WSSERTATIO HISTORICO-CHEMICA INAÜ6TJRAL1S
DE
^um aeris oxygenio et acido carbonico
necessitfdine,
QUAM,
ANNÜENTE SUMMO NUMINE,
ex auctobitate rectokis magnifici
MATH. MAG. PHIL. NAT. MED. DOCT. ET PEOE. OKD.
ITEC NON
amplissimi senatus academici consensu
ET
quot;^ISSIMAE FACULTATIS MATHBSEOS ET PHILOSOPHIAE NATURALIS DECKETO,
PRO GRADU DOCTORATUS,
S0MMrSQUE IN
^IATHESI ET PHILOSOPIIIA NATUBALI HONOBIBUS AC PKIVILEGIIS,
IN ACADEMIA BHENO-TRAJECTINA,
RITE ET LEGITIME CONSEQUENDIS,
erdditorum examini sübmittit
^'«^OlAUS OVIXIEIMIJS PKTRVli RAVWKIVHOFF,
amstelodamensis ,
at) diem xxi m. junix, mdcccliii, hofta 11.
AM8TEL0DAMI,
APUD J. H. ET G. VAN HETEBEN.
MiJcccLin.
ï ^ , îr 4 i f^ W- ' o iM-^mnbsp;î^ t
. .naajOH ^iK^AHi^i.
Wf-'.
OPTIMIS, CARISSIMIS.
-ocr page 4-t' V
#
t'a
t'aie «twîf«-
THr^MS/W^ /^v CfKUV/.
_____ÎMPf.v ■
Betrekking der groene plantendeelen
^ Zuurstof en het koolzuur des dampkrings.
OKDEK DEN
invloed van het zonnelicht.
W. r. ItAUWJBMHOS'JP.
AMSTERDAM,
J. H. EN G. VAN PI ET ER EN.
185-3.
GEDRUKT JBIJ C. A. SPIN ^ ZOON.
-ocr page 7-'^i-eiding......
i^EEl T pnbsp;.................................................
• geschzedkwdig oveezigt deb peoetek otee de be-
trekking der groene plantendeelen tot de
zuurstof en het koolzuur des dampkrings.
hoofdstuk i.
Van hales, tot aan de saussure (1730-1804)............
hoofdstuk ii.
eerste en laatste proeven van th. de saussure
(1804-1805), met de andere in dit tijdvak geno-
men proeven....
....................................
hoofdstuk iii.
l^e peoepnemingen na de saussure, tot aan die
van boussingault (1821—1843)................
hoofdstuk iv.
^ak boussingault, tot aan de proeven der laatste
jaren (1843—1850)................................^^^
hoofdstuk v.
onderzoekingen der drie jongst verloopen JAREN.185.
-ocr page 8-Bl.
DEEL II. Proefkemingen van den schrijvek, ovek de opne-
ming van het koolzüuk des damfkbings door
de groene plantendeelen, onder den invi.oed
van het zonnelicht.
HOOFDSTUK VI......................234.
DEEL III. Besluiten en gevolgtrekkingen uit het voor-
gaande.
HOOFDSTUK VII.....................254.
-ocr page 9-W
^^»quot;ge wetenschappelijke vraagstukken zijn zoo herhaalde-
^ onderzocht met zoo weinig gelukkig gevolg, als het vraag-
nit de physiologische scheikunde, dat gewoonlijk adem-
'^g der planten genoemd wordt. Talrijke onderzoekingen
^^^^edaan, die niets geleerd hebben, wederom talrijke an-
\vier uitkomsten nimmer algemeen bekend zijn gewor-
voornbsp;^e^^^^^ynsel? Van waar die geringe
^_^ormtgang in kennis, niettegenstaande de herhaalde opvat-
onderwerp? Waarschijnlijk is de grond
te 2]-belangrijkheid van het vraagstuk,
bonden
hier niet. Eeeds aanstonds
^ooalsnbsp;«quot;'^^^^«^kingen zag men, dat de planten niet
adeoih r
bladquot;^nbsp;maakten; integendeel de lucht, die
''' zonneschijn ontstaan was, werd zeer ge-
menschen en dieren te
lianrnbsp;pRiestley de stelling aan
' dat planten en dieren eene omgekeerde werking op
1
-ocr page 10-den dampkring uitoefenen, en wederkeerig eeue voorwaarde
voor elkanders bestaan zijn.
Deze stelling, telkens tegengesprokeii en weder verdedigd,
gaf aan de leer van den invloed der planten op de omrin-
gende lucht een groot gewigt, want het gold hier niet min-
der dan de voorwaarde tot het bestaan van menschen en die-
ren; zoo de planten de lucht niet voortdurend verbeterden,
waren beide — zoo meende men — reeds lang van den aardbodem
verdwenen. Latere onderzoekingen en berekeningen hebben ge-
leerd, dat die vrees overdreven was, daar de veranderingen ni
de zamenstelling der dampkringslucht door de bewerktuigde
rijken te weeg gebragt, zoo gering zijn, dat zij slechts door de
naauwkeurigste middelen van den tegenwoordigen tijd herkend
kunnen worden. En moge hierdoor het oude belang, dat
men in de kennis daarvan .stelde, eenigzins verminderd zijn, ei
is in den laatsten tijd een nieuw gezigtspunt geboren, waar-
uit die kennis van het hoogste gewigt moet geacht quot;vvoiquot;
den. Sedert men aan de eene zijde gevonden heeft, d»t
de planten een groot deel harer voeding uit den dampkring
putten, en aan den anderen kant de wetenschappelijke begm
seien, door natuuronderzoek verkregen, op den landbouvf
begonnen toe te passen, mag de kennis van den invloed van
planten en dampkring op elkander, gewigtig heeten voor den
natuuronderzoeker en een onmisbaar vereischte genoemd
den voor eiken wetenschappelijken landbouwer.
Niemand zal dus aan het zoogenoemde vraagstuk van
ademhaling der planten, belangrijkheid ontzeggen.nbsp;^
Wat zijne bezwaren betreft, die zijn buitengewoon talnj ^
Men begon reeds het onderzoek met vooroordeelen, want ove
in de beschouwing der planten, en zoo ook hier, wilde men ^^^
eenkomst met het dierenrijk zoeken. TMj de dieren kende t»
dus T . bij de plauten moest het analogon daarvau
voor 1 .nbsp;Planteu,
Plantnbsp;verkeerdehjk .00 genoemde verrigting der
P -t eemge geregelde kennis had; ja zelfs er zijn onderzoe-
geweest, die de bladeren stoutweg noemden: de longen der
i^^nten. By deze rigting der onderzoekingen kon het niet anders
moest dikwijls analogie meenen te zien, waar dieniet
^J ond, en door overijlde waarneming tot valsche uitkom-
geraken. Doeh ook, al ware men in dit opzigt geheel
evooroordeeld geweest, nog zouden de bezwaren bij de
J^^^ng van het vraagstuk aanzienlijk geweest zijn. De ken-
er luehtvormige vloeistoffen was in den tijd der eerste
zoehmgen gering, en hare analyse gebrekkig. Ten allen
J eehter heeft men gevaar geloopen, om tot verkeerde uit-
^ ten te geraken, ten gevolge van den onnatuurlijken toe-
. waarm men verpligt was de plant te brengen, die
^^^ aan de proef onderwierp. Later zullen die bezwaren uit-
duidTnbsp;thans kan dit reeds voor ieder
j^^^e yk worden, zoo men sleehts bedenkt, dat de plant een
^Jiid wezen is, waarin het leven slechts onderhouden wordt
harmonische zamenwerking van alle deelen, onder die
.^^^^«^den, waarvoor zij bestemd zijn. Wanneer nu zulk een
afgesneden, in eene kleine ruimte opgesloten, vooral
har.nbsp;luchtsoorten gebragt wordt, dan is de
^^^ «nie der deelen verbroken of veranderd. Men zal dan
^^^trijgen, doch niet die van de wer-
^elfe ;nbsp;natuurhjke, nog niet te verwerpen; men heeft
^^^^ aardoor vele verschijnselen der natuur beter leeren ken-
^^^i'rnale^^^^nbsp;^^^ naauwkeurig weten, welke de ab-
toestand is, dien men bij z^jne proeven heeft te voor-
-ocr page 12-schijn geroepen, en wat tlaarvan de gevolgen moeten en kun-
nen zijn. Bij de planten echter wist men van die gevolgen
nagenoeg niets, en wat erger is, men heeft vaak de onna-
tuurlijke uitkomst als eene natuurlijke doen gelden.
Van daar dan een heir van proeven over die functien der
plant, en toch betrekkelijk weinig kennis!
Is het echter billijk, om al die oudere en nieuwere proeven
te verwerpen, omdat zij dikwijls in vele opzigten gebrekkig
zijn? — Geenszins, want juist die feilen kunnen eene waar-
schuwing zijn voor volgende natuurkundigen, en de talrijke
rigtingen, waarin reeds de verschijnselen zijn bestudeerd, kun-
nen welligt tot algemeene gevolgtrekkingen leiden, wanneer
zij belioorlijk zijn bijeengebragt. Dit moet echter geschieden
in een historisch-kritisch overzigt van al de bekende en deug-
delijke proeven, waarin dan aangetoond moet worden, Avat be-
kend, wat onbekend is, en in welke rigting de latere onder-
zoekingen zich zullen moeten uitstrekken, om de meeste hoop
op een gunstig gevolg te hebben.
Zulk een onderzoek, te gelijk met eigen proefoemingen?
hebben wij op raad onzer hooggeschatte leermeesters, Prolf-
mulder en harting, tot onderwerp van een academisc^^
proefschrift genomen, daarbij echter eene beperking
makende.
die geregtvaardigd wordt door den regel, dat het beter is een
gedeelte zoo volledig mogelijk te onderzoeken, dan bij behan
deling van het geheele vraagstuk onvolledig te blijven.
Onder de ademhaling der planten toch verstaat men
woonlijk de wijze, waarop de planten zich voeden ten kost'
van den dampkring, waarbij dan de aard en hoeveelheid c®
bestanddeelen, die zij ten gevolge daarvan aan de atmospb®®
afstaan en van deze ontleenen, vermeld moet Avorden. Hi®^
onder behoort dus de invloed van stikstof, zuurstof,
^^^ '^uur en aanmoma des dampkring« op c[e geheele plant, en
^^erfang van deze op de zamenstelling der lueht, onder de
^ ^«clnllende invloeden van dag en naeht, van lieht en dnis-
van weersgesteldheid en temperatuur, van saizoen en
«üderdom der plant.
vo^ rnbsp;''nbsp;uitgebreid, dan dat het
quot; ^djg in een proefschrift als het onderhavige behandeld
^«üde kunnen ;vorden. Wy nemen dus slechts een deel daar
en spreken hier noch van de koolzuurontwikkeling ge-
^u^ende de kieming; noch van de werking van bloemen en
nol'nbsp;dampkrnig:
J van den invloed van stikstof en ammonia op den plan-
^^ jroei. AVij zullen alleen de werking der groene planten-
op de omringende lucht nagaan, met betrekkiug tot
VHu rr''^quot; ^««^^'^^^g^^talte van deze, en den nwloed
plicht eu duisternis op dit verschijnsel.
^^^^^ ƒ ons vraagstuk kan opgelost M-orden, door bcantwoor-
^ Van deze drie vragen:
I- Wat is er van de ontwikkehng van zuurstof door
groene plantendeelen, en onder welke omstandigheden
lieeft die plaats?
U. Wat weet men van de opslorping van koolstofzuur
door de groene plantendeelen, en in welke verhouding
«taat de grootte dier werking tot die der ontwikkeling
van zuurstof.?
Welke is de invloed van het licht, en van de ver-
«chdlende enkelvoudige lichtstralen op deze verschijn-
selen ?
'nbsp;besdiouwing van het vraagstuk zul-
telkens met het oog op deze vragen, zooveel mogebjk
'' ^^'at de proeven tot ontwikkeling daarvan hebben bij-
gedragen. ÏIoeAvel thans de beide eerste vragen wel van elk-
ander te onderscheiden zijn, zoo heeft men ze echter meestal
in éénen adem genoemd, en is soms zoo ver gegaan, van de
eene functie der plant als een onmiddellijk gevolg der andere
aan te zien. Aan het einde van dit proefschrift zullen zij m
haar onderscheid en verband beschouwd worden, thans echter
moet worden herinnerd, dat zij in de eerste tijden der ge-
schiedenis meermalen nog vereenigd en verward zullen voor-
komen, hetgeen, zonder het karakter der onderzoekingen uit
dien tijd te miskennen, niet wel anders geschieden kon.
Dit proefschrift zelf is insgelijks in drie deelen verdeeld,
en bevat:
I. een geschiedkundig overzigt van de bekende proeven,
omtrent het genoemde vraagstuk genomen;
II. de beschrijving van de proeven door ons daarover i»
het werk gesteld;
III. de gevolgtrekkingen hieruit, met vermelding van de
feiten die vast staan, en opgave van die gedeelten'
welke nog duister zijn gebleven.nbsp;^^
De geschiedenis is door ons in tijdvakken verdeeld, i®
naar ons inzien het overzigt gemakkelijker maken en bevor
derlijk zijn tot waardering van de rigting van verschiUenJ
tijden, en van de vorderingen daarin gemaakt. Wij ne ^^^
daarbij de Chronologische orde zooveel mogelijk pvolg^'
zullen dus nu eens een onderzoek over de eene, dan
over eene andere der genoemde vragen te vermelden hebhe'^^
dit scheen ons, bij de grootere afwisseling, tevens bil
te zijn, voor de onderzoekers zelve; daarenboven zon ^^^
voortdurende herhaling niet te vermijden geweest
de geschiedenis van den aanvang af in de drie genoemde «
punten gesplitst ware.
^y liebben getracht ons overzigt zoo volledig mogelijk te
indken, en dus alle ons bekende j^roeven daarin opgenomen,
«'dar dit geschieden kon met de oorspronkelijke cijfers der
proefnemers; ons daarbij veroorlovende, om in de beschrijving
naar ons oordeel, minder invloedrijke proefnemingen
te zijn, en daarentegen bij de hoogst gewigtige lano-ei'
te staan.nbsp;'
-^^chter zijn er niettegenstaande al onze nasporiugen eenige
j^^eiken, waarvan alleen de titels ons onder de oogen zijn ge-
^'«en. Deze volgen hier volledigheidshalve:
•nbsp;ïiobert de limboürg, QneUe est I'influence de l'air
sur les vege'taux? Bordeaux, 1758. 4«.
Palmer, de plantarum exhalationibus, 8quot;. Tübing. 1817.
I^LLIS, An inquiry into the changes, induced on atm.
air bij the germination of seeds, the vegetation of plants
and the respiration of animals.
•nbsp;ï^öeereiner, Zur pneumatischen Phytochemie. Jena
1822.
tïoEPPERT, Nonnulla de plantarum nutritione. Bero-
Jiiii, 1825.
^lüLLER, Versuche über die Einwirkung des Lichts
lind der Electricität auf grünen Pflanzentheile. Kastn.
^rch. XX. 215.
-• Jablonsky, de condition, vegetabilium necessariis
Ook^^^^'^^™quot;nbsp;Berolini 1832.
Poeten Avij nog met een woord gewagen vau witt-
%er ^.^'^^^'quot;^htli^hen Darstellung der verschiedenen Lehren
Vree, ^^^^F^'^tion der PHanzen, München, 1850. — De
''^beitinbsp;gekoesterd, dat dit stuk onzen
^^'eestnbsp;gemaakt zoude liebben, bleek voorbarig ge-
toen wij de dissertatie in handen kregen. Zij
-ocr page 16-bevat in 32 bladzijden druks eene beknopte, klare en juiste
opgave van de meeningen van vele der oudere schrijvers om-
trent ons vraagstuk, en heeft als zoodanig ons veel dienst
bewezen bij de bewerking onzer eerste hoofdstukken. Het
stuk schijnt echter door zijne beknoptheid meer eene schets,
dan een geschiedkundig overzigt te wezen, en de latere on-
derzoekingen Avorden daarin zeer onvolledig behandeld, zoodat
wij hier de woorden van SENEBIER (Mém. Phys. Chim, I,
p. 5) tot de onze maken, waar hij van het werk van ingeN-
HOUSZ getuigt: quot;j'ai trouvé, dans le recueil de ses exposés,
quot;un fil pour me conduire dans la route que je voulais suivre ;
quot;mais il était beaucoup trop court pour le labyrinthe que je
quot;me proposais de parcourir.quot;
quot;VYat eindelijk onze eigen proeven betreft, deze zijn
naauwkeurig mogelijk genomen, en zoo volledig mogelijk op-
gegeven. Wij hechten daaraan echter niet meer waarde, dan
als eene bevestiging der proeven van boussingault en an-
deren; en betreuren het zeer, dat verschillende omstandigheden
ons verhinderd hebben die proeven gedurende längeren tijd
te nemen en alzoo de plant in hare geheele ontwikkeling ^^
te gaan.
En hiermede worde dit werk aan het oordeel der
tuurkundigen overgegeven. ' In vele opzigten zullen de ë^
schiedenissen onvolledig, de proeven gebrekkig, de besluit®'^^
onvolkomen bevonden worden. Doch deze feilen mogen
verschooning vinden in de jeugd en onervarenheid van
schrijver, wien het niet aan liefde tot wetenschap, maar
krachten ontbreekt. —
'^I^SCHIEDKUNDIG OVERZIGÏ DEK PROEVEN OVER DE J^EÏREK-
KING DER GROENE PLANTENDEELEN TOT DE ZUURSTOF
EN HET KOOLZUUR DES DAMPKRINGS.
van hales tot aan de saussure. (1730—1804.)
Sa«nbsp;^^^ de planten voedsel pntten nit
ïlBLinbsp;^ordt gewoonlijk de beroemde proef van van
lan. genoemd, die een' wilg van 50 pond vijf jaren
^endenbsp;'''nbsp;^^^ aarde, en gedu-
be^o /nbsp;quot;iet gedestilleerd water
slecht;^^^ ^nbsp;de aarde
^oor Vnbsp;''''''nbsp;afgenomen. Deze proef was
Helmont bestemd, om aan te toonen, dat de
de stof barer deelen uit het water bereiden.
jjgnbsp;- ---- ---.^vii^auoil.
^eiienbsp;die regtstreeks bewijzen, dat er
^'atmo 1nbsp;betrekking bestaat tusschen de planten en
vi'^nbsp;die van steph. hales.
^'^ïeldbe ''nbsp;''' zijne ^^a^ïc«/ Essays, het werk, dat
geworden, van wege de proeven over sap-
ï^eu ^ ^^ planten, daarin opgeteekend.
aan^?quot;^^^®^®quot;nbsp;liichtdigt verbon-
uiteinde van eene ter weerszijde open glazen
^ler andere zijde in een glas met water dom])elde. Na
eenige uren was liet water in de buis versclieidene dm.uei
o-erezen. Er was dus luclit door den stengel geabsorbeerd •
Eene tweede, meer afdoende proef van hales is deze: Uil
plaatst in Junij eene gezonde Pepermuntplant {Mentha U
perita) in een pot met aarde, vult dezen met water aan e
zet daarover een omgekeerd glas, zoodat de luebt die
plant omgeeft, door het water van de buitenlucht is aigesi
ten. Hij rigt een tweeden pot en een tweede glas op ;
zelfde wijze in, maar zonder plant er onder. En wat ziet
nu? - Het water rijst of daalt in beide toestellen, naar g
lan- van de veranderingen der temperatuur en drukking cc^
atmospheer. Doch na 2 a 3 maanden is het niveau van ^e^
water in den toestel met de plant, zooveel gerezen boven
uitwendig niveau, en boven het water in den anderen tot'^
stel, dat hij besluiten moet, dat ^ van die lucht in vast«
staat moet zijn gebragt; hetzij, zegt hales, door m ^^
zelfstandigheid der plant ingezogen te zijn, hetzij door ^^^
dampen, die van de plant opstijgen. De toesteUen Wyven .
durende den winter staan, en den l^ten April van het
erende jaar, wordt de oude plant weggenomen, en m e ^^^^
toestel eene versehe plant gebragt. Die welke in den toe^ ^
kwam, waarin de Pepermunt had verkeerd, «tierf binnen ^
5 dagen; de andere leefde eene maand, even lang als ü
lijke planten onder versehe lucht gebragt.
' Hales besluit uit deze proeven, dat eefi groot nn , ^
bladeren, behalve in de evaporatie, daarin bestaat, dat
zekere mate dezelfde dienst aan de planten bewijzen, die ^ ^^^^
eren bij de dieren verrigten. De planten nemen waarschijn
deel van haar voedsel door de bladeren op uit de Incht.^^
daar de planten geen thorax hebben, die zichnbsp;J^^^een
zetten kan, zoo hangt bij haar de inspiratie en perspira le^^^^^^^
af van de afwisselende veranderingen van warmte en ^^^^^^ ^^^
Langs een geheel anderen weg werd ongeveer 20 ja
' 2de ed. Londen, 17;31, p. 135.
-ocr page 19-aanzet TTquot;quot; ^ ''''genoemde ademhaling der planten
^^etooncl. Bonnet stelde takken van verschillende plan-
met .7 ' '' '''' «moederplant af te snijden, in glazen
^^ ater aan den invloed der zonnestralen bloot. Zoodra
takkquot;quot;quot;!nbsp;verM-armde, zag hij op de bladeren der
en luchtbellen ontstaan, welke vermeerderden met de tem-
Ijatuurs-verhooging van het water; zij verdwenen alle na
ondergaan der zon, en kwamen den volgenden morgen
aantTr''^quot;-^''nbsp;«quot;^^^^^akte gaf altijd een grooter
(en dnbsp;bovenvlakte der bladeren. In uitgekookt
us luchtvrij) water vertoonden zij zich niet, maar in bui-
gevoe^dquot;''''
PWnbsp;''''' ^^^^^ respiratie der
verm''';nbsp;^^^^^ ^^^ter liet hij dit
oeden varen,nbsp;en verklaarde het ontstaan der gasbellen
{poTnbsp;bet water op te nemen
^^er l'eau), waarbij zij dan de lucht daaruit afscheiden.
kiem^^''nbsp;bonnet waargenomen feiten, die de
de ^^^^ bevatteden van de latere ontdekkingen omtrent
Wtnbsp;planten, bleven echter onopgemerkt; zij
lUch^ belangstelling, omdat het gebrek aan kennis der
^ soorten hunne ontwikkeling in den weg stond.
gaanr/'quot;^'^ pbiestley in 1771 ^ de eerste begrippen aan-
geven'nbsp;had aange-
^elfde onderscheiden en te onderzoeken, deed de-
baat , quot;quot;'^^^^^^^dige ook de ontdekking van bonnet vrucht-
jj.^rden voor de wetenschap.
^oorsch^''''^^'^^®nbsp;'''' onderzocht de lucht, die te
'^^stral ^^^^ wanneer waterplanten in water aan de zon-
^'jn dquot;quot;quot;quot;nbsp;blootgesteld. Zij bleek hem zuiverder te
gewone lucht. Even zoo ontdekte hij in 1772,
1 —
' ÊXpnbsp;des feuilles dans les plantes. Göttiiigue et Leyde, 1754
on different kinds of air.
-ocr page 20-dat verscheidene planten, die hij in eene besloten luchtruiinte.
liet groeijen, weliger tierden in Incht door dierlijke ademha-
ling, door het branden eener kaars, of door rottende ligcha-
men bedorven, dan in gewone lucht. Deze planten hadden
de merkwaardige eigenschap van de bedorven lucht beter te
maken.
Het resultaat dezer onderzoekingen van priestley opende
een nieuw gezigtspunt voor de leer van de voortdurende reui-
heid der lucht. In hoe groote mate zij ook de belaugsteh
Img wekten, kan blijken uit de rede van pringle, die m
Nov. 1773 als Voorzitter der Kon. Acad. van Wetensch., ^
London, aan pbiestlet de gouden prijsmedaille uitreikte,
en bij die gelegenheid uitsprak: dat zijne ontdekkingen dui-
delijk aantoonen, dat geene plant te vergeefs groeit, maar dat
allen, van den trotschen eik tot het gras der weide toe,
menwerken om de lucht die reinheid te doen behouden, ^velke
voor het dierlijk leven noodzakelijk is.
Het duurde echter niet lang, of de stelling van prieSTLë^
werd tegengesproken. Aan verschillende natuurkundigen
lukten zijne proeven niet. En scheele, welke ze nie^
boonen in het werk stelde, kreeg een juist tegengesteld r*^
sultaat: de lucht werd daarbij niet beter, maar slechter. ^^
Dit gaf aan priestley ^ aanleiding om zijne vroeger^
I)roeven te herhalen. Hij plaatste de planten, wier werkm»
hij wilde onderzoeken, in potten met aarde en water, en brag^
nu een of meer takken dier plant door water heen in het ^
met lucht. Zoo was de geheele plant in den natuurlij
toestand, behalve alleen dat gedeelte van den stengel, J^g
der water geleid werd. — De zamenstelling der lucht
hij ^ door 1 maat van deze te vermengen met 1 maat
1nbsp;Exper. on various branches of nat. philosophy. London, 1770-
2nbsp;De eerste middelen, die priestley ter onderzoeking van c xe-
eener luchtsoort bezigde, waren het branden van kaarsen daarin, en
spiratie van muizen, welk laatste middel hem cn zijne vrienden di
genoegcu verschafte (1.1. I, 304).
^quot;^I^IriT,'quot;nbsp;.n volumen op te tee-
^^■^ternbsp;-dat de gevormde roode dampen in
des te ' !nbsp;^^^^ vermindering was,
^vaardoor'
Be ,nbsp;moesten worden
d« besw! T'nbsp;dat aan pbiestlet
^'ijls betnbsp;^^dden, dilc-
P^eef hlnbsp;^^^«eheiden malen slechter dan vóór de
^en nietnbsp;^^ ^«^klaart, dat deze proe-
Üenbsp;hypothese,
^'^gt tofnbsp;door mij in een tafeltje bijeenge-
toonen echter alle eene verbetering der lucht aan:
aanmeekln-
der
PLANT.
duur der
proef.
gen.
vóór de pr
na de pr.
1.62.
3.00,
1.44*.
1.400.
1.620.
1.240.
den tuin gaf 1.300.
1.64.
1.44.
1.44.
1.44.
1.560.
1.340.
1.290.
1.385.
Dit was het
overblijvend vo-
lumen, wanneer
de lucht zooda-
nig was, dat eene
brandende taars
daarin uitging, j
In alle ande-
er gevallen met
boonen, was de
lucht eer slech-
ter dan beter ge-
worden.
proeven met gewone lucht.
NAAM DER |
DUUR DER |
overblijvend gikg van |
aanmerkin- | |
vóór de pr. |
na de pr. | |||
Waterliooncn- |
16 Junij—21 Junij |
1.375. |
1.275. | |
Peterseliß ...*.. |
16 II —26 '1 |
1.290. |
1.140. | |
Dezelfde plant.. |
26 II — 6 Julij |
1.140. |
1.000. | |
Aardbezie....... |
17 u —29 Junij |
1.300. |
1.180. | |
in net algemeen iiuuut ritijiöxjjjiix,nbsp;— -o
negatieve resultaten, het nog voor waarschijnlijk, dat
groei van gezonde planten in haren natuurlijken toestand eeij
heilzamen invloed heeft op de omringende lucht. Hij voeg
daarbij dat, naar zijne overtuiging, één sprekend voorhee^^^
van verbetering der lucht door den plantengroei opwegen
tegen 100 gevallen van het tegendeel; wanneer men de
voorzorgen bij die proeven te nemen, en den ongunstigen »
stand waarin zich de planten bevinden, in acht neemt. ^^^
De waarheidlievende man zag zich echter later in zijne n^ ^^
ning aan het wankelen gebragt, toen hij bespeurde, da ^
flesschen, waarin hij gedurende een geruimen tijd proeven ^^^^
planten onder water had genomen, eene groene stof
bodem was ontstaan, die eene groote hoeveelheid zeer
lucht ontwikkelde, ook nadat de planten nit de
ren genomen. Deze groene stof (die hij nog niet als^ ^^^^
Confervensoort had leeren kennen) was dus de oorzaa
het waargenomen verschijnsel, en geenszins de
in het glas geweest waren. Pkiestley erkent open '
dat zijne hypothese door dit feit zeer verzwakt wert- ^^^^
liet het daarom aan den lezer over om te beslisse^'^^^^^-
hij alleen naar waarheid de waargenomen feiten ha ^^^^^
dêeld, en voor geene hypothese bijzonder ingenomen
'ie talrijke proeven van pkiest-
volgjnbsp;-bes^t geweven, of de lucht ten ge-
l^ngstelli! ?nbsp;-e^beterd werd of niet. De be-
quot;quot;nbsp;-t weldra
lokt zijn. ''''nbsp;«itge-
ProtV!''''''quot;^''®^nbsp;^^ bevestigde de
^^eide.r.r'''''''^ pRIESTLey, die hij op eene uitge-
Üeze w rnbsp;^^^ ^^^ ^«^quot;^i^ht bij
hiernier'quot;'^nbsp;en gaf
% fet ''''nbsp;der schijnbaar tegenstrij-
^P deze 7 ''nbsp;hij nagenoeg
quot;nbsp;^^^ he^ft In
d eld, ennitvoerigwerk:^.^.«, - VegetaUes,
en waarvan spoedig Fransche,
imtsche en Federfandsche vertalmgen verschenen,
«ver^inbsp;proefschrift gedoogt niet, ook zelfs een
Van dL 1nbsp;^^ 'ïeelen; eene opgave
^«orrede '''nbsp;ingenhousz » zeiven in de
^%'ever,nbsp;ontdekkingen worden op-
^^ zij dus hier voldoende. Zij zijn deze:
• e planten hebben de eigenschap, om niet slechts in
en tyd van zes of meer dagen, zoo als uit de proe-
en van PRIE8TLEY volgt, eene bedorven lucht te ver-
deren, maar zij volbrengen dit volkomen binnen wei-
^^ quot;'ge uren.
JJeze wonderbare werking hangt niet van den groei der
^^«t®, maar van den invloed der zonnestralen daar-
• j^J plakten hebben bovendien de eigenschap, om de in
e holten besloten lucht in eene zeer reine, waarlijk
...^^^istiseerde lucht (zuurstof, O.) te veranderen,
1788.nbsp;Versuche mit Pflanzen. Uebersetzt v. Scherer Wien
' ö. xlvi—lvi,
-ocr page 24-en daarvan als het ware een' voortdurenden stroom m
de atmospheer nit te storten,
d. Deze werking begint eerst als de zon eenigen tijd bo-
ven den horizon is, en staat in het dnistere stil; terwijl
zij meer of min levendig is, in verhonding tot het
licht, dat de planten ontvangen.
De planten, door hooge gebonwen of andere gewassen
beschaduwd, verbeteren de lucht niet, maar ademen
eene voor dieren schadelijke lucht (koolzuur, CO') uit-
f. Niet alle deelen der plant verbeteren de lucht, maar
alleen de bladeren en groene stengels en takken.
q. Stinkende en vergiftige planten doen dit evenzeer als
welriekende en heilzame.
h.nbsp;In het algemeen bederven alle planten de omringende
lucht des nachts, en zelfs midden over dag in ^^
schaduw.
i.nbsp;Alle bloemen en vruchten ademen altijd, zoowel oveT
dag als des nachts, eene doodelijke lucht (CO®)
Bij de laatsten kan echter de zon eenigermate de scha-
delijke werking verminderen.nbsp;^
Hoe veel belang de onderzoekingen van ingenhoüSZ oquot;^
inboezemen mogen, zoo moeten zij ons echter de P'^®®^®^
onzer landgenooten niet doen vergeten, die, welligt om ^^^
taal, waarin zij geschreven waren, minder bekend zijn ge^
den in het buitenland.
Reeds in 1777 zijn hier te lande de proeven van ^^^
ley herhaald, doch zonder gunstig gevolg. In 1778 ec^^^
(alzoo een jaar vóór het verschijnen van het werk van
HOUSz) maakten j. r. deiman en a. paets van
wijk, de beroemde ontdekkers van de Liqueur des o
dais, hunne proeven bekend, die eene bevestiging van^^^^
van priestley waren Zij bragten herhaaldelijk
van Mentha aquatica met de wortels in fleschjes me
' Zie Hedendaagsche Vad. Letteroef., D. VII, St. 11, bl. 338, 436,
-ocr page 25-rnbsp;vonden altijd na eenige da.
^^ren Lnbsp;^^nbsp;geplaatst
^««r de rnbsp;™nbsp;den dag
Planlr quot; r'nbsp;door
'^Jen^nbsp;'' ^^^^ door het
dierh r'i rnbsp;«f ^^rrotting
«chü quot;nbsp;^^ ^^^ ^^ ^«hter vert
n ..erkng bij versehillende planten te bestaan, want
door Ltnbsp;dezelfde bedorven Incht gevuld, werd deze
g2 f r Tnbsp;h^^^teld, door
^l^ehter gemaakt. Evenzeer
vond
^ertr \nbsp;^^^ Foefnemingen, de gun-
t jerhng der planten op bedorven lueht bevestigd
^^vCTrf' quot;quot; ^^^^^^h-debng van w. ^ bak-
^^derfnbsp;^^ Amsterdam, over de hoeveelheid van
'^^bet^ril ,nbsp;deszelfs
Ditnbsp;'nbsp;plantgewassen ^
iTtr 1 ;nbsp;r' Oct. 1778 aan
proevennbsp;^^ootsdiap ingeleverd, bevat verscheidene
plan/nbsp;de luchtsverbetering door
'^Wen'''nbsp;'' deze door de zon be-
'quot;^'kncliT,nbsp;bespeurde namelijk, dat onder sommige
^^^ hert n ' ;nbsp;^^^^^ ^^^de plant veel eer-
quot;^^^ee. Bnbsp;^^^ ^P-digst,
.nbsp;gefeest. Dit gaf hem de
^^^^^^nbsp;daarvan; eei
f^^erdenbsp;door ademhaUng gephlogisti-
S, bl T'nbsp;verminderde, koolzuurrijke)
''^ttevlr. ''''nbsp;drie dagen zonder de
maarnbsp;binnen weinige uren was de lucht
Genootschap, Dl. I, bl. 60.
-ocr page 26-volkomen hersteld, nadat hij dit glas aan den zonneschijn had
blootgesteld. Waarschijnlijk heeft alzoo VAisr baenevelp
deze eigendommelijke Averking van het zonnelicht onafhanke-
lijk van INGENHOÜSZ ontdekt K Deze proeven, alleen op
kruidachtige planten genomen, heeft hij later op boomen en
heesters voorte^ezet
1nbsp;ScuEREii heeft in de Voorrede voor zijne Hoogduitsclie vertaling van het
werk vau ingexiioüsz, van baeneveli) besclmldigd, van uit dit werk gC'^
put, eii de ontdekkingen van ingenhousz zich toegeëigend te hebben, terwy
door latere schrijvers van barneveld nooit meer genoemd is, hetzij va»
wege die beschuldiging, hetzij van wege de mindere bekendlieid der Nede'-
duitsche schriften.nbsp;_ ^
De aantijging nu van sciierer berust op een brief van Heeren Directeurei
van het Utrechtsch Genootschap aan Dr. ingenhousz, in antwoord op quot;quot;
beklag van dezen, waarin verklaard wordt, dat van barneveld het eeistc
deel zijner Verhandeling den 23stcn October 1778 ingeleverd, doch later m«^
de aanmerkingen der Commissie van beoordeeling terug ontvangen heeft,
daarnaar zijn stuk te verbeteren. Door de goedheid van den Heer Mr. c.
marle, Secretaris van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, wien ik tlaar^ o ^^
openlijk mijnen dank betuig, ben ik in staat geweest, de Notulen van ^^
Genootschap uit dien tijd, en den corspronkelijken brief van ingenhousz diJ^^
het antwoord daarop in te zien. Ik heb daaruit ontdekt, dat de
bl. xx en xxi der Voorrede van scheuer (ingenhousz, Versuche nut P »^^
zen, Uebersetzt v. i. a. sciierer, Bd. II, Wien, 1788) vermeld, ^vaa^e^^
zijn, doch dat men daaruit niet geregtigd is tot de vermoedens op bl
en XXV.nbsp;pji-
Immers de Commissie ter beoordeeling bestond uit de HU. rossïgt;gt; ^^^^
man en taets van troostwijk, alzoo juist uit die mannen, welke ^^^^
zoo veel over dit onderwerp hadden geschreven. Na de teruggave
stuk wederom onderzocht door de Heeren rossyn en naiiüys,
van barneveld zijn resultaat geheel had veranderd en proeven had e^ ^^^
ven, door hem nimmer genomen, dit voorzeker opgemerkt moest zijn- ^^^^^
denkt men daarbij, dat van barneveld niet de eenige is, op ^^^ ^^
blaam door ingenhousz geworpen wordt, dat deze ook metnbsp;joc»
senebier heeft gestreden, en zich in dien strijd zeer ongunstig^
kennen; bedenkt men dan nog, dat ingenhousz, die zeifin
sterdam is geweest, een volkomen stilzwijgen bewaart over de on
van deiman en paets van troostwijk, die hem toch niet on^evc^
nen geweest zijn, zoo geloof ik regt te hebben tot het besluit, bov^^^^^
sproken, dat waarschijnlijk van barneveld de eigendommelyke
het zonnelicht op de planten onafhankelijk van ingenhousz hee o
2nbsp;Vcrh. v. h. Prov. lUr. Gen., D. 11, bl. 251.
-ocr page 27-versPhiir /nbsp;met
het ! rquot;quot;quot; quot;nbsp;Zi] bevestigen m
doori rnbsp;van PRIESTLEY, dat bedorven lueht
datnbsp;h-teld wordt, en die van muENHOnsz,
geen 'nbsp;- ^^ -^aduw wel eenigznis, maar
barneveld vond liier even als bij zijne vo-
. proeven een groot verschil in werking bij verschillende
soortT'
bellr-^'^^^'^®^*' ^^ proeven zijn echter niet naauwkenrig en
^^Jgryk genoeg, om afzonderlijk te worden medegedeeld,
vannbsp;proefneming en Inchtanaljse dezelfde als die
Plant'''''''''''^''^nbsp;bovendien van barneveld zijne
gen],nbsp;pkiestley in water, maar in aarde heeft
yatst, waardoor de uitkomst veel onnaanwkenriger wordt
der l!nbsp;omtrent den aard en de zamenstelling
uchtsoorten, die in dezen tijd in ons vaderland zoo talrijk
planfnbsp;iioht over de werking der
Bonbsp;dampkringslncht. Zoo vindt men in liet Vijfde
der Verhand, v. h. Bat. Genootschap der Proefonderv.
Vastequot;^^^^^^ prijsverhandelingen over de
^vordennbsp;bijdragen tot ons vraagstuk geleverd
leert' eerste, van debian en paets van troost™,
«chiinl fnbsp;geplaatst, sterven, waar-
getrokknbsp;^^^^en-
quot;geder.17'''nbsp;uitwaseming gestoord worden. In
PWogistiseerde lucht, die niet van vaste lucht beroofd is
zuurstof met CO^ bedeeld), groeijen de planten, vol-
nunne proefnemingen, even goed als in gemeene lucht,
^ Qien ze met water afsluite.
eeneV''nbsp;Verhandeling, van b. tiboel, vindt men
tennbsp;opsomming der proeven, over de werking der pkn-
^^enomen.nbsp;'
bechtte toen zoo veel gewigt aan dit vraagstuk, dat
-ocr page 28-in 1780 door liet Prov. Utrechtscli Genootschap voor de
tweede maal deze prijsvraag Averd uitgeschreven: ^'Wat heeft
quot;men te denken aangaande het planten van boomen, binnen
quot;en rondom de steden? Is dit voordeelig of nadeelig voor de
quot;gezondheid der menschen? Wordt de lucht door derzelver
quot;uitwaseming gezuiverd, of besmet? En welke soort van boo-
quot;men is meest, of minst voordeebg of nadeelig?quot;
Reeds in 1780 waren twee antwoorden hierop ingekomen,
die echter geene voldoende proeven bevatteden, zoodat het
Genootschap besloot, de vraag ten tweeden male uit te schrij-
ven. De schrijvers van beide zijn ons reeds bekende mannen.
Vooreerst deiman en paets van troostavijk, die kort
daarna hun stuk afzonderlijk hebben uitgegeven, en ten an-
dere w. van b arne veld en f. muller, aan wicr werk,
in 1783, de eereprijs werd toegewezen.nbsp;^
' Het werk van deiman en paets van troostwijk
mag voor dien tijd een meesterstuk genoemd worden. Z'j
beschouwen achtereenvolgens: 1°. hoedanig men de gemeene
lucht moet beschouwen; 2o. wat er bij den groei van boomen
en planten plaats heeft; en 3°. welke de uitwerking is van
deze op voor de ademhabng bedorven lucht.
In het tweede gedeelte (het eerste behoort minder tot ons
onderwerp) geven zij eerst eenige proeven op, die aantoo-
nen, dat de bedorven lucht door den groei der planten ver-
beterd wordt. Wij treden in geene bijzonderheden daarom-
trent, daar deze proeven geheel overeenkomstig zijn met ƒ
van PR1E8TLET eu anderen. In gewone lucht echter gescliie ^
die verbetering ook, doch niet zoo snel, ten gevolge waarvan
de plant, die in bedorven lucht groeit, de andere, die m g^^
meene lucht staat, na eenige dagen in ontwikkeling
is. De planten nu nemen bij haren groei niet alleen
ton® op, maar zij geven ook vaste lucht van zich; dit le
gt; Vertandelinrover het nut van den groei der hoornen eu planten,
zuivering der lucht. Amsterdam, 1780, hl. 28 en volgg.
2 Tot re-t vorstand van het volgende moeten ^^■ij hier opmerken,
-ocr page 29-dennbsp;r'quot;nbsp;door de luc^t na
vaste ll unbsp;^^ onderzoeken. ])ie
l^are tenbsp;als
der plant een bakje met kalkwater bragten, dan
neer h l ^^nbsp;«mgekeerd gebeurde hetzelfde, wan-
en r. r,nbsp;verkeerde, met eene glasplaat
M'ater f fwerd afgesloten. Het best is de plant met
dochnbsp;gevormde vaste lucht opneemt,
^vorder^ zoo snel, dat de planten daardoor spoedig uitgeput
Ziquot;
proeftnbsp;bijzonderheid, die in de latere
dienbsp;dikwijls veronachtzaamd is, en verklaren
^^mJlnbsp;^eer juist; het onderscheid,
aardenbsp;^vater of in
dan inTtf'^nbsp;^^^^^^ ^^ Pl^^t eerder
^^lüchf t rnbsp;' door water van
die alt ^^nbsp;^^^^^^ de aarde is eene rottende stofte,
deeltnbsp;Pblogiston aan de omringende lucht mede-
ï^hloc^-,nbsp;'quot;'der geschikt is, om de hoeveelheid
j^biston in denbsp;lucht te verminderen, dan te vermeerderen.
scheid ^^nbsp;^^^^^^'^deling vermelden zij ver-
lucht rnbsp;dat de planten de bedorven
eter herstellen, naar mate zij beter in de gelegenheid
^^JiiedtT , '''nbsp;Het herstel ge-
^^ Plan/nbsp;daar dat bedorven lucht door
^^^ nten veel eerder wordt hersteld, zoo zij in de zon, dan
die ve^r.nbsp;^^ dit laatste geval geschiedt
Van 1nbsp;^^^quot;jden de lucht
^^^iien hv^ ^^^^ogi^ton, omdat zij dit noodig hebben, om te
groeijen, doch zij ontwikkelen vaste lucht,
^ zaam is voor de ademhaling van menschen en die-
eu p.^j,
«^«f beid'nbsp;WJagistoH e. vaste lucht oiulerscheidci.
quot;quot;e kodstofzuui'gas (COä) bedoelen.
-ocr page 30-ren, daar dit zuivere zuur eene bederfwerende uitwerking
beeft.
Het is dus nuttig, om boomen en planten in de omstreken
van steden te plaatsen, daar deze de bedorven lucbt herstel-
len. Zij zijn zelfs bij het verdorren der bladeren niet scha-
delijk, omdat de drooge verdorring niet nadeebg is, en bij
nat weder toch meestal winden heerschen, die zuivere lucht
aanvoeren. Welke soort van boomen het voordeeligst is, is
moeijelijk te bepalen, daar men uit de proefnemingen met
kleine planten niet tot de hoeveelheid van werking van groote,
in de vrije lucht staande, boomen kan besluiten; trouwens,
alle boomen verbeteren de lucht.
Hoewel er, door het onderscheid tusschen Phlogiston en
vaste lucht gemaakt, eene zekere verwarring heerscht in som-
mige deelen der verhandeling, zoo achten wij ze echter hoog»
omdat ze vele feiten bevat, die later door anderen als nieu'^v'
opgegeven en verklaard zijn, toen eene betere kennis der gas-
soorten dit eerst mogelijk maakte.
Het uitvoerige stuk van van bakneveld en mülleb »
dat niet minder dan 189 bladzijden druks en de vermelding
van 98 verschillende proeven bevat, doch niet met dat talent
is geschreven als het vorige, geeft als uitkomst, dat de be-
planting van de omstreken der steden met boomen en heefe
ters ten hoogste heilzaam is voor de gezondheid der bewoners-
Want de rottende zelfstandigheden en de vele uitwasemingen
van menschen en dieren zijn een voedsel voor de planten?
die deze nadeelige stoffen in gezonde lucht veranderen.
het algemeen hebben die boomen het geringste luchtverbete
rend vermogen, die de droogste en hardste bladeren bezitten,
echter zijn liierbij vele uitzonderingen aanwezig, daar oing^^
keerd niet altijd de saprijkste planten de meeste
gistiseerde lucht geven. Buiten den onmiddellijken
der zonnestralen bestaat die werking slechts ten deele;
1 Verhand, van het Prov. Utrechtsch Genootschap, Dl. UI-
-ocr page 31-in j'nbsp;schrijvers ook cle wijsheid des Scheppers
ken'''nbsp;groeiwijze der boomen, die hunne tak-
veel ''' 1nbsp;^vaayer uitspreiden, om allen zoo
len 7? . ^^^ ^^^ heilzamen invloed der zon bloot te istel-
Äj weiden ten slotte uit over de schoone harmonie,
onde^Inbsp;boe het eene schepsel het andere
^^^ erioiidt, en door zijn dood een voedsel wordt voor andere
en volgende geslachten. quot;Zoo,quot; zeggen zij, quot;gaat
' en er wordt eene andere
'Conbsp;^^elke, na al de schepselen van het noodige
^^nbsp;vereischten cijns ontvangen te
^oben, eene volgende voortbrengt.quot;
tlejnbsp;ontwikkeling ontving de leer van de respiratie
quot;quot;nbsp;bemoeijingen van jean
koosnbsp;I'^edikant te Genève. Deze verdienstelijke man
^^ ® zich de onderzoekingen van ingenhoüsz tot leiddraad,
proerquot;^^'^'nbsp;wetenschap met vele belangrijke
en, maar bragt vooral orde en verband in de nog onza-
«enhangende feiten.
eenh ^^^^ ^^^^ ingenhousz weinig meer dan eene op-
gevoh!^^quot;^ waarnemingen en geïsoleerd staande feiten {ten
^ Jge waarvan het, zoover ons bekend is, nog niemand heeft
^igt tnbsp;beknopt en helder over-
Bjjjnbsp;de Mémoires Physico-Chimiques van sene-
^^^ ^ bevatten een stelselmatig onderzoek naar de oorzaken
bage'nbsp;verschijnsel, dat in vele rigtingen wordt
'beschnbsp;''nbsp;boewei de wijdloopige
bïelcer''quot;'^''quot;' ''''''nbsp;geenszins ont-
Vaifnbsp;verschijnsel der gasontwikkeling
aderen, die onder water in de zon geplaatst zijn, doet
^ aanstondsnbsp;deze drie vragen opwerpen ':
1 jjj
l'' 1? 'nbsp;Pliysico-CJiimiques. Gcnhc, 1782. Töiu. i,
-ocr page 32-lo. Is de lucht, die zich van groeijeude bladereu onder
water in de zon ontwikkelt, aan hunne oppervlakte
gehecht, en komt die slechts vrij door de werking van
het water daarop?
20. Is die lucht voortgebragt door de lucht van het wa-
ter, die in het blad indringt en vervolgens daaruit
ontsnapt, of komt zij oorspronkelijk van het blad?
30. Is die lucht het natuurlijk gevolg van de werking
der zon als licht- of als warm te-bron?
De eerste vraag wordt ontkennend beantwoord, op grond
van deze proeven:
Warme bladeren (20° E.) in koud water (2° h 3« R.) ge-
dompeld, geven in de zon geplaatst terstond luchtbellen. Dus
ontstaan deze niet door uitzetting van aanhangende blaasjes.
Bovendien de lucht komt bijzonder te voorschijn aan de plaats,
waar de bladsteel afgebroken is, dus uit het inwendige van
het blad. DezeKde bladeren, die in de zon rijkelijk lucht-
bellen geven, doen dit niet in het duistere; en wanneer
zij daarna weder in de zon gebragt worden, geven zij wj'
kelijk lucht. De aanhangende lucht moest dus lang verdwe-
nen zijn.
Eindehjk behoeft men slechts een blad van de epidermis te
ontdoen, om een ontkennend bewijs te hebben. Een blad van
Iluislook (grande joubarbe sempervivum tectorum) in den zon-
neschijn geplaatst, gaf in 5 uren 3i maat lucht; de epidermis
van een dergelijk blad met eenig aanhangend parenchym ^
lucht; bijna het geheele parenchym van dit blad m. Ineh^-
Een bewijs alzoo, dat het parenchym de bron is der gasont
wikkeling, en dat de epidermis noodzakelijk vereischt wordtj
opdat die afscheiding overvloedig zij.
Om het antwoord te kunnen geven op de tweede vraag-
quot;Is de lucht van het water afkomstig, en door het blad heen^
quot;getrokken, of van dit oorspronkelijk?quot; — heeft hij
vooraf deze reeks van vragen voorgelegd:
AVelke lucht bevat het water en in welke hoeveelheKK
-ocr page 33-gJet'pnbsp;-^ter alleen, de zon
HeTnbsp;verzadigd?
^-te lui T'nbsp;^^^^^ ^eenige
^elieht 7 ' 'nbsp;door het zot
besloteTquot;^nbsp;''' hoeveelheid in het water
. ^ % bragt nu bladeren van Perzikboomen, van Huislook enz
Qiet vaTnbsp;^-ommigen gevuld waren met water, dat
'''«deren ' .nbsp;^^^ gedestilleerd,
ter j) quot;quot;nbsp;en wederom anderen met bronwa-
'^^g^ndriitTot^^^^^^^^ ''' ''''' zonneschijn geplaatst, gaven de
gedompeld in met vaste lucht verzadigd wa-
dCi! '''''nbsp;dan volgden de bla-
'Wkt'^T'nbsp;quot;nbsp;gedestilleerd of
be'vatte ' ''
voegagedestilleerd water een weinig mineraalzuur ge-
onL^™nbsp;hhdexen werden meer
quot;quot;'Ccf'fnbsp;verzadigd, dan
' ™nbsp;^a^^^ebijnlijk omdat
ivieQ V
voor.nbsp;^^^ ^^ ^l^deren lucht bevat-
T'^d; ^ '''nbsp;^^«^den blootge-
'^beti afonbsp;zij huune lucht
bfnbsp;Wad van zijne epi-
^^ gevirnbsp;^^^y^« dat het drijven
^^ ^onta 7 '' '''''nbsp;«P de epidermis, die
^it alnbsp;toelaat,
lo. ^^^^deze proeven blijktnbsp;dan ten duidelijkste:
ict uiet twijfelachtig is, of de bladeren bevatten
-ocr page 34-eene eigen lucht, wanneer men ze van de moederplant at-
snijdt. welke lucht geheel onafhankelijk is van het water,
waarin zij lucht van zich geven;
2«. dat aan den anderen kant echter de bladeren een deel
der lucht, die zij ontwikkelen, uit het water putten. Zij ge-
ven in de zon zoo veel meer lucht, naar mate het water
daarvan meer bevat; en de hoeveelheid van deze in het water
neemt af, naar mate de bladeren meer lucht hebben ontwik-
keld. Zij veranderen (elaboreren) de opgenomen lucht in huu
inwendig weefsel, want zij geven gedephlogistiseerde lucht,
terwijl in het water vaste lucht is.
De 3e vraag was deze:
Is de lucht, die zich van onder het water in de zon ge'
plaatste bladeren ontwikkelt, een gevolg van de werking dei
zon, als licht — of als warmtebron?
Als antwoord hierop bewijst senebier:
10. dat Avarmte zonder licht dit effect niet te weeg brengt-
Hij bragt hiertoe zijne toestellen in het duister in een
terbad, dat hij tot 40« E. verAvarmde, (de temp. in de toe-
stellen in de zon geplaatst Avas tot 38« E. geklommen.) ^^^^
gaf in den tijd van 3 uren:
Een perzikMad iu gewoon water..............is maat lucht.
Een dito in water, met vaste lucht verzadigd....! v quot;
Gewoon water zonder hlad...................^ quot; quot;
Water met vaste lucht verzadigd, zonder hlad...| u quot;
Eenige uren na de bekoeling Avas alle lucht voor het g'quot;'' ^
ste gedeelte Aveder door het Avater geabsorbeerd. Een
alzoo, dat het hier niet de geAVone, anders vrij komende
Avas, maar dat deze alleen aan het Avater moest ^^orden
1 pf bi'
geschreven, daar het uitwerksel zonder aanwezen van n
hetzelfde Avas. Alzoo:
Warmte zonder licht brengt die Averking op de « ^
niet voort.nbsp;.^^er
20. dat bij afwezen van licht de bladeren onder
geene lucht doen vrijkomen.
»^^tken 'fnbsp;moet men zorgvuldig onderscheid
^'^^de h]nbsp;rot-
in den '''''nbsp;planten onder water
tuur enbsp;de Na-
èelasteren S door haarde gevaarlijke
'Preidenbsp;des nachts eene lucht te ver-
™^verheid der atmospheer zou verminderen.
S'edaan^^Fnbsp;uitvoerige reeks van proeven hieromtrent
^^estellquot;nbsp;groeijende bladeren des nachts in de
eej'vnbsp;geene luchtbellen. Daarna maakte
I^^tten ^^nbsp;i^^^ht, door over de toestellen aarden
j)^ P^^atsen, en zette deze naast andere toestellen in de
29o ' temperatuur klom hierbij in de donkere toestellen tot
^«esteUenbsp;ontwikkeld, terwijl de onbedekte
'^'dra hij de deksels
'^ene ' de bladeren het licht der zon ontvingen, verscheen
^''^enie'^T^' gasbeHen. Eindehjk, om nog zuiverder proef
deren ^^^^ ^^^^ den duisteren toestel stengels en bla-
de moederplant gehecht, doch wederom ver-
jj^. hetzelfde resultaat.
ling ^^nbsp;alzoo, dat in de duisternis geene gasontwikke-
ter j, gezonde'bladeren plaats heeft, wanneer deze in wa-
blad ''''quot;''ddellijke werking van het zonlicht op de groei-
lUclit Vnbsp;^^^^nbsp;gepaard met de vrijwording der
^le in de bladeren is bevat ^
^'quot;^even'' «^^loochenbaar resultaat van een groot aantal
bejTnbsp;en welke soort van planten hij daartoe
ïot b^nbsp;hij hetzelfde,
^^^^^^estiging hiervan dient ook, dal de hoeveelheid ge-
^le la lum. solaire sur Ia végét.
tel ma;!'^ sesebieb Zijn lecdwezcn te kennen over de gebezigde uit-
^^öleiii,i^'Ge-nhousz zoo zeer gebelgd was, en die tot veel strijd
- T ,, ''quot;'g gegeven,
bl. 64.
vormde lucht, bij overigens gelijke omstandigheden, altijd
evenredig is aan de intensiteit en den duur van het directe
zonnelicht, ten minste in de drie eerste uren der werking.
Om de grenzen der intensiteit van het zonnelicht te ontdek-
ken, waarbij nog werkiug plaats heeft, bragt hij sommige
toestellen met bladeren in direct, sommige in gereflecteerd
zonnelicht, andere in gewoon daglicht. De laatsten gaven
in den regel geene lucht, echter bij zeer warme dagen eenige
bellen. De in gereflecteerd zonnelicht geplaatste toestellen ga-
ven vrij wat lucht, maar op verre na niet zooveel als de eerste.
Eindelijk onderzocht hij ook de werking der enkelvoudige
luchtstralen, en vond die voor de roode stralen het grootste,
hoewel minder dan bij gewoon zonlicht, maar het geringst
bij de violette stralen.
Later ^ doet senebier zich ook de vraag, of de zon op
de bladeren in de lucht dezelfde werkiiig uitoefent, als op de
bladeren in het water. En daar hij het bezwaarlijk acht, die
werking met zekerheid door de proef aan te toonen, wanneer
de planten in gewone lucht groeijen, zoo brengt hij ze in
ontvlambare lucht (H) en stelt ze daarin aan de zonnestralen
bloot. Hij bespeurt dat de lucht ontplofbaar is geworden, ten
gevolge van door de planten ontwikkelde gedephlogistiseerde
lucht (O).
Tn de bovenstaande beantwoording der vragen, die sene-
bier zich deed, ligt de ontwikkeling besloten van de be-
langrijkste feiten der planten-ademhaling, die toen bekend wa-
ren. Wij hebben ze met eenige uitvoerigheid behandeld,
omdat zij, naar ons oordeel, het meest juiste begrip geven
van de kennis van dien tijd, en omdat vele feiten, door sene-
bier reeds beschreven en goed verklaard, in lateren tijd als
nieuw opgegeven, en bovendien soms verkeerd uitgelegd zijn.
Doch wij mogen het verslag van zijnen arbeid niet besluiten,
zonder te gewagen van den vromen, godsdienstigen zin, die
1 T. a, pl., bl. 224 volgg.
-ocr page 37-in het geheele werk doorstraalt, en die hem in zijne weten-
schappelijke nasporingen een middel doet vinden, om de groot-
heid en wijsheid des Scheppers in zijne schepselen te bewon-
deren. Getuige hiervan de welsprekende taal, waarin hij aan
het einde van het eerste deel der Mém. Phys. Chim., de
slotsom zijner beschouwingen heeft uitgesproken. quot;xYrrêtons
quot;nous ici,quot; zegt senebiee, quot;pour admirer une partie de cette
quot;chaîne des êtres, qui unit ensemble tous les êtres, et qui
quot;ne forme de leur nombre innombrable qu'un seul Tout,
quot;l'Univers; les moyens qui gâtent l'air étaient inévitables;
quot;mais ces moyens contribuent à sa purification : ils deviennent
quot;la source de la vie des végétaux et des animaux qu'ils me-
quot;nacent; c'est ainsi que la conservation de l'Univers est le
quot;fruit de la déstruction de ses parties, c'est ainsi que rien
quot;ne s'anéantit, mais seulement que tout change de forme: je
quot;m'arrête pour savourer le bonheur que m'offre l'Ancien des
quot;jours, pour célébrer les profondeurs de sa sagesse et de sa
quot;bonté, pour étudier les vues salutaires qu'il a sur moi, afin
quot;de les remplir, pour lui peindre ma reconnaissance par mes
quot;louanges, et lui en donner les preuves en tâchant de l'imi-
quot;ter, pour chanter des hymnes à son honneur.quot;
Hoe belangrijk de onderzoekingen van senebier ook
Avaren, zij openden een' strijd, die een treurig voorbeeld op-
levert, hoe geleerde mannen zich verlagen kunnen, om een .
quot;Wetenschappelijk twistpunt te bezigen als middel, om elkander
ïuet schimp te overladen. IngenhoüSZ achtte zich beleedigd
door den arbeid van senebier, en meende zich door dezen
de eer zijner ontdekkingen ontroofd te zien. Bittere gal werd
•ioor hem uitgestort tegen den Zwitserschen leer aar, waarin
hem de Duitsche vertaler zijner werken voHjverig volgde. Het
Antwoord uit Genève, den man van wetenschap waardig, ver-
•iedigde slechts met kracht de aangevallen feiten Zoo het
' Zie over dien strijd: ixgenhotjsz, Versnelie mit Pflanzen. Uebersetzt von
^^quot;WErkr, iu, S. ix—xi.viii en 178, volg., en de woorden van sciierer.
waar is, dat men somwijlen uit den toon der polemische ge-
schriften reeds eenigermate kan opmaken, naar welke zijde
de waarheid overhelt, dan'is dit hier geenszins twijfelachtig.
En wij twijfelen niet, of elk, die den strijd van beide par-
tijen onbevooroordeeld heeft nagegaan, zal met ons moeten
erkennen, dat zich daarin ingenhoüsz als den minder ta-
len tvollen, naijverigen, senebier als den bedaarden, van
de waarde zijner handelingen zich bewusten, man doet kennen.
De geschiedschrijver der Avetenschap echter hecht aan zulken
strijd geen waarde. Hij teekent alleen de nog onbekende
waarheden op, die ten gevolge daarvan aan het licht zijn ge-
komen, maar vermag toch niet zijn leedwezen te verbergen,
waar hij krachten, ten nutte der Avetenschap dienstbaar, ver-
spild ziet, tot het voeren van een strijd over prioriteit; een
strijd, helaas! ook aan deze dagen niet vreemd, waarin het
prendre date dikAvijls bij de eerste mannen der wetenschap
aan de orde van den dag wordt gesteld.
Het voorname tAvistpunt der genoemde natuurkundigen be-
treft de nachtelijke uitademing van eene onzuivere lucht door
de planten. Ingenhousz besluit uit zijne proeven, dat de
planten des nachts en ook over dag in de schaduw eene lucht
uitademen, die een mengsel is van vaste lucht en van een
phlogistisch principe, dat hij echter niet duidelijk beschrijft
De x^lant neemt voortdurend lucht op, en geeft voortdurend
lucht van zich, en het is de in het inAvendig Aveefsel der plant
verAverkte lucht, die naar buiten treedt. Zoo is de uitstroo-
ming van vaste lucht des nachts eene natuurlijke werking
der plant, en geenszins aan een begin van verrotting of be-
derf toe te schrijven.
ibid., I, S.nbsp;; II, S. i—viii. Senebier, Éxpér. sur l'action de la 1«'
mière solaire dans Ia végétation, p. 1—35.
' Beide hebben liunne meeningen met vele proefnemingen zoeken te staven,
en daarover een afzonderlijk werk uitgegeven. Ingenhoosz , Dl. II ^^^
der Versuche mit Pflanzen. Senebier , Expe'r. sur 1'act. d. 1. lumière sol-
s. 1. vpgét. Genève, 1788.
Het resultaat der proefnemingeu van senebier is, dat de
planten onder water des nachts geene lucht geven, maar dat
zij in het duister in eene besloten luchtruimte de lucht een
weinig bederven. De uitgeademde lucht is volgens hem ech-
ter alleen vaste lucht, zoo als ook deiman en paets van
Troostwijk reeds in 1781 bewezen hebben. Die vaste
lucht kan geen gevolg zijn van de natuurlijke huishouding
der plant, daar deze juist door de planten onder den invloed
van het licht ontleed wordt, terwijl er gedephlogistiseerde
lucht ontwijkt en het licht zich met de harsachtige deelen
der plant verbindt. Integendeel, die vorming van vaste lucht
is enkel een gevolg van den ontledenden invloed der over-
groote vochtigheid op de planten, welke over dag slechts
door antiseptische werking van het licht wordt vertraagd. In
de vrije lucht hebben noch ingenhousz, noch senebier
die werking ooit kunnen waarnemen ^
Wij mogen den tijd der phlogistische theorie niet verlaten,
zonder eenige proeven te vermelden, waarvan sommige het be-
ginsel van eene betere wijze van proefnemen in zich bevatten,
dat eerst veel later in toepassing is gebragt, en anderen eene be-
vestiging zijn van bekende zaken. Uit eenige proeven, omtrent
den invloed der vaste lucht op den plantengroei, was het aan
ï'Ercival in 1776 gebleken, dat deze lucht een voedsel
■Was voor de planten. Deze uitkomst was strijdig met die van
PRiestlet, volgens welke de planten in zuivere vaste lucht
eerder stierven, dan in gewone lucht. Percival bedoelde
echter niet, dat vaste lucht in een' zuiveren toestand, en in
®ene besloten ruimte nuttig was voor de planten, maar dat
Vaste lucht, voortdurend aangevoerd, en in eenen aanhouden-
den stroom, terwijl de plant te gelijkertijd niet van den in-
vloed der buitenlucht was afgesloten, eene soort van voedsel
Aanbood, waardoor de planten eenigen tijd konden voortleven,
' Zie ingenhousz, Versuclic, ii, S. 61, u. s. w. Senebiek, Exiiér., etc
!gt;• 218, sqq.
schoon alle middelen van voeding ontbraken. Om dit te be-
wijzen verhaalt D'^. hekry ' in 1784 eenige proeven, door
hem en door D^ percival, in 1776 en 1777, genomen,
waarvan de voornaamste deze zijn:
Eene aardbezieplant in het middelste deel van den toestel
van nooth ^ opgehangen, en aldaar blootgesteld aan veel-
vuldige stroomen van vaste lucht, was niet alleen van 23
April tot 14 Mei in het leven gebleven, maar de bloemen,
die slechts in knoppen waren, toen de plant in den toestel
gebragt werd, waren opengegaan.
Twee kruisemuntplantjes, met een weinig losse aarde aan
hunne wortels, werden in dergelijke glazen geplaatst, van 1
tot 12 September. Bij een van beiden werd een voortdurende
stroom van vaste lucht aangevoerd, en beider wortels werden
den 7lt;len Sept. afgesneden. De plant, die in gewone lucht
had gestaan, was den 12'5en dag kwijnende, maar die in den
1nbsp;Memoirs of the Literary and Philos. Society of Manchester, Vol. II,
p. 341.
2nbsp;De toestel van nooth is een zoodanige, welke in die dagen algemeen in
gebruik was, om vaste lucht te ontwikkelen, en die in wateren, enz. in te
persen. Hij bestond uit drie op elkander geplaatste glazen vaten. Het on-
derste werd met krijt en vitrioololie gevuld; de stop daarop was met vele
kleine openingen voorzien, die aan de ontwikkelde vaste lucht een uitweg
konden verschaffen, doch tevens was daarin eene inrigting getroffen, die ver-
oorzaakte , dat bij het ophoudeu of verminderen van den stroom, het water
niet uit het middelste vat iii het onderste kon loopen. Op dit middelste vat, dat
geheel met water gevuld is, wordt een derde glas geplaatst, dat met eene
lange punt onder in het tweede glas reikt, en met eene stop gesloten kan
worden. Bij de ontwikkeling der vaste lucht verzamelt zich deze in het bo-
venste gedeelte van het middelste vat, en drukt het water door de buis in
het bovenste vat. Is dit met water gevuld, zoo worden de beide bovenste
vaten van het onderste losgemaakt, het bovenste gesloten en nu beide ge-
schud, waardoor de vaste lucht gelegenheid heeft, om in het water opgeno-
men te worden. Men zie verder de uitvoerige beschrijving en afbeelding van
dezen toestel in Philos. Transact., 1775, Vol. LXV, p. 59, en geiiler's Phys.
Wörterbuch.
Voor de proeven, hier vermeld, werd het bovenste vat niet op den toestel
geplaatst e» het middelste niet met water gevuld, zoodat de overvloedige
stroom vaste lucht vrij in de lucht kon ontwijken.
stroom van vaste lucht bleef nog meer dun eene week frisch
en gezond.
c^ene plant van Poljanthos (sleutell)loem), met wortels en
bloemen, werd den 26stcn April 1777 in nooth's toestel ge-
Plaatst, en bleef daarin tot 10 Mei. Het opbruisend mengsel
Werd herhaaldelijk vernieuwd, zoodat er een gedurige stroom
van vaste lucht was. De plant bleef tien dagen zonder eenig
teeken van kwijning te vertoonen, en toen zij op den 14den
dag uit den toestel werd genomen, waren wel eenige der ou-
dere bloemen verlept, doch de anderen waren even frisch bloei-
jende, als toen zij in den toestel gebragt werden. Zij waren
nog frisscher dan die der andere planten, welke op denzelf-
den dag in den tuin gezet waren. De stengel der plant was
groen, sappig en niets verlept. De lucht, waarin de plant ge-
staan had, bluschte eene kaars uit en bevatte i vaste lucht.
Bragt men echier de planten in besloten vaten met vaste
l^cht, of in den toestel van nooth, met het bovenste ge-
eelte en de stop er op, zoo stierven zij spoediger dan in ge-
^vone lucht. Het bhjkt dus hieruit, dat een voortdurende
®troom van vaste lucht en vrije gemeenschap met de buiten-
echt hierbij een vereischte is, en dat het niet voldoen daaraan,
I'RIESTLet zulk een ander resultaat heeft doen verkrijgen.
De andere proefnemingen in dezen tijd nog bekend gemaakt,
^aren die van suckow en van tessier.
a. suckow ^ heeft een groot aantal proeven in het
^verk gesteld over de soort van lucht, die door de gewassen
geleverd wordt. Zijne uitkomst bevestigt die van ingenhousz,
'^ar hij vindt, dat de planten buiten het zonnelicht voortdu-
rend de lucht phlogistiseren; in den zonneschijn daarentegen
^•^ene lucht van zich geven, die bijna altijd reiner is dan de
jainpkringslucht. Dit vermogen schijnt zich echter te bepa-
tot de boomen en planten ^ met uitzondering der bloemen,
^ Comment. Acad. Ïlieodoro-Palatinae, Vol. V, p. 166—200.
^'aarschijnlijk worden hiermedeplanUe herhaceae door den schrijver bedoeld.
3
-ocr page 42-vruchten en wortels, en tot die Cryptogamen, welke in water
leven. Daarbij is er een groot verschil in werking bij ver-
schillende planten, daar sommigen eene gedephlogistiseerde
lucht opleveren, zoodra zij door de zonnestralen beschenen
worden, en anderen daartoe een' zeer helderen dag vereischen.
Het zonnelicht werkt hierin niet zoo zeer door warmte, als wel
door bijzondere, nog onbekende, eigenschappen, die een' prik-
kel op de planten te weeg brengen. Suckow bewijst dit
alles door niet minder dan 100 proeven, Avelke wij echter
niet beschrijven, daar de meeste proeven uit dien tijd een
zelfde karakter vertoonen, dat boven reeds meermalen is ge-
schetst.
De onderzoekingen van te.ssibr ' waren gerigt op den
invloed van het licht op de planten en de verschillende Mij-
zigingen daarvan. Hij bragt onderscheiden soorten van plan-
ten in een kelder, die slechts door een klein venster verlicht
was. Door middel van spiegels werd in verschillende gedeel-
ten van den kelder meer of minder licht teruggekaatst, terwijl
eindelijk eene lamp in het duistere gedeelte werd opgehangen.
Hierdoor had hij verschillende graden van licht in denzelfden
kelder, en stelde daaraan zijne planten bloot. De uitslag was,
dat zij groener bleven, naar mate zij meer licht ontvin-
gen ; bij het licht der lamp werden zij niet geheel geëtioleerd,
maar het groen was toch veel bleeker, dan bij daglicht. De-
zelfde werking ongeveer vertoonde het licht der maan, gelijk
hem uit eene andere reeks van proeven bleek. Eindelijk heeft
tessier de planten nog onder den invloed van gekleurd licht
gebragt, waartoe hij witte, licht gele, donker gele en don-
ker blaauwe glazen nam, die hij, naast elkander geplaatst,
tot een scherm vereenigde, waarachter zijne planten stonden.
xVchter het witte glas bleven zij groen; minder achter het
blaauwe, en nog een weinig minder achter het licht gele
glas; bij het donker gele waren zij het meest verbleekt.
I
M('ni. de l'Acad. Royale des Sciences; Ann. 1783, p. 133. Paris, 1780.
-ocr page 43-eze proeven, die overigens overeenlcomen met de eerste van
senebier, waren ecliter zeer onvolledig, gelijk tessier zelf
erkent. Hij waagt liet ook niet, daaruit eenig besluit te trek-
ken, daar van den invloed van bet bebt op de groene stof
der planten nog niets bekend was.
Wat de werking van kunstlicht betreft, deze werd eenio-e
jaren later door vassalli ' evenzoo gevonden, toen deze
het licht der zon met dat van een vuur vergeleek en zag,
dat dit laatste wel veel minder krachtig dan het eerste, maar
toch iu staat is, om de planten eenigzins groen te kleuren.
Het was in dezen tijd, dat de groote ontdekkingen plaats
iadden, die voor de chemie de nieuwe rigting aanwezen,
^vaarin zij zich nog voortbeweegt. Lavoisier toonde aan,
^at de metalen bij hunne verkalking (oxydatie) niet aan
gewigt verloren, maar integendeel toenamen. Hierdoor was
^san de theorie van stahl de grondslag ontnomen, en hoe-
j^eer priestley en anderen het plilogistische stelsel nog
hardnekkig verdedigden, bleek het weldra niet meer te vol-
oen aan de eischen der wetenschap en werd Jiet kort daarna
als onhoudbaar algemeen verworpen.
Ten gevolge van de overwinning der nieuwe zienswijze,
niet alleen eene geheel nieuwe nomenclatuur der ligcha-
^en lu de scheikunde ingevoerd, maar trad ook een ander
eginsel op den voorgrond bij de latere onderzoekingen. De
.^alans, door lavoisier in het Scheikundig Laboratorium
^^«gevoerd, werd nu een onmisbaar werktuig, en alle krachten
erden besteed, om de betrekkelijke hoeveelheden van de za-
^ erstellende deelen der ligchamen in maat en gewigt te
^epalen. Kopp {Gesch. der Chemie) kenmerkt het tijdperk
^er Scheikunde van lavoisier tot op onzen tijd, als dat
'^h®™®' e^^ te regt, want het beginsel, dat
ti'!^ zoo schoone vruchten heeft opgeleverd, is sedert dien
J met verloochend geworden.
' ^'^ém. de l'Acad. de Turin, V, A». 1793.
-ocr page 44-Dat ook het vraagstuk der hichtsverbetering ten gevolge
van den groei der planten, den krachtigen invloed dier gewij-
zigde rigting moest ondervinden, was natuurlijk. Immers
men had niet alleen thans eene meer naauwkeurige kennis der
verschillende luchtsoorten verkregen, die de planten omringen;
maar het scheen nu ook mogelijk door gewigtshepalingen de
nog altijd hangende vraag te beslissen, of, en hoe, de damp-
kringslucht, niettegenstaande al de verontreinigende oorza-
ken, hare reinheid behield.
De laatste reden vooral lokte vele onderzoekingen uit over
de werking der planten op de atmospheer, en hoewel de
meesten dezer zich aanvankelijk aan de proeven van ingen-
housz en senebieb, als de meest bekende, aansloten, en
zich bepaalden tot eene bevestiging of wederlegging daarvan,
zoo is toch ook in die strijdschriften een andere geest op te
merken, die de bepaling van gewigts- of maatshoeveelheden
op den voorgrond stelt, en dficimiij de TcdcriGiMiij^ ^-üsidt.
Voor dat wij tot de mededeeling van eenige dier onder-
zoekingen overgaan, moeten wij met een woord melding ma-
ken van de proeven van rumfordt ^ en thompson ®, die
verdroogde bladeren, wol, gesponnen zijde, glasdraden en an-
dere ligchamen onder water in de zon plaatsten, en daaruit
evenzeer eene reinere lucht zich ^agen ontwikkelen.
Aanvankelijk schenen deze proeven de geheele leer van de
eigen werking der planten omver te werpen, doch weldra
toonde senebier ® teregt aan, dat de door die ligchamen
ontwikkelde lucht veel geringer in volumen en veel minder rein
was, dan de lucht, door gezonde bladeren onder water in de
zon voorgebragt, terwijl de zuivere lucht, die later ontstond,
een gevolg was van de werking der groene stof, die zich op
de genoemde ligchamen gevormd had.
l
1nbsp;Zie MüNCKE, in gilb. Ann., HI, 436.
3 Phil. Trans., 1787, P. 1.
2nbsp;Espér., p. 34G. Ook woodiiouse en gkischow hebben later die proeve»
nader verklaard en wederlegd. Zie ouder.
In uitgekookt water, waarin zich die groene stof niet vor-
men ^kon, gaven genoemde h'gchamen ook geene zuivere lucht.
Wij zouden liier nog kunnen bijvoegen, dat de eerst ontwik-
kelde lucht enkel dampkringslucht was, die aan de zijden- of
glasdraden gehecht, of in het water opgelost, ontweek, ten ge-
quot;^olge van de temperatuurs-verhooging van het water, en van
'Ie vele aanhechtingspunten, die de zijde en het glas aanboden.
Van meer belang echter waren de tegenwerpingen, door
Hassenfratz ' tegen de uitkomst der proeven van sene-
bier aangebragt. Hij ontkent de opneming en ontleding
^'an het koolzuur der dampkringslucht door de groene plan-
tendeelen, op deze gronden:
Wanneer hij planten in de open lucht liet groeyen in
zuiver water, of in zand met zuiver water bevochtigd, dan
ontwikkelden zij zich slechts gebrekkig en bragten nimmer
vruchten voort, terwijl de analjse bewees, dat de hoeveelheid
^ in de plant niet was toegenomen.
Heze proeven zijn echter stellig op eene ongunstige wijze
in het werk gesteld; welligt ontvingen de planten geen zonne-
®ehyn, zoo als de saussure vermoedt. Hoe het zij: al de
latere proeven, op deze wijze genomen, leveren eene andere
'iitkomst op, gelijk in het vervolg genoegzaam blijken zal.
2°. Zoo het waar is, dat de planten bij haren groei CO^
en Ho ontleden, dan moet er ten gevolge van die werking
^oude ontstaan, daar bij de ontleding dier stoffen eene groote
hoeveelheid warmte gebonden wordt. Nu staan daar tegen-
over wel andere processen in de plant, Avelke'warmte ont-
^'^kkelen, zoo als de vereeniging der koofstof met waterstof
en zuurstof tot vorming der elementaire deelen der plant, en
e ontwikkeling van CO' door de niet-groene plantendeelen,
^och de hoeveelheid warmte, hierdoor vrij komende, is gerin-
ger dan die, welke gebonden wordt; want de verbranding van
Pantaardige stoffen, d. i. de verbinding van liarc koolstof eu
' -^nnal. de CMmie, XIII, 178, 318. xiv, ö.x
-ocr page 46-waterstof tot CO^ en HO, onder toetreding van O der lucht
(alzoo juist het tegenstelde van hetgeen bij den groei der
plant plaats heeft), ontwikkelt eene groote hoeveelheid warmte.
Het eindresultaat moest dus zijn: koude ten gevolge van den
plantengroei, terwijl de regtstreeksche proeven integendeel
eene warmte-ontwikkeling daarbij aanwijzen. Dus is de stel-
ling, dat de planten'CO^ en HO ontleden, onjuist.
Hoe scherpzinnig deze redenering van hassenfratz ook
schijnen moge, wij gelooven met onzen hooggeschatten leer-
meester Prof. r. van rees \ dat zij geenszins juist is. Im-
mers de ontleding van het CO® sluit niet die van het water
in zich, en met minder regt nog mag men de verbranding
tegenover den plantengroei plaatsen, of zich dezen laatste
voorstellen, als alleen bestaande in eene ontledinsr van CO^
en HO. Ook senebier heeft in een afzonderHjk opstel ®
de redenering van hassenfratz bestreden, en te regt aan-
getoond, dat men het resultaat van proefnemingen alleen door
proeven, en niet door eene hypothese kon omverwerpen, ter-
wijl het bovendien niet wel mogelijk was, de juiste hoeveel-
heid gebonden en vrijgeworden warmte naauwkenrig te bepa-
len, daar men de gegevens daartoe nog te weinig kende.
Het 30 bezwaar van hassenfratz is dit: Zoo de stelhng,
door ingenhoüsz en senebier uitgesproken, waar is, moet
eene goed groeijende plant, onder eene klok gezet en met
water van de buitenlucht afgesloten, het volumen der lucht
onder de klok door vorming van O voortdurend vergrooten.
Hij deed nu' de proef, maar vond na eene maand, de lucht
nagenoeg dezelfde in hoeveelheid en zamensteUing. Deze uit-
komst moet echter, volgens senebier, worden toegeschreven
aan de vorming van CO® door de plant bij dag en nog meer
^ In eene, in 1819 door de Utrechtsche Academie bekroonde prijsvraag;
Over de ontleding van het koolzuur door de planten, p. 53. Zie Annal«®
Acad. Rheno-Traj., jidcccxix.
quot; Gken's Neues Journ. f. Phys., l, 229.
des nachts, daar de plant leefde ten koste van het door haar
gevormde C0% dat zij wederom in O veranderde, zoodat door
dit proces de lucht voortdurend in den ouden toestand terug
gebragt werd.
Be uitvoerige beschouwing van de gronden, door hassen-
J^ßATZ aangevoerd, moge als een voorbeeld zijn van de rig-
ting des tijds, en ons verontschuldigen, zoo wij niet alle toen
geuite meeningen mededeeleu. Gaarne hadden wij de denk-
beelden van alex. van humboldt, vau geen, davy,
GiRTanner en anderen hier ontwikkeld; doch zij behooren
als meeningen minder tot ons onderwerp, dat zich een ge-
schiedkundig overzigt van waargenomen feiten ten doel stelt,
eii de beschouwingen daarover alleen in zoo verre opneemt,
als deze de vruchtbare bron van nieuwe proefnemingen ge-
^vorden zijn.
Wy vergenoegen ons met de opmerking, dat een kort
overzigt der meeningen van genoemde natuuronderzoekers te
vmdenisin gilb. Ann. III, 428 (Ao. 1809), en wij komen
onmiddellijk tot de resultaten van spallanzani
Beze Italiaansche natuurkundige heeft de proeven van in-
«Enhousz en senebier herhaald, wat de ontwikkeling van
2nurstof door de planten betreft; terwijl zijne onderzoekingen
^ver de ontleding van het koolzuur door de planten, door
ajn vroegtijdigen dood, helaas! zijn afgebroken, en niet in
^^et licht verschenen.
Be uitkomst, waartoe spallanzani geraakte, was in het
algemeen dezelfde, als die van ingenhousz en senebier.
'j vond, dat de planten meer zuurstof van zich geven, wan-
neer zij in dampkringslucht zijn besloten, dan zoo zij zich
•^nder water bevinden. Deze hoeveelheid was echter in beide
ten r'quot;'nbsp;XLVIII, p. 133-141. Daar dit werlc mij niet
ren 1nbsp;onderzoekingen van spall^nzaki aDeen lee-
^ cennen uitnbsp;het uittreksel daarvan in gilb. Ann., III, 447, en de repliek
senebier.nbsp;végét., III, 227 volg.
-ocr page 48-gevallen gering, en kon niet opwegen tegen de hoeveelheid
koolzuur, door de groene deelen des nachts en door de bloemen
ook over dag ontwikkeld, zoodat, volgens zijne proeven, van
den plantengroei geene vermeerdering van het zuurstofgehalte
der lucht te wachten was.
Spallanzani heeft, naar ons inzien, de verdienste, van
het eerst de zuurstof-ontwikkehng van de koolzuur-ontleding
bij den plantengroei streng te hebben afgescheiden.
Deze beide werkingen, toch, die stellig in een zeker ver-
band tot elkander staan, maar waarschijnlijk niet zoo onmid-
dellijk van elkander afhangen, als de vorige onderzoekers dit
hebben voorgesteld, zijn tot nog toe altijd in éénen adem ge-
noemd, en ook daardoor welligt minder juist gekend ge-
worden.
Het is dus te betreuren, dat senebier ^ tot die vorige
verwarring terugkeert, bij zijne beoordeeling van de proeven
van spallanzani. Dezc had namelijk bladeren van vleezige
planten in CO^ vrij water, en zelfs in kalkwater, zuurstof zien
ontwikkelen, en besluit daaruit, dat die ontwikkeling niet
enkel het gevolg kan zijn van de ontleding van door de
plant opgenomen koolzuur. Senebier, die deze proeven be-
vestigd vond, schrijft in dit geval de zuurstof-ontwikkeling
toe, aan eene ontleding van de koolzuurhoudende deelen van
het bladparenchjm, terwijl in CO^ houdend water dit zuur
door de bladeren opgenomen en ontleed wordt, omdat dan de
verkregen hoeveelheid zuurstof niet evenredig is aan de op-
pervlakte of den inhoud van het blad, maar aan de hoeveel-
heid C0% m het water aanwezig, welke vermindert naar mate
er meer O ontwikkeld wordt.
Deze bedenkingen van senebier zijn neergelegd in een
afzonderlijk werk. Zoowel ingenhousz als senebier heb-
ben m dezen tijd een boek uitgegeven, Maarin de uitkomsten
van hun onderzo(!k uiteeng(gt;zet, en de bezwaren van anderen
j
/
quot; Fh/h-iol. végét., ]1], 327, sqq.
-ocr page 49-daartegen besproken zijn Van beiden znllen wij slechts met
een woord gewagen, omdat ze minder nieuwe proefnemingen
bevatten, dan wel eene rangschikkin|f van bekende zaken, met
beschouwingen over de wijze, waarop de planten haar voedsel
ontvangen.
IngenhoüSZ stelt, dat de voeding grootendeels plaats heeft
door de omringende lucht. Want de plant is omringd van
aarde en lucht (water is slechts het voertuig der voedings-
middelen). Zonder aarde kunnen sommige planten leven, zon-
der lucht geene; daaruit volgt, dat de lucht het essentiële
voedingsmiddel voor de plant is. En hoewel hij geenszins ont-
kent, dat sommige zouten en ook C0% in water opgelost,
door de wortels in de plant dringen, en haar voedsel ver-
schaffen, zoo acht hij deze wijze van voeding echter van min-
der belang, omdat de hoofdbron reeds in de lucht is gevonden.
Tegenover deze eenzijdige beschouwing staat die van sene-
Bïee, welke aannemelijker, doch ook niet van eenzijdigheid
vrij te pleiten is.
Terwijl ingenhoüsz het koolzuurgas als hoofdvoedsel
voor de planten aanwijst, ontkent senebier de opname van
dit gas als zoodanig door de planten, om reden van de be-
zwaarlijke circulatie van een gas in de meer dan capillaire
Vaten der planten, die aan alle veranderingen van temperatuur
zijn blootgesteld. Hij meent dat het C0% ten deele in het
^ater van den bodem opgelost, door de wortels, ten deele
opgelost in den dauw of regen, door de bladeren opgenomen,
J^n hier onder den invloed van het directe zonnelicht ont-
leed wordt.
Men ziet hieruit, dat het vraagstuk nog verre van zijne
' Het werk van ingenhoüsz draagt den titel: On the food of plmts and
'^^novation of the soil. (In het Hoogduitsch vertaald door fischer onder den
' Veber Ernährung der Pflunzen und Fruchtbarkeit des Bodens. Nebst
^«e»' Einleitung von al. v. uumboldx, 1798. — Dat van senebier is zijne
huohgie végéiale, V Tom. Genève, 1800, alwaar in T. III de onderzoe-
omtrent de ademhaling der planten uitvoerig besproken worden.
oplossing verwijderd was, daar de mannen, die liet meest van
allen zich daarmede hadden bezig gebonden, tot zulke geheel
tegenstrijdige uitkomsten JcAvamen. Ja, het scheen zelfs, als
of de stelling van pkiestley, dat de dampkringslucht ten
slotte door den plantengroei werd verbeterd, minder en
minder waarschijnlijk werd. Reeds hassenfratz en spal-
lanzani waren daartegen opgekomen, niettegenstaande de
uitvoerige ontwikkeling van ingenhousz en senebier;
thans was het james avoodhouse S een Noord-Amerikaan,
die in 1802 de uitkomst van zijne proeven mededeelde, waar-
uit bleek, dat de plantengroei in het zonnelicht de lucht niet
verbetert.
Woodhouse plaatste den 27sten Mei 12 jonge planten
van Polygonum persicaria, met hare aarde in eene klok, die
52 oncenmaten dampkringslucht van de reinheid 100 bevatte,
en dikwijls in den zonneschijn gezet werd. Den 4den Junij
waren de planten 2 duim gegroeid; de lucht in de klok
bevatte 0.03 CO® en hare reinheid was slechts 80. Hoe
dikwijls hij deze proef ook herhaalde, bijna altijd vond hij
daarna in de klok koolzuur, en dan was de lucht ook minder
zuiver. Bragt hij de planten in zuurstofgas, dan ondervond
hij hetzelfde; bragt hij daarentegen bladeren van verschil-
lende planten in eene met CO' bezwangerde lucht in de zon,
dan verdween het koolzuur snel, en de reinheid der lucht
werd vermeerderd (het zuurstofgehalte werd vergroot).
Altijd echter was er CO' gemengd met de zuurstof, die
zich uit plantendeelen ontwikkelde, zoodat avoodhouse
meent, dat de stelling van priestley niet houdbaar is;
quot;want,quot; zegt hij, quot;bedenkt men, dat de bladeren slechts onder
quot;den onmiddellijken invloed van het zonnelicht zuurstof uit het
quot;koolzuur afscheiden; dat verder elke nog zoo geringe insec-
quot;tensteek een deel van het blad doet verwelken, daar het dan
' Nicholson, Journ. of nat. philog., II, 150—163, in Gilb. Ann. XlV,
348, overgenomen.
quot;over dag, zoowel als des nachts, zuurstof opneemt; dat in
quot;vele landen in den herfst alle bladeren afvallen, in verrotting
quot;overgaan en zoo de reirdieid der lucht verminderen; dat ein-
quot;delijk door de bloemen en vruchten der planten hetzelfde
quot;geschiedt: zoo ziet men, dat wij regt hebben, om te beweren,
quot;dat de planten aan de dampkringslucht de zuurstof niet le-
quot;veren.quot;
Vraagt men ons oordeel over de besluiten van vvoodhouse,
zoo antwoorden wij, dat, hoezeer wij geen der feiten door
hem aangevoerd ontkennen, wij echter gelooven, dat sommige
bronnen van CO^ vorming, zoo als die uit gekwetste blade-
i'en, door hem te hoog geschat zijn geworden. Wanneer men
zijne proeven nagaat en bedenkt, welke geringe vermeerdering
Van koolzuur hij in zijne klokken ontdekte, hoe hij ook de
zuurstof-ontwikkeling in den zonneschijn bevestigd vond, hoe
bij zelfs niet eens eene natuurlijke afscheiding van CO® des
nachts aannam, dan schijnt zijn besluit niet die mate van
Vertrouwen te verdienen, die hij daaraan geven wil. Boven-
dien zijn zijne proeven zelve met eene groote fout behebt,
daar hij de aarde mede onder de klok bragt, en dus een za-
Qiengesteld resultaat verkreeg van plantengroei en aarde-ont-
leding. Dit alleen moet reeds eene vorming van CO® en een
quot;^^erbrnik van zuurstof te weeg brengen.
Wij mogen alzoo het eerste hoofdstuk onzer geschiedenis
besluiten met de opmerking, dat het geheim van de voeding-
der planten niet ontdekt, en de luchtsverbetering ten gevolge
daarvan, niet bewezen is, want de betrekking tusschen de
Opname van CO® en de afgifte van O des daags, en de slotsom
dier werking zijn onbeslist gebleven, terwijl de invloed van
bet licht wel ontdekt, doch in bijzonderheden bijna niet on-
derzocht is.
Die geringe ontwikkeling van het vraagstuk kan geene
Verwondering baren, wanneer men bedenkt, dat men toen
eerst kortelings de begrippen van den invloed der planten op
de dampkringslucht had zien ontluiken, en dat het eerst na de
invoering der balans in de scheikunde mogelijk Avas, groote
vorderingen te maken, terwijl de meeste analytische hulp-
middelen nog veel gebreken hadden, zoodat de verschillende
proeven, in dit tijdvak genomen, elkander gedurig tegen-
spraken.
HOOFDSTUK II.
de eerste en laatste proeven van tll. de saussure
(1804_1821) met de andere in dit ti.jdvak
genomen proeven.
In het jaar 1804 kwam te Parijs een werk in het licht,
onder den titel van: Recherches Chimiques sur la végétation
par theod. de saussure.
Dit werk, evenzeer te bewonderen van wege de voortreffe-
lijkheid van inhoud, als om de schoonheid van vorm, is een
blijvend gedenkteeken tot eere van den schrijver. Het is
het uitgangspunt van alle latere onderzoekingen geworden,
en moge ook de wetenschap sedert dien tijd reuzenschreden
gedaan, en de waarneming in naauwkeurigheid gewonnen
hebben, de meeste feiten, in de Recherches chimiques aan
het licht gebragt, staan thans na eene halve eeuw nog in
hunne volle waarde.
Dit werk van theod. de saussure, den grooten held
onzer geschiedenis, hier uitvoerig te vermelden, is ons dus
een aangename pligt. A¥ij zullen daarbij zijne verdeeling vol-
gen en afzonderlijk behandelen : den invloed van het koolzuur,
en dien van de zuurstof op de planten.
Is het waar, wat perCival had opgemerkt, dat eene
plant, met water gevoed, cn blootgesteld aan een' stroom
van dampkringsluclit gemengd met (]0% beter groeit dan
eene dergelijke plant, in een stroom van zuivere dampkrings-
luelit? Ziedaar, wat de saussure zich eerst voorstelde
te toetsen. Hiertoe bragt hij jeugdige erwtenplantjes, die
111 water ontkiemd waren ter lengte van 1 decim., en met
de wortels alleen in water dompelden, onder Hokken, welke
hij met water, dat met eene laag ohe * bedekt was, van de
buitenlucht afsloot. In sommige klokken deed hij zuivere
dampkringslucht, in andere verschillende mengsels van lucht
en CO'. De planten verplaatsten slechts ^ der lucht, in
de klokken bevat. Eenige dier toestellen bragt hij dagelijks
^ ä 6 uren in den zonneschijn, anderen voortdurend in de
schaduw. Zijne uitkomsten w-aren deze:
a. In den zonneschijn gingen de planten terstond dood,
■^vanneer zij in zuiver CO' of in eene atmospheer van | of
1 CO' zich bevonden. Bij eene geringere hoeveelheid CO'
hieven de planten gedurende de 10 dagen der proef in het
Wen, doch zij groeiden weinig. Eindelijk, in eene atmos-
pheer, waarin CO' was, groeiden zij buitengewoon voor-
'^poedig. De gemiddelde gewigtstoename van eene erwtenplant
^'as hier in die 10 dagen 0.583 grm., en in gewone lucht
0-425 gr.
h. In de schaduw was elke hoeveelheid CO', hoe gering
die bij de dampkringslucht gemengd werd, schadelijk
Voor de planten. Bij ^^ CO' bleven zij wel in het leven,
doch hare gewigtstoename was gering. Zij bedroeg 0.150
' Het is vreemd, dat de satjssuee liier niet aan de bekende virerking der
ölien op de zuurstof des dampkrings schijnt gedacht te hebben, te meer daar
later in hetzelfde werk (p. 153) die werking afzonderlijk bespreekt en op-
dat terpentijnolie in 4 maanden 20 maal haar volumen O kan opne-
en daarvoor 5 maal haar volumen CO^ afgeven. Lijnolie, welke hij bij
'^'jae proeven gebruikt heeft, nam indien tijd meer dan 12 maal haar volumen
^lurstof op, zonder eene merkbare hoeveelheid van eenig gas te laten ont-
^'lappen. Een gedeelte der vermindering van zuurstof in de volgende proeven
SAüsstjRE moet dus aan de werking der olie worden toegeschreven.
gr. gemiddeld, en daarentegen in gewone dampkringslnclit
gemiddeld 0.265 gr.
Hetzelfde resultaat, als dat van bovenstaande proeven met
zuivere dampkringslucht genomen, verkrijgt men ook, wan-
neer men de lucht, die der j)lant tot atmospheer zal dienen,
eerst door kalkwater wascht, en ze alzoo berooft van de ge-
ringe hoeveelheid C0% die in gewone lucht gevonden wordt.
De lucht is dan na de proef noch in hoeveelheid, noch in
zamenstelling veranderd, en de planten hebben niets ge-
leden.
Geheel anders echter wordt de uitkomst, wanneer men in
de atmospheer der planten eene zelfstandigheid brengt, die
het door haar gevormde CO^ voortdurend opneemt. Boven
in de klokken, waaronder de erwtenplantjes zich bevonden,
hing DE SAUSSUEE bakjes met gebluschten kalk, en liet de
klokken zelve rusten op schalen met kalkwater. In de zon
geplaatst, verminderde reeds den tweeden dag het luchtvolumen
onder de klokken; weldra werden de blaadjes geel en den
zesden dag waren de meeste plantjes ontbladerd of dood. De
lucht onder de klok bevatte toen slechts 16^ O.
Hetquot;blijkt hieruit, dat er opname van CO^ door den kalk,
en dus vorming van CO® door de plant heeft plaats gehad.
Het aanwezen, of liever de verwerking van dit CO® schijnt
noodzakelijk te zijn voor den groei der plant in den zonne-
schijn. En de reden, waarom men bij planten, die in gewone
lucht zonder bijvoeging van kalk in de zon gezet worden, de
hoeveelheid CO® niet ziet toenemen, is deze, dat cle planten
dit gas, naar mate zij het vormen, ook weder ontleden.
In de schaduw echter vond de saussure de werking vau
het aanwezen van kalk geheel anders; de planten waren krach-
tiger gegroeid dan in gewone lucht. Zij hadden in het eerste
geval 0.371 gr. aan gewigt toegenomen, en in gewone lucht
zonder kalk slechts 0.212 gr. Maar de kalk had ook al het
gevormde CO® niet kunnen absorberen, want na de proef be-
vatte de lucht in de klok nog Jg CO®. Eene gedeeltelijke
l)erooviiig van CO® in het duistere werkt dus gunstig op
den phmtengroei.
Bragt de saussuee planten in zuivere zuurstof in den zon-
neschijn bij aanwezen van kalk, dan zag hij ook hier een
krachtigen groei, om dezelfde reden. In zuurstof zijn de wer-
kingen veel krachtiger dan in gewone lucht, en werd er dus
ook meer CO® in den zonnescliijn gevormd, dan onder gewone
omstandigheden, meer dan de kalk kon absorberen; zoodat
er genoegzaam CO® overbleef, om door de plant verwerkt te
■^Vörden.
Daar al de bovenstaande proeven genomen waren met plan-
den, die in water groeiden, was het van belang, om te onder-
zoeken, of bij planten, die in de aarde stonden, ook dezelfde
^verking plaats had. De saussure kon nn echter geene plant
een pot met aarde onder eene klok brengen, want het CO®,
dat zich aanhoudend uit den grond ontwikkelt, zou eene
Voortdurende bron van fouten geweest zijn. Daarom nam hij
een glazen ballon, op wiens bodem een weinig gebluschte
kalk gelegd .was, en bragt dezen om den tak vau een in den
grond gewortelden boom *, zoodanig dat de bladeren noch het
glas, noch den kalk raakten. De hals van den ballon werd lucht-
digt om den tak geluteerd. Even zoo bragt hij een der-
Selijlsen ballon, maar zonder kalk, om een anderen tak van
denzelfden boom. Deze laatste tak bleef meer dan 2 maanden
^J'isch, maarniet zoo bij den anderen, die boven kalk groeide,
^'jne bladeren bleven 12 dagen groen, maar verdroogden
daarna, en waren na 3 weken allen afgevallen. Men ziet dus
dat hier de uitwerking dezelfde was, als bij de planten, die
Water wortelden; hoewel niet zoo sterk, omdat de blade-
ren gedeeltelijk door de sappen van den tak gevoed bleven.
Na alzoo de noodzakelijkheid van het aanwezen van CO®
i'i de dampkringslucht, voor den groei der planten in het
p ' üe saussure gebruikte hiertoe de volgende planten: Lonicera eaprifolium,
'iiniis domestica, Ligustrmn vulgare, en Amygdalus persica. Zie p. 38.
•zoniieliclit betoogd te hebben, vestigt de saussure zijnen
onderzoekenden geest op het verschijnsel der CO® opname,
en vraagt zich af, wat daarvan het gevolg zij. Geen zijner
voorgangers had nog de hoeveelheid van opgenomen CO' be-
paald, en die vergeleken met de hoeveelheid gevormde zuur-
stof. Tot de oplossing van deze vraag deed de saussure de
volgende proeven:
Hij vulde eene klok met eene kunstmatige atmospheer nit
een mengsel van CO® en dampkringslucht, en bepaalde het
CO^ gehalte daarvan met kalkwater of met kaliloog, en het
zuurstofgehalte met den phosphorus-eudiometer. Het ver-
dient opmerking, dat de saussure hierbij gebruik maakte
van de snelle verbranding van phosphorus, dezelfde handel-
wijze, die later door brunner voor lucht-analyses is aanbe-
volen geworden. Hij nam daartoe eene omgebogen buis, en
hield den eudiometer schuinsch, wanneer de phosphorus gesmol-
ten was, waarna hij dezen over den geheelen binnenwand der
buis liet rondloopen. Op deze wijze was de lucht-analyse bin-
nen een half uur afgeloopen ^
De lucht der klok werd met kwik van de buitenlucht af-
gesloten, en dit met een dun laagje water bedekt, dat geene
merkbare hoeveelheid ^ CO^ kon opnemen, en toch toerei-
kend was, om de schadelijke werking der kwikdampen op de
planten te voorkomen. Onder deze klok nu bragt hij 7 plan-
ten van Vinca minor, wier wortels in een afzonderbjk vat
dompelden, dat slechts 15 C.C. water bevatte, opdat dit niet
eene merkbare hoeveelheid CO^ zoude kunnen opnemen.
' B,ech. Chim., p. V.
2 Deze woorden staan bij de saussure, doch zijn minder juist. De waar-
heid is, dat het water zijn volumen aan CO^, doch ook niet meer dan dit,
kan opnemen. De 15 C.C. water, die in de klok gebragt waren, konden dus
15 C.C. C03 hebben opgeslorpt, welke van de geheele hoeveelheid 431 C.C.
opgenomen CO® moeten worden afgetrokken. De einduitkomst wordt echter door
dit kleine verschil niet veranderd, zoodat de proeven hare waarde behouden-
Wij hebben daarom ook in de volgende tafel de oorspronkelijke cijfers van D®
saussure laten staan.
Zes dagen achtereen werd deze toestel van 5 ure 's morgens tot
11 ure voorden middag aan de zonnestralen blootgesteld; de ])lan-
ten hadden in dien tijd niets geleden, daar hij de voorzorg nam
Van de al te sterke zonnehitte een weinig te temperen. De lucht
onder de klok, die in volumen niet veranderd was, werd nu
onderzocht, en het bleek dat de planten al het CO^ der om-
ringende lucht, (431 C.C.) hadden opgenomen, en slechts
292 C.C. zuurstof uitgestooten. Zij hadden dus 0.139 C.C.
O van het opgenomen CO^, zoo dit CO^ ontleed was, in haar
Weefsel verwerkt en daarentegen 139 C.C. K ontwikkeld.
De planten hadden na de proef ook aan koolgehalte toege-
nomen, want zij leverden bij verkooHng 0.649 gr. C, terwijl
eene vergelijkende proef leerde, dat zij vóór de proef 0.528 C
hadden bevat. Planten van Vinca minor daarentegen, in eene
C02 vrije atmospheer denzelfden tijd besloten, hadden aan
koolgehalte eer af- dan toegenomen.
De nadere uitkomsten en bijzonderheden van deze en vier
andere proeven van be SAUSSUKE vindt men in de volgende
tafel, alwaar tot beter overzigt de zamenstelling der lucht
procents-ge wij ze berekend is. Al de andere cijfers zijn de
Oorspronkelijke getallen van DE saussure.
tas'jïïii .van de üitkomsr dek proeven van HE SAUSSCRl!, die bewijzen dat het co® door de planten wordt opgenomen.
1 « R |
NAAM EN AANTAL PLANTEN. |
MNGTB |
VOl. lUCHT DAT ZIJ |
VOL. LI |
JCHT IN |
ft Pi lt; ■ ps5 |
ZAMENSTELLING DER LUCHT |
VOL. co® DOOR |
LUCHT DOOS ABSOI,. |
LUCHT DOOK ABSOL. | ||
^ |
ÏN DECIM. |
IN C.C- |
wórde pr. |
na de proef. |
p |
vóór de proef. |
na de proef. |
ABSOL. VOL, |
IN PROCBÏTTEIf. | |||
I. |
VINCA MINOR.....« |
2.0. |
10.0. |
5.746 |
5.746 |
6. |
N.....73.10. 0.....19.40. C0^...7.50. |
N.....75,50, 0.....24,50. C02....0,00. |
431. |
7.50. |
0..,.139, |
N....139. 0....292. j |
IS. |
MENTHA AQUATICA 3 |
3.5 |
10.0. |
6.500 |
6.500 |
10. |
N.....73.35. 0.....19.50. C02____7.25. |
N.....74.60. 0.....22.90. C02..,.2,50. |
309, |
4.75. |
0____86. |
0....224. i |
ïlï. |
LYTHEÜM SALICA- |
2.8 |
1.486 |
1.476 |
7. |
N.....71.10. 0.....18,90. COquot;. ..10.00. |
N.....72.75. 0.....27.25. COä. ...0.00. |
t \r 91 | ||||
149. |
10.00. |
0.....27. |
0....131. | |||||||||
IV. |
PINüS GENEVENSrS 1 |
2.4 |
10.0. |
5.549 |
5.510 |
18. |
N.....73.50, 0.....19.50. C02....7.00. |
N.....74.40. 0.....24.10, C0a..,.1.50. |
306. |
5.50. |
0.....60. |
N.....20. 0....246. |
l |
^CTUS OPUNTIA . .1 |
22.0. |
3.013 \ |
3.013 \ |
N.....71,10. 0.....18.90. ico»...io.oo. |
N.....73.00. 0.....23.00. C02____4,00. |
184. |
6.00, |
O.....57. |
0..,,126. |
J^ijde proeven 11,111 en IV zijn te gelijk dergelijke plan-
onder klokken met gewone lucht aan de werking der
zonnestralen blootgesteld, welke planten de lucht in denzelf-
en tijd noch in hoeveelheid, noch in zamenstelling hebben
veranderd.
Ziedaar dan de opname van het CO^ door planten bewezen,
ie in eene besloten atmospheer leven met eene veel grootere
boeveelheid C0% dan zij van de natuur ontvangen. Doch
leeft dezelfde werking ook plaats in de vrije lucht, die vol-
Jns WOODHOÜSE slechts volgens de saüSSUKe slechts
soo CO« bevat? Hassenpeatz heeft dit ontkend, zoo als
^^ij boven (bl. 37) gezien hebben, de saüssüee vond het
oevestigd door deze proeven:
Hij nam planten van Mentha piperita, met de wortels in
^edestiUeerd water gedompeld, liet die in de vrije lucht eenige
^aanden groeijen, en bepaalde de toename aan organische stof
jetzelfde deed hij met erwten, die hij in zuiver zand, met
gedestilleerd water bevochtigd, kiemen en zich ontwikkelen
let. De uitkomsten hiervan staan vermeld in dit
Ï^AAM plakt. |
T IJ D van |
gewigt der plant in gr. | |||
in vekschen |
i gedkoood. |
ka vee- |
DUUE dee proef. | ||
ftlta. |
^vóór de proef, |
100.000- |
: 40,290. |
10.960. |
maand, f |
|vóór de proef. |
6.368. |
6.368. |
1.209. |
js maand. | |
Het blijkt hieruit, dat de planten bij haren groei aanmer-
kelijk aan koolstof hebben toegenomen. Zij kunnen deze al-
leen verkregen hebben uit CO® der atmospheer, dat door
haar opgenomen en ontleed is geworden. En men heeft dus
regt, om de uitkomst der boven vermelde proeven, met
planten in eene kunstmatige atmospheer besloten, toe te passen
op planten, die zich in de vrije lucht ontwikkelen.
Het tweede gedeelte van het onderzoek van de saussure,
waartoe wij thans genaderd zijn, handelt over den invloed der
zuurstof op de ontwikkelde planten, welke door hem in na-
volging van spallanzani van de CO® vorming geheel afge-
scheiden is.
Erissche bladeren na een' helderen zomerdag geplukt, en
gedurende eenen nacht onder eene klok geplaatst, die 7 ä 20
maal hun volumen had, deden de omringende lucht eene ver-
andering ondergaan, schijnbaar verschillend naar den aard
der plant.
1°. Bladeren van Quercus robur. Aesculus hippocastanum.
Acacia pseudo-acacia, Sedum reflexum en van vele andere plan-
ten verminderen daarbij het volumen der omringende lucht.
De zuurstof verdwijnt, en er vormt zich eene hoeveelheid CO®,
die geringer is dan de hoeveelheid opgenomen O.
2°. De bladeren of groene deelen van Cactus opuntia,
Crassula cotyledon, Sempervivum tectorum. Agave Americana,
verminderen het volumen des dampkrings, door opname van
O, zonder daarvoor CO® in de plaats te geven.
Wanneer bladeren, die lang frisch blijven, daarna in den
zonneschijn geplaatst worden, ontwikkelen zij weder nagenoeg
evenveel O, als zij des nachts hebben opgeslorpt.
De saussure noemt die afwisselende w^erkingen inspiratie
en exspiratie, en gaat dit verschijnsel bij den Cactus uitvoe-
rig na. Ook deze proeven zullen wij kortelijk vermelden:
Inspiratie van Cactus opuntia. Na zonsondergang hing hij
in eene klok van 951 C.C. inhoud, eenige bladeren van Cactus
op, die 199 C.C. verplaatsten, terwijl de lucht der klok vooraf
van CO' bevrijd en met kwik van de buitenlucht afgesloten
was. Ben volgenden morgen vond hij (na correctie voor ver-
andering van temperatuur en drukking), dat de atmospheer der
plant 79 C.C. verminderd was, en slechts I40/0 O bevatte;
ka kwater wees daarin geen CO' aan. Ja zelfs een bakje met
kalkwater, den geheelen nacht mede onder de klok gezet,
vertoonde des morgens geene troebelheid. Eene eenvoudige
^erekening uit deze cijfers leert, dat het opgenomen gas S-
een O was, zoodat het N der lucht in het geheel niet ver-
»»nderd was.
^ Laat men de plant langer in het duister, zoo neemt ze
i maal haar volumen aan O op, hetgeen het maximum schijnt
e zyn, waarna zij langzaam CO' ontwikkelt. De ingezogen
»icht echter kan door uitpompen, of door donkere warmte,
luet weder uit het blad verwijderd worden.
Ten gevolge van dit alles geeft zich de saussure van
bet verschijnsel deze verklaring:
De plant, zegt hij, die in het duister gebragt wordt, ter-
ond na blootstelling aan de zonnestralen, bevat geen vrij
want dit is door het licht ontleed geworden. De lucht
gaat vrij door het blad heen, en komt nu de zuurstof der lucht
^^^ aanraking met de koolstof houdende deelen der plant, zoo
^vordt zij opgenomen, en er ontstaat CO', dat zich in het
Vegetatie-water oplost, en dus den gasvormigen toestand ver-
lest. Van daar, dat men de zuurstof niet weder uit het blad
^an uitpompen; van daar, dat bij vleezige planten de ontwik-
e mg van CO' des nachts eerst begint, wanneer het water der
P ant er mede verzadigd is; van daar het innig verband, hetwelk
tusschen die in- en exspiratie en de CO'ontleding over dag
«staat, zoodat beide verrigtingen, die alleen door de groene
Plantendeelen vervuld worden, beurtelings oorzaak en gevolg
^^ elkander schijnen te zijn; even als de val van een' slinger
Zijne schommelingen de oorzaak is van zijne opstijging,
quot; deze weder de oorzaak van een' nieuwen val.
^'^spiratie van Cactus opuntia in damphringslucJd. De-
zelfde Cactus, die des nachts de omringende lucht om 79 C.C.
had verminderd, werd nu in eene nieuwe klok gezet, die
951 C.C. CO® vrije dampkringslucht bevatte, en aan den' in-
vloed der zonnestralen blootgesteld. Des avonds bevatte de
lucht geen CO®, maar was 87 C.C. in volumen toegenomen,
terwijl de analyse leerde, dat zij 27| % O bevatte.
Men vond hieruit, dat de lucht der klok bestond uit:
O.nbsp;N.
v66r de proef 200 C.C. 751 C.C.
na // » 283 H 755 //
expiratie alzoo — 83 //nbsp;4 '/
Brengt men dezelfde plant des avonds weder in het duister,
zoo heeft er weder inspiratie plaats, doch niet in zoo groote
mate als den vorigen nacht. In het algemeen zijn inspiratie
en expiratie aan elkander evenredig, zoodat, waaneer de eene
krachtiger is, ook de andere grooter zal zijn.
De saussure betoogt verder, dat, hoewel men de spre-
kende uitkomsten, welke hij verkregen heeft, aUeen kan erlangen
bij vleezige planten, die bij weinig omvang veel groene stof
bevatten, men echter hetzelfde besluit ook op andere plan-
ten kan toepassen. Want:
lo. Planten van Mentha, Epilobium, Lythrum salicaria eu
anderen, 14 uren onder eene klok met gewone lucht geplaatst
en blootgesteld aan den invloed van zonneschijn en duisternis,
veranderen de omringende lucht noch in hoeveelheid, noch in
aard. Dewijl deze planten niet groeijen kunnen, dan onder
eene klok, die 400 ä 500 maal haar volumen bevat, zijn al-
zoo de veranderingen, ten gevolge van den plantengroei in
die lucht te Aveeg gebragt, niet merkbaar. Onder deze om-
standigheden geeft een Cactus dezelfde uitkomst.
2°. Zoo men den groei van dunne bladeren eenigen tijd
onderhoudt in twee vaten, het eene bestemd voor het vcrblijl
des dangs, het andere voor dat des nachts, en dan eiken avond
en morgen de plant overbrengt, zoo vindt men na 14 dagen
de lucht m het eerste vat verbeterd eu in het andere minder
goed geworden.
Wet eindresultaat van deze werking is echter volgens de
saussure geenszins, zoo als ingenhousz meent, eene ver-
etering der lucht. Integendeel de lucht was ten gevolge van
den plantengroei altijd minder rijk aan zuurstof geworden.
saussure heeft, in Chap. VI zijner Recherches Chi-
'^^ques, ook eenige proeven medegedeeld, omtrent de verhou-
ding van planten, die in verschillende zuurstofvrije gassoor-
ten geplaatst zijn. Daar deze ons echter schijnen tot geene
esluiten aangaande den natuurlijken groei der planten aan-
eiding te kunnen geven, zoo zullen wij ze niet vermelden.
Alleenbjk nog een woord over de vraag, of de planten bij
laren groei ook water ontleden (door hem in Chap. VII van
zyn werk besproken), beschouwd als eene bijdrage tot het
ewijs, dat het koolzuur door de planten ontleed wordt.
Äeeds senebier had opgemerkt, dat eene plant, die aan
den invloed van CO^ onttrokken was, nooit meer dan haar vo-
luien aan O kon geven. Dit was hem te gering, om daaruit
et besluit te trekken, dat de planten water ontleden, het H
opnemen en O uitstorten. Woodhouse heeft die ontleding
ontkend, om dezelfde reden. De saussure heeft te regt deze
Vraag willen oplossen, door de gewigtstoename te zoeken der
t rooge organische stof van planten, aan die omstandigheden
jootgesteld. Men bepaalt dit door bij de gewone temperatuur
eene gewone plant te droogen, die in verseben toestand even
^eel weegt, als die, welke aan de proef wordt onderworpen.
et spreekt vanzelf, dat men hierbij de noodige voorzorgen,
omtrent denzelfden ouderdom der plant, denzelfden bodem,
^^enzelfden tijd, enz. moet in acht nemen. De saussure deed
^ ' en liet vervolgens andere planten groeijen in eene CO^
^'Je lucht: de gewigtstoename vindt men in deze tafel:
proeven met koolzuur-vrije lucht.
naam en |
J e4 O quot; pl o •e j |
» O p. H Q n ö k [J quot; fi |
gewigt |
gewigt drooge planten |
verschil in grammen. | ||
quot; S « |
gt;5 s quot; . . s « |
^ w ss I's |
« w . lt;gt; W « S 2 ® Pk | ||||
Lysimachia | |||||||
vulgaris . 3 |
4.95. |
8. |
6.960. |
7.430. |
2.050. |
2.159. |
0.109. |
Vinca minor 7 |
n |
7.855. |
...... |
2.375. |
2.468. |
0.093. | |
Mentha |
• | ||||||
aqu ati ca. 2 |
u |
8.332. |
9,235. |
...... |
...... |
0.053. |
Deze geringe gewigtstoename der drooge stof kan niet ont-
staan zijn door waterontleding, waarbij II opgenomen, O uit-
gestooten wordt. Ware dit het geval geweest, dan moesten
hierbij ten minste 436 C.C, O vrij gekomen zijn, terwijl in-
tegendeel de verandering in volumen der omringende lucht
niet merkbaar was. Men moet dus aannemen, dat de planten
met II bijna alle O van het water hebben opgenomen, en dus
water hebben vastgelegd in hare, scheikundige bestanddeelen.
Dezelfde is ook de uitkomst der proeven, op bl. 49 ver-
meld, waarvan aldaar niet alle bijzonderheden zijn medege-
deeld. Het gewigt aan drooge stof der planten van Vinca minor
is op de boven beschreven wijze gevonden te zijn 2.707 gr.;
en na de proef was dit gewigt 3.237 gr., alzoo eene toe-
name van 0.530 gr. Nu zijn bij de proef 0.431 gr. CO®
opgenomen, en wij kunnen hier rekenen, dat al de daarin
begrepen zuurstof uitgestooten is, daar de hoeveelheid uitge-
ademde O en N hieraan gelijk is, en O en N in gewigt
weinig verschillen. Wij krijgen dus 0.217, d. i. de hoeveel-
heid C in 0.431 CO® bevat, voor de gewig-tstoename, cfie de
plant ten gevolge van de ontleding van CO' heeft ontvangen-
Er blijft nu een gewigt van 0.313 gr. over, dat aan vast-
legging van water moet toegeschreven worden.
len gevolge dezer proeven moet men aannemen, dat er
y den plantengroei water wordt vastgelegd, maar dat men
geenszins geregtigd is, om zich eene ontleding van het
opgenomen water, onder vrijwording der zuurstof daarvan,
te denken. Waarschijnlijk echter kunnen de planten boven
een' zekeren grens geen water vastleggen, d. i. aan H en
toenemen, zonder tevens C uit de ontleding van CO®
te ontvangen, en daaraan zal dan de geringe gcMdgtstoename
jö bovenstaande tafel, in verhouding tot die, in de tafel,
• 51, verkregen, moeten worden toegeschreven.
Ziedaar eene uitvoerige uiteenzetting der proeven van den
grooten de saussuee. Nogmaals over de voortreffelijkheid
van zijn werk uit te weiden, ware overbodig, na hetgeen
daarvan in het begin van dit hoofdstuk gezegd is. De proe-
ven mogen overigens voor zich zeiven spreken, en wij twij-
elen daaraan niet, zoo het ons gelukt mogt zijn, een getrouw
Verslag er van te geven.
Voor dat wij echter van de SAUSSURe's werk afstappen,
^ogen wij eenige aanmerkingen niet terughouden, die wij bij
anderen gevonden en ook zeiven opgemerkt hebben.
Vooreerst deelen wij volkomen het gevoelen van wittwee \
zegt, dat de saussuee zich tegenspreekt, waar hij
^an den eenen kant uitdrukkelijk verklaart, dat de lucht ten
gevolge van den plantengroei rijker aan CO® wordt, en aan de
j^'idere zijde beweert, dat planten, die in gedestilleerd water
^^ven, hare koolstof uit het CO® der lucht verkrijgen. Dit
^^^atste toch kan niet plaats hebben, ten zij de lucht armer
^an CO®, en dus betrekkelijk rijker aan O worde. Wanneer
^y dien ten gevolge een der beide resultaten in twijfel
^^oesten trekken, dan zoude het stellig het eerste zijn, dat,
'^zes inziens, door saussuee niet genoegzaam bewezen is.
-•^en tweede bezwaar is de bijzondere werking door de
I Q
quot;^'^chicMliche BarslelUmg der cersclneämen Lehren über die Resjiiratlon der
J'^nxen. München, 1850, p. 12.
saussuee aan de vleezige planten toegeschreven. Alle andere
planten nemen des nachts O op, en geven CO® van zich,
de vleezige planten alleen nemen een gemimen tijd O op,
zonder CO^ te ontwikkelen. Die tijd is bij hem 12 uren,
maar na 12 uren, zegt witt wer, is de nacht verloopen,
en dan volgt de werking van den dag, d. i. afgifte van O en
opname van CO®. De vleezige planten zouden zoo doende
in het geheel geen CO® ontwikkelen, in tegenstelling van
aUe anderen, hetgeen wel niet waarschijnlijk is.
Te gelijker tijd ongeveer met het onderzoïk van de saus-
sure heeft decandolle ^ den invloed van kunstlicht op
den plantengroei onderzocht. Hij bragt daartoe in een'
kelder zes lampen, die te zamen evenveel licht gaven als
54 kaarsen; hetgeen volgens zijne berekening ongeveer | van
het zonlicht uitmaakt. Aan dit licht stelde hij ontkiemde
plantjes van Lepidium sativum bloot, en bespeurde, dat zij
ook onder dien invloed groen werden, doch niet zoo donker
als in het zonnelicht. Bragt hij daarentegen bladeren van
Eucomis punctata en Ijycium barbarum, hetzij des avonds,
hetzij des morgens, onder water in dien verlichten kelder,
zoo bespeurde hij volstrekt geene gasontwikkeling. Eerst na
24 uren kwamen er gasbellen te voorschijn, toen de bladeren
duidelijke sporen van bederf vertoonden. De toen verkregen
lucht bevatte ook slechts 2§ zuurstof. Het blijkt dus, dat
dit krachtige kunstlicht wel in staat was, om de planten groen
te kleuren, maar niet, om de gasontwikkeling van in water
geplaatste bladeren te voorschijn te roepen.
Hadden de proeven van de saussure bij al hare voor-
treffelijkheid niet bewezen, dat de lucht door den plantengroei
verbeterd wordt, ook de eerstvolgende proefnemingen toonden
dit niet aan. Zoo bragt link ® gezonde takken van verschil-
lende planten in een droog, met kwikzilver afgesloten gl^^®'
1 Mém. (le rinstilut de France. Mem. lt;1. Savants étrangers. Vol. I, p-
^ GnmdzÏKje derÂ,mlrimieundFhi/siologie derPflan::en. Güttingen, 1807, p-
-ocr page 67-e'i bespeurde daarbij, noeh bij dag, noch bij naclit dc gering-
ste verandering der ingesloten lucht. Deze uitkomst valt zamen
ttet die van de saussure, op bl. 54 vermeld; alwaar tevens
reden daarvan door den beroemden Zwitser is aangegeven.
l^r waren er echter altijd geweest, die op grond van deze
quot;egatieve uitkomst de ontleding van het CO^ bij den plan-
tengroei, en de voeding der plant ten gevolge van dien, ont-
kenden, en meenden, dat de plant hare koolstof uit den bo-
em ontving. Deze meening vond weinig bijval, daar de
proeven van de saussure en anderen haar tegenspraken,
en omdat zij de bron van koolstof in de planten niet kon
aamvijzen. Thans echter had in de scheikunde eene gebeur-
tenis plaats, die, zoo als wittwee ^ teregt aanmerkt,
eze laatste tegenwerping scheen krachteloos te maken, en
eene nieuwe bron van koolstof te openen. Het was' de
quot;merkwaardige ontdekking van het kalium, dat door davy
in 1807 uit kaliloog door de Galvanische batterij werd afge-
^eheiden. Men had de alkaben altijd als elementen beschouwd;
deze echter bleken zamengesteld te zijn, kon hetzelfde
^aar zijn van andere ligchamen, dus ook van de koolstof,
bestond de mogelijklieid, dat deze stof in het weefsel
Ijtnbsp;^^^ ^^^^^^^nbsp;gemaakt werd, hetgeen nu gre-
^^g als antwoord werd gegeven op de vraag: van waar dan de
olstof der planten, zoo die niet uit het door de bladeren
igenomen koolzuur wordt afgescheiden?
trachtte men ook door proeven dit tc bewijzen.
ntBRACOKNOTMieriep zich niet alleen op eene oude proef
flesnbsp;de zitting der Academie eene
gevnbsp;had, welke hij in 1672 gedeeltelijk met aarde
i'id en daarna goed gesloten had, en die hij na 3 jaren
' Pl. p. 14.
lt;h Cliimic. T. LXl, p. 237 (1807),
-ocr page 68-opgevuld vond met plauten; hij nam ook zelf proeven hierover.
Beaconnot zaaide 460 korrels witte mostaard in wit gla-
zen flesschen, waarin zich eenig fijn, zuiver zand met gede-
stilleerd water bevochtigd en CO' vrije lucht bevond, en sloot
die flesschen zeer goed. Na 2| maand werden de plantjes
uit de flesschen genomen, met zorg afgewasschen en gedroogd;
zij wogen toen 9 gr. Daarna in een medicijnglas aan eene
vrij sterke hitte blootgesteld, verkreeg hij van die planten
4,8 gr. kool, welke na gloeijing 3.3 gr. asch overliet, zoo-
dat zich in die planten 1.5 gr. zuivere koolstof bevond.
Op dezelfde wijze behandelde hij nu 460 mostaardkorrels,
en verkreeg hiervan slechts 0.4 gr. kool, welke bij verbran-
ding ongeveer de helft aan gewigt verloor. De planten heb-
ben dus in de gesloten flesschen meer dan 1 gr. aan koolstof
toegenomen, welke slechts ten koste van andere bestanddeelen,
waarschijnlijk van water en lucht, kan gemaakt zijn.
Evenzoo had Laurenz von grell ^ reeds vroeger plan-
ten van Helianthus laten groeijen in zuiver zand met zuiver
water bevochtigd, en aangetoond, dat al de koolstof der plant
niet af te leiden was uit die van het zaad. Doch het Eran-
sche Instituut had daarop de aanmerking gemaakt, dat hij de
noodige voorzorgen niet had genomen, om de lucht rondom
de plant goed af te sluiten, zoodat het niet te bepalen was,
hoeveel CO^ de plant uit de wisseling met de buitenlucht kon
opgenomen hebben. Thans herhaalde von grell deze proeven,
en plaatste een naauwkeurig gewogen Hyacinth-bol, in een
met gedestilleerd water gevuld conisch glas (van de soort,
die men gewoonlijk gebruikt, om Hyacinthen des winters m
de kamer te kweeken); hij sloot dit glas, door een dergelijk
even groot glas omgekeerd er op te plaatsen, en over de
reet, die nog tusschen beide overbleef, eene blaas te binden»
die met stevig koord om den bovenrand van beide glazen
was vastgemaakt. Zoo, meende hij, was alle gemeenschap
' Comment, soc. reg. scieut. Gottiiig, recent., Vol. I, 1808—1811.
-ocr page 69-ussclien tle binnen- en buitenlucht afgesloten. Op dezelfde
«ijze sloot hij ook gewogen waterplanten in dergelijke gla-
zen. Eindelijk plaatste hij nog een gewogen Hyacinth-bol in
uitgegloeid zand, met gedestilleerd water bevochtigd, en bragt
over den bol een cilinder glas, dat even als boven werd af-
gesloten. Boven in den cilinder was eene opening, waarin
koperen trechtervormig monteersel paste, dat met water
gevuld en van onderen met eene kurk gesloten was, die men
^aar willekeur kon ophalen, en zoo de planten van het noo-
^ Ige water voorzien. Nadat de bollen en planten zich volko-
men ontwikkeld hadden, werden zij gewogen, gedroogd en
Verkoold en in beide toestanden weder gewogen, terwijl van
'vanbsp;planten, die niet aan de proef onderworpen
jaren, in verschen, droogen en verkoolden toestand werden
gewogen, om daaruit het gemiddelde koolgehalte van eene be-
Paalde gewigtshoeveelheid van elke soort van boUen of plan-
^^ te kunnen bepalen. Von grell vermeldt, dat hij bij
^erkooling der meeste stoffen in een besloten retort, behalve
® kool in deze, nog eene zekere hoeveelheid dikke oKe ' in
ontvanger verkreeg, die hij meende, dat voor de helft
aan gewigt koolstof bevatte, en ook als zoodanig heeft bere-
end. De verdere bijzonderheden der proeven zijn vermeld in
de volgende
1 jj .
'lei-nbsp;®i'®osoot, paraffine en nndere producten van drooge destillatie
plantaardige stoifen.
-ocr page 70-tafel ' van de uitkomsten der proeven van v©if
NAAM
dek r l a n t.
ÖEWIGTVAir
BOL
OP PLANT
(VEBSCH)
VÓÓR
DE PBOEP.
gewigt dek plant na
de proef.
VEESCH.
VEHK90tagt;.
DROOG.
VOLGENS BE-
REKENING
IN BOL
OF PLANT
VÓÓR DE
PROBP AAN-
WEZIG.
hoeveelheid kooiquot;
MEER
VONDEN
DE PB0E?-1
HYACINTII-EOL iu
water...........
hyacinth-bol in
zand (gegloeid)...
caltua palustris.
dito...........
dito...........
dito...........
alisma plantago.
1.
3.
4.
5.
O.
7.
633.
710.
495.
340.
380.
355.
1104.
1134.
1179.
483.
375.
180.
915.
47.17-
»
15.ga-
lg.89-
0.2a'
24.35'
6.35'
44.00'
877.
609.
104.
15.
130.
49. ^
145.
109.0.
85.0.
33.0.
9.5.
32.0.
16.0.
104.0-
61.83.
69.75.
13.11.
9.25.
7.75.
9.75.
60.00.
Bij proef No. 4 werd een zwart bordpapieren koker om het
glas gezet. De stengel werd daaronder zeer lang en wit,
evenzoo de bladeren, die ten laatste aUen verdorden.
Het blijkt uit deze proevten, zegt von ceell, dat de
planten bij haren groei aanmerkelijk aan koolstof hebben toe-
genomen, niettegenstaande er geene CO® of C houdende stof-
fen in de besloten atmospheer der plant waren, waaruit deze
de koolstof zoude kunnen putten. (Want de geringe hoeveel-
heid CO®, m die lucht aanwezig, kan men veilig buiten reke-
ning laten; zij bedraagt slechts 0,34 grein CO®, of 0.08 C.)
Welke stotfen werken nu op de plant? Geene andere dan
' Alle cijfers zijn uitgedrukt in medicinale greinen, die niet herleid zijn tot
grammen, daar de cijfers slechts eene relatieve waarde hehben. In alle andere
vorige en latere proeven is het gewigt opgegeven in grammen (aangeduid door
r/r.), tenzij het tegendeel uitdrukkelijk is vermeld.
lucht, water en licht. De beide eerste vermogen niets zonder
het laatste, zoo als blijkt uit proef m. 4, alwaar de plant, die
lu het duister groeide, niet aan koolstof had toegenomen. Wat
IS nu natuurlijker dan het besluit, dat de drie genoemde stof-
fen, en wel hoofdzakelijk de lichtstoffe, in de plant koolstof
bereiden, en dat de lucht als zoodanig de plant niet voeden kan?
Hoe juist deze redenering ook sclüjnen moge, wüj meenen
geregtigd te zijn, om uit de proeven van braconnot en
von crell een tegengesteld besluit af te leiden, en daarin
een krachtig bewijs te vinden van de opneming en ontleding
van het CO® door de planten, onder den invloed van het zon-
nebcit. Wy meenen dit op grond van feiten, die in de laat-
ste jaren telkens plaats hebben, en veelvuldig in toepassing
zijn gebragt na het verschijnen van het werk van ward s
met name de verzending van tropische planten naar onze ge-
^vesten.
Men brengt gezonde planten in hare natuurlijke stelling in
kisten, die met groote glazen vensters voorzien, en door een
dierlijk membraan, geoliede zijde, enz. gesloten zijn. De
planten leven en groeijen daarin, want in deze kisten zijn alle
Voorwaarden tot het leven der planten aanwezig: aarde, 'water,
lucht en licht. Daar de kisten met eene voor water ondoor-
dringbare stof gesloten zijn, blijft de graad van vochtig-
heid daarin altijd dezelfde, terwijl ditzelfde medium gelegen-
heid geeft tot wisseling met de buitenlucht, waardoor de plant
van het noodige CO^ wordt voorzien. De in de kist aanwezige
stoffen blijven dezelfde en de plant neemt aan gewigt, aan
koofstof toe; dit kan dus niet anders geschieden, dan ten
gevolge van ten deele uit de lucht opgenomen stoffen, van
opgenomen en ontleed CO®.
Het is duidelijk, dat hier hetzelfde plaats heeft, als bij de
proeven van braconnot en von crell ; ja zelfs deze zijn
nog sprekender, want de tegenwerping, die men zoude kunnen
' On the (jrowth of plants in closehj /jlased cases. Lonclon, 1842.
-ocr page 72-maken, dat in die kisten de bouwbare aarde eene voortdurende
bron van CO® was, is hier niet geldig. Uit hunne proeven
bhjkt ten duidelijkste, dat de binnen- en buitenlucht door
middel der blaas gediffundeerd, en alzoo de plant van het
noodige CO® voorzien hebben. Von Ceell heeft ook ge-
tracht aan te toonen, dat er geene in- en exspiratie van lucht
bij de planten plaats heeft, en hiertoe eene tweemaal omge-
bogen buis, met kalkwater gevuld, door middel eener door-
boorde kurk in zijn glazen cilinder luchtdigt bevestigd. Hij
bespeurde daarbij gedurende de proef geen verschil tusschen
de mveau's van het kalkwater, en leidde hieruit af, dat er
geene inspiratie van lucht door de plant plaats vond. Hit
besluit is echter ten eenen male onjuist, want het spannings-
verschil der binnen- en buitenlucht, zal zich eerder aan de
mtzettmg of inkrimping der blaas geopenbaard hebben, dan
aan het mveau van het kalkwater. Dit moet stellig zoo ge-
weest zijn, anders had von ceell bij het geringste verschil
van temperatuur der binnen- en buitenlucht (dat bij die proe-
ven bijna altijd plaats heeft) eene verandering van de hoogte
van het kalkwater moeten waarnemen.
Deze vreemde beschouwing van de ontwikkeling der plan-
ten werd niet lang gehuldigd. quot;Wij vinden die alleen nog bij
speengel ^ en bij teevieanus Welke, na met groote
geleerdheid de werken der oudere schrijvers op dit punt be-
handeld te hebben, als slotsom zijner beschouwingen tot de
vreemde gevolgtrekking komt: dat de koolstof een product
van den plantengroei is, en dat hare vorming door den invloed
van het zonnelicht wordt te weeg gebragt.
Geheel anders daarentegen was de uitkomst der proeven van
muncke, die kort na die van von crell en beaconnot
in het werk gesteld zijn. Muncke, die een jaar te vo-
ren een geschiedkundig overzigt der verschillende meeningen
omtrent de zuurstof-ontwikkeling door de planten had gege-
' Von dem Bau wnd der Natur der Gewächse. Halle, 1812, p. 259.
= Biologie oder PhilosojJiie der lebenden Natur. Göttingen, 1814, Bd. IV, p. 93.
/
ven deelt iu het jaar 1810 zijne eigene proeven mede ^
bespeurde dat, zoo men in de Mok, waaronder zich de
planten bevinden, een stukje phosphorus ophangt, om de
zuurstof der lucht op te nemen, de planten dan ten gevolge
van het gevormde phosphorigzuur sterven. Daarom bepaalde
Hl die zuurstof terstond op deze wijze: Hij nam eene groote
wit glazen flesch met twee halzen, bragt op den bodem daar-
van eenige tuinaarde en zaaide hierin kers. Nadat de planten
opgekomen en goed groeijende waren, sloot hij de eene ope-
ning met eene glazen stop en met was, de andere met eene
doorboorde kurk, waardoor eene omgebogen buis ging, wier
andere einde evenzoo bevestigd was in den hals van een me-
dieijnglas zonder bodem. Dit glas hing in een met water ge-
vuld vat, terwijl de omgebogen buis het met de groote flesch
in gemeenschap hield.
In dit glas nu bragt hij aan de punt van een omgebogen
IJzerdraad een gewogen stuk phosphorus. Deze verbond zich
met de zuurstof der lucht, en werd eindelijk ten deele opge-
gelost in het water, ten deele met het ijzer verbonden, terwijl
de phosphoreuze dampen te voren niet in die mate in de
groote flesch kwamen, dat zij voor de plant hinderhjk waren.
Mukcke bepaalde nu de hoeveelheid verbranden phosphorus
mt het gewigtsverlies, dat het stukje had ondergaan. Eene
proef op die wijze met 9 kersplantjes gedurende 22 dagen ge-
nomen, leerde hem, dat de phosphorus in dien tijd 37.285
cub. duim zuurstof verteerd had, terwijl de lucht in den toestel
slechts 15.12 cub. duim zuurstof had bevat. De planten zou-
den dus, al neemt men ook aan, dat het niet onderzochte
mengsel dat overbleef, slechts de helft van zijne zuurstof ver^
loren had, toch in die 22 dagen 29.725 cub. duim zuurstof
ontwikkeld hebben.
Beze uitkomst schijnt sprekend, en toch kunnen wij ze niet
' Gilbert's Aun. Neue Folge, III, S. 438.
' Idem, IV, S. 396--343.
laten gelden, daar de wijze vati proethemen en vooral de ana-
lyse zoo vele bronnen van fouten bevatten, dat daaraan een
groot deel dier gunstige uitkomst kan toegeschreven wor-
den. De voornaamste fouten bij deze proef zijn, naar ons in-
zien, deze: Vooreerst heeft muncke gesteld, dat phosphorus
zich tot phosphorzuur (PhO®) zoude oxjderen aan de lucht,
dat dus 1 aeq. Ph., 5 aeq. O zoude opnemen, hetgeen waar
IS in het algemeen, zoo men een geruimen tijd phosphorus
met eene aanzienhjke hoeveelheid lucht in aanraking laat,
waarbij zich dan eerst PhO^ vormt, dat langzamerhand in de lucht
in PhO® veranderd wordt. In het bijzondere geval echter, waarin
muncke zich plaatste, is die onderstelling onjuist. Want hier
is een overvloed van phosphorus aanwezig, zoodat, ook na het
verdwijnen van al de zuurstof, nog niet geoxjdeerde phosphorus
over is. Door de langzame verbranding van dezen ontstaat
dus PhO% dat zich in het afsluitingswater oplost, of, met
het ijzer in aanraking komende, water uit de lucht aantrekt,
en zich ten koste van dit hooger oxydeert; evenzoo wordt het
ijzer hierbij door water-ontleding geoxydeerd. Berekent men
nu het verbruik van zuurstof ten gevolge der oxydatie van
diezelfde hoeveelheid phosphorus tot PhO=' naar het aeq. ge-
wigt van phosphorus volgens berzelius (391.55), zoo verkrijgt
men 19.88 cub. duim O ^ Voegt men hierbij, dat ook'de
lucht in het afsluitingswater diffundeert met de in het glas be-
sloten lucht, en dus aan deze eenig O afgeeft, naar mate de
zuurstof in het glas afneemt; bedenkt men eindelijk, dat
phosphorus in de lucht niet naanwkeurig te wegen is, omdat
hij zoowel verdampt, als zich oxydeert, en dat muncke in
de verzameling van de overgebleven stukjes phosphorus tame-
lijk ruw schijnt tewerk gegaan te zijn, dan blijkt het, dat de
schijnbaar zoo sprekende uitkomst geheel verdwijnt. De hoe-
veelheid verbruikte zuurstof verschilt dan weinig van die,
' Neemt men het eijfer van pelouze, 400.3, zoo verkrijgt men slechts
18.60 cnh. duim O.
Welke in de besloten ruimte aanwezig was, namelijk 15,22
cub. duim,
Mükcke heeft echter nog op eene andere wijze proeven
genomen, en getracht in het klein de werking der natuur na
te bootsen. Hij mlde een middel hebben, dat, te gelijker tijd
de zuurstof opnam, en eene voortdurende bron van CO®
was, welk zuur dan door de planten ontleed kon worden.
I^it doel nu meende hij best door vliegen te kunnen bereiken.
Hij bepaalde vooraf uit vele proeven de hoeveelheid O, die
eene gezonde vlieg in 24 uren verbruikt op 0.575 cub. duim
gemiddeld; en bragt nu onder eene klok eene schaal met kers
en 10 vliegen, voor wier voedsel gezorgd was. De toestel
werd eenige dagen aan het licht blootgesteld, en daarna de
lucht onder de klok onderzocht. De vliegen verbruikten hier
zuurstof, de planten ontwikkelden die, volgens de onderstel-
ling van muncke. Daar nu de zamenstelling der lucht bij
bet begin der proef en het gemiddeld verbruik van O bekend
M'areu, zoo was het verschil tusschen de berekende en de ge-
vonden hoeveelheid overbHjvende zuurstof de hoeveelheid,
welke door de planten ontwikkeld was. Uit deze en eenige'
andere proeven, waarvan wij hier niet alle bijzonderheden zul-
len mededeelen, bleek alzoo, dat de plantengroei op 1 vierk.
duim oppervlakte gronds in 24 uren aan zuurstof ontwikkelt:
1.750 cub. duim zuurstof
1.968 // //
1.500 // //
alzoo 1.739 cub. duim gemiddeld.
Dit gevonden cijfer geeft aan muncke aanleiding, om zijne
Uitkomst op de natuur in het groot toe te passen, en uit
eene ruwe schatting der productie en absorptie van O te be-
palen , of de dampkringslucht ten gevolge van het leven van
dieren en planten rijker of armer aan O wordt. Aannemende,
dat de helft van het vaste laud der aarde met planten be-
dekt is, die gedurende de helft van het jaar groeijen, vindt
liij, dat de plantengroei in 24 uren gemiddeld 40 billioenen
cub. voeten O ontwikkelt; terwijl alle menschen van den
aardbodem te zamen in 24 uren slechts 23,700 miUioenen
cub. voeten O verbruiken, wanneer men, volgens davy, bij
den mensch in de minuut een verbruik van 31.6 cub. duim O
bij 26 a 27 ademhalingen aanneemt. Het verbruik der men-
schen bedraagt dus slechts j^g van de ontwikkeling door den
plantengroei, zoodat, al neemt men de andere verontreinigin-
gen der lucht (door ademhaling van dieren, door vulcanen,
enz.) ook nog zoo groot aan, de ontwikkeling van O door de
planten toch altijd de overhand behoudt.
Muncke erkent zelf, dat zijne resultaten verre van naauw-
kenrig zijn, doch hij wil slechts de waarheid van het feit
bewezen hebben, dat de lucht door den plantengroei zuurstof-
rijker wordt. En hij meent, dat een elk zich daarvan overtuigen
kan, die de moeite nemen wil, om onder twee even groote
klokken met lucht, evenveel vliegen met voedsel te plaatsen,
en slechts onder eene dier klokken eene groeijende plant; de
vliegen, die in de klok met de plant zich bevinden, zullen
dan alle nog in leven wezen, als al de vliegen in de andere
klok reeds gestorven zijn. Deze proef bewijst echter niet veel,
want alles hangt hier af van de verhonding tusschen het
aantal vliegen en de grootte en werking van de plant. Men
kan alleen hieruit opmaken, dat er zuurstof door de plant
ontwikkeld wordt, maar geenszins dat die hoeveelheid zoo
groot is, dat zij opweegt tegen de hoeveellieid O, die voort-
durend in de natuur wordt verbruikt.
Korten tijd na muncke trad ook Humphry davy ' op
als verdediger van de theorie der luchts-verbetering ten ge-
volge van den plantengroei. Hij beschuldigde de bestrijders
dier meening, vooral d. ellis van al hunne proeven on-
' Elements of Agricull. Chemistry. Sccond ed. London, 1814, p. 324 sqq-
® An inquiry into the changes, induced on atm. air by the germination of
seeds, the vegetation of plants, and the respiration of animals. Van dit werk
kennen wij, helaas! echter alleen den titel, gelijk in de inleiding gezegd is.
der ongunstige omstaudiglieden genomen te Lebben. De plan-
ten werden op eene onnatuurlijke wijze opgesloten en van
voedsel voorzien, terwijl de invloed van het licht op haar door
de verschillende middenstoffen zeer verminderd werd. Wanneer
de bladeren in een volkomen en natuurlijken toestand zijn,
trachten zij bij de gewone afwisseling van weder, en vau licht
eu duisternis, de zuurstof der omringende lucht te vermeer-
deren. Eenige proeven, hieromtrent door davy genomen,
moeten dit bevestigen: Hij bragt eene graszode in eene por-
celeinen schaal, die in een ondiepen bak met water stond, en
plaatste daarover eene klok, waarna hij den toestel 8 dagen
m den tuin aan den invloed van het licht blootstelde. Na
dien tijd bleek de lucht onder de klok een weinig minder O
te bevatten, dan voor de proef, terwijl het afsluitingswater
njkehjk met CO' was bedeeld. Doch ook hier waren de om-
standigheden ongunstig, zoo als davy zelf opmerkt. Het weder
was in die dagen zeer betrokken; de plant was niet op eene
natuurlijke wijze met koolzuurgas gevoed, en de hoeveellieid,
die des nachts gevormd en ook uit de verdorde bladeren
ontstaan was, had zich voor het grootste gedeelte opgelost in
het water. Daarom was de volgende proef meer overeenkom-
stig met den natuurlijken toestand der plant. Eene graszode in
eene porceleinen schaal dreef op een bak met water, hetwelk
met CO' bedeeld was. Hierover werd eene getubuleerde klok
gezet, waarin hij van boven een' met water gevulden en van
eene kraan voorzienen trechter bevestigde. Dezen toestel bragt
Bavy op eene open plaats, en dagelijks mitving het gras eene
kleine hoeveelheid water uit den trechter. Evenzoo werd dage-
hjks een zeker gedeelte van het afsluitingswater door een hevel
weggenomen, en met CO' bezwangerd water in de plaats daarvan
hijgegoten, zoodat men rekenen kon, dat de lucht onder de
klok altijd een weinig CO' bevatte. Na 8 dagen was de plant
nog even frisch, als toen zij in den toestel werd gebragt, en
de lucht der klok was 4:% beter geworden dan de damn-
•^quot;ngslucht.nbsp;\
Een dergelijk resultaat verkregen ook gilby ' en tal-
mer 2. Gilby bragt eene graszode gedurende 4 uren in
den zonneschijn onder eene klok, die vóór de proef bevatte:
^^........10.507 cub. duim, d. i. in 100 vol. deelen TsT........55.3.
O..........2.793nbsp;O........14 7
CO^.......5.700nbsp;CO^.....30.0.
Na de proef vond hij daarin:
^........10.507 cub. duim, in 100 voL deelen N........56.4.
..........7.790nbsp;O........417.
CO'.......0.370nbsp;co^......ly.
Palmer stelde in eene klok met dampkringslucht groene
takken van verschillende planten aan den invloed der Inne-
stralen bloot, en vond, dat na 10 à 12 nren de lucht der
klok ongeveer lo/^ O meer dan gewoonlijk bevatte. Om nu
te bewijzen, dat deze verandering een gevolg der scheikundige
werking van het licht op de planten was, nam gilby, op het
voetspoor van ellis, gelijke Hesschen, met een gelijk mengsel
van dampkringslucht en CO® gevuld, en bragt hierin grasplan-
ten. Na ze goed gesloten te hebben, plaatste hij de flesschen in
glazen vaten, gevuld met lakmoestinktuur, rozenaftreksel en
zuiver water. Bij de vele proeven, hiermede in het werk
gesteld, bespeurde hij altijd, dat, zoo de bygevoegde hoe-
veelheid CO® niet meer bedroeg dan 20 à 25 %, de werking
onder alle vaten dezelfde was; daar, op 2 à 3 deelen na, al het
CO^ in O veranderd werd. Was de hoeveelheid CO^ grooter
(40 à 50 %), dan vond hij altijd meer zuurstof in de fles- -
schen, die in lakmoes-tinktuur of in zuiver water dompelden,
dan in die met rozenwater. De volgende uitkomst wordt
.door gilby als voorbeeld van vele, dergelijke opgegeven:
gt; JJiss. de mutat. quas aëri infer., etc., in 8». Eilimb., 1813 (aangehaald
door decanuolle, Fhydol. végét., I, p. 129). Een uittreksel hiervan vindt
men in Ami. de Chim. et de Phys., XVll, p. 64—71.
= De plant, exhalat. Tubing., 1817 (nangch. bij decanuolle, ibid.).
/
zamenstelling deu lucht in 100 deelen (vOL.).
--- | ||||
- |
vóór |
na de proeb in de flesch onder | ||
IN ALLE |
DE BOODE |
DB VIOLETTE |
ZUIVER WATBK. | |
Stikstof.. . |
45.03. |
51.0. |
51,0. |
51.0, |
Zuurstof. ... |
11.97. |
29.5, |
36,5. |
37.0, |
Koolzuur ,.. |
43.00. |
19.5. |
12.5. |
12.0, |
Ile vermeerdering van N is volgens gilby slechts schijn-
l^aar, daar de betrekkeHjke hoeveelheid daarvan toeneemt,
omdat met alle zuurstof van het opgenomen CO^ ontwikkeld
wordt. Er heeft geene volstrekte vermeerdering van stikstof,
dus geene uitstooting daarvan door de plant plaats.
Terwijl uit de laatste proefnemingen met meer of minder
regt het besluit werd afgeleid, dat de plantengroei de damp-
kringslucht rijker aan zuurstof maakt, hadden er thans nog
eenige onderzoekingen plaats, die tot eene tegengestelde uit-
komst schenen te leiden. Wij zullen ook deze naar tijdsorde
kortelijk vermelden.
in 1816 kwam ruhland ^ op tegen de besluiten, die de
saussure uit zijne proeven had afgeleid, met name tegen de
ontleding van het opgenomen CO^ door de plant. Uit het
teit, dat de bladeren des nachts O opnemen en CO^ van zicli
geven, en over dag het omgekeerde doen, kan men even
goed afleiden, dat het in den zonneschijn ontwikkelde oxyge-
' Jüurnal de Physique, Vol. LXXXIII, p. 331.
-ocr page 80-iiium niet ontstaat uit ontleed CO^, maar uit liet des naclits
opgenomene O. Hiertegen schijnt echter de proef te strij-
den, dat planten in ballons met dampkringslucht en een wei-
nig CO^ in de zon gezet, een deel CO^ deden verdwijnen, en
in de plaats daarvan O ontwikkelden, in hoeveelheidnbsp;van
het volumen geabsorbeerd CO^. Doch ook deze proef wordt even
goed verklaard, door aan te nemen, dat al het verdwenen CO^
eenvoudig opgenomen is, en in de vaten der plant teruggehou-
den; terAvijl dan de vermeerdering van O ontstaat uit afgifte van
het des nachts opgenomene. In het algemeen, zegt euhland,
moet men niet te spoedig overgaan tot het aannemen eener
ontleding van onbewerktuigde stoffen door organische, wan-
neer de verklaring van het feit buiten die ontleding kan ge-
vonden worden, want de ondervinding leert, dat de onbe-
werktuigde stoffen slechts door eene lange inwerking van de
bewerktuigde ontleed kunnen worden, terwijl daarentegen de
bladeren in de zon terstond O ontwikkelen. Bovendien heeft
men geen regt, om mt het koolstofgehalte van meest alle or-
ganische ligchamen te besluiten, dat de koolstof zelve in zui-
veren staat, zoo als zij in CO aanwezig is, een voedsel uit-
maakt voor de plant, zoodat men niet aannemen kan, dat C
van CQ®, O loslaat, om deel der plantenstoffe te worden. (In
dit laatste heeft, naar ons inzien, ruhland volkomen gelijk,
en de saussuee had geenen grond tot het besluit, dat het
opgenomen CO® in de plant terstond in C en O wordt ge-
sneden , waarbij dan C vastgelegd worden en O ontwijken zoude.
quot;Nieuwe proeven alleen,quot; zegt euhla.nd, quot;kunnen dit uit-
quot;maken; want zoo andere zuren, bij den dampkring der plan-
quot;ten gevoegd, ze in staat stellen, om eene zuurstof houdende
quot;lucht van zich te geven, dan kan men deze eigenschap niet
quot;meer toeschrijven aan de ontleding van CO®.quot;
Daar men de zuren nu moeijelijk in gasvorm kon nemen, zoo
dompelde hij bladeren in cilindergiazen met zuur water gevuld
cn afgesloten met kwikzilver. Het volumen der bladeren was
de helft van dat van het water, en bij vergelijkende proeven
7 O
O
was het gewigt altijd hetzelfde; liet gewigt van het zuur was
wfiü van dat van het water. Op deze wijze verkreeg hij met
bladeren van Sambucus nigra verschillende hoeveelheden van
^uurstofhoudend gas, naar gelang hij verschillende zuren bij
het bronwater voegde. Bronwater met een weinig zeezoutzuur,
salpeterzuur of azijnzuur gaf de grootste hoeveelheid, en wel
evenveel als bronwater met eenig CO® bedeeld; Avas het Ava-
ter geheel met CO® verzadigd, of met zwavelzuur vermengd,
dan kAvam er minder gas; Avas het Avater uitgekookt, zoo verkreeg
Kühland slechts zeer Aveinig lucht, AAÏer hoeveelheid bij toe-
voeging van zoutzuur, een Aveinig vermeerderde; oplossingen
van zouten in het bronwater, deden minder lucht zich ont-
wikkelen; zure Avijnsteenzure potasch het meest, daarna sal-
peterzure potasch en chloorammonium, terwijl daarentegen
ammonia, kalk, potasch en koolzure potasch de Averking geheel
deden ophouden.
Hieruit besluit kühland, dat men niet geregtigd is, om
hij bladeren in koolzuurhoudend Avater eene ontleding van CO®
aan te nemen, als oorzaak der ontwikkeling van O. Want
ditzelfde verschijnsel heeft even zoo bij aanAvezen van vele an-
dere ligchamen plaats, Avaar men toch geene ontleding dier
zuren kan onderstellen.
Hat dit besluit geheel bezijden de Avaarheid is, zal thans
Wel geen betoog behoeven. Doch dat ook ruiiland het beter
had kunnen Aveten, zoo hij op de vroegere onderzoekingen
had gelet, blijkt daaruit, dat senebier lang vóór hem het-
zelfde verschijnsel had Avaargenomen en uitvoerig bestudeerd,
en toen reeds daarvan de juiste verklaring had gegeven ^
Immers de zuren geven aanleiding tot ontAvikkeling van zuur-
stof, slechts in zoo verre zij het gehouden CO®, in het hron-
'^ater aanwezig, uit zijne verbinding vrijmaken; de alcaliën
helfen het verschijnsel op, omdat zij ook nog het vrije CO®
Van het brouAvater vastleerffen.
OD
' Zie boven bl. 25.
-ocr page 82-Weinig belangrijker waren de onderzoekingen van tatum \
welke geheel op de wijze van davy eenige proeven nam met
graszoden onder eene klok, die hij met kwikzilver afsloot.
Hij onderzocht daarna de lucht met salpetergas, doch sloeg
op het CO® geen acht, en kwam tot het besluit, dat wel
verre van de bedorven lucht te verbeteren, de planten door
haren groei de lucht nog meer bederven.
Heze proeven verdienen echter weinig vertrouwen, want,
behalve de fouten door de nadeelige werking van de kwik-
dampen op de planten, en door de ontwikkeling van CO® uit
de aarde der zode te weeg gebragt, zoo zijn de lucht-analyses
van tatum geheel onbruikbaar. Men kan hierover oordeelen,
wanneer men nagaat, dat hij in zes onderzoekingen der damp-
kringslucht vond:
17.50procent zuurstof.
20.00 „
26.33 „
18.35 „
26.00 „
25.33 „ „
Hes te belangrijker daarentegen mag het bijschrift vau
Hr. bischof, den Huitschen vertaler, genoemd worden. Heze
meent te regt, dat alle vroegere onderzoekingen tot geene juiste
uitkomst konden leiden, omdat men verzuimde, de planten in
haren natuurlijken toestand te laten. Dit gebeurt zelfs niet,
wanneer men planten in haren natuurlijken bodem onder eene
klok laat groeijen, want, hetzij dat zij de lucht verbeteren of
bederven, zij veranderen die in elk geval; en zoodra dit plaats
heeft, verkeert de plant niet meer onder dezelfde omstandig-
heden als in de vrije lucht. Nu kan men wel geene proeven
nemen over de ademhaling der planten, en ze daarbij in ha-
ren volkomen natuurlijken toestand laten, doch men moet
trachten tot dien toestand zoo veel mogelijk te naderen, oni
' Pliilos. Magazine anti Journ. Juli 1817, p. 42. Met aanmerkingen van
Dr. BiscuoF vertaald in sciiweiggeii's Journ., Bd. XXIII, p. 234 (1818).
inet eene geheel valsche uitkomst te verkrijgen. Hiertoe heeft
Bischof een' nieuwen toestel uitgedacht; een' toestel, die zoo
Veel goede eigenschappen bezit, dat wij het niet overbodig
achten, daarvan eene uitvoerige beschrijving te geven. Wij
brengen hierdoor tevens hulde aan het vernuft van den man,
die tot de oplossing van ons vraagstuk eene groote bijdrage
zou geleverd hebben, zoo zijne uitvinding bekend en toegepast
geworden ware.
Be toestel is deze: Eene glazen klok rust op een houten
bord iu eene ringvormige groeve, die met kwikzilver gevuld
IS, om alle gemeenschap met de buitenlucht af te sluiten. Het
houten bord is in het midden diep uitgehold en van binnen
met ijzerblik bekleed, zoodat een bloempot met eene plant
daarin geplaatst kan worden. Van boven is de glazen klok
liichtdigt gesloten door eene kurk, waardoor drie glazen bui-
zen gaan. Eene buis leidt naar een toestel, om een lucht-
stroom te weeg te brengen, waarin het beginsel van brunner
ten grondslag ligt. De tweede buis is tweemaal omgebogen, en
eindigt onder in een glazen kolfje met kalkwater, terwijl de twee-
niaal doorboorde kurk, die dit afsluit, nog eene andere buis
hevat, die naar eene eudiometer-buis voert, welke op eene pneu-
matische tobbe staat. De derde buis eindelijk, die door de
kiirk der klok gaat, eindigt van boven in een trechter, en is
^an onderen als een posthoorn omgebogen, om te verhinde-
h'en, dat de lucht der klok daardoor ontwijke. Zij eindigt
aldaar in een blikken gieter, en moet dienen, om de onder de
klok zich bevindende planten met water te begieten. Elke der
^m'zen heeft bovendien hare koperen kraan.
Beze toestel, zegt bischoe, kan op verschillende wijzen
gebruikt worden. Men brengt den bloempot met planten in
de cilindervormige verdieping in het houten bord, zet de klok
m de ringvormige groeve en sluit de buitenlucht door het kwik-
zilver af. Zijn de planten aldus eenige dagen aan den invloed der
besloten atmospheer blootgesteld, en bespeurt men eenige veran-
f eriiig in den groei, zoo opent men de kranen, die met den toestel
voor den luclitstrooui iu verband staan, waarop het water uit
het bovenste reservoir in het onderste vat van dien toestel loopt,
en de lucht hieruit in de klok drijft. Te gelijk gaat ten gevolge
daarvan eene overeenkomstige hoeveelheid lucht uit de klok in het
kalkwater, alwaar het CO® dezer lucht wordt teruggehouden, ter-
wijl de overblijvende lucht in de verdeelde eudiometer-buis komt,
alwaar haar zuurstofgehalte kan onderzocht worden. Wanneer
men hierbij de voorzorg neemt, van de aanvoeringsbuis boven
in de klok te doen eindigen, en daarentegen de buis, die de
lucht nit de klok leidt, bijna tot op den bodem te doen rei-
ken, zoo is men tamelijk verzekerd, dat alleen de lucht, die
reeds in de klok was, door de laatste buis zal strijken; zoodat
men hieruit gemakkelijk den invloed van den plantengroei op
de lucht kan onderzoeken.
Op eene andere wijze kan men de proef in het werk stel-
len, zoo men van den aanvang terstond versche lucht door
de klok laat stroomen, waardoor de planten bijna dezelfde
luchtverversching als in de vrije natuur genieten. Mogt hierbij
het bezwaar plaats vinden, dat de verandering in de lucht te
weeg gebragt, te gering was om door de eudiometrische mid-
delen bepaald te kunnen 'worden, zoo kan men den luchtstroom
regelen, door de kranen slechts half te openen. Overigens
kan men de proef weken achtereen zonder ophouden voortzet-
ten , en daarbij door de omgebogen derde buis de planten van
het noodige water voorzien; terwijl men eindelijk nog met de-
zen toestel de planten aan den invloed van vreemde luchtsoor-
ten kan onderwerpen, zoo men slechts het reservoir vooraf
met deze luchtsoort vult.
Wanneer wij dezen toestel van bischop met aandacht na-
gaan, dan ontdekken wij daarin vele fouten, daar hij: 1°. de
lucht in het reservoir met water heeft afgesloten, zoodat zij
nagenoeg CO^ vrij in de klok kwam; 2«. een pot met aarde
onder de klok heeft gezet, en zich daardoor eene bron van CO^
heeft gegeven, wier invloed uiet te bepalen was; 3°, het door-
gestreken gas niet droogde, en er dus vocht in het kalkwater
kwam, terwijl omgekeerd dit weder verdamiiende, vocht in
de eudiometer-buis bragt.
Al deze fouten zouden veroorzaakt hebben, dat eene proef
■^et den toestel, zoo als hij beschreven staat, genomen, tot
eene onjuiste uitkomst geleid zoude hebben. Wij willen ech-
ter daarom den uitvinder niet lastig vallen, w^ant de toestel
heeft een ander en hooger verdienste, dat elk een, die aan deze
onderzoekingen niet vreemd is, met ons erkennen zal. Bischof
heeft een ander beginsel in het onderzoek van ons vraagstuk
^quot;gevoerd; een beginsel, dat in rudimentairen en hoogst on-
volkomen toestand in de Avijze van proefneming van percival
aanwezig was, dat door bischof is ontwikkeld, en later in
de handen van boussingault zulke schoone vruchten heeft
gedragen. Waarlijk, het is zeer te betreuren, dat bischof
^et zijnen toestel geene proeven genomen, en dien uit de
ondervinding daarbij opgedaan meer vohnaakt heeft. Zijn
Haam ware dan welligt naast dien van de saussure en an-
deren met eere genoemd in de geschiedenis van de ademhaling
der planten, terwijl thans zijne uitvinding vergeten is, zoodat
^en gelukkig toeval ons daarmede bekend moest maken.
Verre weg de belangrijkste onderzoekingen uit dien tijd
H'aren die van carl-christ. grischow S Apotheker in Sta-
venhagen, welke de proeven van de saussure, RUHLAND
anderen herhaald, en de verschillende meeningen over de
^ïitleding van het CO^ door de planten uitvoerig besproken
leeft. Wij zullen ook in het verslag van zijn werk, getrouw
^an ons beginsel, hoofdzakelijk proeven vermelden, en kort
^'Jn, waar het slechts meeningen betreft.
' Seiträge zur Chem. Kenntniss des Pflansenlebens. leipz- 1819. le Stück.
onder den titel: Phydc.-Chem. TJntersucJmngen üher die Athmmig der
^füe/ise und deren Einfluss auf die gemeine Luft.
grischow onderscheidt de ademhaling, zoo als hij het
noemt, in de schaduw en die in het zonnelicht. Wat aangaat
de eerste, zoo vindt hij de uitkomst van de saussure beves-
tigd, dat de hoeveelheid opgenomen zuurstof grooter is, dan
die van het uitgestooten CO^. Hij vermeldt over deze wer-
king twee proeven, welke hij als voorbeelden van vele andere,
door hem genomen met dezelfde uitkomst, wil beschouwd heb-
ben. Twee in een bloempot opgegroeide planten van Cheiranth.
incam L. werden in eene tobbe met door lucht verzadigd regen-
water gebragt, zoodat dit ongeveer 2 duim boven de opper-
vlakte van den pot stond. Daarop Averd de pot scheef gezet,
en de planten gebogen in eene glazen kolf, Avier hals, die
zich tot een diameter van 2| duim vernaauwde, door het Ava-
ter Averd afgesloten. De bloempot bleef nu ter zijde van de
glazen kolf, Avaardoor er geene nadeelige Averking van de aarde
te verwachten Avas; de omvang der planten was daarbij gig
van dien der lucht in de kolf. In eene dergelijke tobbe Averd
eene even groote glazen kolf gezet, en hiernaast even zoo een
pot met aarde, maar zonder plant. Nadat beide toestellen 13
dagen in de vrije lucht Avaren geplaatst, waar zij het daglicht,
maar geen zonneschijn ontA^ngen, werd de lucht, in beide
kolven onderzocht, en het bleek, dat zij deze zamenstel-
ling had ':
IN DE KOLE
met planten. zonder planten.
C02......0.010.....spoor.
0....... 0.173 ..... 0.198.
N....... 0.817 ..... 0.802.
1 De wijze waarop grischow de luelit onderzocht, was deze, dat hij ter
bepaling van CO® kalioplossing en ter bepaling van O eene oplossing der zwa-
vel-alkalien gebruikte, terwijl hij deze laatste uitkomst vergeleek met die, door
den eudiometer van volta verkregen. Bij de eerste bepaling der zuurstof
werd dc buis uiet geschud, maar met de oplossing der zwavel-alkalien 23 »
26 uren goed gesloten onder kwikzilver gelegd. Ifij geeft aan deze handel-
wijze de voorkeur, boven dc ontjilofïing met 11.
Deze proef dient, volgens guischow, slechts om de alge-
meene uitkomst aan te duiden, en moet ook slechts als zoo-
danig beoordeeld worden. Eene bepaling van de juiste hoe-
veelheid uitgestooten CO^ was onder deze omstandigheden niet
mogelijk.
De tweede proef was deze: Een bebladerde tak van Lycium
harbarum L. werd, zonder afgesneden te worden, gebragt
m een glazen ontvanger, die in eene buis eindigde, en 193
maal het volumen van den tak bevatte. De buis werd door
kwik van de buitenlucht afgesloten, en gedurende 11 dagen
en nachten op eene plaats gezet, waar geen zonnestraal kon
doordringen. Na de proef was er eene geringe vermindering
m het volumen der omringende lucht gekomen, 2,3 maal
den omvang van den tak, en de lucht bestond uit:
N.......0.816.
Wat nu de werking van vleezige planten betreft, zoo vond
^ïilschow de uitkomst van de SAüSSüke, dat Cactus, Cras-
snla en andere soorten in het duister een geruimen tijd zuur-
stof opnemen, zonder daarvoor CO^ in de plaats te geven.
Volkomen bevestigd. Eene reeks van proeven leerde hem ech-
ter, dat deze werking slechts in graad, en geenszins in aard
Verschillend is van die der andere planten. Die tusschentijd
is bij verschillende planten verschillend, en waarschijnlijk heeft
dit bij alle plaats, en is slechts langer van duur bij de vlee-
planten.
Omtrent de ademhaling der planten in het zonlicht, heeft
^^Risciiow verscheidene proeven genomen, door planten onder
eene glazen klok met dampkringslucht besloten, eenigen tijd
^an den invloed van den zonneschijn bloot te stellen. De
Uitkomsten van eenige dier proeven vindt men in de volgende
tafel;
PROEVEN VAN CMITSCHOW MET PLANTEN IN DAMPKRINGSLUCHT'
volumen
der
ingeslot
lucht
in cquot;.
« .
gb
«s
naam dek plant.
duur
der proee.
zamenstell.
der lucht
na de peoee.
weeesgesteldHEIquot;
en nadere
eijzonderhedeïquot;'
Salix alba.
188.0
63.0
386.5.
386.5.
pinus Cedeus (afge-
sneden tak).
Asclepias fkuticosa.
Dezelfde plant-
soort.
10 dagen.
9—5 ure.
3 maanden en
eenige dagen.
5 dagen langer
dan de vorige proef.
Dezelfde als bij
het begin der
proef.
C0=...0.010,
O.....0.190,
N____0.800,
CO=...0.006.
O.....0.196,
N.....0.798.
C02...0.015.
O.....0.190,
N ....0.795,
De 3 eerste en
laatste dagen zquot;quot;'
neschijn.
Sterk licht.
Vele dagen weinig
zonnelicht. Bijmf:
der helder wedej
verholpen, door »_
licht door eene p'^
no-convexe lens, |
de planten te
vallen.nbsp;^
In de laatste 4 dag®^
was erinhetgeO®
geen zonneschiji^-
Verder werden twee in een bloempot opgeschoten planten,
van Mentha aquatica, die l.Cquot; ruimte innamen, op de boven be-
schreven wijze gebragt onder eene klok met 235.Cquot; lucht gevuld.
De proef duurde 4 weken, waarin het weder tamelijk gunstig was,
en telkens werd na drie dagen een proefje uit de lucht der klok
genomen en naauwkenrig onderzocht. Eeeds driemaal was de
lucht alzoo geanalyseerd; slechts gedeelten van ^ O waren
verdwenen, en het CO® was van 0.001 tot 0.004 geklom-
men. Zeven dagen daarna, gedurende welke de planten zeer
weinig zonnelicht ontvingen, bevatte de lucht der klok:
CO®...... 0.025.
0.......0.170.
0....... 0.805.
Wederom drie dagen later, nadat de zon krachtig gesche-'
nen had, en nog scheen terwijl'de proef genomen werd, had
de besloten lucht deze zamenstelling:
...... 0.005.
0.......0.185.
N.......0.810.
Deze vermindering van O en gedeeltelijke vermeerdering bij sterk
zonnelicht, vond hij telkens weder, hoe dikwijls hij ook de
proef herhaalde. Gkischow maakt hierbij de opmerking, dat
tot het welgelnkken der proefneming noodzakelijk is, dat de
besloten atmospheer vrij groot zij met betrekking tot het
volumen der plant, zoodat geen der bladeren de wanden van
het glas'rake, daar zij anders door de groote hitte ligtelijk
ontleed worden.
Wat van de werking der vleezige planten in het duister
gezegd is, geldt ook bij aanwezen van zonneHcht; zij verhou-
lt;len zich overeenkomstig met andere planten. Zoo gaf Cactus
tetragonus van 2.6 Cquot; vol. met 132 Cquot; dampkringslucht be-
sloten en op eene zonnige plaats gezet, na 10 dagen eene
Incht, die bestond uit:
0....... 0.202.
N....... 0.798.
en eene hoeveelheid CO®, gelijk aan die in gewone lucht
Voorkomende. Evenzoo had Cactus indica, met zijn 273 voudig
Volumen lucht besloten, na zes zeer heldere dagen, de lucht
noch in volumen, noch in zamenstelling merkbaar veranderd.
Op dezelfde wijze heeft grischow proeven genomen met
planten, in verschillende luchtsoorten en mengsels geplaatst.
Wij zullen daarvan alleen de proef met een mengsel van CO®
en dampkringslucht vermelden, daar bij gebruik van andere
gassen, de planten in te buitengewone omstandigheden wor-
den geplaatst, dan dat daaruit eenig besluit omtrent de na-
tuurlijke huishouding der plant kan afgeleid Avorden.
Nadat de Mentha aquatica planten op gelijke wijze als
boven besloten waren, werd ^ deel der ingesloten lucht uit-
gedreven, en even zooveel CO® ingevoerd, Avaarna de toestel
^n het zonnelicht geplaatst Averd. Na 6 uren bevatte de lucht:
0....... 0.225.
N....... 0.769.
Den volgenden dag, bij even helderen zonneschijn, m-erd
weder ^ der lucht uitgedreven, en door CO® vervangen,
waarop de lucht des avonds deze zamenstelling had:
CO^...... 0.030.
0....... 0.248.
N....... 0.722.
Den derden dag geschiedde wederom hetzelfde, maar het
zonlicht was veel zwakker. Nu bevatte de lucht des avonds:
CO^...... 0.065.
0....... 0.270.
N....... 0.665.
De volgende dagen werd het zuurstofgehalte der besloten
lucht nog telkens, hoewel in mindere mate, vermeerderd,
niettegenstaande er geen nieuw CO® meer bijgevoegd was.
Deze proef bevestigt alzoo volkomen de proeven van de
saussure op bl. 50 vermeld. Grischow leidt hieruit het be-
sluit af, dat de verandering van CO^ in O in omgekeerde
verhouding staat tot den tijd, Avaarin zij plaats heeft.
In het tweede gedeelte van zijn werk beschouwt grischow
de verklaringen door verschillende natuurkundigen uit de
vermelde verschijnselen opgemaakt. Hij bestrijdt te regt de
meening van de saussure , dat de door de planten opgeno-
men zuurstof verbruikt zoude worden, om koolzuur te vormen,
hetwelk dan door de plant uitgestooten, en later onder den in-
vloed van het licht weder ontleed zoude worden. Op die
Avijze zouden de planten eigenlijk niets verder komen. Dit
is ook in tegenspraak met hetgeen de saussure vermeldt
van de ontleding van het CO^ onder den invloed van het
licht, zoo als wij reeds boven op gezag van wittwer mede-
gedeeld hebben.
Even zoo min is, volgens grischoav, de meening van
ruhland geldig, dat er geene ontleding van CO'^ zoude
plaats hebben , maar dat de uitgeademde luchtsoorten slechts
door bloote uitwisseling uit de plant treden. Hij vermeldt daar-
bij eene proef, volgens welke planten, die de ruimte van |
cub. duim innamen, 14| cub. duim zuurstof uitademden, en
bij vraagt hoe het mogelijk zij, dat die 14| cub. duim O
in de plant als zoodanig aanwezig waren. Daarentegen is dit
Verschijnsel geenszins vreemd, wanneer men aanneemt, dat het
in het plantensap opgeloste CO^ ontleed wordt door het licht.
Eene andere meening is die van kästner, welke de oorzaak
der ontwikkelde zuurstof aan ontleding van water toeschrijft.
Hrischow erkent, dat het water waarschijnlijk voor de planten
geen ligchaam is, dat niet ontleed kan worden (getuigen daar-
van de verschillende waterstof-houdende ligchamen, door het
plantenleven gevormd); doch hij ontkent, dat door het licht
bet electrische evenwigt van de bestanddeelen van het water
Verbroken, en dit gescheiden wordt in H, dat opgenomen en O,
dat uitgestooten wordt. Ware dit zoo, dan moest men aanne-
nien, dat slechts door licht en CO® die ontleding mogelijk
zij, terwijl zij afhangt van de aanwezige hoeveelheid CO®.
Aan het einde van zijne vrij omslagtige en onduidelijke
beschouwing komt grischoav tot de vraag, of de lucht door
de werking der planten verbeterd Avordt of niet; en het ant-
Vvoord liierop is, even als dat van de saussure, ontken-
nend. Wel ontleden de planten het opgenomen CO® onder
den invloed der zonnestralen, en ontwikkelen dan O; doch
die hoeveelheid is geringer dan die van het CO®, dat zij in
bet duistere afgeven. Bovendien ontAvikkelen de niet-groene
plantendeelen voortdurend CO®, en een deel der planten staat
aftijd in de schaduAv, zoodat de lucht door hare ademhaling
ten slotte eer armer dan rijker aan zuurstof Avordt. Dit verschil
in de vrije lucht echter zoo gering, dat het door de eu-
dioinetrische middelen niet te bepalen is.
Het laatste gedeelte van grischoav's Averk behelst nog
eene wederlegging der boven vermelde proeven van euhland
^et bladeren in water raet verschillende zuren bedeeld. Gri-
SCIIOW maakt hierbij ook eenige proeven van hem zelven
bekend, op dezelfde wijze genomen met een tegengesteld re-
sultaat. Daar echter die proeven niets nieuws leeren, en bo-
vendien de dwabng van kühland wel geen nader bewijs be-
hoeft, zoo treden wij liieromtrent in geene bijzonderheden.
Tn dit tijdvak verschenen in Nederland twee geschriften,
beide bekroonde antwoorden op academische prijsvragen,
waarin de meeste feiten, die toen van de werking des lichts
op de planten, en van de zoogenoemde ontleding van CO®
bekend waren, ter sprake gebragt en getoetst worden.
Het eerste stuk S van h. c. van der boon mesch, den
helaas in jeugdigen leeftijd aan de wetenschap ontrukten
Amsterdamschen Hoogleeraar, destijds student te Leyden,
was eene beantwoording der vraag: quot;Quid lux valeat ad cre-
quot;anda nonnnlla saltem principia vegetabilium proxima?quot; Men
vindt hier de verschillende meeningen omtrent de wijze,
waarop het licht op de planten en de verschillende deelen
daarvan schijnt te werken, met zorg bijeengebragt.
Het tweede geschrift®, dat een jaar later (1819) het
licht zag, was van de hand van mijn' hooggeschatten leer-
meester Prof. r. van rees, en behoort nog meer hier te
huis, dan het vorige stuk. Het geeft een overzigt van de
verschillende meeningen, voorgestaan omtrent de opname van
het CO® door de planten, en vooral van twee in dien tijd
heerschende rigtingen; waarvan de eerste stelt, dat het op-
genomen CO® in de plant ontleed wordt, welke dan de
koolstof daarvan behouden en de zuurstof, onder invloed van
het licht, weder in de atmospheer uitstorten zoude; de tweede,
dat het opgenomen CO® slechts als een prikkel werkt, en
later zonder ontleding weder afgegeven wordt. Geene der
beide verhandelingen bevat eigen proeven; den inhoud daar-
van uitvoerig mede te deelen, ligt dus buiten het plan van
Annal. Acad. Lngd.-Bat. 1817-1818.
Amial. Acad. Rheno-Traj. 1817—1818.
ons overzigt, doch eene dankbare vermelding van de vele
diensten, die het tweede stuk ons bij de bewerking der vorige
bladzijden heeft bewezen, mag hier uiet teruggehouden worden.
Het werk van glocker ', bevat eene sjstematische be-
schouwing en verklaring van de over dit onderwerp genomen
proeven. Het kan zeer nuttig geweest zijn, om te doen
zien, hoe weinig men eigenlijk van de levensverrigtingen
^er planten kende, en als overzigt der vroegere proeven even-
zeer zijne verdiensten hebben als de vorige werkjes. Wij zul-
len ons daarbij echter niet ophouden, maar overgaan tot den
boogst belangrijken arbeid, die aan het einde dezer periode
ons nog te vermelden overblijft, namelijk het onderzoek vau
l^érard, en dat van de saussure, omtrent de werking der
groene vruchten op de omringende dampkringslucht.
Men wist van die werking tot nu toe zeer weinig; die
kennis bepaalde zich tot de volgende feiten, die ten deele reeds
boven vermeld zijn, maar tot beter overzigt hier kortebjk
herhaald Avorden.
Ingenhousz had vele afgeplukte vruchten onder klokken
in de zon geplaatst 2, en daarbij opgemerkt, dat het vermo-
gen van sommige vruchten, om de lucht te mephitiseren, zoo
^^Is hij het noemt, zeer groot is. Echter bespeurde hij reeds,
flat deze werking in de zon minder sterk was. (Zie boven
bl. 16. sub i.).
Senebier vond, dat vruchten, in bronwater aan het zon-
licht blootgesteld, eene lucht ontwikkelen, die meestal slech-
ter, soms even goed, maar nooit beter was, dan de damp-
kringslucht. Hij kon echter uit de afwijkende uitkomsten, die
b'j verkreeg, niets zekers opmaken; maar meende toch, dat
' Versuch über die Wirkungen des Lichts auf die Gewächse. Breslau, 1820.
■ Versuche mit Tfl., 11, 236.
8(5
de vrachten des te beter lucht ontwikkelen, naar mate zij in
groene kleur digter komen bij de bladeren
De sausstire eindelijk had in zijne RecJi. Chim. ook
iets omtrent de vruchten medegedeeld. Druiven nog aan den
wijnstok gehecht schenen, zoo lang zij groen bleven, de
hoeveelheid zuurstof der omringende lucht te vergrooten;
maar werd een weinig gebluschte kalk in den ballon gebragt,
zoo bedierven zij den dampkring en werden niet rijp; afge-
sneden vruchten deden dit altijd. Deze proeven zijn echter,
volgens de bekentenis van de saussure zeiven, hoogst on-
volledig, en zijn besluit, dat de werking der groene vruchten
overeenkomstig met die der bladeren is, behoeft eene nadere
bevestiging, die w^el door grischow is gegeven, doch niet
vollediger dan de saussure dit reeds had gedaan.
Dit onderzoek nu heeft bérard ® in 1821 opgevat, en
eene reeks van belangrijke proeven bekend gemaakt in eene
verhandeling, die door de Eransche Academie bekroond is
geworden.
Zijne eerste proeven zijn genomen met afgesneden vruch-
ten, waarbij hij echter de proef zeer kort het duren, zoodat hij
meende, dat de vruchten in dien tijd hare groeikracht niet
konden verloren hebben. Daarbij nam hij de voorzorg, om,
behalve den steel, nog een gedeelte van den tak, waaraan de
vruchten groeiden, mede af te snijden, en de beide afgesne-
den gedeelten met was digt te maken. Deze plantendeelen
werden onder eene klok gebragt, die met kwik (dat met een
laagje water bedekt was) van de buitenlucht werd afgesloten,
en daarna in het laboratorium aan het dagHcht blootgesteld
of in den zonneschijn geplaatst. De verdere bijzonderheden
dezer proeven vindt men in de volgende tafel:
' Méttwiïes Fhysico-Cldm., I, p. 398.
3 Pag. 58 en 139.
« Ann. de Chim. et de Phys., XYI, 152—183 en 325—351 (1821).
-ocr page 95-capaciteit
der klok.
het volumen
der
vrucht = 1.
(0.220 liter.)
duur |
zamenstelling der lucht | ||
der proef |
in 100 volumen deelen. | ||
in |
aanmerkingen. | ||
uren. |
vóór (le proef. |
na de proef. | |
20. |
Gewone damp- |
COS....4.00. 0.....16.80. N.....79.20. |
De toestel gezet |
24. |
dito. |
COS...18.52. 0'......1.96. N.....79.52. |
rium. Idem. |
9—4 ure. |
dito. |
C02. ..15.74. 0......5.65. N.....78,61. |
In den helderen |
9—4 ure. |
C02...10.00. 0.....18.90. n.....71.10. |
C02. ..21.80. 0......8.10. N.....70.10. |
Het volumen der |
'SAAsi
en aantal
BER
'^K-UCHTEN.
^ARDbezien.
peren.
3.
1
AMak
del.
7.
TAFEIi van de uitkomsten der proeven van BXRARI»,
•^quot;^ER Dbjj invloed yan afgesneden groene vruchten op eene be8l0tene
hoeveelheid lucht in het licht.
Men ziet uit bovenstaande cijfers, dat, volgens bÉrard,
de groene vruchten, Avel verre van even als de bladeren de
hoeveelheid O in de omringende lucht te vermeerderen, en
C02 op te nemen, integendeel het koolstofgehalte aanmerke-
lijk doen toenemen. Deze zelfde werking, maar niet in die
öiate, verkreeg hij, wanneer hij de vruchten op genoemde
Wijze in het duister plaatste.
Hoewel nn bérard meende, dat de gebezigde vruchten
gedurende den korten tijd der proefneming hare groeikracht
behielden, daar zij na de proef ook even frisch waren geble-
ven, als voor deze, zoo achtte hij het echter van te veel be-
lang, dit met zekerheid te weten, om ook niet op eene an-
dere wijze de proeven in het werk te stellen. Hij nam
daarom twee peren, diedigt bij elkander aan denzelfden tak za-
ten, en bragt ze, zonder ze van de moederplant af te snij-
den, in een glazen beker, die ongeveer 6 maal baar volumen
had. De beker werd gesloten met eene kurken stop, die
in twee gelijke deelen was gesneden, met eene kleine insnij-
ding in elk deel, om de stelen der peren door te laten.
De beker werd aan de naburige takken vastgemaakt, en de
kurk met een vet Intum bedekt. Na 24 uren werd de tak
boven dit lutum afgesneden, en de geheele toestel onder
kwik geopend, waarna de lucht bij analyse bleek te be-
staan nit:
CO^.......2.0.
Eene dergelijke proef gedurende denzelfden tijd en in de-
zelfde verhoudingen met eene andere peer genomen, (met dit
onderscheid alleen, dat het vette lutum vervangen werd door
een harsachtig vernis, met een heet ijzer op de kurk beves-
tigd,) gaf deze zamenstelling der ingesloten lucht:
Ook deze wijze van sluiten beviel bérard niet bij zijne
verdere proeven, daar bij het schudden der takken de hars
zoo ligt los liet. Hij bragt daarom op den beker een dek-
sel van geslagen ijzer, waarin in het midden eene opening?
die eene korte buis bevatte, om den steel der vrucht door te
laten. Dit deksel was in tweeën gespleten, zoodat de twee
deelen van wederzijde om den steel gebragt werden, als de
vrucht in den beker w^as; alle voegen werden daarna met
mastic digt gemaakt, en de tak door eene buis van caoutchouc
luchtdigt aan den toestel bevestigd. Eene proef op die wijze
van 9—4 nre bij helderen zonneschijn met eene KeiiTC-Claude
pruim genomen, gaf voor de zamenstelUng der lucht:
CO^.......9.43.
O.......12.53.
N.......78.04.
Uit deze proeven besluit alzoo béeakd, dat de groene
vruchten zich tegenover de omringende lucht niet verhouden,
als de bladeren, maar daaraan voortdurend hare koolstof af-
geven. En de reden, dat de saussure bij zijne proef met
druiven geene merkbare ontwikkeling van CO^ kon ontdekken,
quot;vvas welligt gelegen in eene minder volkomen sluiting, die
bij dergelijke proeven zoo moeijelijk is, zoodat het gevormde
CO^ door diffusie was ontweken.
Deze gevolgtrekkingen kunnen volgens bérard uitgestrekt
Worden op alle groene zaden. Er is echter een feit, dat
biermede schijnt te strijden. Wanneer die zaden bevat zijn
m peulen, dan is de lucht daarin besloten altijd gelijk in
zamenstelling met de buitenlucht. Hiervoor nu roept bérard
^e doordringbaarheid van het pericarpium dier peulen voor
de lucht ter hulpe, zoodat dan door voortdurende diffusie het
gas binnen en buiten gelijk zoude blijven. Hij grondt zich
bierbij op de volgende twee proeven: Een takje met eenige peu-
len van Collutea arborescens werd 3 dagen onder eene klok
gebragt, die met kwik van de buitenlucht afgesloten was.
l^a dien tijd werd de lucht der klok en die der peulen af-
zonderlijk verzameld en onderzocht, waarbij hij vond inde
LUCHT DER KLOK.nbsp;LUCHT DER PEULEN.
Bleven de peulen aan de moederplant gehecht, zoo was de
hiitkomst nog dezelfde.
De tweede proef was deze: 3 peulen van dezelfde plant,
in een vat met water gebragt, waren na 3 dagen een weinig
bedorven; eene der peulen werd geopend, en bevatte geen wa-
ter; de twee anderen onder kwik gebroken, leverden een gas
van deze zamenstelling:
C02.......4.10.
0........0.52.
N........95.38.
waarbij gerekend moet worden, dat een groot deel van bet
ontwikkelde CO^ door het water opgelost, en dus de lucht
door de peulen heengedrongen was.
Niettegenstaande deze beide bewijzen, gelooven wij echter,
dat bérard tot eene verkeerde uitkomst is geraakt, ten ge-
volge van mindere voorzorgen bij zijne proeven genomen;
althans die uitkomst wordt wedersproken door de latere hoogst
naauwkeurige proeven van calvert en perrand in 1844
(die onder beschreven zullen worden), waaraan wij meer ver-
trouwen meenen te moeten schenken.
De algemeene uitkomst der onderzoekingen van bérard
had het gelukkig gevolg, dat de saussure uitgelokt werd,
om zijne vroegere proeven op uitgebreider schaal te herhalen,
en kort daarop een' hoogst voortretfelijken arbeid leverde %
die nog thans het beste en volledigste stuk mag genoemd wor-
d^i, dat over de werking der groene vruchten op de omrin-
gende lucht geschreven is.
De saussure wijst vooreerst op de noodzakelijkheid, om
vruchten te kiezen, die goed groen zijn, daar het hier te doen
is om de vraag, of de vruchten, nog groen zijnde, dezelfde
werking vertoonen, als de overige groene deelen der plant, of
daarop eene uitzondering maken. Uit dien hoofde verwerpt
hij het gebruik der perziken, amandelen, peren en aardbe-
' Ann. de Chim. et de Phys., XIX, 143—165 en 223—344.
-ocr page 99-zien, maar bepaalt zich tot peulen en erwten, ßeine-Claude
pruimen, wilde appelen en druiven. Van elke dezer vruchten
heeft hij eene reeks van proeven afzonderlijk medegedeeld;
daar die reeks echter bij allen nagenoeg dezelfde is, en tot ge-
lijksoortige uitkomsten leidt, zoo zullen wij hier zijne proeven
niet naar orde der vruchten, maar naar de wijze van proefne-
men opteekenen, Avaardoor het overzigt bevorderd wordt.
De saussure begon met afgesneden vruchten in eene klok
met regen- of bronwater aan het zonlicht bloot te stellen,
quot;^vaarbij hij de hoeveelheid en de zamenstelling van het ver-
kregen gas onderzocht, en, tot vergelijkende proef, van de
meeste planten de bladeren en stengels op dezelfde wijze in
den zonneschijn plaatste. Hij verkreeg daarbij de uitkomsten.
Hl de volgende tafel opgegeven, die wel geene nadere verkla-
ring zullen behoeven. Alleenlijk moet opgemerkt worden, dat
tot het wel gelukken der proeven met Pyrus malus een ver-
mischte is, dat de zonneschijn zeer zwak zij, daar anders deze
vruchten ligtelijk eene gisting ondergaan, en een gas ontAvik-
kelen, dat veel CO® bevat, zoo als opzettelijke proeven hem
hem geleerd hadden; verder is bij aUe proeven eene hoeveel-
heid water van 1800 grammen gebruikt.
NAAM DER PLANTENDEELEN.
Peulen v. Pisum sativmn (8 a 9 centim. lang)
ilt;3. id.nbsp;id......
Bladeren van id. (vergelijkende proef.)...
id. van id......................
Holle stengels v. id. (3 a 5 mm. diameter)..
Reine-Claude pruimen (5 weken vóór het rijp
zijn, 2 centim. diameter)..............
id. id...........
Bladeren van dezelfde plant,
id. van id......
20 vruchten van Pyrus malus (vaalgroen)..
id. van id................
Bladeren vannbsp;id..............
Vruchten van Vitis vinifera (12 mm. diam.)
id. van id...................
Bladeren van id...................
Dunne stengels van id. (4 a 6 mm. diam.)..
PROEVEN VAN BE SAUSSUUJS OVER DE ONTWIKKELING VAN ZUURSTOF ÜIT GROES'
VRUCHTEN, ONDER WATER AAN HET ZONNELICHT BLOOTGESTELD.
--- ---^
ti, g 1 |
ü a M |
ë |
« tli 2^5 |
TJÏ ^ flS 3 a |
zamenstelW HET GAS ■ 100 volumen I | ||
amp; ^ Bl quot; |
^ Ö |
«5 p |
ïï ® amp; |
K w « w O s K s |
0. |
N. |
é |
56. |
82.0. |
11—41 |
bronwater. |
24.00. |
38.35. |
61.75 | |
56. |
82.0. |
id. |
regenw. |
8.00. |
27.50. |
72. SO | |
20. |
id. |
bronw. |
34.00. |
53.00. |
47.00. | ||
20. |
id. |
regenw. |
8.75. |
28.23. |
71.75' |
i | |
20. |
40.0. |
id. |
bronw. |
13.50. |
38.00. |
63.00- |
1 |
200. |
188.5. |
10—5. |
bronw. |
22.00. |
39.00. |
57.00- | |
200. |
188.5. |
id. |
regenw. |
13.50. |
34.00. |
63.00-, | |
20. |
id. |
bronw. |
26.00. |
48.00. |
50.00- |
'y | |
200. |
id. |
regenw. |
14.50. |
32.50. |
77.50- | ||
200. |
240.0. |
11—5. |
bronw. |
34.25. |
26.45. |
70.6^- | |
200. |
240.0. |
id. |
regenw. |
26.00. |
28.60. |
68.50- | |
20. |
id. |
bronw. |
11.30. |
40.00. |
60.00- | ||
300. |
11—5. |
bronw. |
5.60. |
39.00. |
71.00- | ||
200. |
id. |
regenw. |
5.20. |
31.00. |
C9.00' | ||
20. |
id. |
bronw. |
11.50. |
30.00. |
70.00' | ||
30. |
id. |
bronw. |
2.25. |
46.00. |
54.00- |
/ |
Men ziet hieruit, dat in het algemeen de werking der'
groene vruchten, onder water aan het zonlicht blootgesteld,
dezelfde is als die der bladeren, maar niet zoo krachtig. Vooral
bij de appelen en druiveïi is de ontwikkeling van zuurstof ge-
i'iiig, ook wat het zuurstofgehalte der verkregen luchtsoort
betreft. De saussure schrijft dit verschil toe:
1®. Aan de mindere oppervlakte, die de vruchten aanbieden.
2°. Aan hare minder donker groene kleur.
3'^. Aan de meer langzame ontwikkeling van het gas,
waardoor een gedeelte in het water opgelost, of,
door diffusie met de lucht van het water, veranderd
kan zijn.
4o. Aan de holten in de vrucht, wier lucht zich met de
zuurstof vermengt.
De werking der peulen van Collutea arborescens vond de
saussure ook quot;geheel anders dan bérard, hoewel hij niet
ontkent, dat het pericarpium der peulen voor de lucht door-
dringbaar is; want het gas der peulen, terstond nadat zij
geplukt Avaren, bevatte in 100 volumen deelen:
En nadat zij eenigen tijd onder water aan het zonlicht waren
blootgesteld, bestond de daaruit geperste lucht uit:
Waarbij de saussure de voorzorg had genomen, om, door
een draad-gaas onder in de klok, te beletten, dat de peulen in
aanraking bleven met het ontAvikkelde gas. Het schijnt dus,
dat het CO^ door de zonnestralen binnen in de plant ontleed
wordt, en de andere uitkomst van bérard is waarschijnlijk
daaraan toe te schrijven, dat zijne proeven niet in den zon-
neschijn, maar in de schaduw genomen zijn.
Invloed der groene vruchten op de omringende lucht des
nachts. Deze proeven werden zoodanig genomen, dat eenige
vruchten, met den steel en een kleinen tak daaraan, werden
afgesneden, deze laatsten in een glas met 8 ü 10 grammen
water geplaatst, en het geheel onder eene klok gebragt, die
met kwik van de buitenluclit afgesloten was. De toestellen
werden 12 uren in het duister geplaatst, en de uitkomst was
de volgende; waarbij opgemerkt moet worden, dat hier, en in
al de volgende tabellen, de cijfers van de saussure, betref-
fende de zamenstelling der lucht na de proef, op 100 deelen
berekend zijn.
TAFEI. II.
pkobyex van »e saïjssuke over den invloed van groene vruchten
op de omringende dampkringslucht des nachts.
naam en aantal plantendeelen. |
gS 0 |
« o ' i o |
volumen der omringende |
zamenstelling | |||
vóór de proef. |
na de proef. |
0. |
N. |
CO^. | |||
6 Peulen van Pisum |
- | ||||||
sativum......... |
23.5. |
34.5. |
965. |
947.0. |
15.97. |
81.57. |
3.46. |
4 Reine-Claude jirui- | |||||||
men............ |
43.0. |
40.5. |
1000, |
993.0. |
15.69. |
80.30. |
4.01. |
3 dito......... |
25.0. |
416. |
407.0. |
14.20. |
80.91. |
4.89. | |
2 Vruchten van Py- | |||||||
rus malus....... |
27.5. |
1000. |
993.3. |
19.49. |
79.72. |
0.79. | |
Druiven...........; |
32.0. ! |
B3.7. |
1000. |
990.0. |
18.30. |
8 .03. |
1.67. |
Invloed der groene vruchten op de omringende lucht in
den zonneschijn. Om dit punt te onderzoeken, bragt de
saussure op dezelfde .vijze als boven, de vruchten onder de
klok, welke hij met water afsloot, omdat hem dit gemakke-
hjkerwas'. Daar echter één dag zonneschijn niet genoeg-
gt; Opzettelijke proeven hadden hem geleerd, dat, wanneer het CO^ niet meer
dan ^ van het volumen der lucht bedroeg, de proeven met water. aJs afslui-
tmgsmiddel, nagenoeg dezelfde uitkomst gaven, als die met kivik, daar het
tO zeer langzaam door bet water wordt opgenomen.
gt;HT.am sprekende uitkomsten zou gegeven hebben, zoo nam hij
door het water heen de vruchten des avonds uit de klok, en
, bragt daarin den volgenden morgen evenveel versch geplukte.
Aldus waren bij alle proeven de vruchten te zamen 48 uren
aan de zonnestralen blootgesteld, welke getemperd werden, door
den toestel achter de glasruiten van een venster te zetten. Bij
de druiven nam hij bovendien nog eene proef, waarbij de klok
met dun gaas en het bovenste gedeelte met een vochtig pa-
pier bedekt was. Het overige blijkt uit de volgende tafel:
TAFEIi lli:.
m
WERKING DER GROENE VRUCHTEN OP DE OMRINGENDE DAMPKRINGS-
LUCHT IN DEN ZONNESCHIJN.
Ï^'AAM EN AANTAL |
O 5 B |
VOLÜMEN DKB |
ZAMENSTELLING | ||||
'^'KDCHXEN. |
S 0 CS |
s D |
vóór de pr. |
K« de proef. |
0. |
N. |
C02. |
® Peulen van Pisum |
23.5. |
34.5. |
990. |
1013.5. |
22.09. |
77.91. | |
^ Reine-Claudenrui- |
43.0. |
40.5. |
980. |
1017.5. |
22.30. |
77.70. | |
^'■ttiven (zonder be- |
32.0. |
33.7. |
1000. |
1000.0. |
19.24. |
80.03. |
0.73. |
^ruiven (met bedek- «ng)........... |
32.0. |
33.7. |
1000. |
1006.0. |
20.70. |
79.30. |
Bij eene ^erde reeks van proeven liet de saussure de
Vruchten ook des nachts in quot;de toestellen vertoeven, om
daaruit de einduitkomst der vruchten op de omringende lucht
te zien. Hij bragt hierbij in sommige proeven eiken morgen
avond versche vruchten in den toestel; in andere proeven
bleven dezelfde gednrende den geheelen tijd der proef in
^verking. Dit laatste is in de volgende tafel aangeduid door
de Woorden niet vernieuwd.
T A F E li IV.
WERKING DEU GROENE VRUCHTEN, IN DEZELFDE ATMOSPHEER AAN-
LICHT EN DUISTERNIS BLOOTGESTELD.
NAAM EN AANTAL |
w i |
ft s |
VOLUMEN DBB |
ZAMENSTBLLINGf | |||
VRUCHTEN. |
a |
p « Pi quot; O |
vóór de pr. |
na de proef. |
0. |
N. |
C02. |
6 Peulen.......... |
23.5. |
48. |
940. |
940.0. |
19.36. |
79.88. |
0.76. |
6 dito (niet ver |
23.5. |
48. |
1000. |
1003.5. |
20.40. |
79.60. | |
4 Pruimen....... |
43.0. |
96. |
1000. |
896.0. |
19.40. |
80.60. | |
Appelen (niet ver |
96. |
900. |
1010.0. |
20.36. |
79.64. | ||
Druiven (zonder te |
32.0. |
96. |
1000. |
973.3. |
17.20. |
82.06. |
0.74. |
dito (met bedekking |
33.0. |
96. |
1000. |
1005.0. |
20.19. |
79.81. |
Ook aan een mengsel van dampkringslucht en CO® heeft
DE SAUSSURE de groene vruchten blootgesteld, waarbij hij
nog sterker dan in de vorige proeven de opname van CO® en
afgifte van O bespeurde. Bij deze proeven, die méést vier
dagen duurden, bragt hij niet in eens al het CO® in de klok,
maar de helft bij het begin der proef, en de andere helft
na twee dagen. Hij bespeurde in den regel na vier dagen
eene vermindering van het volumen der besloten lucht, AV^at
hij grootendeels toeschreef aan het CO®, dat in het Aveef-
sel der vrucht was opgenomen, doch niet ontleed gcAvorden.
Veel aanzienlijker was echter die vermindering, Avanneer bij
des avonds en des morgens de vruchten telkens door versch
geplukte verving; dan toch voerden de gebruikte vruchten
een zeker gedeelte CO®, dat zij opgenomen hadden, uit den
toestel. Dit alles blijkt uit de hieronder volgende tafel der
uitkomsten, waarin de twee laatste proeven eene vergelijking
bevatten van de werking van nog groene druiven met rijpe,
beide onder dezelfde omstandigheden in eene CO2 houdende
atmospheer gebragt. Men ziet daaruit, dat ook de rijpe drui-
ven, hoewel in minderen graad, nog eenig CO^ ontleden in
die atmospheer; daarentegen in gewone dampkringslucht ge-
bragt, veranderen zij die niet. Overigens zijn in al deze
proeven de vruchten tot hetzelfde aantal, gewigt en volumen
genomen, als in de vorige proeven.
T A F E I. V.
Werking dek groene vruchten op een mengsel van dampkiuxgslucht
en koolzuur.
volumen der
omringende lucht.
(Ü
«
H Bquot;
§§
Der
zasiesstelling der lucht in 100
volumen deelen.
air
na de proef.
vóór de pr.
in C.C.
na de pr,
in C.C.
vóór de proef.
c H T E N.
N. C02.
n. c03.
O.
O.
i!
1 »leu^^'^'le prui-
quot;lï't'eler, ,
IfHg (met ledek-
'et Vernieuwd)
(idem en idem)
4 dagen,
alleen zon.
2 dagen en
2 nachten.
4 dagen,
alleen zon.
2 dagen e
2 nachten.
4 dagen en
4 nachten.
id.
id.
2.00.
0^73. i
1.26.
0.74.
0.83.
73.OO.
75.24.
71.10.
75.24.
75.05.
77.07.
77.07.
73.48,
76.47.
74.25.
77.57.
76.62,
78.00,
77.90.
24.52.
22.80.
25.75.
21.17.
22.64.
22.00.
21.27.
7.60.
4.76.
10.00.
4.76,
5.00,
2.44,
2.44,
19.40.
20.00.
18.90.
20.00.
19.95.
20.49.
20.49.
1052.0.
1048.0.
976.1.
1031.0.
998.0.
1020.0.
1020.0.
1050.
1050.
1000.
1050.
1000.
1025.
1025.
Uit al de medegedeelde proeven komt nu de saussure
tot deze uitkomsten:
1°. De groene vruchten hebben op de omringende lucht,
hetzij in den zonneschijn, hetzij in het duister, den-
7
-ocr page 106-zelfden invloed als de bladeren, hoewel de werkingen
niet zoo sterk zijn als bij deze.
2°. Des nachts verminderen zij het zuurstof-gehalte der
omringende lucht en geven daarvoor koolzuur in de
plaats, dat zij ten deele weder opnemen.
3°. In den zonneschijn ontwikkelen zij, geheel of gedeel-
telijk, de zuurstof van het opgenomen CO^, en laten
geen spoor CO^ in de omringende lucht over.
4». In dezelfde atmospheer dag en nacht geplaatst, ver-
anderen zij die slechts weinig of niet; de kleine ver-
schillen, die men daarbij waarneemt, hangen waar-
schijnlijk van den verschillenden graad van rijpheid
af; naar mate daarbij reeds meer of min de bewerk-
tuigde zuren in inditierente stoffen, vooral in suiker,
amylum, enz. worden omgezet.
5°. Met eene grootere hoeveelheid CO^ in aanraking ge-
bragt, ontleden zij ook meer van dit zuur en nemen
daarvan veel meer op, dan een gelijk volumen water
in hetzelfde gasmengsel doen zoude.
De geheel verschillende uitkomst, die béeard verkreeg,
schrijft de saussuee daaraan toe, dat hij de vruchten be-
sloten heeft in eene ruimte, die slechts 6 of 8 maal het vo-
lumen der vruchten bevatte, zoodat deze waarschijnlijk door
de nabijheid of aanraking der wanden van de klok geleden
hebben. Bovendien had béeaed de vruchten wel met een wei-
nig water mogen voorzien; en de schijn van frischheid, dien
zijne vruchten na de proef vertoonden, kan waar geweest
zijn, doch heeft weinig beteekenis bij dikke en vleezige
vruchten, die inwendig bedorven, en in gewigt afgenomen
kunnen zijn, zonder dat het uiterlijk aanzien iets daarvan doet
vermoeden.
Men ziet uit dit verslag, dat de bovenstaande proeven van
de saussuee geheel op dezelfde wijze zijn genomen als die
met de bladeren; dezelfde reeks van proeven, dezelfde
naauwkeurigheid van analyse, dezelfde uitkomst. Dus ook
hetzelfde is ons oordeel over de voortreffelijkheid van den arbeid,
dezelfde zijn onze opmerkingen; want uit de gevolgtrekkingen
bhjkt, dat de saussure zich nog dezelfde voorstelling vormt van
de wijze, waarop CO^ opgenomen en zuurstof afgegeven wordt.
En werpen wij nu ten slotte van dit hoofdstuk een' blik
terug op de onderzoekingen in dit tijdvak ondernomen, dan
vinden wij eene groote ontwikkeling van het vraagstuk door
de voortrefteHjke proeven van de saussure, doch de daarop
volgende nasporingen staan in gehalte verre achter die van
den grooten Zwitser, zoodat wij aan het einde van dit hoofd-
stuk niet veel verder zijn gekomen, dan wij in het begin
reeds waren; de proeven van de saussure zijn met minder
talent herhaald en bevestigd door grischow; de werking der
nog groene, zich ontwikkelende vruchten is tot die der bla-
deren teruggebragt; doch nieuwe gezigtspunten zijn daarover
niet opgegaan, en de handleiding tot eene betere wijze van
onderzoek is niet opgemerkt geworden. Wat de onderdeden
Van het vraagstuk betreft, die in onze inleiding genoemd zijn,
de opneming van het CO^ des dampkrings door de groene plan-
tendeelen, onder den invloed van het zonnelicht, is bewezen
Voor eene atmospheer, die eene »grootere hoeveelheid van dit
zuur bevat, dan in de huishouding der natuur aan de planten
^'ordt aangeboden. Het vermogen der groene plantendeelen,
om onder die omstandigheden CO^ op te nemen, kan dus niet
ontkend worden; dat zij het echter ook volbrengen in den
gewonen toestand, is wel door gevolgtrekking en redenering
opgemaakt, maar door geene regtstreeksche proef bewezen.
Met de afgifte van zuurstof is het even zoo gesteld als
öiet de opneming van koolzuur; ook deze is bewezen voor
de genoemde kunstmatige atmospheer, niet voor de natuur-
iijke gesteldheid des dampkrings; althans niet zoodanig, dat
de proeven aan geenen twijfel onderhevig zijn. De hoeveel-
heid afgegeven zuurstof is voor dezelfde plant in denzelfden
tijd en onder dezelfde omstandigheden (volgens de proeven van
saussure en grischow, de beste uit dit tijdvak) min-
7*
-ocr page 108-(Ier gevonden, dan die van het opgenomen koolzuur; terwijl
wederom deze laatste hoeveelheid niet kan opwegen tegen die,
welke door de plant in andere omstandigheden wordt afgege-
ven , zoodat de stelhng van pkiestley volgens deze proeven niet
meer houdbaar schijnt. De invloed eindelijk van het licht in
zijne bestanddeelen op het verschijnsel is bijna niet onder-
zocht, wij hebben in dit tijdvak alleen de proeven van gilby,
die hoogst onvolledig zijn; zoodat deze laatste vraag nog zoo
goed als niet beantwoord is.
HOOFDSTUK 111.
ue i'koefnemingen na de saussure tot aan'die
van boussingault (1821—1843).
Het was als of de vermoeijende en met weinig vruchten be-
loonde arbeid der verlftopene jaren de krachten had uitgeput. Men
scheen den moed te hebben opgegeven, om dieper in het geheim
des plantenlevens door te dringen, en terwijl vroeger elk jaar
nieuwe onderzoekingen aanbragt, verliep nu een geruime tijd,
Avaarin men met het geheele vraagstuk zich bijna niet meer
ophield.
De oorzaak van dit verschijnsel bgt, naar ons bescheiden oor-
deel, voor het grootste gedeelte in de uitkomst der proeven van
grischow en de saussure. Daar deze meerendeels de eerste
2)roeven van de saussure bevestigden, zoo was een deel der
natuuronderzoekers met die uitkomst te vreden, en trachtte nu
slechts eene juiste verklaring te ontdekken voor de gevondene,
feiten. Van hier de verschillende kleine geschriften, meest dis-
sertatiën, thans verschenen, waarin de voeding der planten en de
verrigtingen der bladeren daarbij, naar aanleiding van de vroegere
proelheiiiiiigen, verklaard worden. Een ander deel der natnin'-
knndigen Avas wel niet te vreden gesteld met de uitkomsten der
proeven, en erkende liet gebrekkige der keunis van de wer-
king van levende planten op de onn-ingende Incht; doch men
werd afgeschrikt door de groote bezwaren en kosten, aan het
nemen van afdoende proeven verbonden, die bovendien de voor-
treffelijke onderzoekingen van de saussuke en anderen ver-
beteren en uitbreiden moesten; men vond op andere deelen van
het scheikundig grondgebied geschiktere plaatsen tot onder-
zoek, zoodat wij nagenoeg geene opzettelijke proefnemingen
aantreffen over de werking der planten op de dampkringslucht,
vóór het jaar 1836, toen het werk van Charles daübeny
het licht zag.
Wat betreft de werkjes, waarin de levens-verrigtingen der
plant uit de vroegere proefnemingen verklaard worden, zij zijn,
5500 verre ons bekend is, die van goeppert en jablonsky,
in de inleiding (bl. 7) genoemd, en van Ströbele waar-
van het laatste, dat van de drie ons alleen onder de oogen
is gekomen, slechts eene korte beschrijving van de zoo-
genaamde ademhaling behelst, en welligt in zoo verre waarde
heeft, als het de meening bevat van mohl, onder wiens
praesidium de dissertatie verdedigd is.
Verder verscheen in 1832 vau Dr. g. suckow een werk,
getiteld: Die chemischen Wirkungen des Lichts. Jena, 1832,
In dit stuk (dat eene uitbreiding is van een£ in 1827 te Jeim
bekroonde prijsvraag: De lucis efectihus chemicis in corpora
organica et organis destituta) vindt men geene eigen proeven,
siaar een uitmuntend en beknopt systematisch overzigt van de
scheikundige werking van licht op de planten. Suckow houdt
het er voor, dat de planten de lucht waarlijk verbeteren, en
de verklaring, die hij van dit verschijnsel geeft, is deze, dat
door den invloed van het licht zuurstof wordt afgescheiden,
deels door het CO^ van het sap, deels uit het water in d(;
Die Functionen eter BUiüer. Tübingen, 1845.
-ocr page 110-plant voorhanden, deels uit de bestanddeelen der plant zelve;
zoodat de desoxyderende invloed van het licht op de planten
geenszins zoo eenvoudig is, als de vroegere onderzoekers dit
hebben aangenomen.
Suckow beweert, dat vele stoffen, die tot O groote ver-
wantschap hebben, zich tegenover de planten even zoo ver-
houden als het licht; met name geldt dit van de waterstof.
Zoo planten in het duister in dit gas worden gebragt, kwij-
nen zij gedurende eenigen tijd niet, omdat de zuurstof-afzon-
dering toch plaats kan hebben, door de groote verwantschap
van H tot O. Aan het aanwezen van H in de atmospheer
der mijnen ware dan ook het vreemde verschijnsel toe te schij-
ven, door a. von humboldt opgeteekend % dat uitloopende
bollen van Crocus sativus en jonge plantjes van Geranium
odoratissimum en anderen in eene groeve te Ereiberg gebragt,
zich aldaar niet alleen ontwikkelden, maar ook groen bleven.
Het is moeijelijk, om a priori deze meening te veroordeelen,
doch de door SUCKOW zeiven opgemerkte zamengestelde wer-
king van het licht maakt ons haar minder waarschijnlijk. In
elk geval zouden, naar ons inzien, nog opzettelijke proeven
vereischt worden, om deze verklaring te kunnen doen aannemen.
De eenige proeven uit dit tijdvak, waarvan wij boven ge-
waagden, zijn die van couveiïCHEL. Deze had in 1821
medegedongen naar den prijs, die aan bérard is toegewezen,
terwijl van zijn stuk loffelijke melding w^erd gemaakt. De
wensch der Academie echter, dat beide natuurkundigen hunne
proeven zouden voortzetten, heeft couverchel ^ tot een na-
der onderzoek uitgelokt omtrent de werkingen, die bij het
rijpen der vruchten plaats hebben, hetwelk hij in 1831 aan
de Academie heeft aangeboden.
Wij gew-agen van dit onderzoek, even als wij van de proeven
van BÉRARD en DE SAUSSURE gedaan hebben, slechts in zoo
' Aphorismen aus der Thijsiologie der Fflaazen.
' Ann, de Chim. et de Phys., XLVI. ]47—190.
verre als de invloed der nog groene vruchten op de oiuriu-
gende lucht daarin besproken wordt. Want couverciiel
onderscheidt met de saussure twee perioden bij de vruch-
ten: die van ontwikkeling, waarin de vrucht hare grootte
bereikt, maar nog groen blijft; en die van rijp worden, well^^e
als eene soort van ontleding te beschouwen is, waarbij in dc
vrucht, ook afgescheiden van de moederplant, bewerktuigde
zuren worden omgezet in suiker. Uit de proeven van couver-
chel volgt, dat de vruchten zoo lang zij groen zijn, even
als de bladeren, CO2 opnemen en zuurstof uitstooten, doch
niet in die mate, waarin de bladeren dit bewerken. De wijze
waarop hij de vruchten aan de proef onderwierp, was deze:
in eene wijdmondige flesch bragt hij eene perzik, ter grootte
van eene noot; de flesch werd gesloten met eene in tweeën
gedeelde kurk, waar zich in iedere helft eene kleine insnijding
bevond, om den jongen tak door te laten, die met caoutchouc
bekleed was ter beschutting tegen de kurk en het harsachtig vernis
Van deze. Door genoemde kurk gingen nog twee buizen; de
eene voorzien van eene blaas, die in de flesch hing, de audere
omgebogen, even tot in de flesch reikende, en aan den an-
deren kant geleidende naar eene pneumatische tobbe. Men
behoefde nu slechts in de blaas te blazen, om een gedeelte
lucht uit de flesch ter onderzoeking uit te drijven in de ge-
gradueerde klok, en kon alzoo, zoo dikwijls men verlangde,
de veranderingen der lucht ten gevolge van de vrucht bespie-
den. CouVERCiiEE nam daarbij de voorzorg, om telkens,
Wanneer hij eene proef lucht uit de flesch had genomen, de
overige lucht daarin te ververschen, door beurtelings de lucht
der blaas op te zuigen eu daarin te blazen.
Het grootste bezwaar, waarmede couverchel hierbij te
kampen had, was de groote vochtigheid in de flesch door
de uitwaseming der vrucht, hetwelk een spoedig bederven der
blaas ten gevolge had. Hij verhielp dit, door de geheele flesch
om te keeren, en de buis, waaraan de blaas bevestigd Avas,
verlengen en te doen eindigen iu een glas met water.
waarop eene laag olie lag. Hierdoor kon al het overvloedige
water uit de flesch wegloopen, zonder dat de verdamping van
het water in de flesch de vochtigheid weder vermeerderde.
Deze buis kon dan tevens aantoonen, of er in- of exspiratie
liqd plaats gehad.
Eene andere en, naar het ons voorkomt, nog betere wijzi-
ging van den vorigen toestel, bestond daarin, dat couver-
chel de buis met de blaas wegliet, en in de plaats daarvan
eene buis in de kurk bevestigde, waaraan een trechter met
eene kraan verbonden was. Vulde men dezen met water,
kwik of droog en fljn zand, dan kon men door het openen
der kraan, dit in de flesch laten loopen, en dus eene over-
eenkomstige hoeveelheid lucht in de verdeelde buis drijven.
Deze toestel is beter, daar het thans genoegzaam bekend is,
dat eene blaas of eenig ander dierlijk vlies geenszins on-
doordringbaar is voor luchtvormige vloeistofien, maar inte-
gendeel eene ruime gelegenheid tot diffusie aanbiedt.
Met al deze toestellen heeft couverchel proeven geno-
men, en zij hebben hem alle tot dezelfde uitkomst geleid, als
waartoe de sausscre gekomen was. Wij kunnen echter de
cijfers der uitkomsten niet vermelden, daar zij in zijn opstel
niet opgeteekend staan.
De andere uitkomst, door bérard verkregen, heeft cou-
verciiel verklaard, door de proef op dezelfde wijze te herhalen
als deze gedaan had. In flesschen van | liter inhoud werden op
bovengemelde wijze groene abrikozen en perziken gebragt, en
na 24 of 36 uren werd de tak afgesneden en de lucht der
flesch onderzocht; hij bespeurde dan steeds eene vermeerde-
ring van het CO®, zonder gehjktijdige vermindering der zuur-
stof. Deze uitkomst nu ontstond, gehjk de saussure reeds
had opgemerkt, daardoor, dat de vruchten met een klein vo-
lumen lucht waren ingesloten; zij gedragen zich dan als in
den tijd van rijpwording. Immers, zoo het waar was, dat
de vrucht voortdurend zuurstof der lucht behoefde, om met
hare koolstof koolzuur te vormen, dan kon couverchel niet
gezien hebben, dat eene perzik zich ontwikkelde, en alle ken-
teekenen van rijpheid vertoonde in eene flesch, welke al dien
tijd goed gesloten was gew^eest, en waarin dus de lucht niet
ververscht was. Couveechel vindt zich dus aan het einde
zijner proeven bevestigd in de overtuiging, die hij reeds in
1821 had, dat de groene vruchten in de eerste periode ha-
rer ontwikkeling denzelfden invloed op de omringende lucht
Uitoefenen, als de groene bladeren.
Iu het jaar 1836 vestigde ciiaeles daubeny, hoog-
leeraar te Oxford, zijne aandacht op een nog weinig onder-
zocht gedeelte, de werking namelijk van de verschillend
gekleurde hchtstralen op de levensverrigtingen der plant. Wel
had reeds senebier door proeven gevonden, dat de violette
straal de geringste zuurstof-ontwikkeling te weeg bragt ', doch
later schijnt hij van gevoelen veranderd te zijn, althans in
de Physiol. végét. ^ geeft hij op, dat de violette straal het
uieeste CO® doet ontleden, en na dien tijd was dit punt,
behalve door gilby, niet nader onderzocht geworden. In het
eerste deel zijner verhandeling ^ tracht nu daubeny de
vraag te beantwoorden, of de verschillende lichtstralen van
bet spectrum verschillende werking op de planten vertoonen.
Haar het echter hoogst bezwaarlijk is, bij die proeven de
intensiteit van het gekleurde licht juist te bepalen, zoo be-
perkt hij zich tot het onderzoek, of de werking van licht
Op planten evenredig is, met de lichtende, warmtegevende,
scheikundige werking der lichtstralen. Hiertoe heeft hij
Vooraf de volgorde der middenstoffen, die hij gebruikte,
deze drie opzigten bepaald; de lichtsterkte beproefd door
bet aantal lagen van draad-gaas, dat een zekeren bepaalden
' Mémoires, I, 293.
' III, p. 276.
^ Phil. Transact. 1S36, Part. I, p. 149—175.
-ocr page 114-graad van duisternis gaf; het warmtegevend vermogen, tloor
den stand van een' thermometer met zwart gemaakten bol,
die een bepaalden tijd aan dat licht blootgesteld was; de
scheikundige werking, door den tijd, die noodig was, om pa-
pier met nitras argenti bevochtigd, tot zekeren bepaalden
graad van verkleuring te brengen. De werking bij ongekleurd
doorzigtig glas voor allen = 7 stellende, vond hij de volgende
uitkomst:
MIDDENSTOF. |
w fi H ij |
9 0 ca « tgt; b |
O S » P ld M § «s |
ï. |
«. | ||
Oranje N». 5...... |
©. |
O. |
4. |
Rood.....u. .4...... |
4. |
5. |
O. |
Blaauw .. V.. 3...... |
4. |
3. |
O. |
Purper..'/.. 2...... |
3. |
4. |
O. |
Groen ...f.. 1...... |
». |
3. | |
Flesch met sulphas cupri | |||
en ammonia N». Ö.... |
a- |
1. |
5. |
Mesch met rootten portwijn | |||
N». 7................ |
1. |
3. |
O. |
Om nu te zien met welke dezer reeksen de werking van
licht op planten overeenkwam, bragt hij zooveel mogelijk ge--
lijke hoeveelheden bladeren, die vooraf evenveel O in den
zonneschijn hadden gegeven, in flesschen met CO' houdend
water, die op eene pneumatische tobbe stonden en aan de
zonnestralen konden worden blootgesteld. Elke flesch werd
omgeven met eene houten kast, die aan alle zijden gesloten
was, behalve van voren, Avaar zich eene ronde opening be-
vond, welke met een rond glas of met eene platte flesch vau
die afmetingen kon gesloten Avorden. Gebruikte hij hiertoe
een der bovenvermelde gekleurde glazen, of vulde hij de llesch
met de genoemde geklenrde oplossing van bepaalde dig-tlieid, dan
kon hij op deze wijze de werking van de door die middenstoffen
doorgelaten stralen op de planten nagaan. Van de vele proe-
ven door daubeny op deze wijze genomen, vermelden wij
alleen de eerste reeks, met planten van Brassica oleracea in
het werk gesteld, die als voorbeeld van al de overige kan die-
nen, daar zij allen tot dezelfde uitkomst leiden:
I . .
h quot;.t ^^quot;«rzigtig ven-
Glas N«. 5.
^'Jranje.)
f,, ■ , Hetzelfde als
quot;ii'iozijnrood.)
fle
!v Als boven,
i Glas Nquot;. 3.
Vfurper.)
ïquot;!
''quot;lesch ïl Als boven.
''let portwijn.
fr^^h T
'«^scl, Als boven.
^'^^Uld 'v. flesch Nquot;,
'quot;^'»onia ^^ S03 CnO
T
li Als boven.
• Glas NO. 1.
Un-oen.)
het licht.
®ooegblaten.
f,, • , Hetzelfde als
'Icscij TT
blaauw.)
STAAT |
VERHOUDING |
PROCENT. VER- |
^ M S; |
2S3 P H 1 | |||
Proef 1. |
Flesch I. |
100.0. |
0.44.0. |
N.56.0. |
100.0. |
100.0. | |
Heldere zonneschijn. |
1/ |
11. |
80.0. |
0.40.0. |
N.60.0. |
77.5. |
86.0. |
i Proef 3. |
1/ |
I. |
100.0. |
0.33.0. |
N.67.0. |
100.0. |
100.0. |
r Heldere zonneschijn. |
1/ |
11. |
83.0. |
0.33.4. |
N.6Ö.6. |
80.0. |
83.0. |
(Proef 1. Heldere zon- |
1/ |
I. |
100.0. |
0-37-5. |
N.63.5. |
100.0. |
100.0. |
] neschijn met weinig |
1/ |
II. |
45.0. |
0.33.3. |
N.66.6. |
40.0. |
48.0. |
lt;1 wolkjes. | |||||||
iProef 3. Zeer heldere |
1/ |
I. |
100.0. |
0.39.0. |
N.6I.0. |
100.0. |
100.0. |
\ zonneschijn. |
1/ |
IL |
54.quot;«. |
0.38.0. |
N 62.0. |
53.5. |
55.0. |
IProcf 1. Zonneschijn, |
u |
I. |
100.0. |
0.83.0. |
N.66.0. |
100.0. |
100.0. |
] nu en dan wolken. |
// |
II. |
57.3. |
0.34.6. |
N.65.4. |
56.0. |
56.5. |
] Proef 3. |
tl |
I. |
100.0. |
0.33.3. |
N.66.6. |
100.0. |
100.0. |
r Heldere zonneschijn. |
// |
II. |
57.5. |
0.30.2. |
N.69.8. |
70.5. |
53.5. |
(Proef 1. Zonneschijn |
// |
I. |
100.0. |
0.38.4. |
N.61.6. |
100.0. |
100.0. |
1 zonder wolken. |
// |
11. |
47.0. |
0.30.0. |
N.70.0. |
35.4. |
51.0. |
jProef 3. Zonneschijn, |
u |
I. |
100.0. |
0.25.0. |
N.75.0. |
100.0. |
100.0. |
1 donkerder dan in |
u |
II. |
31.4. |
0.23.0. |
N.78.0. |
37.7. |
26.6. |
[ proef 1. | |||||||
) Proef 1 en 3. |
1/ |
I. |
100.0. | ||||
TlZonneschijn van ver- |
1/ |
II. |
geen gas. | ||||
1 schillenden graad van | |||||||
' helderheid. | |||||||
[ Proef 1. Elaauwe zon- |
V |
I. |
100.0. |
0.47.0. |
N.53.0. |
100.0. |
100.0. |
1 neschijn, doch zonder |
tl |
11. |
18.0. |
0.37.8. |
N.62.2. |
14.5. |
30.6. |
0/ dikke wolken. |
N.67.3. | ||||||
n] Proef 3. |
u |
I. |
100.0. |
0.33.7. |
100.0. |
100.0. | |
f Heldere zonneschijn. |
II |
IL |
49.0. |
O.37.0. |
N.63.0. |
55.0. |
46.0, |
fproefl. Heldere zon- |
tr |
I. |
100.0. |
O.44.0. |
N.56.0. |
100.0. |
100.0. |
» neschijn, nu cn dan |
u |
II. |
33.8. |
0.34.7. |
N.65.3. |
26.0. |
38,0. |
' wolken. |
0.34.0. | ||||||
(Proef 3. Meest hel- |
tl |
I. |
100.0. |
N.66.0. |
100.0. |
100.0. | |
i dere zonneschijn. |
tl |
II. |
25.0. |
0.26.7. |
N.73.3. |
18.0. |
25.6. |
f Proef 3. Plaauwc zon- |
tl |
I. |
100.0. | ||||
V neschijn nu en dan. |
ü |
II. |
geen gas, |
1 |
Even zoo stelde baubeny planten, in dampkriiigsluclit
met CO® bedeeld, aan de inwerking van bet gekleurde licht
bloot en verkreeg dezelfde uitkomst, zoo als hij verzekert. Wij
betreuren het echter, dat hij van deze proeven noch bijzonder-
heden noch cijfers heeft medegedeeld, zoodat wij niet weten,
op welke wijze hij daarbij te werk gegaan is. Hij zegt al-
leen, de zuurstof der lucht bepaald te hebben door verhitting
met phosphorus in eene gebogen en verdeelde glazen buis;
waarbij hij de vermindering in volumen Avaarnam, en 2ojo af-
trok voor spanning der phosphorus dampen in N.
Belangrijk Avas hierbij de hoeveelheid N in het ontAvikkelde
gas aanwezig. Deze nam af naar mate het licht sterker werd,
en omgekeerd Avanneer het licht zoo zwak Avas, dat er geen
O werd ontAvikkeld, verscheen er dikAvijls toch eenig N.
Dit geeft aan daubeny aanleiding, om de gasontAvikkeling
der bladeren onder Avater aan.tAvee oorzaken toe te schrijven:
1°. aan eene ontAvikkeling van dampkringslucht, die vroeger door
het blad opgeslorpt Avas, maar nu uitgedreven Avordt door
het water, of door het CO® van het water; 2». aan eene ont-
wikkehng van O, ontstaan uit ontleding van het opgenomen
CO®. B. v. in Proef 1, Avaar hij 100 deelen gas verkreeg, be-
staande uit 44 O en 56 N, mag men onderstellen, dat de
bladeren hebben gegeven :
. ^ 56 N.
D.-inipkringslucht, vroeger opgeslorpt.........68, bestaande »it^jg O.
te gelijk met O......................33..............O.
Totaal van het gas........100. Totaal van O 44.
Dit aannemende, kan men moeijelijk de ontAvikkeling begrij-
pen van nagenoeg zuivere stikstof, en van lucht met minder
zuurstofgehalte dan de dampkringslucht heeft. Hiertoe roept
echter daubeny de waarneming van de saussure te hiüp,
dat de lucht in de plant zoodanig is vastgelegd, dat zij noch
door de luchtpomp, noch door Averktuigelijke middelen daaruit
verwijderd kan worden, en hij gelooft, dat welbg-t de Hch-
tende stralen van het spectrum alleen toereikend zijn, om het
CO® te doen ontleden; terwijl de andere stralen dit niet vermogen,
maar toch de zuivere ademhaling der plant, of de verwijdering
der overblijvende lucht toelaten. Dit aannemende, laat zich
het geringe O gehalte bij de weinig bchtende stralen verkla-
ren uit de vereeniLnn? van een deel der zuurstof met deelen
D O
Van het plantaardig w^eefsel.
Het tweede sredeelte van het onderzoek van daubeny be-
O
schouM^t de werking der planten op dQ dampkringslucht, eu
^•el de grootte dier werking. quot;Want,quot; zegt de schrijver, quot;nie-
quot;mand zal thans meer ontkennen, dat de groene plantendeelen
quot;onder sommige omstandigheden CO® ontleden en O van
quot;zich geven; doch er is een groot verschil tusschen de mee-
quot;ning van pkiestley, dat, dien ten gevolge, al het door
quot;menschen en dieren verbruikte Oxygeuium aan de lucht wordt
quot;teruggegeven, en die van de saussure en anderen, welke
quot;gelooven, dat die werking niet eens opweegt tegen de te-
quot;gengestelde werking bij den plantengroei, de ontwikkeling
quot;van CO^.quot;
Haubeny trachtte zijne proeven zoo in te rigten, dat de
planten korten tijd in eene groote ruimte besloten en van
het noodige CO^ steeds voorzien waren. Hij nam daartoe
eene grooten glazen klok (van 10 tot 20 liters inhoud), die
^an katrollen was opgehangen en met de randen in kwik-
zilver hing. Dit kwik was bevat in een grooten ijzeren ring-
vormigen bak, waarvan de opstaande zijden meer dan 15
eentim. hoogte hadden. De binnenrand van den bak was
luchtdigt gecementeerd aan een ijzeren cilindervormigen pot,
die de plant kon bevatten, welke aan de proef moest onder-
^^'orpen woorden. Was dit vooraf alles in orde gebragt, zoo
'^verd de klok neergelaten, tot hare randen onder het kwik
dompelden, dat met een dun laagje water was bedekt, om
de schadelijke werking der kwikdampen te voorkomen. Zoo
'«'as alle gemeenschap met de buiteiducht afgesloten, en de
quot;^^'erking der plant op de in de klok besloten lucht, kou
oogenblik onderzocht worden, door de klok een weinig
A
neder te drukken, en zoo eenige lucht uit te drijven door
eene tweemaal omgebogen buis, die het binnenste der klok
iu gemeenschap stelde met eene eudiometer-buis, die op eene
pneumatische tobbe stond.
Omgekeerd kon men, door de klok een weinig op teligten,
daarin eene willekeurige hoeveelheid CO® brengen, zoo men
het andere einde der buis in verbinding bragt met een vat,
met eene bekende hoeveelheid CO® voorzien. Terstond na elke
invoering van CO^, werd een weinig van het mengsel als proef
uito-edreven in de eudiometer-buis en onderzocht; hetzelfde
geschiedde, nadat de plant eenige uren in den zonneschijn
had gestaan. Het gehalte aan CO^ werd daarbij onderzocht
met kaliloog, de zuurstof door snelle verbranding van phos-
phorus met een deel der lucht in eene gebogen glazen buis.
Op deze wijze nam daubeny verscheidene proeven, waar-
van ons begtek slechts veroorlooft enkele te vermelden, die
hier volgen.
12 u. voorin. Heldere dag. Een
Geranium in een bloempot werd
onder de klok gebragt.....
8 u. voorm. Des morgens tegen
de zon beschut.............
10nbsp;u. voorm. Zeer heldere dag..
11nbsp;// .....................
12 « .....................
5 VAN »AVBUUrx.) | |||||
«M* H O B w S S quot; OB |
a S P. tS SS |
O» g B® « S g gsg ° 5 P c! K ® |
Pi iü 3 |
BEBEKBf'^j | |
ü alt; |
l|s g|5 O gt; |
H S Pg fu |
N. |
0. | |
5. |
5.00. |
81.00. |
2. |
79.00. | |
0. |
2.50. |
79.75. |
2. |
77.75. | |
0. |
2.25. |
79.25. |
2. |
77.23- | |
0. |
0.05. |
79.00. |
2. |
77.00. | |
0. |
0.00. | ||||
10. |
10.00. |
82.00. |
3. |
80.00. |
nO- |
1 0. |
6.25. |
82.00. |
2. |
80.00. | |
0. |
6.50. |
80.00. |
2. |
78.00.; |
bijzokdeeheden
DATUM.
P E O E P.
Mei.
li u. nam.
2J n I'..
3| II
lil
PROEF Ä. (Nquot;. 14 VAN BAUmGlVY.)
.....j
II
• 'S.
n
.......
BIJZONDEKHEDEN |
Q . g w si |
O ta F4 ó S3 |
Pi K S w s S t- 0 O O 5 w |
« O ia « w PS Plt; SS |
BEREKEND | |
P K 0 E F. |
S3 |
ii |
H PS S |
N. |
O. | |
H |
Pi (li |
lt; | ||||
12 u. voorm. Eene gezonde Dah- |
7.5. |
79.00. |
21.00. | |||
8 u. nam. Na een helderen dag |
3.0. |
79.25. |
2. |
77.33. |
22.75. | |
10 u. nam. Des daags donker |
0.0. |
2.0. |
77.23. |
3. |
75.25. |
24.75. |
Koud en stormachtig weder, nu |
7.5. | |||||
Te 10 n nam............... |
2.0. |
78.25. |
2. |
70.25. |
23.75. | |
Praaije dag, meer bewolkt, bij |
0.0. | |||||
Donker, stormachtig weder tc |
7.5. | |||||
Te 4 u nam..■..•......•*.. |
4.0. |
77.35. |
2. |
75.25. |
24.75. | |
Fraaije, heldere dag te 1 u. nam. |
0.0. |
2. |
73.50. |
26.50. |
-Mjjj ^'^^erzoek werd afgebroken, ofschoon do plant zeer weinig scheen geleden te hebben
hieruit, dat bloeijende planten toch de lucht verbeteren kunnen.
^ Bij deze proeven zijn vele voorzorgen in acht genomen,
doch aan ééne hoogst aanzienlijke fout schijnt daubeny
Uiet gedacht te hebben, aan den invloed van een pot met
aarde op eene besloten luchtruimte. Het is vreemd, dat men
nog telkens de uitdrukkelijke waarschuwing van de Saus-
^üre en anderen verzuimt, en daardoor eene bron van CO^
den toestel brengt, waarvan de grootte niet te berekenen
Oin deze reden hechten wij ook veel meer vertrouwen
aan de andere wijze, waarop daubeny zijne proeven in het
Tüm.
3©.
werk stelde, wanneer hij planten gebruikte, die te groot wa-
ren, om geheel onder zijne klok gebragt te kunnen worden \
Ilij liet dan den ijzeren pot weg, en sloot den tak der
plant af door twee overeenkomstige halfcirkelvormige ijzeren
platen, die, aan elkander gelegd, in het midden eene opening
voor den tak openlieten. De buitenranden dezer segmenten
werden luchtdigt gecementeerd, aan den ringvormigen bak met
kwik; de binnenranden evenzoO aan elkander en aan den tak,
die aan de moederplant gehecht bleef. Van de op deze wijze
genomen proeven mogen de volgende als voorbeelden dienen:
JPHOEF 1. (Nquot;. 1 VAN »AUBJEarir.)
bijzonderheden
van de
P R O E r.
12 u. voorm. Een kleine Cypres
in de klok gebragt, de stam
op gemelde wijze gecementeerd.
6 u. nam. Een bewolkte dag, nu
en dan een zonnestraal.....
8 u. voorm.................
8i u. ....................
5 u. nam. Stormachtig en be
wölkt weder, even als den vo
rigen dag................
12 n. voorm. Geen zon des mor
gens, maar voortdurend eei
zachte regen..............
1 u. .....................
8 u voorm..........n......
J u. voorm. Heldere dag, nu e
dan stormachtig...........
4 u. nam..................
in wege het ongunstige wed(
de proef geëindigd.
datum.
April. lO.
.......11.
//.....la.
.......13.
.......14.
a . öS Ii |
» . 5 o ^ a « 3 |
gqg fe « S |
h b lt; a a .-1 o b ? ■lt; § gt; |
bebbicïjquot;^ proc. geh^''^ aas | |
a a is |
§§ pj s |
. k o |
N. |
0- 1 | |
0. |
0. |
81.0- |
2. |
79.0. |
I S1-'! |
0. |
0. |
81.0. |
2. |
79.0. | |
0. |
0. 8. |
79.0. |
2. |
, 77.0. |
j |
0. |
0. |
79.5. |
2. |
77.5. |
i 22.»'! |
0. |
0. |
81.5. |
2. |
79.5. |
^oM |
4. |
4. |
82.0. |
2. |
80.0. |
to.quot;' |
L 3. |
3. |
-^et | |||
0. |
1. |
79.0. |
2. |
77.0. |
Deze proeven leeren, dat de plant soms eene groote hoeveelheid 00= opneemt, die
ontleedt, voor dat het weder gunstig is.
1 Hij erkent zelf, dat hij op deze wijze veel sprekender uitkomst verkreeg,
doch schijnt de oorzaak daarvan niet te gissen.
ZIJ
«IJZOXDERHEDEN
VAK DE
PROEF.
BEEEKEKD
PKOC. GEHALTE
AAN
^^atum.
O.
N.
2 u. nam. Den geheelen dag hel-
dere zonneschijn. Ben jonge
struik van Syringa vulgaris
werd onder de klok gebragt,
tot onder aan den stam.....
u. nam...................
'/ voonn.................
J // n Weder, als den vori-
gen dag..................
8nbsp;u. nam...................
9nbsp;n u De klok in het begin
van den morgen met een scherm
bedekt....................
9j u. voorm-................
2 u nam..................
8i „ „...................
8 // voorm. De klok was het
vorige deel van den morgen bedekt.
Daar de plant begon te kwijnen,
werd de proef geëindigd.
Mei...
8.00.
0.05.
6.00.
8.00.
2.00.
8.0.
0.0.
0.0.
2.0.
0.0.
14.
•15.
3.50.
10.00.
3.00.
0.00.
0.0.
6.5.
0.0.
0.0.
0.0.
'••••lo.
81.00.1 2.
82.50.1 2.
niet onderzocht.
75.50.
76.00.
72.25.
72.00.
72.50.
21.00
19..50.
00.
50.
26.50
2.
3.50.
26.00,
29.75
30.00
74.00.
,25.
,00.
2.
2.
2.
70.50. 29.50
mOEF 3. (NO. 9 VAN »AUBBJÏY.)
4 u. nam. Een donkere dag, doch
vrij van regen, des avonds een
weinig zonneschijn. Tak van
Syringa vulgaris, met ongeveer
50 gezonde bladeren (ter geza-
menlijke oppervlakte van 300
vierk. Eng. duimen)..........
7nbsp;u. nam..................
7,^ n voorm. Het vorige deel
van den morgen was de klok
bedekt....................
Iii u. vooi-m. Heldere zonnige
dag. Therm. 640 ?.........
3^ u. nam..................
8nbsp;u voorm. Vóór het ontdek-
ken der klok..............
9nbsp;u. voorm. Heldere, onbewolk-
te dag. Therm. 68» E.......
u. nam...................
8 // voorm. Vóór het wegne-
men van het scherm........
8 u. nam. Na een helderen dag.
8 // voorm. Vóór het wegnemen
van het scherm............
4 n. nam. Na een helderen dag.
8 u voorm. Vóór het wegnemen
van hot scherm............
6 u. nam. Heldere dag, als tc
voren.....................
10nbsp;u. voorm.................
rgt;e |n-oef werd afgebroken, daar de meeste
bladeren afgevaUeii, en de andere kwijnende
waren. Dat kwijnen bef^on den 24sten Mei,
na weikeu tijd ook de hoeveelheid O vermin-
derde.
•3©.
79.00.
78.75.
31.00,
31.25,
3.
2.
81.00.
80.75.
5.00.
8.30.
5.0.
0.0.
•ai.
78.00.
77.50.
75.00.
77.75.
23,00.
22.50.
25,00,
33.25,
80.00.
79.50.
77.00.
79.75.
2.25.
2.25.
0.00.
0.50,
9.00.
6,00.
3.00.
2.00,
0.00.
0.00.
0.00.
3.00.
0.00.
1.00.
0.0.
0.0.
0.0.
0.0.
8.5.
0.0.
0.0.
0.0.
0.0.
0.0.
0.0.
0.0,
0.0.
0.0.
•aa.
36.25.
27.50.
37.00.
26.00.
26.50,
25.50,
25.25,
34,75,
21.35
73.75.
73.50.
73,00.
74.00.
73.50.
74.50,
74.75.
75,35.
78.75.
75.75.
74.50.
75.00,
76.00.
75.50.
76.50.
76.75.
77.35.
80.75.
•a».
■ay.
leereii, hoezeer men zich bedriegen kan
'■liigeu onderzoekt, en boe snel eeue besloten r
in de uitkomst, wanneer men de lucht eerst
iiiinte iiadeelig werkt op de ingesloten planl.
Daubeny heeft verschillende planten in deze opzigten on-
derzocht, en bij allen hetzelfde verschijnsel waargenomen, bij
monocotyledonen zoowel als bij dicotyledonen; bij waterplan-
ten zoowel als bij landplanten; bij groene cryptogamen (Va-
rens en Algen) zoowel als bij hooger georganiseerde.
Alle groen geklenrde plantendeelen ontwikkelden zuurstof,
wanneer zij in gezonden toestand aan de zonnestralen werden
blootgesteld, en namen CO'^ op; daarbij was, zoo als ook
DE SAUSSURE gevoudeu had, de hoeveelheid opgenomen CO^
ü-rooter dan die der ontwikkelde zuurstof; zelfs wanneer men
O
de geringe hoeveelheid CO^, die in het laagje water op het
kwik kon opgelost zijn, in rekening brengt.
Over het geheel onderscheiden de laatste proeven van DAU-
BEN Y zich gunstig van die zijner voorgangers, door de wijze
waarop zij genomen zijn, en door de uitvoerige mededeeling
der uitkomsten. Doch het gebruik van ijzeren vaten in eene
warme, vochtige en CO^ houdende lucht is niet aan te raden,
daar deze zich spoedig oxyderen, en daardoor een störenden
invloed op de beslotene lucht uitoefenen.
In het volgende jaar zag een stuk van dutrochet
over de ademhaling der planten het licht. Het vraagstuk
is hier echter uit een eenigzins ander oogpunt behandeld,
en men vindt meer een onderzoek naar de wijze, waarop
zich de lucht uit de bladeren ontwikkelt en de wegen, die
zij daarbij volgt, dan wel eene beschouwing van de wer-
king der planten op de omringende dampkringslucht. Du-
TROCHET beschouwt de stomata aan de ondervlakte der bla-
deren als de ademhalingsholten der planten, en neemt aan,
dat in deze het in het duister door de plant gevormde CO^,
onder den invloed van het licht, ontleed w'ordt, zoodat aldaar
eene zeer zuurstofrijke lucht aanwezig is. Deze lucht wordt
nu in de natuur, volgens dutrOCHET, ten deele uitgeademd,
ten deele teruggevoerd in het inwendig weefsel der plant, en
1 3Iéi)wires sur les véyéimr elles ammaux. Paris, 1837, 1, p- 302—304.
-ocr page 123-ilaar verbruikt tot vele oxydatie-processeu. llij meeut dit op
grond van de volgende proef:
Hy bragt de drijvende bladeren, den stengel en de wor-
tels van Njmpbaea lutea onder een met water gevuld glas,
dat omgekeerd was in een ander vat met water, en verza-
melde nu door middel der luchtpomp de lucht uit deze plan-
tendeelen. Bij onderzoek bestond de lucht der:
bladeren uit....... 18nbsp;82.
Het zuurstofgehalte neemt dus af, hoe dieper de lucht in
de plant dringt.
Dat er eene doorloopende gemeenschap is voor de lucht-
soorten in het inwendige der plant, blijkt uit deze proeven:
Wordt een blad van Njmphaea onder water gehouden, zoo
sluiten zich de stomata van de bovenvlakte, en brengt men
dit blad in het zonnelicht, zoo kan de in het blad ontwikkelde
lucht niet anders ontsnappen, dan door de luchtvoerende va-
ten, die uitkomen aan den afgesneden bladsteel; hetgeen
Ook werkelijk geschiedt. Laat men daarentegen het blad op
het water drijven, zoo komen er geene bellen uit den blad-
steel, omdat nu de lucht door de geopende stomata vrij ont-
^^'ijken kan. Bij de bladeren van landplanten vond hij hetzelf-
de, wanneer hunne stomata de eigenschap hadden, om zich
onder water te sluiten. Ook cle rigting van het blad is van
helang voor de gasontwikkeling; een blad van Wymphaea
alba met de bovenzijde naar het licht gekeerd, gaf in eene
minuut gemiddeld 24 gasbellen, met de ondervlakte naar het
licht toegewend, slechts 10 bellen.
Heze feiten, die op zich zelve niet onbelangrijk zijn, lei-
den echter te ver af van ons onderwerp, dan dat wij ons lan-
ger daarbij zullen ophouden, te meer, omdat alle proeven
Van DUTROCHET ten doel hebben, om aan te toonen, dat de
8-^
-ocr page 124-IIG
ademlialing der planten overeenkomstig is met die der dieren.
Om dezelfde reden vermelden wij onder ook niet de proeven van
raffineau delile ', over de wijze van ademen der blade-
ren van Nelumbinm, en den strijd tusschen hem en dutro-
chet over dit onderwerp. Een inspuiten der vaten van het
blad met metaal-oplossingen, en een beschouwen der ontwij-
kende lucht als men in den bladsteel blaast, mogen voor de
anatomie van het blad van belang kunnen zijn: tot ophelde-
ring der levensverrigtingen van de gezonde plant zijn zij min-
der geschikt, daar men niet verzekerd is, dat, ten gevolge
van het geweld den bladeren aangedaan, niet eenige teedere
celvbesjes verbroken zijn, zoodat men openingen meent te
ontdekken, waar die in het gezonde blad niet bestaan.
Overigens levert het tijdsbestek van 1836 tot 1840, geene
opzettelijke reeks van proeven over de betrekking tusschen
de planten en het COquot;^ der atmospheer, doch wij vinden
eenige bijzondere feiten opgeteekend, die over dit onderwerp
licht verspreiden kunnen en dus eene korte vermelding be-
hoeven.
Vooreerst moeten hier de hoogst belangrijke verslagen ge-
noemd worden over de waarde der handelwijze van ward,
die boven bl. 63 beschreven is Ward zelf geeft hier eene
beschrijving van de door hem gebezigde kisten, en vermeldt
tevens de uitkomst zijner onderzoekingen daarmede. Zij is
deze, dat men sommige planten een geruimen tijd in eene
dergelijke glazen kist kan laten, zonder dat zij gebrek aan
water hebben, andere planten daarentegen moeten van tijd tot
tijd bevochtigd worden, waartoe in de kisten daarvoor ope-
ningen zijn aangebragt. Hij waarschuwt in het algemeen, dat
men de planten zoo weinig mogelijk uit haren natuurlijken
locstand moet brengen, want hij is volkomen overtuigd van
de waarheid der spreuk, dat men: quot;de natuur slechts bevelen
1 Ann. des Sc. TCat., S«^ Ser., xvi, 328. (1841.)
- Report of the t5rit. Assoc. 1837, ]gt;. 501 sqq.
quot;kan geven, door aan hare wetten te gehoorzamen.quot; Verder
bespeurde hij, dat de vaatplanten grooter luchtwissebng be-
hoeven dan de celplanten, waaraan men voldoet, door ze met
een grooter volumen lucht te omringen; terwijl het eindelijk
van het hoogste belang is, dat de plant van alle zijden aa»
het licht worde blootgesteld. De waarheid dezer opmerkingcti
hem'ijst waud uit eenige hoogst gewigtige feiten, betreffende;
overbrenging van teedere gewassen uit vreemde gewesten,
Waarbij zich het vreemde verschijnsel openbaart, dat de plan-
ten in zulk eene besloten ruimte eene veel grootere af-
wisseling van temperatuur kunnen verdragen, dan in de vrije
lucht.
Niet minder belangrijk is het verslag door james yates
uitgebragt, als lid der door de Eritish Association benoemde
eommissie tot onderzoek der waarde van den toestel van ward.
Deze commissie heeft te dien einde op eene uitgebreide schaal
proeven genomen, en eene groote kist doen vervaardigen.
Waarin niet minder dan 80 plantensoorten groeiden, die meest
alle levend en gezond zijn gebleven, terwijl vele gebloeid eu
enkele zelfs vruchten gedragen hebben. Ook in Londen, waar
Uien in de vrije lucht geene planten alzoo kweeken kan, zijn
•lergelijke proeven door yates genomen. Eene plant van
Dycopodium denticulatum groeide in een glas met geslepen
®top een jaar lang zeer goed, en zaden, die toevallig in de
aarde waren, zijn daarin opgekomen. In een hollen glazen
hol van 18 Eng. duimen middellijn met slechts ééne opening
hragt hij Varens en Lycopodiumsoorten met vochtige aarde;
Waarna hij de opening sloot met caoutchouc, dat luchtdigt aan
hetgJas was bevestigd, zoodat de versche lucht nergens in het
8quot;las kon indringen, tenzij het stuk caoutchouc, dat hol of bol
'^tond, naar mate van de meerdere of mindere spanning der
huiten- of biimenlucht, langzamerhand eenige lucht doorliet.
planten groeiden even goed, als zij waarschijnUik in eene
hi'oeikas zouden gedaan hebben. Bij dit verslag voegt dau-
die ook lid der commissie was, nog de opgave van
cciugc Dncierzoekingen omtrent de in de kisten besloten
lucht. Na 10 dagen vond hij in de lucht van drie zulke
glazen kisten een grooter zuurstofgehalte, dan in de damp-
kringslucht (van 2% tot APjo meer). Dit verschil vermin-
derde echter langzamerhand, zoodat zelfs in sommige kisten
de lucht na een paar maanden minder dan de gewone hoe-
veelheid zuurstof bevatte. Eindelijk heeft daubeny nog dc
snelheid van dilfusie hierbij bepaald en gevonden, dat zoo
hij in een ledigen glazen ballon van 1 gallon inhoud, met
eene opening, die gesloten was met eene blaas van 3 duim
middellijn, eene lucht bragt, die jo O bevatte, deze
na vijf dagen de zamenstelling der omringende dampkrings-
lucht had.
Vervolgens heeft SCHLEIDEN ' de belangrijke waarneming
gedaan, dat het vrije CO® in bronwateren hoogst gunstig is
voor den plantengroei. Het dal van Göttingen, dat, gelijk
bekend is, bijna geheel uit schelpkalkbergen wordt gevormd,
bevat vele bronnen, die ten deele uit den schelpkalk zelven, ten
deele uit den bonten zandsteen ontspringen. De wateren dezer
bronnen nu bezitten eene groote hoeveelheid vrij CO®, en houden
dien ten gevolge eene aanzienlijke hoeveelheid koolzuren kalk
opgelost, die zich verder afzet, en zelfs tot bouwsteen wordt
gebruikt. Bij een der bassins, die het water vormt, schijnt
dit bijna te kooken van wege de sterke ontwikkebng van CO®,
en een ieder, die derwaarts zijne schreden rigt, valt de
weelderige plantengroei in het oog, die zoowel in het water,
als in den onmiddelijken omtrek daarvan zich bevindt. De
vegetatie aldaar is die op andere plaatsen in het voorjaar ge-
heele weken vooruit, en duurt in den herfst langer dan er-
gens elders. Wij zien hier dus in de vrije natuur volkomen
bevestigd, wat de talrijke proeven met waterplanten omtrent
den invloed van het CO® geleerd hebben.
1 Beilmye r.ur Bolamk, Leipzig, 1844. Bd. I, S. 1. (Overgedrukt uit WlEG-
3IANS-S Arohiv, 1837. Bd. 1, S. 279.)
Verder voedde Colin ' erwten, boonen en eene plant van
Polygonum tinctorium met zuiver water en lucht, en be-
speurde, dat deze planten bloeiden en rijpe vruchten voort-
bragten; een bewijs alzoo, dat er bij den groei CO^ uit de
lucht was vastgelegd.
Reimers gaf eene: Respirationis plantarum explkatio,
^quot;^'iliae, 1839; van welk w^erk ik echter slechts den titel ken.
In het jaar 1840 verscheen justus liebig's Organische
Chemie in ihrer Anwendung auf Agrimltur und Physiologie.
Bit werk, hoewel het geene nieuwe proefnemingen bevatte,
gaf toch een nieuw leven aan het vraagstuk van de ademha-
ling der planten door den strijd, dien hét uitlokte. In leven-
digen, boeijenden stijl geschreven, verklaarde het de voeding
der planten op eene eigene wijze. quot;Wat de plant aan koolstof
quot;ontvangt.quot; zegt liebig, quot;verkrijgtzij uit de atmospheer; want,
quot;zoo men de rekening opmaakt van hetgeen een bunder gronds
quot;aan koolstof in den plantengroei oplevert, en daarmede ver-
quot;gelijkt het koolstofgehalte van den bodem vóór en na den
quot;wasdom der plant, dan blijkt het, dat de koolstof, die de
quot;grond kan leveren, slechts eene niet noembaar kleine breuk
quot;is van de hoeveelheid, die de dampkring aanbiedt.quot;
Wat nn de wijze betreft, waarop de planten zich die kool-
stof toeeigenen, zij is volgens liebig deze: De bladeren der
planten, de wortels en takken zuigen voortdurend CO^ iu,
dat door de groene plantendeelen onder den invloed van het
Zonnelicht ontleed wordt. Deze werking bepaalt zich echter
niet tot den directen invloed der zormestralen; zij heeft, hoe-
^^'el minder krachtig, evenzeer plaatsin het diffuse licht, ge-
lijk alle scheikundige werkingen der zonnestralen in het dillnsc
licht met mindere snelheid even zoo plaats hebben. Des
nachts echter geschiedt die oiitlediiig van CO^ niet; dan
' Comiites l-tcndttä, 1838, 11, p, 970.
-ocr page 128-wordt er door dc plant O opgenomen, en eenig CO'^ afgege-
ven. Deze verrigting lieeft met het leven der i^lant niets ge-
meen; zij is eene zuiver scheikundige werking, ten gevolge der
inwerking van de zuurstof der lucht op de bestanddeelen der
bladeren, bloemen en vruchten, en hangt geheel af van de
zamenstelling van deze. Het CO^, dat onder deze omstan-
digheden wordt ontwikkeld, is evenzeer onafhankelijk van de
levensverrigtingen der plant; het wordt met het verdampende
water der plant in den dampkring ontlast. Waren de plan-
ten-physiologen meer scheikundigen geweest, zoodat voor hen
C03 en O meer dan klanken, dan woorden zonder zin, betee-
kenden, zoo ware er niet zoo lang over het Inchtverbeterend
vermogen der planten gestreden. Men had dan ingezien, dat
de plantengroei eene voorwaarde is van het dierlijk leven;
men had bespeurd, dat het tweede rijk het groote middel is
in de hand der Natuur, om aan den dampkring zijne voort-
durende gelijkheid van zamenstelling te geven; men had ont-
dekt, dat de weelderige groei onder de keerkringszon de
voorraadschuur is van zuurstof, die door de Z. W. winden
naar de gematigde luchtstreken wordt gevoerd, terwijl omge-
keerd de terngkeerende luchtstroom de keerkrings-planten van
C02 voorziet.
Ziedaar in korte trekken den inhoud van het werk van
i.iebig. Geen boek welligt, dat toen in de wetenschappelijke
wereld meer opgang maakte; geen boek ook welligt, waar-
tegen meer stemmen zich verheven hebben ^ De aanval te-
gen de planten-physiologen werd krachtig afgeweerd door
schleiden en mohl, eu de onkunde van liebig in vele
opzigten bewezen; de waarde van de organische stoffen van
den bodem, als voedingsmiddelen der plant, werd verdedigd
en met bewijzen gestaafd door vele wetenschappelijke land-
1 vindt ccne opgave van de meeste stukken, tegen het boek van liebig
geschreven, in wolfe's Chemische Forsvhmigen anf deui Gebie/e der Jffn-
cidtur und rjlan-erqthjsioloyie. Leipzig, 1847, S. 208 en SO'J,
bouwers; door allen werd de aandacht der natuurkundigen
op de oorzaken van voeding der plant gerigt.
Wij zullen ons bij dien strijd niet ophouden, daar uit eene
heschouwing der in dit geschiedkundig overzigt opgeteekeude
proeven, de waarde van vele der uitspraken van liebig lig-
telijk beoordeeld kan worden. Wij wagen het ook niet, een
oordeel te vellen over de strijdende partijen, maar mogen ten
slotte onzer beschouwing de volgende opmerking niet terug-
houden :
In een wetenschappelijk werk door stoute verklaring voor
zekerheid uit te maken, wat na talrijke nasporingen nog twij-
felachtig bleef; en wederom, eigenmagtig te veroordeelen,
Wat door schrandere natuuronderzoekers met veel zorg en
moeite als kennis is verkregen; dit moge door den uitgelokten
®trij(l in zijne gevolgen nuttig zijn, voor den wetenschappelij-
ken zin van den schrijver is het een ongunstig getuigenis.
De eerste proeven, die thans eene vermelding behoeven,
2'jn die van deaper, over den invloed van de verschillende
lichtstralen op de CO^ ontleding, en over de ontleding vau
earbonaten door de plant. Eeeds driejaren vroeger (in 1840)
had draper ' aangetoond, dat plantcjibladeren in CO^ hou-
dend water gedompeld, en op de wijze van daubent aan
gekleurd licht blootgesteld, zuurstof ontwikkelden, wanneer
het licht door eene oplossing van bi-chromas potassae, van
riiodaan-ijzer of van sulphas cupri et ammoniae was gegaan.
hukt ® had dit verklaard, door met het prisma aan te
toonen, welke lichtstralen nog door die middenstoffen doorge-
laten werden. Thans deelt draper den uitslag van proeven
Uiede, die eene bevestiging van die van daubeny en eeue
Voortzetting van zijne vroegere onderzoekingen ziju.
Daarlatende wat door draper wordt gezegd, omtrent,
eeue vermeende eigen soort van stralen van het zonnespec-
' l'hil. Mag., xvt, S2.
^ T. a. pL, bl. 273.
trum door hem tithonische stralen genoemd, zullen wij hier
•dleen de verschillende werking der enkelvoudige stralen op
de ontwikkeling van O nit groene plantendeelen vermelden ^
lln verschaft zich door herhaald kooken geheel luchtvry
wate^, verzadigt dit met C0% en brengt het in zeven glazen
buizen, die elke eene middellijn van 13 mm. en eene lengte
van 18 centim. hebben. Boven in elke buis brengt hij een
gelijk aantal grashalmen, die vooraf, door ze in CO® hou-
dend water te leggen, van alle aanhangende lucht zorgvuldig
bevrijd waren. Alle buizen werden nu omgekeerd, en naast
elkander op eene kleine porceleinen pneumatische tobbe ge-
plaatst, en deze zoo gesteld, dat een horizontaal zonnespec- ,
trum door een prisma verstrooid en door een heliostaat on-
veranderlijk gehouden, op de buizen viel Deapeu verkiest
te regt deze wijze van werken, boven het gebruik van ge-
kleurd oplossingen, daar deze de verschillende stralen tegelijk
doorlaten, en dus eene zamengestelde uitkomst geven. Bo-
vendien kon hij nu door eene kleine verplaatsing van het
prisma de verschillend gekleurde stralen naar willekeur op de
grashalmen laten vallen.
Na lè-unr was in de buizen, die door het oranje, gele en
..roene bebt beschenen werden, eene meetbare hoeveelheid gas
ontwikkeld; dit werd in een ander glas overgebragt en geme-
ten, en daarna de tobbe met al de buizen in het vrije zonne-
bcht geplaatst, om de normale werking in elke buis te leeren
kennen. Hierdoor kon hij ook rekenschap houden van het
kleine verschil in werking van de grashalmen in de verschil-
lende buizen. De uitkomst der proef is bevat in deze
I Zie rj.il. Mag., XXin, lGl-176. Ann. de Chim. et dc Phys., 3« Ser.,
XI, 214-328.
tafel van gasontwikkeling in verschillend
gekleurd licht.
PROEF ISquot;. 1.
PROEF W. 3.
NAAM
van den lichtstraal.
gasvolumen.
NAAM
van den lichtstraal.
GASVOLUMEN.
Uiterste rood......
Rood en oranje ....
Geel en groen.....
Groen en Waauw...
Haauw............
Indigo............
Violet.............
0.33.
20.00.
36.00.
o.io.
0.00.
0.00.
0.00.
Uiterste rood en rood
Ilood en oranje....
Geel en groen.....
Groen en blaauw...
Blaauw...........
Indigo............
Violet............
0.00.
24.75.
43.75.
4.10.
1.00.
0.00.
0.00.
Hieruit volgt, dat de stralen, die de gasontwikkeling te
Weeg brengen, dezelfde plaats in het spectrum innemen, als
de oranje, gele en groene stralen. Eene oplossing alzoo, die
het rood, blaauw, indigo en violet absorbeert, moet de werking
van het licht op de bladeren bijna niet verzwakken. Met bi-
ehromas potassae, dat juist in dat geval verkeert, nam deaper
de proef op de (bl. 106) beschrevene wijze, en vergeleek daar-
mede de werking van sulphas cupri et ammoniae, en die
Van het vrije zonnelicht. Hij verkreeg deze uitkomst:
GAS.
Met vrij zonnelicht......4.75.
,/ 2 CrO^ KO........4.25.
„ SO' CuO en mi'O. . . . 0.75.
Welke zijne verwachting volkomen bevestigde.
Wat de zame)istelling der ontwikkelde lucht betreft, zij be-
stond in al zijne proeven in O, N en CO^ in afwisselende
hoeveelliedcn. Bij sommige bladeren scbeeu eene eenvouihge
verhouding te bestaan tusschen de hoeveelheid O en N iu het
gas, bij anderen echter weder niet, zoo als blijkt uit de vol-
gende cijfers:
O. . N.
Pinus taeda......16.16. 8.34.
......... 27.16. 13.84.
,, ........ 22.33. 21.67.
Poa annua....... 90.00. 10.00.
„ ......... 77.90. 22.10.
l)RArER komt door dit alles tot het besluit, dat het ver-
mogen, om in C02 houdend water geplaatste bladeren zuui-
stof te doen outwikkelen, toekomt aan de lichtende stralen
van het zonnespectrum, daar: 1°. het maximum van werking
zamenvalt met het maximum van licht; 2°. op het maxi-
mum van warmte (buiten het rood) geene ontleding plaats
heeft. Donkere warmte kon ook het verschijnsel niet te
weeg brengen, want, wanneer hij een glas met bladeren in
CO'^ houdend water bragt in het brandpunt van een' grooten
koperen brandspiegel, die aan de warmtestralen van een hout-
vuur blootgesteld was, zoo verscheen er Avel eenig gas, doch
dit was nagenoeg zuiver CO^, uit het water ontwikkeld; er
kwam geen zuurstof, dus was er geen CO^ ontleed.
Deze ontleding van het CO^ door de bladeren in den zon-
neschijn is, volgens draper, slechts een deel van eene groote
reeks van dergelijke werkingen. Zoo men het luchtvrije water
niet met CO^^, maar met bi-carbonas sodae bedeelt, en hierin
nu de bladeren brengt, zoo bespeurt men in den zomieschiju
even zoo eene zuurstofontwikkeling. Ja zelfs de ontleding van
het zout bepaalt zich niet bij het tweede aequivalent CO'^,
ook de onzijdige earbonaten worden op die wijze door de plau-
ten ontleed, en de lucht, die uit de bladeren zich ontwikkelt,
is zeer rijk aan zuurstof.
Tegen deze laatste proeven ziju echter later bedenkingen
geopperd, die wij hier laten volgen, hoewel zij eerst in 1845
bt't licht zagen, opdat men door onmiddcllijlce vergelijking
beter in staat zij, beide uitkomsten te beoordeelen. Grischow
dezelfde natuurkundige, van wien wij reeds boven gewag maak-
ten, heeft de proeven van draper herhaald met eene geheel
andere uitkomst.
klij verschafte zich zoo veel mogelijk luchtvrij water, door
gedestilleerd water, na een half uur hard kookens, nog koo-
ieend lieet te gieten in eene glazen kolf, en deze geheel
gevuld met hare opening terstond iu een vat met kwikzilver
te plaatsen, en daarin te laten bekoelen. Bi] zulk water werd
koolzure soda gevoegd, en nu daa.rin bladeren en bebladerde
takken van verschillende planten gebragt, terwijl ook hier Ave-
derom de grootste voorzorg genomen werd, om het toetreden der
lucht tot het water te beletten. Deze toestel aan de zonnestra-
len blootgesteld, gaf na eenige nren geene luchtontwikkeling;
'U den loop van den dag vertoonde zich hier en daar eene
luchtbel, doch dit was dampkringslucht, die, niettegenstaande
alle voorzorgen, niet verwijderd was geworden. Aan de bla-
deren , die door water nat gemaakt worden, vertoonde zich
geene enkele gasbel.
Op dezelfde wijze werd de proef genomen met water, waarin
500 l)i-carbonas sodae, jj/^jg bi-carbonas potassae, of ^Jg sesqui-
earbonas ammoniae was opgelost; doch met hetzelfde ontken-
nende gevolg. Bragt grischow daarentegen in zulk water
een weinig wijnsteenzuur, waardoor het CO^ werd vrijgemaakt,
dan ontwikkelden de bladeren (die 1.2 C.C. ruimte innamen)
terstond gasbellen, zoodat er des avonds 3 C.C. gas gevormd
dat slechts 22% N bevatte. Hieruit besluit gri-
®CHow, dat het gas, door draper bij gebruik van carbona-
ten verkregen, ontstond ten gevolge van ongenoegzame voor-
borgen, om het water van lucht te bevrijden; en dat alzoo de
bladeren alleen O ontwikkelen, wanneer in het water vrij CQ'^
' Er.dmank iiml marciiani), Joiini. f. ])ract. Clicinie, XX\iv, S. 170.
-ocr page 134-aanwezig is. Men ziet dus, dat de ontleding der carbonaten
door plantendeelen nog geenszins bewezen is, en dat nadere
proefnemingen vereischt worden, om dit twistpunt beboorlijk
uit te maken; hoewel het niet te ontkennen valt, dat de
handelwijze van GRISCHOW in naauwkeurigheid boven die van
DRAPEE staat.
Ongeveer te gelijker tijd met draper, heeft D^quot;. GAEDNER ^
proeven genomen over den invloed der verschillende lichtstra-
len op de groene kleur en de rigting der planten. Hij be-
vestigt de uitkomst van genen, dat de groei het krachtigst
plaats heeft in het gele licht, wanneer de planten even groen
blijven als in gewone omstandigheden. En zijne onderzoekingen
vereenigende met die van DRAPER over de CO® ontleding,
en die van w. HERSCHEL over de lichtsterkte, en bij allen
de maxima van werking = 1 stellende, komt hij tot de hoogst
belangrijke overeenkomst, die uitgedrukt is in de volgende
Phil. Mag., XXIV, 1—15.
-ocr page 135-T A ï' E I/.
PLAATSEN van het spectrum. |
vokminq (gardner.) |
ontleding van C02, |
lichtend |
Uiterste rood............ |
0.000. |
0.0000. |
0.0000. |
Streep B (v. fraunhoeeb). |
0.0091. |
0.0320. | |
Stregp C................ |
0.0940. | ||
^egiri van oranje......... |
0.5550. | ||
Streep D ............... |
0.6400. | ||
Midden vau oranje....... |
0.777. | ||
Midden van geel.......... |
1.000. |
1.0000. |
1.0000. |
Streep E................ |
0.4800. | ||
Midden van groen........ |
0.583. | ||
Streep p................ |
0.1700. | ||
Midden van hlaauw....... |
0.100. | ||
Einde van hlaauw......... |
0.0027. | ||
Streep G................ |
0.000. |
0.0000. |
0.0310. |
Streep H................ |
0.000. |
0.0000. |
0.0056. |
---- |
Het blijkt hieruit, dat de gele straal het gunstigst is voor
den groei der planten, en dat alzoo de door hünt ' beves-
tigde meening van senebier volgens welke de blaauwe en
violette stralen de krachtigste werking zonden vertoonen,
minder juist mag geacht worden.
ï^elangrijk is echter de eigenschap dezer laatste stralen om
^e rigting te bepalen, waarin de planten groeijen, zoo als
' Phil. Mag., XVI, 273.
^ Physiol, végél., III, 276.
gardner iiit eene reeks van proeven ontdekte. quot;Zou daar-
''uit,quot; vraagt hij ten slotte, quot;niet kunnen afgeleid worden, dat
quot;de blaauwe kleur des hemels in zekere mate de oorzaak is,
quot;waarom de xilanten altijd regt op groeijen?quot;
Ook over de gassen, die zich uit de bladeren van zeeplan-
ten ontwikkelen, zijn in dezen tijd eenige waarnemingen ge-
daan, die van belang zijn. Aimé ^ zag aan de kusten van
Algiers de zeeplanten gewoonlijk met eene groote hoeveelheid
gasbellen bedekt, zoodat zich op sommige plaatsen van liet
water een schuim vormde, niet ongelijk aan dat, wat meestal
op stilstaand zoet water wordt gezien. Die ontwikkeling der
gasbellen duurt het geheele jaar door en schijnt alleen van
het Jicht af te hangen; des morgens verkrijgt men Aveinig gas,
maar des avonds na een zonnigen dag eene groote hoeveelheid,
zoodat aimé dan dikwijls 1 liter gas kon verzamelen, door in
het water, waar de bladeren der zeeplanten zich bevinden,
over eene oppervlakte van 5 a, 6 vierkante voeten te roeren.
Alle zeeplanten vertoonen dan gasbellen aan hare opper-
vlakte; maar bovendien bevatten de Ulven en Conferven nog
inwendige gasbellen, die door den invloed van het licht groo-
ter worden, zoodat zij soms het blad doen scheuren, en des
nachts inkrimpen, zonder echter immer geheel te verdwijnen.
Het onderzoek dier gassoorten leerde aimé, dat zij bevatteden:
INAVENDIGE GASBELLEN. |
UITWENDIGE |
GASBELLEN. | ||
DES MOBGENS. |
DES AVONDS. |
DES MORGENS. |
DES AVONDS. | |
O. |
lï. |
30. |
55. | |
w. |
s». |
G4. |
45. |
Ami. de Cliim. et de Tliys., 3« Ser„ II, 535—539.
-ocr page 137-i^aar hij vermoedde, dat het in het water opgeloste CO''
hierbij eene groote rol zoude spelen, bragt hij eenige der
planten, in eene gesloten flesch met zeewater gevuld, 12 uren
m het duister; het water bevatte na dien tijd eene aanzien-
lijke hoeveelheid CO'. En omgekeerd, zoo hij de planten in
Co® houdend water aan de zonnestralen blootstelde, nam de
gasontwikkeling zeer toe, en een deel van het CO® werd in
O veranderd. Wij zien hier dus volkomen bevestigd, wat de
talrijke vroegere onderzoekingen omtrent de werking van
zoet-waterplanten geleerd hebben.
Gelijk in het begin van dit hoofdstuk gezegd is, werd er
een geruimen tijd na de proeven van de saussure weinig
belangrijks omtrent ons vraagstuk gevonden, en de aandacht
der natuurkundigen was in dit tijdvak weinig hierop ge-
^igt. Van hier dan ook, dat wij in dit twintigtal jaren
over het algemeen een geringen vooruitgang in kennis be-
speuren.
Omtrent de opneming van het CO® door de groene planten-
deelen werden de proeven van de saussure door couver-
^Hel bevestigd, wat de groene vruchten betreft, terwijl de
onderzoekingen van daubeny en van anderen die opneming
Voor de geheele plant bewezen. Doch hoe voortreffelijk deze
proeven waren, zij openden geene nieuwe gezigtspunten
^oor de kennis aangaande de levensverrigtingen der plant.
I'eze verdienste komt daarentegen liebig toe, hoewel zijne
meeningen ten deele onjuist waren; hij wekte de belangstel-
ling wederom op, waarvan wij in het volgende hoofdstuk de
sehoone gevolgen zullen zien. De ontwikkeling van zuurstof
door de groene plantendeelen is door daubeny bewezen, zoo
de planten omringd zijn van een dampkring, die rijker aan
is, dan de gewone lucht, en een enkele maal is zij waar-
genomen in de kisten van ward. Hier zijn dus wederom de
proeven van de saussure bevestigd, doch men ontving,
behalve de uitbreiding van het verschijnsel op zeeplanten,
geene nieuwe gezigtspunten, want de meening van draper,
9
-ocr page 138-(lat de planten nit eene menigte van stoffen de zuurstof zou-
den afscheiden, is door grischow zeer onwaarschijnlijk ge-
maakt. Verre weg het belangrijkste was in dit tijdvak de
behandeling van onze derde vraag. Daubeny nam het eerst
eene uitvoerige reeks van proeven over den invloed der enkel-
voudige lichtstralen op de bekende werking der groene plan-
tendeelen, en zijne uitkomst, dat de lichtende stralen van het
zonnespectrum hierbij de hoofdrol spelen, werd bevestigd door
de proeven van draper, die de plaats der werkzame stralen
nog nader aanwezen, en als zoodanig de oranje, gele en
groene noemden. ■ Dit alles eindehjk werd door gardner in
een schoon verband gebragt met zijne proeven over de vor-
ming van het bladgroen, en met die van herschel over de
lichtsterkte der verschillend gekleurde stralen.
HOOrDSTüK IV.
van boussingault tot aan de proeven der
laatste jaren (1843—1850).
Tot nu toe was men altijd op de oude wijze te werk ge-
gaan bij de proefnemingen met planten. Men had geheele
planten, of gedeelten daarvan, in eene besloten ruimte, die
raet lucht of water gevuld was, aan den invloed van licht en
duisternis blootgesteld en de gevolgen daarvan opgeteekend.
De talrijke onderzoekers van vroegeren tijd hadden de ver-
schijnselen, daarbij te weeg gebragt, uitvoerig nagegaan,
zoodat het niet te verwachten was, dat men op die wijze
veel verder in de geheimen van het leven der plant zoude
indringen. Te meer, omdat de planten daardoor in geheel bui-
tengewone omstandigheden gebragt werden, zoo als men meer
en meer begon in te zien, en dus de verrigtingen ook niet
anders dan buitengewoon konden zijn. Men vindt dan ook in
dezen tijd weinig nieuwe proeven in dezen zin genomen, en
de laatste onderzoekingen hadden meer ten doel, de werking
van het licht na te sporen, dan wel, den invloed der planten
de dampkringslucht nader te onderzoeken.
Echter was de opneming van het koolzuur der lucht door
planten, die in een' natuurlijken toestand verkeerden, nog
nimmer onmiddeHjk bewezen. De eer dezer ontdekking was
aan boussingault voorbehouden, die, hoewel waarschijnlijk
onbewust van hetgeen bischof reeds in 1819 had voorge-
slagen, door eene gelukkige vereeniging van hetzelfde beginsel
met de handelwijze van de saussure, het vraagstuk oploste,
en uit eene eenvoudige en fraaije proef het feit der CO® opne-
mmg voldingend bewees.
In den zomer van 1840 ' bragt boussingault in een'
ballon met 3 halzen van 15 liters inhoud, een' tak van een'
wijnstok, die in vollen groei was, en ongeveer 20 bladeren
bevatte; hij bevestigde den tak met eene buis van caoutchouc
luchtdigt aan den ondersten hals van den ballon. Door de
bovenste opening van dezen ging eene uitgetrokken glazen
buis, die diende om den ballon in gemeenschap met de bui-
tenlucht te stellen. De derde hals eindelijk had gemeenschap
met een' toestel, om zeer naauwkeurig het CO® te bepalen.
Welke toestel echter niet nader beschreven wordt.
Er werd nu door middel van een brunner'schen adspirator,
•lie met water gevuld was, een luchtstroom aangebragt, die
door de uitgetrokken buis intredende in den ballon, waarin de
^vijnstokrank groeide, eindelijk in den toestel ter opneming van
bet C02 kwam, en daar zijn gehalte aan CO' afgaf. Te ge-
' Ceze proef, in 1840 genomen, is echter eerst in 1843 bekend gemaakt in
^oüssingaolt's Economie rurale. Paris, 1843—1844, Vol. I, pag. 66,
^'^arom ze eerst hier vermeld wordt.
lijker tijd werd op dezelfde plaats eene dergelijke inrigting,
maar zonder plant, in werking gebragt, om het CO® gehalte
der omringende lucht te bepalen.
Bij eene proef, die van 11 tot 3 ure duurde, en waarbij
in het uur 12 liters lucht werden doorgevoerd, bevatte de
lucht, die in den ballon met de plant vertoefd had, 0.0002
van haar volumen aan C0% en de lucht van de plaats der
proefneming 0,00045 C0\
Bij eene tweede proef werd in de lucht, die over de plant
gestreken had, 0.0001 COS en in de buitenlucht 0.0004
CO® gevonden. De plant had dus in het eerste geval ruim
de helft, in het tweede | van het aanwezige CO^ der lucht
opgenomen, terwijl zij aan de zonnestralen was blootgesteld.
Bragt boussingault den toestel des nachts in werking,
zoo verkreeg hij eene tegengestelde uitkomst: de lucht, die met
de plant in aanraking was geweest, bevatte dan ongeveer de
dubbele hoeveelheid CO® van de buitenlucht. Hiermede was
nu het sprekend bewijs geleverd van de opneming van het CO®
door de planten. Om echter den invloed dier werking op de
plant en op de omringende lucht nader te leeren kennen,
was het, zoo als boussingault zelf opmerkt, noodig, dat
gedurende een geruimen tijd op deze wijze de veranderingen
der lucht werden nagegaan. Men zoude, om met zekerheid te
kunnen beoordeelen, of de planten werkelijk in de huis-
houding der natuur bestemd zijn, om de dampkringslucht
hare standvastige zamenstelling te doen behouden, vele plan-
ten gedurende hare geheele ontwikkeling aldus moeten bespie-
den. Dit werk, hoe nuttig en wenschelijk ook, is echter tot
op den huidigen dag niet volvoerd.
Aan de uitkomst van boussingault sluit zich eene ana-
lyse van le blanc ' in 1842, die, hoewel met een ander
doel volvoerd, hier toch eene plaats verdient. Gebruik ma-
kende van den toestel van dumas en boussingault, om
gt; Annal, de Chim. et de Phys., 3« Sér., V, 232.
-ocr page 141-de zamenstelling der luclit te bepalen ', beeft le blanc de
lucht uit verschillende besloten ruimten geanalyseerd, en ook
het onderzoek van die eener gesloten broeikas met kecrkrings-
planten bekend gemaakt.
Eene proef der lucht, den 9deu Tebr. 1842 des avonds te
6 ure genomen, nadat de planten gedurende | van den dag
door de zon beschenen waren en de kas 12 uren gesloten
Was geweest, bleek geen CO^ en 23.01o/o O in gewigt te be-
vatten. Den volgenden morgen te 8 ure werd de lucht we-
der onderzocht, en bestond nu uit:
CO®......0.01.
O.......22.96.
N.......77.03.
Zij had alzoo nagenoeg dezelfde zamenstelling als den vori-
gen avond, want de kleine verschilllen in het zuurstofgehalte
liggen geheel binnen de fouten der analyse. Deze proef be-
wijst dus niets voor de ontwikkeling van zuurstof, maar des
te meer voor de opneming van het koolzuur. De krachtige
groei der keerkringsplanten heeft hier al het CO® der lucht
Uit de kas doen verdwijnen, zoodat le blanc niet ten on-
i'egte vermoedt, dat de kasplanten, die digt op een gehoopt
staan, wel eens gebrek aan CO^ kunnen hebben.
Eene w^aardige plaats, naast de proeven van boüssingaült,
bekleeden die van pepys Had de eerste de opneming van
bet CO® der dampkringslucht door de planten bewezen, pe-
ï'Ys toonde hetzelfde aan voor eene lucht, die grooter gehalte
aan CO® bevatte.
De groote en kostbare toestellen, welke door allen en
ï'Epys reeds in 1808 % later in 1829, gebruikt waren bij
' Beschreven in Ann. de Chim. et de Phys., 3® Sér., III, 237.
^ Philos. Trans. 1843, p. 329, alwaar eene afbeelding van den toestel
doorkomt. Vergelijk daarmede de plaat in Philos. Trans. 1808, p. 280.
' Zie Philos. Trans. 1808, p. 250, en 1809, p. 412.
hunne belangrijke proeven over de ademhaling der dieren,
werden nu dienstbaar gemaakt aan het onderzoek van de wer-
king der planten op de omringende lucht. Zonder in eene
wijdloopige beschrijving dier toestellen te willen treden, ach-
ten wdj toch het volgende tot regt verstand der wyze van
proefneming niet overbodig.
Een groote gazometer, met kwikzilver afgesloten, stond in
verband met twee kleinere kwik-gazometers, welke uit den eer-
sten gevuld, en daarna van dien afgesloten konden worden.
Tusschen deze twee gazometers was de toestel gebragt, waarin
de plant of de bladeren besloten moesten worden, terwijl een
dezer gazometers zoodanig was ingerigt, dat uit dezen een
weinig lucht, zoo dikwijls men wilde, kon genomen en onder-
zocht worden. De toestel, waarin de plant gebragt werd,
bestond uit twee groote concave glazen of hemispheren, welke,
tegen elkander geplaatst, een eenigzins plat sphaeroid vorm-
den. Deze waren gezet in sterke koperen randen, die, goed
op elkander passend gemaakt, en, opdat zij gedurende de
proef niet van een wijken zouden, met acht koperen schroe-
ven aan elkander bevestigd waren. Slechts drie openingen
waren in de randen gelaten, twee tegen elkander overstaande
voor de gemeenschap met de twee gazometers, en de derde,
om de plant of het blad daarvan door te laten, dat aan de
proef onderworpen zoude worden. Dit laatste geschiedde met
veel zorg; eene kurk werd in tweeën gespleten, en in elk
deel eene insnijding gemaakt, om den tak door te laten, waar-
na, door de beide helften, de opening gesloten, en het ge-
heel nog met eene dikke oplossing van arabische gom over-
dekt werd, zöodat de toestel luchtdigt gesloten was en de
plant toch niets geleden had. Eindelijk had pbpys nog de
voorzorg genomen, om hiervoor vijgenboomen en wijnstokken
te nemen, die sedert verscheidene jaren onder glas gekweekt
waren, en dus van die opsluiting geen letsel ondervonden.
De proefneming met genoemden toestel geschiedde op de
volgende wijze:
Den 19lt;leii Julij 1838 voerde Inj 100 cub. Eng. duimen
(1638 C. C.) uitgeademde lucht uit den grooten gazometer,
door de twee glazen hemispheren, waarin op gemelde wijze
een vijgenblad (nog aan de plant gehecht) geplaatst was, in
een der kleine gazometers, en liet die lucht daaruit ontsnap-
pen, doch niet zonder een weinig daarvan onderzocht te hebben,
hetwelk 8o/o CO^ bevatte. Daarop bragt hij in een der kleine
gazometers 53 cub. Eng. duimen (867 C. C.) uitgeademde
lucht, en voerde die door de hemispheren in den anderen
Weinen gazometer; van dezen weder terug in den eersten,
waarop de lucht 8o/o CO^ bevatte. Die lucht werd nu her-
haaldelijk over en weer, van den eenen gazometer in den an-
aleren , altijd door de hemispheren met het vijgenblad gevoerd.
Waarbij voor iederen overgang 5 minuten besteed werden,
l^^adat dit 10 malen herhaald was, onderzocht pep ys de lucht
en vond daarin 6% C0^ Voor dit onderzoek waren 8 cub.
duimen (131 C. C.) lucht verbruikt; er bleven dus 45 cub.
duimen (736 O. C.) over, die op dezelfde wijze weder 10 maal
heen en weder gevoerd werden, en daarna 5% CO^ bevatteden.
De overbHjvende lucht werd nu in de gazometers en in de
glazen hemispheren gelaten tot den volgenden morgen 11 ure,
toen daarin slechts 3o/o CO^ bleek te zijn. Vele dergelijke
proeven gaven in dat zelfde jaar nagenoeg dezelfde uitkomsten.
In de volgende jaren heeft pepys die proeven op dezelfde
wijze herhaald met uitgeademde en met gewone lucht; terwijl
hij ook eenmaal het zuurstofgehalte der lucht met eene oplossing
Van sulphas protoxydi ferri en ac. nitrosum onderzocht, en eene
overeenkomstige hoeveelheid zuurstof in plaats van het verdwe-
nen CO^ vond. Wat de planten betreft, de gebruikte vijgenbla-
deren bleven even gezond als de anderen; zij werden na de
proef gemerkt, en dikwijls later voor eene volgende proef
Weder gebruikt. De uitkomsten dier latere proeven staan met
«lie der beschrevene proef kortelijk opgeteekend in de vol-
gende :
TAÏ'JEi:-.
proefnemingen van pes-ys , over de opneming van co^ door de plante!^
in eene koolzüur-rijke lucht.
hoeveelheid c02 dek lucht in
100 volumen deelen.
NAAM
van het blad.
aanmebbe'''
b I s
h ^ o
s ^ ^
® w «
uit
R w ^ a
^ k o
HBS
quot;Ti
DATUM
der proef.
Vijgenblad.......
idem........
idem........
Wijnstokblad.. .
Vijgenblad.....
idem........
3.0.
3.5.
3.0.
5.0.
4.5.
5.0.(1)
4.0.(3)
4.5.
6.0.
6.0.
6.0.
5.0.0
6.5.
767.5.
767.0.
769.6.
769.6.
766.5.
760.7.
en dan heen
der gevoerd-
19 Julij 1838.
4 n 1839.
14 u 1840.
14 u 1840.
31 April 1843,
35 Julij 1843,
De proeven, die pepys met het overvoeren van gewone
lucht over de bladeren nam, toonden geene verandering in
die lucht ten gevolge van dien, en vooral niet bij de wijn-
stokbladeren, die minder krachtig schenen te werken dan de
vijgenbladeren. Een belangrijk gevolg, door pepys uit die
proeven afgeleid, is, dat de planten in die atmospheer ook
des nachts het CO'^ schijnen op te nemen. Dit zoude in
tegenspraak zijn met hetgeen uit al de vorige proeven ge-
bleken is; doch, hoezeer wij volstrekt niet de uitkomst be-
twisten, dat den anderen morgen de hoeveelheid CO^ der
lucht verminderd is, zoo vragen wij toch met bescheiden-
heid, of pepys regt heeft, zijn besluit uit de medegedeelde
feiten af te leiden? Immers men behoeft daartoe de nachte-
lijke werking niet in te roepen, die vermindering kan zeer
goed ten gevolge der werking van het morgen- en avond-
licht hebben plaats gehad, daar pepys niet opgeeft, hoe
laat zijne dagproef eindigde, en slechts eenmaal zegt. dat
liij het gas ten 11 ure des morgens heeft onderzocht, dus
slechts één uur vóór den middag!
Langs een geheel anderen weg kwam chevandier tot
het bewijs, dat het koolzuur der dampkringslucht door de
planten wordt opgenomen en vastgelegd. Chevandier '
deelt in 1844 aan de Eransche academie een onderzoek mede
over de opbrengst en zamenstelling van het hout van de
bosschen van Eesches en Sandwoech, waartoe hij door zijne
stelhng als opzigter aldaar bijzondere gelegenheid had. Uit
de opbrengst van die bosschen van bepaalde uitgestrektheid,
in een bepaalden tijd, en uit de door hem onderzochte za-
menstelling van het hout, komt hij tot de uitkomst, dat
1 hectare of bunder gronds in één jaar oplevert:
C. H. O. N. ASCH.
kil. kil. kil. kil. kil.
Voor de Eesches......1754. 213. 1507. 33. 48.
// // Sandwoech.1854. 225. 1586. 36. 53.
Zoodat men als gemiddelde hieruit mag aannemen, dat
jaarlijks van 1 bunder gronds aldaar weggevoerd worden
1800 kilogrammen koolstof, daar, gelijk bekend is, deze
bo sschen nimmer gemest worden.
Van waar nu die koolstof.? Uit de lucht, of uit den bodem,
of uit beide? Van den bodem alleen kan zij niet komen, want
dan moest die armer worden aan koolstof, terwijl integen-
deel het koolstofgehalte daarvan zich door den plantengroei
telkens vermeerdert. Al die koolstof, hetzij uit de atmos-
pheer, hetzij uit den bodem afkomstig, kan ook niet
door het regenwater aangevoerd en door den grond aan
de planten aangeboden zijn; want, zoo als onze hoogge-
schatte leermeester Prof. g. j. mulder ^ berekend heeft.
■ Ann. de Chim. et de Phys., 3e. Se'r., X, 129—162.
= Proeve eener Physiologische Scheik., bl. 765 en volg. Men vindt hier
verschillende bepalingen van CO^ in het regenwater opgeteekend. Die van
Water, te Utrecht in 1823 opgevangen, gaven Prof. mulder, in 1 liter wa-
ter, 0.0037 gr. koolzuur, zuurstof en stikstof; dns naauwelijks 2 C. C. CO^
1 liter water. Latere bepalingen van Prof. von baumiiauer, in Julij 1845
het regenwater bevat slechts kleine hoeveelheden CO®. Stelt
men, dat in 1 liter regenwater 10 C. C. CO® zijn, (dat stellig
te veel is), zoo bevatten 100 liters 1.98 gr. CO® of 0.54749
koolstof. Er zoude dus, om 1800 kilo's koolstof te leveren,
eene hoeveelheid van 330.000.000 kilogr. regenwater op 1
bunder gronds moeten vallen; terwijl echter opzettelijke waar-
nemingen geleerd hebben, dat er per hectare in het binnen-
land van Erankrijk slechts 6.500.000 kilogr. water jaarlijks
valt. Hieruit volgt, dat de boomen niet meer dan 1/50 der be-
noodigde koolstof op die wijze zouden kunnen verkrijgen, want
men mag veilig steUen, dat het hier niet in aanmerking ge-
nomen CO® van het opgezogen water, dat den grond door-
dringt, rijkelijk wordt opgewogen door de evenzeer niet me-
degerekende koolstof. van de afvallende bladeren en van het
uitgeademde CO®.
Maar levert de dampkringslucht, met haar gering gehalte aan
koolzuur, koolstof genoeg, om voortdurend zulk een jaar-quot;quot;
lijkschen aanwas van hout te veroorloven? Chevakdier
heeft dit berekend, en aannemende, dat de lucht zes tien-
duizendste deelen CO^ bevat, gevonden, dat de hoeveelheid
CO® van een prisma lucht, hetwelk 1 bunder gronds tot ba-
sis en de geheele dikte der atmospheer tot hoogte heeft,
staat tot de 1800 kilogr. CO®, voor den plantengroei be-
noodigd, als 9:1. Zoo dus de aarde met zulke bosschen
bedekt was, en er geene voortdurende bronnen van CO®
voor de atmospheer waren, zou de hoeveelheid CO® der
dampkringslucht in 9 jaren uitgeput zijn.
Nu begint echter de groei in genoemde bosschen eerst
aan het einde van April en houdt op met het laatst van
September, zoodat men daarvoor slechts 5 maanden rekenen
te Utrecht gedaan , gaven hij Oquot;' en 760 mm. in 1000 gr. van vijf soorten
van regenwater, dat eenigen tijd aan de lucht hlootgesteld was geweest, de
volgende hoeveelheden C0= in C. C.:
4.70. 4.24. 7.93. 8.58. 9.09.
Wanneer men dus 10 C. C. CO'-' in 1 liter water stelt, is dit zeker ruim
genomen.
kan. In dit tijdperk van 150 dagen nemen dus de boomen
dagelijks, tusschen den op- en ondergang der zon, gemid-
deld aan CO^ op: = 12 kilogr.
Denkt men zich nu een prisma lucht van dezelfde basis
en hoogte als de boomen (1 bunder basis en 20 meters hoogte),
dan zal de hoeveelheid CO^ daarin == 32 kilogr. wezen,
Wanneer men V4 der ruimte aftrekt voor de plaats, door de
boomen zelve ingenomen. Zonder luchtwisseling zoude alzoo
bet prisma lucht om de boomen in éénen dag || of | van
zijn CO2 verliezen; waaruit blijkt, van hoeveel belang het
^oor den groei der boomen is, dat de lucht er vrij tusschen
spelen kunne, en hoe heilzaam ook in dit opzigt de dikwijls
Zoo gevreesde winden zijn.
Kort daarna (1844) bewezen calvert en feeeand de
opneming van het CO^ op eene geheel nieuwe wijze in een
boogst belangrijk stuk over de zamenstelling der in de plan-
ten besloten lucht, op verschillende tijden van den dag. Vóór
dat wij echter tot de beschrijving van die proeven over-
gaan , zullen wij kortelijk gewagen van eenige vroegere proef-
'lemingen, die hier eene meer geschikte plaats vinden, dan
boven, waar zij als op zich zelve staande feiten minder ge-
waardeerd zouden geworden zijn.
Men vindt in het inwendige der planten verscheidene
ruimten, die met lucht gevuld zijn. Deze zijn, volgens
frof. G. j. MULDER ', tweederlei. Ten deele lucMkana-
die reeds in jeugdige planten ontstaan door het uit
alkander wijken van cellenrijen, waardoor verschillend ge-
kronkelde wegen gevormd worden; ten deele luchtholten,
die bij oudere planten ontstaan door verwoesting van het
celweefsel. Het onderzoek nu van de lucht, in die ruim-
ten bevat, is van het grootste belang, wanneer zij niet
^et de buitenlucht in open gemeenschap staat; dit kan tot
gewigtige gevolgen voor de kennis der zoogenaamde ademha-
' Proeve eener fihysiol. scJieik. bl, 864.
-ocr page 148-lingsverrigtingen der plant aanleiding geven. Daarbij is bet
noodig, de lucht der luchtholten, zoowel als die der luchtka-
nalen te onderzoeken, want uit de zamenstelling van die der
bloot passieve luchtholten, kan men, zoo als Prof. muldek
t. a. pl. opmerkt, geene gevolgen afleiden omtrent den aard
der gassen in de luchtkanalen besloten.
Deze onderzoekingen zijn echter hoogst moeijelijk, en van
daar weUigt ook zoo weinig in het werk gesteld. Wanneer
men de oudere proeven van ingenhousz, senebier en
anderen daarlaat, die slechts aangeven, dat de lucht in
holten der planten nagenoeg even zuiver, of iets zuiverder dan
de dampkringslucht is, en uit ons oogpunt hier van weinig
belang zijn, dan is, zoo verre ons bekend is, alex. von
humboldt de eerste, die dergebjk onderzoek heeft uitge-
voerd. In een' brief aan FOURCROY ^ deelt de Nestor der
natuurkundigen mede, dat liij in 1801 de lucht in de vaten
van Clusea rosacea heeft onderzocht, en daarin tot 35% O
heeft gevonden. Daarentegen bleek hem de lucht in de peu-
len en zaaddoozen van vele keerkringsplanten 25 tot 15% O
te bevatten, waaruit hij besluit, dat de in de planten rond-
stroomende lucht steeds reiner, de in blazen en zaaddoozen
besloten lucht steeds minder rein is dan de dampkringslucht
(welke volgens hem 30.5% O bevatte). Deze luchtanaljses
kunnen thans wel op geene naauwkeurigheid aanspraak ma-
ken, vooral als men voor het zuurstofgehalte der dampkrings-
lucht 30% vindt; doch de algemeene uitkomst is toch be-
langrijk, daar deze volkomen bevestigd wordt door de latere
proeven.
Zoo vond in 1829 l. w. th. bischof ® in 100 volumina
lucht der spiraalvaten van Mal va arborea 27.9 O, van Cu-
curbita pepo 29.8 O, en van een ander exemplaar derzelfde
1nbsp;Gilu. Ann., VII, 33é (1801).
2nbsp;Be vera vasorum planfarum spiralivm siruciura et fmclione. Bonnaegt;
1839, p. 83.
sooii 27.9 O. En vier jaren later trad ook focke ' op met een
onderzoek van de structnnr en verrigtingen der spiraalvaten.
^eze, die tot hetzelfde besluit als bischof kwam, dat die
vaten luehthoudend zijn, heeft het eerst het vermoeden geuit,
dat zij welligt in verband met de zoogenaamde ademhaling
der planten zouden staan. Hij heeft daarom de lucht der
spiraalvaten na afloop van den nacht onderzocht, en, even als
®ISCH0F, de internodia van Cucurbita pepo afgesneden en
die, van wege de luchtholte in het midden, overlangs gesple-
ten , waarna hij ze dompelde in een vat met uitgekookt en
'log niet bekoeld water, dat omgekeerd was in een dergelijk
Vat, evenzeer' met uitgekookt water gevuld. Deze toestel
^verd onder de klok der luchtpomp gebragt, en de lucht uit-
gepompt, waardoor de lucht uit de spiraalvaten zich boven in
l^et omgekeerde vat verzamelde. Daarna Averd de lucht weder
ingelaten, en het omgekeerde vat weder overgebragt op eene
Piienmatische tobbe met kwik, waarna de verzamelde lucht,
'^et kaliloog en sulphuretum potassii onderzocht, bleek
^•013 CO^ en geen O te bevatten. Deze uitkomst, vergele-
den met die van ton humboldt en bischof, zoude met
^'jn vermoeden overeenkomen, dat de lucht der spiraalvaten
^ver dag meer O, des nachts meer CO^ bevatte, doch zij is,
Selijk de schrijver zelf erkent, niet geheel te vertrouwen,
'^^ar het luchtvrij water natuurlijk veel CO® en ook eenig
van de uit de spiraalvaten verkregen lucht heeft opgeno-
die beide aan het onderzoek zijn ontsnapt. Eene her-
lialing van dit onderzoek ware dus hoogst wenschelijk, doch
^'ij kan alleen tot eene goede uitkomst leiden, wanneer men
daarbij geen water, maar kAvikzilver als afsluitingsmiddel
Wzigt.
A.1 deze proeven zijn alzoo, deels door hare onvolledigheid,
deels door de weinige naauAvkeurigheid der analyses, van gee-
^'en invloed geweest op de leer van de ademhaling der plan-
' De respirafione regetaVilum. Heitlelbergae, 1833.
-ocr page 150-ten. Zij staan verre achter de onderzoekingen van CALvekt
en FERRAND ^ die tot de beste proeven van de latere jaren
behooren, en van het grootste belang zijn voor de kennis van
de levensverrigtingen der plant.
Calvert en eerrand werpen, vóór de mededeeling hnn-
ner proeven, een kritischen blik op die hunner voorgangers.
Zij merken daarbij twee hoofdfeiten op: 1®. dat, zoo de sneUe
opslorping van het CO® door de bladeren geheel bewezen is
door de proef van boussingault, de volkomene ontleding
van het CO® door niet ééne proef is aangetoond; 2quot;. dat
sedert priestley tot op hunnen tijd geene enkele reeks van
proeven is opgeteekend, die het bewijs met zich voert eener
ontleding, welke altijd evenredig is aan de sterkte van het
licht. (Dit laatste mag thans minder juist genoemd worden,
na de bekendmaking der proeven van daubeny, draper en
gardner, die dit verband duidelijk hebben aangetoond.)
Verder tellen zij de ongunstige omstandigheden op , waarin
men zich plaatst, door eene plant onder eene klok af te slui-
ten, en nog meer, wanneer men werkt met afgesneden bla-
deren. Wij zullen die aUezins juiste beschouwingen thans niet
volgen, omdat wij later daarop terugkomen, maar nu over-
gaan tot het verslag van hunne proeven, die eene wederleg-
ging zijn der uitkomst van bérard, volgens welke het peri-
carpium van vele vruchten voor de lucht geheel doordringbaar
zijn zoude.
Calvert en perrand zijn begonnen met het onderzoek
van het gas in vruchten besloten, en hebben als voorbeeld van
deze genomen de peulen van Collutea arborescens, welke zij
van de moederplant afplukten, onmiddellijk vóór dat zij ze
onder kwik in klokken openbraken.
De keuze dier vruchten stelde hen in staat, om de wer-
king van het licht naar zijne intensiteit, en den invloed van
den verschillenden graad van rijpheid der vruchten op de za-
' Ann. d. Chim. et de Phys., 3« Se'r., XI, 477—503.
-ocr page 151-menstelling van de ingesloten lucht na te gaan. Zij hebben alzoo
bewolkte en zonnige dagen uitgezocht, en onder beide omstan-
digheden, vruchten geplukt op bepaalde en altijd dezelfde uren:
te 7 ure des morgens, 12 ure, 4 ure en 11 ure des avonds.
I'aar de peulen van Collutea arborescens ongeveer eene
maand noodig hebben, om rijp te worden, konden zij drie
ontwikkelings-tijdperken zeer duidelijk onderscheiden, zoodat
afzonderlijke proeven namen met:
De peulen, die zich beginnen te ontwikkelen, sedert
hoogsteris eene week. Zij noemen die jeugdige {jeunes).
2°. Die, welke na 2 a 3 weken hare volle grootte be-
reikt hebben, maar waarvan het pericarpium en de
vrucht nog groen zijn (van middelbaren ouderdom,
intermédiair es).
Die, welke even voor het afvallen, doorschijnend zijn
en droog, en wier zaden zich kleuren (oude, vieilles).
Wat het onderzoek der verzamelde gassen betreft, zij
droogden ze eerst, door ze te laten strijken door eene wijde,
1 meter lange buis, gevuld met gebranden puimsteen, die
'^et sterk zwavelzuur bevochtigd was; daarna werd het drooge
S^s in nagenoeg gelijke deelen (van 100 a 150 C.C.) ver-
deeld in gegradueerde klokken, die met kwik afgesloten wa-
en aldaar 24 a 48 uren in aanraking gelaten met
l^austieke potasch in pijpjes, welke onder dien vorm het
^Oordeel gaf, van altijd stukken van dezelfde grootte te kun-
nemen. Het van vochtigheid en CO^ beroofde gas werd
daarna vermengd met H, en, na het doorgaan der electrische
^'otik, werd het overblijvend mengsel tot den volgenden mor-
in aanraking gelaten met cilindertjes van kaustieke po-
tasch van dezelfde oppervlakte; zij rekenden dan i van het
^■erdwenen gas als O. Bovendien hielden zij bij elke meting
^^kenschap van temperatuur en drukking.
Hoewel deze handelwijze voor het grootste gedeelte de bij
l^ehtonderzoekingen thans meest gebruikelijke is, zoo hebben
^-'^t^Vert en FERRAND zich echter veel moeite op den hals
gehaaid, door de gassen altijd eerst te droogen, en wij twij-
felen zeer, of zij daardoor de naauwkeurigheid van hun on-
derzoek bevorderd hebben. Eigenlijk is die geheele droo-
gingswijze ons uit hunne verhandeling niet regt duidelijk ge-
worden, want de lange buis met puimsteen en zwavelzuur
bevatte toch lucht, die zich moest vermengen met het verza-
melde gas, tenzij zij die lucht vooraf door een indifferent
gas (welligt door H, dat later toch bijgevoegd moest worden)
verjaagd hebben, waarvan echter met geen woord gerept wordt.
Wij zullen dit laatste aannemen, want de onderzoekingen
dragen overigens zulke blijken van naauwkeurigheid, en ko-
men zoo wel met elkander overeen, dat het niet te verwach-
ten is, dat zij aan zulk eene voorname fout niet zouden ge-
dacht hebben. Men bespeurt dit duidelijk uit de volgende ta-
fels, die de uitkomsten van hun onderzoek bevatten.
BEPALING VAN HET C0= IN VOLUMEN, IN DE JONGE, MIDDELBAUE ES
OUDE PEULEN. (tAPEL 1, 2 EN 3 VAN CAI-VEIR'ff EN JFSRUAIVI».)
peulen van
middelbaren ouder-
dom.
oude peulen.
jonge peulen.
der proef.
van het weder.
hoeveelh.
cos pee 100,
hoeveelh.
COSPEKIOO.
hoeveelh.
COäpEBlOO.
gemiddeld
gemiddeld
gfemibdelt)
11
quot;'■edesav. Nacht...
id..............
^ quot; '^esmorg. Bewolkt.
id..............
12 ,, ,
■iesmidd. Bewolkt.
id............
^ quot; «lesav. Bewolkt...
id..............
1
SMorg. Zon...
id.
12 „
lt;lesnüdd. Zon,...
id..............
quot; ^esav. Zon......
id...
2.639.
1.587.-)
gt; 2.G05.
!.633. 3
-.500.
2.713.
2.564.
2.587.
2
2.500.
2
2.483.
2.467.
1.945.
1.923.
1.769.
1.735.
2.101.
2.084
;.392. i
2.446.
2.475.
1.934.
1.762.
2.093.
•f
2,970.A
..^21.5
2.610.
,419.quot;)
1 2.429.
.439.5
2
2.603.
2.632.
2,419.
2
3.534.
3.427.
1.887.
1.919.
2.483.
1.903.
1.409.)
\ 1.419.
1.429.3
1.439.1
gt; 1.438.
1.437.3
3.746.
2.943.
2.942.
2.564.
2.654.
2.465.
2.457.
3.489.
2.461.
2..337.
1 3.316.
2.294.3
2.106.
107.
2.073.-^
2.138.3^
2.114.)
3.
3.099.
3.942.
2.609.
2.461.
}.475.
Deze tafel bewijst:
1°. dat in de lucht der peulen eene groote hoeveelheid
bevat is, verre verwijderd van 4 a, 6 per 10000, zoo
als in de dampkringslucht.
2o. dat de som van het CO® des nachts grooter is dan
des daags, zoo zelfs, dat wanneer men b. v. bij de middelsoort
der peulen de twee uiterste voorbeelden neemt, dat van 11
^re des avonds (2.746) en dat van het oogenbbk, waarop het
10
-ocr page 154-licht zijn maximum van werking vertoont (1.419), de hoe-
veelheid in liet eene geval ongeveer de dubbele is van die in
het andere.
30. dat, wanneer men uitgaat van de proeven des nachts
genomen, de hoeveelheid CO® voortdurend vermindert tot op
den middag. Dit toont duidelijk aan, dat de ontledende kracht
van het licht toeneemt met den graad van intensiteit van
het licht zelf, hetzij men de uren van een zelfden dag volge
(die zij helder of betrokken), hetzij men de bij een bewolk-
ten hemel verkregen uitkomsten vergelijke met die in den
feilen zonneschijn.
40. dat de ontleding van het CO® begint met de morgen-
schemering en den geheelen dag voortduurt, ook bij bewolkte
lucht; hetgeen in tegenspraak is met de gewone meening,
dat tot die ontleding de onmiddellijke invloed der zonnestralen
vereischt Avordt.
AVat nu het gehalte aan zuurstof der lucht uit de peulen
betreft, dit blijkt uit de volgende tafel:
h. bepaling der hoeveelheden zdürstop in volumen, gevonpen in ue
lucht van jonge, middelbare en oude peulen.
dee pkoef
van hex weder.
jonge peulen.
HOEVEELH.
O PER 100.
GEMIDDELD.
peulen van
middelbaren ouder-
dom.
HOBVEELH.
O PER 100.
oude peulen.
HOEVEELir.
O PER 100.
GEMIDDELD,
GEMIDDELD.
j des av. Nacht...
id........
' quot; desiaorg. Bewolkt
id........
id.........
quot; midd. Bewolkt
id...........
id...
4 „
des;
Bewolkt.,,
id......
IJ
quot; quot;^quot;«morg. Zon,,,
12«
®aiidd. Zon.,.,
' av. Zon......
'tl...
id..
20.473.
20.844.
20..i83.
20.693. j'
20.733.quot;N
30.683.^ 20.626,
20.473.)
20,793.)
20.766,
20.738,
20.743.
20.704.1
20.782,3
20.9S8,-j
30,726,)
20.347.1
(20.496,
20,643, )
20,697,quot;)
4
.j
30,908,
,900,A
.901,)
20.673,
30.648
20.934,
20.881.
20,900,
20.902.
20
21,332,
12,)
J21,086.
30.940.)
19,416,s
(l9,297.
19.178. j
20.171.
(20,166.
20.160, )
20,632.-
20,621,20.626.
20.625,
20,602.1
lt; 20.595,
20,588. )
21,117.
.lt;21.139.
21.160. )
21.159.
30,676,
21,246,
21,333,^
20.625,
20,726,
Uit bovenstaande cijfers, in verband met die der vorige
tafel, blijkt dat:
1°. de boeveellieid zuurstof toeneemt met het licht, en
^ijna in dezelfde maat, waarin het CO^ onder die omstandig-
10*
-ocr page 156-lieden afneemt. Zoodat, wanneer men voor dezelfde lucht de
hoeveelheden O en CO' optelt, men bijna altijd dezelfde som
verkrijgt. Men ziet dit uit het volgende:
taï'ei/ iii. som der hoeveelheden o en co'^ in de
vorige tafels gegeven.
uren der proef. |
som der hoeveelheden 0 en CO^ in de | ||
staat van het weder. |
JONGE PEULEN. |
PEULEN VAN |
OUDE PEULEN. |
11 ure des av. Nacht. .. |
23.222. |
33.343, |
33.339. |
7 n des morg. Bewolkt. |
23.231. |
23.291. |
23.775. |
13 V des midd. Bewolkt. |
23.012. |
23.337. |
23.087. |
4 u desav. Bewolkt.. |
23,218. |
23.383. |
23.170. |
7 '/ des morg. Zon... |
23.778. |
22.989. |
23.455. |
12 // des midd. // |
22.794, |
22.712. |
33.342. |
4 / des av. v |
33.339. |
33.614. |
22.783. |
Gemiddeld...... |
33.085. |
23.081. |
23.979. |
2°. de ontleding van het CO® neemt toe met de kracht
van den groei; zoodat zij meer merkbaar is bij de peulen van
middelbaren ouderdom dan bij de jonge, en bij de jonge
meer dan bij de oude.
Eindelijk zijn al deze feiten zes malen bevestigd, door de
herhaling der proeven met de drie soorten van peulen,
Calvert en eerrand hebben op dezelfde wijze de lucht
verzameld uit de stengels van sommige planten en deze on-
derzocht. Zij kwamen ook daarbij tot hoogst belangrijke uit-
komsten omtrent het verschil in zamenstelling der lucht des
daags en des nachts.
tafisi, iv. koolstofzuur- en zuurstof-gehalte kek lucht uit
holle stengels.
_______ | ||||||
ker plant. |
CO^ IN volumen IN 100 D. |
0 IN volumen in 100 D. | ||||
DES DAAGS. |
DES NACHTS. |
VERMEER- |
DBS DAAGS. |
DES NACHTS. |
VEEMEER-- | |
Av -'quot;OELICA archangelica.. |
1.766. |
2.581. |
0.815. |
19.784. |
20.364. |
0.580. |
COMMUNIS....... |
2.721. |
3.078. |
0.347. |
16.876. |
18.658. |
1.780. |
^WiA variabilis....... |
2.881. |
3.133. |
0.252. |
18.193. |
18.691. |
0.498. |
^^ÏCESTEEIA FORMOSA.... |
2.267. |
2.879. |
0.612. |
18.703. |
19.137. |
0.434. |
DONAX.......... |
4.407. |
4.619. |
0.212. |
18.119. |
18.823 |
0.704. |
VULGARIS....... |
2.326. |
17.971. |
19.774. |
1.803. | ||
^'^J'ACLEUM spondylium.. |
1.408. |
19.653. |
Deze proeven geven insgelijks als uitkomst, dat het CO-
gelialte des nachts grooter is dan des daags, hoeAvel de ver-
schillen niet zoo aanzienlijk zijn als bij de vruchten.
Een belangrijk verschijnsel is hierbij, dat ook cle zuurstof
des nachts toeneemt in de besloten lucht, terwijl bij de peu-
len daarentegen die hoeveelheid verminderde met de toeneming
van het CO2. Dit feit, hoeAvel het nog niet genoegzaam on-
derzocht is, om daarop eene theorie te kunnen bouwen,
tciont toch met klaarheid, dat de ontwikkeling en opneming
van zuurstof en koolzuur wel in verband staan met de kracht
Van den plantengroei, doch geenszins onafscheidelijk aan el-
kander gebonden zijn. Gewoonlijk Avordt er aangenomen, dat
de opneming van het CO^ eene ontleding van dit zuur, en,
ten gevolge der volkomene scheiding in C eu O, eene ont-
wikkeling van O ten gevolge heeft. Het volumen der atmos-
pheer Avordt daardoor niet veranderd, maar Avat er aan CO^
iu volumen geniist Avordt, wordt aan O teruggevonden.
Wanneer echter bij den phuitengroei eene ontwikkehng van
CO- en van O te gelijker tijd kan plaats hebben, zoo blijkt
het, bf dat bovenstaande beschouwing (die ook door calvert
en ferrand voor de vruchten omhelsd wordt) onvolledig en
veel meer zamengesteld is dan men denkt, of dat de werking
der stengels des nachts geheel anders is dan die der vruchten.
Calvert en ferrand gelooven het laatste, wij houden het
eerste voor waarschijnlijk.
In den aanvang hunner verhandeling zeggen calvert en
ferrand, dat de proef van boussingault wel een treffend
bewijs is van de opneming van het CO^ door de groene plan-
tendeelen, maar geenszins de ontleding van dit gas aantoont;
hetgeen volkomen juist is. Bij hunne proeven echter, die al-
leen aantoonen, dat met de opneming van het CO^ de hoeveel-
heid O in de besloten lucht vermeerdert, spreken zij voort-
durend van eene ontleding van het C0\ alsof die daardoor
bewezen ware. Zij gaan hierin, naar ons oordeel te ver;
zulke proeven kunnen die ontleding niet aantoonen, dan als
eene waarschijnlijke uitkomst door besluiten uit de verschijn-
selen der proef verkregen. En daar wij ons met eene der-
gelijke uitkomst zullen moeten te vreden stellen, zouden
wij die liever afleiden uit de berekeningen van chevandier,
dan uit de proeven van boussingault en van calvert
en ferrand; doch het hefst uit beiden, in verband met el-
kander. De groote verdienste der onderzoekingen van de
laatsten ligt voor ons in de nadere kennis, die zij schenken
van de werking van het licht, en daarin, dat zij de planten
geen geweld aangedaan, maar die in bepaalde tijdperken van
hare ontwikkehng bespied hebben.
Over het rijpen der vruchten heeft fremy ' den 21steii
Oct. 1844 een opstel aan de Eransche Academie aangeboden,
waarin hij zegt, vele proeven over de ademhaling dier vruch-
ten gedaan, en even als bérard gevonden te hebben, dat
' Comptcs Eendue, XIX, 784.
-ocr page 159-afgeplukte vruchten in dampkringslucht geplaatst, altijd snel
zuurstof van deze in CO® veranderden. Hij rekende het
echter van belang, om ook de lucht, in de vruchten beslo-
ten, ten opzigte van hare zamensteUing op verschillende tijden
te onderzoeken. Daartoe heeft hij de stukgesneden vruchten
gebragt in water, met keukenzout verzadigd, en vervolgens
door kooking de lucht uit de vruchten verdreven. Bij het
onderzoek bleek het, dat de lucht uit de groene vruchten meer
zuurstof bevatte, dan die der rijpe; hoewel beide luchtsoorten
toch voor het grootste gedeelte uit CO? bestonden.
Hiertegen heeft couverchel ^ te regt aangevoerd, dat
men wel onderscheid moet maken tusschen den tijd, waarin de
vrucht zich ontwikkelt en grooter wordt, en dien, waarin zij
tot rijpheid komt; eremy heeft dit onderscheid eenigzins uit
bet oog verloren en zijne uitkomsten verkeerdelijk toegepast,
Want, dat in de laatste tijdperken van ontwikkeling de vruch-
ten denzelfden invloed op de omringende lucht zouden uitoe-
teuen als de bladeren, heeft niemand ooit beweerd. Overi-
gens handelen beide opstellen meer over de scheikundige om-
zettingen, die bij het rijpen der vruchten plaats hebben, dan
over de zoogenaamde ademhaling.
Door het vroeger genoemde werk van liebig gevoelde ook
ilOFPMANN ® zich opgewekt, om nadere proeven te nemen,
over de werking der planten op de omringende luclit. Hij
1'epaalde zich grootendeels bij het onderzoek der Fungi, nam
echter ook eenige proeven met groene planten, die hier ver-
^iield moeten worden.
De wijze, waarop hoffmann te werk ging, Mas deze,
dat hij de planten in den tijd van haren weelderigsten groei,
digt mogelijk aan den wortel afsneed, dan vrij van aarde
bragt in een bekerglas, hetwelk met eene glasplaat bedekt en
digtgemaakt werd. Over het plantendeel werd een luchtstroom
' Comptes Eendus, XIX, 1114.
' Eiebig's Ann. d. Chem. u. Thanu., LUI, 243,
gevoerd, waarbij de iutredende lucht vau vocht eu Cü® be-
roofd was, door te strijken over chloorcalciurn en door kali-
loog , terwijl de uittredende lucht den toestel verbet door eene
buis, die tot aan den bodem van het glas reikte, en daarna
geleid werd over een droogingstoestel met choorcalcium, en
in een dubbel kali-apparaat, het eerste met kaliloog, het
tweede met stukjes kali gevuld. Het verschil in gewigt van
deze kali-apparaten voor en na de proef gaf de hoeveelheid
van het uitgeademde koolzuur aan. Hoezeer wij deze handel-
wijze, om een luchtstroom over de planten te voeren en de
veranderingen der lucht na aanraking met de planten te be-
palen, voor de beste houden bij dergelijke proeven, zoo ge-
looven wij echter, dat de proeven van hoffmann met twee
fouteii behebt zijn, welke hare waarde zeer verminderen.
J)e eerste fout is, dat hij afgesneden plantendeelen gebruikt
heel't, die bij sommigen reeds een geruimen tijd van de moe-
derplant gescheiden waren, vóór dat zij aan de proef onder-
worpen werden; de tweede is, dat hij over de planten drooge
k ooizuurvrij e lucht heeft gevoerd, waardoor, zoo als Prof. mul-
dek ' opmerkt, de natuurlijke verrigting der plant geenszins
wordt aangetoond, want in den droogen luchtstroom moet
natuurlijk koolzuurhoudend water der plant verdampen,
waarvan het CO® in de potasch v.'ordt opgenomen; en deze
werking moet over dag in den zonneschijn veel aanzienlijker
zijn dan des nachts, wanneer de uitwaseming geringer is. De
uitkomsten van hoffmann bewijzen dit ook®, want hij
gt; froeve eener Physiol. Sclell:., LI. 876.
3 De bezwaren, door ons tegen de onderzoekingsmethode van hoffjiangt;'
ingehragt, zouden welligt ook de andere zijner besluiten wankelbaar kunnen
maken. Zoo ook de uitkomst, dat de Fungi voortdurend COquot;^ van zich geven,
en wel des daags nog meer dan des nachts. Vele andere jjroeven hebben ech-
ter geleerd, dat nict-groene planten en plantendeelen voortdurend CO^ ont-
wikkelen; en dat nu in het zonlicht bij verhoogde temperatuur, wanneer de
verdamping grooter en de werking der plant krachtiger is, die hoeveelheid
aanzienlijker moet zijn, zal wel niemand betwijfelen. De uitkomst moest dus
hier, ook buiten de oniistandigheden door hoffmann ingevoerd, in denzelf-
den zin uitvallen, en zijne fouten konden niet anders dan die uitkomst nog
Vond voor de ontwikkeling van kookuur door 100 gr. plan-
ten in 100 minuten, in den zonneschijn, en des avonds in
het duister de volgende cijfers:
en Weinig sprekender maken. Dit a priori opgemaakte besluit, kunnen wij
quot;vendien door een paar proeven bevestigen. ■ Tijdens onze proefnemingen
o^tr de opneming van het CO® door de planten, zijn wij in staat geweest, om
'l'o ontwikkeling van CO' bij een Agaricus na te gaan. Op den bodem, waar de
plant groeide, werden om den stengel twee aan elkander sluitende halfeirkel-
^'ormige glazen platen gelegd, welke elk eene insnijding hadden, om den voet
den stengel door te laten. De platen werden luchtdigt aan elkander en
•■an de plant gecementeerd met eniplastrum gratia Dei viridum, dat ook de glazen
die daarop over de plant gezet werd, luchtdigt aan de platen verbond,
klok was van boven gesloten met eene doorboorde kurk, waardoor twee
^uizen gingen, beide eindigende boven in de klok, maar aan de eene buis was
^chtdigt eene buis van caoutchouc verbonden, die tot onder in do klok reikte.
^^ «'erd door middel van een' adspirator, met water gevuld, een luchtstroom
den Agaricus gevoerd, die door de caoutchouc buis intrad, en door de
pdere glazen buis zich verwijderende, in een toestel ter drooging van de
^^t en ter opneming van het CO^ gevoerd werd, welke geheel dezelfde was als
^'e. welke onder in het zesde hoofdstuk uitvoerig beschreven, en op de bijge-
J^oegde plaat afgebeeld is. Te geHjker tijd werd in een dergelijken toestel het
^quot;olzuui-gehalte der intredende lucht bepaald. Deze proef werd twee dagen cn
^®nen nacht voortgezet, waarbij de Agaricus, die eene hoogte van ongeveer
centimeters had, aanmerkelijk groeide, en den tweeden dag, door het uit-
®Pi'eiden van den hoed, dezen eene middellijn gaf vau ongeveer 15 centimeters,
^e overige bijzouderhedcu der proef viudt men in do volgende cijfers, die wel
S®ene nadere verklaring behoeven:
w gt; w:
W K K
JUK
W M
HOEVEELHEID C02 IN GEAMMEN.
H 0 M » |
5 w Pä 55 quot; |
SHS O |
R S 5 § O K O O |
0.6610. |
0.0176. |
0.6434. |
1.932. |
0.3719. |
0.0166. |
0.3553. |
1.165. |
0.0929. |
0.0130. |
0.0799. |
0.5Ö6. |
VvEEIlSGESTELD-
HEID.
Felle zonneschijn.
Des morg. zon,
nam. bewolkt.
Nacht.
/'Iet blijkt das ook hieruit, dat genoemde Agaricus over dog meer CO^ heeft
''Sestüoten dan des nachts, en iu den feilen zonneschijn meer dan bij een
S'^deeltelijk bewolkten hemel.
IN DEKnbsp;DES AVONDS
ZOSNESCHIJK. IS HET DUISTER.
IlypNUM TIUQÜETRUJI 0.210 gT. CO^. 0.084 gr. CO^. De plant was 16 uren
geleden geplukt.
HypsumTAMARISCIXÜ310.087 V H 0.087'/ U De plant had eenige
dagen in eene blikken
doos gelegen.
De meerdere CO^ ontwikkeling des daags bij deze mossen
kan, behalve aan een begin van ontleding door het lange be-
waren, nadat de plant afgesneden was, voor een groot deel
worden toegeschreven aan de grootere verdamping van CO®
houdend water in den zonneschijn. Bij andere planten, die
veel krachtiger groeiden, kon hoffmann des daags niet
zoo veel CO® verkrijgen als des nachts, waarschijnlijk om-
dat de levensverrigting der plant overAvegende was boven de
tegengestelde werking der verdamping. Zoo gaven in 100
minuten 100 grammen van:
Itr DEN ZONNESCHIJF. DES AVONDS IN HET DUISTER.
Urtica ueens.............0.048 gr. Cü^-nbsp;0.108 gr. CO^.
cichoeeum endivia........0.023 » IInbsp;0.103 v II
Nog ongunstiger verhouden zich de proeven van c.
H. SCHULTZ, die in het jaar 1844 bekend gemaakt werden ^
Deze komt op tegen het verband, dat men meende op te
merken, tusschen de opneming van CO® en de ontwikkeling
van O door de plantenbladeren. Hij beschouwt die verrigtin-
gen als geheel van elkander onafhankelijk, en wijst op de
proef, dat bladeren, die hem bleken geen CO® in hun pa-
renchym te bevatten, in stikstof aan het licht blootgesteld,
toch zuurstof ontwikkelen. Volgens SCHULTZ kan de bron
van de gevormde zuurstof niet het CO®, althans niet het
CO® alleen zijn, maar ziende, dat de door hem zoogenaamde
levenssappen der plant altijd zuur zijn, doch nooit van vrij
CO®, zoo vermoedt hij een verband tusschen de zuren in de
plant bevat en de ademhalingsverrigtingen. Dit vermoeden nu
meent hij door zijne proeven tot zekerheid gebragt te hebben,
' In een al'zonderlijk werkje, geüteld: Bie Entdeckung der waren Tflan-
xeimalinmg, u. s. vv, Berlin, 1844. Later zijn de daarin opgeteekende proe-
ven door SCHULTZ medegedeeld in pogg. Ann., LXIV, 123—153.
daar hij gelooft te hebben bewezen, dat de planten de meeste
plantenzuren en ook vele zouten ontleden en daarbij zuur-
stof ontwikkelen, terwijl dan in het gewone leven der plant
Weinig of geen CO® zoude ontleed worden.
Deze proeven werden zoodanig genomen, dat hij de te
fiiiderzoeken stollen in eene groote hoeveelheid uitgekookt of
gedestilleerd water oploste, en afgesneden bladeren onder gla-
zen klokken in dit water afsloot, en aan de zonnestralen
blootstelde.
De in deze toestellen ontwikkelde lucht onderzocht
hij, door ze in verdeelde glazen buizen te brengen, die met
halkwater gevuld waren, en dan de vermindering in volumen
te teekenen als koolzuur. Het zuurstofgehalte bepaalde
hij uit de helheid, waarmede een glimmende zwavelstok in
de lucht ontbrandde, en uit den duur van dit branden. Door
eeinge oefening kon hij, volgens zijn zeggen, op deze wijze
(die overigens noodzakelijk was, daar hij 15 ä 20 proeven op
eenen dag deed) het zuurstofgehalte der lucht tamelijk naauw-
l^eurig schatten.
Hoe ruw en onbruikbaar echter deze handelwijze is, behoeft
öiet gezegd te worden. Het is waarlijk vreemd, hoe men in
1844 aldus luchtanalvses durft te doen, en die voor een we-
tenschappelijk onderzoek laten doorgaan.. Te regt noemt mar-
^Hand ^ dit spottenderwijze eene eigendommelijhe eudiome-
trische methode, waarop hij de scheikundigen opmerkzaam
^^aakt; en evenzeer teregt wijst hij op de font, waaraan Schultz
^^let eens gedacht schijnt te hebben, dat het afsluitingswater
onder gewone omstandigheden zijn volumen aan CO® opneemt,
dus eene hoeveelheids-bepaling van boven water opgevan-
gen koolzuur hier geene waarde kan hebben.
Na het bovenstaande zouden wij ons van de opgave der
'^'^tkomsten van SCHULTZ kinmen onthouden. Doch wij wil-
^en hier volledigheidshalve eenige proeven laten volgen, daar,
hoewel de analyse geene -waarde heeft, echter de gasont-wik-
'nbsp;imd maechakd, Journ. f, pract. Clicni. XX,\1V, 507.
-ocr page 164-kfcliiig, door hem waargenomen, van behnig is, en tof vele
andere proeven heeft aaideiding gegeven.
Om herhaling te vermijden, zullen wij de namen der ge-
bezigde planten door cijfers aanduiden, en bedoelen dan
daarmede de volgende
planten:
1.nbsp;Salix pentandra.nbsp;5. Quercus robur.
2.nbsp;Acer dasjcarpum. 6. Cytisus Liburnum.
3.nbsp;Vitis vinifera.nbsp;7. Ribes aureum.
4.nbsp;Polygonum bistorta.
NAAM DEK STOP IN
G EICOOJiT , G EDESTITXEKRD
WATEB OPGELOST.
« 3
So
K M
B ö
STAAT
VAN HET WEDER
h m
Azijnzuur................1 quot;/o
ditu..................0.5 7o
Neutrale azijnz. potascli.... 1 7o
dito, met eenig azijnzuur.......
Wijnsteen.......0.5 en 0.25 »/„
dito..................0.5 «/„
dito..................0.5 Ojg
Appelzuar..............0.5
Neutr. appelz. potaseh. ..0.5 quot;/q
dito met 0.25 quot;/o appelz.......
Citroenzuur............0.5
Neutr. citroenz. potasch. ..0.5 lt;•/(,
dito met eenig citroenz.........
Melkzuur.............0.25 »/(,
Gefiltreerde zure wei...........
dito........................
Looijerswater (Jusée)...........
Vloeistof V. groene mout, geflltreen
Zuringzuur............0.25 «/o
dito........................
Galluszuur..............0.5 »/
10.
10.
10.
11.
11.
11.
11.
8.
9.
10.
10.
10.
3.70.
5.20.
1.90.
3.60.
5.80.
2.35.
5.90.
2.60.
2.85.
2.70.
7.80.
4.50.
3.70.
5.20.
1.30.
3.40.
5.80.
2.25.
5.70.
2.10.
2.55.
2.70.
2.00.
spoor.
0.60.
0.20.
0.10.
0.20.
0.50.
0.30.
spoor,
spoor.
0.40.
2.10.
MINEEAALZOEEN.
Ph06......................
id..........................
NO-......................
CIH......................dö
ld..........................
S03.......................
Gefiltr. ngutr. aardaftreksel......
dito........................
Druivensuiker.................
Rietsuiker....................
Melksuiker...................
id..........................
0.00.
7.00.
0.00.
5.00.
6.70.
8.00.
3.25.
5.50.
0.00.
7.75.
5.50.
0.00.
6.75.
4.75.
7.00.
6.00.
4.30.
6.10.
4.25.
2.30.
2.75.
10.
0.10,
6.90.
bijna 5.
6.40.
7.20.
2.85.
5.30.
0..30.
0.30.
0.40.
0.20.
spoor,
spoor.
spoor.
0.30.
0.10.
0.30.
weinig.
0.00.
weinig.
0.07.
weinig.
10.
12.
10.
10.
10.
9.
10.
9.
9.
4.
8.
9.
9.
0.50.
4.45.
6.90.
5.70.
6.10.
1.54.
0.69.
zonneschijn,
dito.
dito.
dito.
dito.
dito.
betrokken lucht,
zonneschijn,
dito.
dito.
dito.
dito.
dito.
betrokken lucht,
zonneschijn,
betrokken,
zonneschijn,
dito.
dito.
bewolkt,
zonneschijn.
weinig helder,
zeer helder,
nu en dan zon.
bewolkt,
helder,
bewolkt, nn en dan:
zonneschijn.
bewolkt,
zonneschijn,
dito.
dito.
betrokken.
1, 2,
5. .,
^deSf;.
2,nbsp;4,
3'.
3.
deüfi
3, 5-
2.
2.
2.
1.
2,
IJ;
'iif
(i.
2, f f
4.
5.
Schultz merkt hierbij op, dat liet zuur van liet water
verd\Tijnt, naar mate de zuurstof zich ontwikkelt. Bleef er
na eene eerste proef nog zuur in het water, zoo kon hij dit,
door versehe bladeren daarin te brengen, doen verdwijnen,
en daarna ontstond ook uit de bladeren geen zuurstof meer.
Dat nu bij de meeste dier voorbeelden het verkregen gas uit
CO® ontstaan is, dat of niet uit het water verwijderd, bf door
eenige scheikundige werking daarin gevormd, bf uit de lucht
opgenomen was, lijdt geen twijfel. Vele natuurkundigen heb-
ben zich echterde moeite getroost, om door opzettelijke proe-
ven de uitkomsten van Schultz te wederleggen. Wij zullen
deze hier vermelden, opdat een ieder oordeelen moge, wat er
van de vermeende zuurstofontwikkeling uit allerlei stofien te
denken zij.
Vooreerst heeft boussingault ' die proeven herhaald. Hij
bragt dennbsp;September perzikbladeren (die elk ongeveer
1) 2 gr. wogen) in versch gedestilleerd water, met eene kleine
hoeveelheid van verschillende stofien bedeeld, en stelde die
gedurende een zeer helderen dag van 9 tot 4 ure aan de zon-
nestralen bloot. Hij vond daarbij het volgende:
c.c.
1 blad iu water met 0.0050 gr. druivenzuur gaf aan gas.. 0.3.
1 „ u n n 0.0025 // zuringzuur u » //...0.2. (Het blad was
geel geworden.)
1 i, u u ;/ 0.0200 ;/ boraxzuur // n //...0.4.
1 ;/ u u H 0.0003 '/zwavelzuur // u //...O.l.nbsp;(Blad geel ge-
worden.)
1 u 1/ zuiver water................ // /' '/...0.3.
10 bladeren in zuiver water gaven aan gas................3.1. (onzuiver O)
lO 1/ 1/ water met 0.005 gr. suiker gaven...........3.2. quot;nbsp;'/
10 ;/ // II u koolzuur '/...........45.0.nbsp;O
20 u // n u u n...........87.0.nbsp;n
Hen Isten October stelde hij op dezelfde wijze, gedurende
4 uren, 24 gr. bladeren van Haucus carota aan het zonne-
licht bloot, en verkreeg in:
1 Comptes RcnJus, XIX, 945. (11 Nov. 1844.)
-ocr page 166-C.C.
Zuiver water gaf.................................0.3. (onzuiver O)
Water met 0.008 siiiker gaf.......................0.2. ■ // u
Water met CO^ gaf..............................20.5. O
12 gr. perzikbladeren in water met COquot; gaven......51. B. u
Waaruit blijkt, dat alleen in water, met vrij CO® bedeeld, eene
aanmerkelijke gasontwikkeling plaats heeft.
Tegen deze proeven is schultz * opgekomen, en heeft
aan boussingault verweten, dat hij den graad, van con-
centratie zijner oplossingen niet heeft opgegeven; dat hij de
proef niet heeft genomen met die stoffen, welke de sterkste
zuurstofontwikkeling geven, en dat hij de onderzoekingen met
suikerwater veel te kort heeft laten duren, zoodat deze proe-
ven tegenover de zijne niet kunnen gesteld worden.
Hoewel nu de proeven van boussingault niet zoo talrijk
en uitvoerig zijn, als wel gewenscht had kunnen worden,
hierin heeft hg voorzeker gelijk, dat hij de proef zoo spoedig
mogelijk eindigt, daar anders de afgesneden plantendeelen
ligtelijk eene ontleding ondergaan, die storend op de uitkomst
inwerkt. Bovendien zijn de proeven van boussingault te
Jena, in den tuin van het scheikundig Laboratorium, in het groot
herhaald met hetzelfde gevolg. Zij werden daar zoodanig in
het groot genomen, dat men in acht dagen uit CO® houdend
water, dat met frissche plantenbladeren in aanraking was ge-
weest, meer dan \ cub. voet zuurstof verkreeg. Het schijnt
daaruit te blijken, dat de door groene plantenbladeren ont-
wikkelde zuurstof van opgenomen CO® afkomstig is.
Behalve dit alles vinden de meeningen van schultz nog
tegenstand genoeg in de proeven van GEISCHOW, GRISEbach
en golümann.
GrisCHOW heeft in hetzelfde stuk waarvan wij reeds bij
de proeven van draper melding gemaakt hebben (bl. 125),
quot; pogg, Ann., LXIV, 626.
2nbsp;Bot. Zeit. von mohl u. schlechtesdal, 1845, p. 296.
3nbsp;Erdmann u. maechand, Journ. f. pr. Chem., XXXIV, 103.
-ocr page 167-ook de uitkomst vau Schultz bestreden, en uiemve proeven
daartegenover gesteld, quot;omdat die uitkomsten, zoo ze waar
het hoogste belang inboezemen, zoo ze onwaar zijn,
quot;niet te spoedig omvergeworpen kunnen worden.quot;
I^adat gkischow zich op de bl. 125 vermelde wijze zoo
veel mogelijk luchtvrij water heeft verschaft, vult hij daarmede
®ene dunwandige glazen klok, voegt er bij ^ zeezoutzuur, en
brengt daarin bladeren van Ligustrum vulgare, Syringa vulgaris,
Cytisus liburnum, Polygonum persicaria en anderen, die een
balf nur in dergelijk luchtvrij water hadden gelegen en van
^Ue aanhangende lucht bevrijd waren. Deze klok, voorzigtig
omgekeerd en geplaatst in een' bak met gedestilleerd water,
Werd den geheelen dag aan het zonnelicht blootgesteld, doch
eerst na verscheidene uren vertoonden zich eenige luchtbellen
aan de oppervlakte der bladeren van Polygonum persicaria
die, zoo als duidelijk aan de kleur te zien was, uit het blad
kwamen, omdat het zure water daarin drong Het gezamen-
bjk volumen dier gasbellen bedroeg naauwelijks van het
Volumen der bladeren, en bleek bij mikrochemisch onderzoek
te bestaan uit N met eenige procenten O. Des avonds hadden
deze bladeren hier en daar gele vlekken, en den volgenden
dag weder in de zon gezet, waren zij des avonds vaalgeel
geworden en dood. Daarbij had zich uit de onderzijde der bla-
deren meer lucht ontwikkeld, dan den vorigen dag, doch te
karnen niet meer dan | van het volumen der bladeren, en
*^ok dit gas was zeer arm aan zuurstof.
Even zoo werden 95 grein rietsuiker en 75 grein salmiak
' Dit indringen der vloeistof in liet blad bewees hij Bovendien aldus: Ver-
^cheidene bladeren werden des avonds uit het zure water genomen, en zoo lang
i!orgvuldig met zuiver water afgewasschen, tot het waschwater door nitra^j
^'■genti niet meer troebel werd. Nadat zij nu met zuiver gedestilleerd water
geheelen nacht gestaan hadden, werd dit water den volgenden morgen
•^oor bijvoeging van NOMgO zeer sterk troebel; terwijl versch geplukte bla-
''eren, evenzoo eenen nacht onder water gezet, deze eigenschap aan het water
•liet mededeelden.
iti 33 onceii van dat zuivere water opgelost, en onder ge-
noemde voorzorgen daarin 1 lood plantenbladeren gebragt.
Nadat de toestel den geheelen dag in de zon gestaan had,
kwam er geene enkele luchtbel; eerst den volgenden dag ver-
schenen er eenigen, ten gevolge van het indringen van bet
water in het weefsel van het blad. Dezelfde was de uit-
komst van eene proef met water en rietsuiker alleen, waarin
bladeren van Quercus robur en Acer tartaricnm gebragt wa-
ren. Na twee dagen verscheen geene enkele luchtbel, hoewel
de bladeren nog volkomen gezond schenen te ziju.
Uit dit alles besluit grischow te regt, dat de uitkomsten
van schultz ten eenenmale onjuist zijn, en toegeschreven
moeten worden aan nevenomstandigheden, die door gebrek
aan kennis, of gemis aan voorzorg, niet weggenomen zijn ge-
worden. Zoodat nog thans de stelling waar is, dat planten-
lladeren in het licht slechts dan zuurstof' ontwikkelen, ican-
neer zich vrij CO^ in hunne omgeving bevindt.
üok Dlquot;. GRISEBACH ' heeft in het laboratorium van wöH-
LER eenige proeven van SCHULTZ herhaald, en is insgelijks
tot een tegengesteld besluit gekomen. Hij vond daarbij het
volgende:nbsp;»
1». Bladeren van Yitis vinifera ontwikkelden in zure wei
den eersten dag geen gas, den tweeden eene vrij groote hoe-
veelheid CO®. Maar toen waren de bladeren ontkleurd, en
dit CO® kon, of van de ontleding der bladeren, óf van de
gisting der wei ontstaan zijn.
2°. Dezelfde bladeren gaven in wijnsteen-oplossing eene
groote hoeveelheid zuurstof. Deze uitkomst, die gelijkvormig
is met die van schultz, verliest echter hare beteekenis door
de proef, dat:
3°. Dezelfde bladeren in zuiver uitgekookt water een even
groot volumen O gaven. De gasontwikkeling begon in beide
gevallen zeer laat, en is dns waarschijnlijk toe te schrijven
1 PoGG, Ann., LXIV, C30.
-ocr page 169-aan intussclien door het water uit de lucht opgenomen CO';
te meer daar dezelfde bladeren in CO® houdend bronwater
eene veel grootere hoeveelheid O gaven. Sommige blade-
ren, als van Acer montanum, Cjtisus elongatus, enz. ont-
wikkelden in wijnsteen-oplossing eene kleine hoeveelheid
koolzuur; anderen, zoo als van Tropaeolum majus, gaven
geen gas. Waarschijnlijk kwam nu het gas, dat zich
eerst zeer laat vertoonde, van eene aanvankelijke ontleding
der bladeren.
Eindelijk heeft nog Dr. goldmann ^ in 1846 de proeven
van SCHULTZ getoetst, en de meeste daarvan niet bewaarheid
gevonden.
Van verschillende planten nam hij 200 gr. bladeren, welke
hij onder uitgekookt water door zacht borstelen van alle aan-
hangende lucht bevrijdde, en daarna bragt in de oplossingen
van zuren, zouten, enz. van denzelfden graad van concentratie,
als SCHULTZ dit had opgegeven. Gelijktijdig werd eene gelijke
hoeveelheid bladeren van dezelfde plant in bronwater, of in CO^
houdend bronwater, aan het licht blootgesteld, zoodat uit de ver-
schillende uitkomst het verschil in werking der beide vloeistof^
fen te zien was. Van het verkregen gas bepaalde hij het CO®
met kalkwater in eene bijzouflere soort van eudiometer ®; daar
gt; PoGG. Ann., LXVII, 123.
2 Deze eudiometer van golbmakn (beschreven en afgebeeld in togG. Ann.,
LXVII, 293) bestaat uit eene verdeelde glazen buis, die door eene kraan met
dubbele' doorboring met eene tweede glazen buis verbonden is, aan welker uit-
einde een trechter geplaatst kan worden. De gezegde kraan is eens regt door-
boord, zoodat men de twee buizen daardoor in gemeenschap met elkander
brengt, en eens regthoekig, waardoor de onderste buis met de buitenlucht m
verband kan komen, terwijl de bovenste van beide afgesloten blijft. Deze laat-
ste dient, om alle lucht uit het onderste van den toestel te verwijderen, wan-
neer deze in water geplaatst wordt. Om het gas te verzamelen en te meten,
en later om het CO^ door kalkwater te laten absorberen, worden natuurlijk
beide buizen met elkander in gemeenschap gebragt en van de buitenlucht af-
gesloten. Eene meer uitvoerige beschrijving van dezen eudiometer, die overi-
gens tamelijk omslagtig en bijna niet in gebruik gekomen i.s, vindt men ter
Aangehaalder plaatse.nbsp;^ ^
de handelwijze van Schultz hem niet geschikt voorkwam;
doch het overblijvende gas hield hij, even ruw als schultz,
voor nagenoeg zuivere zuurstof, zoo een gbmmende zwavel-
stok daarin ontbrandde.
De uitkomsten dier proeven staan opgeteekend in de vol-
gende:
naam
van het zuur,
zout, enz.
« 0 . S. s |
CS flS ii M 8 |
lt;! Sq gs 0 |
8, |
11. |
1, |
4, |
8. |
1, |
8. |
12. |
2. |
8, |
50. |
1. |
8. |
47. |
1. |
8. |
8, |
2. |
8. |
^ 20, |
5, |
8. |
4, |
0. |
8. |
16, |
2. |
8, |
9, |
3. |
8. |
9. |
BRONWATEK.
tegenproef met
COa'HOüDESquot;
EliojfWATEBv
naam der plant,
wier
bladeren
gebruikt werden.
«s
3 SP
O «O
mO
ad
gquot;
gs«
po
a ^
O
Wijnsteenoplos.s.
0.5 7o
id...........
id...........
id. (aandelucht
bekoeld).......
id. id.....
Wijnsteenzuur (aan
de lucht bekoeld)
id. id....
Citroenzuur.....
id. (met water, aan
de lueht bekoeld).
Rietsuiker.......
id..........
JuGLANS REGIA .• .
Datüra STRAMO-
NIÜM...........
vitis vinifera . . .
id.............
Pyrus malus......
Quercus robur. ..
Vitis vinifera ...
Acer dasycarpum.
Vitis vinifera.. ..
JuGLANS REGIA . . .
Vitis vinifera ...
67.
26.
58.
50.
17.
28.
34.
40.
37.
40.
4.0.
1,0.
1.0.
1,0,
3,0.
3.0.
1.5,
3.0,
2.0.
3.0.
22.
39.
53.
62.
Goldmann besluit hieruit, dat:
lo. groene bladeren in CO® houdend bronwater meer
zuurstof ontwikkelen, dan in oplossingen van zuren,
zouten, enz.
2°, de hoeveelheid O des te grooter is, naar mate er meer
CO® in het water voorhanden is.
30. de groene bladeren in het bcht in staat zijn, om be-
werktuigde zuren, suiker, enz. te ontleden en ten ge-
volde daarvan zuurstof te ontwikkelen.
O
Dit laatste besluit bestrijdt echter goldmann zelf eenige
regelen verder, wanneer hij opmerkt, dat hiertegen strijdt de
kleinere hoeveelheid O, die men verkrijgt, wanneer het ter
oplossing gebezigde regen- of bronwater, na uitkooking bui-
ten toetreding der lucht is bekoeld, zoodat hij zelf wederom
aanneemt, dat de ontwikkelde zuurstof toe te schrijven is aan
CO^ dat door het water onder het bekoelen en gedurende de
proef uit de lucht is opgenomen. De uitkomst van gold-
Makn is dus niet beslissend. Hierom, en vooral om de toen
reeds bekende proeven van boussingault, geischow en
Grisebach, moeten wij zijne proeven overtollig achten, te
meer daar zij in naauwkeurigheid bij deze verre achterstaan,
en niets dan reeds bekende zaken opleveren.
Wij stappen alzoo van de beschouwing der proeven van
schultz en zijne tegenstanders af met de opmerking, dat
deze geheele strijd eigentÜjk niets nieuws geleerd heeft, dan
dat de uitkomsten van schultz onwaar zijn. Integendeel
is die strijd voor de ontwikkeling van ons vraagstuk nadeelig
geweest, daar de aandacht van de juiste wijze van proefne-
men werd afgeleid, en er onderzoekingen gedaan werden, die
van we^e hare ruwheid en onvolledigheid, eerder in den tijd
o
van PRIESTLEY dan in 1845 te huis behoorden.
Deze onvolledigheid valt nog te meer in het oog, wanneer
wij hierop eenige analyses laten volgen van lewy, den be-
roemden lucht-onderzoeker, die sedert 1841, en ook nog in
de laatste jaren, onze kennis aan den aard der in de natuur
voorkomende luchtmengsels zoo aanzienlijk heeft vermeerderd.
In 1846 heeft leavy ' een onderzoek bekend gemaakt van
de zamenstelling van het gas, dat op verschillende tijden van
den dag in het zeewater is opgelost, en deze ook bepaald van
de lucht der zoogenaamde flaques, of ondiepte aan het strand.
I Anu. de Chim. et de Pliys., 3« Sér., XVII, 5—33.
-ocr page 172-1G4
waarin bij liet afgaan van den vloed eenig water blijft staan,
dat ten gevolge van eb en vloed alle 24 uren verversebt
wordt. Naar mate nu deze ondiepten groene of bruine algen,
of geen van beide bevatten, is de daarin opgeloste lucht
verschillend van zamenstelling, zoo als blijkt uit de volgende
ÓOA
50.'
50.'
50.'
50.'
50.1
50.''
iP
TTAFEI,
DEK UITKOMSTEN VAN HET ONDERZOEK DER LUCHT UIT HET WATER DER ELAQÜËS
ZAMESSTELL. DEJ | ||||||
PLAQUE, WAARUIT |
DATUM. |
STAAT VAN |
IN |
100 DEEI | ||
HET WATER |
UUR VAN DEN DAG. |
WÏND. | ||||
GENOMEN WERD. |
HET WEDER. |
CO». |
O. | |||
/13 Sept. |
3 u. 35' d. avonds. |
onbedekt. |
N. W. |
16.9 |
33.7 | |
j |
14 n |
3 n 40' des morg. |
bedekt. |
stilte. |
17.4 |
32.4 |
Plaque, welke |
T© n |
5 u 10' d. avonds. |
// |
N. 0. |
16.1 |
33.4 |
nochx)laiiteii, noch/ lï // |
5 // 10' des morg. |
// |
0. Z. 0. |
16.4 |
33.3 | |
dieren bevatte. J |
— quot; |
5 u 15' d. avonds. |
onbedekt. |
Z. 0. |
15.9 |
33.5 |
lO |
5 // 10' des morg. |
regen. |
O. Z. 0. |
16.1 |
33.0 | |
— // |
5 // 15' d. avonds. |
zeer schoon. |
0. |
15.7 |
33.6 | |
Plaque, welke j |
16 // |
5 ff 0' des avonds. |
bedekt. |
N. 0. |
11.3 |
36.4 |
groene algen be-( |
lï quot; |
5 // des morgens. |
n |
0. Z. 0. |
18.2 |
31.3 |
vatte. I |
— n |
5 u des avonds. |
onbedekt. |
Z. 0. |
9.6 |
38.0 |
1 |
18 n |
5 // 35' des morg. |
schoon. |
Z. 0. |
17.4 |
35.6 |
Plaque, welke \ |
— // |
5 u 30' d. avonds. |
onbedekt. |
u |
15.3 |
37.0 |
bruine algen be- i |
20 '/ |
5 // 45' des morg. |
tf |
z. w. |
17.9 |
35.1 |
vatte. J |
— n |
5 // 45' d. avonds. |
zeer schoon. |
•J |
15.1 |
37.2 |
Wanneer men de zamenstelling der lucht uit de ,drie soor-
ten van llaques vergelijkt, dan ziet men duidelijk het groote
verschil, dat door de groene algen te weeg gebragt is; de
zuurstof is over dag tot bijna 7% toegenomen, en het
koolzuur ongeveer even zoo veel afgenomen.- Dit sluit zich
aan hetgeen door aimé is waargenomen (zie boven bl. 129),
en evenzeer aan de onderzoekingen van morren S volgens
» Ami. de Oliini. et de Phys., 3e. Se'r., xii, 5—50, 1844.
-ocr page 173-welke het zuurstofgehalte der in het water van dergelijke on-
diepten opgeloste lucht zich over dag bij helderen zonne-
schijn aanzienlijk kon vermeerderen, wanneer het water be-
dekt was met een weelderigen plantengroei. Naar morren
zoude dit zuurstofgehalte soms kunnen rijzen tot 6I0/0, en,
bij rustig, helder weder en fraaijen zonneschijn, moet de ont-
wikkeling van zuurstof soms zoo aanzienlijk zijn, dat men
iu de lucht, nabij de oppervlakte van het Avater, met den
eudiometer van volta eene grootere hoeveelheid zuurstof
kan ontdekken dan elders; want zij bedraagt soms tot 2S^/o ä
in volumen. Dit laatste komt ons echter wat over-
dreven voor, want luchtstroomen en diffusie zijn steeds daar,
om dit verschil, zoo het al een oogenblik bestond, aanstonds
te doen verdwijnen. Doch hoe dit zij, uit al deze onder-
zoekingen blijkt genoegzaam, dat de groene Avaterplanten in
bet licht eene groote hoeveelheid zuurstof ontwikkelen.
Van het in 1846 bekend gemaakte stuk van D^quot;. gardner,
over de levensverrigtingen der plant ®, moet een gedeelte hier
Vermeld Avorden. Van levenskracht Avil de schrijver niets Ave-
ten, maar hij beschou^vt de plant als een poreus systeem,
dat inAvendig een mengsel van gassen bevat, en dat in ver-
band staat aan de eene zijde met de omringende dampkrings-
lucht, aan den anderen kant met de gassen, in het water van
den bodem opgelost. In het onderhavige stuk tracht nu
Ci-ARDNER te beAvijzen, dat de in de plant besloten lucht van
Veranderlijken aard is, en alleen afhangt van de scheikundige
'W'erking, die in de plant plaats heeft, en dat evenzoo de
aard en hoeveelheid der door bladeren of wortels opgenomen
luchtsoorten bepaald Avordt door de tijdelijke zamenstelling
der inwendige plant-atmospheer.
Om dit te beAiiijzen, verdeelt gardner zijn opstel in vijf
hoofdstukken, en behandelt achtereenvolgens:
1®. de poreusheid der opperhuid van de planten;
• Phil. Mag. XXVIII, 425—432, waarvan een uittreksel in .Suppl. a la
bibl. univ. de Genèvc, 111, 92—95.
20. de zamenstelling van liet inwendig gas der planten;
30. de werking der wortels op de gassen, in het water van
den bodem opgelost;
4quot;. de opslorping der gassen door de plant, als een gevolg
van hare poreusheid;
50. de werking der planten op kunstmatige luchtmengsels.
Van deze hoofdstukken behoeft alleen het tweede eene ver-
melding in dit overzigt, de anderen liggen buiten ons onder-
werp. De boven opgeteekeude proeven van calvert en
ferrand wordeu door Gardner verworpen, omdat het hier
niet te doen is om het gas eener holte in de plant, maar
om de zamenstelling van die lucht, welke het inwendige der
plant doorstroomt, wanneer zij krachtig groeit in het zonne-
licht. Echter meenen wij, dat de lucht in de holte der peu-
len, welke door calvert en fereand onderzocht is, eer-
der dan de lucht, in de luchtkanalen besloten, geschikt was
om, bij den tegenwoordigen staat onzer kennis van de levens-
verrigtingen der plant, licht over dit vraagstuk te versprei-
den.' Want, wanneer men te doen heeft met zulk een zamen-
gesteld gevolg van werkingen, als plaats hebben bij de plant,
en men daarmede nog zoo weinig bekend is, dan moet men eerst
trachten, de verschijnselen zoo veel mogebjk te scheiden en
afzonderlijk te onderzoeken, om later, met de kennis hiervan
toegerust, de meer zamengestelde werkingen na te gaan. TJit
dien hoofde is het gas der peulen, dat alleen een gevolg is
der luehtvormige uitscheidingen van de vrucht, een uitmun-
tend voorwerp van onderzoek in dit opzigt, zoo als calvert
en ferrand te regt hebben begrepen, en veel beter dan de
lucht der luchtkanalen, die welligt in verschillende deelen
der plant verschillende veranderingen ondergaat. Doch kee-
ren wij tot de proeven van gaedner terug.
Hij bragt in Mei 1845 een aantal planten van Datura stra-
monium en van Poa pratensis in bierglazen en liet ze daarin
verscheidene weken groeijen. De planten werden nu voor
het gebruik op de beste wijze verkregen, door het bierglas
nit te storten in een bak met water, en de tuinaarde door
schudden van de wortels af te spoelen. Daarna werd de plant
gebragt in eene pneumatische tobbe, van aanhangende lucht
zorgvuldig bevrijd, en onder een' kleinen ontvanger gebro-
ken. Dit geschiedde altijd te 11 ure voorm., en zoo snel
mogelijk, waarna het verkregen gas terstond onderzocht werd.
Zes analyses van het inwendig gas van Datura stramonium
gaven op die wijze als gemiddelde eene zamenstelling van
in 100 volumen deelen. En uit vier proeven vond hij het
gas van Poa pratensis, bestaande uit:
N.....86.1.
N. . . 86.75.
Als gemiddelde uit beiden, alzoo • • q 13 25
terwijl hij in beide gevallen geen spoor CO® daarin kon ont-
dekken. Doch deze uitkomst is, zoo als gabdner opmerkt,
slechts geldig voor een bepaalden tijd en plaats; hij had
op andere tijden meermalen CO® in het gas der planten ge-
Vonden, even als ook calvert en ferrand dit des nachts
in de lucht van den stengel van Phytolacca decandra ont-
dekt hadden.
Het besluit, waartoe gardner na zijn onderzoek komt,
is, dat de plant als poreus ligchaam geplaatst is tusschen
twee gasvormige middenstofien en zelve een zeker mengsel
'v^an gassen bevat. Deze gassen zijn:
gewone lucht. gas der l^lant. gas in het water
van den bodem.
CO®...... 0.05...... 0.00...... 30.00 *
0...... 20.80..... 13.25...... 22.00
N.nbsp;79.15..... 86.75......48.00
' Deze zamenstelling komt ons vreemd voor, vooral zoo wij bedenken, dat
voortdurend o verbruikt wordt.
Wanneer nu het middelste gas niet in de plant, maar in
eene blaas bevat Avas, en omringd door de twee andere lucht-
soorten, zoo zoude het gas der blaas spoedig veranderd wor-
den in zamenstelling: N zou worden uitgelaten, O en CO®
worden opgenomen. De snelheid dezer werking zoude af-
hangen van het gas en van den aard der blaas.
Dit zelfde nu heeft, volgens GxIRDner, plaats in de plant
over dag; vooral bij de bladeren is de Avederkeerige werking
der binnen- en buiten-atmospheer zeer duidelijk, die daaren-
tegen daar, Avaar het gas eerst verscheidene vochten moet
doordringen, eenigermate vertraagd Avordt. Het streven dier
opneming van gassen is. om de besloten lucht in eveuAvigt met
de buitenlucht te brengen. Maar dit kan in het zonnelicht
niet plaats vinden, omdat dan O en CO^ door de plant snel-
ler worden verwerkt, dan zij in het weefsel indringen. Van
daar dat de opneming over dag voortduurt. Des nachts echter
houdt die stroom op; CO^ Avordt uitgestooten, een deel O
wordt voor scheikundige werkingen der plant verbruikt en het
overige uitgeAvisseld, zoodat de besloten lucht meer en meer
in zamenstelling nadert tot de dampkringslucht. Zoodra Ave-
derom het dagbcht verschijnt, stoort de ontleding van het
CO^ in de plant het eveuAvigt, en de stroom hernieuwt zich.
Alzoo, zegt gardner tcu slotte, is de physische aard der
planten, die van een poreus systeem, onderAVorpen aan de
wetten van ditfusie der gassen, en begaafd met geene andere
levenskracht, dan met het vermogen, om cytoblasten te vor-
men en de cellen naar eene bepaalde type te rangschikken.
Wie met deze verklaring teATeden zijn moge, wij niet. Immers,
Avat behoort er meer onder het begrip van zoogenaamde levens-
kracht, dan het vermogen van voortbrenging en bewaren van
de soort, door standvastigheid van vormen en ^errigtingen?
Gardner's betoog is, naar ons inzien, mislukt; tenzij hij
enkel heeft Avillen beAA'ijzen, dat de plantaardige vliezen poreus
zijn en onderworpen aan de algemeene wet der diffusie, in
welk geval zijn betoog overtollig is, daar niemand hieraan
thans meer twijfelt. Het laatste besluit is bovendien ia tegen-
spraak met het vroeger verdedigde, dat de plant, besloten
tusschen twee middenstoffen, evenzoo werken zoude als eene
Poreuse blaas met gas daartusschen geplaatst. Want die blaas
Vormt geene cytoblasten en is niet aan bepaalden celvorm ge-
bonden. Dat nu de uitwisseling der luchtsoorten in en bui-
ten de jjlant door diffusie plaats heeft, gelooven wij met
(ïardner, want ademhaling, zoo als bij dieren, kan men bij
de planten, waar men nergens werktuigen vindt, om Aim adem
te halen, toch niet wel aannemen ^ Doch aan de andere
Z'jde mag niet worden vergeten, dat bij den plantengroei
eene eigen werking plaats heeft, die (men moge ze aan levens-
kracht of aan eigenschappen der stof toeschrijven) thans nog
niet verklaard is. Deze werking wordt wel gewijzigd door
de invloeden van buiten, doch vertoont echter een zelfstandig
karakter, zoodat men de verschijnselen, die bij de zooge-
naamde ademhaling der planten plaats grijpen, naar ons oor-
eel, moet toeschrijven aan twee afzonderlijke oorzaken.
Jeze oorzaken, die wel onderscheiden moeten worden, zijn:
1quot;. de uitingen der levensverrigtingen van de plant, waar-
door verschillende scheikundige omzettingen plaats hebben,
eu ook luehtvormige vloeistoffen worden opgenomen en uit-
gestooten;
2®. de veranderingen, die de in de plant besloten lucht
«udergaat, volgens de gewone wet Van diffusie, door de in-
^verking van de dampkringslucht, waarvan zij slechts door
poreuse weefsels gescheiden is.
Het verschijnsel der zoogenaamde ademhaling is weUigt
^ok daarom zoo zamengesteld, omdat het een gevolg is, niet
^ een van de levenswerking der plant, maar ook van de
Veranderingen, daarbij door diffusie te weeg gebragt.
^ ï^^a deze uitweiding keeren wij tot ons geschiedverhaal
ng, en vinden hier vooreerst de proeven van matïeucci
^'^erg. Prof. jiülder. Proeve eener Physiol. Scheilt., bl. 871.
-ocr page 178-te vermelden, die zich aan die van gardner aansluiten, in
zooverre als zij ook een onderzoek van in de plant besloten
gassen bevatten.
Na bewezen te hebben, dat de planten, in onnatuurlijken
toestand gebragt, of ten deele ontleed, de eigenschap niet
meer hebben, om zuurstof aan de lucht af te staan, komt
MATTEUCCI, in het tweede deel van zijn opstel S tot het ge-
noemde onderzoek, waarvan de uitkomsten de volgende zijn:
NAAM DER plant. |
des morgeus vóór |
over dag na eenige | ||
gasmeng- |
0 daarin |
gasmeng- |
0 DAARIN | |
Citroenbladeren....... |
5.3. |
11.80. |
4.30. |
8.50. |
Bladeeen van hortensia |
9.3. |
13.70. |
5.40. |
5.40. |
7.0. |
13.80, |
9.30. |
9.90. | |
id. V. CORNÜS SANGüINEA |
5.3. |
7.30. |
9.00. |
5.60. |
id. V. ABRIKOZEN....... |
9.4. |
16.38. |
8.40. |
9.80. |
Hoe MATTEUCCI de lucht uit die bladeren verkregen en
onderzocht heeft, wordt in het uittreksel, dat wij gezien heb-
ben, niet vermeld. Alleenlijk staat daar opgeteekend, dat
hij altoos op dezelfde wijze en met hetzelfde aantal bladeren
werkte, terwijl hij zich vrijwaarde tegen de in het water
opgeloste lucht.
Er blijkt echter uit de opgegeven cijfers, dat de hoeveel-
heid zuurstof, in de bladeren bevat, des morgens vóór zons-
opgang een maximum bereikt, en over dag vermindert; bij
de vleezige planten was dit juist omgekeerd. Doch hoe maT-
TEUCCi uit de genoemde bladeren, zonder ze gewield aan te
gt; Suppl. ä la Eibl. univ. de Genève, III, 115—119. (Dit is echter slechts
een uittreksel uit Act. Acad. del Cimento, Julij en Aug. 1846.)
doen, zoo veel lucht kon verkrijgen, dat hij daaraan genoeg
had voor zijn onderzoek, bhjft ons vreemd voorkomen.
Ook het gas, in hoEe stengels bevat, is door hem onder-
zocht, en van de volgende zamenstelling gevonden:
naam dee plant. |
zuuestop in 100 deelen. | |
des mokgens. |
na zonneschijn. | |
Aeündo donax (bovenste |
17.6. |
16,0, |
gedeelte van den stengel). |
17.5. | |
id. (middelste gedeelte). |
19.0. |
18,8. |
18,1. |
17.6. |
Deze proeven zijn niet sprekend, daar de verschillen,
Vooral bij de laatste cijfers, waarschijnlijk binnen de fouten
^an het onderzoek liggen. Geheel anders zijn de uitkom-
sten met de lucht in den stengel van Zucca; hij vond daar
^an zuurstof:
KA ZOlfMSCHIJlf.
22.50.
22.60.
22.40.
23.20.
24.40.
^^ 100 (gewigts of volumen?) deelen. De zuurstof neemt
bij zonneschijn toe, en dan kon hij ook geen sporen
Co® iu dat gas ontdekken, terwijl des morgens soms van
^Vo tot 7o/o CO^ gevonden werd. Dit stemt eenigermate met de
Pfoeven van calvert en perrand overeen, doch de feiten
sl'^^an overigens nog te veel op zich zelve en zijn nog te on-
volledig bestudeerd, dan dat men thans reeds de verklaring
afwijkingen zoude kunnen vinden.
Het derde deel van het opstel van matteucci bevat eene
wederlegging der proeven van Schultz. Daar echter hiervan
in het ons bekende uittreksel geene opgave van hoeveelheden
voorkomt en wij bovendien genoemden strijd reeds vroeger
genoegzaam toegelicht meenen te hebben, zoo zullen wij dit
verslag besluiten met een paar opmerkingen van matteucci
over de vereischten van die proeven, welke ons toeschijnen
zeer waar te zijn.
Wanneer men met alle zorg de proeven van schultz her-
haalt, zal men vinden, dat de bladeren geene zuurstof ontmk-
kelen met oplossingen van minerale of bewerktuigde zuren,
zouten, enz., maar dan moet men voldoen aan eenige voor-
waarden. Men moet het water vóór het gebruik zeer lang koo-
ken en vooraf destilleren in toestellen, waarin zich geen spoor
van organische stof bevindt, die gisten kan; de bladeren moeten
vóór de proef eenigen tijd in andere flesschen met het zure
water bewaard, en herhaaldelijk in deze oplossing geschud
en afgespoeld worden. Eij de bladeren van vleezige planten
eindelijk zijn al deze voorzorgen nog niet voldoende, want
zij geven in den zonneschijn altijd zuurstof, doch gelukkig
ook in zuiver water, dat geene vreemde stoffen opgelost houdt.
Want de groote hoeveelheid C0% die in deze bladeren bevat
is, laat zich daaruit zeer moeijelijk verwijderen, zoo als
reeds de saussuee heeft aangetoond.
Vóór de vermelding der proeven van de latere jaren, moet
nog met een woord gewaagd worden van eene dissertatie van
heinrich byczkowski ^, waarin geene proeven, maar eene
beknopte en duidelijke uiteenzetting van de oorzaken voorkomen,
die den evenwigtstoestand der dampkringslucht verstoren en her-
stellen. Dit stuk geeft een klaar en, naar wij meenen, juist
denkbeeld van de verschillende werkingen, die eene kleine
verandering in den dampkring trachten te weeg te brengen,
waartegen andere processen worden overgesteld, die veroorza-
i
' Bas Verhäliniss der Pflanzen svr Ätmosj)häre. Dorpat. lSé6,
-ocr page 181-ken, dat die veranderingen telkens tot een evemvigtstoestand
terugkeeren, en zoo gering zijn, dat zij door de fijnste proef-
nemingen slechts met moeite bespeurd worden.
Men zal zich herinneren, dat wij vroeger gesproken hebben
Van den strijd tusschen hunt en deafer, Avaarin de eerste,
even als senebiee, den violetten straal voor den krachtigst
Werkende verklaart, terwijl deapee met daubeny en gaed-
^'Er daarvoor den gelen straal houdt. Thans heeft nu hunt,
na in eene reeks van opstellen de zaak reeds stuksgewijze
behandeld te hebben S eene nadere ontwikkeling en uitbrei-
ding zijner vroegere proeven bekend gemaakt % waarin hij
deels zijne vroegere bewering opgeeft, deels eene onderschei-
ding maakt, waardoor zij eenigermate hare waarde behoudt.
Even als draper onderscheidt hunt drie soorten van
bchtstralen: lichtende, warmtegevende en actinische of schei-
kundige (dit zijn de tithonische van draper), wier sterkte hij
even zoo bepaalt, als daubeny dit gedaan had (zie bl. 105),
behalve dat hij in lateren tijd de scheikundige werking bepaalde
Uiet zilverzouten, met gekleurde plantensappen, en met ver-
bindingen van organische en anorganische stolfen. Bij alle
stralen drukte hij de intensiteit uit door cijfers, waarbij die
Van gewoon wit, niet geabsorbeerd licht — 100 gesteld
^verd. Deze verschillende stralen nu werken verschillend op
Verschillende planten, en op dezelfde planten van verschil-
lenden ouderdom. Ziedaar de stelling, die hunt tracht te
bewijzen, en waarin liij de verklaring zoekt, zoowel der proe-
ven van draper en gardner, als van de zijne,
M'anneer de planten voortdurend groeijen onder den in-
vloed der stralen, welke door de blaauwe middenstof, die hij
gebruikt, zijn doorgelaten, dan vertoonen zij na eenigen tijd
' iiie Report of the British Assoc. 1842, p. 75; 1844, p. 29; 1846, p. 33.
^ TJeport of the British Assoc. 1847, p. 17—30.
een krachtig en gezond niterhjk, en de bladeren zijn donker-
der groen, dan onder den invloed van andere lichtstralen.
Echter vindt men in het eerste tijdvak van groei, dat de
planten, die in den onbedekten zonneschijn, of onder geel of
rood licht groeijen, eene grootere hoeveelheid houtvezelen, en
minder water bevatten, dan die, welke door de zoogenoemde
actinische stralen beschenen worden. Want de houtvorming
ontstaat door vastlegging van koolstof in de plant, uit het
opgenomen en met behulp van het licht ontleed CO®. Daar-
entegen zijn de blaauwe stralen weder meer bevorderlijk voor
den groei der wortels; van daar, dat zij zoo gunstig zijn voor
jeugdige stekken, gelijk de ondervinding van vele tuiniers
bewezen heeft. Hünt meent deze werking niet alleen aan
den geringen graad van licht, maar vooral aan de bijzondere
eigenschappen dier stralen te moeten toeschrijven.
Wat nu de ontleding van het koolzuur betreft, deze is,
volgens hunt, geene zuiver scheikundige w^erking, maar
hangt grootendeels af van de eigene kracht van het leven der
plant. Het bewijs hiervoor vindt hij, behalve in de proeven
van de saussure en maïteucci, die uit een fijn gestamp-
ten Cactus en uit gebroken bladeren geene zuurstof in het
zonnelicht zagen ontwikkelen, vooral in de onderstaande
uitkomst van zijne proeven. Hierbij stelde hij verschillende
planten onder verschillend gekleurde middenstoffen (Avier door-
latend vermogen daarbij aangegeven is) aan het zonnelicht
bloot, en teekende de hoeveelheden van het ontwikkelde gas
op, in deelen van de maat gas, verkregen, Avanneer de plan-
ten onder den directen invloed der zonnestralen stonden, welke
maat hij altijd = 100 stelde:
der gasontwikkeling van bladeren onder verschillend
gekleurde middenstoffen.
kleur van |
HOEVEELH, DOOBOBIATEIf |
K |
GAS, VEKKKEGEN TUT DEZE PEANTEN : | |||||
DE ^iiddenstof. |
H lü K |
ig |
n Q |
s gt; |
s? O « M |
. |
. CQ ft, O | |
gbel |
90. |
82. |
20. |
I. |
64. |
79. |
63. |
59. |
iii. |
68. |
73. |
67. |
57. | ||||
iv. |
71. |
60. | ||||||
Rood |
56. |
84. |
29. |
i. 11. |
50. |
66. |
60. |
51. 58. |
iii. |
56. |
60. |
63. |
51. | ||||
1 |
iv. |
55. |
56. | |||||
®Uauvv..! |
i 51. |
60. |
94. |
i. 11. |
47. |
37. |
58. |
48. |
iii. |
52. |
42. |
60. |
46. | ||||
iv. 1 |
49. |
50. |
Het blijkt hieruit, dat de bladeren van Brassica meer gas
^^ de andere geven onder den invloed der lichtende stralen,
^aar veel minder onder dien der scheikundige stralen. Daar-
egen geven de beide laatste planten minder gas dan de
^'i'^eren bij de lichtende stralen, maar betrekkelijk eene veel
^''ootere hoeveelheid onder den gezamentlijken invloed van
ehtende en scheikundige stralen,
jnbsp;-besi^i^ al^oo, dat verschillende planten in verschil-
J^^de mate gevoelig zijn voor het licht. Ook met de enkel-
ve^ stralen van het zonnespectrum heeft hunt vele proe-
^^ genomen, doch daarbij verkreeg hij telkens andere uitkom-
• Zoo gaf b. v. een tak met bladeren van Mentha het
este gas onder een der stralen, en de bladeren alleen het
' ®te gas onder een' anderen straal. Geene twee gelijke
^ ^Jiten geven dezelfde hoeveelheid zuurstof, in denzelfden tijd
dezelfde omstandigheden, zoodat men eerst uit een groot
aantal onderzoekingen tot eene gemiddekle uitkomst kart
komen.
Bij herhaling van de belangrijke proeven van GARDNER
over de vorming van het chlorophjdl (zie boven bl. 127), be-
speurde hij, dat alle lichtgevende stralen deze werking ver-
toonen, doch dat zij het krachtigst plaats heeft tusschen het
middelste rood en het middelste blaauw. Zoo men echter in
een' der stralen het maximum van werking wil zoeken, dan
is het stellig in den groenen straal, waarin geëtioleerde plan-^
ten bij de meeste zijner proeven het eerst groen Averden, en
gezonde planten het langst frisch en gezond bleven groeijen.
Hunt besluit uit zijne proeven met gekleurde middenstoffen,
en met de enkelvoudige stralen Van het spectrum, dat de
eerste de zuiverste handehvijze aanbieden, omdat in alle stra-
len van het spectrum ook Avarmtegevende en scheikundige stra-
len voorkomen, terwijl meii daarentegen de gekleurde midden-
stoffen zoodanig kiezen kan ^ dat eene der Averkingen een maxi-
mum van sterkte verkrijgt, en de beide andere tot een mini-
mum herleid Avorden. Bovendien kan men dit door de dikte
van de middenstof nog nader regelen.
Hoe krachtig de planten ook groeiden onder de Aveinig
Avarmtegevende stralen, zoo als onder intensief geel, donker
blaauAV of groen, zelden bloeiden zij daaronder. Dit Avijst
HUNT op de noodzakelijkheid, dat sommige scheikundige Aver-
kingen onderdrukt worden, die vooral van licht en actinisme
afhangen, en die de planten uitputten in de vorming van hout
en van sappen, Avelke noodzakelijk Avaien A'oor de ontAvikke-
ling der voortbrengings-organen, MerkAvaardig is het, dat de
proef dit besluit schijnt te Avettigen, Avant brengt men de plant
uit genoemden toestand onder andere invloeden, waarin ziJ
meer aan de Avarmtestralen wordt blootgesteld, dan ontstaan
weldra bloemen en vruchten. Deze Averking is echjjpr niet die
van warmte alleen, al hebben die stralen den meesten invloed
op den stand eens thermometers; het is eene bijzondere ei'
genschap, die aan deze stralen toekomt, zoo zelfs, dat ■n'^nquot;
neer de roode stralen daarbij niet aanwezig zijn, er geene
Woemen komen.
Welbgt beeft men eenig regt, volgens hunt, om dit in
Verband te brengen met de onderzoekingen van john her-
schel en CLAüDET, waaruit blijken zoude, dat de roode
stralen het vermogen bezitten, om de scheikundige verbindin-
gen hechter en duurzamer te maken.
Volgens hunt alzoo moet men ten slotte drie werkingen
Van het licht op de planten aannemen, die verschillen naar
® jaargetijden, en dus overeenkomen met den verschillenden
•ouderdom en de daarvan afhangende verrigtingen der plant:
l''- In de lente is het scheikundig beginsel het krachtigst,
wanneer ook de zaden zich ontwikkelen.
2°. In den zomer neemt de graad van licht en hitte toe,
waarbij veel CO® ontleed, en alzoo veel hout ge-
vormd wordt.
In den herfst nemen licht en actinisme af, en de wer-
kmg der warmtestralen treedt op den voorgrond,
waardoor de bloem- en vruchtvorming begunstigd wordt.
^^ Hoewel wij nu gaarne aan hunt toestemmen, dat tot nog
veel te weinig acht is geslagen op de verschillende wer-
van het licht op de planten in hare verschillende tijd-
perken van ontwikkeling; hoewel wij met hem den aard en
van den zonneschijn, de geheele gesteldheid van het
l^'^^^^tyde in aanmerking willen nemen; zoo kunnen wij ech-
^^^ zijne beschouwing van de verschillende soorten van licht-
^ i'alen niet goedkeuren.
tenbsp;vóór en tegen die beschouwing in het breede
^ espreken, ligt buiten ons onderwerp. Doch de volgende
mogen als verdediging van ons gevoelen hier
ten^nbsp;vinden. De theorie van hunt en draper moe-
^'ij voor ongegrond houden, omdat het licht geven een
triir^ ®^bjectief verschijnsel is. Lichtgevende stralen zijn die
drukquot;^^quot;^ des ethers, welke in elk goed gevormd oog den in-
van licht te weeg brengen. Zonder oog alzoo geen licht.
12
-ocr page 186-Wärmte en chemisme mogen in de zonnestralen, naar mate
van hunne breekbaarheid, eenigzins in sterkte verschillen:
beide werkingen zijn niet gescheiden, want, gelijk hunt zelf
verklaart, alle zonnestralen vertoonen zoowel warmtegevende
als scheikundige werking. Men heeft even weinig regt, om
van verschillende soorten van lichtstralen te spreken, als om
verschillende soorten van galvanische stroomen aan te nemen,
daar men physiologische, scheikundige, warmtegevende, mag-
netische en lichtende werkingen van den stroom kent. En
vervalt nu die theorie, dan vervalt daarmede ook de grond
van den voorkeur door hunt aan de doorschijnende, geklenrde
middenstoffen, boven het prisma, als analytische middelen toe-
gekend. Want het is veel redelijker, om uit de dispersie
(de natuurlijke uiteenlegging, als ik het zoo noemen mag,
der stralen) de verschillende eigenschappen, die met de breek-
baarheid zamenhangen, af te leiden, dan zich afhankelijk te
maken van de zamengestelde werkingen, die bij opslorping
en doorlating door gekleurde middenstoften plaats hebben,
daar de kleuren van deze toch meestal zamengesteld zijn.
Eene belangrijke toepassing van al deze onderzoekingen
omtrent de werking van het licht op de planten, mag de in-
rigting van de groote broeikas voor palmboomen in den bo-
tanischen tuin te Kew in Engeland genoemd worden
Men had reeds lang in broeikassen den nadeeligen invloed
der uitdroogende zonnestralen ondervonden, en dît meermalen
door gordijnen getracht te verhelpen. Bij de groote afmetin-
gen van de nieuwe broeikas te Kew (109 met. lengte, 80 met.
breedte en 19 met. hoogte) was zulk eene inrigting echter
niet aanwendbaar, en men zag belangstellend uit naar eenig
gekleurd glas, dat de dienst der gordijnen zou kunnen vervul-
len, zonder veel licht op te slorpen. Het onderzoek van deze
zaak werd aan hunt opgedragen, die een groot aantal ge-
1 Zie Report of the British Assoc. 1847. Trans, of the sections, p. 31-
DisGLEit's Polytechn. Journ. CVI, p. 307.
leurde glassoorten op boven vermelde wijze in drie opzigten
onderzocht, maar vooral hun opslorpend vermogen ten opzigte
der warmtestralen bestudeerde, met de inrigting van john
IIEkschel Het besluit waartoe hij kwam is, dat een zeer
leek geelgroen glas (met koperoxjde verkregen) het best aan
^et oogmerk voldoet, daar dit zeer weinig licht opslorpt,
^ toch een groot gedeelte der donkere warmtestralen terug-
oudt. Het door dit glas doorgelaten licht met het prisma
onderzoekende, ziet men, dat alleen het geel iets aan inten-
siteit verloren heeft, terwijl de uitgebreidheid van het rood
Verminderd is, daar het onderste gedeelte daarvan is opge-
® orpt. Hierdoor is het glas nu juist zeer geschikt voor eene
roeikas, want het absorbeert alle donkere warmtestralen, die
^der en in het punt liggen, dat door herschel en anderen
^ s het maximum van warmte is aangegeven (even buiten het
^ood); zoodat er alle vermoeden bestaat, dat dit glas ten hoog-
ste aan de verwachting zal voldoen, en veel beter bevonden
worden dan het witte vensterglas, waarvan men thans
yna uitsluitend gebruik maakt in de broeikassen.
In 1848 maakte macaire. Prof. te Genève, een onder-
^oek bekend® over de rigting, die de planten aannemen,
^^arin aan het slot ook eenige proefnemingen omtrent de
^ïitleding van het CO^ door de bladeren voorkomen. Nadat
JJ de uitkomst van gabdner had bevestigd, dat de blaauwe
®jalen het meest de rigting der bladeren bepalen, en gevon-
Jö had, dat de uitwaseming der bladeren veel aanzienbjker
^^dt, -vvajineer men deze met de onderzijde naar het bcht
®Pant ^^^ 'quot;quot;Sting bestaat daarin, dat men ongelijmd papier op een raam
°ogenbr™nbsp;i-ookende vlam zwart maakt. Op het
®Ppernbsp;zonnelicht laat vallen, wordt de andere
len iu^nbsp;zwavel-ether bevochtigd. De punten, waarop de warmtestra-
^^tiellquot;.^'''^^®quot;'nbsp;gemakkelijk herkend, dewijl de ether daar veel
Plaat?nbsp;duidelijk drooge kringen achterlaat, eer de andere
, ^en slechts een schijn van opdrooging vertoonen.
Trans. 1848. Part. ii, p. 272.
-ocr page 188-toekeert, onderzocht hij ook het verschil, dat tusschen de
twee blad-oppervlakten met betrekking tot de ontwikkeling
van zuurstof bestaat.
Hiertoe nam hij twee bladeren van dezelfde plant, zoo ge-
lijk mogelijk in gewigt en volumen, en bragt ze in twee ge-
bjke glazen, met dezelfde zwakke oplossing van CO^, of met
hetzelfde bronwater gevuld, maar plaatste de bladeren zooda-
nig, dat het eeiie zijne onder-, het andere zijne bovenvlakte
naar het zonneKcht toekeerde, terwijl de andere zijde van het
glas met zwart papier bedekt was. Uit een groot aantal der-
gelijke proeven, waarvan hij de bijzonderheden niet mededeelt,
komt hij tot het besluit, dat de bladeren in hunne natuur-
hjke stelling aan het licht blootgesteld, in denzelfden tijd
ongeveer 2 a 3 malen zoo veel gas ontwikkelen als die, welke
met de ondervlakte naar het licht toegekeerd zijn. En dit ver-
schil neemt voortdurend toe, daar de gasontwikkeling in het
laatste geval langzamerhand vermindert.
He opmerking, die ook duteochet reeds gemaakt had,
dat uit een blad van CameUia japonica, in Avater aan het zon-
nelicht blootgesteld, de gasbellen zich niet uit de stomata
ontwikkelen, maar uit den afgesneden bladsteel, gaf hem een
middel aan de hand^ om dit verschil in Averking van het licht
op de beide oppervlakten van hetzelfde blad aan te toonen.
Daartoe bragt hij in tAvee Avijde buizen met bronwater ge-
vuld, tAvee gelijke bladeren van Camellia japonica, beide met
den bladsteel naar boven gerigt, en stelde bij het eene blad
de bovenvlakte, bij het andere de ondervlakte aan het difiuse
licht bloot, nadat beide zes uren in het duister hadden ge-
staan. De gasontwikkeling begon bij het eerste na 20 min.,
})ij het tAveede na een half uur, en eindigde bij beiden te ge-
lijker tijd; bij het eerste Avaren de bellen niet te tellen, bij
het tAveede zeer goed. De geheele hoeveelheid gas Avas in het
eerste geval driemaal die van het andere. Wanneer hij daaroi^
de bladeren Aveder in het duister bragt, dan kon hij na eeiii'
gen tijd Aveder de gasontATikkeling in het licht doen aanvan-
Sen, en dit tot 7 a 8 malen toe, waarbij iiij altjjd dezellde
Verhouding waarnam, tusschen de verschijnselen van het blad
de bovenzijde naar het licht toegekeerd, en die van het
oudere blad, welk der beide hij daartoe ook nam.
Het besluit van deze proeven is dus, dat de bladeren in
hünne natuurlijke steUing ongeveer 2 a 3 maal zoo veel gas
het licht ontwikkelen, dan wanneer hunne ondervlakte
Haar boven is gekeerd.
In 1847 was op de jaarlijksche algemeene vergadering der
i^ritish Association for the advancement of science eene
commissie benoemd (waarin onder anderen de beroemde geo-
de la bèche, en de reeds meermalen genoemde na-
tuurkundigen daubeny en hunt gezeten waren), om den
^uvloed van het koolzuur op de gezondheid en den groei der
planten te onderzoeken, en wel inzonderheid van die planten,
^velke overeenkomstig zijn met degenen, wier overblijfselen in
steenkolengroep gevonden worden.
■fen gevolge van dien deelt daubeny ' in de meeting van
1849 den uitslag mede van eenige, ook voor onze geschie-
euis belangrijke, proeven over den groei van Varens in eene
houdende lucht.
i^aubeny nam daartoe 2 groote klokken, die elk ongeveer
^^ liters lucht konden bevatten, en bragt de afgeslepen ran-
den daarvan op eene gladde leijen tafel, met twee cirkelvor-
mige openingen, in ieder van welke een pot stond met de
planten, die aan de proef onderworpen zouden worden. De
°estel werd zoo veel mogelijk luchtdigt gemaakt, door de ta-
en de randen der klok met vet te besmeren, en op el-
^uder te drukken. De andere wijze door daubeny gebruikt
deze, dat hij de genoemde klokken plaatste op ijzeren
otels met een dubbelen opstaanden rand, waarin 2.5
^ï^tim. diep water stond, dat met eene laag olie bedekt was.
^nneer nu de randen der klok in dit vocht dompelden,
Report of the British Assoc. 1849, p. 56—63.
-ocr page 190-was de toestel zoodanig afgesloten, dat hij nergens een lek kon
bespeuren.
Uen 14'^en Mei 1849 werden 5 gezonde Varens, Nephro-
dium moUe, Adiantum euneatum, Gymnogramma chryso-
phylla en twee soorten van Pteris (longifolia en serrulata) on-
der den laatst beschreven toestel gebragt, waarin eene hoe-
veelheid CO® was ingevoerd, die gelijk was aan 5% van het
volumen der klok.
• Daar de planten niet veranderd werden, zoo bragt hij den
17(ien Mei de hoeveelheid CO® tot lOo/o en hield ze daarop,
door achtereenvolgende bijvoeging, tot den 27sten Mei daar-
aanvolgende.
Tien dagen daarna was er nog geen verschil te bespeuren
in het voorkomen der Varens, noch met betrekking tot hun-
nen vroegeren toestand, noch ten aanzien van den toestand
van vijf dergelijke Varens, die gedurende denzelfden tijd on-
der de andere klok geplaatst waren, zonder eenige bijvoeging
van CO®. De proef werd voortgezet tot 21 Junij, waarna de
bladeren van Pteris longifolia en van JSTephrodium molle ont-
kleurd waren, doch de anderen bevonden zich nog in denzelf-
den toestand.
Dezelfde uitkomst verkreeg hij met eene Pelargonium soort,
die hij 27 dagen aan den invloed van lOo/o CO® blootstelde,
en welke zich na dien tijd in denzelfden toestand bevond als
eene dergelijke plant, welke gedurende dien tijd zonder een
overvloed van CO® was opgesloten geweest.
Daubeny leidt uit deze proeven het besluit af, dat de
planten in het algemeen eene grootere hoeveelheid CO^ kun-
nen verdragen dan die, welke thans in den dampkring voor-
komt; maar dat hieruit geenszins volgt, dat de hoeveelheid
CO® die ontleed, en evenzeer de hoeveelheid O die ontwik-
keld wordt, in één woord, dat de geheele wasdom der plan-
ten in dat geval ook grooter is.
Zoo als men ziet, bevestigen deze proeven, die van de saus-
suke boven bl. 48 en volg. medegedeeld, doch de planten zijn?
ïiaar ons inzien, door die lange opsluiting in zeer ongunstige
omstandigheden geplaatst, daar toch uit de ervaring zoowel
uit de vele vroegere proeven genoegzaam gebleken is, dat
lichtwisseling voor alle planten van het hoogste gewigt is te
achten. J3e proeven van daubeny zouden veel meer afdoende
gCM^eest zijn, zoo hij de planten in een stroom van CO® hou-
dende lucht gebragt had, zoo als percival reeds in 1777
quot;let de destijds onvolledige middelen beproefd heeft, (zie bo-
ven bl. 32), doch waartoe thans de scheikunde genoegzaam
is toegerust.
Daubeny trachtte evenzeer te bepalen, of de hoeveelheid
=^iiUrstof, in die kunstmatige atmospheer ontwikkeld, ook
grooter was, dan onder gewone omstandigheden. Daar hij die
achter in de lucht zijner klokken niet vond, beproefde hij,
bladeren in water met verschillende hoeveelheden CO® aan
iet licht bloot testeUen, en ontdekte nu, dat met dehoeveel-
eid CO® niet die van het gevormde O toeneemt; waaruit
quot;ij besluit, dat of die groote hoeveelheid CO^ schadelijk was
^oor de plantenbladeren, bf dat welligt de proeven van rum-
^ORdt (zie boven bl. 36) waar konden zijn, en alzoo de ont-
^^ikkeling van zuurstof geen gevolg van de levensverrigtin-
gen der bladeren ware. Na herhaling van deze proeven met
®ene ontkennende uitkomst, (welke moeite hij, bij eenige ken-
nis van de litteratuur over dit onderwerp, zich liad kunnen
sparen), onderzocht hij nu met meer vertrouwen, of ook
grootere hoeveelheid CO® in de atmospheer dan lOVo
schadelijk was voor de Varens. En, door op gemelde wijze
Vo C02 (hetzij in eens, hetzij bij gedeelten) in de klok
genoemde planten te brengen, zag hij, dat alle soorten na
^ dagen meer of min daardoor geleden hadden, ja dat van
®Oßünigen alle bladeren dood waren, terwijl echter stam en
^'ortels nog leefden.
^an het einde van zijn verslag, dat ook proefnemingen be-
over het vermogen van sommige visschen, om in water
meer CO® te leven, besluit daubeny, dat er geene te-
denen zijn, om aan te nemen, dat, zoo de atmospheer in
vroegere tijdperken der aarde, meer CO^ bevat moge hebben,
deze hoeveelheid tot zekere grens schadelijk zij geweest voor
planten en dieren. Hij erkent echter, dat er meerdere en vol-
lediger proeven vereischt worden, om dit punt behoorlijk toe
te lichten, en hoopt een volgend jaar daarover meer te kun-
nen berigten. Doch deze verwachting heeft hij eenigermate
teleurgesteld, daar zijn verslag hierover in 1850 * van wei-
nig belang is.
De ontwikkeling, die de kennis aangaande ons vraagstuk in
het afgeloopen tijdperk heeft ontvangen, was buitengewoon
groot; en wij durven bijna dezen tijd den belangrijksten uit onze
geschiedenis noemen. De uitstooting van O door de groene
plantendeelen is op geheel nieuwe wijze aangetoond door cal-
vert en ferrand, die daaraan een onderzoek van het gas
der luchtholten uit de plant hebben dienstbaar gemaakt; en
voor de waterplanten is zulks bewezen door lewy, die uit
zijne naauwkeurige onderzoekingen heeft doen zien, dat met
de groene kleur ook die ontwikkeling van O toeneemt. Men
heeft ook getracht die verrigting als geheel onafhankelijk van
de opneming van CO® te beschouwen, en gesteld, dat de plan-
ten uit allerlei ligchamen O konden bereiden, doch ten on-
regte, want talrijke en naauwkeurige proeven hebben de on-
juistheid dezer meening aangetoond en het verband tusschen
beide verrigtingen weder in het licht gesteld.
Nog belangrijker bijna was de vermeerdering onzer kennis
omtrent de opneming van CO® door de planten. De proeven
van boussingault, waarmede dit tijdperk aanvangt, zijn de
eerste, welke genoemde verrigting onmiddelijk hebben bewe-
zen; en terwijl pepys hetzeKde deed voor eene meer CO® hou-
dende lucht, hebben le blanc, chevandier en calverT
Report of the British Assoc. 1850, p. 159.
-ocr page 193-en perrand dit, ieder op eene afzonderlijke wijze, even
sprekend aangetoond voor planten, die in den natuurlijken
toestand verkeeren. Wij mogen dus zeggen, dat de vraag
omtrent de opneming van CO^ een geheel nieuw tijdperk van
ontwikkeling is ingetreden, en dat men, op dat voetspoor voort-
gaande, eenmaal eene meer volkomene keimis van deze verriquot;--
tmg der plant zal. verkrijgen.
De invloed van het Hcht bij de genoemde verschijnselen
na den hierover in het vorige tijdvak gevoerden strijd,
nader onderzocht door gardner en hunt, vooral door den
aatsten, die, door het opgeven zijner vroegere bewering, aan
en strijd een einde heeft gemaakt; zoodat men thans het voor
'Uitgemaakt mag houden, dat de lichtende stralen van het
^onne-spectrum de werkzame zijn bij de uitstooting van O
®n opneming van CO^ door de groene planten.
IIOOPDSTUK V.
i'e onderzoekingen der drie jongst verloo?en
jaren.
Met het jaar 1850 begon eene nieuwe reeks van proefne-
mingen op het vaste land, alwaar na de wederlegging der
^ oeven van Schultz nagenoeg geene onderzoekingen over
® Vraagstuk waren in het werk gesteld.
^^^ eze reeks wordt geopend door de proeven van morot en
ctARREAU. De eerste heeft in zijn uitmuntend stuk
ue vorming, ontwikkeling en zamenstelling van het
Chlorophyll ' ook eenige proeven medegedeeld, over de wer-
king van geëtioleerde planten, met eene ruime hoeveelheid
CO® aan het zonnelicht blootgesteld.
Hierbij hebben twee verschijnselen plaats: de wit en geel
gekleurde deelen ontwikkelen CO^, maar te gelijker tijd ver-
houden de deelen, die groen worden, zich omgekeerd, en
ontleden een deel van het gevormde CO^. Zoo de planten
te oud zijn, om spoedig groen te worden, wordt het CO^
niet meer ten deele ontleed, en er wordt eene grootere hoe-
veelheid CO^ ontwikkeld, dan in het diffuse Hebt. Zoo daar-
entegen de plant groen wordt, schijnt die ontwikkehng in
het zonnelicht veel geringer, omdat de groene deelen dan
het CO® opnemen en ontleden. quot;Men ziet dit,quot; zegt MO-
KOT, quot;duidelijk uit de volgende cijfers, die de uitkomsten
quot;bevatten van proeven met graankorrels, die 5 dagen vóór
quot;de proef ontkiemd waren, en waarvan steeds een gewigt
quot;van 8 gr. genomen is:quot;
1 Sur la coloration des végétaux. Ann. d. Sc. Nat., 3« Sér., XlH'
160—335. Wij treden hier niet iu eene heschouwing van dit onderzoek, om-
dat het later, bij de behandeling van de vermoedelijke oorzaken der zuurstof-
ontwikkeling, ter sprake zal komen.
62.
62.
62.
volumen 002 iif het mengsel. | |||||||
tijd en duur dek proef. |
Ïj -ö o rh |
p O -sg |
.g ÖO . |
^ I-I |
blootgesteld |
kleuring bij het einde der | |
8quot; 30'—4quot; 15'. |
35.7. |
37.2. |
2.2. |
0.35 |
Diffuus licht. |
Geel. | |
8° 40'—6quot; 30'. |
34.3. |
32.9. |
—1.9. |
—0.24 |
Duisternis. |
dito. | |
8° 50'—5quot; 45'. |
29.4. |
34.5. |
6.6. |
0.97 |
Zon. |
Bruinachtig | |
9quot; -4» 30'. |
11.8. |
15.6. |
2.60 |
Diffuus licht. 1 |
Levendig | ||
; 9quot; 10'—6° |
9.6. |
11.5. |
1.70 |
Duisternis. |
Geel. | ||
1 9° 20'—5quot; |
0.0. |
0.0. |
0.00 |
Zon. 1 |
Donker groen. | ||
: 8quot; 20'—4quot; |
8.1. |
14,2. |
2.30 |
Diffuus licht. |
Geheel groen. | ||
ilO» —6« 15'. |
9.4. |
14.5. |
2.20 |
Duisternis. |
Geel. | ||
jlOquot; —5° 30'. |
4.0. |
5.8. |
0.97 |
Zon. |
Levendig |
Gaereau bepaalt ' na een uitvoerig onderzoek omtrent
^et endosmotisch vermogen der cuticula, de verhouding der
^'de oppervlakten der bladeren ten opzigte van het kool-
^'^nr in een eigen toestel, waarin hij ook de uitwaseming van
^^ide had nagegaan. Deze toestel bestond uit twee gla-
bekers in den vorm van trechters, die elk aan hunnen
^nd voorzien waren met eene kleine schiif van ondoordrinff-
metnbsp;daaraan luchtdigt gehecht was en besmeerd
2 O
.
§
Bl a
tl
^^ eene pleister van was en vervolgens met eenig vet lig-
dat bij eene ligte drukking zich gemakkehjk aan de
j^Ppervlakte van het blad hechtte. Elke trechtervormige be-
^^ ^vas aan de punt gesloten met eene doorboorde kurk,
oli^J ^^ eene kleine omgebogen buis ging, met een druppel
------ O—O' ~—---- ----rr^^
daarin, om de buitenlucht af te sluiten. In eiken beker
d. Sc. Nat., 3« Sér., XIII, 321-346.
-ocr page 196-bevond zioli een schaaltje met kalkwater, om het gevormde
CO® op te nemen. Wanneer dit alles gereed was, werd een
gezond blad uitgezocht en zorgvuldig gemeten, waarna de
eene beker op de bovenvlakte, de andere op de ondervlakt-e
van het blad gehecht werd, zoodanig dat de randen van bei-
den juist zamen vielen.
Op die Avijze, meent garkeau, kan men de betrekkelijke
verhouding der beide bladoppervlakten onderzoeken, hoewel
hij zich niet ontveinst, dat de volstrekte hoeveelheid uit-
geademd gas hierdoor niet gekend kan worden, daar het
blad in onnatuurlijken toestand is gebragt. De hoeveelheid
verkregen CO® bepaalt hij met kalkwater, daar het carbonaat
hiervan, een vliesje vormende, beter voor de weging geschikt
is. Wanneer de hoeveelheid zeer gering is, neemt hij kleine
strookjes papier, die onder eene klok met zAvavebuur ge-
droogd en naauAvkeurig gcAvogen zijn, veegt daarmede het
vliesje van het kalkwater, en brengt ze vervolgens Aveder 48
uren onder zijne klok met zwavelzuur. De vermeerdering in
gewigt van deze papiertjes berekent garreau als CO® CaO;
doch wij tAvijfelen zeer, of hij niet daarbij gCAvogen heeft een
weinig kalk van het kalkAvater, dat het papier vochtig
maakte, en waarvan het Avater grootendeels verdampt en door
CO® uit de lucht der klok vervangen is. Hierdoor zoude dus
ook het volstrekte cijfer onjuist worden, Avare het dat niet
reeds door den onnatuurlijken toestand van het blad. DeAvijl
echter garreau aan die cijfers slechts eene betrekkelijke
Avaarde toekent, en de handelwijze voor het CO®, van beide
oppervlakten verkregen, dezelfde was, zoo gelooven Avij, dat,
niettegenstaande deze fout, de uitkomsten toch nit dit oog-
punt vertrouwen verdienen, en dat men het talent erkennen
moet, dat in den kleinen, maar vernuftigen toestel ten toon
gespreid is. Doch er is bij deze, gelijk bij de meeste der l^iquot;
tere proeven van garreau een ander bezAvaar, dat zijne
proeven minder afdoende maakt. Het is de kunstmatige ont-
Avikkeling van CO®, die hij te voorschijn geroepen
lieeft,
-ocr page 197-door het aanbrengen van eene CO^ opslorpende stof, ^velke
Voortdurend de lucht, die het blad omringt, van CO^ be-
^■^ijdt; zoodat het in de plant besloten CO^ daaruit door dif-
i'isie steeds ontwijkt. Wij komen op den invloed dier wer-
leüig later uitvoeriger terug, en zullen dan in de gelegenheid
^yn, die nadeelige werking uit de proeven van garreau
delven te bewijzen.
He uitkomsten, welke hij verkregen heeft, door, op ge-
Uielde wijze, nog aan de moederplant gehechte bladeren des
daags en des nachts aan de proef te onderwerpen, zijn bevat
de volgende tafel:
'/ ®'quot;^opaea........
.a -tt-1. ii
, quot;.....
^oujjaeemosa.....
Sieo)
,^icof; ^fera.....
^ ofiicinalis_____
P^^^do-platanus.,
met.
0.040.
0.075.
0.040.
0.040.
0.075.
0.040.
0.075.
0.040.
0.280.
0.020.
0.020.
0.075.
0.040.
0,040,
0.075.
0.040.
0.040.
0.040.
0.040.
0.040.
0.040.
»138 »AA««.
Schaduw.........
id............
id..........■.
id............
Felle zonnesohiju44°C.
id.......44quot; C,
id.......45» C.
id.......46° C.
id.......440 C.
»ffis nrACïïOTs.
0.000.
0.000.
0.000.
0.000.
0.005.
0.005.
sporen.
0.000.
0.000.
0.000.
0.000.
0.005.
0.010.
0.015.
1.0.
2.0.
15.0.?
2.0.
0.025. 0.010.
0.025.
0.004.
0.001.
0.002.
0.005.
0.004.
0.030.
0.010.
0.005.
0.050.
0.020.
0.007.
0.004.
0.030.
0.014.
0.030.
0.015.
0.010.
0.030.
0.040.
0.030.
0.050.
0.060.
0.015.
0.016.
7.5.
14.0.
15.0.
3.0.
2.5.
1.0.
4.0.
6.0.
1.0.
3.0.
2.0.
4.0.
Hieruit volgt, dat beide oppervlakten des nachts CO® uit-
stooten, en de ondervlakte meer dan de bovenvlakte. In
verband met zijne proeven over de uitwaseming, merkt gak-
reau op, dat de bladeren, die het meeste water doen ver-
dampen, ook die zijn, welke het meeste CO® van zich ge-
ven. Verder bevestigen bovenstaande cijfers de reeds bekende
uitkomst, dat gezonde bladeren over dag in de schaduw geen
CO® uitstooten, en leeren bovendien dat, zoo de felle zon-
neschijn van eene groote hitte (44—46quot; C.) vergezeld gaat,
eene kleine hoeveelheid CO® wordt uitgestooten, welke, vol-
gens gaereau, waarschijnlijk aan de ontledende werking
van het licht ontsnapt.
Ten slotte komt garreau tot de, naar ons inzien, zeer
waarschijnlijke meening, dat men verkeerdelijk twee tegen-
gestelde verrigtingen bij de planten gedurende dag en nacht
heeft ondersteld; dat integendeel de plant over dag, zoowel
als des nachts ademhaalt (waardoor Avij verstaan: van bestand-
deelen wisselt met de omringende atmospheer), maar dat over
dag het CO^ in de plant door de herleidende werking van
het licht wordt ontleed, des nachts niet alzoo; zoodat de
einduitkomst eene tegengestelde werking des nachts als des
daags schijnt aan te duiden.
Deze proefnemingen zijn door vele gevolgd. Vooreerst
hebben j. h. en m. g. gladstone ' proeven genomen met
planten in verschillende gassen geplaatst. Eene plant van
Viola tricolor groeide 24 dagen in waterstof met ö^/o CO®
bedeeld, eene andere in lucht met die hoeveelheid CO® nog
langer. Eene andere dergelijke plant werd geplaatst in een
mengsel van waterstof en zuurstof, in rede om water te
vormen, en daarbij gevoegd eenige vliegen met suiker ge-
voed, welke toestel de algemeene huishouding der natuur
moest nabootsen. Na 14 dagen was de plant uiterlijk nog i»
' Report of the Brit. Assoc. 1850. Transact, of the sections, p-
L'Institut 1850, p. 835.
goeden toestand. Zulke proeven met planten, opzettelijk in
onnatuurlijke toestanden gebragt, komen ons voor, gelijk wij
loven reeds meermalen gezegd hebben, tot geene gevolgtrek-
iquot;gen omtrent de natuurlijke verrigtingen der plant te kun-
quot;ea aanleiding geven. Bovendien zijn de uitkomsten hier
^'eer onvolledig medegedeeld, zoodat wij ons hierbij niet ver-
der ophouden zullen.
In het voorjaar van 1851 maakte Br. luck ' eene proef
'ekend, waaruit blijken zoude, dat het vermogen, om in het
Zonlicht CO® te ontleden en O te ontwikkelen, niet aan de
Si'oene plantendeelen alleen zoude toekomen. Hij heeft versch
^gesneden takken van Viscum album, onder uitgekookt wa-
I Al«
' met een stijf penseel van de aanhangende lucht be-
en daarna in eene klok met evenzeer uitgekookt wa-
^^ gebragt; hierdoor een zwakken stroom CO® geleid, en
Vervolgens den toestel in den zonneschijn geplaatst. Na 2
Jiren waren uit de takken, die ongeveer 4 lood wogen, 20
C. gas ontwikkeld, dat bestond uit:
0.....61.5
CO® . . . 8.8
N.....29.7
Hieruit volgt, zegt lück, dat ook eene echte parasiet-
die geene groene bladeren heeft, het vemogen bezit,
jl^ m het zonnelicht CO® te ontleden en zuurstof te ontwik-
en; zoodat alzoo ook deze planten, gelijk de beschouwing van
J^^^BIG aanneemt, haar voedsel putten uit den dampkring,
i^it de sappen der planten, waarop zij groeijen, ge-
^^^^ men gewoonlijk onderstelt. Zonder ons met de laatste
T g in te laten, gelooven wij echter, dat luck niet vol-
par*^-^ S^^^gtigd is, om de waargenomen werking op andere
'^rietplanten toe te passen. Viscum album toch onder-
^^'Ebig's Arni. d. Chem. ii. Pharm., LXXVIII, 83.
-ocr page 200-scheidt zich van de meeste andere parasietplanten daardoor,
dat zij grom is, op welk onderscheid luck niet genoegzaam
acht heeft geslagen (hoewel hij zelf erkent, dat de plant
groengeel is). Daarom meenen wij uit het vermelde feit,
dat wij als waar aannemen, met meer regt een ander besluit
te mogen trekken, dit namelijk, dat alle planten, zonder
onderscheid, de hoogst bewerktuigde, zoowel als de laagst
ontwikkelde, ééne zelfde werking vertoonen op de omringende
dampkringslucht, mits zij groen zijn.
Nagenoeg gelijktijdig met deze onderzoekingen verscheen
de uitkomst van hoogst belangrijke proeven», door CLOËz en
GEATIOLET over den groei van waterplanten genomen ',
waarbij wij eenigzins uitvoerig moeten stilstaan.
Cloëz en gratiolet hebben de gasontwikkeling uit wa-
terplanten, die aan het zonlicht blootgesteld zijn, nader onder-
zocht. Zij bezigden daartoe eene flesch van helder wit glas,
van 4 ^ 10 liters inhoud, welke gesloten was met eene door-
boorde kurk, waardoor twee buizen gingen. De eene buis,
die zeer lang was, reikte tot bijna aan den bodem, en diende
om het water in de flesch te ververschen. De andere buis,
die het ontwikkelde -gas moest afleiden, was omgebogen en
kwam juist tot aan het bovenste gedeelte van een' in de kurk
uitgeholden afgeknotten kegel. Ten gevolge dezer inrigting
konden de geringste hoeveelheden gas uit de flesch verwijderd
worden, door water in de andere buis te gieten; het gas werd
dan verzameld in eene groote klok en gemeten. Voor het on-
derzoek werd een bekend volumen van het gas gebragt iH
eene verdeelde buis, met zuivere kaliloog gevuld;« het over-
blijvende wxrd, ter bepaling van de zuurstof, eenige uren ii^
aanraking gelaten met eene koperplaat, met amianth omwoeld»
die in verdund zoutzuur dompelde, op de wijze, zoo als gaY'
lussac dit heeft aangegeven.
Eene proef hiermede gedaan den S^en Sept. 1848 bij fr^'''^
gt; Ann. de Chim. et de Phys., 3e. Se'r. XXXII, 41—08.
-ocr page 201-^^eder, terwijl de thermometer in de schaduw 21o C. teekende
gaf de volgende uitkomst:
^ Zes versch geplukte stengels vau Potamogeton perfoliatum,
je te zamen eene lengte uitmaakten van 3,45 met., met 143
Waderen, die te zamen 160 C. C. volumen hadden, gaven in
iO uren 2,35 liters gas bij 15o C. en 761 mm. drukking,
200 bijna 15 maal het volumen der planten. Het gas be-
stond uit:
Zuurstof. .... 87.50,
Stikstof.....11.25.
-Koolzuur.....1.25.
^ Heze proef, die zij meermalen met hetzelfde gevolg her-
^^aalden, wees hun verscheiden belangrijke feiten, welke zij
^l^arop naauwkeuriger onderzocht hebben, als: V. den in-
goed der lichtsterkte; 20. dien der temperatuur; 30. diender
^i^gevende middenstoffen. Ten gevolge van dit onderzoek
ehtten zy den oorsprong der gasontwikkeling te ontdekken.
^^ De invloed van het licht is z'eer gemakkelijk te bespeuren,
^^^ant zoo eene ligte wolk voor eenige oogenblikken de zon
®dekt, vermindert terstond de gasontwikkeling, die ook te-
® quot;jk met het terugkomen der zonnestralen weder vermeer-
door een scherm kan men dit insgelijks gemakkehïk
'^antoonen.
het diffuse licht gaat de gasontwikkeling voort, doch is
gzaam; in het duister heeft zij niet plaats. Zij vonden in
vornj^''^'^''nbsp;geenszins, zoo als ingenhousz, eene
flesTquot;^ van CO^ Wanneer hunne planten in eene gesloten
gestanbsp;^^nbsp;'''
^^an, gaf dit water met barjtwater geene troebelheid.
«nt J]nbsp;gekleurde licht op de
van gas hebben cloêz en gkatiolet eene
Verse] ^^^^ P^^^ven genomen. Zij bezigden daartoe kasten van
lillend gekleurd gas, welke den vorm hadden van pris-
-ocr page 202-ma's met vierkante basis, en bragten deze over hnnne toe-
stellen, die gevuld waren met water, dat de helft van zijn
volumen CO® bevatte. Hierbij hebben zij zorg gedragen,
om in elke flesch evenveel bladeren te doen, van zooveel
mogelijk dezelfde grootte en dezelfde groeikracht. Te dien einde
namen zij een stengel van Potamogeton perfoliatum, met 20
gezonde bladeren, sneden daarvan het boven- en ondereinde
af, zoodat zij een stuk met 6 nagenoeg even groote bladeren
overhielden, hetwelk zij in zes gelijke deelen verdeelden.
Zoo deden zij met 12 planten van Potamogeton perfobatum en
bragten nu in elke flesch een blad van elke plant. De toe-
stellen, die op boven beschreven wijze waren ingerigt, wer-
den in de zon gezet, en het gas opgevangen in buizen met
water, waarop eene laag olijfolie lag, en daarna op gezegde
wijze onderzocht. De uitkomsten waren deze:
TAFEI. I.
GASONTWIKKELING UIT BLADEREN TAN POTAMOGETON PEREOLIATUM, ONDER GEKLE
en KLEURLOOaE GLAZEN.__^^
TIJD EN DUUR
DEB
PROEVEN.
(Ongeklenrd mat glas.
jOngeM. doorzigtig.v
1 Groen.......i'
I Blaauw......n
/Ongekleurd mat glas
Geel......
((Ongekl. doorzigtig.//
Groen........
(Ongekleurd mat glas
'Ongekl. doorzigtig.»
ao Julij 1840.
van 10 u. 43' tot 2 u.
20.45
18.43
15.63
14,53
12.50
15,71
16.66
15,91
13,33
10,91
10.52
10.46
13,95
16.66
17,39
3 Aug-.
van 10 u. 15' tot 3 u.
O Aug-. X840.
vanl2u.tot3u. 30'.
SOORT DER GLAZEN.
♦temp.van het wateb c. |
volumen van gas bij Co en _ |
30.75 |
49 ; |
31,00 |
45 |
34,50 |
30 : |
30,75 |
22 |
31,00 |
19 |
29.50 |
16 |
35,00 |
62 |
35,50 |
56 |
42.00 |
85 |
34.00 |
24 |
34,70 |
22 |
32,20 |
15 |
35,80 |
110 |
37.00 |
95 |
44.60 |
86 |
34.50 |
43 |
36.20 |
30 |
33.50 |
23 |
ZAJIEKSTEl'^
het (jasj
100 VOLOMEK '
_
C02. O.
-ocr page 203-Het bUjkt hieruit, dat de werking het krachtigst is onder
Ongekleurd mat glas, terwijl het gewone glas eerst in de
«erde plaats volgt. Tevens ziet men, dat het gas het rijkst
^an zuurstof is , wanneer de ontwikkeling ook het levendigst
geweest, en dat eene zelfde hoeveelheid van dezelfde bla-
deren, in dezelfde omstandigheden geplaatst, toch telkens
eene andere uitkomst geeft. Dat de temperatuur hierbij niet
Van grooten invloed is geweest, blijkt uit eene vergehjking
van de cijfers der 3de en 4de fcobm; want bij gewoon glas
js de temperatuur altijd eenige graden hooger geweest dan
y de andere glassoorten, en toch vindt men daar nimmer
let meeste gas. Overigens bevestigen deze proeven de uit-
komst van die van deaper en anderen, dat van de ver-
sehillende kleuren het geel de meeste werking te weeg brengt,
doch wij betreuren het, dat deze proeven, die anders alle
lijken van naauwkeurigheid dragen, met gekleurde glazen
en met met de enkelvoudige stralen van het spectrum geno-
den zijn, welke handelwijze wij boven als de beste hebben
Aangetoond. En mogen ook al de groote kosten hen daarvan
^geschrikt hebben (gelijk cloez en gratiolet erkennen),
an hadden wij toch stellig eene nadere bepahng van het
opslorpend vermogen der gebruikte glazen voor de verschillend
gekleurde stralen hier wenschelijk geacht.
Den invloed der temperatuur op de gasontwikkeling hebben
^loëz en gratiolet onderzocht, door hunnen toestel te
_ rengen in een vat met water, dat men door bijvoeging van
^js gemakkelijk verkoelen kon, terwijl een daarin geplaatste
^ ermometer de geringste veranderingen aanwees. Het bleek
daarbij, dat bij klhnmenden warmtegraad de gasontwik-
^eüng een aanvang nam, als de thermometer 15» C. teekende,
^^^ bij 30» een maximum scheen te bereiken; bij dalende
^^Jöperatuur ging de gasontwikkeling bij 15» nog krachtig
^oort en hield eerst op bij 10«. Dit feit kan van belang zijn
de leer der sapbeweging in de plant,
at nu den invloed der omgevende middenstoffen betreft.
zoo is vooreerst wel het aanwezen van vrij COquot; een onmis-
baar vereischte voor den groei. Uitgaande van dit thans
goed gevestigde feit, hebben cloëz en gratiolet aan
hunne waterplanten altijd CO® aangeboden, maar de aard van
het water, waarin dit opgelost was, werd telkens gewijzigd,
om hieruit het verschijnsel meer in zijne bijzonderheden te
leeren kennen. Zij bragten hunne planten, 1®. in natuurhjk
rivierwater, waarin, behalve C0% gassen en zouten opgelost
zijn; 2®. in rivierwater, bevrijd van gassen door uitkooking,
maar met zijne zouten, en waarbij men CO® voegt; 3®. in
luchthoudend gedestilleerd water, waarin een weinig CO® is
opgelost; eindelijk 4quot;. in luchtvrij gedestilleerd water, waarin
alleen een weinig CO® werd gevoerd.
De proeven met natuurlijk rivierwater werden genomen in
de boven beschreven tlescb, terwijl door de tot onder in de
ilësch reikende buis telkens versch water werd aangevoerd uit
een hooger gelegen reservoir. Opdat echter door het vallen
van het water geene lucht werktuigelijk medegevoerd zoude
worden in de flesch met planten, was tussdien deze en het
reservoir eene tweede flesch gebragt, voor ''V5 met water ge-
vuld en gesloten met eene doorboorde kurk met twee buizen,
waarvan de eene, die uit het reservoir het water ontving, tot
even onder het niveau van het water der flesch reikte; en de
andere, die tot op den bodem der flesch ging, gemeenschap
had met de flesch met planten. Deze laatste ontving dus
het water door den druk van de watermassa in het hooger
gelegen bassin, en alle werktuigelijk medegevoerde lucht ver-
zamelde zich boven den waterspiegel in de eerste flesch. Zes
weken lang werden de waterplanten aldus aan de proef on-
derworpen en bleven al dien tijd volkomen frisch en gezond-
In de eerste dagen der proefneming werd het gas dagelijks
gemeten en onderzocht; het bleek daarbij, dat het verkregen
gas van dezelfde planten telkens verschillend was in hoeveel-
heid en zamenstelling, naar mate het weder meer of minder
helder was. Doch altijd was de hoeveelheid het grootst en
ook het rijkst aan zuurstof, M^anneer het liclit het helderst Avas
geweest. Dit ziet men uit de volgende tafel der uitkomsten,
Waarbij echter cloëz en geatiolet tot ons leedwezen niet
den staat van het weder hebben opgegeven:
gasoktwikkeling van waterplanten in bivieewatek
dat telkens verversciit wordt.
naam dee planten. |
h . S^ 0 pt w 3 ps s |
ïl w jq h « m |
zamenstelling | |
« |
zuurstof. |
stikstof. | ||
Natas maxima......... |
dag. (5e „ ,8e II |
138. |
37.68. |
62.32. |
1 | ||||
( Potamogeton lucens |
Ie dag. |
82. |
28.60. |
71.40. |
Potamogeton perfolia-I tum..................\ |
le dag. |
107. |
36.21. |
63.79. |
De proeven met van lucht bevrijd rivierwater hebben tot
hoogst belangrijke uitkomsten geleid, wanneer men die ver-
gelijkt met bovenstaande cijfers. In dit water, dat op 8 liters,
25 centiliters CO^ bevatte, en waarin men dit C0quot;2 gehalte zoo
Veel mogelijk standvastig hield, werden den 30sten Julij 1849
'^eht stengels van Potamogeton perfoliatum gebragt, die te za-
J^en 4.8 met. lang waren, en 184 C.C. water verplaatsten,
^^e gasontwikkeling was in de drie eerste dagen vrij aanzienlijk,
maar nam daarna langzamerhand af, niettegenstaande het weder
even fraai bleef; daarbij vermeerderde steeds de betrekkelijke
lioeveelheid O van bet gas, gelijk men ziet uit deze tafel:
TAFEI, Iir.
gasontwikkelino van potamogeton peefoliatdm in luchtvkij
kiviekwater, met co® bedeeld.
zamenstelling
van
iS
g So
H ^
s °
P
HET GAS IN 100 VOL.
O.
N.
Eerste dag
Tweede .
Derde h .
Vierde h.
Vijfde h .
Zesde //.
Zevende '/.
Achtste //.,
84.30.
86,21.
88.00.
89.74,
90.47.
92.85.
95.66.
97.10.
348.
569.
624.
315.
226.
162.
120.
15.70.
13.79.
12.00.
10.26.
9.53.
8,15.
4.34.
2.90.
Totaal
54.6.
78.4.
74.8.
32.3.
21.5.
13.1.
5.2.
2.5.
282.4.
De uitkomst, waarvan wij spraken, is deze, dat bet tot
den gezonden groei der waterplanten noodzakelijk schijnt te
zijn, dat er lucht aanwezig zij in het water, waarin zij groei-
jen, want er wordt in het gasmengsel eene groote hoeveelheid
stikstof afgegeven, die, bij gebrek aan voorhanden lucht,
voortdurend door de plant zelve moet geleverd worden. Iw
mers wanneer men in de laatste kolom der laatste tafel die
groote som van N ziet, (welke veel meer is dan het volume»
der planten), dan moet men, daar het water geen N bevat,
tot ëéne van deze onderstellingen komen, bf dat de plant in
hare holten N gecondenseerd houdt, bf dat die stikstof oiitquot;
®taat uit ontleding der stoffen van de plant zelve. Cloëz en
♦^Katiolet hebben zich deze vragen voorgelegd, en ze zorg-
vuldig onderzocht. Hoewel wij hen hier niet even uitvoerig
Volgen kunnen, daar dit onderzoek buiten ons onderwerp
ligt, zoo mogen wij hnnne uitkomst niet verzwijgen, welke
deze is, dat de planten werkehjk door den groei in luchtvrij
Water, zooAvel aan onbewerktuigde bestanddeelen, als aan stik-
stof verloren hebben, (van de laatste 1.49o/o). Te gelijk was
daarbij de frissche groene kleur verdwenen, zoodat er waar-
schijnlijk eene zekere betrekking bestaat tusschen de uitstoo-
^ing van zuurstof, de ontleding van eenige stikstofhoudende
deelen der plant en de vorming en onderhouding van het
bladgroen. Eene uitkomst, die ook reeds ten deele door bra-
I'ER was gevonden, en door Prof. mulder ' is besproken,
^^'^ij komen daarop later terug.
^A'at nu de gasontwikkeling betreft in gedestilleerd water
quot;let of zonder lucht en met eenig CO® voorzien, de uitkom-
sten van de proeven hieromtrent zijn tamelijk wel dezelfde
geweest, met dit onderscheid, dat de ontwikkeling van zuur-
stof langer geduurd heeft inwater, dat lucht bevatte; in beide
gevallen echter zijn de planten weldra geel geworden. De ge-
volgtrekkingen betreffende den oorsprong der gevormde stik-
stof, nit de vorige proeven afgeleid, hebben zich hier weder
bevestigd, en het is bovendien gebleken, wat trouwens reeds
bekend was, dat ook de onbewerktuigde zouten in het ri-
j'ierwater opgelost, middelijk bijdragen tot de gasontwikke-
^quot;g, door aan de planten zekere grondstoffen af te staan,
^e noodzakelijk zijn tot onderhoud van het leven.
Ten slotte van ons verslag van de proeven van cloëz en
^^atiolet moeten wij nog eene waarneming van deze na-
tuuronderzoekers vermelden, die niet van belang ontbloot is.
Lqêz en gratiolet hebben gezonde stengels van Potamo-
geton perfobatum gebragt in een der bassins van het Museum
' J'roeve eener p'njsiol. ScheiJt., bl. 312.
-ocr page 208-vau natuurlijke historie, waarvan het water zeer rijk was
aan koolzuren kalk. De planten bleven daarin volkomen ge-
zond, en na 14 dagen vonden zij op de bovenvlakte der bla-
deren, vooral van de jongste, die het meeste leven vertoon-
den, een overvloedig korrelig afzetsel, dat uit bijna zuiveren
koolzuren kalk bleek te bestaan. De ondervlakte der bladeren
was vrij gebleven, en daar de bladeren in allerlei rigtingen
in het water zich bevonden , was aan een werktuigelijk afzetsel
hier niet te denken. quot;Welke verklaring,quot; vragen cloëz en
geatiolet, quot;ligt nu nader bij de hand dan deze, dat de
quot;koolzure kalk, die alleen dooreen overvloed CO® in het wa-
quot;ter opgelost blijft, zich afgezet heeft, waar dit CO® wegge-
^'nomen is, en dus de plaats aanwijst, waar de opslorping
quot;van CO^ door de bladeren heeft plaats gehad ?quot;
Wat
nu de zuurstof betreft, die afgescheiden wordt, deze
wordt niet terstond naar buiten ontlast, maar hoopt zich
langzamerhand inde intercellulairgangen op, waaruit soms een
deel
in den dampkring wordt uitgestooten. De stroom van
zuurstof in de plant rigt zich altijd van de bladeren naar de
wortels (weUigt om door aanvoer van O aan de oxydeerbare
deelen eene nieuwe bron van CO® te vormen). Deze hunne
meening gelooven CLOËz en geatiolet te kunnen bewijzen
door de proef, dat een afgesneden stuk stengel van Potamo-
geton of van CeratophyUum horizontaal in met CO® verzadigd
water in de zon gelegd, altijd eene ontwikkeling van gasbel-
len uit het worteleinde vertoont, en niet uit het andere,
wxlke ook de rigting zijn moge, waarin de stengel geplaatst is.
Tegen dit laatste besluit zijn ad. en w. knop ' opgeko-
men. Zij hebben die proef herhaald, doch vonden altijd dat
het gas, dat zich ontwikkelt, enkel de hydrostatische wetten
volgt, en daar ontwijkt, waar het den geringsten wederstand
ontmoet. quot;Want,quot; zeggen zij, quot;de bladeren ontwikkelen in het
quot;zonlicht meer gas dan de afgesneden of gewonde stengel in-
' Chem. PLarmac. Cfiniralbl. 1851, No. 39, p. 609 volgg.
-ocr page 209-^ ® uiten kan; daardoor vullen zich de invrendige ruimten der
uchtholten met lucht, en het overvloedige gas ontwijkt, waar
^netnbsp;^^^ overigens de hoe-
^^eelheid van het ontwikkelde gas aangaat, deze hangt, volgens
^NOP, met alleen van het zonnehcht af; het jaargetijde en de
ouderdom der plant moeten daarbij ook in aanmerking geno-
den worden.
^ In deze voorloopige mededeelingen geven verder ad. en w.
^^^op nog de uitkomsten van eenige onderzoekingen van lucht uit
binnenste der plant, waarin zij alleen het zuurstofgehalte der
door phosphorus bepaald hebben. Wy laten die uitkomsten
^ler met volgen, daar zij eenigzins op zich zelve staan, en
oor als nog weinig leeren kunnen, terwijl bovendien de ana-
^se niet dien graad van naauwkeurigheid bezit, die thans
^oor dergelijke proeven vereischt wordt. Ad. en w knop
^^kennen dit zelve, waar zij in hun tweede stuk' zeggen,
de fout, bij de bepabng van het zuurstofgehalte der lucht
et phosphorus, 20/0 kan bedragen. Zij hebben daarom in
metpjrogalluszuur in
a loog opgelost, en daarbij nooit hooger fout dan van 1p/o
evonden. Deze fout is nog veel te groot voor naauwkeurige
^ ehtanaljses en ten gevolge daarvan kunnen de uitkomsten
zuil ^^^^^^^^ beperkte waarde hebben. Uit dien hoofde
en wij ook niet al de talrijke gevolgtrekkingen vermelden,
die, welke zij zelve met een (■») geteekend hebben, als
^^j^ooreerst^ mogen de tafels volgen der uitkomsten van het
''' verschillende deelen der plant gevonden
^ . Avaartoe wij Sagittaria sagittifolia als voorbeeld nemen.
Plant^''^^ ^^^ onmiddelijk boven het water, waarin de
groeide, verzameld.
'Ch
'em. Pharm. Centralbl. 1851, Nquot;. 46, p. 721 volgg.
-ocr page 210-T A F E I.
dek zamenstelling van het gas üit verschillende deelen van
sagittama sagittifolia.
t ij d
van den dag,
■waarop
het gas
verzameld is.
naam dek plantendeelen
STAAT
van
het ■weder
zamenstelling
van het gas
in
100 vol. deelen.
O.
N.
Bladsteel, van boven, boven'
water.................
Witte, onderste deel der blad-
steelen, 2 duim van den
wortel af..............
Witte, in den modder lig-
gende, scbeuten........I
Bladstelen, van boven, bo-)
ven water.............
Bladstelen, onderste, onder
water.................
16.0.
10.0.
21..5.
18.0.
15.0.
,5.
18.0.
.5.
. 18.0,
(Bedekt en re-
genachtig. I 16.0
11.0
gang.
Daags te voren
zonnig.
Witte scheuten.
Scheuten..............
Bladstelen, van boven, bo-\
ven water.............
[Den geheelen
dag digte re-^
gen.nbsp;I
( 21.E
\ 18.(
( 21.£
VZonnig.
Idem, onder water.
Witte scheuten...........
Bovenste deel der bladste-r®®
len, boven water.......
Onderste deel der bladste-
len, onder water.......
Vruchtdragende halm met
groenrijpe vrucht.......
Bovenste deel der bladste-S
Bloeijende envruchtdragendeL^^
Witte, in den modder lig-\
scheuten......../
18.0.
82.0.
84.0.
84.0.
80.0.
83.0.
84.0.
90.0.
78.5.
82.0.
85.0.
78.5.
82.0.
78.5.
82.0.
84.0.
89.0.
Des morgens
Gedurende dent 20.0.
geheelen nacht
Vóór zonsop-j regen.nbsp;\ 17.0.
Ad. en w. knop leiden uit deze en andere proeven
afj
dat bij alle door hen onderzochte planten met stomata, h®^
maximum der zuurstof van de in de holte besloten lucht dat
der dampkringslucht niet overtreft; in de onder water leven
wortelstokken en scheuten is het O gehalte nog veel
ger. De veranderingen in zamensteüing der lucht, nadat
Jeder lang zonnig of regenachtig is geweest, zijn zoo gering,
dat zij slechts door endiometrische middelen herkend kunnen
^^orden. Alzoo mogen bovenstaande proeven in dit opzigt van
^^'emig waarde heeten, want de verandering in zamenstelling
der ingesloten lucht in verschillende deelen derzelfde plant
^oiide al buitengewoon groot moeten zijn, zoo die ettebjke
procenten bedroeg. Die proeven staan, naar ons inzien, verre
échter de naauwkeurige onderzoekingen van calvert en
ï'Errand, en van cloëz en geatiolet.
Ad. en w. knop hebben ook eenige proeven over dè op-
neming van CO® en O door de planten bekend gemaakt, doch
ook deze onderzoekingen zijn verre van naauwkeurig, gelijk
iTin geheele stuk sporen van groote overhaasting verraadt,
en niet genoegzaam naar een bepaald plan ingerigt schijnt
te zijn. De beste onder die proeven komen ons de volgende voor:
Een geheel exemplaar van Sparganium ramosum werd
Joorzigtig uit den modderachtigen bodem gehaald en in een
glazen cilinder gekweekt, waarin het goed scheen te groeijen.
^en der bladeren (ongeveer li meter hoog) werd in eene
glazen buis van 32 mm. wijdte en 1.6 met. lengte ingescho-
ten. De glazen buis was van boven met eene caoutchouc-
Plaat bedekt, waardoor eene kleine glazen buis ging, die ge-
makkelijk luchtdigt kon gesloten worden. Men liet nu van
onderen in de wijde buis, die aldaar door het water afgesloten
^^as, een stroom zuurstof intreden, zoo lang tot dat een
glimmende zwavelstok in het kleine buisje gehouden, ont-
ï'andde. Dit werd daarop gesloten eii het blad 48 uren in
^len toestand gelaten, waarna het uit de buis genomen, en
onder water stuk gesneden een gas gaf, dat 4o/o CO® en na
^^ti-ek daarvan
O.........26.
.........74.
^^ 100 deelen bevatte.
e bladeren van dezelfde plant werden op dezelfde wijze
® CO® behandeld; men liet daarbij echter den stroom CO®
gedurende de proef van verscheiden dagen voortduren, en het
bovenste kleine buisje open; deze proef is dus eigenlijk
slechts eene herhaling van die van percival. Des middags,
na afwisselend zonneschijn en betrokken lucht des morgens,
werd een blad van onderen afgesneden. Daarbij werd het in
water gedompelde gedeelte van het in lucht zich bevindende
gescheiden, en de lucht uit elk deel afzonderlijk onderzocht.
De analyse gaf hierbij tot uitkomst:
onderste stuk.nbsp;bovenste stuk.
Het blijkt hieruit, dat het onderste in water geplaatste deel
veel meer CO® had opgenomen, dan het bovenste in de lucht
zich bevindende.
Evenzeer onderzochten ad. en quot;vv. knop ook het CO® ge-
halte van de lucht van andere plantendeelen, en drukten daar-
toe deze uit in kalkwater. Meestal zagen zij dan een vliesje
op het kalkwater of eene troebelheid aan de wanden van het
glas. Zulke ruwe proeven leeren echter niets.
De twee nog overige bladeren derzelfde plant werden weder
8 dagen in de buis gelaten, terwijl de lucht daarin met CO®
beladen was. Men had eene inrigting getroffen, zoodanig dat
in het midden der buis een gegradueerd buisje hing, dat met
de opening naar onderen in het water getrokken kon worden?
waardoor men een weinig van het gas uit de buis kreeg-
Deze lucht bestond uit:
CO®........64.
O -f- N.........36.
bij het begin der proef, waarin de 36% uit damjikringslucht
bestond, die in de buis was overgebleven. JNTa de proef
het zuurstofgehalte verminderd, want het door kali uiet op-
genomen overblijfsel bestond in lOCT deelen uit O 17 en H
quot;Hier is dus door gezonde plantendeelen buiten den zon-
neschijn zuurstof opgenomenquot;, besluiten ad. en w. knop,
doch wij durven dit besluit uit die proef nog niet toestem-
n^en; want er is volstrekt niet opgegeven, of het volumen
der lucht, die de plant omringde, ook veranderd is, noch zelfs
et vermoeden geuit, dat zeer goed een deel zuurstof in die
^ dagen door tiet water kon opgenomen zijn.
In hetzelfde jaar verscheen een tweede stuk van gar-
die in 1850 door proeven had bewezen, dat de bla-
eren in den zonneschijn ook eenig CO® ontwikkelden. Thans
eeft garreau zijne onderzoekingen gerigt op de door de
®AüSsüre waargenomene in- en expiratie der bladeren. Deze
aa zijne toestellen eerst eenigen tijd in het duister gebragt en
^arna aan de zonnestralen blootgesteld, om de verschillende
^^erking van licht en duisternis te zien; daarbij had hij ech-
de tusschenliggende toestanden, die van schaduw en dif-
tuus licht niet onderzocht, en ten gevolge hiervan de werking
''er bladeren op de zuurstof des dampkrings in het gewone
daglicht niet waargenomen. Dit onderzoek heeft Garreaü
opgevat en gevonden, dat de genoemde plantendeelen, in staat
Van ontM'ikkeling verkeerende, het volumen der omringende
cht gedurende sombere dagen en in de schaduw verminderen
Oer Voortdurende opneming of inspiratie van zuurstof.
Hiertoe nam hij een aan beide zijden open glazen verleng-
stuk {allonge) van 1 a 2 liters inhoud, dat aan de eene zijde
gesloten werd met eene doorboorde kurk, die den tak met bla-
^^ ^en doorliet, welke, nog aan de moederplant gehecht, aan
^ proef onderworpen werd. Een plat schaaltje met eene op-
^essing van kaustieke potasch werd in het verlengstuk ge-
J'^gt, ter plaatse waar dit zich vernaauwde, en daarna de
^ met een harsachtig vernis bestreken, om die zijde van
' Ann. d. Sc. Nat, .Se Sér., XV, 5—36.
-ocr page 214-den toestel luchtdigt te maken; het andere einde, dat gegra*
dueerd was, werd in eén bak met gedestilleerd water gezet.
Hierdoor kon de vermindering der besloten lucht, ten gevolge
der inspiratie van de bladeren, waargenomen worden door de
opklimming van het water in den verdeelden hals, en, na
correctie voor verschil van niveau, voor temperatuur en druk-
king, worden bepaald. Gaereau merkt hierbij op, dat deze
handelwijze niet de geheele inspiratie aangeeft, daar de pot-
asch niet de laatste sporen CO^ uit de begrensde luchtruimte
wegneemt, doch dit bezwaar vermindert de waarde der uit-
komsten niet, die alleen het feit der inspiratie moeten aan-
wijzen.
De volgende zijn de uitkomsten, verkregen met 100 gr.
planten, in eene lucht, die ten minste 25 maal haar volu-
men bevat:
TAFEJL I.
^Hoeven van «aihieau over de inspiratie van o Dooii groene
bladeren bij bedekt weder en in de schaduw.
weersgesteldheid.
opmerkingen.
Ü
«
p
amp;
H
g
amp;
^ajien der planten.
w
^^okxjs dastphtlla.....
id...................
^■^Hlia variabilis......
^^IASEOLXJS multiflorus.
^oj^volvuluspdrpuregs.
^^j'asüs ladro-CERASUS.
^®I4Curiahs annua..
Ricinus communis....
^ßllajfjjjpg tüber0sus..
^^i'opa belladona..
^i'hytüm orientale..
^''i'ii'loca graeca......
eriocarpon.......
pseudo-platantis..
'^'^atera ARBOREA.....
'•vitalis lutea........
^'-fhlnium requienh...
sempervirens
australis.......
quot;^I'ENDul^ officinalis..
C.C.
35.
64.
14.
40.
40.
20.
40.
10.
43.
23.
27.
44.
45.
32.
17.
30.
20.
22.
35.
12.
xtren
9—6
9—6
11—6
10—6
12—6
10—6
12—6
12—6.
10—6.
12—6.
12-6.
12—6.
12—6.
11—6.
12-6.
12—6.
12—6.
12—6.
12—6.
10—6.
17
17.
16,
15.
14.
18.
17.
17.
16.
16.
14.
15.
17.
16.
15.
16.
18.
18.
15.
17.
Vrij heldere dag, in de seha-
duw van een hoogen mnur.
Licht eener slecht verlichte
kamer.
Vrij heldere dag, in de scha-
duw.
Sombere dag.
Id.
Licht eener broeikas.
Id.
Vrij heldere dag, schaduw.
Id., in den vrijen grond.
Id.,nbsp;id.
Diffuus licht.
Id.
Id.
Vrij heldere dag, schaduw,
in den vrijen grond.
Sombere dag,nbsp;id.
Id-,nbsp;id.
Licht eener broeikas.
Id.
Een weinig bewolkte dag.
Id-, in den vrijen grond.
Tegen de besluiten, door gaeeeau uit gemelde proeven
getrokken, bebben wij twee bezwaren: l». neemt gareeau
aan, dat de opgenomen lucht alleen zuurstof is, doch hij be-
wijst dit niet, en wij begrijpen niet, waarom er niet evenzeer
ook stikstof kan opgenomen zijn, door ditfusie met de lucht
in de plant, die dan zal afgeven. En van hier het tweede
bezwaar: de kunstmatige CO® ontwikkebng, ten gevolge van
ditfusie te weeg gebragt, bij opsluiting der plant in eene
kleine ruimte met potasch, kalk- of barytwater. Dit bezwaar
drukt de meeste der overigens scherpzinnige proeven van gar-
reau; wij hebben daarvan reeds boven met een woord ge-
sproken, en herhalen dit hier, om later bij de vermelding zij-
ner laatste proeven daarop terug te komen.
Garreau gelooft, dat de opgenomen zuurstof ten deele
vervangen wordt door koolzuur, dat uit de plant uitgestooten
wordt. Hij bewijst dit, door de bovengenoemde proeven op
dezelfde wijze te herhalen, en daarenboven de hoeveelheid
CO®, die er gevormd is, te bepalen. Hiertoe voegt hij by de
potasch kalkwater, filtreert het neerslag in een gesloten trech-
ter, en ontleedt het daarop in eene gegradueerde buis boven
kwik met stukjes wijnsteenzuur. Hij verkiest deze wijze bo-
het onderzoek van een deel der gebruikte lucht, voornamelijk
omdat zich hier de fout der analyse zoo veel malen vergroot,
als de onderzochte hoeveelheid kleiner is met betrekking tot
de geheele besloten luchtruimte.
Uit deze proeven is hem gebleken, dat de hoeveelheid uit-
gestooten CO® steeds geringer is, dan die van de opgenomen
zuurstof; waardoor hetzelfde, wat de saussure in het duis-
tere had waargenomen, ook geldt voor bewolkte dagen en in
diffuus licht. Men kan zich hiervan overtuigen, door de cij-
fers der onderstaande tafel in te zien, die de uitkomst zijner
proeven bevat, met 100 gewigtsdeelen bladeren verkregen,
en waarbij altijd rekenschap gehouden is van de veranderin-
gen, door verschil in temperatuur, niveau en drukking t®
weeg gebragt:
X id. |
id |
i id. |
id.. |
[ id. |
id |
id | |
[ id. |
id.. |
: id. |
id |
TÜBEROSÜS.
lU.....
'ts
^^^aiüNisnbsp;(gevouwen blad. ..
»Cöi,!^nbsp;.....
annüa.....beblad. stengel. ...
üv
46.5,
18.5.
52.0,
17,0,
15.0,
20,0,
34,0.
30.0.
58,3,
40.0.
125,0,
34,8,
130,0,
{ ld. ld...
{bouquet bladeren.
Vi,^nbsp;......(nbsp;id....
t,nbsp;.........beblad. stengel____
12—6,
12—6,
12—6.
12-6.
9—6.
12—6.
12—5.
12-5.
12—6.
SN
lis
id. |
id.,. |
id. |
id... |
id. |
id... |
id. |
id.,. |
id. |
id... |
fd. |
id.,. |
in. |
id... |
12—6.
8-8.
h),
^quot;^^At^üM.......id. id....
i'V ''ï^EQüienii.....id. id....
takk _
( met bladeren....
^^^HYlla . {afgesneden blader.
'quot;I id. id...
ij».
iPON........I
----
12—6,
14.
11.
15.
13.
15.
16.
12.
16.
12.
17.
19.
15.
16.
13.
16.
18.
17.
17.
16.
17.
15.
11.
15.
12.
15.
12.
9-5,
9-5.
12—6.
12—6.
11—6.
12—6.
6—6.
12—5.
—8.
12—6.
12—6.
8—S.
12—6.
14.
23.
33.
60,
24.
40.
160,
17,
70,
37,
15,
55,
14.
60.
27.
65,
22,
20.
40,
64,
43,
70,
50.
140,
50.
150.
X
Heldere d., vrijegrond.
id.
Diffuus lieht.
id.
Heldere dag.
it u
id.
In den vrijen grond.
Licht eener broeikas.
//
u
Sombere dag, in den
vrijen grond.
Id.
Een weinig somber, id
Licht eener broeikas.
Sombere dagi
Diffuus licht.
Een weinig somber.
u u
Sombere daar.
id. ^
Zeer bewolkt
id.
14,9,
21.8.
49.0.
17,9,
32.0.
133,0.
7,0,
42.0.
25.5.
11.0,
42,0.
Gakreaü heeft de meeste dezer proeven herhaald met af-
gesneden bladeren van dezelfde planten, waaruit hij besluit,
dat deze een geruimen tijd dezelfde werkingen vertoonen, als
de nog aan de plant gehechte bladeren. Hij geeft ook daar-
van eene tafel, die wij echter niet overnemen, omdat 1°. de
temperatuur en duur der proef daarbij niet dezelfde zijn, zoo-
dat de tafels als zoodanig niet best vergeleken kunnen wor-
den; 20. omdat het in den aard der zaak ligt, dat bij het
afsnijden van een blad vele van zijne verrigtingen verstoord
worden, welke ongewone werking zich bij het eene blad
eerder, bij het andere later vertoont, doch niet missen kan,
op alle proeven eenen ongunstigen invloed uit te oefenen.
Van hier dan ook, dat wij slechts eene betrekkelijke waarde
kunnen toekennen aan de proeven, waaruit gareeau den
invloed van licht en temperatuur op de genoemde verschijn-
selen bewijst. Wij deelen daarvan eenige mede, omdat er
weinig opzettelijk vergelijkende proeven over die toch zoo
magtige invloeden bestaan, hoewel wij gaarne gewenscht had-
den, dat zij met nog aan de plant gehechte bladeren geno-
men waren:
vergelijkende proeven over den invloed van verschillenden
graad van licht op de koolzuur-ontwikkehng.
i^O
gö
aard
van het licht.
03 o
g «
g
«
naam der bladeren.
Ltcium eüropaeüm.....
(Gewoon daglicht.
.(Diffuus licht,...
\Duisternis......
/Gewoon daglicht.
Helianthus tdberosus .. (Diffuus licht....
(Duisternis......
Celtis australis.
/Gewoon daglicht.
.JDiffuus licht____
(Duisternis______
1.7,
8.0,
14.2,
Gewoon dagliclit.
Diifuus licht....
Duisternis......
140.
14.
12.
15.
13.
13.
19,
18.
14,
16.
16,
12.
Acer eriooarpon.
{ 30.0.
13—5. 41.6.
( 58.5.
13—5.
12—5.
8—8.
12—5.
12—5.
8—8.
9—5.
35.7.
65.0,
180.0.
15.0.
25.0.
130.0.
i^^Elijkejjue proeven over den invloed van verschillenden graad van
warmte op de koolzüur-ontwikkeling in hetzelfde licht.
« .
00
O
pC
t)
ö
H
lt;!
p;
O
M O O
S fl
„ «
lt;1 ^ quot;
^^^ Der bladeren.
aanmerkingen.
SSo
^ laüro-cerasus .
^nbsp;tabacum.....
^^'^aeoltjji MAJÜS.....
^ ^sthüs tuberosüs..
^nbsp;sempervirens
'quot;''quot;«p^bia lathyris,...
13—5.
12—6.
8—8.
13—6.
12—6 i
8—6.
18».
18«.
16quot;.
17°.
17quot;.
190.
20.0.
38.0.
15.0,
72.0.
15,0.
8,3.
O,
0,
0.
1.
3.
0.
3 jonge taklicn met
13 bladeren.
Bebladerde takken.
Idem.
.Bouqnet mét topbla-
deren. Diffuus licht.
Zeer jonge beblader-
de takken.
Jonge stengels met
bladeren.
Er blijkt uit tafel III, dat er CO® wordt uitgestooten in
bet gewone daglicht, maar veel meer in de duisternis; uit
tafel IV, dat die werking eerst met zekeren graad van tem-
peratuur aanvangt, zoo als ook cloëz en gratiolet ge-
vonden hadden. Doch deze onderzoekers verkregen geene ont-
wikkeling onder eene temperatuur van lO^C., hetgeen garreau
betwijfelt, om reden dat de temperatuur des nachts gewoon-
lijk niet zoo hoog komt; bij enkele proeven door hem met
waterplanten genomen, verkreeg hij echter bij 15° in het
duister slechts sporen van CO®. Deze ontwikkeling van CO®
over dag is ook de uitkomst van vele proeven van an-
deren, die echter, zoo als garreau opmerkt, daarop geens-
zins gelet hebben. Zoo verklaart hij hieruit de uitkomst der
proeven van bérard met groene vruchten, die van sommige
proeven van de saussure, aimé, ja ook van calvert en
eerrajfd, want deze vonden des middags ten 4 ure meer CO®
in de lucht der peulen dan ten 12 ure, en dit verschil was
veel aanzienlijker hij zonneschijn, dan bij bedekt weder (zie
tafel I, bl. 145).
Het tweede gedeelte van garreau's onderzoek strekt, om te
l)ewijzen, dat de zoogenaamde ademhaling der planten uitloopen
moet op eene vermindering van koolstof bij sommige deelen,
cn eene vermeerdering daarvan bij andere deelen der plant,
ten gevolge waarvan verhooging van warmtegraad ontstaat.
Hiertoe )!ijn door garreau geene proeven genomen, en het
betoog behoort dus in dit overzigt niet te huis. Doch wij
mogen van dit opstel niet afstappen zonder een paar aan-
merkingen van de redactie der Annales des Sciences naturel-
les te vermelden, die ons voorkomen zeer juist te zijn. Zij
waarderen zeer de proeven van garreau en beschouwen het
bewijs, dat ook in het gewone daglicht CO^ afgegeven wordt,
als nieuw. Doch deze werking, verbonden met de opneming
van zuurstof, is niet de eenige, die de planten uitoefenen.
Integendeel de opneming van CO^ en vastlegging van koolstof
in het weefsel der plant is een onmisbaar vereischte tot haren
'2U
^ ei. Deze vemgting schijnt bij langen duur niet nadecli^ te
jn voor de plant, zoo als de groei m de lange dagen der noorde-
J^e gewesten getuigen kan. Wordt de plant echter een geruimen
^Jüaan het licht onttrokken, zoo houden de natuurlijke wer-
quot;gen op; zij wordt bleek en kwijnende, en vele organen ko-
Wenbsp;ontwikkeling. Het gewigt nu van die andere
^Wknig schijnt door GAKREau niet genoeg in het oog gehou-
hal' ^^nbsp;^^nbsp;''idem-
inV^'quot;' voedings-verschijnsel noemt, zoo hangt zij toch
^niig zamen met hetgeen door garreau als ademhaling wordt
fejoemd, en deze mag in haren invloed niet zonder de an-
beschouwd worden.
stufr''^''nbsp;^^^^nbsp;-^nt in zijn derde
, dat met mmder belangrijk is dan de vorige, be-
Wt hij hoofdzakelijk de gelijktijdige uitstooting en op-
van CO^ door de planten in haren verschillenden
t van ontwikkeling. Eeeds in zijn eerste opstel had gar-
AU aangetoond (zie boven bl. 190), dat bij feilen zonne-
m de bladereu een weinig CO^ uitstooten, doch toen wa-
^^ 2yne onderzoekingen niet. uitgebreid genoeg, om dit zoo
heer^^-nbsp;genoegzaam op te helderen. Daarom
JeulV^^quot;^ ^^^^ vooreerst den invloed der knoppen en der
^.^aige plantjes op de omringende lucht onderzocht, om te
üieninbsp;daarmede za-
hangende zamenstelling harer deelen te weeg bragt.
y verzamelde de schoonste knoppen, waarvan hij den trap
droonbsp;gewigt in verschen en (later) in
^^^ gen toestand naauwkeurig opteekende, en vereenigde deze
M Tnbsp;uiteinden der takjes, die
dennbsp;afgesneden waren, te zamen éen vlak vorm-
ter \nbsp;^vas het mogelijk, al die uiteinden onder wa-
oiidernbsp;'''nbsp;een der knoppen
water was. Over deze inrigting werd eene gegradueerde
d. Sc. Nat., 3e Sér„ XVI, 371—393.
-ocr page 222-klok geplaatst, waarvan de wanden van binnen met eene ge-
concentreerde oplossing van kanstieke potasch overtrokken wa-
ren, om het CO^ bij zijne vorming vast te leggen. De klok
rustte op een bord met water, geplaatst voor het raam eener
kamer, die gedurende de proef (van 24 uren) op 15° ä IG^C.
werd gehouden. Door deze gelijkheid van temperatuur bleef
de oorspronkelijke lucht der klok dezelfde ruimte innemen,
en de vermindering in volumen, die er plaats had en welke
bij dag en bij nacht afzonderlijk naanwkeurig werd opgetee-
kend, was toe te schrijven aan de werking der knoppen.
Garreau hield die vermindering voor CO^ door de knop-
pen afgegeven, en bepaalde de hoeveelheid daarvan uit die
vermindering, want hij had zich door twee voorloopige proe-
ven overtuigd, dat de knoppen slechts onbeduidende hoeveel-
heden dampkringslucht verdigten. Wij twijfelen echter, of dat
meten der luchtvermindering in eene klok van 600 ä 700
C.C. inhoud, eene groote naauwkeurigheid toeliet, doch wel-
ligt wordt deze hier minder vereischt, daar garreau aan
zijne cijfers slechts eene betrekkehjke waarde toekent. Wat
de knoppen betreft, deze leden in'dien toestand geenszins,
en gedurende de proef zag men ze hunne schubbetjes uit-
spreiden, en bij sommigen zelfs het aantal schutblaadjes ver-
meerderen. Zij werden alle na de proef gewogen in versehen
toestand, daarna 12 uren lang bij llOo gedroogd en weder
gewogen. De uitkomsten dezer proeven staan in de vol-
gende tafel:
volumen |
c5 | |||||||
a |
gewigt |
uitgeademd |
d | |||||
namen der planten |
Q |
deb knoppen. |
002. |
is | ||||
go |
li |
k m |
H quot; tz5 ot | |||||
en ■aantal knoppen. |
0 ct |
w a is |
m ® |
(0 o . sü |
« |
sb gs |
aanmerkingen. | |
a |
ss |
w |
g | |||||
vulgaris.....12 |
15». |
9.0. |
2,00, |
18. |
70, |
600, |
Blaadjes uitge- | |
spreid onder de pr. | ||||||||
Aesculus macrostachta 5 |
150. |
7.0. |
0.85, |
12, |
45, |
600, |
dito vóór depr. | |
sambucus nigra........6 |
15quot;. |
10.0. |
1,75, |
10, |
60, |
600, | ||
nigrum..........10 |
15». |
7.0. |
1,25, |
12, |
60, |
600, |
Blaadjes hebben | |
®v0nyjius latifolius. .10 |
150. |
5.6. |
1.15, |
14, |
44, |
700, |
verdubbeld onder | |
de proef. | ||||||||
''^■^^la rubra..........11 |
150. |
9.0, |
1,45, |
13, |
56, |
700, | ||
pints'ata .... 14 |
15quot;. |
6.5. |
0.90. |
15, |
52. |
700, |
Knoppen open- | |
i-onlcera alpigena----15 |
gegaan. | |||||||
15». |
5,3, |
1.00, |
15. |
49, |
700, |
Knoppen half | ||
^orylus avellana.....23 |
150. |
5.6, |
1,50, |
18, |
58. |
700, |
ontloken. | |
a». |
De bladeren be- | |||||||
^il-u europaea.........3 |
15quot;. |
4,0, |
0,70. |
24, |
46, |
700. |
gonnen uit de | |
^®SCULUS hippocasta- |
700, |
schubjes tc ko- | ||||||
Küm.................20 |
140. |
13,5, |
2,50. |
45. |
90. |
men. | ||
Uitgespreide | ||||||||
'^^SCULUS macrostachta 5 |
- 140. |
7.0. |
1,20, |
10, |
36. |
700. |
bladeren. |
Men ziet hieruit, dat de knoppen alle des daags CO^ uit-
stooten in de dampkringslucht, hoewel minder dan des nachts.
Het gewigt der knoppen in droogen toestand heeft garreau
bepaald, om een maatstaf te hebben, waarnaar hij de grootte
der hoeveelheid uitgeademd CO^ kon afmeten; want de han-
delwijze van de saussure, om die hoeveelheid te vergelijken
met het volumen der plantendeelen, komt,hem ongesclnkt
voor, dewijl het watergehalte der planten zeer veranderlijk is
naar mate van de warmte, den tijd van den dag, den ouder-
dom der plant, enz.
Met de bovenstaande uitkomsten vergelijkt garreau die,
^velke hij verkreeg, door de jonge loten derzelfde planten
op dezelfde wijze aan de proef te onderwerpen. Deze uitkom-
steil waren gelijkvormig, in sommige gevallen zelfs gelijk,
aan die der knoppen. Wij deelen daarom ook de tafel daar-
van door GARREAü (p. 276) opgegeven, niet mede, omdat
die slechts eene herhaling der vorige zon zijn; maar merken
alleen met hem op, dat zoowel knoppen, als jonge loten zeer
rijk zijn aan stikstofhoudende stoffen.
Is dit laatste waar en bestaat er, zoo als garreau in zijn
vorig opstel meent bewezen te hebben, eenig verband tus-
schen de zoogenaamde ademhalings-verrigtingen en de hoe-
veelheid N in de plantenstoffen bevat, dan is het van het
grootste belang om de oorzaak van dit verband nader op te
sporen. Uit dien hoofde heeft garreau thans ook de jonge
plantjes, die van gekiemde zaden ontstaan, aan de proef on-
derworpen. Hiertoe liet hij eerst de zaden kiemen in glazen
bakjes met zeer fijn zand met regenwater bevochtigd; nam ver-
volgens na de kieming de omhulsels der zaden met zorg weg,
waardoor hij het betrekkelijk N gehalte der plantjes aanzienlijk
vermeerderde, en bragt nu de jonge groene plantjes met de
bakjes, waarin zij groeiden, onder zijne klok, op gelijke
wijze, als hij dit met de knoppen had gedaan. De plantjes
werden na de proef onder een straal water zorgvuldig gewas-
schen, om hunne worteltjes van het aanhangende zand te
bevrijden, daarna afgeveegd, gewogen, vervolgens bij 110°
gedroogd en wederom gewogen. De uitkomsten waren als
volgt:
gewigt
dek plantjes.
gg«
Sä®
H ® a
fk H
tijd, waaeop
de proef begon.
O
K
p
ö
H
-li
rt
H
Ph
|p
«O
h s
•f ■lt;
O
«
naam dee planten.
I-ACTÜCA sativa......
Valeriana olitoeia. ..
Papavee somniferum. .
slnapis nigra.........
Lepidiüm sativum____
3 // ,/
3 t! u
3 // n
ïa.
Ie.
la.
16«
16°
160
160
160
3.3.
4.5.
4.0.
5.8.
8.5.
2.5.
3 dagen na de kieming.
0.40.
0.20.
0.45.
0.55.
0.35.
25. 4 u // u d
55.
32.
12.
Wanneer men hier het gewigt der plantjes in droogen toe-
stand vergelijkt met het in 24 uren uitgeademde C0% dan
blijkt het, dat zij bij een zelfde gewigt meer gas uitstooten,
dan de knoppen en jonge loten, en deze wederom meer dan
de bladeren. Nog meer springt dit verschil in het oog in de
Volgende tafel, waarin de hoeveelheden gas, die men ver-
^^eeg, bepaald zijn voor een gelijk gewigt drooge plantenstof-
Men ziet daarin tevens het stikstofgehalte dier stoffen,
epaald naar de methode van will en varrenteapp en ge-
controleerd naar die van millon ; terwijl eindelijk uit dit N
gehalte de daarmede overeenkomende hoeveelheid protëine be-
rekend is, die dan vermoedelijk in de plantendeelen zoude
Voorkomen, tenzij daarin de stikstof op eene andere, nog on-
ekende wijze gebonden ware.
piaderen (Sept.)____
(Knoppen (Maart)....
'Lactuca sativa....
Valeriana olitoeia. .. I
jPapaver somniferum..!
.sinapis nigra.......
gewigt der |
ó „ h m | |
s 0 h |
gii quot; s |
ö pd |
ré quot; m |
fs | |
9.0. |
2.2. |
50. |
10.0. |
2.2. |
88. |
8.5. |
2.2. |
40. |
11.5. |
2.2. |
77. |
9.0. |
2.2. |
40. |
15.6. |
2.3. |
137. |
10.4. |
2.3. |
68. |
12.6. |
3.3. |
140. |
30.0. |
2.3. |
168. |
verkregen
stikstof.
PROTëlf®'^
berekes» ^
het gevoïquot;'
NlNGEfl^lfl^'
PROCEït®^' ;
_
NAMEN DER PLANTEN
en
deelen daabyan.
sgo
gt;
O
15.14-
31,74-
14.54-
30.88-
21.74-
38.41-
21.47-
38.15'
fBlad. op 2/3 d. grootte.
Steinga vülgakis..lt;
(Knoppen (Maart)....
TBladeren (Sept.).....
ïraxinus excelsiorlt;
(.Knoppen (Maart)....
fBlad. (einde v. Sept.).
StAPHYLE a pinnata.'i
(Knoppen (Maart)....
39.3.
83.6.
38.0.
81.0.
57.2.
101.0.
57.0.
100.0.
2.27.
4.76.
2.18.
4.63.
3.26,
5.76.
3,22,
5.72,
Tilia europaea. ...
41.83'
Plantjes.
110.0.
6.27.
Het door garreau in 1849 ontdekte feit, dat de bladeren
en andere groene plantendeelen over dag in den zonneschijn
CO2 van zich geven, is zoo vreemd, en schijnt zoodanig in
strijd met de bij uitnemendheid aan de bladeren toekomende
eigenschap, om in het zonnelicht CO® op te nemen, dat het
hoogst wenschehik ware, dat dit onderzoek voortgezet en uit-
gebreid werd.
Garreau heeft dit ingezien en zelf die voortzetting g^'
leverd. Groene, bebladerde takken van planten, die in de
open lucht groeiden, liet hij eenigen tijd leven in de begrensde,
maar vrij ruime atmospheer van eene flesch van 6 liters in-
houd, op wier bodem zich eene waterige oplossing van baryta
eaustica bevond. Hiertoe bragt hij takken, nog aan de moe-
derplant gehecht, door den tamelijk wijden hals van genoemde
flesch, en sloot dien met eene kurk, waarin eene insnijding
gemaakt was, om den tak door te laten. Door het midden
der kurk ging eene veiligheidsbuis, die strekte zoo wel om
het barytwater door te laten, als om de verijling der besloten
lucht, door de vermindering van volumen ten gevolge van het
opgenomen CO®, te voorkomen. Na de proef werd de tak af-
gesneden, en het barytwater geschud, om de laatste sporen
CJO®, nog in de lucht voorhanden, vast te leggeen. Dit ba-
i'ytwater werd gebragt in een gesloten trechter, met eene
l^raan voorzien, en het neerslag daarna in eene gegradueerde
huis, alwaar het carbonaat boven kwikzilver door stukjes ci-
troenzuur ontleed werd.
Garreau verkiest hier, ter bepaling van het gevormde
CO®, barytwater boven kalkwater, omdat CO®, BaO minder
oplosbaar is. Echter merkt hij hierbij op, dat het gevormde
neerslag niet al het verkregen CO® voorstelt, omdat CO®, BaO
tamelijk oplosbaar is, in een overvloed van BaO HO
Daarom geven de volgende getallen niet de geheele hoeveel-
heid uitgestooten CO® aan.
Hij raadt hierom aan, het ter bepaling benoodigde barytwater vooraf met
®t carbonaat te verzadigen, doch daarmede verkrijgt men, naar ons inzien,
''^S geene zuivere uitkomst, want dan wordt er ligt te veel CO^, BaO neer-
geslagen^ wanneer de overvloed larytwater vermindert.
iö
l§ö
^ ^ s?;
j «o
nO
gü
TEMP.
in de
schaduw,
c.
gewigt
IN
gkammen.
duur der
proef,
in uren.
DATUM.
NAMEN DER PLANTEN.
OPMEBlf-quot;''
34nbsp;Aug-.
35nbsp;u
4 u
3 u
30 Jalij.
39 u
Pagopyrüm cymosum.
Ficus cakica.........
Asclepias cobnüti ....
Glycybrhiza echinata
Kitaibelia titieolia..
Syringa vulgaris.____
/
2011»
//
//
ZOl
It
II
15.
30.
26.
10.
19.
19.
250.
24quot;.
220.
220.
20O.
20».
12,
12.
12,
6.
3.
8.
30.
24.
36.
8.
16.
10,
Zes uren
Drie uren
Behalve de vreemde en omslagtige wijze, om het CO® te
bepalen, is er bij deze proeven een gebrek, dat hare waarde
voor ons zeer vermindert, en waarop wij reeds boven met
een woord gewezen hebben. Deze proeven toch gaan mank
aan hetzelfde euvel als die van hoffmann (boven bl. 151
vermeld), daar zij het koolzuur, dat waarschijnlijk grooten-
deels door bloote diffusie en verdamping ontstaan is, als
ten gevolge eener levensverrigting uitgestooten in rekening
brengen. Immers de gassen, in de plant besloten, diffunde-
ren voortdurend met de buitenlucht, en bovendien verdampt,
van de in de klok (d. i. eene soort van broeikas) besloten
plantendeelen, eene groote hoeveelheid water, waarbij, zoo als
bekend is, vele in het water opgeloste stoffen, vooral CO®,
mede verdampen.
Is nu de omringende lucht vrij van CO®, dan zal door
beide werkingen voortdurend CO® daarin uitgestort worden,
dat telkens door het barytwater opgenomen en dus weder aan
de lucht onttrokken wordt. Het einde dier wederkeerige
werking kan alzoo niet anders zijn dan eene langzame be-
rooving der plant van al liet daarin voorhanden vrije CO® en
J-ene opliooping van deze stof in het barjtwater. Dit ons
^ eweren heeft gaeeeau zelf door zijne eerstvolgende proeven
ponder het te weten, gesteund. Want, daar hij nu, ten ge-
VoJge zijner proeven, eene dubbele werking bij de groene
P antendeelen des daags moest aannemen, eene afgifte en eene
opneming van CO^, zoo meende hij dit in overeenstemming te
ünnen brengen, door te veronderstellen, dat het uitgestooten
onder den invloed van het licht, door de planten we-
erom opgenomen en ontleed werd. Wanneer hij op boven
esehreven wijze gelijke hoeveelheden van dezelfde planten
gedurende denzelfden tijd bragt, de eene in eene flesch met
arjtwater, de andere in eene flesch zonder die basis, dan
knoest de eerste flesch na de proef meer CO^ bevatten dan
e tweede, omdat dit gas daarin terstond bij zijne vorming
Jerd vastgelegd en dus aan de ontledende werking der bla-
eren ontsnapte. De proef scheen zijne onderstelling geheel
e bevestigen, gelijk blijkt uit deze tafel:
X A E 1.
vak m uitkomst van peoeven, die aantoonen moeten, dat het uitgestooten co« des
herleid woedt, naar mate het uit de plant ontsnapt, zoodea deze in eene
begrensde atmospheer verkeert.
NAMEN
der
PLANTEN.
b
R
O
a
« M
u
b
O
lü
s .
H S
WO-*
PH H
M S
S
n M
H O
2
H
O
DATUM.
NO.
WEERSGBST®'''
V. 10 tot 4.
{ I.
1/ 11 // 5.{
(II.
r/ 11 5.lt;| quot;
(II.
// 12 ;/ 6.1
(II.
2 // 6.|
(n.
„ 12 // 6.1
(II.
. 7 v 7.lt;s
(II.
// 7 // 7.|
(II.
// 9 „ 6.1
(11.
21.
21.
25.
25.
15.
15-
30.
29.
15.
15.
10.
10.
26.
26.
15.
18.
30.
30.
zonder
met.
zonder,
met.
zonder,
met.
zonder,
met.
zonder,
met.
zonder,
met.
zonder,
met.
zonder,
met.
zonder,
met.
Kitaibelia vitipolia.
30 Jnlij.
180.
Khus eadicans.
190.
31 f'
Pkaxinus excelsior.,
1 Augquot;'
180,
Acer eriocarpon.
1 //
190.
Syringa vulgaris.
4 n
180.
Gl yotrrhiza echinata.
7 w
320.
Asclepias cornuti. ..
S
230.
Fagopyrum ctmosum.
250.
G //
Ficus carica.
6 //
240.
3. ) Eej
} met(
3. 3 len.
;}
12
0.
II
0.
6
24.
41
eeU'
betroi^
Geen zon,
betrokken,
• ) Een weioig
f ken.
J
O' ) Drie urefl
g { zonneschijn-
ureD
7.
37
• ) Vier
lt; schijn.
• ) Zes
gt; dere zonne»^'''
Idem-
Idem-
30. }
9. )
24. i
Doch zoude men uit deze proeven niet met hetzelfde regt
kunnen opmaken, dat het sub Nquot;. II verkregen CO® voor
het grootste gedeelte ontstaan was uit de boven beschreven
Werking van het bar3d;water? Wij voor ons gelooven het,
althans zeker in de eerste voorbeelden, waar men in de fles-
schen zonder barytwater geen CO^ vond, terwijl in de an-
dere gevallen de gewoonlijk afgegeven hoeveelheid CO^ daar-
door waarschijnlijk vermeerderd is. Men versta ons hier ech-
ter wel. Wij loochenen geenszins de afgifte van CO^ ook des
daags, en houden het zelfs met Gakreau voor waarschijn-
lijk, dat beide werkingen (opneming en afgifte van CO^)
voortdurend plaats grijpen, zoodat het tijdelijk overwegend
zijn van eene van beide de schijnbaar afwisselende uitkomst
te weeg brengt, die men bij eene oppervlakkige beschouwing
der plantaardige werking bespeurt. Wij hebben met boven-
staande opmerkingen alleenlijk willen aantoonen, dat de han-
delwijze van garreau niet geschikt was, om zijne mee-
ning te bewijzen, daar hij de door ons genoemde bezwaren
over het hoofd heeft gezien.
Dezelfde bezwaren drukken ook de verdere besluiten, welke
hij uit de vorige en andere proeven heeft afgeleid; hoewel
de feiten, waarop hij steunt, der vermelding overwaardig zijn.
Vooreerst maakt garreau opmerkzaam op den invloed der
temperatuur, daar met deze de hoeveelheid CO^, die ontwik-
keld wordt, toeneemt. Dit blijkt nog nader uit drie proeven,
waarin hij drie takken van Tagopyrum cymosum te gelijk heeft
onderzocht: den eerste in eene flesch zonder, den tweede in eene
flesch met barytwater, den derde in eene donkere kast gebragt.
Waarin de temperatuur waarschijnlijk niet minder dan 35quot;
C. geweest is. Toen hij nu van allen een gewigt v. 15 gr.
gedurende 12 uren aldus in den zonneschijn bragt, terwijl
de thermometer in de schaduw op 26quot; C. stond, verkreeg hij
bij den tak 42 C. C. CO®, bij den 66 C. C. CO^, bij den
120 C. C. CO®. De tak had dus in de donkere kast
ongeveer 2 maal zooveel CO® afgegeven, als bij de gewone
temperatuur der zomernachten. Uit deze uitkomsten wiljGAR-
REAU ook de hoeveelheid van het afgegeven en die van het her-
leide CO.® bepalen. Hij neemt daarbij aan, dat alle drie takken
evenveel CO® in de omringende lucht hebben uitgestort, en
wel 120 C.C., maar dat daarvan 78 C.C. door den eersten
tak, 54 C.C. door den tweeden herleid zijn. Dit verschil van
24 C.C. zoude aan het barytwater toe te schrijven zijn.
Echter geeft hij dit slechts als hypothese, daar het zeer mo-
gelijk, zelfs waarschijnHjk is, dat in den zonneschijn een deel
van het CO^ niet uitgestooten, maar reeds in het weefsel van
het blad ontleed wordt. Wij zouden bovendien nog in be-
denking geven, of de warmtegraad in de donkere kast niet
hooger was dan die in de flesschen, waardoor de verdamping
en de gevolgen daarvan buitengewoon aanzienlijk werden. Het
verschil van 24 C.C. kunnen wij natuurlijk slechts aan den
door ons genoemden invloed van verdamping en difïusie toe-
schrijven.
Garreau heeft zijne handelwijze ook nog aangewend, om
te onderzoeken, of gedurende de lange morgeus en avonden
der zomernachten een gedeelte van het afgegeven CO^ her-
leid werd. Hij heeft daarbij slechts geringe verschillen tus-
schen het CO^ in de flesschen met en zonder barytwater ge-
vonden, welke wij geheel aan de meermalen gemelde oorzaak
gelooven te kunnen toeschrijven. Wij staan hierbij dus niet
langer stil, te meer omdat garreau zelf aan die proeven
weinig gewigt hecht, maar vermelden nog met een woord de
uitkomsten der proeven, door hem genomen gedurende de
zon-eklips van 28 Julij 1851 en den volgenden dag op de-
zelfde uren, waaruit blijkt, dat de eklips nagenoeg geenen in-
vloed op de zoogenaamde ademhalïngs-verrigtingen der planten
heeft gehad, daar de kleine verschillen aan de temperatuur
zijn toe te schrijven. Die uitkomsten zijn bevat in deze:
T A F li t.
geddrexüe de zon-eklips van 28 julij 1851 en den daaraan volgenden dag
genomen, omtrent de afgil^te van COquot; door de planten.
GEDURENDE DE ZON-EKLIPS. |
DEN DAAKAANVOLGENDEN DAG. | |||||
; der planten. |
W |
gt;o 12 s soquot; lt;lt;o |
WEERS- |
g s 0 |
«O ës w iss' |
WEEKSGESTELDIIEID. |
^^^öpyrüm cymosum... . cymosum. ... |
22. |
7,5. |
Gedurende de |
21. |
10. |
Schaduw.^ gt;temp.l9o.5. |
^«ikga vüLGARIS. |
22, |
8.0. |
19. |
10. |
Twee uren zonneschijn. | |
^^^ibeha vitifolia. ... |
22, |
10.0, |
Gemidd. tem- |
19, |
16. |
ld. |
Uit al zijne proeven besluit gaereau , dat de dagelijksche
afgifte van CO® door de bladeren onder den onmiddellijken
invloed der zonnestralen vastgesteld is, even als de opslorping
onder denzelfden invloed, zoodat het niet meer ge^vaagd is,
oni te beweren, dat de ophooping van koolstof in de planten,
bij het gelijktijdig bestaan dier tegenovergestelde werkingen,
quot;verklaard moet worden uit het overwegend zijn van de laatste
''werking boven de eerste.
Eindelijk vermeldt GAEKEAU nog eene niet onbelangrijke
proef, waardoor hij onderzocht of de dampkringslucht in staat
om, bij kalm weder, door haar CO® te voorzien in de
behoefte der planten. Hij nam daartoe water, dat verzadigd
quot;^^'as met barjta en carbonas barytae en bragt dit in de vrije
lücht in den zonneschijn op een scliaaltje, zoodat de vloei-
stof eene oppervlakte van 300 vierk. centim. aanbood. Na
^en uur had zich daarop, bij kalm weder, een vbes gevormd,
dat bij ontleding met citroenzuur 15 C.C. CO® gaf. Hit zoude
15
-ocr page 234-dus in 12 uren 180 C.C. CO® wezen. Nu hadden 15 gr.
van Eagopyrum, die eene kroon niet vijf a zes blaadjes vorm-
den, eene oppervlakte, die vijf maal zoo groot was als die van
het barytwater. Deze 15 gr. kwamen dus in 12 uren in on-
middellijke aanraking met 900 C.C. CO^, eene hoeveelheid, die
40 a 45 maal grooter is, dan die van het CO®, dat aan de
ontleding had kunnen ontsnappen. Hiermede was dan op
nieuw het bewijs geleverd, dat de dampkringslucht een' over-
vloed van voedsel voor de planten aanbiedt in haar koolzuur,
wat trouw^ens uit de berekeningen van poggendorfp reeds
voldoende gebleken was.
Een ander onderzoek van het afgeloopen jaar was dat van
vogel en avittwer \ Deze gaan de proeven van bous-
singault na (boven vermeld bl. 131) en berekenen daaruit,
dat, zoo men de uitkomsten, die boussingault in 3 en 4
uren vond, voor den geheelen dag laat gelden, men dan ten
slotte geene ophooping van koolstof in de plant, maar eene
vermindering daarvan verkrijgt. Want, aannemende dat er ge-
durende den geheelen groeitijd 13 uren dag en 11 uren nacht
is, zoo vindt men bij zijne eerste proef een luchtstroom van
13 X 12 ® liters = 156; welke 31,2 C.C. CO® bevatten,
(a 0.0002 CO®). De dampkringslucht hield op hetzelfde oogen-
blik 0.00045 CO®, dat is in 156 liters, 70,2 C.C. CO®.
Alzoo waren door de plant, gedurende den geheelen dag op-
genomen 70.2 — 31.2 = 39 C.C. Des nachts daarentegen
was ten gevolge der werking van de plant de hoeveelheid CO®
in de omringende lucht verdubbeld; alzoo in 11X12 =132
» Ann. d. Sc. Nat., 3« Sér., XVI, 373—379.
2 Niet 13 X 15 lit., gelijk bij vogel en witxwer staat. Er heerscht hier
dezelfde vergissing als in de geschiedkundige schets van wittwer (p. 23),
deze namelijk, dat de schrijvers beweren, dat boussingault bij zijne proef
15 liters lucht in het uur liet overstroomen, terwijl in de Econ. rurale, i, p. 66,
sï'echts van 12 liters gesproken wordt. Wij meenen in den geest der schrij-
vers gehandeld te hebben, door de cijfers hiernaar te wijzigen, daar de uit-
komst toch denzelfden zin behoudt.
liters iuclit, van 59.4 C.C. tot 118.8 C.C. CO^ geklommen.
J^e plant had alzoo des daags opgenomen 39 C.C. CO^, tle§
nachts afgegeven 59.5 C.C. CO^; als eindresultaat in 24 uren
eene vermindering aan CO^ ondergaan van 20.4 C.C. VoGEL
en AviTTWER maken hieruit op, dat de zoo beroemde proef
Van boussingault wel verre van de snelle opneming van het
CO^ door de planten te bewijzen, integendeel leidt tot het
besluit, dat de plant voortdurend van hare koolstof afgeeft; eu,
5^00 als dit boven is berekend, is het besluit volkomen waar.
]-)och wij betwisten aan vogel en wittwer het regt,
om aldus uit de proeven van boussingault berekeningen
en gevolgtrekkingen af te leiden. Deze heeft slechts twee
proeven over dag genomen, beide gedurende weinige uren, en
oogenschijulijk alleen ten doel gehad, het feit der CC^ op-
neming te bewijzen, niet de hoeveelheid daarvan te vinden,
^^'are dit laatste zijn streven geweest, dan had gewis de man,
die zoo talrijke onderzoekingen op het gebied der toegepaste
scheikunde heeft geleverd, zijn besluit niet opgemaakt uit twee
proeven. Doch ook behalve dit alles bevatten de bovenstaande
eijfers eenige onzekerheid. Dat verdeelen van het etmaal in
13 uren dag en 11 uren nacht voor den plantengroei is tamelijk
'^^lllekeurig. Iu den voorzomer, wanneer de ontwikkeling het
krachtigst is, is die verhouding stellig ongunstig gekozen;
de planten hebben dan veel langer dag dan nacht, ja zelfs gar-
I^Eau meent opgemerkt te hebben, dat zij in de lange mor-
gen- en avondschemering des zomers ook Cü^ opnemen. Ein-
delijk heeft men geenen grond, om de werking der planten
gedurende den geheelen tijd van haren wasdom voor gelijkvor-
niig te houden, althans zeker niet wat de intensiteit der wer-
king betreft.
Doch hoe dit zij, wij verheugen ons dat vOGEL en witt-
^Ver op het voetspoor van boussingault de genoemde wer-
king der planten nader hebben onderzocht; en willen ook van
deze proeven zoo getrouw mogelijk verslag geven. Zij stelden
2ich voor, de hoeveelheid CO^ te bepalen, welke bevat was.
lil de dampkringslucht, 2o. in de lucht, die in aanraking
met de plant geweest was.
De toestel, waarin de plant besloten werd, was de volgende:
Aan twee aan elkander sluitende plankjes, was bij beide in
den kant, die ze zamen voegde, eene insnijding gemaakt, zoo-
dat hierdoor eene kleine opening gevormd werd, waarin zich
de tak der plant ^ bevond. In twee andere openingen waren
twee omgebogen glazen buizen bevestigd. Over de oppervlakte
der plankjes werd gesmolten was uitgespreid, om de gemeen-
schap met de buitenlucht af te sluiten, en terwijl dit was
nog week was, bragt men op de plankjes eene glazen klok
van 30 liters inhoud. Het overige gedeelte der plant bevond
üich buiten den toestel in een bloempot.
De lucht kwam nu door eene der omgebogen buizen in dc
klok, bleef daar eenigen tijd in aanraking met de plant, en
trad uit door de andere buis, welke verbonden was met het
analyserend gedeelte van den toestel, en waarin de uittredende
lucht eerst door zwavelzuur geheel gedroogd, vervolgens van
C02 beroofd werd in een liebig's kali-apparaat, en eindelijk
in een adspirator kwam, die een voortdurenden luchtstroom te
weeg bragt, en door de hoeveelheid uitgevloeid water, naauw-
keurig die der doorgestroomde lucht aangaf Te gelijker tijd
werd een dergelijke toestel, maar zonder plant daarin, in
werking gebragt, om het gehalte CO^ der overstrijkende
dampkringslucht te bepalen. De toestellen bleven dag en nacht
in werking, en werden alleen des morgens en des avonds
voor eenige oogenblikken uiteeugenomen, om te kunnen we-
gen. De uitkomsten hiermede verkregen zijn in de volgende
tafel opgeteekend, waarin wij al de door vqgel en wittwer
medegedeelde cijfers hebben opgenomen.
T A 13 JL
® uitkomsten van de l'koeven van voc^kl^ j«. en wixxw®» , over de
opneming van co^ door de planten.
'Rii.,
^'aam der plant. |
p:, o . ps t, (s 3 § |
Viburnum tinus |
9. |
I'elargonium. ., |
6. |
Calceolaria met | |
18 bloemen .... |
3. |
fi H quot;
H n o g
EsiS
m
0 O
1235,350.
319,220.
gemidd. opname
van c02
door de plast
des daags.
M.
in c.c.
23,450
0.000539.
zonder de
plant.
0.000380.-j
(o.oè
0.000340.ƒ
9.)
gejudd.cos gehalte
der lucht
llf den toestel.
J.O.11
13.3
.55,117
0.000403
0.000492
0,000448
tijd van
dag
of ïfacht.
51 et
de plant.
0.000056,
0.000327.
0.000162,
0.000267.
0.000273.
0.000366.
|des nachts,
^des daags,
(des nachts,
fdes daags,
'des nachts.
Wij hebben in het bovenstaande tafeltje al de cijfers opge-
quot;omen, welke vogel en wittwer medegedeeld hebben,
doch kunnen niet ontveinzen, dat wij eene grootere volledig-
heid der opgaven gewenscht hadden. Zoo heeft b. v. de laatste
kolom slechts geene betrekkelijke waarde, nu wij niet weten, hoe
gfoot het gewigt en volumen der plant geweest is, die dit CO®
heeft opgenomen. Zoo ook weten wij niets omtrent de weers-
gesteldheid en de temperatuur, die toch grooten invloed op de
J'errigtingen der planten uitoefenen. En wat de luchtanaljse
etreft, wij gelooven uit eigen ondervinding te kunnen betui-
gen, dat men de lucht niet volkomen droogt, door ze eens
door zwavelzuur te laten strijken, en dat men nog veel min-
der uit de gewigtstoeneming van slechts een liebig's kaliap-
Paraat, naauwkenrig het CO® gehalte der drooge lucht kan
epalen. Ook in dit opzigt schijnen de proeven niet uiterst
quot;aauwkeurig te zijn. Eindelijk beamen wij ten volle de aan-
quot;lerking der redactie van de Annales des Sciences Nat. (ach-
ter het stuk van vogel en wiïtaver geplaatst), dat iu al
de proeven het CO2 gehalte der dampkringslucht grooter is,
dan dat der lucht, die met de plant in aanraking geweest was'
De plant zoude dus ook des nachts CO® hehben opgenomen,
wat niet alleen strijdt met de ondervinding van alle vroegere
natuuronderzoekers, maar ook met de verklaring van vogel
en wittwer zelve, die zelfs eene opzettelijke proef vermel-
den, waarbij zij de plant in het duister geplaatst, CO® zagen
ontwikkelen. Deze tegenstrijdigheid doet ons, met genoemde
redactie twijfelen aan de naauwkeurigheid der ijroeven, of aan
de juistheid der opgegeven cijfers, welke twijfel door onze
andere aanmerkingen nog vermeerderd wordt.
De laatste proeven omtrent ons onderwerp zijn, zoo ver
ons bekend is, die van ad. en w. knop welke in 1851
en 1852 hunne onderzoekingen hebben voortgezet. Die van
1851 bevatten eenige proeven, met wortelstokken van Tvpha
latifolia, in CO® houdend water genomen. Wij vermelden deze
met uitvoerig, deels om de wijze van proefneming, waarbij ■
aan de planten veel geweld is aangedaan, deels om de strek-
king der proeven, die .bewijzen moeten, dat het gas der jonge
uitloopers door de wortels uit het water opgenomen wordt;
Avat buiten ons onderwerp ligt.
De proeven van 1852 zijn voor ons eenigzins belangrijker.
De beschrijving daarvan, die even vóór het afdrukken dezer
bladzijden in het licht gekomen is ®, bevat eene meer uitvoe-
rige mededeeling van de uitkomsten, die reeds vroeger opge-
teekend waren l Het volgende schijnt daarvan het voor ons
onderwerp gewigtigste te zijn:
AD. en w. KNOP hebben een groot aantal onderzoekingen
gedaan van de lucht, die in de holten van Myriophyllum
spicatum voorkomt. Zij haalden daartoe deze planten, door
1 Chem. Pharm. Centralbl., 1853, Nquot;. 88.
® Dr. w. KNOr, Veler da-s Verhallen einiger Wasserpflanzen zu Gasen.
Leipzig, 1833.
^ Chrm. Pharm. Ceiitralbl., 1853, N». 38.
-ocr page 239-öiiddel van een haak, met wortel en al naar boven, sneden
onder water de plant 1 a 2 decim. boven den wortel af, en
bragten het afgesneden uiteinde in verdeelde glazen buizen,
die met hetzelfde water gevuld waren, waarin de plant zich
bevonden had. Zij rolden daarop de plant tot een bal op, en
persten zoo snel mogelijk alle lucht daaruit. Het onderzoek
dezer lucht, waarbij alleen de zuurstof op de door liebig aange-
geven wijze met pyro-galluszuur bepaald werd, gaf hun in de
tweede week der proefneming (welke wij als voorbeeld kiezen)
de volgende uitkomst; waarbij opgemerkt moet worden, dat
door ondergedompelde plant, die planten aangeduid zijn,
^vaarvan geen deel aan de oppervlakte van het water kwam;
en door bloeijende i^lant, alleen die, waarvan de bloem boven
den waterspiegel uitstak:
zamenstelling van het gas onder verschillende omstandigheden uit
planten van myriophyllum spicatum verkregen.
bijzonderheden
DER
PLANT.
uur
van den dag.
■\VEEjISGESTELDIIEID.
ZAMENSTELLING
VAN- HET GAS ,
INquot; 100 TOL.
O.
N.
Ondergedompelde plant..
ondergedompelde...,,...
^iiüergedompelde...,/...
quot;quot;ideïgedompelde...,,...
'luergedompelde...//...
^ bloeijende..........
ondergedompelde...//...
quot;quot;quot;lawgedompelde...//...
dito...::;:;:::,:::
Q f'oeijende..........
^'^'»frgedompelde...,/...
quot;^to....!......
clito...
dito
dito
tenbsp;3nbsp;ure des nam.
unbsp;'inbsp;U !/ //
Vnbsp;3nbsp;//
unbsp;5nbsp;u
//nbsp;4nbsp;H
1/nbsp;4nbsp;u
unbsp;5nbsp;u
„nbsp;5nbsp;t!
nnbsp;5nbsp;//
nnbsp;6nbsp;u
unbsp;8nbsp;„
,,nbsp;8nbsp;„
t,nbsp;9nbsp;//
//nbsp;9nbsp;!,
//nbsp;91//
//lOnbsp;//
Vnbsp;8nbsp;//
'Zonnig weder.......!nbsp;30.
n morg.
n n
H midd.
// nam.
av.
//
//
n morg
'Daags tevoren bewolkt. 1nbsp;11.
dito...........inbsp;11,
«Jito......................21,
Witte, heldere wolken |nbsp;21.
Zonnig........................35.
i dito..........................33.
1 dito..........................33.
dito..........................34.
Voortdur. zonneschijn!nbsp;30,
70.
69,
89.
89.
80.
79.
79.
78.
65.
67,
67,
66,
70,
69,
74,
79.
78.
80.
79.
80.
80.
79.
Men ziet hieruit, dat bij den zelfden toestand van het we-
der, het O gehalte van het gas der planten van des morgens
tot op den middag Mimt, hier een maximum bereikt, en dan
weder tegen den avond daalt. Bij helder weder is het maxi-
mum hooger dan bij een bewolkten hemel, zoo als ook cloëz
en geatiolet hebben gevonden; doch dit besluit is alleen
geldig, zoo men dezelfde uren van den dag vergeHjkt. Even
zoo onderzochten zij des nachts de lucht der holten van Mj-
riophjllum spicatum, waarbij zij echter verpligt waren, de
planten den vorigen avond te plukken. Zij vonden daarbii
dat het O gehalte tot 9o/o dalen kan, terwijl het minimum'
van den duur der duisternis schijnt af te hangen.
Wanneer het water, waarin de planten zich bevinden met
CO^ verzadigd is, kan het O gehalte der in de holten besloten
lucht tot 760/ klimmen, zoo de planten aan de zonnestralen
zijn_ blootgesteld. Ook het gas der wortelstokken van Spar-
ganium ramosum is door knop bij dag en des nachts onL-
zocht, waaruit bleek, dat het O gehalte daarvan des nachts
een weinig geringer is, dan na een' helderen zonnigen dag
Over het algemeen bevestigen dus de proeven van ad en
w. knop de uitkomsten in 1844 door calveet eueerrand
verkregen; zij kunnen echter, onzes inziens, niet op dezelfde
naauwkeurigheid aanspraak maken.
Knop bestrijdt in het genoemde werkje nog uitvoerig de
meening Van cloëz en geatiolet, dat er in de planten
een stroom van O zoude bestaan, die van den top naar de wor-
tels gmg. Hij grondt zich hierbij op het verschijnsel, dat elk
afgesneden deel, zelfs het kleinste blaadje van Mj^iophjllum
eene reeks van gasbellen onder water laat ontsnappen. Het
gas in de plant ontwikkeld, M-ordt dus in alle rigtingen ge-
perst, en ontwijkt uit het afgesneden deel, ten gevolge van
den druk, waaronder het zich bevindt. Het door witte wol-
ken teruggekaatste licht scheen nagenoeg dezelfde werking te
vertoonen als het directe zonnelicht; doch het licht van den
blaauwen hemel was, voor de gasontwikkeling minder gunstig.
Len belangrijk verschijnsel is nog, dat Crjptogamen, Li-
en Musci, evenzeer een O hondend gas ontwikkelen
^vanneer zij in CO^ houdend water gedompeld worden. Zoo
gaf eene plant van Parmeiia saxicola, op een stuk zandsteen
geliecht, acht dagen achter elkander een gas, dat in Augustus
45-50 O en 55-50 o/„ ^ bevatte. Naar onze mee-
ding, moet hier vooral gelet worden op de kleur der planten,
zoo alleen de groene plantendeelen zulks verrigten, zoude
liierin ons boven (bl. 192) uitgesproken gevoelen een grooten
®teun verkrijgen.
De overige onderzoekingen, in het genoemde werkje van
KNOP uiteengezet, gaan wij met stilzwijgen voorbij, daar zij
iiiet onmiddellijk tot ons onderwerp behooren.
Ons geschiedkundig overzigt is hier geëindigd. Gaarne
wouden wij ook dit hoofdstuk besluiten met eene korte be-
schouwing over de ontwikkeling, die ons vraagstuk in de drie
kaatste jaren heeft ontvangen. Voor deze beschouwing echter
achten wij ons zeiven niet berekend, en den tijd niet rijp
fJaar het eerst uit latere onderzoekingen zal kunnen blijken'
^velke der als nieuw verkregen uitkomsten deugdelijk en blij-
kende zijn, welke verworpen moeten worden. _ Wij wach-
ten dus hierover het oordeel der toekomst af, doch kunnen
«let nalaten op te merken, dat de rigting dezer tijden ons
oeschijnt eene gunstige te zijn, daar men eensdeels de hoofd-
Pünten van het vraagstuk door een onderzoek op uitgebreide
«ehaal nogmaals, als het ware, grondvest; en ten anderen
teeds nieuwe gezigtspunten en bijzonderheden daaraan toevoegt.
proefnemingen van den schrijver,
over de opneming van het koolzuur des dampkrings
door de groene plantendeelen,
onder den invloed van het zonnelicht.
HOOrDSTUK VI.
Dit hoofdstuk bevat de beschrijving der proefnemingen,
door ons in den zomer van het afgeloopen jaar over de opne-
ming van het koolzuur der dampkringslucht door de planten
in het werk gesteld. Vooraf echter eenige opmerkingen over
de vereischten, waaraan dergelijke proefnemingen beantwoorden
moeten.
Als hoofdvoorwaarden van goede proeven over de betrek-
king der planten tot de omringende lucht mag men stellen:
I. dat de planten, gedurende de proef zooveel mogelijk in
haren natuurlijken toestand blijven;
II. dat men niet alleen alle vreemde invloeden were, maar
ook alle bijzondere omstandigheden, die slechts eenig-
zins op het verschijnsel kunnen inwerken, naauwken-
rig opteekene.
III. dat daar, waar het om quantitatieve uitkomsten te
doen is, de analjse zoo naauwkenrig mogelijk zij, met
toepassing van al de hulpmiddelen, die de wetenschap
daartoe aanbiedt.
De beide laatste voorwaarden hebben niet alleen betrekking op
de proeven die tot ons vraagstuk behooren, zij zijn van algemeene
toepassing op alle natuurkundige proeven. Eene uitvoerige be-
schouwing van datgene, wat die voorwaarden behelzen, ware
dus hier ongepast; alleen bet volgende vindt eene plaats.
Bat het, zoo als onder II is aangegeven, wenschelijk is,
bij het onderzoek naar de werking van eene bepaalde oorzaak
op eenig verschijnsel, alle andere invloeden, zoo veel moge-
buiten te sluiten, zal wel niemand betwijfelen. Wij
hebben dit ook reeds in een voorbeeld aangetoond, toen wij
de proeven van calvert en ferrand tegenover die van
G^Ardner gehandhaafd hebben (Zie boven bl. 166). Even zoo
is het verkeerd om, bij de proeven over de opneming van het
l^oolzuur der lucht door de planten, bouwbare aarde in den
toestel te brengen. Deze toch ontwikkelt voortdurend CO®
en geeft dus een aanvoer van dit zuur, die niet te bereke-
nen is; maar zelfs, al ware er op het oogenblik der proef
geene CO^ ontwikkeling meer in den bodem, dan nog
Zoude alleen de difiusie van de lucht binnen en buiten de
aarde eene aanmerkelijke fout geven, want de eerste bevat,
200 als de laatste proeven van boussingault en lewy '
geleerd hebben, in een bodem, die niet gemest is 22—23
niaal, in een kortelings gemesten grond tot 245 maal zoo
Veel C02, als de dampkringslucht. Dit zoo veel mogelijk
buitensluiten van vreemde invloeden is vooral van het hoogste
gewigt bij zamengestelde proeven, zoo als die zijn, waarmede
^ij thans te doen hebben. Er zijn daar zoo vele nevenoor-
^aken, die dikwijls de kleine luchtsveranderingen, welke men
^^'aarnemen wil, in geheel anderen zin kunnen doen uitvallen,
^an daar dan ook de noodzakelijkheid, om alle bijzondere om-
standigheden der proef naauwkeurig op te geven. Immers men
^^enscht, dat zijn onderzoek waarde hebbe, niet alleen voor het
^ogenblik, maar, ware het mogelijk, voor den geheelen leeftijd
der Avetenschap. Deze waarde nu verkrijgen de proeven meer en
nieer, naar mate de beschrijving, bij gelijke naauwkeurigheid der
' Ann. de Chira. et de Phys., Janvier 1853.
-ocr page 244-proeven uitvoeriger is in de mededeeling der bijzonderheden. Het
wordt dan eerst mogelijk voor anderen, die proeven te contro-
leren, en, wat meer is, men kan in dat geval later den invloed
van een' vroeger nog onbekenden factor in rekening brengen,
daar de elementen daartoe veelal reeds gegeven zijn in de bij-
zondere omstandigheden der proef.
Wat de Illde lioofdvoorwaarde betreft, niemand zal hier
eene uitvoerige beschrijving verlangen, van al wat tot eene
naauwkeurige analjse vereischt wordt. Dit behoort in een
werk over analytische scheikunde en niet in dit proefschrift
te huis. Doch, ook eene breede ontwikkeling van de analy-
tische beginselen, die bij quantitatieve proeven over de zoo-
genaamde ademhabng der planten in acht genomen moeten
worden, achten wij overbodig. Want ten deele zijn die be-
ginselen de algemeene der analytische scheikunde, en dus in
elk goed handboek te vinden; ten anderen hebben wij in de
geschiedenis van ons vraagstuk bij de beschrijving der metho-
den veelal de fouten aangegeven, waarmede die handelwijzen,
naar ons inzien, behebt zijn. Wij merken hier alleen op, dat
in de laatste jaren de analytische hulpmiddelen zoo veel meer
volkomen zijn geworden, dat men thans vrij wel toegerust
is, om, bij eene goede bewerking, met de moeijelijke proeven
over den invloed der planten op de dampkringslucht, spre-
kende uitkomsten te verkrijgen. Zelfs het meten van gassen,
dat hier dikwijls te pas komt, en anders bij het wegen zoo
zeer achterstaat, heeft door de handelwijze van regnault en
reiset zulk een graad van naauwkeurigheid verkregen, dat de
kleine verschillen der zamenstelling van de lucht daarmede
zeer goed bepaald kunnen worden; en deze handelwijze ware
stellig algemeen in toepassing gekomen, zoo niet de kostbaar-
heid der toestellen dit verhinderde.
Wanneer men nu, lettende op de bovenstaande vereischten,
zich begeeft tot de proefnemingen omtrent den wederkeerigen
invloed van jilanten en omringende dampkringslucht, en
daaruit uitkomsten wil verkrijgen, die de kennis kunnen ver-
'Ueerderen aangaande de verrigtingen der gezonde, levende plant,
dan is, gelijk wij gezegd hebben, de hoofdvoorwaarde hiertoe:
dat de planten, gedurende de proef, zoo veel mogelijh in
^'aren natuurlijken toestand blijven.
Hieruit volgt terstond, dat:
de plant moet blijven in de middenstof, waarin zij door
de natuur geplaatst is. Het is dus verkeerd, om plantenbla-
deren, die in de lucht moeten leven, in water of in vreemde
Sassen te brengen, waardoor de verrigtingen noodwendig geheel
Veranderd worden. He waterplanten moeten bij de proef blij-
ven in het water harer woonplaats, (zoo als ook CLOËz en
Gratiolet duidelijk bewezen hebben); de luchtplanten moe-
ten verkeeren in een mengsel van stikstof, zuurstof en kool-
^nur van de zamenstelling der dampkringslucht, waarbij men
lioogstens de hoeveelheid CO®, die ook in de natuur Avankel-
l'aar is, eenigermate mag veranderen.
2°. Beproeven met afgesneden bladeren, takken of vruch-
ten genomen, zijn te verwerpen. Hoewel sommigen beweren,
dat elke cel in zekere mate onafhankelijk is, en de plant
alzoo een aggregaat van individuen vormt, zoo is het aan den
anderen kant toch zeker, dat de plant als bewerktuigd geheel
'net mag verbroken worden, zoo men hare werkingen als zoo-
danig wil leeren kennen. Ook kunnen de natuurlijke verrig-
tingen der plantendeelen op die wijze niet afzonderlijk onder-
zocht worden, want bij een van de moederplant afgenomen
Plantendeel bestaan zoo vele oorzaken van ontleding en van vor-
'^'ng van stoffen, die aan de in ontwikkeling verkeerende plan-
tendeelen vreemd zijn, datmiCn zich daarbij in hoogst onzekere
oinstandigheden plaatst. Yan daar dat calvert en ferrand,
naar ons inzien, gelijk hebben, waar zij beweren, dat men
dikwijls bij dergelijke proeven eene ware scheikundige ontle-
quot;^'^''g van sappen en weefsel van het blad voor levensverrigting
'®eft aangezien. Men arbeide dus immer met geheele ])lanten
haren natuurlijken bodem, of met plantendeelen nog aan
moederplant gehecht.
3o. Het opsluiten eener plant in eene klok of andere be-
grensde ruimte, die luchtdigt gesloten wordt, kan niet anders
dan in meerdere of mindere mate de levensverrigtingen storen.
Immers de begrensde ruimte wordt weldra door de uitwase-
ming der plant en evenzeer door het water, dat den toestel
afsluit, of dat als veiligheidsmiddel op het kwik is gebragt,
verzadigd met waterdamp. De uitwaseming der planten wordt
hierdoor, zoo niet onmogelijk, dan toch hoogst moeijelijk, en
ten gevolge van dien worden ook de andere verrigtingen be-
lemmerd.
4°. De plant ontvangt in de vrije lucht voortdurende ver-
versching, en hiermede steeds nieuw voedsel in het CO^, door
de nieuwe luchtmassa aangevoerd. In eene besloten lucht-
ruimte is het Aveinigje CO^ weldra verbruikt.
50. Brengt men in die atmospheer eene groote hoeveelheid
C0% ten einde de plant van genoegzaam voedsel te voorzien,
dan brengt men ook de plant in onnatuurlijken toestand ;
de werking wordt dan stellig quantitatief anders dan zij in
de gewone lucht is. De diffusie alleen zoude dit reeds te
weeg brengen.
6°. Wanneer de luchtmassa, waarmede plant besloten wordt,
niet zeer groot is ten opzigte van den omvang der plant, dan
wordt bij blootstelling aan de zonnestralen de besloten ruimte
weldra zoo sterk verwarmd, dat dit voor de plant nadeelig
zijn kan.
Al deze redenen veroorzaken, dat men de proeven met
planten in eene begrensde atmospheer luchtdigt besloten, niet
onbepaald kan goedkeuren. De beste handelwijze schijnt ons
daarom deze te zijn, dat eene gezonde plant of een deel daar-
van nog aan de moederplant gehecht, gebragt worde in eene
ruime buis of ballon van kleurloos glas, en daarin blootge-
steld worde aan een stroom van dampkringslucht. Het is de
wijze reeds door bischof voorgeslagen, en door boussin-
gault en vogel en wittwee in toepassing gebragt. Ook
deze handelwijze heeft hare bezwaren, ook bij hare aamven-
duig verkeert de plant niet geheel in den natuurlijken toe-
stand, de lucht in de beperkte ruimte wordt ook daar veel
quot;^eer met waterdamp bezwangerd, dan in de buitenlucht; want
stroom kan niet dan tamelijk langzaam zijn, omdat men
anders de gebezigde lucht bezwaarlijk onderzoeken kan, wan-
neer dit in den stroom door opslorpende stoffen geschiedt. Doch
lt;^leze fouten zijn niet geheel te vermijden, daar men bij ge-
bruik van droogen de middelen, als chloor calcium en sterk
zwavelzuur, de lucht weder te droog maakt, zoodat de plant
eene te overvloedige uitwaseming verkrijgt. Echter schijnt
eene vochtige atmospheer tot zekeren grens niet nadeelig te
'^Verken; althans de kasplanten, die voortdurend in zulk eene
lïicht leven, bevinden zich zeer wel daarbij. Welligt ware
bet daarom ook goed, om, zoo men daartoe in de gelegenheid
kasplanten voor dergelijke proeven te gebruiken (gelijk
I'Epys gedaan heeft); want deze planten zijn aan die voch-
tige lucht gewend, en men kan dan keerkrings-planten ne-
jnen, wier groei krachtiger, wier werking op de omringende
ncht grooter is, dan de invloed van planten der noordelijke
gewesten.
^a deze beschouwing gaan wij over tot de beschrijving
Onzer proeven. Daarbij moet echter opgemerkt worden, dat
vvij
in het bovenstaande wel de door ons gevolgde handelwijze
de beste, die ons bekend is, hebben aangewezen, doch
'laarom geenszins gelooven aan alle vereischten van goede proef-
nemingen voldaan te hebben. Onze proeven zijn genomen zoo
^oed en naauwkeurig, als in ons vermogen was, en geene
is daaraan gespaard; doch dat zij in vele opzigten ge-
rekkig en onvolledig zijn, spreekt wel van zelf; want wie
Van een jongeling, die de academie verlaat, verwachten,
hij al de bezwaren is te boven gekomen, waarop de
grootste mannen gestruikeld hebben?
Vooral behoeft het geringe aantal der genomen proeven
-ocr page 248-eene vraag om verschooning. Plet was ons voornemen geweest,
om gedurende het zomersaizoen van het verloopen jaar eene
voortdurende reeks van proeven te nemen over de opneming
van het koolzuur der lucht door de planten, ten einde daar-
uit de werking der laatste met betrekking tot hare ontwikke-
lings-tijdperken, tot het jaargetijde en het weder nader te on-
derzoeken. Omstandigheden, die niet van ons afhingen, ver-
oorzaakten echter, dat wij slechts proeven konden in het werk
stellen, gedurende de maanden Augustus en September, terwijl
m dien tijd het weder meermalen voor naauwkeurige proeven in
de open lucht ongeschikt was. Het doet ons te meer leed, in
ons oorspronkelijk plan verhinderd geweest te zijn, omdat het
welligt van belang geweest ware, den invloed der heete Julij-
dagen van het vorige jaar op den plantengroei te onderzoeken.
De proeven zijn genomen in de maand Augustus 1852 te
Tongeren bij Epe, in Gelderland; in de maand September te
Utrecht. De aan de proef onderworpen planten zijn: Vitis
vinifera, Amj^gdalus persica, Cucurbita pepo. Dahlia, Acer
negundo en Morus alba. Een bebladerde tak van deze plan-
ten werd gebragt in eene lange wijde glazen buis, als die,
waarmede bij natuurkundige proeven de val in het luchtledige
wordt aangetoond ^ Daarna werd, om alle diffusie te vermijden,
het eene einde der glazen gesloten buis met twee halfcir-
' De buizen, hiertoe gebruikt, hadden de volgende afmetingen: 1« buis:
lengte 123 centim., middellijn van het grondvlak 10 centim.; 2« buis: lengte
85 centim., middellijn van het grondvlak 13,8 centim., en van het bovenvlak
12.5 centmi. De inhoud der eerste biüs was dus 9670 C.C., der tweede 11553
C.C. Bovendien werd nog voor deze proeven soms gebruikt eene glazen kast
uit glasruiten vervaardigd, die met linnen aan elkander gevoegd, en daarna
van binnen met was, van buiten met mastic-vernis luchtdigt gemaakt waren.
Deze kast, aan het eene einde met eene koperen kraan voorzien, aan het an-
dere einde met glasplaten gesloten, (op de wijze boven, bl. 153, vermeld) had
eene hoogte van 72 cent. en een grondvlak van 256 vierk. ccntim., zoodat
de mhoud daarvan was: 18432 C.C. In de tafel mijner proeven is de eerste
bms met de letter A, de tweede met B, de vierkante kast met C aangeduid;
terwijl de letter D dezelfde klok aanwijst, die boven voor de proef met den
Agancus gebruikt is. Zie bl. 153.
kclvorniige koperen deksels B (zie bijgevoegde plaat), die in
elkander pasten en elk eene insnijding in het midden hadden, om
den tak door te laten. De ruimte tusschen den tak en de deksels
en de voegen van deze werden vervolgens luchtdigt toegemaakt,
Waartoe bij de eerste proeven een mengsel van olie en was, bij
de laatste een mengsel van pijpaarde en gesmolten caoutchouc
gebruikt werd. Zoo was aan deze zijde der buis alles geslo-
ten, behalve eene ronde opening a, die men in een der half-
cirkelvormige deksels gelaten had, en waardoor eene doorboorde
kurk ging, met een ter weerszijde open glazen buisje daarin.
Dit buisje, dat de groote buis A met de buitenlucht in vrije
gemeenschap stelde, diende, om in deze buis evenveel damp-
kringslucht in te voeren, als door een adspirator daaruit ver-
wijderd werd. De andere zijde der buis A, welke vóór het
inbrengen van den tak, door een koperen deksel C, met eene
kraan b voorzien, luchtdigt gesloten was, werd door middel
van eene caoutchoucbuis in verband gebragt met den toestel,
waarin de lucht, die over de plant gestreken had, gedroogd
en onderzocht moest worden. Hiertoe diende vooreerst eene
quot;^VouLFsche flesch c met sterk zwavelzuur, waarachter zich
eene wijde, bijna een meter lange, buis d met chloorcalcium
bevond, om de laatste sporen van vocht op te nemen, die
de lucht, na door het zwavelzuur gestreken te zijn, nog mogt
behouden hebben
Op den toestel ter drooging van de lucht volgde die, om
' Het was van het grootste belang, dat dit chloorcalcium niet alcaliscl»
i'eageerde, omdat anders het CO^ der lacht hier teruggehouden zoude worden.
met in de buisjes, die daartoe bestemd waren. Dewijl het nu echter moei-
Jwijkwas, gesmolten ClCa in fijne korrels te verkrijgen, dat geen spoor chloor
Verloren had, en dus op rood lakmoespapier geene werking vertoonde, zoo
^erd door de met ClCa gevulden buis een stroom van droog CO^ gevoerd,
-«oodat alle kaustieke kalk vóór de proef met CO^ verzadigd was. De over-
vloed van dit zuur werd verdreven, door zoolang een stroom van drooge kool-
-^uurvrije lacht door de buis te voeren, tot dat de door de buis gestreken
quot;cht geen spoor van troebelheid meer te weeg bragt, wanneer zij door een
gesloten buisje met barytwater geleid werd.
IG
-ocr page 250-Let koükuurgcliulte daarvan te bepalen. Hiertoe werd aan-
vankelijk een boltoestel van liebig gebruikt, met sterke loog
gevuld, en daarachter een buisje met stukjes kali, zoo als
dat bij organische elementair-analjses gebruikelijk is. Er ver-
toonde zich daarbij echter het bezwaar, dat bij den tamelijk
snellen stroom van drooge lucht, die over de loog werd ge-
voerd, eene groote hoeveelheid water van deze verdampte,
Avaardoor soms de stukjes kali in het volgende buisje nat wer-
den, en soms niet eens snel genoeg het verdampte water
konden terughouden. Wij hebben daarom deze handelwijze
verlaten, en onze toevlugt genomen tot eene andere wijze van
koolzuurbepaling, die zeer aan onze verM'achting voldaan heeft.
Een buisje, zoo als dat, hetwelk bij elementair-analjses voor
(ïc stukjes kali gebruikt wordt, Averd luchtig gevuld met een
vooraf bereid mengsel van kaustieken, ongebluschten kalk en
van verweerde zwavelzure soda in gelijke gewigtshoeveelheden,
zoo als zulks door Graiiam-otto ^ wordt aanbevolen, en het
mengsel ter weerszijde met watten afgesloten. Hit mengsel, dat
goed bereid een droog, doch niet stuivend, poeder vormt, bevat
den kalk en de soda in den meest geschikten toestand om gretig
('O- op te nemen, zoodat men door eene 1 duim dikke laas?
er van blazende, geene troebelheid in barytwater verkrijgt.
Het eenige bezwaar van dezc handelwijze, dat het mengsel
bij de opneming van C(3' een weinig water kon verliezen,
werd verholpen, door achter het genoemde buisje een derge-
lijk te plaatsen, met ongebluschten kalk gevuld, en deze
beide te zamen te wegen. Op deze buisjes volgde in den toe-
stel een buisje g met chloorcalcium, om de waterdampen uit
den adspirator terug te houden, en eindelijk deze adspirator
E zelf, die aan de plaats der verbinding met de buis g eene
kraan had met driedubbele doorboring, waardoor ten gevolge
van ééne beweging der kraan,'de toestel afgesloten en het
» Anxfn/irl. Lekriiic/i der Chemie, 3e Aufl. Brauiiseliweig, 1852. BJ. II,
Abtli. 1, S. 675.
^'nnenste van den adspirator met de bnitenluclit in gemcon-
jchap gebragt Icon worden, zoodat men den ledigen adspirator
«üen kon, zonder den toestel af te breken. Men bespeurt
duidelijk uit deze figuren, alwaar, zoo de adspirator aan de
V-nbsp;q
zyde r staat, p de steUing der kraan voorstelt, wanneer de
oestel in werking is, en q hare stelling, Avanneer de adspi-
i'ator met water gevuld wordt. De adspirator bevatte onge-
veer 15 liters en had tot verklikker eene naauwkeurig ver-
deelde, wijde glazen buis k, waarop men tiende deelen van
«ters kon aflezen.
Wanneer op gezegde wijze alles in orde was gebragt, en
rte buisjes . en/te zamen naauwkeurig gewogen waren, over-
tuigde men zieh, dat de toestel goed sloot, en Avanneer dit
net geval was, werd veiligheidshalve de trechter .n afgenomen
de opening o met eene kurk gesloten, en daarna de kra-
nen h en i geopend, en de kraan h in de stelling p gebragt.
iet water liep nu door de kraan i uit den adspirator E in
en bak E, en ten gevolge van dien ontstond in den toestel
een luchtstroom, die bij 0 intredende, door de buis A ging,
door het zwavelzuur in de flesch c streek, en vervolgens door
^e buizen, d, e, f m g boven in den adspirator E IcAvam,
aldaar de ruimte van het uitgeloopen water in te nemen!
eze luchtstroom werd gedurende het grootste gedeelte van den
^ag onderhouden, en gedurende denzelfden tijd werd een volko-
nien dergelijke toestel, maar zonder de buis A, op dezelfde plaats
in Averking gebragt, om het koolzuurgehalte der omringende
over de plant strijkende lucht te bepalen. Deze maatregel
noodzakelijk, omdat talrijke proeven van DE SAUSSURE,
^tan LE^yy ej^ mxamp;QYQn geleerd hebben, dat het koolzuurge-
halte der dampkringslucht steeds verandert. Gedurende de
proef werd de temperatuur der omgeving en de weersgesteld-
heid opgeteekend. Wat den luchtdruk betreft, deze is, daar
mij in GeKleiitnid geen goede barometer ten dienste stond,
voor de proeven aldaar, aangenomen als de gemiddelde uit de
barometerlioogten te Utrecht, Kleef en Leeuwarden op die
dagen ^, voor de te Utrecht genomen proeven zijn de aanwij-
zingen van den barometer op het meteorologisch observatorium
aldaar gevolgd.
Des avonds vóór zonsondergang werd de proef afgebroken,
en de buisjes e en ƒ werden wederom met zorg gewogen op
eene balans van den Heer Becker te Arnhem, die tot 0.0001
grm. naauwkenrig was. Hunne vermeerdering in gewigt gaf
de lioeveelheid CO® aan, die zij opgenomen hadden, terwyl
de verklikker van den adspirator het aantal liters lucht aan-
Avees, die doorgestreken waren. De proeven, des nachts geno-
men, werden begonnen als het duister geworden was en vóór
zonsopgang geëindigd; bij deze proeven werd op de lat D een
afdak bevestigd, om de buisjes e en ƒ tegen den dauw te be-
schutten.
Eindelijk wanneer, hetgeen meermalen geschiedde, een-
zelfde tak eenige dagen achtereen aan de proef onderAVorpen
Averd, dan Averd daarbij de voorzorg genomen, om, zoo de
proef niet gedurende den nacht Avas voortgezet, des morgens
voor het begin der proefneming de buis A, Avaarin de tak
zich bevond, met lucht door te spoelen, zpodat men versehe
luclit daarin verkreeg, die niet des nachts met de plant in
aanraking Avas gcAveest. Dit geschiedde door de kraan b met
eene caoutchouc-buis te bevestigen, aan de kraan h van den
adspirator en uit dezen 20 ä 30 liters Avater te laten
loopen.
' Deze gemiddelden zijn berekend naar de opgaven, te vinden in de Meteo-
rologische Waarnemingen in Nederland, 1852, verzameld door Prof. c. H.
buts ballot. Tevens moet hier herinnerd worden, dat in de volgende tafel,
hij de berekening van het koolznnrgelialte der Ineht bij 0°C en 760 mm-
drukking, gebruik gemaakt is van Tafel VI, der Tabulae reperioriae Chemicae,
auct. c. u. u. buys bai.lot, ïrajecti ad Rhen., 1843. Yoor de spanning
van den waterdamp is de tabel gevolgd van kaemtz, Cotirs Complet de Mé-
téorologie, trad. p. maktins. Paris, 1843, p. 71-
En hiermede meenen wij alles oi)gegeven te hebben, M-at
tot regt verstand van de door de ons gevolgde handelwijze
ïioodzalcelijk was. De uitkomsten onzer proeven zijn bevat
in de volgende tafel, die nu geene nadere verklaring meer
behoeft.
-ocr page 254-r ROEFNEMlgt;
(f
pl
pC
pjlö^
j
'I
J
1
13
11
U
llè
101
lor
10'
10'
lOl-
lOl
J i(
N». DER PROEF. |
DATUM. |
I.UCHT OVER DE |
LETTER DER BUIS. (Zie bl. 3-10.) |
AAKÏAL AAN |
! INHOOD |
INHOVl) EUIS | |
I. |
5 |
August. |
Vitis vinifera.... |
A. |
10 |
10.4 |
0.17 |
II. |
5 |
u |
ilito......... |
B. |
9 |
14.7 |
0.12 |
5 |
u |
Lucht zonder pl.. |
i | ||||
III. |
8 |
II |
Ainygdalus persica |
B. |
130 |
37.5 |
0.33 i |
IV. |
10 |
II |
dito....... |
B. |
130 |
37.5 |
0.32 1 |
10 |
u |
Lucht zonder pl.. | |||||
lö |
n en |
f | |||||
V. |
^Cucurbita pepo .. |
A. |
12 (*) |
19.4 |
0.30 | ||
17 |
n | ||||||
VI. |
17 en 18 f/ |
Dahlia.......... |
B. |
116 |
40.6 |
0.35A | |
VII. |
17 // |
18 u |
dito........... |
C. |
78 |
27.3 |
0.14^ |
17 18 // |
Lucht zonder pL. |
) | |||||
VIII. |
19 |
u |
Dahlia.......... |
B. |
116 |
40.6 |
0.35 |
IX. |
19 |
u |
dito........... |
C. |
78 |
27.3 |
0.14 |
19 |
u |
Lucht zonder pl.. |
i | ||||
X. |
21 |
II |
Dahlia.......... |
B. |
116 |
40.6 |
0.35 |
21 |
II |
Lucht zonder pl.. | |||||
XI. |
22 |
H |
Dahlia.......... |
B. |
116 |
40.6 |
0.35 |
XII. |
23 |
II |
A. |
308 (*) |
77.0 |
0.80 | |
22 |
h |
Lucht zonder pl.. | |||||
XIII. |
23 |
II |
Dahlia.......... |
B. |
116 |
40.6 |
0.33 |
33 |
II |
Lucht zonder pl.. | |||||
xrv. |
2é |
II |
Dahlia.......... |
B. |
84 |
29.4 |
0.25 |
XV. |
24 |
II |
dito........... |
C. |
130 (*) |
52.5 |
0.28 |
24 |
II |
Lucht zonder pl.. | |||||
XVI. |
36 |
II |
Dahlia.......... |
C. |
130 (*)| |
52.3 |
0.28 |
26 |
II |
Luclit zonder pl.. |
i ^ ! | ||||
XVII. |
38 |
II |
Dahlia.......... |
c. |
150 ('li |
52.5 |
0.28 |
xvni. |
28 |
11 |
dito........... |
A. |
204 (2) |
71.4 |
0.73 |
XIX. |
28 |
II |
dito........... |
B. |
341 (») |
84.3 |
0.73 |
28 |
II |
Lucht zonder pl.. |
1 |
10
lor^
lor^
i
lOt
lOi'
U'
8 '
SCHRIJVER.
■H-
'^3.50
Dooji-
GÏIIIDDEIDJ! |
llOliVEELIItIO C02 DIJ ÜOC KN 7G0 Mil. IN 10000. |
AVEEKSÜE.STELDIIEID | ||
EN A A N .11 !■: R KIN 0 E N. i | ||||
TEMPEEATÜUK |
BAKOJIETEK- |
GÏWIGTS- |
VOLUMEN- | |
749.99 |
i |
Meest bedekt, vv arm. | ||
18quot;.40 |
749.74 731.98 |
0.509 |
J 0.334^^ |
1 Inleest zün, mi cn dun eeiii Zonneechijn, nu cn dan bc-j |
24».00 |
761.84 |
0.823 |
0.51o| |
Mee.st zonnesdiiju. |
230.00 |
758.68 |
rO.185 |
0.121^ 2.495) |
Gunstig, zeer warm weder ! |
220.23 |
738.43 |
rO.833 (4.772 |
0.540quot;^ |
Warm, afwisselend zonne-j |
2GO.80 |
762.07 |
p.700 |
2.422^ |
Warm, zoor ligt bewolkt; des |
260.80 |
764.43 |
r3.728 |
3.446-\ 3.667) |
Felle zonneschijn, geheel onbewolkt. |
220.10 |
706.00 |
r2.907 ' |
1.907^ |
Des morgens felle zonne-j |
210.90 |
764.07 |
j.2.887 |
1.894\ 3.757) |
Zoinicschijntot 1 ure,daarna bedekte hemel. |
260.35 |
763.66 |
a.314 (3.573 |
0.862^ |
Zonneschijn, des nam. nu |
230.00 |
\ 763.36 |
/G.172 j5.702 |
4.049N 3.1017 |
Zonneschijn tot 3 ure,daarna; de buis donker gemaakl (quot;) V 7 // quot; |
DxiTüM.
185S.
8 Septem!).
xx.
XXI.
xxii.
xxiii.
xxiv.
xxv.
xxvi.
xxvii.
xxviii.
xxix.
xxx.
9t
10J'
m
lOi
M
1
il'
, I
m
lOè'
9
9
11
11
11
11
13
13
13
17
17
17
18
18
18
NO.
DER
PROEF.
pSquot; (
de plakt.
Acer negundo....
Lucht zonder pl..
Acer negnndo....
Lucht zonder pl..
Acer negundo....
dito.......
p........
laicht zonder pl..
Acer negundo... .
?........
Lucht zonder pL.
Morus alba......
Acer negundo....
Lucht zonder pL.
Morus alba......
Acer negundo....
Lucht zonder pL.
lüciit over de
i'LANT Gevoerd
LETTEK DF.R BUIS. (Zie bl, 340.) |
AANTAL AAN |
INHOUD IN C. C. |
isnouD BUIS |
A. |
92 |
21.8 |
0.22 |
A. |
92 |
21.8 |
0.22 |
A. |
92 |
21.8 |
0,22 |
B. |
133 |
46.5 |
0.40 |
D. |
? | ||
A. |
92 |
21.8 |
0.22 |
D. |
? | ||
A. |
? | ||
B. |
133 |
46.5 |
0.40 |
A. |
? | ||
E. |
133 |
46.5 |
0.40 |
pmoK
19 August.
19 1/
23 1/
23 u
23 u
23 n
Dahlia..........
Lucht zonder pl..
Dahlia..........
dito...........
dito...........
Lucht zonder pL.
■quot;Vi
M
•i i
quot; /
j
1/
Oiquot;'
xxxl
xxxii.
xxxiii.
xxxiv.
I
,3
B. |
116 |
40.6 |
0.35 |
B. |
84 |
29.4 |
0.25 |
C. |
loO.C) |
52.5 |
0.28 |
A. |
308 (3) |
77.0 |
0.80 |
(8.034 |
5.271 | ||
13O.90 |
758.43 |
\ | |
(3.952 |
2.593 | ||
/ 3.162 |
2.075 | ||
\l7.287 |
11.341 | ||
140.50 |
766.00 | ||
j28.014 |
18.379 | ||
V 7.512 |
4.928 |
Onbewolkte, heldere nacht.
Heldere hemel tot 2 ure des
nachts; daarna bewolkt.
WEEKSGESTELDHEtXJ
£N
aanmekkikgen.
quot;Voortdurend zonneschijn.
Heldere zonneschijn.
Bewolkt, na 4 ure regen.
2Ö.50A | |
is.ioi | |
'lej | |
Wauueer iiieji de uitkomsten dezer proeven nagaat, zal men
bespeuren, dat in den regel de lucht, die over den bebla-
derden tak gestreken heeft, des daags armer aan CO'^ is dan
de omringende lucht, en dat dit verschil des te grooter wordt,
naar mate de zon helderder heeft geschenen. Er zijn echter
ook eenige uitzonderingen, die wij nog niet verklaren kunnen:
zoo heeft het onderzoek in proef XVIII en XIX meer CO'
gegeven in de lucht, die met de plant in aanraking was geweest,
dan in de omringende dampkringslucht, nietèegenstaande bijna
den geheelen dag de zon scheen; zoo toonen al de proeven
van 11 September, bij bewolkt weder, eene uitstooting van
C02 aan, terwijl die van 13 September, bij evenzeer bedekt
weder, eene opneming van dit zuur doen zien. Waarschijnlijk
zijn in de eerste dezer reeksen van proeven fouten aanwezig,
die aan de waarneming ontsnapt zijn, zoodat welligt in de
buis een deel der plant in liare verrigtingen gestoord werd,
of eene ontleding onderging, die voor het oog verborgen
bleef, daar de tak een frisch en gezond voorkomen bleef be-
houden. meenen regt te hebben tot dit besluit, daar bijna
alle andere proeven onder deze omstandigheden genomen, eene
opneming van het CO^ der dampkringslucht aanwijzen, en
zien hierin een bewijs voor de moeijelijkheid der proeven ten
gevolge van de voorzorgen, die men in acht moet nemen, en
voor de hoogst zamengestelde werking der planten.
liet blijkt ook nog op eene andere wijze uit de medege-
deelde proeven, aan welk een tal van voorzorgen men moet
voldoen, om tot eene sprekende uitkomst te geraken, en hoe
ook de boven gevolgde handelwijze den groei van den tak min
of meer belemmert, terwijl er welligt nog verscheidene oor-
zaken zijn, welke de opneming van het CO^ door de planten
bevorderen of verminderen, en waarvan wij het bestaan nog
niet eens vermoeden. Vergelijkt men de uitkomsten der proe-
ven VI, Vilt, X, XI en XIII, welke alle met denzelfden
Dahlia-tak genomen zijn, iiuderling en met het gelijktijdig COquot;
gehalte der dampkringslucht, dan vindt men deze cijfers:
k o |
D A T ü M, |
C02 ix 10000 gewigtsdee- | |
§ g |
lucht |
damp- | |
VI.... |
IV en IS Aug'. |
0.185. |
3.803. |
VIII.... |
X» ,/ |
0.823. |
4.772. |
X.... |
ai ,/ |
3.700. |
5.G88. |
XI.... |
23 „ |
3.728, |
4.067. |
XIII..,. |
«3 II |
2.907. |
4.115. |
Waaruit blijkt, dat die tak, niettegenstaande bet weder al
dien tijd gunstig was, van 17—22 Augustus minder en min-
der CO® beeft opgenomen, docli den 23sten Augustus we-
derom meer dan de beide vorige dagen. Men ziet hierdoor
genoegzaam, dat de werking van dezelfde plant, bij hetzelfde
^^ eder, ten gevolge van nog onbekende oorzaken, zeer verschil-
lend kan zijn, want dat men hier niet aan eene ontleding der
plant te denken heeft, blijkt uit proef XIII ten duidelijkste.
^^^at de des nachts genomen proeven betreft, wij erkennen
''^elve, dat die hoogst onvolledig zijn, en dat daaruit nog
Seen besluit te trekken valt; eens werd minder, in de andere
pvallen veel meer CO® gevonden, dan in de omringende
icht. AYij hechten aan die enkele proeven geeiie meerdere
^^'aarde, dan als op zich zelve staande feiten, en Aveten daar-
aan geene verklaring te geven. Zij AAwden alleen hier ver-
®^eld, omdat, zoo verre ons beAvust is, in deze proeven geene
fouten aauAvezig zijn, en omdat de schrijver Avenscht, dat an-
eren dit verschijnsel uitvoeriger en beter onderzoeken mogen,
te meer, omdat ook pepys en vogel en vaattwer des
iiachts eene opneming van van CO® door de planten hebben
opgemerkt, zoo als boven,bl. 136 en229, gezegd is. Slechts déne
aanmerking, ten opzigte van het koolzuurgehalte in de proe-
ven XXXllI en XXXIV gevonden. Deze hoeveelheid schijnt
buitengewoon groot, doch men bedenke, dat de luchtstroom
hier zeer langzaam is geweest, veel langzamer dan in de an-
dere proeven, zoodat in den tijd van zes uren slechts 12 ä.
14 liters lucht zijn doorgevoerd, terwijl de uitkomsten op de-
zelfde wijze berekend zijn als die der andere proeven. Voor
dampkringslucht nu maakt dit geen verschil, maar bij de
planten, zoo daar eene ontwikkeling van CO^ des nachts
plaats heeft, moet deze des te grooter schijnen, naar mate
men minder lucht heeft doorgevoerd; want het afgegeven
C02 verdeelt zich anders door eene grootere luchtruimte, en
wordt nu daarentegen in betrekkelijk weinig lucht opgehoopt.
Van hier dat de uitkomsten geheel anders zouden worden,
indien men al het koolzuurgehalte naar den inhoud der bladeren
en bi] eene gelijke snelheid van doorstrooming der lucht be-
rekende.
Aan het slot van dit deel moeten nog eenige aanmerkingen
voorkomen wordeu, die welligt op de vorige proeven zouden
kunnen worden gemaakt. Een eerste bezwaar is de geringe
gewigtsvermeerdering, die bij al onze proeven de buisjes e
en ƒ ondergaan hebben, en die slechts weinige milligrammen
bedragen heeft. Hierdoor worden natuurlijk de fouten aan de
proef en aan het wegen eigen ten opzigte der uitkomst vau
de proef aanzienlijker. Doch met die geringe gewigtsver-
meerdering moesten wij ons tevreden stellen, zoo de proef
in cénen dag afloopen zoude, hetgeen tocli wenschelijk was,
om geene zamengestelde uitkomst van de werking van licht
en duisternis te verkrijgen. Dit bezwaar was dus niet te ver-
mijden, daar aan den anderen kant de luchtstroom niet te
snel gemaakt kon worden, opdat de kalk in staat zou zijn,
om liet CO® quot;volkomen op te nemen. Gelukkig echter is het
bezwaar van het kleine cijfer grootendeels weggeuomen door
de wijze en strekking onzer proeven. quot;Ware het te doen ge-
^^eost, om eene bepaling der volstrekte hoeveelheid Cü^ door
^ene bepaalde hoeveelheid plantendeelen in bepaalden tijd on-
der bepaalde omstandigheden opgenomen, dan was de gewigts-
vermeerdering door ons gevonden, veel te gering geweest, om
daaruit tot eenige zekere uitkomst te kunnen geraken. Ons
doel was echter geen ander, dan om het feit der opneming
t^ö het koolzuur des dampkrings door groene plaiitendeelen
onder den invloed van het zonnelicht uit eene reeks van
Piquot;oeven onmiddellijk te bewijzen. En hiertoe was de gevolgde
^ndelwijze volkomen voldoende, daar de lucht-analjse, die
^l^ijd t^ gelijker tijd onder dezelfde omstandigheden gedaan
^^e^d, ook met dezelfde fouten aangedaan was, die alzoo bij
de betrekkelijke uitkomst verdwijnen moesten.
Eene tweede aanmerking zoude eenige meerdere naauwkeu-
l'hgheid in de bepaling van het volumen der doorgestreken
J|eht kunnen verlangen. Zoo ware het beter geweest, een
ermometer in den adspirator zelven te hangen, en niet in
omringende lucht; zoo had men nog naauwkeuriger den
^^vang van het uitgeloopen water kunnen bepalen, wanneer
hh^en dit had laten vloeijen in eene zorgvuldig gemeten flesch
'hhet naauwen hals, zoodat een droppel meer reeds een aan-
hh^erkelijk verschil maakte. Doch al deze aanmerkingen zijn
h^eer van toepassing, waar volstrekte, dan waar betrekkelijke
hhitkomsten verlangd worden; en hoewel Avij geenszins de
t^ootere juistheid der aangegeven handelwijze ontkennen, zoo
'h'eenen wij toch, dat men daaruit geene reden kan vinden,
aan bovenstaande proeven eene mindere waarde toe te
^^ennen, zoo men het doel van den schrijver in het oog
'^Udt. Want, aan de eene zijde is het in die kleine lucht-
h^mten aanwezige CO® eene niet -^veegbare hoeveelheid, en
den anderen kant ware het onnoodig geweest het lucht-
^^ünien met die uiterste naauwkeurigheid te bepalen in proe-
' die toch zoo afwijkende zijn, ten gevolge van de ver-
skillende, grootendeels onbekende werkingen der plant.
BESLUITEN EN GEVOLGTREKKINGEN UIT HET VOORGAANDE.
IIOOrDSTUK VII.
Er is in den aanvang van dit werk gezegd, dat weinige
wetenschappelijke vraagstukken zoo herhaaldelijk onderzocht
zijn, met zoo weinig gelukkig gevolg als het vraagstuk van
de zoogenaamde ademhaling der planten; en nu wij aan het
einde der geschiedenis de besluiten zullen opmaken en de
kennis aanwijzen, door het natuurkundig onderzoek op dit
gebied verkregen, nu komen wij op dat gezegde terug, om-
dat de waarheid daarvan ons thans nog levendiger voor den
geest staat. De vastgestelde feiten zijn gering, de onzekere
uitkomsten en duistere gedeelten zijn groot in aantal; de
gevolgtrekkingen kunnen dus slechts onvolledig zijn. Daar-
om zijn echter de meeste der oudere en nieuwere onderzoe-
kingen niet te vergeefs in het werk gesteld; enkele hebben
den gezigteinder voor ons uitgebreid, terwijl andere met
goed gevolg dwalingen hebben bestreden, of door het op-
wekken der belangstelling eene aanleiding zijn geweest tot
latere nasporingen; ja zelfs de minst deugdeÜjke proeven
zijn waarschuwende stemmen voor de volgende onderzoekers.
Er valt dus ook hier uit de geschiedenis van het vraagstuk
veel te leeren, en een aandachtige beschouwer zal daarin
een voortdurenden, hoewel langzamen, vooruitgang bespeuren.
•2Ö5
laten dit echter aan den lezer over en znllen hier
alleen tle slotsom opmaken der uit de proeven verkregen
kennis van de -werking der groene plantendeelen op de om-
'quot;^'igende dampkringslucht. AVij zullen dit afzonderlijk on-
derzoeken van elke der drie in de inleiding gestelde vragen,
daarna te besluiten met eenige opmerkingen omtrent het
«uderlinff verband en de vermoedelijke oorzaak der Avaarge-
'^omen verschijnselen.
I- Wat is er van de ontwikkeling van zuurstof door groene
plantendeelen, en onder icelke omstandigheden heeft
die plaats?
Het feit, dat groene of groen wordende ^ plantendeelen onder
^Ottimige omstandigheden zuurstof ontwikkelen, kan niet tegen-
gesproken worden; het behoort tot de oudste Avaarnemingen over
l'Us vraagstuk, Avelke men reeds kende, voordat nog de juiste
'^gïippen van de luchtsoorten verkregen Avaren. Wanneer
quot;quot;nbsp;------O......................
planten in water verkeeren, is het verschijnsel zoo spre-
''^Ud, dat niemand daaraan tAvijfelen kan, en elke sloot, die
l^et Algen of andere groene Avaterplanten bedekt is, vertoont
het zonnelicht die gasontwikkeling ten duidelijkste, zoo-
dat het verschijnsel door alle natuuronderzoekers bevestigd is.
^wanneer de planten zich in de lucht beAanden, is het ver-
^'^hijnsel moeijelijker Avaar te nemen, omdat de zuurstof zich
^^'^dan niet zigtbaar ontwikkelt, terwijl bovendien de omrin-
^eJide Incht altijd O bevat, zoodat men slechts door naauAv-
eurige eudiometrische middelen kan bepalen, of die hoeveel-
^ O vermeerderd is of niet. Om hieraan te gemoet te
•^ftien, heeft men reeds in de eerste tijden de planten ge-
St in eenen kunstmatigen dampkring, voornamelijk in
Oiuler (le vorming van was, dat steeds chioropliyll vergezelt, moet zaur-
komen. Groen wordende plantendeelen bekomen dit was; in reeds
deelen, in welke nog scbeikimdige wisseling plaats heeft, wordt de
yj^jj jjj. vergroot. In beide gevallen moet dns O worden
quot;Sescheiden.
-ocr page 264-ceiie lucht, die ecu grooter gcluilte aan COquot;^ had, dau dc
gewone lucht (waardoor, gelijk men meende, de werkingen
der plant krachtiger werden), en men heeft gezien, dat de
lucht, waarin de plant verkeerd had, bij zonneschijn eene
grootere hoeveelheid zuurstof bevatte dan voor de proef.
Zoo vindt men verscheidene ])roeven opgeteekend, als die van
de saussuee, vau grischow, van daubeny eu vau an-
deren, welke de ontwikkeling van O voor zulk een mengsel
van dampkringslucht en CO® onomstootelijk bewijzen.
Hiermede is echter cle eigenlijke vraag, of de planten die
werking in den natuurlijken toestand, alzoo in de dampkrings-
lucht, vertoonen, niet beantwoord. Deze oplossing hebben
reeds ingenhousz en senebier te vergeefs beproefd; de
saussure heeft ze voor den Cactus geleverd en bewezen,
dat die uitkomst evenzeer op andere planten toepasselijk is,
terwijl hij later ook by de groene vruchten het verschijnsel
heeft waargenomen. Latere onderzoekers hebben die proeven
bevestigd, en hoewel op de naauwkeurigheid der uitkomsten
van sommigen, zoo als van muncke en gilby, wel wat af
te dingen valt, zoo zijn toch de proeven van calvert en
ferrand en van lewy, die beide ook de gasontwikkehng
hebben waargenomen, ten uiterste naanwkeurig. Wij mogen
dus als goed bewezen vaststellen, dat door groene of groen
wordende plantendeelen onder sommige omstandigheden zuur-
stof ontwikkeld wordt.
Doch welke zijn nu de omstandigheden, waaronder het
verschijnsel plaats heeft? Een eerste vereischte daartoe is,
dat de plant in het Hebt geplaatst zij. Men heeft het feit
het eerste opgemerkt in het onmiddellijke zonnelicht en on-
der dezen invloed is het ook niet tegengesproken geworden.
In het diffuse hebt echter heeft de werking evenzoo, hoewel
minder krachtig, plaats; i]i de duisternis daarentegen vindt
men geene uitstooting, maar eene opslorping van zuurstof;
eene werking, die bij de niet-groene plantendeelen ook over
dag voortgaat, gelijk de uitkomst is van alle oudere en nien-
Were proefnemingen. Evenzeer is liet noodzakelijk, dat de
plant gezond zij en zooveel mogelijk in haren natuurlijkeii
toestand blijve; zij moet dus omringd zijn van eene zuurstof-
houdende lucht, of van luchthoudend water, zoo als cloëz
eu Gratiolet aangetoond hebben. De afgesneden planten-
deelen schijnen wel eenigen tijd Imune groeikracht te behou-
den, daar zij in CO^ houdend water ook O ontwikkelen, doch
dit vermogen houdt na korteren of längeren tijd (naar gelang
^Mi den aard der plant) op, waarna de plantendeelen zuur-
stof opnemen, ten gevolge eener ontleding harer bestanddeelen.
Vervolgens moeten de plantendeelen groen zijn of worden, want,
200 als gezegd is, alleen deze hebben het vermogen, om O te ont-
wikkelen, en het schijnt, gelijk wij ook onder zien zullen, dat
dit met de vorming der groene kleurstof gelijken tred houdt
en bij alle soorten van planten, die groen worden, plaats heeft,
hoewel niet overal in dezelfde mate.
Wij mogen dus vaststellen, dat de ontwikkeling van zuurstof
geschiedt door gezonde plantendeelen, die groen zijn of groen
Worden, onder den invloed van het zonnelichtquot;en ook, hoewel
Uiinder krachtig, onder dien van het diffuse licht. De grootte dier
Uitstooting, ten opzigte van het jaargetijde, den ouderdom,
de ontwikkelings-tijdperken en den scheikundigen aard der
planten, is echter niet of slechts onvoUedig onderzocht, zoo-
dat daaruit niets anders op te maken is, dan dat de werkin-
gen het krachtigst zijn in den tijd, dat de plant hare grootste
Ontwikkeling bereikt, hetgeen wel te verwachten was.
H- Wat weet men van de opslorping van CO^ door de
groene plantendeelen, en in welke verhouding staat de
grootte dier xoerhing tot die der ontwikkeling van
zuurstof?
l^en vindt hier denzelfden loop der onderzoekingen terug,
dien wij bij de oplossing der eerste vraag hebben aangetroffen;
zulks kon ook niet anders, want beide punten werden al-
tyd te zamen genoemd en de geliefkoosde uitdrukking van
vroegeren tijd: quot;dat de planten de lucht verbeterenquot; bevatte
beide verrigtingen, daar die verbetering tweeledig was, door
vermindering van het CO^ en door vermeerdering van het
C) der lucht.
Het feit van de opneming van CO® door de groene plan-
tendeelen is ook evenzoo, zoo niet beter, bewezen dan dat
van de ontwikkeling van O. In de oudste proeven bleek
dit uit de vermindering van het CO® gehalte van water, dat
met plantendeelen aan den zonneschijn was blootgesteld; voor
eene lucht, die meer CO® bevat dan de dampkringslucht, is
die opneming bewezen door een aantal uitstekende proeven,
waarvan Avij alleen die van de saussure en van pepys
noemen zullen; voor de planten in haren natuurlijken toestand
eindelijk is deze verrigting evenzeer aangetoond op verschil-
lende wijzen; zij moet reeds aangenomen worden ten gevolge
der proeven van von crell, braconnot en ward; zij is
als noodzakelijk gevolg van feiten verkregen door chevan-
dier; zij is eindelijk onmiddellijk uit de proef bewezen door
calvert en ferrand, eu vooral door de beroemde proef
van boussingault, die door de proeven van vogel en
wittwer en door onze eigen proeven nog nader bevestigd
is. Deze verrigting der plant is dus aan geen redelijken
twijfel meer onderhevig, en het zijn alleen de dikwijls ver-
keerde uitkomsten, door gebrek aan voorzorgen bij deze tee-
dere proeven verkregen, die zoo lang voedsel hebben kunnen
geven aan den twijfel van sommige natuurkundigen.
Wat de omstandigheden betreft, waaronder die opneming
van CO^ door de planten geschiedt, zij mogen dezelfde genoemd
worden, als die, waarbij de zuurstof-ontwikkeling plaatsheeft.
J:)e plantendeelen moeten groeii zijn of worden en gezond zijn, en
aan het zonnelicht worden blootgesteld; in het diffuse lucht
heeft de werking minder krachtig plaats; dat zij voortduren
zoude gedurende den nacht, zoo als uit de proeven van pep^S
en van vogel en wittwer volgen zoude, is, naar onze
meeiiing, niet genoegzaam bewezen. Eindelijk is de werking
vaii jeugdige plantendeelen, die in staat van ontwikkeling ver-
keeren, aanzienlijker dan die van volwassene, zoo als nit de
proeven van gareeau gebleken is.
Wat nu de grootte der opneming van CO® met betrekking
tot de ontwikkeling van O aangaat, de eerste verrigting der
plant is volgens de oudere proeven aanzienlijk, doch geringer
dan de andere; de saussure daarentegen vond bij zijne
proeven eene omgekeerde verhouding, niet alleen tusschen
de twee genoemde grootheden, maar ook tusschen de wer-
king des daags en des nachts; de weleer zoo geroemde luchts-
verbetering bestond volgens hem niet, daar de afgifte van
Co® en opneming van O des nachts aanzienlijker was dan
de omgekeerde werking des daags. In lateren tijd heeft men,
naar wij meenen, te regt minder belang gesteld in deze nu-
merische uitkomsten, daar de vrees voor een spoedig on-
bruikbaar worden des dampkrings door de berekeningen
van poggendoefp en anderen verdwenen is, en uit een
physiologisch oogpunt de grootte der werking alleen belang
kan inboezemen, wanneer men met den aard der werking
Vooraf goed bekend is, waartoe men thans nog niet gekomen
is. De vroeger gegevene opgaven worden dus hier niet her-
haald, maar alleen de slotsom vermeld, welke, naar de mee-
quot;^'nig des schrijvers, deze is, dat de planten ten gevolge van
haren groei de zuurstof der lucht een weinig vermeerderen;
de juiste grootte dezer toeneming van zuurstof schijnt echter
^^t de afwijkende uitkomsten der vele proeven nog niet met
Zekerheid bepaald te kunnen worden.
Hiermede is dan wel de opneming van CO® bewezen, doch,
Volgens sommigen, geenszins de ontleding van dit zuur in
de plant; en echter hebben de meeste onderzoekers stoutweg
^an eene ontleding van het CO® gesproken, hoewel hunne
proeven slechts de opneming konden aantoonen. Wij stem-
den dit laatste volkomen toe en hebben zelfs boven in onze
geschiedenis (bl. 150) daarop gewezen; wij gelooven echter,
dat de natuuronderzoekers niet ten onregte van eene ont-
17*
-ocr page 268-leding hebben gesproken, en wij durven zelfs vragen, of
het niet onbillijk is, daaraan te twijfelen, daar men dan
voor het eene feit der scheikunde een strenger bewijs vor-
dert, dan voor het andere. Immers wanneer zegt men, dat
er eene ontleding van eenig ligchaam heeft plaats gegrepen?
Wanneer twee ligchamen bijeengebragt zijn, die op elkander
scheikundig kunnen inwerken, en zoo men na de inwerking
het eene ligchaam niet terugvindt, maar in de plaats daar-
van een of meer van zijne bestanddeelen, hetzij met het an-
dere ligchaam verbonden, hetzij op zich zelf staande. Zulk
eene ontleding nu schijnt zeer sprekend, wanneer de schei-
kundige inwerking vergezeld gaat van in het oog loopende
verschijnselen, als ontwikkeling van warmte en licht, plotse-
linge verandering van aggregatie-toestand en dergeHjke, geUjk
b. V. bij de ontleding van water door den galvanischen stroom het
geval is; doch men bespeurt daarvan nagenoeg niets, zoo de
werking langzaam is, en de voor het oog zigtbare teekenen zich
niet vertoonen. Echter heeft men in beide gevallen de eigenhjke
ontleding, de werking zelve, niet waargenomen, maar alleen
die gevolgen der werking, welke eenen indruk op onze zin-
tuigen kunnen te weeg brengen. Men heeft dus noch in het
eene, noch in het andere geval de ontleding onmiddellijk uit
de proef bewezen, en men kan slechts uit de uitkomst der
Averking het besluit opmaken, dat er eene ontleding moet
hebben plaats gehad, zoo de boven genoemde voorwaarden
zich vertoond hebben. Wanneer het bovenstaande als waar-
heid erkend wordt, dan volgt hieruit onmiddellijk, dat ook
het CO^ des dampkrings door de planten wordt ontleed, zon-
der dat zich daarbij uiterlijke teekenen voordoen. Immers
het koolzuur der dampkringslucht wordt opgenomen door de
plant, en komt dus in innige aanraking met hare in scheikundige
wisseling verkeerende bestanddeelen. Dat deze stoffen schei-
kundig op elkander kunnen inwerken, zal wel niemand be
twijfelen, hoewel wij geenszins dit in bijzonderheden kun-
nen toelichten en niet weten, welke ligchamen daarvan het
gevolg zijn. Doch wij behoeven deze kennis ook niet voor
ons bewijs, en laten ons daarom thans niet in met de
denkbeelden, die verschillende schrijvers zich van die wer-
king hebben gevormd, wij letten alleen op het begin en het
einde der werking. Het CO® wordt opgenomen, gelijk door
proeven bewezen is, en later als zoodanig niet in de plant
teruggevonden. Maar in de plaats daarvan zien wij, dat de
plant in koolstofgehalte toeneemt, wanneer zij die meerdere
koolstof nit geene andere bron kan ontleenen, dan uit het
CO^ van den dampkring, zoo als in de proeven van beacon-
not, von crell en ward Er ziju dus slechts twee be-
sluiten mogelijk, óf dat de plant in haar weefsel koolstof
Vormt uit andere geene koolstofhoudende stoffen, óf dat zij
de koolstof, op welke wijze dan ook, afscheidt uit koolstof-
houdend voedsel, dat is hier uit het koolzuur der dampkrings-
lucht. Het eerste besluit, waartoe braconnot en von
crell geraakten, mag thans niet worden aangenomen, en
wij komen dus met noodzakelijkheid tot het besluit: dat het
opgenomen C0% althans ten deele, in de plant wordt ont-
leed. De natuurkundigen hebben dus regt gehad, om van
eene ontleding van het CO^ door de planten te spreken, al
konden zij die ontleding ook niet aanwijzen.
III. Welke is de invloed van het licht en van de ver-
schillende enkelvoudige lichtstralen op deze scheikun-
dige werkingen ?
Als algemeene uitkomst van de talrijke proeven mag wor-
den vastgesteld, dat de onmiddellijke werking der zonnestra-
len, in zooverre deze voor de plant niet te fel is, een ver-
eischte moet heeten, om de genoemde verschijnselen krachtig
te zien plaats hebben; terwijl de werking in sterkte afneemt,
' Wij zien bovendien eene ontwikkeling van zuurstof, d. i. van het andere
bestanddeel van het CO^, doch laten die ontwikkeling hier niet als bewi)s
gelden.
naar mate de lichtsterkte vermindert. Hierop zijn echter vele
uitzonderingen, welke wij daaraan toeschrijven, dat het zonne-
licht wel grootendeels, doch idet alleen de verschijnselen te
voorschijn roept; zoodat er somtijds oorzaken zijn, welke,
zonder dat de plant in ziekelijken toestand verkeert, daaraan
eene belangrijke wijziging toebrengen. Wat de enkelvoudige
stralen betreft, zoo zijn de lichtende stralen, vooral de gele,
de meest werkzame. Zonder te ontkennen, dat de andere
en vooral de zoogenaamde scheikundige stralen van het spec-
trum een zekeren invloed op de opneming van CO^ en af-
gifte van O uitoefenen, meenen wij echter, naar aanleiding
van de boven opgeteekende proeven, aan de zoogenaamde
lichtende stralen de hoofdrol te moeten toekennen.
Ten slotte nog een woord over het verband tusschen de
opneming van CO® en de afgifte van O en over de vermoede-
delijke oorzaak dezer w^erkingen in de plant.
Men heeft, zoo als meermalen gezegd is, beide verrigtin-
gen der plant vroeger altijd in eénen adem genoemd, en
men had een zeker regt daartoe; want wanneer men bij plan-
ten, die in CO® houdend water gedompeld waren, het CO®
hierin in dezelfde mate zag verdwijnen, waarin de zuurstof
door de planten ontwikkeld werd, mogt men eene zekere af-
hankelijkheid der eene verrigting van de andere onderstellen,
te meer, wanneer men tevens zag, dat die ontwikkehng van
zuurstof gering of nagenoeg nul was, zoo het CO® ontbrak-
Aan den anderen kant echter bespeurde de saussure, dat
bij vleezige planten de eene verrigting een geruimen tijd kon
plaats hebben zonder de andere, waaruit weder eene zekere
onafhankelijkheid voortvloeit. In het algemeen bestaat er,
naar onze meening, zonder twijfel verband tusschen beide
verrigtingen der plant, zoodat de eene geen geruimen tijd
zonder de andere kan plaats hebben; evenzoo als het gebleken
is, dat de plant buiten zekeren grens met aan koolstof kan
toenemen, zonder tevens de bestanddeelen van water te bin-
den, en omgekeerd. Men heeft echter dat verband veel te
Innig voorgesteld, en vooral hierin gedwaald, dat men zich
het CO® in de plant onmiddellijk gescheiden dacht in C en
O, Welk laatste dan de afgegeven zuurstof zoude uitmaken;
Voor zulk eene bewering heeft men geen grond. Evenzoo
is het eenzijdig, om, zoo als eobin ^ in den laatsten tijd
heeft beweerd, de ontleding van CO® te beschouwden als een
ondergeschikt verschijnsel, en het wezen der zoogenaamde
ademhaling te zoeken in eene voortdurende inslorping van O.
ï^eze werking moge voortdurend plaats hebben, zij kan niet
de hoofdwerking zijn, wanneer daar eene andere bestaat, welke,
Zoo lang het licht schijnt, dus in den zomer gedurende den
gfootsten tijd, de uitkomst in een' anderen zin doet uit-
vallen.
Tot eene meer juiste waardering van beide verrigtiTigen is
het noodig, te letten op den aard der algemeene scheikundige
Veranderingen, die in de plant voorvallen. De algemeene
strekking der scheikundige werkingen, die in het plantaardig
Weefsel plaats vinden, is in desoxjderenden zin, dat is: zij
loopt uit op eene verandering van zuurstofrijkere in zuur-
stofarmere stoften, terwijl de hierbij overvloedige zuurstof ten
deele in den dampkring wordt ontlast. Wij kennen al die
Veranderingen niet en zien ook hier alleen de einduitkom-
'^ten; van den gang van sommige omzettingen in de plant
kunnen wij ons echter een denkbeeld vormen, en zelfs met
eenige waarschijnlijkheid vermoeden, dat die in de levende
plant op soortgelijke wijze zullen plaats grijpen. Met name
Seldt dit van de vorming van het bladgroen, die zeer waar-
®ehijnhjk van eene zuurstofontwikkeling vergezeld gaat. Prof.
^üLßjjß gggfj. iiiervan deze beschouwing ®;
' Proriep's Tagsber. Botanik, Bd. I, S. 246 (Nov. 1831).
droeve eener Physiol. ScheiJc., bl. 283 en volg.
Het cliloropliyll in de planten is altijd vergezeld van eene
groote hoeveelheid was, en meestal als een laagje gelegd om
een of meerdere amylumkorrels. Wanneer nu amylum veran-
derd wordt in was, komt daarbij eene groote hoeveelheid
O vrij (5 aeq. amylum = 4 aeq. was -f- 56 O), en met deze
vorming van vetten schijnt het ontstaan der groene kleurstof
in de planten gepaard te gaan. Deze laatste wordt gevormd
uit een wit stikstof houdend ligchaam (C Chlorophyll), dat
overal in de planten schijnt voor te komen en, even als de
indigo, door oxydatie gekleurd wordt. De groene kleurstof
ontwikkelt dus bij haar ontstaan geen O, maar neemt dit
integendeel op. Zij kan zulks echter alleen daar, waar een
overvloed van zuurstof aanwezig is, b. v. waar amylum in
was wordt omgezet. Alzoo ontwikkelen de groene plantendee-
len geene zuurstof, omdat zij groen zijn, maar terwijl zij
groen worden.
Moeot, die onlangs het chlorophyll uitvoerig heeft onder-
zocht ', komt tot dezelfde uitkomst, hoewel hij zich eene
andere voorstelling vormt van de daarbij plaats hebbende
scheikundige werking. Ook hij vindt het bestendig zamen-
trelien van was en chlorophyll bevestigd en erkent, dat,
wanneer het ontstaan van het eerste uit amylum bewezen is,
daarin eene bron van eene zeer groote hoeveelheid zuurstof
zal gegeven zijn. Het bladgroen ontstaat echter, volgens mo-
rot, niet door oxydatie van het kleurlooze chlorophyll,
maar uit amylum houdende stoffen en ammonia (welke
als gas in de planten voorkomt, volgens calvert en eeR-
RANd) onder vrijwording van water en zuurstof (3 aeq.
amylum 2 aeq.nbsp;2 aeq. chlorophyll 16 HO -}- 8 O).
Want in geëtioleerde planten kon hij nimmer eene N hou-
dende stof ontdekken, die het was vergezelde; hij meent dus,
dat het bladgroen niet door opneming van O uit zulk eene
N houdende stof kan ontstaan.
1 Ann. (1. Sc. Nat., Sér., T. XllI, p; lGO-233.
-ocr page 273-Hoe dit zij, voor ons is het van gewigt, dat in beide
Verklaringen eene groote bron van zuurstof is aangewezen,
die wij als de vermoedelijke oorzaak der ontwikkeling van
zuurstof door de planten mogen aanzien.
Wat de oorzaak der opneming en ontleding van het CO®
betreft, deze behoort nog nader te worden toegelicht. Wij
^veten niet, op welke wijze de plantenbestanddeelen — die
toch ten slotte bijna alleen uit C0% HO en NH® gevormd
^i'orden — daaruit oorspronkelijk en bij verdere omzetting
ontstaan. Maar dat dit gebeurt, is zeker.
Des nachts heeft, gelijk bekend is, juist de omgekeerde
Verrigting plaats, koolzuur wordt afgegeven, zuurstof opge-
nomen. Moeten wij dus aannemen, dat er eiken avond en
eiken morgen eene plotselinge omkeering der verrigtingen
Van de plant geschiedt, die zich alleen regelt naar den prik-
kel van het bcht? AVij gelooven het niet. Integendeel, wan-
neer wij uit de proeven van gaereau ook eene CO® ont-
■^vikkeling des daags bespeuren; wanneer die van pepys en
Van vogel en wittwer bevestigd worden, en dus ook eene
Opneming van dit zuur des nachts bestaat; wanneer wij daarbij
denken aan den magtigen invloed der diffusie, welke steeds
de ontwikkelde stotlen verwijdert en nieuwe aanvoert, dan
meenen wij meer regt te hebben, om de voorstelling van
lt;Jarreau aan te nemen, welke deze is, dat beide verrigtin-
gen, opneming en afgifte van COquot; en O voortdurent plaats
hebben, en dat het afhangt van de door uitwendige prikkels.
Vooral door het licht, opgewekte scheikundige veranderingen
der plant, welke verrigting de overwegende zijn, d. i. welke
zich schijnbaar alleen vertoonen zal.
Wij kunnen alzoo dit proefschrift eindigen met de opmer-
king, dat de hoofdfeiten der zoogenaamde ademhaling der
plant bekend en goed bewezen zijn, doch dat men omtrent
de bijzonderheden der daarbij plaats grijpende omstandigheden
Uog nagenoeg geheel in het onzekere verkeert. Het eerste,
^^at, naar ons inzien, te doen ware, is een uitvoerig en
naauwkeurig onderzoek van de bekende verschijnselen in ver-
band met den scheikundigen aard der planten, en met de
veranderingen, die daarbij in het levend wezen plaats grijpen,
gelijk deaper en Cloëz en gratiolet dit reeds voor de
stikstof der plant begonnen hebben. Zoo ware het van be
lang, de hoeveelheid opgenomen CO® in een geruimen tijd
na te gaan, met betrekking tot de vermeerdering aan koolstof,
welke de plant in dien tijd en onder die omstandigheden had
ondergaan; zoo ware het gewigtig, de hoeveelheid en voor-
waarden der ontwikkeling van O te volgen bij de planten,
die een bepaald en verschillend scheikundig karakter vertoo-
nen, en evenzeer bij planten, die in kruidkundigen zin naast
elkander staan. Zulk een onderzoek is moeijelijk, maar voor
eene meer juiste kennis dezer belangrijke verrigtingen der
plant volstrekt noodzakehjk. Wij wenschen daarom, dat wel-
dra aan onze verwachting worde voldaan, en dat vooral ook
in ons vaderland de belangstelling der vaderen tcrugkeere,
zoodat de Nederlandsche onderzoekingen eene waardige bij-
drage tot de oplossing van het vraagstuk leveren mogen.
der
NATUURKUNDIGEN,
Wieb, onderzoekingen in dit pkoefscheift vermeld worden.
AIMÉ____ |
Elz. |
^arneveld (van). .. |
.........17, 22. |
gérard............ | |
bischof........... |
............74. |
®ischof (l. w. th.. | |
^^anc (le)......... |
...........132. |
............ | |
^^iissingault..... | |
®quot;?CZkowski....... |
...........173 |
^ALYert........... | |
^'^EVandiee........ | |
^Loez.......... | |
'^'^Un............. |
...........119. |
^^^JVerchel........ | |
'^^etr, (yon)....... |
............60. |
^^uAny........... |
.105, 117, 181. |
^^cawdot.t.ti................... kfi . | |
quot;^'•^I^an............. |
.....16, 19, 20. |
^i'apeß............. | |
'^^ïRochet.......... |
...........114. |
''^»Hand........... | |
^oc^.............. | |
^i'EHy..... | |
........... | |
^^^^reau........... |
.187, 205, 213. |
^'quot;^bsxone.......... |
...........190. |
'^«oker........... |
Biz.
goldmann....................161.
gratiolet....................193.
GRISCHOW............77, 125, 158.
grisebach....................160.
hales..........................9.
hassenfratz...................37.
helmont (van)..........•.......9.
henry.........................32.
hoffmann....................151.
humboldt (von).?........102, 140.
hunt.........................173.
hüyghens......................59.
INGENHOÜSZ.........15, 29, 41, 85.
knop.........................200.
lewy........................163.
liebig........................119.
link..........................58.
luck.........................191.
macaire......................179.
marchand. ...................155.
marum (van)...................17-
matteucci....................169.
mesch (van der boon).........84.
morot...................185, 264.
mulder..............137,263, 213.
Müller........................22.
muncke.......................64.
palmer........................70.
.............................133.
-ocr page 276-Bk.
percival......................31.
priestley........................
rees (van)....................84.
reimers......................119.
ruhland........................ .
robin............................
rumpordt........................
saussure (de)..........44, 86, 90.
scheele..........................
schleiden...................118.
schultz.................134^ 158.
senebier........23, 36, 38, 40, 85.
spallanzani......................
suckow (g. a.).................33'
suckow (g.)..................lOl-
tatum........................74'
^SSIER.......................34'
thompson.....................30'
..............................19'
troostwijk (paets van) 16, 19,
vassalli......................
vogel jf.....................32quot;'
ward.....................63, llquot;'
.............................
tates........................■
2G8
y de natuurwetenschappen is de ervaringsmethode de eenige
'^'^^ikbarc, om den voorraad van zekere kennis te vermeerderen.
3.
kennis van de eerste gronden der natuurwetenschappen is
onmisbaar middel ter beschaving.
3.
teleologie is voor den vooruitgang der natuurwetenschappen
zoo zij als opwekkingsmiddel wordt gebezigd; maar na-
zoo zij verschijnselen tracht te verklaren.
bestaat geene reden, om aau te nemen, dat de zoogenaamde
-ocr page 279-lichtende, warmtegevende en scheikundige stralen van het zonne-
spectrum verschillend in aard zijn.
5.
Te regt zegt schönbein (Pogg. Ann. XLVII, 116): quot;Bei
quot;Electrolyten ist Stromleitung und Electrolysation dieselbe Sache.quot;
Endosmose gaat niet noodzakeUjk gepaard met exosmose.
7.
is. dan
Het is waarschijnlijk, dat het aantal elementen germger is,
de scheikundigen thans aannemen.
Wij kemien van de bewerktuigde ligchamen slechts de ontle-
dingsproducten, niet de bestanddeelen.
9.
1%
' tl'
■I
•jî
II
De wijze van boussingault, om ammonia in regenwater te be-
palen (Comptes Eendus, 9 Mal 1853), verdient in vele gevaUen
de voorkeur boven de oudere handelwijze met chloridum platim-
'f
te
m'
De stikstofbepaling naar de wijze van hexntz is niet aan
bevelen.
Ter verklarmg van de sapbeweging in de boomen vddr het ver-
schijnen der knoppen, is de endosmose niet toereikend.
Wij gelooven met Schleiden, dat de buitenste lagen der amy-
lumkorrels de jongste zijn.
13.
Geheel bevroren plantendeelen kunnen herleven.
14.
Een gedeelte van de stikstof der planten wordt als stikstofgas
door de planten opgenomen.
15.
Geheel ten onregte zegt link: quot;die Unbefangenheit des Beobach-
quot;ters, der mit allen Theorien der Botanik unbekannt ist, bürgt
quot;für die Eichtigkeit der Zeichnungen.quot;'
16.
Zonder dieren en verbranding kunnen de planten blijven bestaan.
17.
De proef van posbet belooft van groot gewigt te kunnen wor-
den voor de physiologie van planten en dieren.
18.
Vele gebergten zijn niet plotseling ontstaan, maar langzamer-
hand, soms in zeer groote tijdruimten gevormd.
19.
De alluviale gronden van ons vaderland hebben eene langzame
daling ondergaan.
20.
i
De landbouw wordt uitnemend bevorderd door proeven, door
deskundigen in het werk gesteld.