dan op den huidigen dag het
335
geestelijk en lichamelijk leven der dieren slechts door hem naar waarde worden begrepen, die in derzelver vele millioenen jaren tellend verleden den sleutel ter verklaring van het heden zoekt en dien vindt; daarbij de ook nu nog in verbazende hoeveelheid voorhanden tusschen- of overgangsvormen als richtsnoer gebruikende. Wie dien sleutel niet kent of niet verstaat, die staat — om mij eens plat uit te drukken, met deze vragen even als de os bij den berg, en moet tot de ongerijmdste, met alle feiten in strijd zijnde mecningen vervallen, zoo als b. v. prof. Johannes Huber te Munchen, die in zijne artikels over wetenschappelijke vragen van den dag („Beilage zur Allgemeinen Zeitungquot; van den 14 Juli 1874.') beweert, dat de dieren geen vooruitgang kennen, niets uitvinden, hunne nesten nog bouwen als weleer, dat zij, ja, ervaringen opdoen, doch deze niet overleveren aan tijdgenoot of nakomelingschap, en ze ook niet ten nutte van dezen aanwenden, — of zooals Prof. Caiius, Sen., die zich in zijne vergelijkende psychologie (1860, pag. 191) de volgende wonderbare bewering veroorlooft: „De spin weeft haar net werktuigelijk, en werktuigelijk worden de daarin bevatte insekten verteerd.quot;
Zou Mijnheer Caiius, die zich bekwaam genoeg acht eenc vergelijkende psychologie of zielkunde te schrijven, er nooit van gehoord hebben, dat de spin, evenals bijna alle dieren, in de keuze van haar voedsel zeer voorzichtig en kieskeurig te werk gaat, ofschoon zij ook daarin, wederom gelijk alle andere dieren en niet minder dan de mensch, nu en dan dwaalt en zich vergist? De heer Moggeidge bracht eens, toen hij bij nacht de valdeurspinnen waarnam, een toevallig gevangen kever (Chrysomela-Banksii in de onmiddelijke nabijheid eener halfgeopende valdeur, uit welker spleet de voorpooten der bewoonster te voorschijn kwamen. Oogenblikkelijk vloog de deur open, de spin schoot op den kever los en trok hem in haar onderaardsch huis, waarna de deur gesloten werd. Merkwaardig genoeg ging deze na verloop van eenige seconden plotseling weder open en de kever kwam levend en ongedeerd naar buiten, d. i. hij werd door de spin uit het nest geworpen. Klaarblijkelijk bezat de tor, die veel te klein en te zwak was dan dat hij de spin een noemenswaarden te-
336
genstand zou kunnen bieden, de eene of andere eigenschap, waardoor bij minder begeerlijk werd voor de spin om opgevreten te worden, weshalve deze hem in vrijheid stelde. Weinige oogenblikken daarna bracht M. eene houtluis (O n i s c u s) voor de deur der spin en zag dat deze de luis naar beneden trok en niet weder los liet. Waar blijft nu in dit geval de theorie van Cahus ten opzichte van het werktuigelijk eten der spin?
Het non plus ultra evenwel van deze treurige soort van wijsheid wordt geleverd door prof. Fu. Körneu (Instinkt und freier Wille 1874) welke heer van het denkbeeld uitgaat, dat „alle dieren derzelfde soort dezelfde handelingen plegen en sints eeuwen gepleegd hebben en hierbij zich zelf gelijk blijvenquot;, terwijl hij het spinneweb op de volgende geestrijke wijze verklaart: „De spin moet een web maken omdat de in haar lijf opgehoopte spinstof haar hindert.quot; Wie evenwel, evenals de heer Köuneu, de vraag, waarom de zwaluw een nest van leem bouwt zou beantwoorden met: „omdat zij eene huiszwaluw is !quot; of het bouwtalent der bevers zou verklaren met een: „de bever moet zoo bouwen, omdat het zoo in zijn pooten ligt;quot; of die van den hond beweert, dat hij „niets weet van plicht en geweten, van trouw en zelfverloochening;quot; of van het kind niets anders weet te zeggen dan dat het „eene voor groei vatbare vleesclunassa isquot; — zoo iemand moet niet verwachten, dat men in ernst zal trachten hem van zijn onzin te overtuigen!
Wie evenwel tegen de toepassing der ontwikkelingsleer op het onderhavige onderwerp zou willen aanvoeren, dat als dan niet is te begrijpen, waarom in weerwil van zulke lange, daarvoor ver-loopen tijdperken nog onvolkomene en zelfs zeer primitieve nest-vormen naast de meer volkomene bestaan, die vergeet, dat bij ons menschen, die toch den vooruitgang als een menschelijk voorrecht beschouwen, en dat terwijl de ouderdom van't menschelijk geslacht op aarde naar alle waarschijnlijkheid naar duizenden van eeuwen moet worden berekend — de zaak zich niet anders verhoudt en dat niet alleen het aantal hutten en holen van den meest primitieven aard oneindig veel grooter is dan de huizen en paleizen der geciviliseerde volken, maar dat ook hun betrekkelijk verschil
337
nog veel grooter en opvallender is, dun het verschi). tusschen de woningen der valdeurspinnen.
Alvorens wij van de zoo belangrijke spinnen voor goed afscheid nemen, vinde eene valdeurspin hier nog ten slotte vermelding, die Dr. Livingstone , de beroemde afrikaansche reiziger ontdekte in de nabijheid van 'tmeer Delilo (Zuid-Afrika). „Eene groote roode spin (Mygale)quot; zegt de ontdekker (Pop. Aeeounts of Tra-veis in South-Africa, eh. XVII pag. 321), „die door de inboorlingen Scleli wordt genoemd, ziet men alhier met groote omzichtigheid rondloopen. Haar nest is op eene hoogst vernuftige wijze gesloten door eene in een scharnier hangende deur van de grootte ongeveer van een shilling. De binnenvlakte dier deur is met een zuiver witte, zijden, papierachtige stof overtrokken, terwijl de buitenkant precies het voorkomen heeft der omgeving, zoodat, is de deur gesloten, niemand kan zien, waar zich het nest bevindt. Van daar dat men de holte alleen kan ontdekken, wanneer de bewoonster uitgegaan is en de deur achter zich heeft opengelaten.quot;
Van de spinnen, die zich door hare lichamelijke organisatie zoodanig van den eigenlijken insekten-typus verwijderen, dat men ze tot eene bijzondere klasse de Arachnid en heeft gebracht, keeren wij wederom tot dien grondvorm terug, en wel tot eene groep, waarin deze het volledigst zelfs is uitgedrukt, n. 1. tot de algemeen bekende, overal en in oneindige verscheidenheid voorkomende kevers of torren (co le op te ra). Indien men alle soorten dezer voor verzamelingen zoo zeer geschikte en gezochte dieren, voor zoo verre zij in de musea voorhanden zijn , bijeen wilde tellen, zouden wij meer dan 100.000 soorten verkrijgen; en wilde men oor-deelen naar de belangstelling, die zij in bovengenoemde reden bij de menschen opwekken, dan zou men in betrekking tot ons onderwerp zeer veel bijzonderheden denken te vernemen. Maar in werkelijkheid staan de torren, èn wat kunstvlijt aangaat, èn Avat hunne verstandsvermogens betreft, ver beneden de tot nog toe behandelde representanten van den grondvorm der Gelede Dieren. Een meer nauwkeurige beschouwing barer zeden en handelingen evenwel,
zou zonder twijfel ook hier, wat sommige soorten of geslachten Büchner, Dieren. 22
338
aangaat, eene geestelijke grootheid openbaren, die wij in de verste verte niet vermoed hadden. Debeij, (Beitrage zur Lebens- und Entwicklungs-Geschichte der Küsselkafer aus der Zunft der Attela-biden, Bonn 1846, aangehaald door Peiity t. a. p. pag. 300). Dejieu beweert, dat de zoogenaamde trechterroller, Ehynchi-tes betulae, onder de kevers het volkomenste instinkt bezit en dat hij met andere Attelabiden naast, zoo niet boven de honigbij en de mier moet geplaatst worden. Zulk een oordeel is echter niet in 't algemeen van toepassing op de groote orde der kevers en keverachtige insekten. Eeeds hunne onbeholpenheid, hun linkschheid, hunne vleugels, het ontbreken van een maatschappelijk leven eu meer wijst op den lageren trap, dien zij onder hunne verwanten innemen en men zou haast zeggen, dat zij onder de insekten zijn, wat b. v. een huisknecht of oppasser onder de menschen is. Maar evenals er ook onder huisknechten enkelen zijn, wier overleg en oordeel de middelmatigheid hunner collega's te boven gaat, zoo ontmoet men ook bij de kevers enkele bewijzen van een zeer verheven verstand. Het meest bekend is door zijne zeden wel de doodgraver (Neer op hor us), die ook eenige neiging openbaart tot gezelligheid, daar zich soms eenige individuen vereenigen om een dood dier, b, v. eene muis, een pad, een mol, een vogel, enz. als voedsel en woonplaats voor hun kroost onder de aarde te begraven. Dat begraven geschiedt met het doel het lijk voor verdrogen te bewaren; ook om te verhinderen dat andere dieren het opvreten; of eindelijk zou het boven den groijd bij de verrotting tot eene waterige oplossing vervloeien. En in al deze gevallen zou het den jongen kevers aan voedsel ontbreken, terwijl zij zich aan den begraven kever naar hartelust te goed kunnen doen. De doodgravers gaan bij het begraven met veel overleg te werk, daar zij de aarde onder het dier uitgraven zoodat het cadaver steeds dieper en dieper zinkt. Ligt het op de verlangde diepte dan wordt het met aarde toegedekt. Is de grond steenachtig, dan slepen de kevers met vereenigde krachten en met groote inspanning het lijk naar een andere, meer geschikte plaats. Zij zijn hierbij zoo ijverig, dat eene muis b. v. reeds binnen het tijdsverloop van drie uren
339
begraven is. Menigmaal werken zij echter nog dagen lang voort om het lijk zoo diep mogelijk te krijgen. Hebben zij te doen met grooter voorwerpen, b. v. met paarden, schapen, enz. dan begraven zij enkele deelen daarvan, maar nemen die stukken toch zoo groot als maar eenigszins mogelijk is.
Gleditsch bracht vier doodgravers met hunne jongen in een met aarde genüden glazen ballon, en zag hoe deze dieren in een tijdsbestek van vijfvig dagen niet minder dan vier kikvorschen, drie kleine vogels, twee sprinkhanen en eene mol, behalve de ingewanden van eenen visch en twee stukken ossenlong begroeven. Ook afzonderlijke individuen, die hij alleen bad opgesloten, zag hij met ongeloofelijke inspanning van krachten en tevens met groote slimheid een dood lichaam begraven.
Een waarnemer bond, ten einde de scherpzinnigheid dezer dieren op de proef te stellen, een doode muis op een plat houten kruis, zoodat de muls ook na de ondergraving niet naar beneden kon vallen. Toen de kevers zulks evenwel hadden opgemerkt, ondermijnden zij ook het houten kruis, en bereikten zoo hun doel.
Nog verstandiger handelden zij toen een der vrienden van Gleditsch een doode pad, die hij wilde drogen, aan een stokje had gebonden, terwijl hij het stokje in den grond stak. De kevers kwamen op den reuk af, hadden ras de moeilijkheid begrepen, maar ondermijnden het stokje net zoo lang tot dat het omviel, terwijl zij daarna de pad wet den stok begroeven.
Ook doode dieren, die men aan een In den grond gestoken stok, door middel van een draad derwijze had opgehangen dat zij wel den grond konden bereiken, maar niet verder vallen, werden door de doodgravers vermeesterd doordien zij het hinderlijke stokje ondergroeven.
De doodgravers bezitten, even als de meeste kevers, een zeer ontwikkeld strldulatle- of rasporgaan, waarmede zij een afgebroken, snorrenden toon laten hooren, die hun misschien — behalve tot andere doeleinden, — dient om elkander voor een gemeenschap-polijken arbeid bijeen te roepen. Evenwel kunnen zij ook, even als alle Insckten, elkander hunne gedachten mededeelen door middel der sprieten. Zulks geldt natuurlijk voor alle kevers zonder
340
■uitzondering en het kan wel aan geen twijfel onderhevig zijn, of de kevers gebruiken die overigens zoo geheel verschillend en zelfs dikwijls wonderlijk gevormde organen voor dat doel op dezelfde wijze als de bijen en mieren; alleen de mededeelingen zelf zijn veel eenvoudiger.
Uit Marysviile, Marshall County in Kansas (N. Amerika) werd mij den 35 Dee. 1875 door den heer George Goelitz geschreven: „Verleden zomer, in de maand Juli bevond ik mij op zekeren dag op mijn land en vond toen een hoop versche aarde, die er uitzag Jils een molshoop; een zwart en rood gestreepte kever met lange pooten, van de grootte eens horzels was daarop bezig en droeg de aarde weg die voor een gat lag opgehoopt, dat kanaals-gewijs in de hoogte verliep en maakte zoo de plaats effen. Nadat ik dezen kever eene poos had waargenomen, zag ik een tweeden derzelfde soort, die binnen uit het gat een weinig aarde droeg, dit aan de opening deponeerde en dan weder in den berg verdween. Om de vier a vijf minuten kwam een hoopje aarde uit het gat, dat door den eersten werd weggedragen. Nadat ik dat werk zoo wat een half uur had toegekeken, kwam de onderaard-sche kever naar boven en liep naar zijn kameraad. Beiden staken daarop de koppen bijeen en spraken ongetwijfeld samen iets af; want kort daarop verwisselden zij hunne werkzaamheden. Hij, die buiten had gewerkt, ging in den berg; de andere vatte het werk des eersten op. Ik bleef het werk nog een kleine poos aanzien en verwijderde mij daarop met de gedachte, dat deze diertjes even goed spreken als de menschen.quot; Perïy (t. a. p. pag. 298) verhaalt, zonder daarbij de bron op te geven, het volgende: .,Een gouden loopkever ontdekte in een tuin een op den rug liggenden meikever; de eerste poogde den ander optevreten, doch hij kon hem niet meester worden; toen liep hij naar een naburig bosehjc, haalde een kameraad en met behulp van dezen werd de meikever ver-meesterd en naar het nest gesleept.quot;
Ook van vele andere kevers heeft men waargenomen, das zij elkanders hulp inroepen. Zulks geldt in de eerste plaats van den beroemden pillenkever of den heiligen kever der Eg^ptenaren (Ateuchus of Scarabaeus sac er) wiens werkwaardige wijze
van handelen den ouden zoo opvallend voorkwam, dat zij hem aan de zon wijdden, en, in kolossale grootte, in steen uitgehouwen, in hunne tempels plaatsten. De meer verstandige Eomeinen daarentegen beperkten dien eeredienst tot het dragen van in steen uitgesneden kevers, die zij als amuletten droegen. Ook werden de kevers gebalsemd en deze mummiën in bijzondere vaten bewaard. De Ateuchus heeft namelijk de merkwaardige gewoonte, een of twee duim groote ballen van mest te vervaardigen om hierin zijn toekomstig kroost te herbergen; deze ballen rolt hij net zoo lang tot dat zij rond en hard zijn geworden en op de plaats gekomen, alwaar hij ze wil begraven. In dit rollen met de mestkogels, waarin de eieren zich bevinden, zagen de ouden een symbool van de beweging der wereld — van daar de vereering van gemelden kever! De Ateuchus heeft het liefst koeienmest, doch neemt het ook voor lief met schapen of geitenmest. Het werk zelf wordt nog al met veel studie verricht en om de twee schreden wordt er halt gehouden ten einde een onderzoek in het werk te stellen of de kogel vast genoeg is. Om do doelmatigste plaats te vinden, alwaar de kogel zal begraven worden heeft de Ateuchus dikwijls een langen weg af te leggen, waarbij in den regel de eene echtgenoot trekt, de andere duwt of schuift. Vindt men onderweg een moeilijk terrein, dan beurt de kever den kogel, die wel eens de grootte van een kleinen appel bereikt, met zijn breeden en sterken kop, even als met een hefboom, omhoog. Nu en dan gebeurt het, dat de kogel in een gat of de eene of andere oneffenheid valt, alwaar de kever hem niet wenscht te hebben en waaruit de bal niet door de beide echtgenooten alleen kan bevrijd worden. Als dan ziet men plotseling den kever den kogel verlaten, de vleugels uitspreiden en zich in de lucht verheffen. Heeft men evenwel geduld genoeg om het eind der zaak af te wachten, dan ziet men den vluchteling spoedig terugkeeren, en wel in gezelschap van twee, drie, vier of meer kameraads, die nu gemeenschappelijk aan den arbeid gaan en den kogel weder aan 't rollen brengen. Zoo komt het dan, dat men niet zelden op een steenachtig terrein vele kevers met een enkelen kogel bezig ziet. Te rechter plaatse aangekomen, wordt er met de sterke, getande voorpooten, die even
342
als een spade kunnen werken , een gat in den grond gegraven, de kogel daarin gelaten en de aarde er weder over heen gedekt.
Naar M. P. de la Brülerie (A. Murray, Journ. of Tra-veis, vol. T. 1868) bericht, brengt de mannelijke Ateuchus zijn gonzenden rasptoon voort, met het doel om zijn wijfje aan te moedigen in het draaien van mestpillen, alsmede ook om zijn droefheid uit te drukken wanneer men hem zijn wijfje ontvoerd heeft.
Zeer begeerig zijn de pillenkevers naar versehe mest, omdat deze met wat aarde vermengd zich het best laat verwerken en kneden; door den reuk hebben zij die alras ontdekt. In den regel laten zij de ballen, alvorens met rollen te beginnen een weinig in de zon drogen.
Vermeldingswaard is ook O n c i d e r e s a m p u t a t o r, eene in de tropen levende soort van kamerknager (Lamia) die de bast en het splint van jonge takken ringvormig afknaagt en daardoor deze doet sterven en afvallen. De heer Foullet, directeur dei-broeikassen in bet museum van natuurlijke bistorie te Parijs, bevond zich in een woning in de nabijheid van Eio Janeiro en hoorde eiken nacht een geluid, dat te weeg werd gebracht door 't afvallen van de takken eens Acacia Leb beek. Deze takken schenen ringvormig ingezaagd en daar slechts het middelste gedeelte behouden was gebleven, vielen zij of van zelf of door den wind af. Wie zouden wel de daders van dit vandaalsch bedrijf zijn geweest? Zeker de negers van het landgoed, die daarmede hunnen meester wilden plagen. Maar de reiziger bemerkte heel spoedig dat op zulk een tak meestal eene Lamia werd gevonden en deze de boosdoener was geweest. Men onderzocht een tak en bevond dat hij opgevuld was met de levende larven en poppen van On cider es. Het doel, waarmee dit afknagen geschiedde lag voor de hand: de kever wilde verhinderen dat zijne larven door een al te rijkelijken toevoer van sappen verdronken of ziek werden, en daarom sneed hij het splint in!
Een niet minder uitstekende zorg voor het welzijn van hun kroost openbaren vele der reeds genoemde Snuitkevers of Rhyn-chophoren. Zoo zoekt Ehynchites auratus, die tot de groep der zoogenaamde ooft hoorders behoort, de zonkant van den
343
appel op, trekt hier een stukje van de schil af, legt een ei in een gaatje en spant er de schil zoo nauwkeurig weer over heen, dat er uitwendig niets te zien is. Is de larve uit het ei gekomen dan leeft zij niet zoozeer van het vleesch des appels, maar zij doorboort dit, gaat in het klokhuis, leeft van de pitten, werkt zich daarna weer door den appel heen en laat zich op den grond vallen om zich in de aarde te verpoppen. De door Debey beschreven Khyn ohi-tes betulae snijdt de berkebladeren op eene zeer kunstige wijze van den rand af in, om de randen der bladen op te kunnen rollen en daaruit een trechter te fatsoeneeren, waarin hij zijn ei legt. Daar hij met een de middelnerf gedeeltelijk doorbijt, verdroogt het blad allengs; en wanneer nu de larve uitkomt, vindt deze in de droge bladzelfstandigheid eene gereedstaande tafel. Valt het verwelkte blad af, dan verpopt de larve zich in den grond. — Niet minder kunstig rolt deRhynchites betule ti, die in de wijnbergen van den Rheingau en van den Moezel groote schade aanricht, eenige topbladeren tot den vorm eener cigaar bijeen, door ze aan den rand met een kleverig vocht te besmeeren. en de rol met zijn achterlijf glad te maken. Overigens drijven alleen de wijfjes der Attelabiden deze zinrijke, van generatie tot generatie overgeërfde industrie; het geestelijk overwicht, dat bij de meeste insekten het vrouwelijk geslacht over het mannelijke bezit, treedt dus ook hier weder duidelijk aan 't licht.
Eveneens als de Ehynchites betulae handelt met de bladeren van den berk, handelt de Attel a bus curculionoides met de bladen van den eik, de Apoderus coryli met die van den hazelaar.
Zeer strijdlustige kevers zijn de sterke en roofzuchtige, tot de familie der loopkevers behoorende zandkevers of cicindela's, door Linnaeus terecht de tijgers onder de insekten genoemd. Het zijn allen sterke en snelvoetige roovers, die jacht maken op levende insekten, en met tijgerachtige moordzucht op hun slachtoffer aanvallen, dat zij met hunne scherpe en spitse bovenkaken grijpen, verscheuren en stuksgewijs verslinden. In het voorjaar ziet men bij zonneschijn op alle zandige wegen de sierlijke, Ie-
344
vendige Cicindela cam pest ris of vel d-zand kever me'c zijn smaragdgroene vleugeldeksels en dc zich daarop bevindende, in de zonnestralen als vuur schitterende koperroode vlekken, daar been snellen. Bijna geen enkel insekt is tegen zijn aanvallen bestand, terwijl hij zelf, beschermd door zijn stevige lichaamsbe-kleeding weinig of niets te vreezen heeft. Ook de larven der zandkevers hebben de vraatzucht der ouders geërfd en om deze te bevredigen bezigen zij de schranderste listen, zonder dat haar eigen week lichaam daarbij eenig gevaar heeft te duchten. Zij graven zich met hare sterke, stekelige pootjes op schoorsteens gelijkende pijpen of buisjes in den grond, waarin zij evenals een schoorsteenveger op en afklimmen. Aan het uiteinde der buis gezeten, den kop half er buiten, half er binnen, wachten zij met onvermoeid geduld de insekten af, die hierover heen loopen. Zoodra er een de gevaarlijke plaats betreedt, trekt de larve snelden kop terug, het insekt valt in den kuil en wordt eene prooi der roovers. Dit spel wordt onafgebroken voortgezet. Wil de larve zich inspinnen, dan metselt zij eenvoudig den ingang van haar hol dicht.
Brengt men den veld-zandkever met andere insekten, die hem tot voedsel verstrekken, b. v. kamer-vliegen, wormen, rupsen, andere kevers, enz. bijeen, dan tracht de roover allereerst den kop van den romp te scheiden of zijn slachtoffer dc vleugels en poolen af te rukken of te bijten, opdat het niet weg zal kunnen vliegen. Alsdan wordt het van binnen uit opgevreten, zoodat er niets dan de huid overblijft. Dikwijls scheurt de moordenaar zijn offer den buik open en vreet de ingewanden op, terwijl het arme dier nog leeft en pogingen doet om te ontvluchten. Rupsen, wormen of weeke larven worden wel eens van achteren aangegrepen en langzaam van achteren naar voren levend naar binnen geslikt.
Ook de roof- en vraatzuchtige s taphy 1 i enen , die in hunne leefwijze zeer veel overeenkomst hebben met de loopkevers, handelen op dezelfde wijze als de zandkevers. Dn. Nagel te Schmölle nam een gevecht waar tusschen een Staphylinus maxillosus en de larve van Tenebrio molitor (meel^om). Aanvankelijk stuitten de aanvallen des kevers af op de harde, gladde, hoorn-
345
achtige ringen van den meelworm. Eindelijk pakte hij de larve zoo stevig bij den nek, dat deze in weerwil van al liaar draaien en wenden zich niet meer kon losmaken. Beiden stonden nu evenals twee honden, die elkaar met de voorpooten aanpakken en. op de achterpooten gaan staan, tegen elkaar op. Eindelijk vielen zij om en de kop van den worm werd van het stuiptrekkende lichaam gescheiden. Nu vrat de kever het binnenste van de larve op, terwijl hij met de bekwaamheid van een anatoom den eenen hoornachtigen halven ring na den anderen van den weeken buikwand losmaakte, om bij het binnenste te geraken. In andere gevallen pakte de kever de larve dadelijk bij den buik vast en begon van daar uit zijn vernielingswerk.
Een op kunstmatige wijze uitgelokt gevecht tusschen een zand-kever en loopkever (Carabus) leidde tot geen resultaat, daar beide dieren bang voor elkander waren, zoodat zij elkander spoedig weder loslieten.
Ernstiger is de strijd, dien vele kevers voeren om 't bezit van een wijfje en die ons in bijzonderheden is geschilderd geworden door Dahwin in diens boek over de Afstamming van den mensch.
Nagel bad vier Ecronien (gewone loopkevers) met een sta-phylinus niger bijeengebracht. De laatste pakte eene Fcronia tusschen kop en borstschild en er ontstond een hevige worsteling, waarbij de drie andere Feronien een tijd lang rustige toeschouwers bleven. Eindelijk evenwel liepen zij naar de strijders en trachtten tusschenbeide te komen, doch sloegen terstmd op de vlucht toen zij van dezen een stoot ontvingen. Ten laatste vermande zich een der Feronien en beet den Staphylinus in diens achterlijf. Deze evenwel liet zich niet uit het veld slaan en ging met moorden voort. Daardoor werden de drie andere Feronien zoo verschrikt, dat zij onverwijld in den grond kropen. Zou hier geen parallel zijn te trekken met den mensch, wanneer ook deze een inwendigen strijd heeft te voeren tusschen de vrees voor een sterkeren vijand en de zucht om den verdrukten te hulp te komen ?
Een treffend voorbeeld van de scherpzinnigheid eens kevers wordt ons medegedeeld door G. Berkeley (Life and Recollections, vol II, p. 356) zonder dat deze evenwel de soort van kever ver-
346
meldt. Hij zag op eene wandeling eenen kever, die eenig zwaar voorwerp voortsleepte. Nederknielende bemerkte hij, dat het het lichaam was eener groote, bruine, naar 't scheen doode spin, terwijl de kever meer dan een halven duim lang was, op eene groote vlieg geleek en van eene donkere kleur met helder geele of roode zijden. De verhaler nam den kever op zijn stok, ten einde hem nauwkeuriger te onderzoeken; hij viel echter van den stok af en liet zijne prooi vallen. Beide kwamen op een voet afstands van elkaar op den grond. Maar dadelijk begon de kever zijn prooi weder op te zoeken, hierbij naar 't scheen door den reuk geleid. Nadat hij de spin terug had gevonden, naderde hij deze voorzichtig haar kop vermijdende en met zijn voorpooten haar van ter zijde aanrakende, als om zich te overtuigen, dat zij werkelijk dood was. Hiervan zeker greep hij zijne buit op nieuw en liep er mede weg. Op eenige schreden afstands van daar legde hij haar neer en ging alleen heen. De verhaler volgde hem op handen en voeten en zag, dat hij het zandige pad verliet en tegen een heidestruikje omhoog klom. Daarna klom hij weder naar beneden, keerde naar zijne prooi terug, greep ze nogmaals en droeg haar naar den voet der heidestruik. Hier rustte hij eenige oogen-blikken uit, waarop hij de spin naar den top der struik droeg en daar tusschen de takken ophing, na zich alvorens vergewist te hebben, dat deze zijn wildbraad konden dragen. Toen dit werk was volbracht klom de kever weer naar beneden en liep tusschen de wortels der heideplanten heen en weer als zocht hij daarnaar nieuwen buit.
De verhaler onderzocht nu de heidestruik en overtuigde zich, dat de kever niet enkel de meest geschikte takken voor het ophangen zijner buit had uitgekozen, maar dat het ophangen zelf niet beter had kunnen worden verricht. Toen hij de plant sterk schudde viel de spin er nog niet af.
„Wie wil nu,quot; voegt de verhaler er aan toe, „overleg en oordeel aan de hersenen der insekten ontzeggen ? De kever dacht, dat, als hij zijne buit niet ophing, deze andere roovers in de handen kon vallen en wendde dus alle moeite aan, om de beste bewaarplaats voor haar op te sporen.quot;
347
Ten slotte vinde de beroemde mierenleeuw (M y r m e c o-leon) hier eene plaats, die, ofschoon niet tot de kevers beboerende, door zijn merkwaardig rooversbedrijf van oudsher de opmerkzaamheid van de vrienden der natuur tot zich heeft getrokken. Hij is de larve van een tot de orde der netvleu geligen beboerend insekt, Myrmeleon formicarius en is alzoo verwant aan de termieten. Hij verschaft zich zijn voedsel op de volgende zinrijke wijze, die ons op het levendigst herinnert aan de zeden van de zoogenaamde zwendelaars onder de mensehen. Want beide leven van onschuldige, niets argwanende schepselen, die het toeval hun in handen speelt, geholpen door een onzichtbaar, maar daarom te gevaarlijker vangwerktuig. Op droge, zandige plaatsen bouwt de mierenleeuw zijn bekenden, trechtervormigen kuil; eerst trekt hij in 't zand een kring, die den omvang van zijn hol aanduidt, dat hij daarna uitgraaft. Dat uitgraven geschiedt aldus: met den eenen voorpoot, die de dienst van spade verricht, laadt bij het zand op zijn kop, die zeer vlak gebouwd is, en werpt dit dan met zooveel kracht buiten den kring, dat het eenigc duimen ver vliegt. Onder het wegwerpen gaat hij steeds achteruit, totdat hij weer op de plaats terugkomt, van waar hij is uitgegaan. Daarop trekt hij een nieuwen cirkel cn graaft op gelijke wijze als voorheen een nieuwe vore uit, en zoo vervolgens, totdat hij op den bodem des trechters is gekomen. Om evenwel bij het voortdurend gebruik van een enkel lichaamsdeel niet te veel vermoeid te worden , trekt hij de opvolgende cirkelvormige veren afwisselend in omgekeerde richting en gebruikt dan telkens een anderen poot. Stoot hij ep een steentje dan werpt hij dit over den rand des kuils. Is de steen hiervoor te groot, dan laadt hij hem op passende wijze op den rug, klimt langzaam en voorzichtig met zijn last in de hoogte en werpt dien buiten den kuil af. Zoo ziet men hem wel eens steenen voertdragen, die viermalen zijn eigen gewicht te boven gaan. Is het steentje rond, dan gaat die handeling met zeer vele bezwaren vergezeld, en de steen rolt dan wel eens naar beneden. Maar onvermoeid grijpt hij hem weer op nieuw aan en brengt hem nu naar boven, zeer slim thans gebruik makende van de vore, die de steen in 't naar beneden rollen heeft
348
gemaakt. Mislukt die poging ook nu weder en eenige andere malen, dan seheidt het dier met dien sisyplius arbeid uit en bouwt zich een nieuwen trechter,
Is de kuil klaar, .dan verbergt zich de sluwe worger op deszelfs diepste plek in 't zand, zoodat er niets meer van hem te zien is, en slechts de geopende einden zijner sterke en lange kaken er uitsteken. Komt nu een of ander diertje op den rand des kuils, dan verzinkt het mulle zand onder zijn pootjes en het valt zelf naar beneden om door de tangen des roovers gegrepen te worden. Het olfer wordt zoo lang uitgezogen, dat er niets dan de huid over blijft, die over den rand der kuil naar buiten wordt geworpen. Bij de menschen blijft de uitgezogen huid wel is waar nog in liet leven, doch sluit zich later niet zelden zelf dood.
Natuurlijk tracht het ongelukkige diertje, zoodra het den grond onder zijn voeten voelt wijken, te ontvluchten, door tegen de helling van den kuil op te klimmen. Doch de mierenleeuw verijdelt die pogingen door met zijn breeden kop een regen van zand over het dier heen te werpen, dat bij 't naar beneden vallen het slachtoffer meesleurt en in de kaken des roovers doet vallen. Meest zijn het m i e r e n , die zijn slachtoffers worden ; van daar zijn naam !
Als alles voorbij is, komt de roover uit zijn schuilhoek te voorschijn om de schade aan den kuil te herstellen en daarna op nieuwen buit te loeren.
Men kan hem echter gemakkelijk misleiden en zoo dikwijls een zandregen doen uitwerpen als men wil, wanneer men maar met eenige voorzichtigheid, met behulp van een stroohalm of stokje, enkele zanddeeltjes in den trechter laat vallen. Maar ook menschel ij k e mierenleeuwen worden wel eens bedrogen!
Toen het manuscript van dit werk reeds gedeeltelijk was afgedrukt, ontving de schrijver eene mededeeling van den consul en Med. doctor Fii. Ellendohf te Wiedenbrück welke heer langen tijd in Centraal-Amerika heeft gewoond; aan die mededeeling ontleenen wij het volgende, betreffende het leven der daar inheemsche m i e r e n.
„Ik woonde langen tijd op het eiland Omotepe in 't Nicaragua-meer en had aldaar gelegenheid, die diertjes dagelijks en ieder uur van den dag waar te nemen , daar zij al heel spoedig mijne huisgenooten werden. Ik had nauwelijks mijn Rancho laten opslaan, of zij lieten zich niet wachten; eerst kwamen er enkele, later steeds meer en meer, terwijl zij alle hoeken ijverig doorsnnffelden.
„Dat deze diertjes in hooge mate de gave van mededeeling dei-gedachte bezitten zou ik spoedig ontdekken. Ik had eens een vogelhuid opgehangen om dien te drogen;'s anderendaags vond ik niets dan een hoop veêren op den grond liggen. Op een afstand van 180 schreden vond ik toen het mierennest, welks bewoners de huid hadden opgegeten en klaarblijkelijk door een hunner makkers, die de huid en den weg daarheen had opgespoord, herwaarts waren gelokt. Om een nader onderzoek in 't werk te stellen, plantte ik
350
in de nabijheid mijner tafel een stok in den grond. Bovenaan bevestigde ik een dwarslat en daaraan door middel van een bindtouw een dooden vogel. Het duurde niet lang of ik zag eene mier langs het bindtouw naar den vogel klimmen. Behoedzaam liep zij over liet beest, stond nu en dan stil en tastte ijverig met hare sprieten in 't rond. Zoo was zij misschien eene minuut bezig geweest, toen zij weder bij het bindtouw omhoog klom en langs den stok op den grond. Toen zij den grond bereikt had, liep zij haastig heen en weer, alsof zij iemand zocht. Daar ontmoet zij eene zuster; beide blijven stil staan. De eerste betast de andere met hare sprieten, loopt daarna naar een tweede en derde, doet daarmede hetzelfde en sluipt vervolgeus door de bamboezen stokken naar buiten, waar ik haar niet meer kan volgen. Doch het duurde niet lang of er kwam eene mier langs het bindtouw naar beneden daarop een tweede. een derde en zoo vervolgens. Reeds na verloop van anderhalf uur zat de doode vogel van boven tot beneden vol mieren en na 24 uren was er geen vleesch meer op de beenen overgebleven.
„Den volgenden dag handelde ik eveneens, legde echter een stukje suiker in de nabijheid van den stok op den grond om te zien of de eerste mier, die liet lijk mocht ontdekken, ook daarvan bericht zou doen toekomen aan hare kameraads, die met de suiker bezig waren. Niet lang duurde het of er kwam iemand het bindtouw afloopen. Zij betastte het lijk en liep toen weder heen. Na een poosje op den grond rond geloopen te hebben, liep zij naar de suikereters, alwaar ik haar onder 't gedrang verloor, doch ik zag heel duidelijk, dat hare komst eene groote beweging onder het kleine volkje veroorzaakte. Ongeveer de helft verliet de suiker en in korten tijd was de doode vogel met mieren bedekt.
„Naar allen schijn had de eerste de anderen van de. vondst verwittigd.
„Den volgenden dag hing ik een lijk met een touw aan een dwarsbalk mijner Rancho zoo op, dat het, zonder ergens aan te raken, heen en weer bengelde. Het was reeds avond en geen schuimlooper liet zich nog zien ; den volgenden morgen evenwel
351
was het lijk reeds half verteerd. Gedurende dein nacht had eene mier waarschijnlijk het cadaver op hare strooptochten ontdekt en die ontdekking aan hare kameraads medegedeeld.
„Eetwaren zijn moeilijk voor deze dieren weg te sluiten en daarom zet men de pooten der tafels of kasten, waarin de eetwaren worden geborgen, in kommen of potten met water. Ik had zulks ook gedaan en toch vond ik 's morgens duizenden mieren in de kast. Het was mij een raadsel, hoe zij over het water waren gekomen, doch ik zou zulks spoedig gewaar worden. Ik vond n.1. in een dei-schalen een stroohalm, die dwars over den rand der schaal lagen de tafelpoot aanraakte. Dat was de brug geweest voor de mieren. Honderden lagen verdronken in 't water, waarschijnlijk omdat er aanvankelijk wanorde had geheerscht, doordien do mieren , die met buit beladen naar beneden kwamen, de naar boven klimmenden ontmoetten. Thans echter heerschte er de grootste orde; want de terugkomenden gebruikten den eenen kant van den halm en de gaanden den anderen kant. Ik schoof nu den halm een duim breed ver van de tafelpoot af, waardoor terstond de grootste wanorde ontstond. In een oogwenk was de poot van de tafel, onmiddelijk boven het water, met honderden mieren bezet, die angstig met de sprieten in 't rond tastten, de brug zoekende en die niet vindende; dan liepen zij weder terug en kwamen in steeds grootere scharen aangeloopen, evenals of zij de nog in de kast zittende kameraads in kennis hadden gesteld van het verschrikkelijk ongeluk.
Intusschen bleven ook de op de heenreis zijnde mieren over den grashalm marcheeren, maar ook hier ontstond de grootste verwarring, toen zij de tafelpoot niet meer vonden. Zij liepen in koortsachtige drift langs den rand der schaal; spoedig hadden zij uitgevonden, waar de fout schuilde. Ras werd er met vereende krachten aan den halm getrokken en geduwd, totdat deze weder in aanraking was met het hout en van nu af aan was het verkeer hersteld.
„Een der merkwaardigste mierensoorten is ongetwijfeld de zon-nescïiervimier. Ik had deze mier reeds meer dan eens bij Costa-Bica aangetroffen, vooral in 't begin van 't droge jaargetijde.
wanneer zij bij millioentallen naar de koffie-plantages trekt, of van daar met' een groen vaanje op den kop terug keert. Uren lang bleef ik dan toeschouwer van hare drukke werkzaamheden, en eens zelfs liet ik mij verleiden mijn muildier aan een boom vast te binden om te voet den trein te volgen en zoo mogelijk het nest op te sporen. Maar toen ik na een half uur loopens nog niets had ontdekt, keerde ik terug^ daar mij op dat oogen-blik de tijd ontbrak.
Eenige jaren later was het toeval mij gunstiger. Al kort na 't invallen van 't droge seizoen is het gras op de hellingen der bergen onder den invloed der keerkringszon verschroeid; het is thans, dat de wandelingen der diertjes naar de koffie-plantages een aanvang nemen. Welk een arbeidzaamheid en volharding om zieh het levensonderhoud te verschaffen! Hoe kort ook het gras moge zijn, waarover de weg voert, het zou onze mieren nog altijd te veel hinderen, om uren lang, met een vrij zwaren last, op den kop, daar doorheen te trekken. Daarom bijten zij het gras vlak bij den grond af, werpen de afgeknaagde stukjes op zij, en vormen zoo een effen weg ter breedte van ongeveer vijf duim, die door het onophoudelijk heen en weer loopen van mil-lioenen en nogmaals millioenen individuen ten slotte zoo vlak wordt als een spiegel.
Hebben zij de plantages bereikt, dan klimmen onze mieren onmiddelijk in de boomen, en elk diertje snijdt, in ongeveer een kwartier uurs tijd, met zijn bovenkaken een halvemaanvormig stuk uit een blad, ter lengte van een halven duim, houdt dit met genoemde kaken of tangen boven den kop vast en vangt zoo den terugtocht aan. Wanneer men nu van eene hoogte over den weg heen ziet, waarop deze millioenen dieren, dicht opeen gepakt, en allen met een groen vaantje boven het hoofd voorttrekken, dan is het net alsof er een groene reuzenslang langzaam over den grond voortkruipt; en aan dit beeld wordt nog meer leven en werkelijkheid bijgezet door den geelachtig grijzen ondergrond en de trillende beweging, waarin alle vaantjes ver-keeren.
Na het eindigen van den oorloo- in Nicaragua woonde ik lan-
o o O
i
353
gen tijd achtereen in het stadje llivas. Toen ik op zekeren dag uit was gegaan, om kapellen te vangen, ontmoette ik een beladen trein, welke gelegenheid ik mij te nutie maakte om de diertjes nader te leeren kennen.
Ik wilde eerst zien, hoe zij zich wel zouden gedragen, wanneer ik hun het een of ander in den weg legde. Aan beide kanten van het pad bevond zich een dicht en hoog gras, waar zij onmogelijk met haar last op den kop door heen konden trekken. Ik leide een dorren boomstam van bijna een voet in doorsnee dwars over het pad en drukte dien zoo vast op den grond, dat de mieren er niet onder door konden kruipen. De eerste mieren kropen zoo ver mogelijk onder den stam en deden toen eene poging om er bij op te klonteren, 't geen haar echter niet gelukte, omdat de last, dien zij op het hoofd droegen, haar daarbij hinderde. Ondertusschen kwamen de onbeladen mieren van de tegenovergestelde zijde aan, en alhoewel deze er in slaagden om den boomstam te beklimmen, ontstond er weldra zulk een gedrang, dat de niet beladen mieren over hare belaste kameraads heen moesten klauteren; eene ontzettende verwarring; was
' o
hiervan het gevolg. Ik ging nu den trein langs en bevond, dat alle vaantjes-dragende mieren dicht opeen gepakt stil stonden en op een bevel wachtten, dat van hoogerhand haar zou worden medegedeeld. Daarop naar de oorzaak der stremming terugkee-rende, bemerkte ik, tot mijne verbazing, dat een stuk der ko-lonne ter lengte van verscheidene voeten den last had afgezet, de eene mier in navolging der andere. En nu begon men van weerszijden een tunnel onder den boomstam uit te graven, 't geen zoo vlijtig geschiedde, dat deze binnen een half uur gereed was. Daarop nam elke mier haar last weder op en men trok in de beste orde voort. De weg leidde naar eene cacao-plantage, alwaar ik ras het nest vond, dat ik nu dagelijks bezocht. Toen ik mij op zekeren dag weder hierheen begaf, ontmoette ik, reeds op aanmerkelijken afstand van het nest, een van daar komende, dicht opeen gedrongen schare, met bladen, kevers, poppen, kapellen, enz. beladen; en hoe meer ik het nest naderde,
des te levendiger werd het tooneel. Spoedig werd mij duidelijk,
Büchner, Dieren, 23
354
dat de mieren van zins waren hare woning te verlaten; ik ging toen den trein langs om de nieuwe woning op te sporen. De mieren hadden eene korte wijl den ouden weg vervolgd en zich alstoen door het gras eenen nieuwen weg gebaand naar eene koele, op eene kleine hoogte gelegene plaats. Het gras was op den nieuwen weg geheel tot op den grond afgeknaagd en duizenden mieren waren bezig het afgebeten gras naar het nieuwe nest te slepen. Op de bouwplaats zelf heerschte eene ongewone drukte. Het krioelde daar van allerlei soort van werklieden — architekten, metselaars, timmerlieden, sappeurs en opperlieden. Sommigen waren bezig met een gat in den grond te graven; zij droegen meteen de kleine stukjes aarde naar buiten en hoogden daarmede den rand tot een wal op. Anderen sleepten kleine twijgjes, stroo- en grashalmen aan, en legden deze in de nabijheid van de bouwplaats neer. Ik was benieuwd te weten, waarom het oude nest was verlaten geworden en groef dit, nadat het geheel ontruimd was, met eene spade op. Op eene diepte van ongeveer anderhalven voet, vond ik eenige gangen van de hamster of korenmuis, den schrik der cacao-plantages, daar deze dieren de dikste wortels van den boom afknagen. Waarschijnlijk was door deze onderaardschc gangen het mierennest ondermijnd en verzakt. Tot mijn sjnjt kon ik den verderen opbouw der nieuwe woning niet nagaan; bezigheden riepen mij den volgenden dag naar San Ju an del Sur. — Toen ik na 8 dagen terug kwam, was het nest klaar; de geheele kolonie was weer druk met het halen van koffie-boombladen.quot;
Dusver de heer Ellendouf ! De volgende waarneming van den Franciscaner Pater Vingenz Gkedler te Botzen, door Dr. Noll in diens hierboven aangehaald opstel over het instinkt (Juli-Afl. van „Zool. Gartenquot; 1876) aangehaald, vinde hier gevoegelijk nog eene plaats. „In het klooster van den heer Gredlcr bevindt zich een pater, die al sints maanden, op gezette tijden, de mieren voederde, die van uit den tuin op het uitstek van zijn kamer-venster klommen. Door de mededeelingen van Gredler aangespoord, kwam hij op den inval een ouden inktpot te nemen, dezen te vullen met wat suiker, de geliefkoosde kost der mieren, eenige
355
mieren daarin te plaatsen en liet geiieel met een touw op te hangen aan een dwarsbalk van zijn venster, alwaar de toestel nu vrij in de lucbt schommelde. Het duurde niet lang of de in den pot opgesloten mieren hadden den weg langs liet touw opgespoord en kwamen met suiker beladen bij hare kameraads terug. Maar nu vormde zich eerlang een trein in tegenovergestelde richting, die van de vensterbank over het touw naar het suikerdépot toog en zich hier te goed deed. Dit spel duurde een paar dagen onafgebroken voort, totdat op zekeren morgen de stoet weer stil hield op de gewone voederplaats,. de vensterbank, en van hier het voedsel haalde, zonder langs het touw naar den suikerpot te klimmen. Uit een nader onderzoek bleek nu, dat een dozijn dier guiten post had gevat in den inkpot, dat zij vol ijver de suiker-korrels naar den rand van het vat droegen en ze van daar den beneden toevendeu kameraads toewierpen!
Dus al weder hetzelfde gedrag, dat wij bij de korenmier hebben leeren kennen, alwaar sommigen de graankorrels van de stengels namen en naar beneden wierpen, terwijl anderen ze beneden opraapten.
Het zij mij tevens vergund hier nog een enkele opmerking over de bijen in te lasschen, welke bijzonderheden mij eerst na 't voleindigen van mijn arbeid bekend zijn geworden.
De heer Geoeg Kleine pastoor te Lüethorst verhaalt in zijn werkje over de italiaansche bij en derzelver teelt (Berlin, 1865); om aan een duitschen korf eene italiaansche koningin te geven, neem ik een bevolkten korf weg en stel in deszelfs plaats een korf, waarin zich nevens eenige ledige raten een enkele gevulde bevindt. Hierbij doe ik de nieuwe koningin, die ik opsluit in een getralied kooitje dat op ccne broeiraat wordt geplaatst. Alle uit den weggenomen korf uitgevlogen, of nog uitvliegende draag-bijen begeven zich in den nieuwen korf, omdat deze op de haar bekende plaats staat. Maar niet zoodra zijn zij daar binnen gekomen of zij bemerken de groote verandering, die hier plaats heeft gegrepen. Zij blijven steken , weten niet hoe zij 't hebben, komen, zonder haar last afgelegd te hebben, weer uit het vlieggat te voorschijn, vliegen nogmaals weg, bekijken de omgeving
356
nog eens zorgvuldig en vliegen, nu zij zien dat zij zich niet vergist hebben en op de rechte plaats zijn, nogmaals naar binnen. Aanvankelijk wordt dit spel een en andermaal herhaald, tot dat eindelijk de bijen zich in haar onvermijdelijk lot schikken, den last afleggen en met die bezigheden beginnen, die door de verandering in den korf noodzakelijk zijn geworden. Omdat echter alle uitvliegende bijen zich op dezelfde wijze gedragen, duurt de onrust en beweging tot laat in den avond voort; de onzekerheid en angst der bijen is werkelijk zoo groot, dat de bijenhouder de dieren niet zonder medelijden in dien toestand kan aanzien. De nacht evenwel brengt balsem voor de smart; zij leeren zich schikken in iets, waaraan nu niets meer te veranderen valt, en is bij 't aanbreken van den volgenden dag de onrust nog niet geheel geweken, toch heerscht er reeds orde in de werkzaamheden. Keeds op den derden dag is de kolonie normaal; de bijen beschouwen zich als de rechtmatige eigenaars der nieuwe woning, hetgeen zij daar-dooraan den dag leggen, dat zij de nog onafgebroken toevliegende vroegere stamgenooten den vrijen toegang niet meer gunnen, maar als onwettige indringsters afwijzen. De opgesloten koningin kan men zeer vroeg, in den regel reeds na 34 uren, uit hare gevangenis verlossen; want het gevoel, dat de eerste bijen, die den korf invliegen, overvalt, t. w. dat zij geen recht hebben op den nieuwen korf, dat zij verdwaald zijn en den weg niet kennen, dit gevoel belet haar eenige vijandelijkheden tegen de opgesloten koningin te ondernemen. Zij beschouwen zich zelf eenigszins als wezens, die door anderen geduld worden, en die dankbaar moeten zijn, dat tegen haar geen proces-verbaal wordt opgemaakt, gelijk anders bij bijen het geval pleeg te zijn.
Wie zou het durven loochenen, dat dit merkwaardig gedrag der bijen bewijst, dat die dieren zich even goed, zoo nog niet beter bewust zijn van de verandering, die er in haar toestand plaats greep, dan de mensch in een zelfde geval zou kunnen zijn! Dezelfde kennis van een bijzonderen toestand , gepaard met eene verstandige voorzichtigheid bleek ook nog uit het volgende geval. Op den stal van een met schrijver dezes bevriend en vroeger reeds genoemd bijenhouder, wierp de wind een strooien korf omver,
welks inwoners druk aan den arbeid waren, zoodat er geen ge-rins:e wanorde in den korf ontstond. De bezitter herstelde den
o
korf spoedig, bracht de losgegane raten weer op hare plaats, stelde, den korf op de vroegere plek op, maar zoodanig, dat de wind er geen vat meer op kon hebben, in de hoop, dat dit toeval nu geen verdere gevolgen na zich zou slepen. Maar wat gebeurt? Na verloop van eenige dagen bemerkt hij, dat de bijen het oude huis hebben verlaten en getracht in andere korven een onderkomen te zoeken, klaarblijkelijk omdat zij het weder niet meer vertrouwden en bevreesd waren, dat het gevaarlijke ongeval zich nog eens kon herhalen!
Dat de bijen haar vrienden en vijanden onder de menscheu kennen en daarnaar handelen, hebben wij reeds opgemerkt. Zeer duidelijk blijkt zulks uit een door Stedmavn (Keise nach Surinam 11. 386) waargenomen geval. De waarnemer ontving in zijne hut een bezoek van een buurman, die, nauwelijks binnengekomen zijnde, als een bezetene weder wegliep, van pijn brullende, terwijl hij naar de nabijzijncle rivier ijlde om het hoofd onder water te steken. Spoedig bemerkte men, dat de man, die nog al lang van gestalte was, bij het binnentreden der hut met zijn hoofd tegen een nest van wilde bijen had gestooten, dat zich op het dak der hut bevond. Steumann , bezorgd voor een dergelijken aanval, verliet dadelijk de hut en gaf aan zijne slaven bevel het nest te vernielen. Zij zouden juist uitvoering geven aan dit bevel, toen een oude neger kwam aanloopen en den heer Stedmann mededeelde, dat de bijen hem nooit zouden steken, daarvoor stond hij met zijn eigen lijf in. „Massaquot; zoo sprak hij, „gij zoudt reeds voorlang gestoken zijn geworden, indien gij den bijen vreemd waart. Maar gij zijt haar bescbermer en hebt haar veroorloofd onder uw dak te bouwen, daarom kennen zij u en de uwen en zij zullen noch dezen noch u ooit iets kwaads doen.quot;
De heer Stedmann vond, dat de oude man gelijk had, want zelfs ingeval hij het nest schudde, staken de bijen noch hem, noch zijn negers. Dezelfde oude verhaalde nu, dat hij op een landgoed had gewoond, waarop een groote boom stond. In dien boom bevonden zich, zoo lang hij zich kon herinneren, een gezelschap
358
vogels en een troep b ij e n; beide gezelschappen leefden in groote vriendschap samen. Want wilden vreemde vogels de bijen plagen, dan werden zij door de anderen terstond weggejaagd. Kwamen echter vreemde bijen bij de vogelnesten, dan werden zij door de inheemsche bijen gegrepen en gedood. De familie van den eigenaar des landgoeds schepte zulk een vermaak in deze wederkeerige vriendschap, dat zij ten strengste verbood die dieren te storen.
Had Biichner gelijk met te beweren, dat „Een roman uit de dierenwereldquot; geen ongepaste titel zou zijn geweest om aan 't hoofd van voorafgaande bladen te prijken, of spreekt uit die bewering eene al te groote voorliefde voor 't onderwerp, door hem behandeld, de meeningen door hem voorgestaan, en is zij niet veeleer het uitvloeisel eener overdreven zucht van den schrijver anderen meê te slepen in den kring van ideeën, die Büchner's geheele ziel innemen? Het antwoord zij den lezer gelaten. — De vertaler evenwel kan zich niet weerhouden hier openlijk de verklaring af te leggen, dat hij sints lang geen geschrift heeft gelezen, dat meerder indruk op hem heeft gemaakt, dan „Aus dem Geistes-leben der Tliiere,quot; door hem in een nedcrlandsch gewaad gestoken onder den titel van; „Uit het leven der dieren; hun denken, willen, werken en gevoelen.quot; Schier van de eerste tot de laatste bladzijde heeft mij dit geschrift geboeid, en de vertaling zelf was mij eene bron van voortdurend genot, iets wat voorzeker! niet altoos van dergelijkcn arbeid kan worden gezegd. Is dan alles nieuw, wat de laatste pcnncvrucht van Büchner ons te zien heeft gegeven. Geenszins! Gelijk hij zelf zegt, veel van wat hij mededeelt, is reeds sints onheugelijke tijden bekend, — en welk nedcrlandsch lezer denkt hierbij niet aan 'tschoone gewrocht van onzen Haii-ting „De houwkunst der dieren.quot; — Maar wat dit werk juist zoo belangrijk en aantrekkelijk maakt, het is de opeenstapeling van gelijksoortige en elkaar steunende feiten, medegedeeld door onwraakbare ooggetuigen, het is de aard dier getuigenissen, welker philosophische draagkracht slechts kan geloochend worden door
360
hem, die ziende, blind wil zijn. Mijns inziens heeft Büchner de instinkt-theorie zelfs uit hare laatste verschansing verdreven en mede het gebouw helpen schragen van de grootë afstammings-en ontwikkelingswet, die bereids voor de wat wij gewoon zijn te noemen de lichamelijke of stoffelijke wereld was aangewezen, maar ten opzichte der geestelijke natuur voor velen nog meerdere bevestiging behoefde. Aan 't eind van mijn arbeid gekomen kan ik niet nalaten gewag te maken van een enkele opmerking, mij door een welwillend lezer toegezonden. De heer Beuna uit Wyohen, n. 1. schrijft mij d. d. 3 Maart dezes jaars het volgende:
„Als eene illustratie tot pag. 34 en 25 van „Het leven der dierenquot; moge het volgende strekken, terwijl ik voor de waarheid van het medegedeelde kan instaan. Bij een mijner kennissen, die eenden, maar geen kippen hield, liet men kippeneieren onder eene eend uitbroeden. De dieren kwamen uit en liepen platvoets, even als de eenden. Ook scharrelden of krabden zij niet. Dat duurde twee a drie dagen , toen eene kloek met een toom kuikens over dat erf kwamen en naar hartelust krabden. Niet zoo haast hadden de gemelde kuikens die kunst afgezien, of zij konden 't ook, terwijl de platvoetsche gang tevens over wasquot;.
Prof. Burgersdijk (De dieren II 139) verhaalt, dat de aasgieren in Algiers volstrekt niet schuw zijn, maar zich met het volste vertrouwen onder de menschen wagen. Dat vertrouwen — voegt hij er bij — is evenwel volstrekt niet blind, want toen deFran-schen er verscheidenen gedood hadden, ontweken zij hen reeds op grooten afstand, maar lieten, even als vroeger, de inboorlingen nabij komen.
Verder sla de lezer verschillende jaargangen op van het „Album der Natuurquot; om meerdere feiten te voegen aan die, welke door Büchner zijn medegedeeld, tevens om zich te overtuigen, dat dit onderwerp onafhankelijk van den duitschen schrijver, ook in ons land sints lang zijn bepeinzers vindt.
Winterswijk, 1 Mei 1877.
R. E. de HAAN.
Bij BLOMHERT amp; TIMMERMAN to Nijmegen vorschedii
van
J . M I O II e Ij e rr.
Tweede Druk.
Inleiding. — Wat den achrijver tot de studie der natuur heeft geleid.
Het ei. — Pe pool. Halfslachtige vogels. — Vleugels. — Eerste proeven van vleugels., — De zegepraal van den vleugel. De iregatvogel. — I)e oevers. Verval van sommige soorten. — Amerika's reigerkooijen. Wilson. — De kampstrijd. De keerkringsgewesten. — De zuiveringsarbeid. — De dood. De roofvogels.
Het licht. De nacht. — De najaarsbuijen en de winterkoude. De trekvogels. — De trekvogels (Vervolg). De zwaluw. — Eendracht en overeenstemming in de gematigde luchtstreek. — De vogel in dienst van den mensch. — De arbeidsvogel. De specht. — De zang. — Het nest. Bou\vkunst«der vogelen. — Steden en staten der vogelen. — Opvoeding. —De nachtegaal. De kunst en het oneindige. — De nachtegaal (Vervolg). — Besluit. — A a n t e e k e n i n g e n.
Snelpersdruk van P. A. Geurts, te Nijmegen.
1
■ ■