2%L |
||||||||||
HANDBOEK
DER
VEEARTSENIJKUNDIGE
HEELKUNDE, O F
DE KUNST , OM DE UITWENDIGE ZIEKTEN
DER PAARDEN EN VAN ANDERE HUISDIE- REN TE KENNEN EN TE GENEZEN , DOOK
J. F. C. DIETERICHS»
OPPERVEE-ARTS EN LEERAAR DER VEE-ARTSENIJKUNDE ,
TE BERLIJN , CORRESPONDEREND LID VAN HET KO- NINKLIJK FRANSCHE CENTRAAL GENOOTSCHAP DER LAND- HUISHOUKUNDE , TE PARIJS ; naar den 'tweeden , vermeerderden en verbe-
terden , druk vit het h00gduit3ch vertaald , door
J. W. A.' H ART,
VEE-ARTS DER lste KLASSE AAN 's RIJKS VEE-ARTSENIJ-
SCHOOL , TE UTRECHT , E N
Q. K IJ L -8 TR A,
VEE-ARTS DER l!te KLASSE, TE DRAGTEN , IN DE
PROVINCIE VRIESLAND, M.ÏT EENE*VOORREDE EN EBNIGE AANTEEK.ENINGEN ,
DO on />*. A. JV U M A N,
DIRECTEUR ÈN HOOGLEERAAR AAN 's RIJKS VEE-ART-
SENIJSCHOOL ENZ. , TE UTRECHT. |
||||||||||
m
t e n i n g e n ,
|
||||||||||
bij R. J. SCHIERBEEK,
182 7. |
||||||||||
'
|
||||||
INLEIDING.
|
||||||
\jrehjk de algetneene Vee-artsenijkundige heel-
kunde de ziekten , in zoo ver zij tot dezelfde geslachten behooren , uit een algemeen gezichts- punt heeft leeren beschouwen, beoordeelen en behandelen , zoo handelt de bijzondere Vee-art- senijkundige heelkunde over de bijzondere ziekte- vormen, of, om duidelijker te spreken, over elke bijzondere ziekte zelve. Zij bepaalt der- zelver benaming, geeft van deze, zoo veel mo- gelijk , alsmede van den aard der ziekte eene duidelijke verklaring, en wijst de kenteekenen aan, welke aan de ziekte eigen zijn, en zulks met opzigt tot den trap, waaiin zij plaats heeft. Zij telt de bekende oorzaken der ziekten op, en bepaalt de voorzegging (prognoses"), met be- trekking tot hare uitgangen, en geeft eindelijk de geneeswijzen aan de hand. II. D. A De
|
||||||
( 3 )
|
||||||
De bijzondere heelkunde, heeft, voor het
overige, nog ten doel, den ziekelijken toestand te beschouwen, met opzigt tot de eigene ge- steldheid van ieder bewerktuigd deel, waarin dezelve voorkomt, en te bepalen, in hoe ver de ziekte zich daardoor veranderd, en in hare ■verschijnselen gewijzigd, vertoont. Er wordt derhalve eene naauwkenrige en be-
paalde kennis vereiseht omtrent alle bijzondere verschijnselen, aan iedere ziekte-vorm eigen , ten einde deze, in voorkomende gevallen, te kunnen kennen en behandelen. De beschou- wing der bijzondere vee-artsenijkundige heel- kunde veronderstelt intusschen altijd eene naauw- keurige kennis der algemeene. |
||||||
BIJ-
|
||||||
BIJZONDERE AFDEELING.
ÖVÈK BENIGE OO G-O NTSTEKING EN
IN HET BIJZONDER, EN DER- ZE I, V E R GEVOLGEN. EERSTE ONDER - AFDEELING.
over de Ontstekingen en ziekten
der Oogen* ■ § 1-
J\)]e ontstekingen brengen onderscheidenlijk
gewijzigde verschijnselen te weeg, naar het ver- schil der deelen , waarin zij plaats 'hebben, het- welk dus ook ten aanzien der oog-ontstekingen het geval is. Op haar is dezelfde verklaring toepasselijk, welke van de ontstekingen in het algemeen gegeven wordt. Zij biedt dezelfde Verschijnselen, als pijn , roodheid, zwelling en Warmte aan, welke ook in andere'deelen wor- den waargenomen ; slechts zi]n deze verschijn- selen , zoo als gezegd is, door dit deel zelf, overeenkomstig deszelfs bewerktuiging, gewijzigd. A 2 § 2. -
|
||||
( * )
|
|||||
$ 2.
De oog-ontstekingen zelve zijn van zeer ver-
schillenden aard, en verdienen vooral naar de wij'.e, waarop zij zijn ontstaan, beschouwd te worden , of zij namelijk door werktuigehjke oor- zaken zijn voortgebragt, dan of zij de uitwer- kingen zijn van bijzondere ziekelijke gesteld- heden , als droes, rheumatismus en meer an- dere, welke in het dieiljk ligchaam plaats vin- den. Wij moeten verder ook ep het karakter letten, hetwelk de oog-ontsteking bezit; trou- wens dezelve kan ook elk karakter der ontste- king aannemen. $ 3.
Wanneer eerre oog-ontsteking, door eenc
werktuigehjke ooi zink ontstaan is, zich in het zelfde orgaan (hier de oogleden of den oog- bol (bulbus) zei ven) ontwikkelt en ves- tigt , waarop de oorzaak heeft gewerkt, zoo noemt men dezelve eene eigenlijdige (idiopa- thische) oog-ontsteking. Bij de eigenlijdige oog- ontstekingen zijn andere ziekte - verschijnselen aanwezig, dan bij die, welke door gebreken der krachten , en door algemeene ziekelijke ver- rigtingen des dierlijken ligchaams , worden voort- gebragt. De laatste noemt men toevallige {symptomatische of ook mcdelijdige (sympa- ti-
|
|||||
( 5 )
tische") oog-ontstelingen. Naar het verschil de-
zer oorzaken, zijn de kenteekenen, de voorzeg- ging, en de wijze van behandeling onder- scheiden. |
||||||
A. OVER- DE ONTSTEKINGEN , WELKE ALS
GEVOLGEN EENER WERK TUI GELIJKE OOR- ZAAK ZIJN ONTSTAAN, WAARBIJ ECHTER GEENE SCHEIDING VAN DEN ZAMENHANG BliAATS HEEFT. EERSTE GESLACHT.
Eigenlifdige- (idiopat/iische) oog-on t*-
stekingen. $ 4.
a» Kenteekenen der oog-ontsteking met ven-
sterkte levenswerkzaamheid, (/tthenisch'e oog- on ts teking)% Wij nemen hier de verschijnselen waar, welke aan eene verhoogde prikkelbaarheid, en gevoeligheid' verbonden zijn; als bijv. zigtbare zwelling dèr oogleden; bij het aanraken van dezelve, geeft het- dier,, door. het f terugtrek- ken van dën kop, pijn te kennen-,.en ook laat zich duidelijk aanmerkelijke warmte ontwaren-, wanneer men de vlakke lïand op de geslbten A 5 oog- |
||||||
( 6 )
|
|||||
oogleden houdt. Bovendien wordt de ver-
hoogde gevoeligheid nog te kennen gegeven, door de schuwheid voor het licht, daar het dier de oogleden vast gesloten houdt of de- zelve schielijk opent en weder sluit, zoo wel om het invallen der lichtstralen, als om de werking der dampkringslucht op he: gevoe-* Üge hindvlies (conjunctica') te voorkomen. •
Opent men de oogleden, of opent het die»
dezelve bij toeval zelf, dan merkt men op, dat het .bindvlies aanmerkelijk rood is. De oogbol (bulbus) is droog, om dat er geen of ten minste weinig traanvocht wordt afgeschei- den ; de vliezen van het oog kunnen insgehdta ontstoken zijn, naarmate van de meer of min- der hevige werking der oorzaak, of wel, de ontsteking bepaalt zich slechts tot de oogleden en het bindvlies» § 6.
b. Kenteeienen, der oog~ontsteking, met
verhoogde gevoeligheid en verminderd iverlvermogen Qerethismus). Bij dit karakter lijden altijd de zenuwen aan- merkelijk ; de gevoeligheid der deelen is meer Verhoogd ; onder al de verschijnselen, doet de pijn
|
|||||
( 7 )
pijn zich het meest kennen, terwijl er geene
aanmerkelijke* zwelling of hitte der oogleden aanwezig is. Ook is het bindvlies gewoonlijk niet zeer rood, maar er heeft daarentegen dik- wijls zelfs een vrij sterke afscheiding van traan- vocht plaats. De schuwheid voor het licht is aanmerkelijk, en, indien men de oogleden opent, of wanneer het dier dit vrijwillig of bij toeval doet, dan vloeijen er overvloedige tranen uit het oog; ook toonen de dieren groote schuwheid, als men slechts de hand naar den kop uitsteekt. Deze ontsteking is zeer dikwijls het gevolg van
de eerstgemelde oog-ontsteking , welke met eene wezenlijk versterkte [sthenische) levenswerkzaam- heid verbonden is. § 7'
c. Kenteehenen der oog-ontsteking metver-
zwakte levenswerhzaamheid'{asthenische oogontsteking). Deze oog-ontsteking komt zeldzamer, dan de vooi-gaande soorten, bij de dieren, voor, en zij is dan nog niet altijd oorspronkelijk (pri- mair) als zoodanig ontstaan, maar, in de meeste gevallen, als het gevolg of de uitwerking, of'als. de overgang der, te voren beschreven, oog-ont- stekingen , en alzoo als eene gevolgelijke (secun- daire) te beschouwen. Nogtans ontstaat zij;, A 4 ook. |
||||
( 8 )
|
|||||
ook als oog-ontsteking, welke de kenmerken van
Oorspronkelijke zwakheid draagt, bijv* bij Paarden . die in zeer vochtige, bedompte, stallen hun ver- blijf houden, enz. Veeltijds is bij deze ontsteking de zwelling der
oogleden aanmerkelijk; het bindvlies is minder rood, hoewel zeer opgezet. Er worden vele tranen afgescheiden , welke gewoonlijk slijmig, smerig en kleverig zijn, of deze hoedanigheid aannemen. Het doorschijnend hoornvlies (cor- nea) is bij dezen toestand zeer dikwijls troebel, en hier en daar ziet men stukjes slijm op. het- zelve. — De tranen bijten niet zelden de haren onder de oogen en aan de kaak weg. — Het dier schuwt het licht piet, en het geeft ook geene bijzondere gevoeligheid, ten aanzien dezer deelen, te kennen. /. % 8.
Oorzaken. De eerste soort van oog-ontsteking
ontstaat gewoonlijk alleen bij sterke, goed ge- voederde , zoogenaamde volbloedige dieren , wan- neer bij hen eenig geweld en schadelijke in- vloeden op of onder de oogleden en op het oog gewerkt hebben; als daar zijn, een slag met den zweep of een ander werktuig , belee- diging door scherpe punten van het hooi, scherp ,«ras en meer andere ÜHchamen. De tweede soort ontstaat het meest bij jonge
die-
|
|||||
( 9 )
|
|||||
dieren, en ook bij sulke, welke tegen eenen
sterken wind, in zwaar stof, moeten loopen. Ook behoort hiertoe de scheikundige werking van vele ligchamen , zelf* der zeer koude lucht, verder de prikkeling van scherpe stoffen en bijtmiddelen, welke onder de oogleden worden aangewend. De derde soort of de oog-ontsteking met het
karakter van zwakheid wordt gewoonlijk slechts door zoodanige schadelijke invloeden voort- gehragt, welke tevens eenen verzwakkenden in- vloed uitoefenen op het geheele dierlijk gestel; doch bovenal mogen kneuzingen, lage, voch- tige , stallen en ongezonde voederstoffen , als oorzaken van dezen ziekehjken toestand worden gehouden. — Omtrent de overige oorzaken zal ' nader worden gehandeld. § 9-
Voorzegging. Niet elke ontsteking der oog-
leden is gevaarlijk, in zoo verre als daar bij niet de deelen des oogs zelve zijn aangedaan; doch dit laatste is wel meest het geval, en als dan zijn meest alle oog-ontstekingen gevaarlijk, vermits door de ontsteking enkele deelen des oogs worden veranderd, waardoor het vermo- gen van te zien verstoord of verminderd kan worden. — Ka ontstekingen van het door* schijnende hoornvlies, blijven ligtelijk ondoor- A 5 schij- |
|||||
( io )
schijnende vlekken over. Ontstekingen van het
regenboogen-vlies hebben veeltijds doorzweetin- gen en tegennatuurlijke zamengroeijingen ten gevolge , en, op gelijke wijze , ontstaan de graauwe €n zwarte staar, na ontstekingen van het cris- tallijne ligchaam, van het netvlies, enz. § 10.
Bij een hevigen trap van oog-ontstekingen ,
is het dikwijls zeer moeijeiijk dezelve tot ver- deeling te brengen, terwijl alle overige uit- gangen de verigtingen dezes orgaans meer of minder verstoren. — De oorzaken en de duur der onstekingen zijn, ten opzigte der voor- zegging omtrent den uitgang eener oog-ontste- king , van veel gewigt. Zoo lang het dier de oogleden, ter oorzake der groote gevoeligheid,, sterk gesloten houdt, zijn wij niet in staat het gevaar der ontsteking met zekerheid te bepa«- len en te voorspellen. § 11.
De voorzegging kan gunstiger zijn, ten aan—
ïiien eener oog-ontsteking, welke met eene ver- sterkte levenswerkzaamheid gepaard gaat, dan opzigtelijk de twee andere soorten. Wij kun- nen de eerste op de krachtdadigste wijze te- gengaan , en hierom worden deze gewoon- lijk
|
||||
( M >
lijk het gemakkelijkst genezen. De eigenlijdïge,
zuiver ontstekingachtige oog-ontstekingen laten eene gunstigere voorzegging toe , omdat zij der-' zelver ontstaan gewoonlijk aan eene zuivere y werktuigehjke oorzaak verschuldigd zijn, terwijl daarentegen medelijdige oog - ontstekingen , uit hoofde van derzelver verschillende oorzaken, dikwijls zeer moeijelijk, ja zelfs in het geheel aiet te genezen zijn. — Ook verschilt de voor- zegging , in het algemeen, naarmate dat de oorzaken al of niet uit den weg kunnen wor- den geruimd. Behandeling der oog-ontstekingen in,
het algemeen* § 12.
De hoofdvoorwaarden der behandeling z-ijn j-
>. De verwijdering en afwering der nog be- slaande en voortdurende oorzaken. 2. De verwijdering van de uitwerkingen der
oorzaken of der ontsteking zelve , overeenkom- stig derzelver aard 5 a. door bloedontlastingen.
b. Door de plaatselijke aanwending van koude,
' en, in het algemeen , van middelen, welke tof dit oogmerk geschikt zijn.
e. Door zulke middelen, welke het vermogen bezitten, om het bloed te verkoelen en |
||||
( " )
|
|||||
te verdunnen , J< u de werkzaamheid van
het vaatgestel, in het algemeen, te mati- gen , waartoe bijv. behooren : de zoutach- tige , ontlastende middelen , voarts de sal- peter en dergelijke. d- Door verdoovende middelen r om de zware plaatselijke pijnen, als de uitwerking der verhoogde gevoeligheid van het zenuwge- stel , te verminderen. Hiertoe behooren, behalve zulke middelen , welke verdooven- de {narcotische) beginselen bevatten , ook nog de laauwe warmte, de slijmachtige zelf- standigheden en zelfs het vet. e. Door zoodanige middelen, welke het ver- mogen bezitten, om de werkzaamheid van het vaat- en zenuwgestel op te wekken, en de verslapte deelen tot derzelver natuur- lijken toestand terug te brengen, waartoe behooren : de zamentrekkende , specerij- achlige, \prikketende middelen, bijv. een afkooksel van den eikenbast, een af- treksel van de Valeriaan en halmus.,, ka- mille - bloemen enz., met bij voeging van. brandewijn of wijngeest, wijn en soortge- lijke middelen. f. Eindelijk, door zulke middelen, welke, zoowel eene algerneene, als eene plaatse- lijke afleiding veroorzaken» Tot de eerste behooren de sterke of drastische harst- achtige en zoutachlige, purgeermiddelen, • *>9
|
|||||
( fcS )
|
|||||||
bij honden de braakmiddelen enz. Ouder
de laatsten mag men de inwrijvingen van scherpe zelfstandigheden, het zetten van etterdragten, het branden enz. rekenen. 5 i3.
Bijaldien zoodanige zelfstandigheden, welke,
©p eene scheikundige wijze, nadeelig werken , a.'s de overzoutzure kwik, het rottenkruid, ouge- bJuscbte kalk, en dergelijke meer tusschen de oogleden gekomen jZiju, dan kan men, met vrucht, slijmige middelen en vette oliën aan- wenden, moetende voorts de prikkelende stof- fen , door middel van een penseel, worden uitgevaagd (*). Zijn andere vreemde ligchamen, als bijv. ger-
sten- en haver-kaf, splinters, scherpe grashal- men en dergelijke onder de oogleden geraakt, en worden deze niet reeds van zelf, gelijk dit bij de. Paarden, door bet wenkvliei of den zooge- naamden nagel des oogs, (cartllago membranae nlctltanils) geschiedt, uit het oog verwijderd, dan moeten zij uitgetrokken en hierna het oog insgelijks uitgewasschen, of met eenige zuivere vette olie of slijm, tusschen de oogleden, be- streken worden. _______________________ . 5 l4. (*) Het spreekt van zelf, dat een! Faard moet wor-
j den nedergeworpen , vóór dat men dergelijke opera- I tien kan ten uitvoer brengen. |
|||||||
( li )
ïn geval togtwind in den stal, als de oorzaak
der oog-ontsteking te beschouwen is , dan moet de stand des diers veranderd worden; maar moet dezelve worden toegeschreven aan de besten- dige prikkeling des lichts , het zij, dat de zon- nestralen, welke boven den kop des Paards, door het stal-venster, indringen, onmiddelijk op de oogen des diers vallen, of door der- zelver terugkaatsing van eenen schitterenden witten, muur, dan moet zulk eene prikkeling afgeweerd worden, door het venster met een kleed te behangen, en den witten muur donker te verwen, § i5.
Is de verblijfplaats der dieren zeer vochtig,
kan de pis niet behoorlijk weg vloeïjen , of wordt de mest in zoogenaamde stroo-hokken of kassen , onder den krib, bewaard, en is de stal vervuld met ammoniacale dampen , dan moeten al deze en dergelijke oorzaken uit den weg worden ge- ruimd ; want er worden , ter genezing der oog- ontsteking, van welken aard of karakter dezelve ook zijn, buiten de aantewenden geneesmiddelen, altijd eene zachte, frissche, zuivere stallucht, ge- zond voedsel, zuiver) niet te koud, drinkwater, en voorts eene algemeene zindelijkheid gevorderd. Be*
|
||||
( i« )
v ' ' -
Behandeling der oog-ontsteking met versterkte
levenswerkzaamheid of een sthenisch
karakter,
§ 16,
Wij moeten ook hier alle oorzaken, welke de
prikkeling kunnen vermeerderen , trachten te ver- wijderen en af ie weeren. Paarden moeten , vooral op heldere, warme , of ook op zeer koude, da- gen , en op zeer stoffige vvegen, in het geheel niet, en even min sterk gereden worden.. De prikkeling des lichts en der lucht kan men
afweeren, door een verband, dat het zieke oog geheel bedekt, en waar van de vlakte, welke naar het oog gekeerd is, met zacht lijnwaad moet hekleed zijn. Indien bij oogziekten verbanden worden aan-
gelegd , zoo moeten de middelen, welke men gebruiken wil, bijna bestendig op het oog worden gehouden, dewijl, indien zulks niet geschiedt, het verband meer nadeel dan nut zal aanbrengen» § 17-
Hoe sterker nu de oorzaken der oog-ontsteking
hebben gewerkt, en hoe heviger de voortgebragte ontsteking is , des te meer bestaat de noodzake- lijkheid voor het aftappen van bloed. Deze bloedontlasting wordt, voor het overige,
ge-
|
||||
( iS )
|
|||||
geregeld naar de grootte en ligchaams gesteldheid
des diers, en naar den tijd, welken de ontste- king geduurd heeft. Zoo kan men sterke Paar- den, die aan eene hevige oog-ontsteking lijden, van drie tot zes en meerdere ponden bloed af- tappen , en men is dan nog wel genoodzaakt, de aderlating te herhalen ; doch dezelve is niet altijd en vooral niet bij eenen ligten trap der oog-ontsteking noodzakelijk. De halsader is het geschiktste bloedvat, om
daaruit schielijk eene behoorlijke hoeveelheid bloed aftetappen; ook laat men, bij voorkeur, uit de halsader der zijde, aan welke de oog-ont- steking plaats heeft. *
§ 18.
Tot de algemeen werkende middelen behoort
nog de toediening van zoutachtige buiksontlasten- de middelen.----- Zoo geeft men het wonder- zout of de zwavelzure soda tot vier of zes
oneen in ééne gift, twee malen daags, en houdt met het gebruik van dit middel zoo lang aan , totdat de meststoffen vloeibaar worden. Wil
«
men niet zoo sterk op de darmen werken , maar
slechts de opwelling en verhitting (prgasmus) , als mede de stolbaarheid (plasticiteit) des bloeds ver- minderen, zoo kan men met vrucht de salpeter zure potasch , tot één of twee oneen, eenmaal daags, aanwenden. -. > § 19- |
|||||
( *7 )
|
|||||
S 19.
9
Plaatselijk weude men koude, vooral het koude
water, eu wel aanhoudend, aan. Men doet dit, door eene, in koud water nat gemaakte, spons of een linnen doek op de oogleden te houden , en dan de spons zacht te drukken, zoodat het water bestendig over de oogleden vloeit, of door het beschreven verband, voor dat hetzelve "wordt aangelegd, met water behoorlijk te be- vochtigen , en dan bij aanhoudendheid nat te houden, dewijl anders het verband spoedig den warmtegraad van het lijdend deel aanneemt, waardoor het doel, dat men zich met de aan- wending der koude had voorgesteld, verloren. . § 20.
Somtijds stelt de eigenaar des paards geen ver-
trouwen genoeg in de geneeskrachten van het koude water, en men is genoodzaakt iels voor te schrijven. Alsdan kan men bij het water loodasijn (acetas plumbi liquidurn) voegen , bijv. JN'eem : Stromend of gezuiverd water, vier
ponden,
Loodazijn , één of twee oneen. Meng dezelve, en laat er aan geschreven
worden : Als oogwater te gebruiken. Men vergunne de dieren, voor het overige,
II. D. J3 rust
|
|||||
( i8 )
|
|||||
rust en geve hun slechis weinig, maar goed en
gezond voedsel, als gotjd hooi, weinig of geen haver, maar, in deszclfs plaats > liever natge- maakte roggen zemelen, of, iu den zomer, gras. Behandeling der oog-ontsteking met ver-
hoogde gevoeligheid , en verminderd werkvermogen (erethismus). § 21.
Het hoofdverschijnsel van dit karakter der
oog-ontsteking bestaat in verhoogde gevoeligheid of pijn. Deze moeten wij trachten weg te ne- men, zoowel als de oorzaken, welke dezelve hebben te weeg gebragt en onderhouden. De ontlasting van bloed kan ook hier te pas komen, vooral wanneer de dieren goed gevoed'zijn, doch geenszins in die hoeveelheid, als bij de vorige oog-ontsteking, met het stenisch karakter. Men zal ook de inwendige, in <§ i8 opgegevene, middelen kunnen aanwenden, doch niet in zulke groote giften, en- onder meerdere voorzig- tigheid, en ook niet zoo aanhoudend. Aan honden kan men de onderzoutzure kwik of cctlomel tot één of twee greinen, voor elke gift, toedienen, § 22.
Neemt men eene verhoogde warmte in het
oog
|
|||||
( H )
|
|||||
oog waar, zoo kan men de oogmiddelen koud
aanwenden, doch, in dit geval, doen afkook- sels van slijm bevattende planten, bijv. van het kaasjes-kruid , van de ha veren gort en soortge- lijke, laauw aangewend, meer nut, dan het koude water. Is de pijn zeer hevig en de hitte daarentegen niet aanmerkelijk, dan kan men «ftreksels van het bilsenkruid, van het scheer- liugkruid en meer andere, in verbinding met slijmige afkooksels, aanwenden. Zijn evenwel de genoemde middelen niet in staat, om de aanhoudend pijnlijke ontsteking tot verdeeling te brengen, zoo moet men zijne toevlugt nemen tot baden en-pappen. Voorschriften.
N°. 1.
Neem: Gevlekte scheerling (lierba ciculae),
Bilsenhruid (Jierba Jiyosciam'i) van
ieder twee oneen.
Laat dezelve trekken in zes ponden kokend
water, en voeg er, nadat het is doorgezegen, bij, een afkooksel Van zes oneen kaasjeskruid in water, waarvan zes ponden zijn over geble- ven , nadat het is doorgezegen. Laat er aan geschreven worden : oogwater
voor een paard. B 2 NQ. s.
|
|||||
( *o )
N°. 2.
Neem.- Lijnzaad-me el , (farina seminum
•i lini^t of haver en gort, zes oneen, Kook dezelve met water tot eene dunne brij,
en voeg er dan bij: Poeder van gevlekte scheerling,
Poeder van bilsenhruid, van ieder , > „.'*" .,;..'." ,.;'; , drie oneen» Meng dezelve goed onder elkander, en laat
het staan, om laauw te worden aangewend. Laat er aan geschreven worden: omslag~pap
voor een paard. > „. t. : . S 2$'
Zulk eene pap kan men in twee gelijke deeleft
verdeden , en het eene deel, door middel van een verband, laauw warm op het zieke oog leggen, hetwelk zoo lang daarop blijft liggen, totdat het te koud is geworden, (Zie § 7$ in het leerstuk over de ontstekingen) als wanneer men deze pap wegneemt, en dezelve,, door het tweede deel, op dezelfde wijze, verwarmd zijnde , op het oog doet vervangen. Hiermede houde men slechts zoo lang aan , totdat de pijn eenigermate is verminderd, en ga dan wederom tot de baden over; want de warmte, wdke door deze pappen wordt nangebragt, brengt ligtelijk «tering te weeg, welke in het oog zeer te vre- zen, |
|||||
o
|
|||||
( *i )
zen, ia,, en, zoo veel mogelijk, moet worden
voorgeko;nen. Hondt intusschen de pijn geheel op en ver-
krijgt de ontsteking meer eene neiging tot den toestand der levenszwakheid, dan kan men het lood- of goulards-water (liquor acetalvs plumbi liquidum, s. aqua cegelo-m/neralis goulardi,) met voordeel aanwenden , gfhjk ook eene oplossing van ongeveer twee of drie drach- men zwavelzuur zink (sulphas zinci) ia twaalf of zestien oneen gezuiverd of stromend water, waarbij men dan nog, naar omstandigheden,, «enigen wijngeest of brandewijn kan voegen. | 25-,
Behalve deze middelen, kan men nog inwrij-
vingen van scherpe zelfstandigheden, en etter- dragten aanwenden. Menjwrijve het geestig aftreksel of de zalf van
spaansche vliegen (*) aan den grooten hoek der
{*) De spaansche vliegzalf, zoo als zij gewoonlijk
in de apotheken voorkomt , is , voor groote huisdieren te krachteloos, weshalve daar bij nog altijd poeder van spaansche vliegen moet gevoegd worden. De fransche Veeartsen bedienen zich , als blaartrekkend middel, van eene zalf, bestaande uit één deel poeder Vitn spaansche vliegen en drie deelen teer. B 3
|
||||
( » )
|
|||||
der achterkaak, doch zoo ver mogelijk, van. het
oog verwijderd, in, en zorge voorts, dat er niets van deze ingevvrevene middelen, door den halster, in het oog gebragt worde, dewijl hier- door de ontsteking veel zonde verergerd wor- den. Men wrijft alle dagen op nieuw iets in, en wel tot zoolang, dat er, op deze plaats, eene aanmerkelijke ontsteking ontstaat, en de oppervlakte begint door te zweeten; wanneer men de plaats dikwijls met laauw water moet bevochtigen, om de ettering te bevorderen, wordende daarmede zoo lang aangehouden , tot dat de oogziekte, als mede de kunstmatige ont- steking en ettering, aan de achterkaak gene- zen zijn. § a e.
Wil men , in plaats van de inwrijvingen de-
zer scherpe middelen, bij paarden, eene etter- dragt aan de achterkaak zetten, dan wordt dit het best verrigt, met eene breede naald, hoe- danig tot de hechting van buik-wonden. ge- bruikt wordt, ("zie PI. I. Fig. I). Men zet het paard, terwijl het staat, een praam op den neus, vat dan dé huid, zoodat er eene groote dwars loopende plooi, aan de achterkaak, gerrfaakt wordt, door welke plooi men de naald, die van een lint voorzien is, van boven naar onde- ren hene,n voert, en er liet lint doortrekt. Zulk
\
|
|||||
é
( 25 )
Zulk eene etterdragt loopt dan gewoonlijk 4
of' 5 dnimen onder de huid door, en is groot genoeg om eene aanzienelijke ettering voortte- brengen; ook kan derzelver werking vermeer- derd worden , door den band of de vlecht met terpentijn-olie te doortrekken. Bij het zetten van eene etterdragt, door mid-
del van zulke naalden en eene plooi der huid, voorkomt men de beleediging van de zenuw des zevenden paars, welke hier over de buitenste groote kaauwspier (massetsr exfernus) heen loopt. Behandeling der oog-ontsteking met ver-
zwakte levenswerkzaamheid, oj het zwak- heids-karakter, (torpide, asthenische, atonische, passive oog-ontsteking.) § 27.
Bij dit karakter is de werkzaamheid der zenu-
wen zoo wel als van het vaatgestel gelijktijdig en in gelijke mate gedaald, en wij moeten trachten dezen werkeloozen toestand te verbeteren. Tot dit einde dienen, in het algemeen, zamentrek- kende , specerijachtige en prikkelende, middelen. § 23.
* Ook hier hebbe men te zorgen, dat alle B 4 scha- |
||||
( 24 )
|
|||||
schadelijke invloeden worden verwijderd, en
vooral, dat de stallucht niet bedorven , vochtig en met vele amtnoniakale dampen of dergelijke stoffen bezwangerd , maar frisch en zacht zij. — Ook moet men alle schittering en eene sterke prikkeling des lichts verhoeden; want, hoewel1 de paarden, bij dezen toestand, juist niet zeer schuw zijn voor het licht, zoo verdragen zij toch ongaarn deszelfs sterke prikkeling, vooral wanneer de inwendige vliezen des oogs, bijv., het regenbogen-vlies, (iris) mede in de ont- steking deelen. % 29-
In een ligten trap der asthenische oog-ont-
steking zal eene oplossing van den aluin (sub- sulphas aluminae et potassae, aluinen cru,- dum) of van het zwavelzuur zink {sulphas zineï),, in gezuiverd of stromend water, met bijvoeging van eenigen brandewijn, van veel dienst zijn. Naderhand kan men, in plaats van gezuiverd
water, pepermunt-water (aqua menthae pipe- rilae), niet bijvoeging van brandewijn of van eenig geestig aftreksel van aloë aanwenden. Zijn deze middelen niet toereikende, om de
ziekte te bedwingen, als dan make men afkook- sels van den jonden eiken- of wilgen-bast (onge- veer zes looden op drie ponden water) en voege hier eenigen wijngeest^ (omtrent twee looden op
|
|||||
' * #
( *$ )
op één pond doorgezeten vocht) bij, en wende
hetzelve laauw aan. Dikwijls echter zijn de genoemde middelen jjniet
in staat den toestand te verbeteren. ' Alsdan kan men afgietsels aanwenden van kamiKe-b'loemeh [flores chaniomlllae vulgaris) , van het kruid der peper- en kroezemunt (herba menthae piperi- tae et crispae), van thijm (Jierbae thymi cul- garis"), vlierbloemen (Jlores sambuci nigri) of van valeriaan-wortel (radèces valerianae offi- cinalis) en dergelijke, welke aftreksels men nog, door geestige- middelen , kan versterken , of ook kan men er de zoodanige bijvoegen, welke nog meer aan het oogmerk beantwoorden, vooral wanneer, behalve de opwekking der krachten, tegelijk ook de opslorping van uitgestorte voch- ten , ("bijv. door de aanwending van het scheer- ling- en bilseiikruid) moet versterkt worden. Voorschriften.
Neem: Kamille-bloemen, twee looden,
Valeriaan-wortel, één lood,
Laat dezelve op drie ponden kokend water,
in een toegedekt vat, een half uur lang, trek- ken, en voeg er, na de doorzijgitig , bij: Wijngeest, (spiritus vini rectifi-
catus) vier looden.
B 5 Laat
|
||||
( =6 )
|
|||||
Laat er aan geschreven worden: oogwater r
hetwelk laauw warm moet worden aange- wend. Bij zulk een aftreksel kan men ook nog, naar
omstandigheden, een vierendeel loods of een half lood zwavelzuur zink, oog-steen (cuprum aluminatum (*) > of ook even zoo veel geestig aftreksel van heulsap voegen, en hetzelve dan laauw warm aanwenden. Neem: Aftreksel van kamille-bloemen ,
drie ponden.
Voeg hier hij:
Wijngeest, vier Iooden,
Poeder van lamfer, een half lood.
(De kamfer wordt eerst met planten-slijm tot
eene emulsie gebragt). Meng het, en wende dit oogwater laauw
warm aan. $ Zo.
Ook hier zijn plaatselijke prikkels van groote
nuttigheid, als daar zijn de inwrijving van scherpe zelfstandigheden aan de achterkaak', de etter-dragten, welke met terpentijn-olie kunnen '______________ be-
(*) Lapis ophthalmicus , divinus. Een mengsel van
zwavelzuur koper, salpeterzure potasch, zwavelzure aluinaarde , van ieder twee Iooden en een vierendeel lood kamfer. |
|||||
( 27 )
|
||||||
bestreken worden, het branden met het gloeijend
ijzer, enz. - Buitendien is het wasschen met laauwen brandewijn rondom het oog zeer doel- matig. Gaat er intusschen met het plaatselijk lijden
der oogen eene algemeene zwakheids-toestand gepaard, dan moet men de dieren , behalve rust, welke trouwens in allen gevalle noodzakelijk is, tevens eene goede en ruime voedering ver- schaffen. |
||||||
B.
|
||||||
B. OVER DR OOG-ONTSTEKINGEN , WELKE
ANDERE ZIEKTEN VERGEZELLEN, EN ALS. GEVOLGEN VAN DEZELVE ONTSTAAN,.DOGU: WAARBIJ GEENE VERDEELING VAN DEN. ZAMENHANG PLAATS HEEFT. TWEEDE GESLACHT.
Toevallige of gevolgelijhe (symptomatische)
oog-ontstekingen. |
||||||
EERSTE HOOFDSTUK.
OVER DE CATHARRALE OOG-ONTSTEKING
(CATHARRALE ONTSTEKING VAN HET
BINDVDIES, INFLAMMATIO CON-
JUNCTIVAE CATHARRALIS).
§ 52.
_l_J_et bindvlies des oogs (conjunctiva) dient
ons hier vooral als gids, om ons den aard der oog»ontsteking te leeren kennen. Zoodra eene ontsteking van het bindvlies
eigen-.
|
||||||
( 29 ) *
eigenlijdig voorkomt, dan verschilt zij in haren
aard niet van de oog-ontsteking met ware ver- hoogde levenswerkzaamheid of sterkte-toestand. Is zij echter als eene medelijdige of ak eene toe- vallige ontsteking aan te merken, welke met eene algerneene ziekelijke gesteldheid des ligchaams gepaard gaat, dan is de onderkenning, zoo wel als geneeswijze wezenlijk verschillende van die eener zuivere oog-ontsteking, en wel naarmate zij hel gevolg is van catharrale aandoeningen der slijmvliezen (droes) of van jichtziekten (r/ieumatismus), het schurft, de pokken, enz. Kenleekenen der catharrale oog-ontsteking,
of der ontsteking van het bindclies. : , § 35.
è'.
Dezelve komt gewoonlijk slechts bij paarden
■en honden, en vooral bij jonge dieren uit dit .geslacht voor. Bij paarden verschijnt zij voornamelijk te ge-
lijk met den droes, bij honden met de honde- ziekte. Eenmaal nam ik dezelve waar bij scha- pen , na het afscheren der wol, tevens met aanmerkelijke uilwerping van slijmslof uit den neus. Bij het rund is mij deze ontsteking niet voorgekomen, en mij is van dezelve evenmin met zekerheid iets bekend. |
|||||
S 465.
|
|||||
§ 34.
-> Wanneer deze catharrale oog-ontsteking bij
paarden mét den droes (gourme) of bij honden met de hönde-ziekte verschijnt, dan ontstaat zij gewoonlijk- zeer schielijk, ja dikwijls in eenen nacht. Gewoonlijk neemt men, in het begin, eenige
zwelling der oogleden waar, welke dan met den droes «tevens toeneemt; doch gewoonlijk is de warmte niet aanmerkelijk verhoogd. Opent liet dier de'oogleden, dan vloeijen,bij
tusschenpoozWB , eene menigte tranen uit bet oog, welke eerst nog helder zijn; doch, na eenige dagen, smerig en kleverig worden , waar door dan de oogleden en oogharen aan eikan- deren worden gelijmd, terwijl zij, onder het oog, over het traan- en bovenste voorkaaks- been henen loopetide, ook de haren der huid aan eikanderen doen kleven. Deze haren vallen, bij gebrek aan zuivering, spoedig uit, en er ontstaan eindelijk verzweringen der nuid zelve. Opent men de oogleden, of opent het dier
dezelve vrijwillig, (want, na verloop Van den eersten dag dezer oog-ontsteking is er' dikwijls geheel geene , of ten minste geene aanmerkelijke licht- schuwheid meer aanwezig) zoo ontdekt men, dat
|
||||
( 5i )
dat het bindvlies aan de randen der oogleden ,
(tarsus*), maar vooral aan den binnensten of grooten ooghoek, van waar zich eenige (ins- gelijks verwijde) vaten door het geheele bindvlies tot aan het doorschijnende hoornvlies versprei- den, iets rooder is geworden. De paarden wrijven zich, bij deze ziekte,
gaarne aan den muur of aan andere omringende ligchamen, en de honden strijken dikwerf met de poten over het oog. Paarden, zoo wel als honden, houden zich
bij dezen toestand zeer rustig. De eersten laten veelal den kop hangen en leunen niet denzelven op de krib; de laatsten zijn meestal slaperig eu onopmerkzaam! § 36.
De algemeene catharrale ontstekingachtige ge-
steldheid dient hier niet te worden voorbij gezien. Is de ontsteking van het slijmvlies van den neus nog aanmerkelijk en vloeit er nog geene slijm uit de neusgaten , dan heeft ook de uitvloejjing van « tranen uit de oogen slechts bij tusschenpoozen
plaats. Gewoonlijk zijn beide de oogen in den- zelfden trap ontstoken, doch meermalen is ook slechts het ééne oog of het eene meer dan het andere aangedaan, hetwelk afhangt van de meerdere ot mindere ontsteking van het slijm- vlies van eene of beide neus-holligheden. De aan»
|
||||
{ ** )
aanwending van warme damp- en water-baden,
met vermijding der koude, zal spoedig de uit- werping van slijui uit den neus ten gevolge hebben. ■ § 5;-
De toestand, welke in de vooi'gaande § is op-
gegeven, duurt inttisscllen niet zeer lang, name- lijk twee, of op liet hoogst , vier dagen, indien dezelve niet, door de aanwending der koude, of door koud regenachtig weder, enz. onder- houden wordt. De uitvloeijing van heldere tra- nen houdt dan op, deze worden meer slijmig, lijmen, zoo als reeds gezegd is', de oogleden aan elkander, en vormen aan derzelver randen en de oogharen geregelde korsten, De overige slijmige, smerige tranen vloeijen
langs den binnen.ooghoek uit. — In en op het bindvlies, vooral aan den binnen of grooten ooghoek, vormen zich kleine blaasjes [plilyctae- naé), welke eene gele of heldere vloeistof bevat- » ten, spoedig bersten en kleine zweren achter- laten.
Het vocht ,v dat uit dezelve vloeit, doet de
huid, onder de oogen, aan, zoodat daar ter plaats, de haren uit vallen. De tranen verkrijgen dikwijls zelfs eene etterachtige hoedanigheid. Langzamerhand vermindert de uitvloeijing der
slijmige tranen 5 al de overige toevallen , zoo wel al
|
|||||
•
|
|||||
( » )
als de ziekte zelve, waarmede de oog-ontste-
king vergezeld ging, verdwijnen. \ S 58.
Oorzahen. De oog-ontsteking verschijnt het
meest bij den droes, eene ziekte, welke aan hat paarden-geslacht eigen is. Alle oorzaken , welke den droes kunnen voortbrengen, kunnen boven- dien ook op zich zelve de oog-ontsteking ver- oorzaken. Vooral komen als zoodanige oorza- ken in aanmerking eene schielijke afwisseling van het weder en van den warmte-graad des lig- chaams', vochtig regenachtig weder, koude nachten, nachtvorsten , wanneer de paarden nog in de weide gaan, togtwind in den stal, sleeht, muf, hooi en haver, vochtige, lage , stallen en vele andere oorzaken. Het doorbreken der tanden bij jonge paarden
gaat ook zeer dikwijls met oog-ontsteking ge- paard en de Heer Amjvion (*) zag de oog-ont«e- kingen met een' zwakheids-toestand der krach- ten ontstaan, als het gevolg eener belette vol- doening der geslachtsdrift. Meermalen overvalt de
|
||||||
(*) Abhandlung uber die Natur und Heilung der
Augenentzündungeii, bei Pferden und ihren Folgen f u. s. w., von k. w. ammoit, Augsburg, 1807. Dit werk is alkzinS aanbeveling waardig. II. D. C
|
||||||
( 54 )
|
|||||
de calarrhale oog-ontsteking vele paarden te
gelijk, wanneer deze namelijk aan de werking van gelijksoortige oorzaken , bijv. in de weiden, of in de stallen der kavallerie, enz. zijn bloot- gesteld. Bij de honden gaat de oog-ontste"king met
de honde-ziekte gepaard, en wel het meest en hevigst bij zulke honden, welke, door de op- voeding verzwakt zijn geworden, geene behoor- lijke beweging hebben, velerhande voedsels ge- nieten» en voorts bovenal bij zoqdanige honden, die op veder-bedden gewoon zijn te rusten. Wanneer zulke honden toevallig en schielijk
worden blootgesteld aan eene aanmerkelijke verandering van temperatuur., dan ontstaan bij dezelve zeer gemakkelijk deze soort van oog- ontstekingen , en de honde-ziekte. § 4o.
Bij de schapen ontstaan insgelijks vele ziekten
van een' catarrhalen aard, wanneer deze dieren voor het afscheren der wol, in stromend wa- ter gewasschen of gebaad worden, of indien , na het scheeren, er koud, regenachtig weder volgt. Alsdan ontstaan er catarrhale ongesleld- hedea van verschillenden aard en gevolgen. . § 4x.
|
|||||
( 55 )
|
|||||
Voorzegging. De uitgang dezer oog-ontste-
king is gewoonlijk gunstig, tenzij ondoelmatige middelen ter genezing van dezelve worden aan- gewend. Onder deze ondoelmatige middelen behoort, in de eerste plaats, de aanwending der koude. Zoo weldadig zij in vele gevallen is, zoo schadelijk werkt dezelve hier. Bij de voorzegging houde men den trap en
den duur der oog-ontsteking, zoowel als de «'lekte, (droes, honds-ziekte, enz.,) met welke zij vergezeld gaat, in het oog, en lette op de omstandigheden en betrekkingen, waarin het dier verkeert. Trouwens wanneer een dier , aan eene hevige oog-ontsteking en tevens aan den droes lijdende, in regenachtig weder, op de weide of in eenen te kouden , of met ammonia- kale en andere onzuivere dampen vervulden, stal, moet verkeeren, dan zal de uitgang zoo- wel der ziekte als der oog-ontsteking gewoonlijk ongunstig zijn. § 42.
Behandeling. De ziekte, met welke de oog-
ontsteking is te voorschijn gekomen, vordert hier de meeste oplettendheid. Wij moeten der- halve op den algemeenen ziekte-toestand wer- ken, en vooral de ontsteking van het slijmvlies C 2 zoo- |
|||||
( 56 )
|
|||||
zoodanig trachten te veranderen, dat er af-
scheiding van slijm worde voortgebragt , dat wil zeggen, wij moeten de ontsteking zoodanig zoeken te wijzigen , dat het slijmvlies van den neus en der overige aangedane deelen slijmstof begint aftescheiden. Ten einde dit te bewerken, moet men het
dier warm houden, men late dezelve in koud regenachtig weder, en bij koude nachten, op cenen matig warmen stal zetten, waarin de lucht zuiver en zacht is. Honden kan men in den stal, of op eene andere warme plaats, vast leggen. § 43.
Om den 'overgang der ontsteking van hel
slijmvlies van den neus, enz. tot het afscheiden van slijm te bespoedigen en te bevorderen, kan men garst, of nog liever, kaasjes- of wol- lekruid en soortgelijke slijmige middelen, koo- ken en de dieren den warmen wasem van deze afkooksels laten inademen, hetwelk het best geschiedt, door den kop des paards niet een kleed te omhangen en het dampend afkooksel onder denzelven te plaatsen. Het baden van het geheele ligchaam in Water-
damp kan hier niet anders dan zeer nuttig zijn. Men zorge slechts, dat het dier, na de aanwending van zulke baden, wederom geheel af-
|
|||||
«
|
|||||
( *7 )
afgedroogd, of door stroo-wissen en wollen
/ lappen enz. droog- worde gewreven. Bovendien bedekke men den hals en de keel met een wol- lig schaaps- of hazenvel, of met een wollen lap. Honden kan men, met ecnè wollen deken, warm bedekken, of dezelve, in eeue warme kamer > bun verblijf doen houden, § 44*
l'n het algemeen, is het, bij zulke ziekten,
voordeelig de afscheidingen te bevorderen, het welk reeds gedeeltelijk geschiedt, door het warm houden der dieren en door het wrijven dei- huid. Niet altijd zijn déze middelen intusschen voldoende, om het voorgestelde doel te berei- ken. Braakmiddelen doen hier, bij honden, goeden dienst; bovendien kan men, met vruclLt, het aftreksel van vlier-bloemen, met bijvoeging van het azijnzuur, vlug loogzout {acetas ammo- niae liquida s. spiritus mindereri), of van 20 druppels terpentijn-olie toedienen. Voorschrift..
)
Neem : Vlier-bloemen , twee looden ,
Laat dezelve trekken op een pond kokend
Water, en voeg er bij, nadat het vocht is doorgezegen en koud geworden : ■Azijnzuur, vlug loogzout, twee looden, of
C 5 Ter- |
|||||
( 58 )
Terpentijn-olie, een vierendeel lood.
Meng het en laat er aan geschreven worden :
In vier of zes gelijk uerdeelde hoeveelheden y in den tijd van een of anderhalven dag, in te geven. § 45.
Bij paarden moet men vooral zulke middelen
toedienen, welke geschikt zijn, om de uitwa- seming der huid te bevorderen, waartoe behoo- ren; de gene ver-bezien, de terpentijn-harst, of de gekookte terpentijn {terebinthina eocta) en de gewone terpentijn. Ook kan men, met groot voordeel, bij aanmerkelijke zwakheid , de Valeriaan- en kalmus-wortel, en ook de terpen- tijn-olie laten gebruiken. Voorts verdient de toediening der zwavel, van den ruwen spies- glans en van eenige bereidingen van denzelven , bijv, der goud-zwavel {sulphuretum stibii hy~ drogenatum s. sulphur auratum antimoniiy met bijvoeging van de, reeds opgegeven en ook van slijmige middelen , of ook zonder dezelve, alle aanbeveling. Bij eenen goedaardigen droes zullen deze mid-
delen , onder eene doelmatige aanwending, voorzeker toereikende zijn. De bijzondere behandeling van den droes en
der honde-ziekte behoort tot het gebied der bijzondere genezingsleer. S 46.
|
||||
( 59 )
|
|||||
§ 46.
■ •>
Men moet intusschen. bij de behandeling van
de algemeene ongesteldheid, op de plaatselijke
ziekte , namelijk de oog-ontsteking zelve, tevens letten. Vooral moet de koude en het baden met koud water vermijd worden, daar dit tel- kens de" ontsteking vermeerdert, en nadeelige gevolgen na zich sleept, en het is hierom, dat men zich daarvoor moet wachten, zoodra men. deze .algemeene ziekte vermoeden kan. Men legge ook hier insgelijks wederom ee»
Oog-verband aan, doch hetzelve moet met laauw warme aftreksels van vlier- of kamille- bloemen, van valeriaan-wortel, enz. , met bij- voeging van geestrijke en specerijaehtige midde- len dikwijls bevochtigd worden (Zie § 29 en 5o). Ook men bevochtige, met eene spons of een' linnen lap, het zieke oog telkens, daarmede. Beginnen intusschen de tranen aireede smerig
te worden, dan moeten bij de vorige middelen nog meerdere geestrijke en de kamfer gevoegd worden. Ook doet het afwisselend gebruik van eene oplossing van het zwavelzure zink of van het geestig aftreksel van het heulsap meermalen goede diensten. — Bij honden kan men eenige C 4 drup- |
|||||
( 4o )
druppels van deze en dergelijke middelen onder
de oogleden laten vallen. Wanneer later kleine blaasjes, welke een
weiachtig of etterachtig vocht bevatten, te voorschijn komen, en de huid, onder de oogen, door de uitvloeijende stoffen , wordt aan- gedaan, dan moeten sterkere samentrekkende- middelen, in verbinding met prikkelende, worden aangewend. "■■■"/■'.,.■ . ' *'
§ 48.
De algemeene en plaatselijke geneeswijzen
moeten met eikanderen overeenstemmen, elkau- deren ondersteunen, en gelijktijdig worden in liet werk gesteld. Willen de paarden, gedurende de ziekte,
iets . vreten, dan geve men hun natgemaakte zemelen, en een weinig deugdzaam hooi of goed gras, hoewel zemel- en lijnkoek-dranken, wanneer de paarden daar aan gewend zijn en dezelve laauwwarm worden toegediend, steeds de voorkeur verdienen. Honden kan men dunne meel- , brood- , of water-soepen als voedsel, toedienen; naderhand vleesch. Men wachte zich vooral paarden muf of
bedorven voeder te geven , en hen in vochtige stallen te plaatsen, terwijl zindelijkheid bij beide diergeslachten niet genoeg kan worden aanbevolen. , S 49-
|
||||
•
|
||||||
( 4i )
§ 4g.
Wat de behandeling d«r schapen betreft,,
wanneer deze dieren door de catarrhale oog- Ontsteking zijn aangedaan, zoo komt het voor-» namelijk aan, om de ziekte-oorzaken te ver-» wijderen , en de dieren te onttrekken aan den schadelijken invloed des weders en der voede- ring, indien intusschen eenige stuks wolvee (bijv, een sprihg-ram} eene afzonderlijke be- handeling vorderen, zoo moeten deze, op de- zelfde wijze, worden behandeld, als wij bij de oog-ontsteking uit den kwaden droes of ecne zinkingachtige oorzaak ontstaande, bij het paard, hebben voorgedragen, en zulks zoowel algemeen als plaatselijk. |
||||||
CS TWEE-
|
||||||
•
|
||||||
#»<«<»«
|
||||||
TWEEDE HOOFDSTUK.
OVER BE JICHTACHTIGE OF RHEUMATISCHE.
ONTSTEKING- VAN HET OOG OP VAN HET
BINDVIilES , (iNFLAMMATIO CON-
JÜJVCTXVAE RHEUMATICA , OPH-
THALMIA RHEUMATICA).
§ 5o.
IfXeermalen komt ook de oog-ontsteking voor
met jicht, bevangenheid, verstijving, met ca- tarrhale-rheumatische koorts, vooral echter bij honden, en wel bij die, welke veel .in het water moeten gaan. Van daar dat patrijs- en andere jagt-honden veel aan deze ziekte lij- den. Ook is zij niet zeldzaam bij paarden, welke in zeer vochtige streken weiden. (Zie de tusschenpoozende (periodische) oog-ontsteking der paarden). Het
|
||||||
( *I )
Het bindvlies wordt, voor zoo verre bet tot
de wei- en vezel-vliezen behoort, bij deze ontsteking voornamelijk aangedaan. Evenwei kunnen ook bet ondoorschijnende en doorschij- nende hoornvlies [sclerotica en cornea) door medegevoel in de ontsteking betrokken worden. S Si,
Kenteekenen. Het dier is schuw voor het
licht; de oogleden zijn gebeel gesloten, zeer pijnlijk, doch niet sterk gezwollen; de tranen, welke bij tusschenpoözen uit de oogen vloegen, nemen niet zoo spoedig eene slijmige, maar wel eene scherpe hoedanigheid aan. De hon- den huilen en beginnen tusschen beiden eens- klaps luide te schreeuwen. Het bindvlies is. overal zeer rood gekleurd en als met een vaatnet overtrokken. Hier en daar vindt men sommige vaten bijzonder sterk uitgezet en ver- wijd. Langzamerhand vermindert de gevoelig- heid voor het licht; er beginnen meer tranen uit het oog te vloeijen, en het roodkleurige bindvlies is duidelijk zigtbaar. Er ontstaan ook kleine blaasjes (phlycienae), Welke eene wei- achtige vloeistof bevatten , en eindelijk bersten. Het uitvloeiende vocht doet dan zoowel de vliezen van het oog (cornea, se/erotica), als de omringende deelen aan, en brengt dezelve tot
|
||||
C 44 )*
tot ettering. — Deze ziekte duurt dikwerf van
zeven tot veertien dagen. § 52.
De oorzaken , welke deze ziekte voortbrengen^
hebben veel overeenkomst met die, welke de catarrhale oog-ontsteking daarstellen, alleen met dat onderscheid, dat zij bij de jichtachtige oog-ontsteking meer op de vezelachtige en wei- vliezen, terwijl zij bij catarrhale ziekten (droes, buikloop, keel-ontsteking enz.j op de slijmvlie- zen en op de algemeene bekleedselen derzelver invloed uitoefenen. Het baden der dieren in koud water, of het blootstellen der dieren aan den togtwind, als zij sterk verhit of bezweet zijn, werkt hier vooral nadeelig en brengt rheumatische koortsen, in het algemeen, rheu* matische ziekten en oog-ontstekingen voort, § 53.
De voorzegging kan hier, in het algemeen,
niet zoo gunstig zijn, als bij de catarrhale oog- ontsteking , daar de ziekte zich veel gemakkelijker verspreidt en edeler deelen van het oog aan- doet. Niet zelden keert ook deze ziekte, na verloop van eenigen ujd, terug, en gaat tot die oog-ontsteking over, welke wij' tusschen- poozcnde ( periodische ) noemen. Bovendien la-
|
||||
laten ook de opengeborsten blaasjes meermaleft
likteekens en ondoorschijnende vlekken na, welke te nadeeliger worden, naarmate van der* zelver zitplaats. | 54.
Behandeling. Wij moeten ook hier vooral
de koude, het wasschen met koud water en de togtwind, zoo veel mogelijk, vermijden, en tevens alle andere schadelijke invloeden, die de ziekte hebben voortgebragt, en haar kun- nen onderhouden, verwijderen. Het oog-verband kan ook hier nuttig zijn,
zelfs al doet het geenen anderen dienst dan den invloed der lucht afteweren. Tot dit oog- merk behoort het echter droog te worden aan- gewend, dewijl de vochtige koude de schade- lijkste is van alle. S55.
Toont het dier veel pijn te hebben, en is
<le algemeene aandoening groot, dan kan men zelfs bloed aftappen, en zoutachtige afvoerende middelen laten toedienen, Zijn de pijn en de ontsteking niet zeer hevig, dan kan men, in het begin, plaatselijke omslagen van lijnzaad «n bilsen-kruid aanwenden, en later bij paar- den overgaan tot het gebruik van drastische buik-
|
||||
Ï< 46 )
buikzuiverende middeien met veel zoete kwik,
of bij honden, tot het toedienen van braak- middelen. Heeft men fvan de oog-ontsteking zelve en van de algemeene ziekte niets meer te vrezen, dan kan men op de vorige eenige op- Wekkende middelen laten volgen. Dezelfde mid- delen, welke in § 45 zijn opgegeveu, vooral ecluer de terpentijn-olie en de kamfer komen ook hier te stade. § 56.
Worden de tranen scherp, is liet oog troe-
bel en het bindvlies slap, zoo kan, na de zuivering van het oog, met laauw water, de herhaalde bevochtiging met of de indinppeling van eene oplossing des zwavelzuren zinks en van den oogsteen (bijv. zes tot tien greinen in twee oneen gezuiverd water opgelost) goede diensten doen, terwijl men deze oplossingen door bijvoeging van eenigen brandewijn nog kan versterken. Het geestig aftreksel des heul- saps en der aloë komt vooral dan te pas, wanneer er reeds zweer tj es aanwezig- zijn, en bet doorschijnend hoornvlies zelf reeds troebel wordt, of wanneer zich op hetzelve zelfs reeds Werkelijk vlekken bevinden. De, door de tra- nen aangedane, deelen der huid moeten op ge~ lijke wijze behandeld worden, als bij de ca- tarrhale oog-ontsteking reeds is aangewezen. * $ 57-
|
||||
< 47 )
|
|||||
§ 57.
Zoowel deze als de catarrhale oOg-ontste-
king overvalt wel eens meerdere paarden, op den zelfden tijd, hetweljc vooral plaats vindt in groote kavallerie-stallen, in legers, enz,, dewijl hier de dieren alle aan dezelfde invloe- den zijn blootgesteld. Ter genezing van zoodanig eene meer of
minder algemeene oog-ontsteking, dient men vooral te letten op de plaatselijke gesteldheid van den bodem, waar de dieren zich ophou- den, op het drinkwater, op de verzorging en op alle andere omstandigheden, welke in- vloed op de dieren hebben. Bijzonder hebbe men te letten, dat zich onder de standplaat- sen der paarden, geene mestpoelen bevinden, en dat, in groote gemeenschappelijke stallen, de goten, langs welke de pis der dieren weg- vloeit, eene genoegzame helling hebben en be- hoorlijk gezuiverd worden. § 58.
Het zetten van etterdragten, de inwrijving van
scherpe middelen en dikwijls zelfs het branden kan hier, zoo wel als bij de catarrhale oog-ontste- king te pas komen. Men maakt alzoo van een dezer middelen ge-
bruik , zoodra men verzekerd is, dat de oog- ont-
|
|||||
( 43 )
|
|||||||
ontsteking van eenen catarrhalen of rheumatischen
aard is, ten einde eene krachtdadige afleiding Van het zieke deel te bewerken, en de ettering moet op de plaats, waar men dezelve heeft teweeggebragt , aoo lang worden onderhouden, totdat het gevaar der oog-ontsteking verdwe- nen is. |
|||||||
DERDE HOOFDSTUK.
OVER DE MAANBIiIJVDHEID (PERTODISCIIE
OOa-ONTSTEKINo) DER. PAARDEN. 5 59.
M
aanblindheid , maandblindbeid , maand-zin-
king, eigenaardige oog-ontsteking (fluxion pe- riodicjue, fluxion lunatique) zijn namen van dezelfde beteekenis, waardoor eene en dezelfde ziekte wordt verstaan» Men heeft aan deze oog-ontsteking den naam
van maanblindheid gegeven, omdat het scheen, als of hare aanvallen in betrekking stonden met de wisselingen der maan, dewijl men slechts regelmatige tusschenpoozingen eener schijn- bare genezing van eene maand, tot een' nieuwen aanval , wilde hebben waargenomen, mnandelijksche zinking, vermits men haar als II. D. D eene
|
||||||
I 5o )
|
|||||||
cene rheumatische ziekte beschouwde, welke
zich insgelijks naar de wisseling der maan zoude regelen. § 60.
Daar echter deze ziekte zich niet aan zulk
een' bepaalden loop bindt, en derzelver ken- merken door hare eigenaardige toevallen bepaald worden, zoo noemen wij haar liever periodische of eigene oog-ontsteking. Bij eenige paarden blijft zij langer dan eene maand uit, in andere gevallen evenwel, en vooral bij verwisseling van het weder, keert zij veel vroeger terug. In de meeste gevallen echter duurt de aanval langer dan eene maand, en zij kan alzoo in dien tijd niet terug keeren. De verschillende geregtelijke bepalingen , ten opzigte van den tijd , gedurende welken, opzigtelijk deze ziekte, bij verkoop moet gewaarborgd worden, bewijzen reeds, dat zij niet altijd hetzelfde beloop pleegt ie houden (*). Si 61.
|
|||||||
(*) In Frankfort aan den Main moet de verkooper
den kooper i4 dagen lang voor dit gebrek instaan, en men beschouwt liet daar als zoodanig een , hetwelk den koop verbreekt (actio redhibitoria, cas redhibi- toire). In de Koninglijke Piuissi.sche staten is de tijd ' van waarborg vier weken; in Saksen 28 dagen ; in verscheidene departementen van Frankrijk, als in Bi- gor-
|
|||||||
( 5i )
|
|||||||
§ 6i.
' Deze perïodische oog-ontsteking is eene ziekte,
aan welke alleen het paarden-geslacht onderhe- vig is, terwijl zij noch bij menschen , noch bij andere dieren wordt aangetroffen. Bij de eer- sten is zij eene niet zeldzaam voorkomende on- gesteldheid , welke algemeen , om hare gevolgen , zeer gevreesd wordt. Zij tast oorspronkelijk vooral het regenbogen-vlies (iris) en het vaatvlies (chorioidea~) aan, terwijl het cristal-ligchaam en het netvlies naderhand gevolgehjk worden aangedaan. S 62.
De onderkenning dezer periodische oog-ont-
steking is over het geheel niet zeer moeijelijk, en te minder, omdat hare verschijnselen een zeer regelmatigen loop houden, hoewel zij naar den graad en het beloop der ziekte ver- schillen. Daar voorts de ziekte meestal zeer schielijk te voorschijn komt, en vaak in éénen nacht ontstaat, zoo laat zich derzelver begin moei-
|
|||||||
gorre (kaules Pyreneés) 3o dagen ; in Gaseogne (du
Gers, des Landes et de 1'Arriège , basses I'yrenées), in geheel Languedoc en Roussillon , gelijk ook in ge- heel Piemont 4o dagen, en in het Zellisohe en Hit- (fesheimsche, twaalf weken. D 2 |
|||||||
( *» )
moeijelijk beschrijven • men neemt dan reeds
d« aigeuieeue toevallen eenér oog-ontsteking waar. Tïet paard is zeer gevoelig en schuw voor
het licht- het houdt daarom de oogleden ge- heel, of, bij een Hgteren trap der ziekte, ge" deeltelijk gesloten, en knipoogt in hel laatste geval zeer sterk. De oogleden zijn weinig, maar het bindvlies is daarentegen meer gezwollen en tevens hoog rood gekleurd. S 64.
Zijn de oogleden geheel gesloten , en is het
oog warm, dan vloeijen er, bij het aam'aken en openen der oogleden , eene menigte tranen uit hetzelve; doch is liet oog slechts gedeelte- lijk gesloten, dan viudt men de tranen op en legen den rand des ooglids opgehoopt staan, welke, bij het aanraken van het ooglid , ook wel naar buiten vloeijen, doch niet in zulk een' grooten overvloed als in het -eerste geval. Bij het aanraken van het oog, of bij de po-
gingen , welke het paard in het werk stelt, om zulks te beletten, en bij het schudden met den kop, vloeijen er meestal meerdere tranen uit het oog, dan wanneer het dier zich rustig en stil houdt. De-
|
||||
( « )
De?ie uitvloeiende tranen zijn dikwijls zoo
scherp van aard, dat zij op die plaatsen, waarover zij voor het grootste gedeelte henen rollen, de huid aandoen en de haren doen uitvallen. § 65.
Als de ontsteking een' dag of een' nacht ge-
duurd heeft, bevindt men meermalen, dat het watei'achtige vocht (Jiumor aqueiis) reeds troe- bel en ondoorschijnend is geworden, terwijl dit met het toenemen der ziekte nog bestendig toeneemt. Na de aanwending der koude nemen de verschijnselen dezer oog-ontsteking, in kor- ten tijd, tot een zeer hevigen trap toe. De oog-appel (pupil) schijnt zeer onbeweeglijk en vernaauwt zich meer en meer, zoodat het regenbogen-vlies bijna geene opening meer over laat, terwijl de geringe opening, welke er over blijft, door de druiven van het regenbogen- vlies nog verkleind wordt* 5 66.
Deze ontsteking duurt gewoonlijk van vijf
lot zeven dagen, als wanneer de ziekte-toe- vallen iets beginnen afiencmen. liet water- achtige vocht wordt helderder, en verkrijgt meermalen deszelfs vorige doorscliijnendheid D 5 tt- «
|
|||||
,-*■■
|
|||||
( 54 )
|
|||||
terug; slechts «iet men in dit vocht der voorste
kamer eene geelachtig witie, donkere gele of' bruinachtige vlokkige zelfstandigheid drijven , welke, bij de beweging van den kop, even als slijk in water, nu eens zich verheft en dan weder zinkt. Somwijlen geraakt dit vlokkig lig— chaam door den oogappel, welke nu wederom iets wijder is geworden, in de tweede kamer des oogs. Opent het dier de oogleden van zelf, ter-
wijl het den kop stil houdt, dan ziet men de gemelde vlokkige zelfstandigheid aan den on- dersten rand van het doorschijnende hoorn» vlies liggen; en dezelve wordt dan gewoonlijk voor etter gehouden. Etter vormt zich wel na zeer hevige
oog-ontstekingen, vooral dan, wanneer de- ze door uitwendige werktuigelijke oorzaken voortgebragt en verkeerd behandeld zijn ge- worden, doch als zoodanig kan de onderhavige ontsteking niet beschouwd worden, tenzij, bij het ontstaan dezer periodische oog-ziekte, te gelijk met hare gewone oorzaken, ook andere en wel werktuigelijke invloed enop het oog ge- werkt hebben. § 63.
Ook laat zich de aanwezigheid van etter in
het
|
|||||
/
|
|||||
( ss.- )
het oog daar?an gemakkelijk kennen, dat-deze
etter, zwaarder zijnde dan het oogvocht, altijd daar in nederzinkt en op de inwendige vlakte der oogkamer rust, welke bij de verschillende rigtingen va» den kop , de onderste is gewor- den , zoodat dezelve nimmer in het vocht naar hoven drijft, noch ook voor en door den oogappel henen schiet; — voorts kan ook de witachtige gele kleur tot een kenmerk van den etter verstrekken. S 69.
Het regenbogen-vlies schijnt, bij het invallen
der lichtsti altrat» zeer gevoelig te znn; ook is het niet zoo helder van kleur als in den ge- zonden staat of in het gezonde oog, en het schijnt, als of zich van de gemelde vlokachtige zelfstandigheid kleine gedeelten in de gedaaute van haren, aan hetzelve gehecht hebben. Hier- door wordt het ruw en oneffen, en hieraan is het mogelijk ook toe te schrijven, dat men verschillende kleuren aan dit vlies waarneemt, dat het namelijk somwijlen groen, dan' geel, en dan wederom morsig schijnt te zijn. Deze kleine verhevenheden op de voorste
oppervlakte van het regenbogen-'vlies zijn intus- schen niets anders dan de, tengevolge der ont- steking, doorgezweete stolbare lqmpha, welke meestal spoedig weder wordt opgeslorpt. B;4* 570.
|
|||||
( 56 )
|
|||||
Meermalen gebeurt het, dat de ontsteking
zich weder verheft, als wanneer het waterachtige vocht op nieuw eenigzins troebel wordt; alsdan verdwijnt het vlokachtig ligchaatn : doch , in de meeste gevallen, wordt deze ontsteking niet he- vig, terwijl zij ook langzamerhand verdwijnt, wanneer het oog wederom gezond schijnt. Naar de hevigheid van den aanval en de ge-
steldheid van het weder, duurt deze, te voren opgegeven, toestand gewoonlijk ook acht tot tien dagen, doch blijft de pupil, ook na de verdwij- ning der ontsteking, meermalen nog, gedurende acht of veertien dagen, naauwer dan die van het gezonde oog, gelijk ook het regenbogen- vlies zoo lang, meer of minder, de gewone helderheid ontbreekt. § 7i-
Eenige zulke beschrevene aanvallen, indien
deze niet zeer hevig zijn, en indien bij dezelve het oog zorgvuldig voor koude is bewaard .ge- bleven, doen gewoonlijk aan het oog geen het geringste nadeel, maar naarmate deze menig- vuldiger, en met meerdere of mindere hevigheid terug keeren, verliest het kristal-ligchaam zijne doorschijnendheid , totdat verschillende vlekken in de beurs van hetzelve of in dit lig-
|
|||||
( 5T )
|
|||||
ligchaam zigtbaar worden, waardoor het paard
schuw en schichtig wordt voor de omringende voorwerpen, omdat het dezelve niet meer dui- delijk kan onderscheiden. Het kristal-ligchaam wordt troebel, graauw en witachtig, totdat het eindelijk deszelfs doorschijaendheid geheel heeft verloren, en de graauwe staar gevormd is. § 72.
In zeldzame gevallen deelt ook het netvlies
{retina} in de ontsteking. Het regenbogen-vlies is dan somwijlen vertrokken en schijnt voor de invallende lichtstralen ongevoelig te zijn. Ook groeit het regenboogen-vlies meermalen met de beurs van het kristal-tigcbaam {capsula leritisy te zamen, of hechten zich de randen van dit regenbogen-vlies aan elkander enz. Bij eenige paarden wordt slechts één oog door
deze periodische oog-ontsteking aangedaan, ter- wijl bij andere, hoewel zeldzamer, de ziekte beide oogen, meermalen het één na het andere, aandoet. Opmerkenswaardig is het, dat de ontsteking niet terugkeert, zoodra zij eene volkomene staaarblindheid heeft daargesteld, waarvan mij althans geene voorbeelden be- kend zijn. § jtf.
Hebben brj een paard reeds meerdere aanvaï-
D 5 len |
|||||
( 58 >
len plaats gehad, dan wordt het haar Onder
het oog weggebeten, en de huid aangedaan; doch kan zulks na elke langdurige uitvloeijing van tranen en etter geschieden, voornamelijk dan , wanneer de plaats, waarover dezelve heen vloei- jen, niet altijd behoorlijk gezuiverd worden. Dit dient evenwel tot een stellig bewijs, dat» hoe zeer het oog schijnbaar gezond zij, er eene of andere ziekelijke gesteldheid is voorafgegaan, hetwelk tot opmerkzaamheid en een naauwkeu- riger onderzoek kan leiden. S 74.
liet oog, hetwelk aan deze ziekte heeft gele-
den, sluit zich bijna altijd minder volkomen, dan het gezonde. Het bovenste ooglid wordt in het midden, even als in eenen hoek, iets omhoog getrokken , en er hebben zich op het- zelve meermalen eenige nederwaards loopende plooijen gevormd, waardoor de beweging der oogleden onnatuurlijk, zelfs als het ware, kramp- achtig en ongewoon wordt. JS 75.
Het doorschijnend hoornvlies is, naar des—
zelfs uitwendigen rand, in plaats van helder te zijn, blaauwachtig geworden. Ook vertoont zich somwijlen aan den gtheclen omtrek van den r and,
|
||||
( 59 )
|
||||||
rand, een smalle, doch dikwijls zeer onregel-
matige blaauwe ring , welke zich in het door- schijnende hoornvlies langzamerhand , als een nevel, verliest. — Gewoonlijk duurt deze ziekte van acht tot veertien dagen en korter; meer- malen hebben er nieuwe aanvallen plaats, voor dat de vorige ziekte zelfs is weggenomen. § ?6.
De oorzaken der periodische oog-ontsteking
zijn noch niet genoeg bekend. _ Het menigvul- digst zijn paarden met dikke, vleezige koppen, die zoogenaamde vette oogen hebben, dat is, bij welke de oogen gewoonlijk diep liggen, en deze door dikke, glanzende oogleden omgeven zijn, die het aanzien hebben, als of zij met vet waren ingewreven aan dezelve onderhevig. Jonge paarden, beneden de zes jaren, lijden
aan dezelve het meest, (*) hoewel zij bij paarden van
|
||||||
(*) In Limousin worden de veulens reeds met zes
of negen maanden of een jaar door deze ziekte aange- tast, hetwelk welligt in de plaatselijke gesteldheid van die streek gelegen is ; trouwens het is opmerkelijk, dat de veulens van dezelve verschoond blijven, wan- neer zij, terstond na het spenen , in weiden van an- dere streken , bijv. naar Languedoc of van Bcsangon {Fransche comté) verplaatst worden. Hierom ook worden de veulens van de KoDinglijke Fransche stoe- |
||||||
( 6o )
van beiderlei kunne en op eiken Ouderdom
wordt waargenomen. § 77-
Als aanleidende ooi-zaken, welke deze ontste-
king zouden voortbrengen, beschuldigt men , onzuivere en vochtige stallen, doch de oog- ontsteking, door deze veroorzaakt, heelt meest een ander karakter. Meer algemeen komt zrj voor, in stallen, welke zeer togtig zijn, of in welke de vensters zoo zijn geplaatst, dat de lichtstralen door dezelve voor en over den kop des paards vallen, waarom men ook, bijv., te Pompadour, de vensters achter de paarden heeft laten plaatsen, om de lichtstralen van achter over den rug te doen vallen, en de wanden van den stal donker heeft laten ver- wen, ten einde ook van de terugkaatsing des, lichts niets te vreezen zoude zijn. S 78.
Men is verder van meening, dat paarden
van.
|
|||||||
terij, te Pompadour, (bij Tulle, in liet departement
Corrèze) , zoo spoedig mogelijk, naar deze plaatsen vervoerd, teneinde de ziekte worde voorgekomen, welke men dan ook niet, of niet dan zeldzaam, zoude ontwikkeld worden. |
|||||||
*
|
|||||||
( 6i )
|
|||||
van eene slappe vezel meer dan de betere ras-
sen aan deze ziekte zouden lijden: doch de ondervinding opzigtelijk de Limousinsche en En- gelsche paarden wederspreekt dit gevoelen. Ze- ker is het nogtans , dat paarden van lage, vochtige streken, gelijk die van geheel Erme- land en (Oost-P'ruissenj, in de omstreken van Dantzig, in Holstein en Holland, veel aan deze ziekte onderworpen zijn. .i
§ 79- De oorzaken, welke het meest de bedoelde
oog-ontsteking voortbrengen, zijn voornamelijk gelegen in togtwind, veranderlijk weder, en , over het algemeen, in eene schielijke wisseling van de temperatuur des ligchaams , waaruit men mag besluiten, dat rlieumatisclie ongesteldheden Waarschijnlijk ook tot haar ontstaan bijdragen, te meer, daar het ongemak, na de aanwending der koude, ia hevigheid toeneemt. § 80.
Verder mag men onder deze oorzaken met
regt rekenen het voederen der paarden met nieuwe rogge of wikken, met saprijk groen- voeder, gelijk klaver, als mede met zulke kla- ver, welke op groote hoopen gelegen en sterk gebroeid heeft, met muf hooi en schimmelige of
|
|||||
( 62 )
|
|||||
of bedorven haver, enz., voorts het drenken
met bron-water, waarin vele onzuivere, aard- achtige, deelen zijn opgelost, of ook met water uit moerassige streken; want gewoonlijk ver- schijnt deze oog-ontsteking met aandoeningen van de werktuigen der spijsvertering. Vele voorbeelden bewijzen bovendien , dat
de voorbescliiktheid tot deze ziekte zich van de ouden op de nakomelingschap voortplant. 5 Si.
De uitgang der periodische oog-ontsteking
is zeer onzeker. Dikwijls toch heeft de ge- neeskundige behandeling geene andere uitwer- king, dan dat de vernietiging van het gezigt eenigen tijd wordt vertraagd, terwijl zij, op een anderen tijd , de blindheid verhaast. Men heeft etterdragten (setacea} aan den
hoek der achterkaak, op het buitenste gedeelte der groote kaauwspier (musculus masseter externus"), aan het bovenste gedeelte van den hals en aan de borst, ter lengte van 6 of 8 duimen, aangewend. De aanwending van het gloeijend ijzer rondom de oogkas (prbilci), en plaatselijke aderlatingen, bijv. uit de slaapslagader (j&rteria temporalis'), zijn insgelijks niet ver- zuimd geworden, noch een gestrenge leefregel en verschillende middelen, zoowel vloeibaar als in
|
|||||
( 65 )
|
|||||
in zalven, doch meestal koud aangewend, dach
bijna altijd zonder een gunstig gevolg. 5 82.
Meerdere gevallen, welke ik gelegenheid ge-
had heb waartenemen , werden, door mij, be- handeld , nadat ik al de schadelijke invloeden en oorzaken verwijderd had, en verder ver- wijderd hield, op de volgende wijze : Indien de warmte, en de schuwheid voor
het licht groot waren, dan liet ik slijmige af- kooksels , even laauw. gemaakt, uitwendig op het oog aanwenden. In eenige gevallen deed ik eene aderlating van 4 of 5 ponden uit de hals-ader (vena jugularis) , doch ook deze be- handeling bragt weinige verligting aan. Ik liet zoutachtige laxeermiddelen (meerdere
oneen wonderzout in eene gift) gebruiken, doch ook deze bragten weinig toe ter vermindering der ontsteking. De hevi^ buikzuiverende of drastische middelen hadden integendeel eene meer vermogende uitwerking, bijv. Neem: Poeder van succotrijnsche aloë,
anderhalf lood of twee looden.
Zoete kwik, anderhalf vierendeel
loods of een half lood,
TVitte zeep, twee looden,
of, in plaats van de laatste,
Poe
|
|||||
( 64 )
|
|||||
Poeder van heemslwnrtel, en wa-
ter , zoo veel als noodig is , om er eene pil van te maken. Laat er aan worden geschreven : Op een," maal des morgens in Ie geven. Des daags voor het ingeven van dit middel
voedere men het paard alleen met zemelen of soortgelijk ligt voedsel. § 85.
Na de Werking van dit buikzuiverend middel,
liet ik, met voordeel, het oog baden met shj- mige afkooksels van het heemst- en kaasjes- kruid , waarbij ik dan nog, ingeval het paard groote gevoeligheid te kennen gaf, een aftreksel van bilsen- of scheerling-kruid voegde , welke middelen laauw warm op het oog werden aan- gebragt. Zoodra de ontsteking en de pijn bijna ver-
dwenen waren, voegde ik bij het verdoovende aftreksel, dat der kamille-bloemen, terwijl ik nu de slijmige middelen wegliet, of ik maakte ge- bruik van een aftreksel der vlierbloemen van het munt-kruid en den tijm, zelfs somwijlen met bijvoeging van kamfer (met slijm gewreven^), of van eene oplossing van heulsap, welke middelen de gunstigste uitwerking hadden en schielijk de genezing te weegbragten. Het ingeven der hevig buikzuivereade middelen
liet
|
|||||
( 65 )
liet ik eenige malen , altijd om den derden dag,
herhalen , met dit gunstig gevolg, dat de ziekte zich nimmer hervattede. Imusschen durf ik niet verzekeren, dat men altijd deze gunstige uitkomst zal ondervinden , voor dat eene meer- dere ondervinding mij daar omtrent borg fiari staan» S 84.
De Engelsche vee-artsen ijkundigen hebben aan-
geraden de slaap - slagader der aangedane zijde door te snijden en het bloed, gedurende drie kwartier uurs, uit dezelve te laten stroomen ; doch deze geneeswijze is tweemalen aan deze" koninglijke vee-artsenijschool, in den zomer vaii i8i5, zonder gevolg beproefd geworden. Verder wordt door hen aanbevolen om het
zieke oog te vernietigen, met oogmerk om het gezonde te behouden, en zulks op grond der ondervinding, dat het ééne oog somwijlen van de periodische oog-ontsteking verschoond blijft, wanneer dezelve in het andere de zwarte of graauwe staar heeft voortgebragt; doch deze handelwijze schijnt mij toe voor het minst voor- barig te zijn. Nuttiger is het misschien, door eene insnij-
ding in het doorschijnende hoornvlies, zonder èenig ander deel des oogs te kwetsen, het wa- terachtig vocht weg te doea vloegen, zoodra dil II. D; E ltóé-
|
||||
( 66 )
|
||||||
laatste door de periodische oog-ontsteking troe-
bel is geworden, en, zoodra de ontsteking zelve zich openbaart. Bij den niensch zoude deze handelwijze in de rheumatische oog-ontsteking nuttig zijn. Eene proef, welke wij vinden medegedeeld ia
THE FARMERS MAGAZIN N°. I.XXIX (van AugUS- tus 1819, Londen), en welke zal moeten die- nen, om de gunstige uitwerking der ver- woesting van het eene oog te staven, kan als zoodanig voorzeker niet worden aangemerkt; trouwens het gezonde oog was nog niet door de periodische oog-ontsteking aangedaan geweest, het bevond zich slechts in een' staat van vermeerderde prikkelbaarheid. — Eéne proef van dezen aard levert geenszins een zeker be- wijs op. Dat de Engelsche paarden-handelaars , door prikkelende middelen, het eene oog ver- nietigen, geschiedt voorzeker niet altijd, op dat het ander behouden zal blijven, maar meermalen ook, opdat zij, niet verpligt zullen zijn, gedu- rende eenigen tijd, den kooper borg te blijven, voor deze periodische oogziekte {moonblindness). |
||||||
VIER-
|
||||||
mm®»**
|
||||||
VIERDE HOOFDSTUK.
|
||||||
OVER DE OOG-ONTSTEKING- DER SCHAPEN,
WELKE BIJ DE SCHAAPS-POKKEN
VOORKOMT, (OPTHALMIA VA-
KIODOSA OVIUM).
§ 85.
I /eze oog-ontsteking komt alleen bij schapen
voor, en wel met de natuurlijke pokken. Zij verschijnt of te gelijk met het pok-uitslag, of ook naderhand; in dit geval bezit zij echter ee» meer slepend beloop. § 86.
Kenteeienen. Met de algemeene verschijn-
selen, welke met het uitbreken (eruptie) der scliaaps-pokken gepaard gaan, verschijnt ook E 3 de |
||||||
- ( 63 )
de oog-ontsteking. Bij het openen der oogledeit
vertoont zich het bindvlies niet roode vlekkert bezet, en met sterk opgespoten bloedvaten als doorweven. Het ondoorschijnend hoornvlies deelt door medelijden mede in de ontsteking, en is gevlekt, terwijl ook de oogappel sterk vernaauwd en liet regenbogen-vlies zich troebel vertoont. Deze vlekken trekken zich riteer en meet
zamen, er vormen zich, op deze plaatsen, ware pokken, waarvan meestal eenige zamen - vlöeijen, die evenwel niet zoo verheven, maar vlakker zijn , dan die gene, welke op de huid gevonden worden; De oogleden zijn dikwijls zeer opgezet, ge-
zwollen en gesloten, door het aantal pokken, welke zich op en onder dezelve bevinden. In het begin, vloetjen er weinig tranen uit de óogen, doch later, ongeveer met den vierden of zesden dag na het uitbreken der pokken, (den twaalfden of dertienden dag na de be- smetting) wordt deze uitvloeijing sterker. Het bindvlies wordt alsdari bleek, de pokken be- ginnen langzamerhand rijp te worden, en uit dezelve vloeit eindelijk het, in dezelve bevatte , niet zelden bijtende, dunne etterachtige vocht, terwijl zij zelve in knagende zweren verande- ren , |
||||
( % )
ren, welke het gezigt, dikwijls zelfs ten eene-
male, vernietigen. § 38.
Voorzegging. De uitgang dezer ziekte , welke
z|ch regelt naar het beloop der heerschende pok-ziekte in het algemeen, is moeijelijk te be- palen. De pok breekt gemakkelijk naar bin- nen door, en geeft dan niet alleen aanleiding tot een ondoorschijnend likteeken, maar zrj stort dan ook het vocht naar binnen uit, waardoor het oog verstoord , of een volslagene blindheid wordt veroorzaakt. — Het meest ge- wone gevolg dezer oog-ontsteking, vooral wan- Beer zij met kwaadaardige pokken gepaard gaat, is de uitvloeijing van de oog-vochten, én zelfs de dood. s %•
Behandeling* De aanwending eener doel-
matige geneeswijze is slechts dan mogelijk, wan- neer deze ziekte bq weinige dieren voorkomt, terwijl zij, bij geheele, vooral bij groote kudden, gewoonlijk slechts onvolkomen geschieden kan. De spanning der oogleden en de hevige pijn tracht men, door herhaalde wasschingen met £ 5 laauw |
|||||
*
|
|||||
( 70 )
aauw water, met slijmige afkooksels, enz. zoo
Veel mogelijk te leenigeu. Vooral behoort men naanwkeurig acht te slaan op de vorming der pokken, om deze, zoodra zich het waterach- tige vocht in etter schijnt te veranderen, door middel van een lancet of van eene iuentings- naald te openen, ten einde de bevatte vloeistof zich naar buiten ontlaste. ■ Men doorsteke, ten dien einde, de eenig-
zins verhevene pok, in eene horizontale rig- ting, en zonder de vliezen des oogs zelve te doorboren. § 9°'
Nadat de pokken gelukkig geopend zijn, kan
men, in het begin, het oog baden met Iaauwe afkooksels van slijmige zelfstandigheden. Vooral dient deze handelwijze te worden opgevolgd, wanneer dé ettering in de pokken nog niet vol- komen plaats heeft; vervolgens kan men, indien zulks geschieden kan, eenige malen daags, zacht samentrekkende middelen , gelijk bijv. eene op- lossing van twee of drie greinen van den oog- steen in twee looden gezuiverd water, met bij- voeging van ongeveer twintig druppels tinctuur van heulsap, in het oog laten vallen, of ook het geestig aftreksel des opiums of van de aloë op zich zelve in het oog laten druppelen. In-
|
||||
( f* )
Indien de geopende pokken evenwel tot on-
zuivere verzweringen overgaan , dan worden deze volgens algemeene regelen behandeld , doch al- tijd met oplettendheid op de plaats hebbende algemeene ziekte. |
|||||
E 4 VIJF-
|
|||||
:a§{a<».
|
|||||
VIJFDE HOOFDSTUK.
UITGANGEN EN GEVOLGEN PER OOG-
ONTSTEKINGEN, IN HET AL- GEMEEN. S 91'
JLJe uitgangen, welke eene oog»ontsteking ne-
men kan,, zijn verdeeling, doorzweeting, uit- storting , ettering, cerdonkering van enkele deelen, en volkomene verlamming der gezigts- zenuw. Over de verdeeling (discussio) is be- reids in de vorige hoofdstukken gesproken. § 92'
De doorzweeting (exsudatió) komt onder
verschillende gedaanten voor; zoowel plastische of stolbare lympha, als bloed , bloedwei kunnen in de voorste oogkamer uitgezweet en uitgestort wor-
|
|||||
( ** )
|
|||||
worden , en aanleiding geven , dat het waterach-
tige vocht troebel wordt. Ook kan de stoL- bare lympha uitgestort worden tusschen de ve- zelen en plaatjes van de oogvliezen zelve, waardoor insgelijks verdonkeringen worden te Weeg gebragt. — Zeer nadeelig zijn altijd de 4oorzweetingen, wanneer zij in de doorschijnende deelen des oogs, bijv. in het kristal-ligchaam, of in het doorschijnende hoornvlies plaats vin- den , en eene eigene bewerktuiging verkrijgen. $ 9.3.
D,e doorgezweete en uitgestorte stoffen moetf
men trachten te verwijderen, door zulke mid- delen , welke de werkzaamheid van het opslor- pend vaatgestel versterken, opdat de uitgestorte vochten door het vermogen dezer opslorpende vaten wederom worden opgenomen. Tot dit oogmerk kunnen brijachtige pmsla-
gen en baden dienen van middelen, we'ke verdoovende beginselen bevatten, ge!ijk daar zijn: het bilsenkruid, het beziën-dragend dood>- kruid (Jierba atropa helladonnae) het scheer- ling-kruid (herba cicutae, s. con.il maculati), welke men kan afwisselen met zoodanige zelf- standigheden, welke de looistof en specerij- achtige beginselen bezitten. Ook is het ge- bruik eener oplossing van den oogsteen met brandewijn of van het geestig aftreksel der E 5 aloë, |
|||||
( 7* )
|
|||||
aloë, of des heulsaps dikwijls zeer doelmatig»
Over de verduisteringen van het kristal-ligchaam, zal nader gehandeld worden. § 9*«
Bovendien zijn algemeene en plaatselijke af-
leidende middelen, waar onder, bij paarden, de hevige buiks-ontlastende of drastische, en, bij honden, de braakmiddelen behooren, hier onontbeerlijk. (Voorschriften van dezen aard zijn reeds opgegeven). Rondom het oog kan men de kwik-zalf,
(unguentum protoxydl hydrargyri) met kam- fer verecnigd, inwrijven. Aan de achterkaak kan men eene etterdragt
zetten en deze met terpenujn-olie bestrijken, of, in plaats van deze , aan de gemelde plaats inwrijvingen doen van scherpe middelen. Ook kan het streek-vuur, rondom het oog aange- wend, van nut zijn. § 95» •
De overgang der oog-ontsteking tot ettering
is niet zeer gewoon , en heeft meest dan alleen plaats, wanneer de ziekte verkeerd, behandeld is geworden. Wanneer zich etter in de voorste oog-kamer
be-
|
|||||
( 75 )
|
|||||
Bevindt, zoo noemt men het oog, in dien toe-
stand, een etter-oog (Jiypopium.') De etter rust, wegens deszelfs zwaarte, altijd
op den bodem der oog-kamer , achter het door- schijnende hoorn-vlies {cornea) , en vormt een ligchaam, de gedaante hebbende eener halve maan , welks regte lijn of oppervlakte horizon- taal is, en waarvan de rigting, in betrekking tot het oog, met de bewegingen van den kop , telkens van plaats verandert. Het doorschijnende hoorn- vlies schijnt, zoo ver als hetzelve van achteren door- den etter bedekt wordt, witachtig of geel van kleur. Er bevindt zich ook somwijlen etier tus- schen de platen van het doorschijnend hoorn- vlies zelf, doch, in dit geval, is de etter niet beweeglijk. Ook gebeurt het, dat er zich kleine etterblaasjes (phfyctaenae) op het ondoorschij- nend hoornvlies (sclerotica) , aan deszelfs ran- den , onder het bindvlies {conjunctivd) vormen. § 96-
Bevindt er zich reeds etter achter het hoorn- •
vlies, of in en op hetzelve, is voorts het oog
niet ontstoken, noch pijnlijk, en zijn de bij- zondere deelen van het oog niet verdonkerd, dan kan men de drooge warmte, afwisselend met zulke middelen, welke de opslorping be- vorderen, (zie § g5_) aanwenden. Is daarentegen het dier aan het oog zeer gevoelig en pijnlijk, dan
|
|||||
( 76 )
|
|||||
dan komen de, daar ter plaats, opgenoemde
omslagen en baden te stade, edoch onder deze voorzorg, dat men met de eerste niet te lang aanhoude. § 97'
Ingeval men evenwel de opslorping, door,
de aangewende middelen , niet kan bewerkstel- ligen , dan moet men het paard nederwerpen, den kop zoo stevig mogelijk laten vasthouden, en het oogenblik waarnemen, waarop het dier rustig ter nederligt, en het oog niet beweegt, om met een scherp lancet, of beter nog, met een cataract-mes (hoedanig men ook bg' het lig— ten van den catai'act van den mensch gebruikt) cene insnijding, ter lengte van ongeveer twee lijnen, in het doorschijnende hoorn-vlies te ma- ken. Men zorge inlusschen om het mes in eenen, stompen hoek op het oog aan te brengen, dewijl men anders, bij de sterke kracht des paards om het oog terug te kunnen trekken , en wederom, naar buiten te drijven, ligt ge- vaar loopt, meerdere deelen te kwetsen en, groote verwoestingen aanterigten. §98.
De etter vloeit dan, te gelijk met het wa-
terachtige vocht, (Jiumor aqueus) naar buiten^ Het
|
|||||
( H )
|
|||||
Het laatste wordt spoedig weder aangevuldj
wanneer men het dier slechts rustig laat staan , en, door een gepast verband, zorgt, dat het dier de oogleden niet kan openen en het licht niet in het oog kan indringen. De ontsteking, welke op deze kunstbewerking volgt, vordert èene soortgelijke algemeene behandeling, als wij, in § 12 en eenige volgende hebben op- gegeven". $ 99-
De etter, welke zich tusschen de platen van
het doorschijnende hoornvlies enz., bevindt, trachte men, op gelijke wijze, weg te nemen. Men wachte zich dan evenwel, om het mes tot binnen iri het oog te voeren. De opening van zoodanige kleine etter-
blaasjes moet te spoeaiger plaats hebben, in- dien door dezelve het zien belet wordt, of zij aanleiding geven, dat er op nieuw ontste- king ontstaat. § 10O.
Wanneer echter het oog, of ten gevolge
fler aangewende middelen, van de kunstbe- werking , of ook der verettering, in een' zwak- heids-toestand geraakt, het traanvocht, iri groo-
|
|||||
( 78 ).
groote hoeveelheid , uitvloeit, en, in vereenï-
ging met den etter, eene smerige stof ople- veren, dan moet men versterkende en geest- rake middelen aanwenden. (Zie § 28 e» eenige volgende). |
|||||
ZES-
|
|||||
&M^«*»««
|
|||||||||||||
ZESDE HOOFDSTUK.
|
|||||||||||||
OVER DE VERDONKERING VAN HET DOOR-
SCHIJNENDE HOORNVLIES , ALS GE- VOLG- DER OOG - ONTSTEKING , (VLEKKEN OP HET HOORN- VLIES). |
|||||||||||||
§ 101.
|
|||||||||||||
B
|
|||||||||||||
ij de verdonkeringen van het doorschijnende
|
|||||||||||||
hoorn vlies behoudt wel dit vlies deszelfs ge-
daante, maar het heeft deszelfe doorschijnend- heid, in een' meerderen of minderen trap, ver- loren. Deze verdonkeringen ontstaan gewoonlijk na hevige ontstekingen, vooral wanneer deze te laat of verkeerd behandeld zijn geworden, doordien er zich stolbare lympha tusschen de platen van het hoornvlies nederzet, welke al- daar verdikt, of ee,ne eigene bewerktuiging verkrijgt. De
|
|||||||||||||
( 3? )
De vlekken op het hooruvües verdienen altijd
eetie groote oplettendheid , dewijl zij het ver- mogen om te zien aanmerkelijk beletten, of ook voislagene blindheid veroorzaken kunnen, wan- neer namelnk zij zich over het geheele door- schijnende hoornvlies uitbreiden. § io2#
Kenleehenen. Het anders heldere en door-
schijnende haoruvlies wordt graauwac.htig, blaauw of wit van kleur. De dieren kunnen niets zien, of zij zien zeer onnaauwkeurig, gelijk zij dan ook vaak zoo lang regt uitloopen, totdat zij, door dè ligchamen, waarop zij afgaan, wor- den tegen gehoudeni Bij nog niet volkomen gevormde of kleine vlekken, schuwen zij de voorwerpen, en willen dezelve niet voorbijgaan , voor en aleer zij dezelve besnuffeld of beroken Kebben. De vlekken Zelve worden gemakkelijk gekend, wanneer men slechts het oog van vo- fèn, én van ter zijde naauwkearig beschouwC. § io3.
Onderscheiding. Somwijlen is het door-
schijnende hoornvlies geheel, en, op een ande- ren tijd, is slechts een klein gedeelte van het- zelve verdonkerd. De verdonkering is naauwe- lijks zigtbaar, en is dof/ nevelig, blaau'wachtig' vlok-
|
||||
( «i )
vlokkig, zonder dat er eene naauvvkeurig om-
schreven vlek bestaat, terwijl, op een' anderen tijd, er eene duidelijke omschreven vlek aan- wezig is , die een wilachag, of wit glanzig aanzien heeft. Nu eens schijnt de vlek zeer oppervlakkig, en als op het doorschijnende hoorn- vlies te zitten, terwijl zij zich dan eens dieper in de zelfstandigheid bevindt. Beide gevallen laten zich, bij eene naauwkeurige beschouwing des oogs van ter zijde, onderscheiden. |
|||||
Voorzegging. Alle vlekken of verdonkeringen
«p het doorschijnende hoornvlies belemmeren het gezigt meer of minder, naar gelang dat zij grooter of kleiner zijn, en naarmate zij of vlak voor den oog-appel, of meer ter zijde zich bevinden. Hoe grooter de vlekken zijn en zij langer bestaan hebben, en hoe sterker de verdonkering is, welke zij daarstellen, zoo veel te moeijelijker zijn zij te genezen, terwijl men dikke, geheel ondoorschijnende , vlekken , welke zich zelfs iets boven de oppervlakte van het vlies verheffen, voor volstrekt ongeneeslijk mag houden. In allen geval is de genezing meestal langwglig. § io5. .
BeJuindeling. Dikwijls bestaat er verdonke-
II. D. F ring |
|||||
( 82 )
ring -van het hoornvlies met de oog-ontsteking.
Het wordt dan eerst troebel, bleek en vervol- gens langzamerhand witachtig; in dit geval is de verdonkering gewoonlijk over het geheele hoornvlies verbreid. Deze toestand duidt altijd een' hevigen trap van ontsteking aan. Dezelve wordt volgens die algemeene regelen behan- deld, welke bij de oog-ontsteking zijn aan de hand gegeven. De behandeling der vlekken, welke na eene
ontsteking zijn overgebleven, is verschillende naar den trap der verdonkering, welke zij te- weeg ïbreügen. § 106.
Is het hoornvlies troebel, heeft de vlek een
bletk, vlokkig voorkomen, of ee»iiee gelijkheid met eenen nevel of eene wolk, en is zij nog niet zeer oud, dan zal men dezelve, door de aanwending van eene oplossing van zwavelzuur zink, van. zwavelzure aluin-aarde , of van den oogsteen enz , kunnen genezen. Gewoonlijk echter werken deze zelfde middelen , tot een zeer fijn poeder gewreven, of ook in de ge- daante van zalven, met ongezouten • boter ge- bruikt, krachtiger. De gezuiverde heulsap, ge- lrjk mede het geestig aftreksel van dit middel, bewijzen goede diensten, daar trouwens het heulsap hij uitnemendheid de werking van het opslorpend vaatgestel bevordert, bijv.: Neem;
|
||||
( 85 )
Neem ; Zwavelvuur zinh een half lood ,
Los hetzelve op in twaalf oneen gezuiverd
water, en voeg er dan bij : Geestig aftreksel van heulsap, drie
vierendeel loods. Meng het en laat er aan geschreven worden s
Oogwater. Bij honden kan men eenige droppels eener op
lossing van gezuiverd heulsap in het oog laten vallen. § i°7-
Wil de vlek voor deze middelen niet wijken ,
dan kan meu de roode necrgeplofte kwikkalk (mercurius praecipitatus ruber s. deutoxi/dum hydrargyri nitrati) , in verbinding met kamfer of heulsap, aanwenden. Door dit middel geraakt wel het oog in eenen
ontstekings-toestand, maar juist deze is het, waardoor men zulke hardnekkige vlekken tot verdeeling kan brengen , bijv. Neem: 2Jeer jijn poeder van de roode
neêrgeplojte hwihkalh, een half lood,
Ongezouten boter, twee oneen,
• Fijn gewreven £am/er,tweescrupels,of
Poeder van gezuiverd heulsap, een
viereendeel loods.
Meng het, en laat er op geschreven worden:
Oog-zalf, waar van men, tweemalen daags,
F 3 een
|
||||
( 84 ;
|
|||||||
een stukje, ter grootte eener erwt , lus&chen
de oogleden moet strijken. § io8.
Is de vlek glanzig en vast te zamengedrongen ,
dan kan men zich ook bedienen van eene oplos- sing van den braakwijnsteen (tartarus emeticus , *. tartarus potassae stibiatus) , of van ossen- gal , in verbinding met hartshoorn-zout (sal cornu cervi, s. subcarbonas ammoniae pyro— animalis, of van de zoete kwik (mercurius dulcis s. murias protoxydi hydrargyri'). Zijn deze middelen van geene uitwerking, dan trachte men op nieuw, doorbijtende middelen, ontste- king in het oog te verwekken, waar toe men den helschen steen rlapis infernalis , s. nitras argenti fusum, of de sublimaat (mercurius sublimatus corroswus, s. murias deutoxydi hydrargyri) kan bezigen, welke middelen men 'dan kan oplossen, en, door middel van eeu penseel, op de vlek zelve aanbrengea (*). De
|
|||||||
(*) Het inbrengen van prikkelende middelen , door
een penseel, zoo wel als het inblazen van poeders in het oog, als van zuiier, borax, aluin; enz , is niet zoo gemakkelijk, als zulks, in den eersten opslag, schijnt, door zich het dier trouwens niet stil wil hou- den. Het gescliikste kan men nog de poeders in het oog
\
\ ■ •
\ * ' .
\ ' ' • • '
|
|||||||
( 85 )
De ontsteking, welke Lierdoor wordt te weeg-
gebragt, moet, naar de opgegeven algemeene regelen, behandeld worden. ZE-
|
||||||||
oog blazen, door middel van een genoegzaam wijden,
zuiveren en zeer langen, stroo-haim. Men doet dan bet poeder in bet voorste einde van dezen balm, brengt dit vervolgens, zoo na mogelijk, aan bet oog, en drijft dan, door te blazen, de fijn verdeelde zelf- standigheid in hetzelve. |
||||||||
*
|
||||||||
F 5
|
||||||||
■
|
|||||
ZEVENDE HOOFDSTUK.
OVER D E VLIEZEN OP
HET OOG. § 109.
±Je zoogenaamde vliezen op het oog ontstaan,
wanneer , ten gevolge eener voorafgegane ont- steking , het doorschijnende bindvlies, hetwelk over het dooschijnende hoornvlies loopt, zwelt en over het geheel in deszelfs inwendige gesteldheid veranderd wordt, zoodat het geheel ondoor- schijnend wordt, waardoor dan het oog het aanzien verkrijgt, als of het met een vreemd vlies bedekt ware. — Dit vlies begint zich, van den feinnen ooghoek af, over het oog uit te breiden, even gelijk wij gezien hebben, dat de catarrhale en rheumatische ontstekingen van dit vlies uitgaan. Het bedekt vaak en wel zeer schie-
|
|||||
( «7 )
schielijk het geheele doorschijnende hoornvliesf;
doch komen deze oog-vliezen zeer zeld- zaam voor. § 110.
Kenteelenen. De onderkenning van dit ge-
brek is zeer gemakkelijk. Van uit den inwen- digen oog-hoek komen sterke hloedstrepen, als zoo vele opgespoten aderen, voort, welke zich tot in het verdikte overdekkende vlies uit- strekken , en zich aan den rand van het doorzigtige hoornvlies #bijna geheel verliezen*.^ terwijl daarentegen dit laatste vlies zelf, als m«t eene witte huid, overtogen is. Volgens AM- MON .(*), zoude men dit nieuw gevormde. vlies heen en weer kunnen bewegen, en in het- zelve plooijen of vouwen leggen, en welk vlies zel- den vast en onbeweeglijk op den oogbol zoude zitten; waarvan ik mij intusschen tot dus ver niet heb kunnen overtuigen. § U*
De oorzaken zijn altijd ie zoeken in eene,
te voren plaats gehad hebbende, catarrhale of rheu-
|
||||||
(*) Ammon , a. p., seito 92.
F 4 |
||||||
( 33 )
|
|||||
rheumatische ontsteking van het bind vlies, in
het bijzonder, wanneer hét karacter en de aard der oog-ontsteking «iet behoorlijk gekend, al- zoo verkeerdelijk behandeld en de ziekte in derzelver duar is verleugd geworden, Voorts ontstaan de vlekken, zoo wel als de vliezen, ten gevolge van de aanwending der koude, bij de, zoo aanstonds gemelde, ontstekingen van het bindvlies. § 112.
De voorzegging verschilt naar mate de vlie-
zen langer of korter aanwezig zijn geweest, en zij is gunstiger, indien het gebrek nog niet oud is, even als bij de-vlekken het geval is. Ook dient men bij de voorzegging in aanmerking te nemen, of zij te gelijk met catarrhale of rheu- matische aandoeningen, dan wel als gevolgen en na dezelve ontstaan, en als plaatselijk moeten worden beschouwd. § **&
Behandeling. Deze verschilt naar den toe-
stand, waarin men het lijdende deel aantreft. Ingeval er nog ontsteking aanwezig is, dan vordert deze de, reeds in het algemeen aange- ptezene, geneeswijze. Gaat met het gebrek geene pntsteking, noch ook eene algemeene ziekelijke ge-
|
|||||
( s9 )
|
||||||
gesteldheid gepaard, dan kan men samentrek-
kende en zachte bijtmiddelcn , ja zeïf's sterker bijtende zelfstandigheden, in vereeniging met prikkelende, aanwenden; doch men zij indach- tig , dat al deze middelen aJtijd eeiiigermate laauw behooren te worden aangewend. | ri4.
Over het geheel kunnen al de middelen,,
welke wij tegen de vlekken op het doorschij- nende hoornvlies hebben aangeprezen, hier nut- tig zijn. De genezing gaat slechts langzaam voort, en
wordt gewoonlijk daar aan gekend, dat de bloed- strepen verminderen, terwijl het vlies zelf lang- zamerhand in helderheid toeneemt, ea wel in dier voege, als de verdonkeriug is begonnen (*). ACH-
11 ■ m ■
(*) Het ligten van zoodanige vliezen , gelijY' mede
liet uitsnijden der aderen en bloedstrepeu , welke uit den inwendigen ooghoek voortkomen, en over het doorschijnende hoornvlies henen loopen , is bij paarden niet zoo gemakkelijk uitvoerbaar , als eenige Vee-artsen zich dit hebben voorgesteld, die deze han- delwijze, bij gebrek aan practische ondervinding, aan- prijzen, j |
||||||
F 5
|
||||||
ACHTSTE HOOFDSTUK.
OVER DE GRAADAVE STAAR,STAARBLIND-
HEID, (CATARACTA). ^oo noemt men de verdonkering of onderschij-
nenheid van het cristal-ligchaam des oogs, of van het beursje, waarin dit ligchaam bevat is, of ook van beiden te gelijk. • § li5.
Onderscheiding. Men onderscheidt meer-
dere soorten en wijzigingen der staar, als de graauwe, witte staar, enz. Di.t verschil hangt af van den uitgang, wdke de ontste- king , waardoor het oog of het cristal ligchaam wordt aangedaan, genomen heeft. Men onder- scheidt verder de staar van het cristal-ligchaam en der beurs. Bij de beginnende staar vertoo- nen
|
||||
( Qi )
|
|||||
nen er zich voornameiijk vlekken in het beursje,
of stippen en punten in het cristal-lig- chaam zelf. Wij hebben het in de Vee-artsenrjkunde' voor-
namelijk met de graauwe staar te doen. GO — HIKF nam de graauwe, de gele en de melk- staar waar, van welke laatste de onderkenning, volgens hem, moegelijk zoude zijn. § M4
Kenteekenen, De toevallen der ontsteking,
■welke ia"staat is de staar te weeg te brengen, zijn niet altijd duidelijk genoeg, om de opvol- gende ziekte en hare uitgangen, reeds in dit tijdperk te kunnen bepalen. Trouwens elke oog- ontsteking, welke inwendig hevig is, of zich uitwendig als zoodanig vertoont, die de eigen- lijke deelen des oogs aantast, kan dit gebrek ten gevolge hebben, wanneer de ontstekings- toestand niet doelmatig wordt verminderd. Wij moeten dus, bij de onderkenning van dit on- gemak , niet op den ontstekings-toestand zelven letten, maar het voortbrsngsel dezer gesteld- heid moet voornamelijk liet voorwerp onzer nasporing worden. § UZ-
De troebelheid van het kristal- ligchaam kent men door eene nevelachtige en graauwe kleur , wel-
|
|||||
( 9' )
|
|||||
welke zich door en achter het regenbogen-
vlies doet kennen. In het begin is deze troe- belheid gering 5 er worden slechts eenige graauwe stippen op het kristal-ligchaam of op deszelfs beursje waargenomen , doch langzamerhand neemt de ondoorschijnendheid van dit ligchaam toe; de stippen op hetzelve worden grooter, en het krijgt een helder graauw, witachtig voorkomen. De onderkenning van eene volkomen graauwe: staar is zeker, doch moeijelijker is dezelve, in geval de verdonkering van het kristal-ligchaam of van het beursje nog slechts gering en in het begin is. De stippen, welke bij de staar voort- komen, worden gemakkelijk gekend. § n3.
Is de staar nog in Eet begin, zoo kan her
dier met- het zieke oog nog zien, doch de voorwerpen niet duidelijk onderscheiden. Het paard wordt ook daarom schichtig; vervolgens zien de dieren in het geheel niet meer. Het bovenste ooglid trekt zich bijna altijd in plooi- jen te zamen , zoo als dit bij de periodische oog-ontsteking, wanneer zij in de graauwe of zwarte staar overgaat, het geval is. Indien het ééne oog nog gezond is, zoo zal men slechts dit met het zieke oog behoeven te vergelij- ken, om, met gemak, het bestaan des onge- maks' te herkennen. S 119.
|
|||||
( 9* )
|
||||||
$ ll9*
Men moet het dier, bij het onderzoek,
met het achterdeel des ligchaams altijd in eene half donkere plaats stellen, ten einde hetzelve naauwkeurig geschieden kunne. Het best verrigt men dit onderzoek onder een gang, afdak, of de deur van eenen stal, doch altijd zoo, dat de kop zich in de schaduw bevindt. Men lette als dan naauwkeurig op de zamen trekkingen en de verwijdingen der pupil» wanneer men den kop meer naar het licht, of in het don- ker draait. Het beursje des kristal-ligehaams is niet zelden, vooral bij paarden, met het regen- bogen-vlies (iris) zamengegroeid ; en meermalen heeft er ook eene uitzakking (pro/apsus) van het gemelde ligchaam in de voorste oog-kamer plaats. § 120.
Ooreaken. Alle oorzaken , welke eene hevige
oog-ontsteking voortbrengen, kunnen de graauwe staar ten gevolge hebben. Hiertoe behooren dus alle hevige, plaatselijk werkende, invloeden, welke doorgaans werktuigelijk werken , bijv. de slagen en beten van andere paarden, enz. Vooral echter volgt de staar, wanneer, bn" zoo- danige weiktuigelijke oorzaken, de oogbal ge- lijktijdig eene sterke schudding ondergaat. s ' § 121.
|
||||||
o
|
||||||
( 9* )
|
||||||
§121.
Wanneer de graauwe staar, door werktuige-
hjke oorzaken, is voortgebragt, dan plant zij zich niet van de ouden op de jongen over, zoodat hengsten, zoowel als merrien , dus tot de voorlteeling kunnen dienen, hoewel zij dus- danige eigenlijdige staar bezitten. Men mag hierbij doen opmerken, dat zulke eigenlijdige staren gewoonlijk slechts in het eene oog voor- komen ; het verstaat zich nogtans van zelf, dat plaatselijke, werktuigehjk werkeude, oorza- ken, zoodra deze ! op beide oogen hunnen invloed uitoefenen , ook oog-ontstekingen en de graauwe staar in beiden kunnen voort- brengen. S 12a'
De herhaalde aanvallen eener periodische oog-
ontsteking hebben meestal de graauwe staar ten gevolge, terwijl de ontsteking zelve, zoodia deze ontstaan is, verdwijnt en niet terug keert. Deze schijnt de meest algemeene oorzaak vaa de zwarte staar te zijn. § 12.Ï. ^
Voorts mogen met regt, teruggedrevene en
onderdrukte uitslag- ziekten en andere, als: de schurft |
|
||||||
o
|
||||||
( 95 )
|
|||||
schurft, de mok, de droes enz., als oorzaken
van de graauwe staar worden aangemerkt. — Ook mag men hier onder nog rekenen het sterk voederen met zeer voed/,arue zelfstandigheden, als groene klaver en wikken, nieuwe rogge, tarwe, erwten, enz. 5 124.
Eindelijk kan de erfelijkheid van de graau-
we staar op de afstammelingen niet in twijfel worden getrokken; evenwel is dit dan alleen het geval, wanneer de hengst of merrie dit gebrek heeft verkregen door zoodanige oorza- ken, Welke in § 122 en 12?) zijn opgegeven, doch geenszins door plaatselijke, werktuigelijke, beleedigingen. § 125.
Voorzegging. Deze kan zekerlijk, indien de
graauwe staar zich volkomen heeft gevormd, niet anders dan zeer ongunstig zijn. Neemt men slechts eene geringe troebelheid, (welke somwijlen alleen in, eene troebelheid van het vocht van morgAG- NE of in eene ondoorschijnenheid dei* beurs van het kristal-ligchaam kan bestaan) waar, zijn er slechts enkele kleine stippen aanwezig , zoo hebben andere Paarden- Artsen, zoowel als ik zelf, beterschap zien ontstaan. Het paard, dat de vol-
|
|||||
( 96 )
|
|||||
volkomen, graauwe staar heeft, is ongeschikt, om
als rijd-paard te worden gebruikt, daar het een onzekeren gang heeft, en de ruiter zelfs meer- malen gevaar loopt met helzelve te struikelen, of neder te storten, § 126.
Behandeling. De voorbereidings-geaeeswijze
mag in dezen als de zekerste worden beschouwd, en het is daarom van belang, bij elke oog- ontsteking , waarin de inwendige deeien des oogs betrokken zijn, waarbij het regenbogen- vlies troebel eu vernaauwd is , of waarmede sterke uitstortingen in het oog gepaard gaan , tegen de graauwe staar, op zijne hoede te zijn, en de ontsteking zelve behandelen, volgens de re- gelen, welke wij reeds hebben opgegeven, hetwelk ook dan moet plaats hebben , wanneer de oorzaken hebben gewerkt, over welke reeds in § 120 tot 12! is gesproken. Sterk werkende of drastische buikzuiverende
middelen, gelijk ook de zoodanige, welke op de huid-uitwaseming en pis-afscheiding werken, gepaard met de plaatselijke aanwending van een aftreksel van de wolverlei-bloemen, (flores arnicae montanaë) of van den valeriaan-wor- tel |
|||||
( 97 )
lel, of van het bilsen-hruid enz., met de bij-
voeging van eenige geestrijke zclfstandigheden, hebben meermalen goede diensten bewezen, wanneer het kristal-Hgchaam nog slechts weinig ondoorschijnend en de pupil geheel beweegbaar, was. Ook de etter-d'rag ten, gelijktijdig met de opgegevene geneesmiddelen aangewend, doen meermalen eene voordeelige uitwerking. Sommige Vee-artsen willen van het plaatselijk
gebruik der Jioffrnans droppels (liqnor anno- dinus mineralis Hoffmani, s. aeiher sulphu- ricus alcoholicus) en van de» bijlenden am- moniak-geest (spiritus salis ammoniaci cau- sticus, s. ammonia liquida) goede gevolgen gezien hebben. § 123.
Wanneer wij uit de regelmatige zamentrek-
kingen en verwijdingen der pupil, zoo wel als uit alle andere verschijnselen ons overtuigen mogen, dat er alleen een ziekelijke toestand van het kristal-hgchaam aanwezig is, dan hebben, eenige Fransche Vee- artsen, met name VALET (*) , EDü-
|
||||||
(*) ntrzAHD (fils), Exquisse de Nosographie Vété-
rinaire , pag» 24o» Paris iSao- II. D. G
|
||||||
• ( 9§ ) '
EDUA.KD (*) en anderen aangeraden, om den
cataract te ligten, hetzij door het kristal- lig— chaatn uit het oog te halen (extractio)t het- zij door hetzelve nedertedrukken (depressio), en wel door het harde hoorn-vlies Qper scele^ roticam), of eindelijk door dit ligchaam te verdeden {keratonixis}. Zij verhalen deze kunst- bewerking met een gunstig gevolg te hebben in het werk gesteld. Anderen, namelijk GO- HIER (•{-) hebben deze operatie, volgens de beide eerst opgegevene wijzen, meermalen, doch met eene ongelukkige uitkomst beproefd. Ik heb de verdeeling en nederdrukking door
het hoorn vlies vereenigd in het werk gesteld, bij een kavalleiie-paard, in het jaar i&24, en ofschoon de kunstbevverking, aan beide oogen, zeer gelukkig afliep, heeft het paard evenwel geenszins leeren zien. (Jiinrj 1824). |
|||||||
(*) Mémoires et observations sur Vextraction de la
cataracte dans Ie ckeval, p. edtjArd. Instruct- et observat. vèlèr. p, chaberT , etc. Tomé IV , pag. 268 , 3 edit , Paris 1812. lf) Mémoires et observat. c pag' i36.
|
|||||||
NE-
|
|||||||
«
|
||||||
NEGENDE HOOFDSTUK.
OVEE II EN ZWARTEN STAAR
(A AI A U R O S I S.) \ja zwarte staar is eene ziekte van het netvlies
(retina), en der gezigts-zenuw (nercus op~ ti'cuê'), of niet zelden neemt men hierbij te- vens eene duidelijke ziekelijke aandoening van het vaat-vlies (chorioidea) waar. Deze ziekte komt het meest als een gevol-
geüjk (symtomatiscli} gebrek voor, en doet dan gewoonlijk beide oogen aan. Zeldzamer bestaat zij als eigenlijdig 'idiopatisck); in dit geval is ook gewoonlijk slechts één oog aan- gedaan. Kenteelenen. In de eerste plaats verdienen
G 2 do |
||||||
I
|
||||||
( 100 )
|
|||||
de afwijkingen, welke zich in de eigene verrig-,
tingen des oogs openbaren, onze opmerking. Het dier kan niets zien , of het ziet zeer ge- brekkig , wordt schuw, zoodat het alle voor- werpen beriekt. Bi) een' ligten trap der ziekte, wordt het dier verschrikt door de lichtstralen, welke in het zieke oog indringen, terwijl het, bij een meer gevorderden trap , daarvoor geheel ongevoelig is. Het paard gaat onzeker en ligt, even als in
alie gevallen van blindheid, de beenen zeer hoog op, als of het telkens over verhevene voorwerpen moest heen stappen. Voorts loopt het regt uit op de voorwerpen aan; het speelt veel met de ooren, bijna even als een paard, hetwelk aan den stillen kolder lijdt. Het bovenste ooglid van het aangedane oog,
is in meerdere plooijen, welke van boven naar deszelfs rand loopen, zoodat deze rand in het middenste gedeelte dikwijls een' stompen , naar boven getrokken, hoek vertoont. Het oog zelf schijnt in de holte als teruggetrokken , en heeft deszelfs helderen glans verloren. § i5i.
Bij êene naauwkeurige beschouwing van het
oog, aan eenc, voor dit onderzoek geschikte, plaats, ontdekt men, dat de pupil ongemeen groot, verwijd en onbeweeglijk is, terwijl de- zel-
|
|||||
( ioi )
|
|||||||
•
|
|||||||
zelve op een' anderea tijd, orregelmatig, ,
of hoekig is. In zeldzame gevallen, is de pupil veruaauwd of zamengetrokken. § 132.
Wanneer beide oogen, door de zwarte
staar, zijn aangedaan, dan heeft het licht op. geene der pupillen eenigen invloed, dat is , zij verwijden zich niet, noch trekken zich te zanien. Lijdt intusschen slechts één der oogen aan de zwarte staar, terwijl het andere ge- zond is, zoo vernaauwt eu verwijdt zich de pupil van het zieke oog gelijktijdig met het ge- zonde, doch slechts in eene geringere mate. Ten einde nu eene voldoende zekerheid te verkrij- gen , is het noodig, over het gezonde oog een verband te leggen op zoodanige wijze, dat geene prikkeling des lichts op hetzelve kunne werken, en dan zette men het onderzoek op' zigtelijk de werking des lichts op het zieke oog voort, bij hetwelk men nu zal waarnemen , dat de pupil onbeweeglijk blijft. § l33.
Voor het overige kan aan het lijdende oog
geen ziekelijke toestand worden waargenomen,
behalve dat hetzelve, bij eene naauwkeurige
beschouwing, in deszelfs achterste gedeelte,
G 3 eene
|
|||||||
( l02 )
|
|||||
eene blaauwe, groene of zwarte kleur schijnt
aangenomen ie hebben. Ook de ke mis der oorzaken, welke dit gebrek hebben voortce- bragt, kan tot de onderkenning van hetzelve leiden. Meermalen zijn de zwarte en graauwe staar gelijktijdig aanwezig. § i54.
Oorzalen» De zwarte staar is bij hel paard
veelvuldig het gevolg der periodische oog-ont- steking. De plotselinge onderdrukking eener sterke huid-uitwaseming ; terug gedrevene uitslag- ziekten, sterke toevloed {congestie') van bloed naar den kop, het eten van onderscheidene ver- giftige, en verdovend» (narcotische) planten, bijv. de ranunkel-soorten, (ranunculus scele- ïatus et acris"), deze alle kunnen de zwarte staar voortbrengen. § io5.
Alle gelegenheids-oorzaken, welke eene ver-
lamming der gezigts-zenuwen van het netvlies (of merg-vlies) ten gevolge kunnen hebben, waartoe behooren: alle soort van uitwendig geweld, hetwelk op de gemelde deelen werkt, als been-uitwassen, etter-gezwellen , en andere ziekelijke voortbrengselen in de oogholte , of in het gat des beens, door hetwelk de gezigts- ze-
|
|||||
( io3 )
|
|||||||
zenuw gaat, en welke drukking op dezelve
kunnen teweegbrengen. Op zulk eerie wijze kunnen, bij geseboten
wonden , de been-splinters de gezigt-zennw he- leedigen en verlammen. Ook wil men, dat bet voederen van nieuwe rogge, erwten en wakken insgelijks tot bet ontstaan van de zwarte staar aanleiding hebben gegeven. § i56.
Voorzegging. Deze is bij de zwarte staar
ongunstig, doch dezelve verschilt naar ae oor- zaken , welke de ziekte hebben voortgebragt, en of deze al of niet zijn weg te nemen , voorts naar den trap der gevoeligheid van het oog voor de prikkeling des lichts of deszelfs vol- komene ongevoeligheid .(**). § 137.
Behandeling. Bestaat er een sterke aandrang
Van bloed (congestie") naar den kop, waarbij het
|
|||||||
(*) De zwarte staar is eene dier ziekten, voor welke
de verkooper aan den kooper, ingevolge de Koning- hjk-Pmissische wetten, vier weken lang, waarborging schuldig is. &4
|
|||||||
( >o4 )
|
||||||
het dier eensklaps teekenen van blindheid fe
kennen geeft, zoo moet men veel bloed aftap- pen , en zoutachtige laxeermiddelen toedienen. Zijn daarentegen onzuiverheden in de maag of buiks-ingewanden (gastrische prikkels), ais de oorzaken van de zwarte staar te beschou- wen; bijv. het onmatig voederen van klaver, en van de reeds opgenoemde voeder-stoffen en planten, waarbij evenwel geene opgeblazenheid of koliek-pijnen plaats hebben, zoo moeten insgelijks zoutachtige, en ook, naar eisch der omstandigheden, drastische buiks - ontlastende middelen worden aangewend. § i58.
Heeft er ongevoeligheid des oogs plaats , en
is het regenbogen-vlies of de pupil onbeweeg- lijk, zoo heeft men meermalen met voordeel, de vlugtig prikkelende middelen , als : de kam- fer , den valeriaan-wortel, de bloemen van het valkruid , met de terpentij'n-olie , of in vereeniging met de brandige oliën aangewend. Inzonderheid moeten dan de laatste middelen er worden bijgevoegd, indien men mag aanne- men, dat onderdrukte huid-ziekten, als de oorzaak van de zwarte staar moeten worden gehouden. S 61.
Alle plaatselijke oorzaken moet men trach-
ten |
||||||
\
|
||||||
( io5 )
ten , volgens algerneene regelen, uit den weg
te ruimen. Plaatselijk wende men, indien er eene groote ongevoeligheid des oogs kennelijk bestaat, insgelijks sterk prikkelende middelen aan. Hiertoe behooren liet wasschen met bran- dewijn of wijngeest of met den bijtenden ammoniak-geest. Men zet met voordeel, et- terdragten, welke in terpentijn-olie bevochtigd zijn, aan beide zijden der kaak, waarbij dan tevens bittere, prikkelende middelen inwendig worden gegeven, vereenigd met de zoodanige, die de huid-uitwaseming en do pis-afscheiding bevorderen. GOHIEK. (ff) roemt, in plaats van de aanwending van etterdraglen, het opleggen van spaansche vlieg-zalf op de uitwendige zijde der achterkaak; inwendig geeft hij de aloë als pu.rgeermidd.cl. TIEN-
|
|||||||
(*) Ammon , Aagenentzundungen , a.a-b. Seile n5.
(f) Goiiieh, Mémoires et observatiuns vétérinaire» etc. cit. Tom. 11 , pag. 181. |
|||||||
G 5
|
|||||||
■<
TIENDE HOOFDSTUK.
OTER DE WORMEN , WELKE IN DE OOGEN
DER DIEREN VOORKOMEN. § l4o.
V ele genees- en vee-artsenijkundigen hebben,
op verschillende tijden, in onderscheidene we- relddeelen en bij verscheidene dieren, eenen worm, in de voorste oogkamer, opgemerkt, welke worm tot het herhaald ontstaan eener oog-ontsteking aanleiding gaf. Onder deze man- nen behooren michaeus (*), hopkinson (f), JOHN
|
|||||
(*) michaelis , Medizinische praktische Bibliotheek ,
2 Bd., set te 241, (f) In transact, of the americain Fhilosx society,
vol. II. |
|||||
( 107 )
JOHN MORGAN (*) , SICK (f), WTÏX (4.) , AT-
kimsonC§) en eenige anderen, degitillêtce (*')
daarentegen vond dezelve in liet oog eener koe. Deze wormen waren tot drie duimen lang , draadvormig, en zeer beweeglijk. S i4»-
WILL nam dezen worm door eene insnijding
in het doorschijnende heornvlies weg, en had het geluk het zieke oog op deze wijze geheel te genezen. Ook Atkinson zegt eene volko- mene herstelling, door dergelijke kunstbewer- king, bij verscheiden paarden , te hebben aan- gebragt. Het waterachtige vocht, het welk , bij deze operatie, uit het oog vloeit, wordt spoe- dig weder hersteld; de ontsteking, welke na- tu ac- |
|||||
(*) lbid. pag. 383.
(f) BVDOZ.P111, Bemeriungen au» dem Geblete
der Thlerheilkun.de u. s. w- lm eisten Thelle , sette i4 , Bei'lin iSo4. * (4-) Mugazin Jur theoretische wad praktische TJiiei—
heiHunde u- s. w. von tmüffel , 1 Band, 3 Heft, seite 278, {mltgethcilt von laübexder). kakls- RUUE l8l3.
(§) Lond. med. and. physical Journal. Aug. 1S2D.
(**) GOBlEn, Mémoires et observations, etc. cit. Tom, II. , pag- 435, |
|||||
( io8 )
tuurlijk op dezelve volgt, moet gelijk elke an-
dere ware ontsteking worden behandeld. Het is nog niet uitgemaakt of deze wormen tot
het geslacht derpallisaden-wormen (strongylus) dan wel tot dat der draadwormen ^(Jlliaria) behooren. |
||||||
•
|
||||||
TWEE-
|
||||||
♦»JÜ»*'
|
|||||
TWEEDE ONDER-AFDEELING.
OVER DE BEEN-ONTSTEKINGEN EN DER-
ZEI,VEa UITGINGEN. EERSTE HOOFDSTUK.
OVER DE BEEN - ONTSTEKING IN HET
MJZONDER.
§ 1*3-
VV ij hebben reeds gezien , dat er in alle dee-
lun , welke zenuwen en bloedvaten bezitten, ontsteking kan plaats hebben, en daar beide in de beenderen gevonden worden, zoo volgt hieruit, dat ook de beenderen vatbaar zijn, om door ontsteking te worden aangedaan. Bij de been-ontsteking zien wij bijna dezelfde ver- schijnselen plaats hebben, als bij die der weeke dcelen: doch dezelve wordt hier, overeenkom- stig |
|||||
( no )
stig de eigene zamenstelling der beenderen ge-
wijzigd of' veranderd , terwijl deze gewijzigde verschijnselen altijd met bet wezen der ontste- king overeenstemmen. De ontsteking is alzoo ook de bron, waaruit de been-ziekten voort- vloeien ; derzelver uitgangen en gevolgen ver- toonen zich onder veelvuldige gedaanten. De ontsteking der beenderen heeft bare zit-
plaats in het weefsel of de zelfstandigheid de- zer deelen zelve, en derzelver grond bestaat in een verbroken evenwigt tusschen de werk- zaamheid van de vaten en der zenuwen. Het beenvlies (periosteuni) kan intusschen mede in de ontsteking deelen, en door medegevoel lij- den , gelijk het trouwens gewoonlijk in den ont- stekingaehtigen toestand betrokken wordt, indien werktuigelijke oorzaken de been-ontsteking heb-= ben te weeg gebragt. § i44.
De levenskracht is in de beenderen minder
werkzaam, dan in vele andere deelen des dier- lijken ligchaams, en van hier, dat de been- ontsteking zich niet door zulke hevige ver- schijnselen kenmerkt, dat zij zich niet zoo spoe- dig verbreidt, en dat zij zelve, zoo wel als ha -
|
||||
( lil )
hare gevolgen, aan de doelmatigste geneeswij-
zen den hardnekkigsten tegenstand bieden, het welk vooral daardoor vermeerderd wordt, dat deze gevolgen meest bestaan in aanmerkelijke veranderingen in de bewerktuiging, vooral der gewrichten. § as.
De beenderen, welke een los, sponsachtig,
zamenstel bezitten, zijn meer aan ontsteking onderhevig, dan die, welke uit eene vaste zelfstandigheid zijn zamengesteld, dewijl de eer- ste meerdere zenuwen en bloedvaten bezitten. Men neemt daarom ook veel menigvuldiger ontsteking der been-einden en der kleine ge- wrichts - beenderen, of van zulke waar, welke bijna geheel sponsachtig zijn, zoo als bijv, de wervel -beenderen , en soortgelijke. Het is mede aan dezelfde oorzaak toe te schrijven, dat de been-uitwassen aan de gewrichten en de zamen- groeijingen van de gewrichts-vlakten onderling, zoo veelvuldig voorkomen, vermits derzelver zamenstel zoo los en sponsachtig is. § i46.
De ienteelenen der been-ontsteking zijn,
jpi/n , verhoogde warmte , roodheid en zwelling. De
|
||||
( 112 )
De pijn is somwijlen hevig, doch meest al-
tijd aanhoudend. Het dier zet den voet, door been-ontsteking aangedaan, niet op den grond. De verhoogde warmte wordt bij het aan-
raken met de vlakke hand gemakkelijk ontdekt. Zij houdt ook gewoonlijk zeer lang aan. De roodheid kan alleen bij ontbioote been-
deren worden waargenomen. De zwelling is niet alleen door het gevoel,
maar ook door het gezigt waar te nemen ; doch zij is zeldzaam of liever nimmer zoo sterk als de ontstekingachtige zwelling in de zachte dee- len. Intusschen is zelfs eene geringe outste- kingachtige zwelling des beens dikwijls zeer pijnlijk , hetwelk door het dier duidelijk wordt te kennen gegeven; bijv. bij een' beginnenden. been-spat, als deze nog naauw«!ijks kan worden waargenomen. De ontsteking van diep liggende beenderen
is natuurlijk mocijehjker te onderkennen, dan van die , welke oppervlakkig gelegen zijn. § i4,7.
De gclegenhcid-gevende oorzaken der beeti-
ontstekingen werken op eene werktuigelijke, scheikundige of dynamische wijze. Onder de werktuigelijke oorzaken worden gerekend alle soorten van verwondingen, beleedigingen, enz. Tot de scheikundige moeten gebragt wor-
den |
||||
( li5 )
|
|||||
het leven, voor de gewone beweging en de
dienstverrigling des diers volstrekt noodzakelijk is , des te nadeeliger kan de uitgang zijn. Ge- schoten wonden , bij welke bijv. de kogels in de borst en buiksholligheid, in de gewrichten en pezen der ledematen, of in den hoef zijn door- gedrongen , zijn, naar derzelver overige ver- houdingen , altijd zeer gevaarlijk. — De voor- zegging regelt zich verder naar de grootte of den omtrek der verwonding. Groote wonden zijn altijd moeijelijk te genezen , zrj geven aan - leiding tot te sterke ettering , tot pijpzweeren en het vuur in de belecdigde deelen. Verder komt in aanmerking, of de gekneusde wond te zamengesteld is, en of er nog andere ziekten gelijktijdig aanwezig zijn : in dit geval wordt de voorzegging gewoonlijk twijfelachtig. ^Behandeling der gekneusde wonden.
Vooreerst moeten de vreemde ligchamen ,
indien er aanwezig zijn, als: kogels, beensplin- ters enz., zoo spoedig mogelijk, verwijderd wor- den. De verwijdering van dezelve is volstrekt noodzakelijk, daar zij ligtelijk hevige ontstekin- gen en etlering voortbrengen, deze onderhou- den , en waardoor de deelen, we'ke dieper ge- I. D. H Ie-
|
|||||
{ »* )
|
|||||
legen zijn, bestendig meer en meer aangedaan
en verstoord worden. De verwijdering der vreemde ligchamen is
evenwel niet altijd mogelijk, inzonderheid indien de wegneming niet terstond na de verwonding wordt ondernomen, maar eerst dan, wanneer er reeds ïwelling is ontstaan, in het werk wordt gesteld. Onder deze omstandigheden worden de gevaarlijke toevallen steeds vermeerderd, zon- der dat de vreemde ligchamen uitgenomen kun- nen worden. In zulke gevallen, moet men de ettering afwachten, daar men dezelve dan ge- makkelijker kan uittrekken. Somwijlen big ven er evenwel vreemde ligchamen
zender aanmerkelijk nadeel in het dierlijk lig— chaam terug, bijv. kogels, welke in de been- deren ingedrongen en in dezelve zijn vastge- groeid (*). ___________________________ § 42. (*) In de verzameling van ziektekundige voorwer-
pen aan de Vee-artsenijschool, te Berlijn, bevindt zich het voorste gedeelte van de achterkaak eens paards, waarin een looden musket-kogel, aan de lin- ker-zijde (een duim breedte van den bovenrand, en een half duim achter den haaktand) meer dan een' , tot anderhalven duim diep in de zelfstandigheid des becns is doorgedrongen. De kogel is thans ongelijk , en om denzelven heeft zich been-zelfstandigheid aan- gezet. Zij is zoo goed ingegroeid, en de opening, waardoor de kogel is ingedrongen, zoo toe gewassen, dat men, op deze plaats, slechts eene zeer zachte verdieping aan het been kan waarnemen. |
|||||
( 11* )
|
|||||
§ 42.
Bij gescholen wonden kan men, wanneer de
kogel door peesachlige uitbreidingen is heen gedrongen, en er zich gestold bloed of an- dere stoffen in de diepte hebben opgehoopt, welke niet door de opening kunnen uitvloeijen , Verwijdingen of Wel tegen openingen in het ge- schoten kanaal maken. Zijn er, bij groote kneuzingen, vezelen ver-
scheurd en hangen er lappen bij neder, zoo snijde men dezelve weg, en make er, zoo veel mcgehjk, eene zuivere wond van ; want dezelve geven aanleiding tot prikkeling, tot sterke ette- ring, tot diepe pijpzweeren en tot het vuurs vermits, bij gekneusde wonden, de gekneusde vezelen, den meesten tijd, zoodanig verlamd zijn, dat zg tot versterving overgaan. S 43.
Geschoten wonden moeten van grondsop ge-
nezen worden; dat wil zeggen» de grond moet eerder geheeld worden, voor dat men de uit- wendige opening sluiten mag; daar echter de genezing der huid gewoonlijk spoediger geschiedt, dan die der spieren, zoo is het noodzakelijk, altijd eenig, met vet besmeerd, werk in de uit- wendige opening te leggen, om daardoor de genezing zoo lang tegen te gaan, totdat de H 2 bo- |
|||||
( «6 )
bodem der wond volkomen geheeld is. — Men
moet intnsschen door het inleggen van werk enz., de vrije uitvloeijing des etters niet verhin- deren of stremmen , daar dezelve zich dan in het celweefsel tusschen de spieren zoude knnnen uitstorten; maar de wond moet des te menigvul- diger verbonden , en er dienen telkens , door de opening , zoodanige middelen ingespuit worden , welke de genezing bevorderen , of ten minste de vrije ontlasting van den etter kunnen begunsti- gen, bijv. laauw water: of men moet in al deze gevallen tegenopeningen maken. De behandeling der gekneusde wonden ,
naar derzeiver karakter. % 44.
De geschoten wonden zijn van hevige pijnen
en gevaarlijke toevallen vergezeld; zij geven, in het begin , meest altijd eene verhoogde gevoe- ligheid te kennen; eerst naderhand toonen zij eene neiging tot het zwakheids- karakter met on- gevoeligheid (torpor} , voornamelijk dan , wan- neer de kogel van een' verren afstand kwam en sterk kneusde. Men moet in een geschoten kanaal de ettering
trachten te bevorderen , door middelen, welke de ontsteking met verhoogde gevoeligheid kunnen ver- minderen , waartoe pappen van verzachtende plan- ten , |
||||
( "7 )
|
|||||
ten, slijmige afkooksels, zuivere, zachte, oliën en
vet, goeden dienst zullen doen. — Zijn nog- tans beenderen beleedigd, zoo verrnijde men eenig oud vet en ransche oliën , in het gescho- ten kanaal, te brengen, maar bezige, in der- zelver plaats, shjmige afkooksels van planten. § 45.
Gekneusde wonden, zoo als die geschoten
wonden, welke uit de verte worden aangebragt, gaan gewoonlijk gepaard met ontstekingen van een werkeloos of asthenisch karakter. Want de gekneusde vezelen en de werktuigen ztjn meer of minder verlamd. De werkelooze zwakheid gaat spoedig tot het koude vuur over, indien men aan derzelver voortgang niet, door geest- rijke, specerijachtige, wasschingen weerstand biedt. Hiertoe behooren de, reeds meermalen ge- noemde, Specerijachtige planten en wortelen, m'et bijvoeging van brandewijn, de aanwending van ammoniak-zout in azijn opgelost, met bij- voeging van wijngeest of brandewijn, van wijn, waar deze, wegens den prijs, kan gebruikt worden. § 46.
Zoodra de oppervlakte der wond vochtig
begint te worden, wende men insgelijks, over- eenkomstig het karakter, dat zij aanneemt, mid- H 5 de- |
|||||
( »V8 )
|
||||||
delen aan , die of zacht of sterker prikkelen,
als: terpentijn-zalf, eletni-zalf, afkooksels van eiken- en wilgen-bast, geestrijke aftreksels van mirrhe, aloë en andere tincturen. — In den diepen gang eener geschoten wond, kan men verdunde terpentijn-zalf inspuiten, om tot op den grond der wond te geraken, bijv. Neem ; Gewone terpentijn , twee looden, De dojer van een ei% of Slijm van heemstwortel, één lood, Kamillen- of munt-water, zestien looden, Meng het te zamen, en laat er aan geschre- ven worden: Tot inspuiting. § *7-
Begint de ettering, zoo lette men op de
hoedanigheid, de eigenschappen en de hoe- veelheid van den etter, en of de vleesehgroei door denzelven bevorderd of gestoord wordt. (Zie § 27 tot § oi.) Duurt de ontlasting en de afvloeijing van eenen slechten etter bestendig voort, vertoont er zich eene welige vleeschgroei- jing, zoo is het waarschijnlijk, dat er nog vreem- de ligchamen achter zijn gebleven, of er heeft nog eene dieper gelegen beleediging plaats, (bijv. heenverzweeringen). |
||||||
S «.
|
||||||
( "9 )
|
||||||||
S 48.
Gedurende de vorming van het likteeken*
mag de natuur in hare poging tot heelen niet gestoord worden ; men moet de wond bedek- ken, opdat de gevormde opperhuid niet worde afgewreven. Is de gevoeligheid te zeer ver- hoogd, zoo trachte men dezelve, door het ba- den met laauw water, met loodwater, en door het bestrijken met> zuivere vette oliën, vette en slijmige middelen, te verminderen. De prikkeling van het haar kan men belet-
ten , door de lange haren te zamen te vlechten, eu weg te binden, en door het korte haar af te scheeren. Men verbinde de wond niet te dikwijls, en
belette de sterke bewegingen van het dier, (bijv. het rijden). — Voorts verhindere men» dat het dier zich aan de sluitende wond krabbe, bij- te of tegen ligchamen schure. |
||||||||
H 4
|
||||||||
DER
|
||||||||
DERDE HOOFDSTUK.
|
||||||
Ver gijtige Wonden.
% *9-
J[n de twee voorgaande Hoofdstukken is over
de scheidingen van den zamenhang door werk- luigelijke oorzaken gehandeld, waarbij de her- eeniging of genezing derzelve, op de eene of andere wij^e, bedoeld werd. Bij vergiftige won- den heeft echter, te gelijker tijd, de werking ' eener scheikundige oorzaak plaats, welke voor de wond en voor het geheele ligchaam na- deelig en gevaarlijk worden kan. Het oogmerk is dus hier niet alleen de wond te vereenigen en te genezen, maar ook het gift te ontleden , te vernietigen , met één woord , voor het lig- chaam onschadelijk te maken. § 5o.
|
||||||
•
|
||||||
( "1 )
|
|||||||
Men onderscheidt dierlijke, (animalische)
plantaardige, (uegetabile) en dulfstoffelijke, (minerale) vergiften. Wij hebben het hier voornamelijk slechts met de dierlijhe vergiften te doen. De dierlijke vergiften zijn deels aan eenige
dieren oovspronkelijk eigen, en kunnen door hen, door den beet medegedeeld worden, zoo als bijv. het gift der adders en slangen, dat van eenige slangen uit het geslacht colit- ber (*), of zij worden eerst door ziekten ont- wikkeld , (smetstoffen) bijv. het gift der honds dolheid, pok-gift, het anthrax gift, enz. § 5i.
De vergiftiging door dierlijke smetstoffen ge-
schiedt middelijk, en wel door eene bijzondere voorbeschiktheid (dispositio~) en vatbaarheid {receptiviteit) van het ligchaam voor dezelve. De
|
|||||||
(*) Ook de slangen , die niet vergiftig zijn , als do
coluèer aesculapii, brengen kwaadaardige wonden voort , hetwelk door de kneuzing en wrijving veroor- zaakt wordt, daar , wanneer eene zoodanige slang sterk geprikkeld wordt , deze insgelijks bijt , eenige oogen- blikken vasthoudt, zich daarbij keen en weder be- weegt, waardoor de woDd op dezelfde wijze gevaarirjk woi dt, H 5
|
|||||||
( 122 )
|
|||||
De werking van het gift of der smetstoffe open-
baart zich slechts eerst na eene vermeerderde of verhoogde levenswerkzaamheid; alsdan wordt door derzelver werking de levenskracht ver- hoogd of verzwakt. Wij zien bijv., dat het pok-gif niet onmid-
delijk in het ligchaam overgaat, zoo lang als de plaats der inenting niet sterk ontstoken wordt: want het gift moet eerst eene eigene verande- ring, zoowel in de wond, als ook in het ge- heele ligchaam voortbrengen. Het ingeente an- thrax-gilt en andere giften werken op het vaat- gestel; de beet van dolle honden, adders en slangen echter in de eerste plaats op het ze- nuwgestel. Hier omtrent zijn echter geene juiste grenzen te bepalen , daar het geheele lig- chaam naderhand medelijdend wordt aan- gedaan. S 5a».
Ofschoon eene wond, die met eene dierlijke
smetstoffe in aanraking kwam, door dezelve aan- gedaan en dus vergiftigd kan zijn, zoo heeft dit echter niet altijd plaats, en men heeft, in allen gevalle, niet alleen daarop te letten, om het vergif te veranderen , te vernietigen , enz.: maar men moet ook de ziekelijke stemming der levenskracht, waaraan iedere wond on- derworpen is, {namelijk geslacht, karakter en
|
|||||
( »25 )
|
|||||
en toevallen der ontsteking en de verande-
ringen in de wond'), volgens algemeene rege- len , trachten weg te nemen. Deze stemming moet zoowel in de wond veranderd worden, als men er zich op moet toeleggen, daardoor de terugwerking van de scheikundige oorzaak der wond op het geheele ligchaam, en omge- keerd , te verhinderen en weg te nemen» 5 51.
Hier kan alleen over zulke vergiftige wonden
gehandeld worden, welke in onze streken bij de dieren kunnen voorkomen; hiertoe be~ hooren: 1. De steken van insecten, als van bijen,
brem-vliegen, enz. 2. De beten van adders of vergiftige slangen.
3. De beten van dolle honden of andere-
dolle dieren , 4. De wonden, welk op eenige andere wijze
door smetstoffen vergiftigd zijn. § 54.
Wanneer, in den heeten zomer, de dieren
in de weiden gaan (voornamelijk paarden van een goed ras), zoo worden zij dikwijls van zulk eene groote menigte insecten aangevallen, dat het veelvuldig steken, de pijn, de vrees
|
|||||
( 124 )
vrees en het loopen des diers koorts kunnen
te weeg brengen. Er ontstaan als dan ronde gezwellen of builen op de oppervlakte van het ligchaam. Men trachte de voortdurende oorzaak daar
door te verwijderen , dat men de, op deze wijze sterk geplaagde, dieren (voornamelijk zoogende merrien) op stal brengt, de gezwellen met koud water of, bij een hoogeren trap van beleediging en pijn , met slijrnige afkooksels wascht, en indien er koorts plaats hebbe, dezelve, naar haren aard, behandelt. Brem-vliegen vallen het meest op de paarden
en runderen aan; en men wil, dat een klein getal dezer insecten in staat is een paard te dooden. Derzelver beleedigingen brengen he- vige roosachtige ontsteking voort. Daar ik meermalen gezien heb, dat paarden
en runderen van vele brem-vliegen (ongeveer twintig of dertig) beleedigd werden, zonder dat zij daaraan stierven, zoo meen ik te mogen aannemen, dat de dood niet als een onmid- delijk gevolg van hel steken dezer vliegen, maar meer van de hevige bewegingen en het loopen uit vrees moet worden beschouwd. Na zoodanig loopen kan eene hevige koorts wor- den |
||||
( "5 )
den voortgebragt, welke in den dood kan
eindigen. Nog merk ik aan, dat in het saisoen , waar-
in de brem-vliegen, en over het algemeen de insecten het meest voorkomen, en de dieren vervolgen, het miltvuur of andere anthrax- ziekten dikwijls heerschen. Deze ziekten kun- nen dus, door insecten, op gezond vee wor- den overgebragt, waaraan hetzelve kan sterven. § 56.
Is een paard of rund door brem-vliegen ge-
wond geworden, zoo legge men, wanneer de beleedigingen nog versch zijn, moerige aarde, vochtige gras-zoden met de aarde op zoodanige plaatsen, en bevochtte dezelve met koud wa- ter. Neemt de zwelling evenwel nog toe, is> het paard zeer gevoelig, of heeft zij plaats aan een gevoelig deel, (bijv. aan de geslachtsdeelen), zoo wende men laauwwarme slijmige wasschin- gen, meelpappen, enz. aan ,om de pijn en span- ning weg te nemen, en het deel spoedig tot ettering te breugen. Den omtrek van zoodanige gezwellen kan men, tot hetzelfde oogmerk, met vet en olie bestrijken, en zelfs met voor- deel de blaauwe kwikzalf aanwenden. § 57.
Bijen , wespen en horselen steken gewoon»
lijk
|
||||
( 126 )
|
|||||
lijk niet, dan wanneer zij geplaagd worden ,
(bijv. door het omverstooten van een' bijen- korf, door toevallig slaan met den staart onder zwermende beijen; verder, wanneer de dieren onder het weiden op wespen- en horsel-nesten trappen enz.). Zij vallen dan gewoonlijk met vereenigde kracht op het dier aan, hetwelk hen gestoord heeft, steken hetzelve op het Jigchaam, in den neus en de mondholte, in de aars-opening, in de scheede enz.; en de, door het veelvuldige steken, beleedigde dieren, ster- ven alsdan gewoonlijk door verstikking, of door buitengewoon hevige pijn, en door koorts. § 58.
Kan men er spoedig genoeg bijkomen , wan-
neer men vooraf zich zelven genoegzaam , door bedekking tegen het steken beveiligd heeft, zoo overgiete men zoodanige dieren met emmers vol water; men veroorzake stinkende dampen, bijv. door het strooijen van hoornschilfers, droogc paarden-mest, op een rood glocijend ijzer, of op gloeijende kolen ; of men steke een handvol droog met vochtig stroo vermengd aan, opdat er zich dampen ontwikkelen, welke de insecten ongaarn verdragen. <— Vervolgens spuite men laauw water, slijmige afkooksels in de neus- en mondholte enz., en wassche al de overige beleedigde deelcn met dezelve. Tot dit
|
|||||
( 127 )
dit oogmerk kan men zich ook van jenever-
spoeling bedienen. Inwendig geve men slijmige afkooksels ia
groote hoeveelheid met versche lijn- of olijf- olie, en wende insgelijks klisteren enz. aan» De verdere behandeling moet geregeld worden naar den toestand des diers, en naar den aard der koorts, welke daarbij in allen geval kan ontstaan. De plaatselijke ontstekingen zijn gewoonlijk
met zeven of negen dagen verdwenen. $ 59.
De beten van adders of slangen (alleen de
pipera s. coluber berus is in onze streken vergiftig) zijn gewoonlijk alleen voor kleinere huisdieren, als, honden, geiten, schapen, voor- namelijk echter voor jagt-honden gevaarlijk: doch voor grootere dieren reeds minder, ver- mits, ongeacht de groote bewegelijkheid der kaken , de adders enz. echter niet in staat zijn dezelve zoo wijd te openen, dat zij de groo- tere vlakten omvatten kunnen ; ook is de huid der grootere dieren dik en met korte, drooge haren bezet; verder staan ook de tan- den Van deze vergiftige diertjes meer naar binnen gebogen, zoodat dezelve van eene sterk ge- spannen, en met haren digt bedekte huid, zoo
|
||||
( 123 )
ïöo als dit aan de beenen der paarden plaats
heeft, ligtelijk afglijden. § 60.
Bij honden ontstaan aan het geheele deel,
waar aan zij gebeten zijn, sterke zwellingen. De ontsteking, welke daarbij geboren wordt, is roosachtig. — Wordt nu spoedige hulp verna- latigd , zoo wordt het algemeene gestel aange- daan ; er ontstaan braking , krampachtige toe- vallen, en de dood volgt onder stuiptrekkingen. Het vergif werkt dus onmiddelijk op het ze-
nuwgestel ; om deze reden moet de uitwendige behandeling ten doel hebben het gilt weg te nemen of krachteloos te maken. De beleediging zelve moet, in allen gevalle, wel worden gade- geslagen , daar dezelve eene gekneusde en tevens gescheurde wond uitmaakt. § 61.
Is men in staat terstond, na het ontstaan der
wond, dezelve met water, waarin zwarte zeep is opgelost, met zout-water en azijn, met eene potasch-ontbinding, of, bij gebrek hier van, met pis te wasschen, zoo kan men zich nog reet eenen goeden uitslag vleijen. Ook kan men de wond drukken, dat zij bloede en op deze wijze het gift mede uitvloeije. Men kan
|
||||
*
|
|||||
( 129 )
leggen der vlakke hand,' gemakkelijk kan over«
tuigen. § 170.
Oorsaken. De spat wordt bij jonggeboren
veulens nimmer aangetroffen. Zij ontwikkelt zich gewoonlijk eerst met het derde, vierde of vijfde levensjaar. Zeldzamer komt zij met het zesde en zevende jaar, en, in zeer enkelde gevallen, nog later te voorschijn. Jonge paar- den verkrijgen dezelve eerst, wanneer zij tot den arbeid gebruikt worden, of indien dezelve zware kracht-oefening moeten doen. Onder de oorzaken, welke de spat kunnen voortbrengen, behooren dan alle uitwendig geweld, te sterke kracht-inspanning, ook sommige dynamische in- vloeden , welke het vermogen bezitten , eene ontsteking voorttebrengen, of in het overdek- kend kraak-been der geledings-vlakten, of in de barden, welke de beenderen aan eikanderen verbinden, of ook in de beenderen zelve, in- dien dezelve gekneusd of ontstoken worden, waardoor uitstorting van beenstof en zamen- groeijing der beenderen onder e'kandcren wor- den teweeggebragt, welke , naar de meerdere of mindere hevigheid aer werkende oorzaken, meer of minder sterk en uitgebreid kan zijn. II. D. I 'J 171.
|
|||||
*
|
|||||
( i-o )
Indien er al enkele voorbeelden bestaan van
veulens, bij welken kort na de geboorte of in de vroege jeugd zich reeds de spat openbaart, dan mag men aannemen, dat derzelver sprong- gewrichten, bij de verlossing of kort na de geboorte, op de eene of andere wijze, belee- digd, gekneusd of uitgerekt zijn geworden. § 172.
Men rekent, in het algemeen, de spat te
behooren tot de erfelijke ziekten, ofschoon zij, in den eigenlijken zin, hiertoe niet kan gebragt worden. Inmiddels is wel de zwakke of ge- brekkige gesteldheid van het beengestel des sprong-gewrichts als erfelijk te beschouwen, dat wil zeggen, hengsten en merrien, welke gebrekkige sprong-gewrichten bezitteu, deelen deze aan hunne jongen mede. Niet de spat zelve, maar de aanleg , de tegennatuur- lijke voorbeschiktheid tot dezelve plant zich dus voort, hetwelk intusschen weinig verschilt. § 173.
Gemakkelijk ontstaat de spat, wanneer jonge
dieren, die, wegens eene zwakke inrigting of ge-
|
|||||
( i5i )
gebrekkige vorming des sprong-gewrichts, tot
dezelve eene groote voorbeschiktheid bezitten, aan sterke kracht-inspanning of uitwendig ge- weld worden blootgesteld. Men vindt ook voorbeelden, dat dieren,
welke te voren gezonde en sterke sprong-ge- wrichten bezaten, maar door sterk werkende uitwendige oorzaken, naderhand eene spat ver- kregen , bij voorduring, zonder nadeel voor de nakomelingen, ter voovtteeling gebruikt zijn ge- worden, terwijl integendeel veulens van zooda- nige paarden, die geenespat, maar wel zwakke sprong-gewrichten bezaten, aan de spat on- derhevig of spattig werden, en daaraan kreupel ffinaen. § 174.
Vor>rz?<?<r:n<?, Men mog liet daar voor hou«
den, dat eene nieuws ontstane spat niets an- ders is , dan eene ontsteking van sommige of van een dier vaste deelen, welke wij hebben opgenoemd , aan welke de spat voorkomt. In zulke gevallen, kan eene doelmatige be-
handeling ter vermindering dezer ontsteking zeer veel lol ds genezing toebrengen; doch bij dezelve wordt altijd ook outsteking der uaastbij gelegene zachte deelen waargenomen. Indien men echter dit tijdperk der ontsteking
laat voorbij gaan , dan ontstaat er doorzweeting ;
I 2 het
|
||||
( **> )
|
|||||
het bedekkend kraakbeen der geledings-vlakte
wordt onelï'en en ruw, de vrije beweging des gewrichts wordt verhinderd, en het dier be- gint kreupel te loopen, daar hetzelve pijn gevoelt. f 173.
Wanneer echter de ontsteking nog toeneemt,
of wanneer de oorzaken van dezelve , zoo als bijv. eene te sterke kracht-inspanning, het afrigten (dresseren) enz. voortduren, of wanneer, door de uitgezweete been-stoffe, en de ruwheid der gewrichts-vlakte, er een nieuwe prikkel ontstaat, dan groeijen niet zelden de beenderen van het sprong-gewricht met eikanderen te zamen; doch slechts in zeer zeldzame gevallen groeit het katrol-been met het schenkel-been vast. Wanneer er «ene zamengroeijing (anchylosis)
van het katrol-been met het pyramieds- wijze, het griffel- en scheen-been onder eikanderen plaats heeft, zoo gaan zooda- nige paarden gewoonlijk aanmerkelijk stijf, ter- wijl integendeel de paarden, bij de aaneen- groerjing van slechts eenige der genoemde been- deren, dikwijls niet eens kreupel gaan. § J76.
Behandeling- Daar de been-uitwassen , welke
aan
|
|||||
(rr-rr %
l53 )
|
||||||
aan het sprong-gewricht voorkomen, niet kun-
nen worden weggenomen, en wij evenmin in staat zijn de zaniengegroeide beenderen weder- om los te makeu , zoo mogen wij het daarvoor houden, dat de genezing der spat, indien zij zich eenmaal volkomen ontwikkeld heeft, on- mogelijk is, en noch door het vuur, noch door het mes, noch door geneesmiddelen, ka» WOi'den verkregen. § 177-
Wanneer echter het paard kreupel gaat, en
de spat nog in het tijdperk der ontwikkeling verkeert, d. i. wanneer er nog geene zauien- groeijingen plaats vinden, dan kan men vaak, door de aanwending van het vuur, en van et- terdragten , den voortgang van het kwaad tegen- gaan. Iiitusschen zal slechts dan de kreupel- heid ophouden, wanneer de ruwe geledings- vlakten niet meer op eikanderen kunnen wrij- ven en schuren, hetwelk alleen belet wordt, door de ontsteking in de aangedane deelen zoo zeer te verhoogen , dat zij, ten gevolge daar- van , aan eikanderen groeijen (anchylosis), waartoe men dan hei vuur of de etterdragten kan gebruiken. Hierop berust dan ook de ge- nezing , welke sommige Vee-Artsen verhalen, door het vuur te hebben daargesteld. Zij heb- ben trouwens geenszins de spat weggenomen, I 5 maar |
||||||
( i"4 )
|
||||||
maar alleen, door de aanwending van liet gloei-
jend ijzer, dien trap van ontsteking voortge- bragt, waarvan de zamengroeijing der ruwe been-vlakten het gevolg is geweest. Hierdoor hebben zij de kreupelheid des paards genezen, en voorzeker alles gedaan, wat zij konden doen. Het gebeurt intnsschen ook, dat de kleine beenderen van het sprong-gewricht volkomen zijn zamengegroeid, terwijl niettemin het paard kreupel blijft, in welk geval er meestal eene tegennatuurlijke vereeniging van het katrol-been met het schenkel-been plaats heeft. § 178-
Vele Vee-Artsen hebben de gewoonte slechts
een teeken of eenige oppervlakkige streken op de binnenste vlakte van het sprong-gewricht te branden, doch daardoor wordt de spat in geenen deele genezen, dewijl de ontsteking, bierdoor verwekt, niet hevig genoeg is, ooi de zamengroeijing der beenderen te bewerk- stelligen. Zekerder volgt er eene hevige ontsteking door
de aanwending van eene etterdragt, welke lood- regt getrokken wordt van de knobbel des schen- kel -beens, tot op de holligheid, welke op de plaats, waar het sprong-gewricht zich met het scheen-been vereenigt, wordt waargenomen. Hiervan heb ik meermalen eene goede uitwer- king gezien. § 179'
|
||||||
\
|
||||||
( 135 )
|
|||||||
S 179-
Wanneer men een sprong-gewricht, ter oorzake
eener bestaande spat, wil branden, dan dient men vooral te zorgen, dat de streken elkander niet o verkruisen, en dat de huid niet worde door gebrand, dewijl er dan groote stukken der huid kunnen los gaan, en er altijd sterke likteekcns over blijven. Het is ook hierom, dat ongeoefende lieden beter doen zich van het punt-vuur te bedienen, waarmede zij , te dezen opzigte, niet zoo ligt in dit gevaar Ioopen. Bij het branden moeten voorts al de regelen in acht worden genomen, welke wij reeds hebben opgegeven. (Zie het Hoofdst. over de aanwen- ding van het vuur, in de vierde afdeeling der algemeene Vee-Artsenijkundige heelkunde). Opmerkelijk is het, dat er, bij de gewone
spat, nimmer ettering geboren wordt. |
|||||||
't; 'ii
I 4 VIER- |
|||||||
VIERDE HOOFDSTUK.
OVER. DE HAZEN-HAK , HAZEN-SPAT ,
HET REE-BEEN , (COÜRBE). S l8°-
Under deze benaming verstaat men een ge-
brek, hetwelk aan de achterste vlakte van het sprong-gewricht omtrent eene hand breedte onder den knobbel van het hiel-been voorkomt, en hier als een groot of klein gezwel verschijnt. Het bestaat, voor het grootste gedeelte, in eene uitrekking en verslapping der banden, welke het hiel-been (calcaneus) met het teerling- , py- ramiedswijze'*, en scheen-been verbinden, ten gevolge van welke naderhand ontsteking dezer banden en vooral der onderste geleedings-vlakte van het hiel-been, gelijk ook van de vlakten des teerling-beens (os cuboideum) ontstaat, waarvan been-uitstortingen en zamengroeijingen met het hiel-
|
||||
( "7 )
|
||||||
biel-been, met de scbuitvormige beenderen, en
met het scheen-been de uitwerkingen zijn. § 181.
Kenteelenen. Wanneer men het sprong-
gewricht van den knobbel des sprong-of hiel- Leens tot op het middel van het pijpbeen van ter zijde beschouwt, dan bevindt men dat er zich , in plaats van de regte lijn, welke men behoort waartenemen, er een meer of minder sterk gezwel achterwaarts, ongeveer drie of vier duimen onder den knobbel des hiel-beens, bevindt. Indien dit gebrek nog slechts korten tijd
heeft bestaan, dan is de plaats, alwaar het zich bevindt, dikwerf ook nog vrij warm. Het dier toont, btj het aanraken en als het gaat, aan hetzelve pijn te lijden. Zeldzaam is het gezwel later nog iets veerkrachtig, maar, den meesten tijd , is het dan zeer hard en ongevoelig, gevende het dier dan alleen teekenen van pijn te ken- nen, wanneer het tot sterke kracht-oefening wordt aangespoord, dat is, het gaat kreupel, als het op de achterbeenen wordt gezet. § 182.
Oorzaken. Onder deze behoort vooral de
te sterke kracht-inspanning genoemd te worden,
I 5 wel-
|
||||||
•
|
||||||
( i38 )
|
||||||
welke inzonderheid plaafs heeft, wanneer de
paaiden (in het bijzonder jonge) dikwijls en aanhoudend op het achterdeel worden gezet, waar- door het gewigt des geheélën ligchaams op het sprong-gewricht wordt overgebragt, zoodat de banden van dit gewricht gerekt, verslapt, be- leedigd en ontstoken worden, waarvan uitstor- ting en zamengroeijing de gevolgen zijn. Eene eigene zwakke bewerktuiging van het sprong- gewricht is dikwijls de oorzaak, dat het ge- wricht de toevallige kracht-oefening van het paard niet kan uitstaan • uit dien hoofde zijn vooral jonge paarden, en de zulke, die eene slappe vezel bezitten, indien zij te vroeg worden ge- bruikt, aan de hazen-hak zeer onderhevig. § i85.
Voorzegging. De hazen-hak is een van die
ongemakken, welke den Vee-Arts groote moeite veroorzaken. — De voorzegging is hier meest ongunstig. Zij verschilt nogtans naar den ouderdom des paards, naar de zwakkere of sterkere inrigting van het sprong-gewricht, naar den duur en de uitgebreidheid van het gebrek zelf, en naar de mogelijkheid, om het paard, gedurende de behandeling, rust te kunnen ver- schaffen , en de genoemde oorzaken te kunnen verwijderen. |
||||||
§ i84.
|
||||||
( i59 )
|
|||||
5 i8i.
Behandeling. De eerste voorwaarde, onder
welke de genezing mogelijk wordt, is de ver- schooning van den arbeid en het verleenen van rust aan het dier. Voorts behandele men de plaats hebbende ontsteking met de koude, was- sche namelijk de zwelling met koud water, waar- in men eenig wonderzout kan oplossen, met azijn en water {eenvoudige oxycraat) of met azijn, water en brandewijn. Ook kan men zich van het goulards-water bedienen. Al de ge- noemde middelen moeten zeer vlijtig worden aangewende § i85.
Heeft het gebrek reeds langer bestaan, , en
is er geene ware ontsteking meer aanwezig, dan moet men prikkelende en verdeelende mid- delen aanwenden, onder welke de kwlkzalf en het vlugtige smeersel behooren. Indien men deze middelen te zwak mogt oordeelen, dan kan men beiden, door bijvoeging van iam- Jer of terpenlijn- olie versterken. Eindelijk kunnen insgelijks scherpe zelfstan-
digheden , als bijv. de spaansche vlieg-zalf, en de zoogenaamde engelsche pleister, bene- vens het vuur hier te pas komen. Het streek- of punt-vuur , doelmatig aangewend, kan het gebrek verbeteren. Immers wanneer men het- zel-
|
|||||
( i4o )
|
||||||
zelve, in het tijdperk der ontsteking, niet
heeft kunnen verwijderen, kan men ook, door de aanwending des vuurs , de aaneengroeijing der beenderen bevorderen. Door de ontste- king, welke het vuur voortbrengt, zal tevens de opneming der uitgestorte beenstof worden bewerkt. S 189.
Vele zijn gewoon tegen de hazen-hak scherpe
zalven te gebruiken, zonder te letten, of bij dezelve al of geene ontsteking plaats vindt. Hierdoor wordt evenwel het gebrek gewoonlijk veel erger» Indien men, uit de plaatselijke pijnen, en door de roven, welke ten gevolge der werking van zulke scherpe middelen, zijn ontstaan, of uit de aanwezigheid van derge- lijke zalven zelve , tot eene dusdanige verkeerde behandeling mag besluiten , dan moet men deze zalven en roven, door middel van laauw zeep- water, laten afwasschen, om daarna die mid- delen te kunnen aanwenden, welke, overeen- komstig den toestand des ongemaks, de meest geschikte mogen geacht worden. De keuze de- zer middelen moet aau het oordeel van den Vee-Arts worden overgelaten. |
||||||
VIJF -
|
||||||
—«■«•saaegitwMMtn* ——*
%
VIJFDE HOOFDSTUK. OTEE BEN OVER HOEF OF LEEST
(F O RM E). § l87.
\_/nder deze benaming verstaat men een ge-
brek , waarbij ontsteking en uitstorting van beenstof, rondom het kroon-been, of om het koot-been plaats heeft, en waarmede meestal zamengroeijing van het onderste gedeelte des koot-beens met het bovenste gedeelte des kroon- beens, en dikwijls tevens ook van het onderste gedeelte des laatstgenoemden beens met de bovenste vlakte van het hoef-been gepaard gaat. — Meestal heeft de overhoef deszelfs zit- plaats op het gewricht van het koot- en kroon-been. |
|||||
§ 188.
|
|||||
( !*2 )
|
|||||
§ 188.
In het begin is de o verhoef moeijeiijk te on-
derkennen , daar er dan nog geene zwelling be- staat. Intussehen loopt het paard dan reeds kreupel, en is zeer pijnlijk bij het aanvoelen , of het zet, bij de beweging, den voet op eene eigene wijze op den grond. Naderhand ont- staat er een harder gezwel, en het paard hinkt steeds sterker. Zulke been-uitwassen komen nu eens aan de
eene zijde des gewrichts voor, terwijl zij dan eens het geheele kroon-been omgeven. Meer- malen vindt men dezelve aan alle vier beenen. Zoodra er, ten gevolge der hevige ontste-
king, in deze deelen, eene zamengroeijing tus- schen het koot- en kroon-been of tusschen het kroon- en hoef-been , (naarmate het een of ander meer bijzonder is aangedaan), en alzoo eene gewrichts-verstijving, ontstaan is, houdt de kreupelheid op. Alleenlijk mist de voet deszelfs vorige beweegbaarheid, hetwelk, bij het nederzetten van denzelven op den grond , dui- delijk is te bespeuren. § 189.
Oorzalen. HAVEMANN is van oordeel, dat
de overhoef uit de natuur ontstaat, en ge- looft daarom, dat dit gebrek öp de nakome- liu-
|
|||||
( i« )
|
|||||
lingen overerft. Ik voor mtj geloof, dat de
overhoef, door dezelfde of soortgelijke oorzaken, wordt voortgebragt, waardoor de spat en het overheen ontstaan. Waarom toch zou de na- tuur juist hier stof-verplaatsingen teweegbrengen, en waarom kunnen niet geweldige kracht-inspan- ningen , waartoe de paarden toch niet zelden worden aangezet, of andere hevige ooi-zaken, aan welke de veulens zelfs zeer dikwijls, bij het loopen, springen en uitglijden zijn bloot- gesteld , ook hier eene beleediging der kraakbeenige gewrichts-vl&kten of van de bee- nige randen dezer vlakten zelve, of ook rek- king der koot- en kroonbeens-banden veroor- zaken ? § 190.
Hoe wel het waar zij, dat de overhoef, de
spat en het overheen, het meest voorkomen bij paarden, welke inlage streken gevallen, en op moerassige weiden opgevoed zijn, zoo volgt evenwel daar uit nog niet, dat deze gebreken uit inwendige ziekte- oorzaken en als van zelve ontstaan; neen ! alleen het zamenstel der been- deren van deze paarden is losser, de band-en pees-vezelen enz. zijn slapper, en, over het ge- heel , is ook hun spiergestel minder vast, waar door deze dieren alzoo meer dan anderen , die een vaster zamenstel bezitten, voorbeschikt worden, om,
|
|||||
( i44 )
|
||||||
om, bij de geringste aanleidcndc oorzaak, door
de gemelde gebreken te worden aangedaan. § 191.
Bij alle hevige ki-acht-inspanning , hebben ,
in; het algemeen , de bedoelde gewrichts-vlak- ten vooral veel te lijden, daar het gewigt des geheelen ligchaams, het welk somwijlen met dat van den ruiter vermeerderd wordt, altijd meer. of minder, sterk op één der gewrichten werkt. Van daar ook, dat er niet zelden eene scheur of splintering , of ook eene breuk van den voorsten bovensten rand des kroonbeeus voorkomt, gelijk zulks kan worden bewezen door onder- scheidene bereide voorwerpen , welk ik zelf' bezit. S 192-
Zoo lang het paard aan den overhoef kreupel
gaat, kan de voorzegging niet anders dan ongun- stig zijn , daar men , noch uit de zitplaats, noch uit de grootheid en de gedaante des overhoefs, mei eenige waarschijnlijkheid , de duurzaamheid van het kreupel gaan kan bepalen. Het komt, te deze aanzien , alleen aan op den trap der ontsteking en vooral op de ruwheid en oneffen- heid der gewrichts-vlakten , het welk intusschea van buiten niet met zekerheid kan worden waar- genomen. |
||||||
§ *95'
|
||||||
( i« )
« De o verhoef is ongeneeslijk , dat is , de nieuw
gevormde beeiislof, welke de leest genoemd wordt, kan op geenerhande wijze worden weg- genomen en de ruwe gewrichts-vlakten kunnen niet effen worden gemaakt. Evenwel kunnen wij het gebrek eenigermate verbeteren, door, in de eerste p'aals , het dier rust te geven, en dan, gedurende dien tijd, eene nieuwe ontsteking voort te brengen, welke sterk genoeg is , om de ziuiengroeijing van hec gewricht daar te stellen , zander welke "trouwens het dier altijd kreupel zal blijven (*). Het best word deze ontsteking, door de
doelmatige aanwending van het gloeijend ijzer, verwekt, doch men moet hier bij op zulk eene wijze te werk gaan, als reeds vroeger, in het Hoofd-
|
||||||
(*) haviManv toonde mij aan den koninklijken paar-
den-stal , te Hanover , een' hengst , die een aanzienlij- ken overhoef had, doch welke , sedert dat het gewricht van het koot- en kroon-been zamengegroeid was , niet meer kreupel ging. Ook elders zag ik meerdere zuike voorbeelden. haVïman» bezat vele voorbeelden van zamengroeijing der kroon- en koot-beenderen. II. D. K
|
||||||
( i46 )
|
|||||||
Hoofdstuk over het branden, is opgegeven*,
zoodat nocli de huid geheel doorgebrand, noch in lappen verdeeld worde. Inlusschen moet men zorgen , dat er zoo vele
warmtestol tot in het inwendige zamenstel van het lijdende deel doordringe, als toereikende is, om de zoogenaamde vereenigings-ontsteking daar te stellen. — De aanwending van spaansche- vlieg-zalf, en andere scherpe zalven en pleisters moet te dikwijls worden aangewend, om zulk eene ontsteking voort te brengen , terwijl der- zelver werking voorts slechts oppervlakkig is , en niut diep genoeg doordringt. De rust, welke, het dier, gedurende zoodanige behandeling, geniet en aan hetzelve moet verleend worden, mag hier welligt voordeeliger werken dan de scherpe zalven zelve. |
|||||||
ZES-
|
|||||||
..
|
|||||||
1
ZESDE HOOFDSTUK
OVER DE SLEPENDE (CHRONISCHE) KREU-
PELHEID IN HET HOEF- OE KOOT-GE- WRICHT. § ^95.
£joo noemt men een gebrek des paards , het
welk aan het hoef-gewricht, in het straal- of spoel-been , en de buig-pees van het hoefbeen deszelfs zitplaats heeft. § 196'
Dit gebrek openbaart zich daar door, dat
de hoef in al deszelfs afmetingen kleiner wordt, en vooral zich aan de dragt-Wanden meer zamen getrokken vertoont dan een gezonde hoef. Zulke paarden gaan op een vasten , steenachtigen , grond, en op straat-wegen kreupel. Het gebrek K 2 ver- |
||||
( i4ö )
|
|||||
verergert hoe langer zoo meer, en liet paard zet
den zieken voet neder , even als een paard , het- welk boeglam of naauwhoevig is. Voorts is de zieke hoef altijd warmer dan de gezonde. § 197-
Ouder de oorzaken telt men hevige schudding
en beleediging van het genoemde been. liet eerste wordt door steik loop en en springen , en. hevige kracht-inspanning op straat-wegen enz. te weeggebragt; om deze reden komt dit gebrek in Engeland zeer algemeen voor. In het twee- de geval, kan het straal-been door vreemde ligcliamen en toevallige omstandigheden, zoo- danig beleedigd , gekneusd , en deszelfs oppervlakte in ontsteking worden gebragt, dat daardoor beenbedejf en zamengroeijiugen kunnen worden voortgebragt. Somwijlen is de achterste onderste kraakbeeni-
ge vlakte van liet straal-been ruw en oneffen geworden, óf ook het been zelf aangedaan ; meermaleu is het straal-been met de buig- pees zamengegroeid, terwijl men , op een' ander* tijd , eenige verbeenings-punten in de buig-pees aantreft, daar ter plaats namelijk, waar deze laatste, in den gezonden toestand, onder het straal-
|
|||||
( 1*9 )
|
|||||
straal-been Lenen glijdt. In den hoogsten trap,
is het geheele straal-been ontaard. § 199.
Tn Engeland is dit gebrek, sedert lang,,
bekend , en voor ongeneeslijk gehouden. Latere proeven zouden intusschen bewezen heb- ben , dat het gebrek , door de doorsnijding van de koot-zenuwen, zoo véél verbeterd wordt, dat de paarden aan hetzelve niet meer kreupel gaan. Ook wil men , dat eene etterdragt, door middel eener breede, kromme, dragt-naald, door den vleesch-straal getrokken, goede dien- sten heeft bewezen, indien dezelve , in tijds, en bij het ontstaan des gebreks, wordt aan- gewend. § 200.
Het doorsnijden van de koot-zenuwen geschiedt-
op de volgende wijze. Nadat het paard ne- dergeworpen enr wel verzekerd is geworden, maakt men eene insnijding, ter lengte ongeveer van een' en een' halven duim of van twee duimen, door de huid, aan de zijde van het koot-been, naast de buig-pees des hoefs. Hierop wordt de zenuw, welke naast de koot-slagader gelegen is , verder ontbloot; waarna men, onder dezelve, eene heehtnaald van draden voorzien, K 3 door- |
|||||
( i5o )
doortrekt, door welke laaste men def zenuw
opligt, ten einde haar alzoo gemakkelijk verder te kunnen scheiden van de omliggende deelen. Eindelijk brengt men eene scherpe bistourie on- der het bovenste einde der zenuw en snijdt haar door. Het onderste gedeelte, dat nu los is geworden, wordt nu insgelijks naar buiten weg- gesneden. Deze kunstbewerking wordt aan beide koot-zenuwen uitgevoerd. De gemaakte wond kan men oogenblikkelijk
hechten, en vervolgens met koud water ofgou- lards-water bevochtigen en voorts naar de al- gemeene regelen behandelen, en tot genezing brengen. |
|||||
EER-,
|
|||||
EERSTE AFDEELING.
OORSPRONKELIJKE W E R K T UT G E-
LITKE AFWIJKING E KT VAN DEN
GEZONDEN TOESTAND.
|
||||||||
EERSTE KLASSE.
OVER DE SCHEIDING VAN DEN ZAMEN-
HANG, MET EN ZONDER VEUDEE-
LING DER HUID.
EERSTE ONDER-AFDEELING.
OVER DE WONDEN EN VERSCHEURINGEN IN
HET ALGEMEEN. A. OVER DE BELEEDIGINGEN VAN DEN KOP,
|
||||||||
EERSTE HOOFDSTUK.
Over de beleedigingen der Ooren. § 201.
J_Je beleedigingen, welke aan de ooren voor-
komen . zijn meestal niet zeer gevaarlijk. — De ooren der paarden worden meermalen door sabel-houweH y enz. gespleten, en zij kunnen K 4 ook |
||||||||
( i5a )
|
|||||
ook door het te sterk eu onverstandig opzetten van
de prang beleedigd worden. — Zwijnen worden dikwijls door honden in de ooren gebeten , ter- wijl deze laatste dieren elkanderen vaak in deze doelen bijten. In de beide laatste gevallen , heeft er meest eene sterke beleediging van het kraakbeen des oors plaats, terwijl integendeel, in het eerste geval, er eene zuivere gapende wond aanwezig is. § 20 2.
Zulke zuivere wonden kunnen gehecht worden,
doch hierbij moet men het volgende in achtne- men. Vooreerst moet men zorgen , dat de huid , welke zich heeft terug getrokken, en waardoor dus het kraakbeen aan de wondranden, voor een gedeelte, is ontbloot geworden, met de hechtnaald naauwkeurig worde doorgestoken, opdat de beide, tegen over elkander staande, lippen der huid, bij de hechting, met eikan- deren in aanraking kunnen komen. Ten tweede moet men ook de randen vau het kraakbeen met eikanderen in aanraking trachten te bren- gen, en ten derde, moet de hechting zelve van den grond der wond af tot naar de randeu des oors geschieden , terwijl de heclitingen niet ver- der dan omtrent een' halven duim van eikan- deren moeten verwijderd zijn, opdat ook hier door de aanraking der wond-randen vermeer- derd |
|||||
( 153 )
derd en de aaneengroeijing te meer bevorderd
worde. Na verloop van drie of vier dagen , kan- nen de hecht-drnden worden uitgetrokken. § 20*.
Indien er sterke kneusing of scheuring van het
kraakbeen des oors mede gepaard gaat, het welk het bij bijten en soortgelijke oorzaken meest altijd liet geval is, dan kan men eerst de gewonde p'aats met water, azijn , en brandewijn wassehen. Moei- jelijk genezen echter zulke verwondingen, indien bij dezelve ettering plaats vindt, en bij de honden en zwijnen ontstaan dan de zoogenaamde oor-kanker en oor-verzweringen, op welke zich bestendig vliegen nederzetten, ei het gebrek onderhouden en uitbreiden. In zulke gevallen, is het best het zieke deel weg te snijden, of met het wit gloeijend ijzer sterk te branden, terwijl men , bij honden , het schuren der ooren , door middel van een verband, moet trachten te beletten. In de eerste plaats is het meestal noodig, om
de honden de metalen of van eene andere harde stof vervaardigde halsbanden af te nemen, dewijl zij anders, bij het schudden van den kop, telkens met de lange ooren op dezelve slaan en daardoor de genezing vertragen. K 5 S 2o4-
|
|||||
v
|
|||||
( i*4 )
|
|||||
§ 2o4.
Indien het paard één oor is afgehouwen of
door de prang afgescheurd < en wenscht de eige- naar, beide oorea aan elkander gelijk te heb- ben , dan blijft er niets overig, dan het eene oor naar het andere eene gelijke gedaante te geven. Dit geschiedt door het oor, hetwelk moet
besneden worden , ttisschen eene oor-klem zoo- danig te vatten, dat het overtollige stuk buiten deze uitsteekt, waarop men dan met een scherp, sikkelvormig mes het buiten stekende gedeelte in eene snede afsnijdt. Het spreekt van zelf, dat men deze oor-
klemmen zoo moet aanbrengen, dat het oor, hetwelk, bij langs dezelve, wordt besneden , altijd, zoo veel mogelijk, deszelfs natuurlijke gedaante behoude. Ongelijke plaatsen aan het kraak-been des oors worden met eene sterke, scherpe, schaar gelijk gesneden. Men kan ook, bij gebrek van eene oor-klem, de geheele be- werking van het besnijden des oors met zooda- nige schaar verrigten. § 2o5.
Voor de bloeding, welke op deze afsnijding
volgt, behoelt men niet bevreesd te zijn, daar zij van zelve ophoudt. Ook is de vrees voor het
|
|||||
( i55 )
het indringen van bloed in het werktuig des
gehoors, waardoor dit laatste aanmerkelijk zoude benadeeld worden, ongegrond , vermits het paard , zoowel dit bloed als de stoppen, welke in het oor worden gebragt, om de invloeijing des bloeds te verhoeden, door het schud- den van den kop , terstond wederom uitwerpt. De gewoonte om de paarden de gezonde ooren op te zetten , is, sedert eenigen tijd, bijna in onbruik geraakt- |
|||||
TWEE-
|
|||||
——»—>q>!gty€>fS<a*
TWEEDE HOOFDSTUK. OVERDE BEL E E DIGI NG E N VAN
DE OOGLEDE». § 206.
Xj_et meest worden de bovenste oogleden, door
werktnigehjke schadelijke oorzaken, door beten van andere paarden, enz. beleedigd. Zooda- nige beleedigingen zijn gemakkelijk te onderken- nen, vermits zij als van zelve in het oog val- len ; doch men dient bij de onderkenning ook vooral te letten op de rigting, welke zij be- zitten , en of er te gelijk met dezelve ook nog beleedigingen van andere gewigtige deelen plaats vinden. Zoo kan het oog zelf mede beleedigd zijn, en tevens eene breuk in het oog-boogs- uit-steeksel van het voorhoofds-heen (.processus orbftalis) plaats vinden , waardoor de toestand aanmerkelijk verergerd wordt. De
|
||||
( i57 )
|
||||||
De rigting en de aard der verwonding komen
hier vooral in aanmerking, weshalve men over de beleedigingen van den oogbol en over de breuken van het oog-boogs-uitsteeksel enz. die hoofdstukken kan nazien , waarin over deze ge- breken opzettelijk wordt gehandeld. § 207.
Zuivere en perpendiculair loopende wonden
der oogleden moet men hechten, beginnende hiermede vau den rand des ooglids en eindi- gende aan den grond der wond. ■— Indien de randen van zulk eene, wond niet effen, maar on«ffen of gescheurd zijn, dan moet men de- zelve zuiver en effen maken , voor dat tot de hechting wordt overgegaan, terwijl men voorts dient te zorgen, dat geene vreemde ligchamen tusschen de wond-lippen aanwezig blijven, en dat het bindvlies des oogs, zoo veel mogelijk, onbeschadigd blijve, vermits rekking en prik- keling van dit deel eene hevigere ontsteking zouden te weeg brengen. § 208.
Wanneer eene wond in het bovenste ooglid,
eene horizontale rigting heeft, dan zal het oog- lid iets over den oogbol heenen hangen. Ook in dit geval moet eene gescheurde en oneffene wond in eene effene veranderd worden , terwijl de hechting dient te geschieden , zoo als dezelve bg
|
||||||
*
|
||||||
( i53 )
|
|||||||
bij de zuivere wonden moet plaats hebben.
Somwijlen hebben de beleedigingen eene schuin- sche rigting, of de wonden zijn hoekig, zoodat de eene , spitse, lap des afgescheurden boven- ooglids over het oog nederhangt. Ook hier moet die hechting worden in het werk gesteld, waarbij van de rand des ooglids wordt begon- nen. Men moet de hecht-draden niet langer dan drie dagen laten zitten, § 209.
Indien er toevallig , bij de beleediging, vreemde
ligchamen onder de oogleden zijn geraakt, dan moeten deze worden weggenomen. De ontsteking, welke op de oorspronkelijke
beleediging, zoo wel als op de hechting volgt, moet met koud water behandeld worden , het- welk aanhoudend moet geschieden om derzelver uitbreiding te verhoeden, en opdat zij zich dus niet aan de verschillende deelen des oogs mede deelen. — Voorts dient men te zorgen, dat het paard zich niet aan de gewonde plaats wrijve, ter voorkoming van hetwelk men een geschikt verband kan aanleggen. Voor het overige dient hier, met opzigt tot de genezing, op al die omstandigheden te worden gelet, welke wij bij de oog-ontsteking hebben aan de hand gegeven. DER-
|
|||||||
•
|
||||||
DERDE HOOFDST UK.
OVER DE BELEEDIGINGEN DES KRAAK-
BEENS VAN HET WENK- OF VOGEL-
VLIES.
§ 210.
I /e beleedigingen des kraakbeens van liet wenk-
vlies (cartilago membranae nictitantis) kunnen zoowel toevallig als opzettelijk geschieden. On- der deze laatste soort behoort gerekend te wor- den de ongerijmde handelwijze van onkundige lieden en Vee-artsen, waarbij zij een gedeelte van het wenk-vlies wegnemen , met oogmerk, om daardoor eene bestaande oog-ontsteking te genezen. Deze kunstbewerking, welke on- der den naam van het wegsnijden des nagels bekend staat, vermeerdert intusschan altijd de oog~ontsteking, terwijl het dier, door dezelve, van een zeer nuttig werktuig beroofd wordt. § 311.
|
||||||
-
|
||||||
( 160 )
§ -aii.
Er ontstaan, na beleedigingen van dat deel, of
Wanneer het gedeeltelijk is weggenomen, niet al- leen ontstekingen , maar ook verettering en uit- wassen van een' zwam- of sponsac'itigen aard (futigositates), welke eene grootere of geringere uitgebreidheid bezitten. Deze zwarnachtige uitwassen verheffen zich
meer of minder boven de oppervlakte van het vlies, waardoor de oogleden van elkander ver- wijderd worden gehouden, terwijl zij, als vreemde prikkels werkende , aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van periodische oog- ontstekingen , terwijl zij ook dikwijls zeifs het zien beletten. Meermalen scheid en zijeene bijtende stof af,
door welke het onderste ooglid wordt aange- daan. Zij gaan voor het overige niet van groot gevaar vergezeld. S a*2-
Versche ontstekingen dezer deelen moeten
naar de algemeene regelen behandeld worden, terwijl, indien er ettering plaats vindt, de zin- delijkheid bovenal is aan te bevelen. — Bestaan er sponsachtige uitwassen, zoo moet men , wan- neer deze 111 omvang toenemen, dezelve trach- ten weg te nemen , hetwelk op volgende wijze kan geschieden. Na-
|
||||
( i6i )
|
|||||||
Nadat het paard ter nedergeworpen , en de
kop zoo goed mogelijk bevestigd is , trekt men, door middel eener hecht-naald, eenen sterken draad dwars door het ligchaam van het uitpuilend uitwas. Terwijl men nu, aan dezen draad trek- kende , het uitwas zelf nog meer naar voren trekt, snijdt men hetzelve, naar eisch der omstandig- heden, met een scherp mes, of eene schaar af (*). § 2l5.
De bloeding, welke, na het wegnemen van
dusdanig uitwas, volgt, is niet van aanbelang en evenmin gevaarlijk. Zij houdt gewoonlijk van zelve spoedig op, en vooral dan, als de kunst- bewerking door de schaar verrigt wordt. De behandeling, welk na de operatie moet
worden opgevolgd, bepaalt zich alleen tot het verhoeden van plaatslijke ontsteking, of tot het wegnemen van dezelve , zoo zij reeds mogt be- staan ; hetwelk naar de bekende regelen ge- schiedt. VIER-
|
|||||||
(*) In de verzameling der Vee-artsenijschool, te
Berlijn, bevinden zich vele zoodanige uitwassen , welke zijn weggenomen. II. D. L
|
|||||||
|
||||||
VIERDE HOOFDSTUK.
OVER DE BELEEDIGINGEN VIN HET
OOG, EN IN HET BIJZONDER VAN HET DOORSCHIJNENDE HOORN- VLIES § 2l4.
I |e beleedigingen van het oog komen niet
zeldzaam voor; zrj zijn evenwel op zich zelve niet gevaarlijk , in zoo ver namelijk de beleedigen- de ligchamen niet door het uitwendige vlies des oogs henen dringen, <en de vochten niet uitvloeijen. De beleedigingen van het door- schijnende hoornvlies evenwel zullen altijd on- doorschijnende Iikteekens nalaten. De beleedigin- gen van dit vlies komen alzoo hier vooral in aanmerking. |
||||||
§ 2i5.
|
||||||
( i63 )
|
|||||
§ 2i5.
Dieren, welke op eenigerhande wijze, eene
beleediging des oogs ontvangen hebben , staan treurig , en houden de oogleden van het aangedane oog gesloten; er vloeijen eene grootere of gerin- gere hoeveelheid tranen uit hetzelve. De ont- steking , welke hiermede gepaard gaat, is meer of minder hevig. Ten einde den toestand van het doorschijnen-
de hoornvlies te kunnen onderzoeken, moet men, op eene geschikte plaats , het dier de oogle- den openen, of het tijdstip waarnemen, waar- op het dezelve vrijwillig ontsluit. § 216.
De beleedigingen van het doorschijnende
hoornvlies kunnen op deze wijze plaats hebben, dat slechts de uitwendige plaat van hetzelve;, zijnde een verlengsel van het bindvlies des oogs , ingesneden of ingescheurd is. De beleediging is als dan slechts oppervlakkig. Er bestaan in- tusschen gevallen, dat de beleedigende werktuigen door het doorschijnende hoornvlies zijn gedron- gen, waarbij dan het waterachtige vocht des oogs uitvloeit. § 217.
De beleedigingen van het doorschijnend hoorn-
Ij 2 vlies |
|||||
( »« )
|
|||||
vlies zijn , in liet algemeen , slechts oppervlakkig,
uit hoofde dat het paard de oogleden sluit, zoodra het een beleedigend ligchaam ontwaart, het- zelve als dan schielijk ontwijkt, en de oogleden terstond sluit. Treft het beleedigende werktuig het doorschijnende hoornvlies zelf, zoo trekt het paard den oogbol, door middel der trech- tervormige oog»spier, in de oogkuil eensklaps terug, en het schuift het kraak-been van het wenkvlies voor denzelven , zoodat, op deze wijze, de oogbol bedskt, en, zelfs elk zwak beleedigend ligchaam wordt weggeschoven. Insgelijks draagt de vastheid van het hoorn vlies des oogs, deszelfs veerkrachtige spanning en uitwendige bolronde gedaante er veel toe bij , dat de meeste beleedi- gingen slechts eene oppervlakkige uitwerking doen. § 218.
Tot de oorzaken , welke zulke beleedigingen
voortbrengen, rekent men te behooren alle scherpe en puntige ligchamen, welke in het oog dringen , gelijk bijv. doornen en takjes, welke hetzelve vaak beleedigen, wanneer het paard door kreupel-bosschen moet gaan, als mede de hooi-halmen van verschillende bies-soorten , de doornen van het stal-kruid (carex, ononis spinosa), zweep- en roede-slagen enz. Honden ontvangen meermalen zulke beleedigingen der 00-
|
|||||
( i65 )
|
|||||
©ogen, in gevechten met de katten, welker
slaan met de scherpe nagels niet zelden het ge- zigt geheel vernietigt. § 219.
De genezing eener verwonding van het door-
schijnende hoornvlies is, op zich zelve, niet zeer moeijelijk , en in zoo ver kan ook de voorzegging voordeelig zijn; maar de gevolgen, namelijk de ondoorschijnende likteekenen, welke er altijd achter blijven, hetzij dat de wonde oppervlakkig of doorgaande is, maken de voorzegging min- der gunstig. Ook moet men , ten opzigte der voorzegging, letten op de wijze en de plaats , alwaar de beleediging is aangebragt. Omtrent wonden aan den rand van het doorschijnende hoornvlies plaats hebbende , welke niet doorgaan- de zijn , kan men eene meer gunstige voorspel- ling doen , dan ten aanzien van die, welke zich vlak tegen over de pupil bevinden. Gescheurde wonden zijn als de gevaarlijkste te achten. § 2'io.
Behandeling- Indien slechts de buitenste
plaat van het doorschijnend hoornvlies is belee- digd geworden, zoo ontstaat er zelfs niet eens hevige ontsteking, en de aanwending van koud water of van goulards-vvater zal voldoende zijn L 5 tejr |
|||||
( i66 )
|
||||||
ter genezing. — Heviger wordt intusschen de
ontsteking, indien de beleediging tot het on- doorschijnend hoornvlies en het vaatvlies , door de beleediging, is doorgedrongen , en men dient dan ook eene krachtdadige ontstekingwerende behandeling in het werk te stellen, overeen- komstig den aard eener ware oog-ontsteking met versterkte levenswerkzaamheid. Men kan hier zelfs aderlaten, doch plaatselijk de koude aan- wenden. Indien echter de pijn heviger wordt, dan kan
men zijne toevlugt nemen tot slijmige afkooksels , met een bijvoegsel der oplossing van het heulsap , welke eerst koud , doch , in het vervolg, laauw warm moeten worden aangewend. Alle prikkeling des lichts, welke op het aan-
gedane oog nadeelig zoude werken , moet worden afgeweerd, zoowel door het leggen van een beschermend verband over het deel, als doov het donker houden van den stal. |
||||||
VIJF-
|
||||||
VIJFDE HOOFDSTUK.
OVER BE BE1EEDIGINGEN DER
NEUS-&ATEN. § 221.
JL/eze vorderen alleen dan eene bijzondere be-
handeling , als de beleediging aanmerkelijk is t waardoor de neusgaten eene wanstaltige gedaante kunnen erlangen. Neemt men waar, dat één der neusgaten
meer of minder wijd opengesneden of opgescheurd is , — in welk geval men slechts daarop hebbe te letten, of de wond versch of oud is, — of de wond-randen zelfs reeds misschien met huid bedekt zijn , — zoo dient daarbij bovendien nog in aanmerking te worden genomen , of er eene zuiver gesneden , of eene gescheurde wond plaats heeft. |
|||||
L i § 22 2.
|
|||||
( »63 )
|
|||||
$ 222.
De wonden der neus-gaten worden of uit moed-
willigheid of meteen bijzonder opzettelijk oogmerk teweeggebragt. Immers ziet men zich somwijlen genoodzaakt, om de neus-gaten voorbedachtelqk optesnijden, ten einde hierdoor in de mogelijk- heid te worden gesteld, om polijpachtige uit- wassen , welke zich in den neus bevinden, te kunnen wegnemen. Ook kunnen paarden toe- vallig de neusgaten aan sommige vaste ligcha- men, ais bijv. aan spijkers opscheuren , gelijk ik zulks meermalen heb zien gebeuren. § 2i5.
Zulke verwondingen der neus-gaten zijn zon-
der alle gevaar, eu worden gemakkelijk geheeld. Zuivere gesnedene wonden kan men oogenblikke- h)k hechten , doch gescheurde wonden moeten eerst tot zuivere gesnedene wonden worden gemaakt, gelijk men ook de wond-lippen , indien zij reeds met huid overtrokken zijn, scariflceren of raauw moet maken , en dezelve op déze wijze tot de hechting voorbereiden. § 224.
Het hechten geschiedt volgens de al genieene
regelen. De eerste draad moet naanwkeurig aan den rand der neus-gaten door de beide woud- lip-
|
|||||
C 1G9 )
lippen worden getrokken, opdat er geen' hoek
of bogt in eene de wond-lippeu worde ge- vormd.* Vervolgens gaat men met hechten voort tot aan den grond der wonde, moetende de hechtingen op eenen halven duim afstands van 'eikanderen verwijderd zijn, zoodat er op drie duimen afstands ten minste vier steken komen te liggen. § 225.
Na dat de hechting is volbragt, worden de
enden der hechtdraden terstond kort af gesne- den. Men laat de draden zelve, vier dagen, zitten, gedurende welken tijd, men het paard alle gelegenheid om zich aan de omringende ligchamen te kunnen wrijven of schuren, zoo veel mogelijk, moet benemen , omdat hierdoor de wond-lippen weder op nieuw van elkander zouden knaneu gaan. Op den vierden dag wolden de hecht-draden
weggenomen. Te dien einde moet men dezelve eerst digt aan den ééneu wond-rand doorsnij- den en, vervolgens, één voor één, uittrekken. De wondea, welke bij het doorsteken der naald gevormd ajn, lieelen spoedig en als van zelve , indien men dezelve slechts zuiver houde en met laauw water vassche. |
|||||||
1 5
|
ZES-
|
||||||
*
|
|||||
ZESDE HOOFDSTUK.
OVER DE BELEEDISIKGEN VAN
DEN M O N D. S 226.
lYieermalen gebeurt het, dat de mond-sp/eet,
welke, door de vereeniging van de voor- en achterlip gevormd wordt, ter lengte van eenige duimen, in de rigting van de Und-randen der kaken , opscheurt of verwijd wordt. Dit kan worden veroorzaakt, of door het omoprzigtig gebruik van trenzen of stangen, of dcor het te scherp gebit van eenvoudige teugels. Zeer dik- wijls ontstaat zoodanige opsplijing lij paar- den , die anders weinig wortende bereden, door ruwe knechten , met eene eenvoudige trens, doch die van sen slecht bewerk sn scherp mond- stuk voorzien is, naar de veide worden ge- bragt,
|
|||||
( '7* )
|
|||||||
bragt, wanneer zij namelijk sterk gejaagd en
dan plotselijk worden opgehouden. 5 327.
Dergelijke versche beleedigingen vallen ge-
makkelijk te onderkennen. De wond bloedt en heeft oneffene, gescheurde, randen. — Indien de wond reeds ouder is, dan zijn de wond-lippen reeds met huid bedekt, gezwollen en naar buiten omgekruld , terwijl de onderlip aanmerkelijk neder hangt. De paarden laten, bij het kaauwen , veel voedsel, door de gemelde opening, uitvallen. Somwijlen is slechts de eene zijde, meermalen ook zijn beide zijden opge- scheurd. § 228.
De voorzegging ia, ten aanzien der genezing,
in zoo ver namelijk de oorzaken niet voortduren , en de wond doelmatig behandeld wordt, gunstig. Intusschen gaat zulks met eenige zwarigheid ge- paard, vermits er, onder de kaauwing, besten- dig speeksel en voederstoffen in de gescheurde wond indringen, weshalve men zulke wonden onmiddelijl;, door vereeniging, moet trachten te genezen. § 229.
De_ hechting geschiedt met sterke draden,
waar-
|
|||||||
( *7» >
|
|||||
waarmede men de wond-lippen naauwkeurig aan
eikanderen vereenigt, nadat men vooraf de oneffen gescheurde vlakten der wond effen en zuiver heeft gemaakt. Zijn de wond-randen daarente- gen gezwollen, zoo worden alle verhevenheden weggenomen, en deze tot effene gesnedene vlakten gemaakt, waarna de hechting onderno- men wordt. Deze wordt begonnen van het einde der na-
tuurlijke mond-splect of van den mond-hoek, en zoo tot het bovenste einde der wonde voort- gezet, moetende de wond-randen in naauwkeurige aanraking worden gebragt en gehouden. Om deze reden moeten hier de hechtingen iets die- per dan gewoonlijk door de randen der wond gebragt worden. De einden der draden moeten kort worden afgesneden. § 23 o.
Nadat de huid alzoo is gehecht, moet men
vooral daarvoor zorgen , dat de vereenigde wond op geenerlei wijze, gescheurd of ge- schuurd worde, waarom men het paard ook, binnen de eerste 24 uren , weinig of geen voeder moet geven, opdat' niets tusschen de wond- lippen indringe. Om het eigeuwillig openen des monds te beletten, kan men het paard een muil-korf aandoen , welke slechts kan worden weg- genomen, wanneer, na verloop van a4 uren, het paard moet gevoederd worden. $ 25i.
|
|||||
( V* )
|
||||||
S 251.
Voor het overige, geve men het paard , in het
eerst, niets anders dan zuiver water tot lessching van den dorst, terwijl men hetzelve vervolgens, als het daaraan gewoon is, zemelen, of grof gemalen garsten-meel, ook hooi-haksel met een weinig haver, tot voedsel, kan doen erlangen. Na verloop van vier dagen , kan de wond reeds
zoo ver genezen zijn , dat men de hecht-draden, zonder de minste vrees, kan wegnemen, hetwelk dan met behoorlijke voorzigtigheid dient te ge- schieden. — De volkomene genezing van zoo- danige gehechte wonden geschiedt dan binnen acht tot veertien dagen. |
||||||
ZE—
|
||||||
ZEVENDE
|
|||||||
HOOFDSTUK.
|
|||||||
OVER DE BELEEBI&INGEN
DER TONG. § 252.
I |eze worden meermalen veroorzaakt door
het onvoorzigtig gebruik van trenzen en stangen. Somwijlen zijn de metalen, gelede of ongelede, mond-stukken der stangen en trenzen slecht be- werkt, in welk geval zelfs een gering aantrekken van den teugel tot beleedigingen der tong aanlei- ding kan geven. Vooral hebben zulke be- leedigingen plaats , wanneer ongeoefende , of on- bereden paarden, uit den vollen ren, eensklaps worden tot staan gebragt, door trenzen, welke gedraaide en scherpe ijzeren moiid-stukken be- zitten, hoedanige bij de landlieden, die zich deze, door de gewone smeden, laten vervaardigen , veel in gebruik zijn. $ 253.
|
|||||||
( i?5 )
|
|||||
§ 255.
Voorts kan de tong , door alle vreemde harde
ligchamen, welke in den mond geraken, be- leedigd worden, gelijk zulks mede plaats kan "vinden , ten gevolge van eene ondoel- matige behandeling , welke bij de smeden bekend staat onder den naam van het zuiveren van den mond (das maulputzen). Wanneer de tong, als de trens of stang wordt aangedaan, over het mondstuk te liggen komt, zoo kan gemakkelijk de tong-band of het toompje {Jrenulwm linguaé) doorgescheurd, of zelfs de diep liggende tong- of kikvorsch-slagader (arteria profunda lingualis s. ranina) beleedigd worden. S 234.
De beleediging der tong wordt, wanneer zij
nog versch is, gemakkelijk ontdekt en erkend , als men slechts de tong, na den mond geopend te hebben , beschouwt. Er vloeit bloed uit den mond, hetwelk vooral in de mond-spleet en aan de onderlip plaats heeft. De dieren, welke op deze wijze beleedigd zijn, willen niet eten. Het paard wil zich den toom niet laten aandoen; er loopt veel schuim en speeksel uit den mond. Bij diepgaande wonden is de punt der tong
vaak gezwollen en heeft eene groene- of zwart- achtige kleur, is ongevoelig en van de opper- huid , |
|||||
( 176 )
huid reeds ontdaan, of met andere woorden , het
deel kan door het vuur zijn aangedaan. § 235.
Naar de rigting, welke de wonden bezitten ,
kan men dezelve onderscheiden in dwarsche en op en neder hopende. — Voorts kan de wond oppervlakkig zijn of dieper doordringen, en slechts aan de eer»e zijde der tong of aan beide zijden, en op de bovenste of aan de onderste oppervlakte zich bevinden. — Ook bestaan er voorbeelden, dat de tong geheel is afgescheurd. 5 -256.
Naar mate dat de verwondingen der tong
grooter of kleiner en dieper of oppervlakkiger zijn, veroorzaken zij een grooter of geringer nadeel. Oppervlakkige wonden genezen meestal gemakkelijk, terwijl integendeel dieper indrin- gende wonden moeijelijker heelen, en tevens aanleiding geven, dat de tong scheef of gedraaid wordt, en in die houding tot genezing wordt gebragt. Diep ingescheurde wonden veroor- zaken dikwijls hevige bloedingen, zoo wel als het afsterven van het voorste gedeelte der tong, tot zoo ver als zich de wond uitstrekt. — Op en nederwaards of in de lengte loopende wonden zijn minder gevaarlijk dan de dwarsche, dewijl de
|
||||
( *77 )
|
|||||
de eerste zich gemakkelijker laten Vereenigen,
en de voeder-stoffen ook meer in de laatsten blijven hangen, waardoor de wonden onzuiver worden. § **?•
Indien de wonden slechts klein en oppervlak-
kig zijn, dan behoeven dezelve geene andere behandeling, dan het gedurig uitspoelen en uitspuiten van den mond met water en azijn, om daardoor het vastzitten, en bederven der voeder-stoffen in de Wond te voorkomen. — Indien echter de ettering is begonnen, en heeft dezelve vooral in een sterken trap plaats, waarbij de wond eenen stank verspreidt, dan kan men ook de afkooksels van den tormen- til-wortel of van den eih-enbast tot deze mondspoelingen bezigen. Diepe wonden moet men trachten, volgens de algemeene regelen , te ' hechten , waarbij het noodzakelijk is , den mond des diers, door eenen mond-spiegel, geopend te houden, en de tong^ door middel eener, zijdwaards staande , tang, naar voren te trekken. § 238.
Indien, bij zeer 'diepe verwondingen, het
voorste gedeelte der tong, door het vuur, is aangedaan, dan moet men dit, door het mes, H. D. M weg-
|
|||||
( 173 )
|
||||||
wegnemen, terwijl de bloeding , welke hiermede
gepaard gaat, door de onderbinding der vaten, of door het gloeijend ijzer kan gestuit worden. —« Wanneer echter het weggenomen gedeelte, dat door het vuur was aangedaan, zoo groot is, dat er weinig meer van het vrije gedeelte der tong overig blijft, dan moet men den tongband, zoo ver als mogelijk is, lossnijden , opdat het dier zich te beter van de tong zou kunnen bedienen. § 239.
De^ voeding móet, bij zulke beleedigingen
der tong, zoodanig zijn ingerigt, dat de voed- selen de wond niet prikkelen , maar integendeel de bestaande ontsteking kunnen verminderen, ten welken einde zemelen, meel-dranken, gras enz. de geschiktste zijn. Men moet zich zorgvuldig wachten, om de
dieren , stangen of trenzen in den mond te leggen, voordat de wond geheel genezen is, dewijl door dit te doen de heeling der wond vertraagd of nieuwe beleedigingen zouden kun- nen worden veroorzaakt. |
||||||
ACHT-
|
||||||
——-««Wie <ft»t
ÓVER DE VERWO ND INGEN V A N
DE SPEEKSEIiBUIS.
JL/e speekselbuis (ductus stenonis s. stenonia-
nus) ontspringt, gelijk bekend is, bij alle die- ren , uit de oor-speekselklier (glandula parotis"). Zij is een vliezige buis, welke , ongeveer de dikte of middellijn heeft van de schacht eener dunne ganze-pen, en ontstaat, door de vereeniging der meerdere kleinere buisjes, die uit de on- derscheidene korrels, waaruit de klier bestaat, voortkomen. Deze speekscl-buis dient, om het speeksel in den mond te voeren. § 24i.
Bij paarden begint deze buis aan den voor-
M 3 sten |
||||
( »3ö )
|
|||||
sten onderstea rand der oorklier, loopt eerst
langs de uitwendige vlakte der inwendige kaauw- spier iu den keelgang naar beneden , gaat dan om den ondersten rand van den achtersten hoek der achterkaak , vergezeld van de uitwen- dige kaak-slagader, en de ader van denzelfden naam naar buiteu, en om den ondersten rand der uitwendige kaauwspier naar voren of naar boven , alwaar zij de baktand-spier in de omstreek des derden baktauds der voorkaak doorboort, en in het slijmvlies der wangen, op de wijze als eene slnit-spier, eindigt. § 2i'2.
Bij de heikaauwende dieren en honden , gaat
deze buis niet, gelijk bij paarden, in den keel- gang, maar loopt aanstonds, dwars over de uitwendige kaauwspier, en doorboort, in de omstreek van den derden baktand, de wang- spier. ■ •
§ 243.
T">eze buis kan , op verschillende wijzen , be-
leedigd, en gedeeltelijk of ook geheel doorge- sneden worden, waarvan het gevolg is, dat het speeksel , in plaats van in den mond te vloeijen, door deze tegennatuurlijke opening, naar buiten uitloopt. § 344.
|
|||||
( . i8i )
|
|||||
§ 244.
Men erkent zoodanige verwondingen, welke,
wanneer zij reeds lang bestaan hebben, gewoon- lijk speeksel-pijp-zweren genoemd worden, aan eene bestendige droppels-wijze uitvloeijing van zuiver speeksel, uit eene wond, welke, op eene der plaatsen, waar langs de speeksel-buis loopt, plaats vindt. Gedurende de kaauwing is de?.e uitvloeijing van speeksel het sterkst, zoo- dat er bij het gebruik des voeders, bijv. van eenigen haver met haksel, dikwijls meerdere ponden van een klaar speeksel uitvloeijen, het welk in de krib blijft staan of opgevangen kan worden. Somwijlen dringen zelfs de einden der doorgesnedene speeksel-buis naar buiten, worden hard en eei lach tig, terwijl de deelen, Welke om de opening gelegen zijn, door het speeksel, en de daardoor veroorzaakte slijm- korsten, worden aangedaan. § 245.
Indien er slechts kleine takjes der speek-
sel-buis zijn beleedigd geworden, dan vloeit.er Weinig speeksel naar buiten. De beleedigde plaats is bestendig vochtig, en, als het paard eet, komen er droppels te voorschijn. Onder de oorzaken van zoodanige verwon-
dingen der speeksel-buis mag men rekenen hei M 5 uit- |
|||||
( i8a )
|
|||||
uitwendig indringen van alle soorten van vreemde
ligchamen. — Ook wordt de speeksel-buis be- leedigd , bij het uitpeilen van de verharde klie- ren in den keelgang gelegen, bij het wegnemen van bedorvene kiezen, bij de behandeling van het been-bederf der achterkaak, en bij het uitnemen van speeksel-steenen , welke zich som- wijlen in deze buis hebben gevormd , enz. § 246.
Niet zelden ontstaan er ook pijp-zweren der
speeksel-buis, door eene ongerijmde kunstbe- werking bij do zoogenaamde vijvel-ziekte, na- melijk het vijvel-breken genoemd. Hierbij worden echter gewoonlijk slechts een of meer- dere der kleine ontlast-buisjes, door welker vereeniging de speeksel-buis ontslaat, als mede de oorklier zelve beleedigd, welke kwetsingen, in het algemeen, niet zulke nadeelige gevolgen na zich slepen, als die der speeksel-buis zelve. Het dier verliest wel, bij de verwonding van
ééne der speeksel-buizen, veel speeksel, als een zeer nuttig vocht, hetwelk de spijzen ter ver- tering en voeding voorbereidt; doch, vermits er nog altijd meerdere klieren, welke insgelijks speeksel afscheiden, overblijven, gelijk de audere oor-
|
|||||
( i83 )
|
|||||
oorklier, de beide achterkaaks-, ondertongs-
en baktand - speeksel - klieren , benevens nog eenige andere, welke kleiner zijn, zoo kan deze uitvloeijing geene aanmerkelijke bekommer- nis baren. Wanneer men echter zulk eene speeksel-klier-fistel geheel aan de natuur over laat, dan houdt de uitvloeijing van speeksel steeds aan , en de dieren worden mager. § 243.
De wonden van de speeksel-buis zijn, over
het geheel, moegelijk tot genezing te brengen, en vorderen eene voorzigtige en wel overdachte behandeling. De genezing kan slechts door bijt-middelen, of door het gloeijend ijzer, of eindelijk door de onderbinding der speeksel-buis geschieden. — Het speeksel, wanneer de buis is doorgesneden, door het maken eener kunstige buis in de wangen, naar den mond te leiden, gelijk bij menschen, is , naar mijn oordeel, bij de dieren , niet uitvoerbaar. § 249.
De bijtmiddelen en het gloeijend ijzer zijn
aangewezen, wanneer er slechts kleinere uitlast- buisjes der klier, welke naar de eigenlijke speeksel-buis voeren , bij het vijvelen of vijvcl- breken, zijn beleedigd geworden, of wanneer M 4 pe |
|||||
( i84 )
de speeksel-buis-fistel reeds lang bestaan heeft
en behandeld is geworden, waardoor de af- scheiding des speeksels in de oor-klier reeds aanmerkelijk is verminderd , terwijl de opslorping iu dezelve integendeel de overhand, heeft ge- kregen. § a5o.
De bijtmiddelen en het brandijzer hebben,
bij versche verwondingen der speeksel-buis, geene andere uitwerking, dan dat zij, door eene herhaalde stremming van de uitvloeijing des speekscis, het opslorpend vermogen in de ooi- klier versterken, waardoor dan de uitvloeijing van het afgescheiden vocht ophoudt en alzoo de speeksel-pijp-zweer genezen wordt. Intus- schen worden meermalen de korsten , welke bij de aanwending van de beide genoemde genees- wijzen worden voortgebragt, door het, weldra tegen dezelve aandringende , speeksel , wederom los, en zulks, niettegenstaande de pogingen, welke men aanwendt, om door zamentrekkende middelen, als de wassching met brandewijn, eene oplossing van aluin, het opstrooijen van poeder van mastik, van spie gel-harst enz., dezelve te behouden. % 2ai.
Evenmin zal de bloedige hechting of de
ver-
|
||||
( '85 )
vercer,iging der gescheiden wonden van; de
speekselbuis gelukken, vermits de naad eener zoo naanwe buis niet zoo naauwkemïg kan wor- den gemaakt, dat tusschen dezelve geen speek- sel zoude kunnen doordringen. § 25a.
VIBORQ is de eerste geweest, die de onder-
binding der gewonde speekscl-buis heelt uit- gevoerd en aanbevolen (*). Hij raadt dezelve vooral in die gevallen aan,
in welke de reeds opgenoemde geneeswijze on- toereikende worden bevonden. Wij mogen hier intusscheu aanmerken, dat ook de onderbin- ding, bij versche beleedigingen der speeksel- buis, terwijl de afscheiding van speeksel in de oor-klier nog geheel natuurlijk geschiedt, insge- lijks onvoldoende is, indien men daarbij niet eenigc omstandigheden in aanmerking neemt. § 255.
Om het uitvloeijen des speeksels uit eene
ge-
|
||||||
(*) Vorsclilag 2U eincr verbesserten Beliandlung der
spciciicïfisteln bei Menschen und Hausthiercn , in VI- eougs sammlungea von Abhandlangen s, w», 2 Batd, scite 33—48. Koppenhagen 1797. M 5
|
||||||
( 186 )
gewonde speeksel-buis, of bij eene bestaande
speekselfistel, met goed gevolg, door de on- derbinding"? te genezen, moet de oorklier , eenige dagen of eenen dag, vóór dat men de kunst- bewerking onderneemt, met prikkelende zelf- standigheden worden ingewreven, om in dezelve eene ontsteking te verwekken, waardoor de afscheiding des speeksels in de klier zal op houden of ten minste verminderd worden. —■ Zoodra deze ontsteking zich genoegzaam open- baart, kan men tot de onderbinding over- gaan. § 254.
Men gaat hierin op de volgende wijze te /
werk. Eerst werpt men het paard op de ge- zonde zijde ter neder, zoodat de aangedane buis naar boven komt te liggen, behoorlijk zigtbaar is en, aan dezelve de kunstbewerking kan ondernomen worden. Men laat hetzelve vervolgens kaauwen, opdat de uitvloeijing des speeksels, welke hierdoor vermeerderd wordt, de opening in de buis kan aanwijzen. Indien de randen der speeksel-fistel gezwollen , uitpuilend en ontaard worden bevonden , dan moeten de- zelve worden weggenomen. Nadat dit is geschied , laat men het paard op
nieuw kaauwen , en steekt dan den eenen arm van een lancet in de opening der buis, welke door het
|
||||
C >37 )
|
|||||
het uitvloeijende spueksel [wordt aangewezon ,
vat dezelve goed vast, en scheidt haar dan van de omringende deelen af, zoodat zrj, ter lengte van omtrent eenen halven of drie vierde ge- deelten van eenen duim, bloot kome te liggtn, om de onderbindingen op eene geschikte wijzu te kunnen verrigteu. § 255.!
De onderbinding geschiedt nu door eenen
sterken, gewasten , draad van hennip, of hetgeen nog beter is, door middel van een' dun zijden lint, welke door kokend was is gehaald. De draden moeten intusschen niet te dun >'ijn, vermits zij dan de wanden der buis ligt doorsnijden, en eene nieuwe wond veroorzaken. Ook dient men bij het gebruik van zijden draden in acht te nemen, dat de knoopen , welke in dezelve ge- legd worden, gemakkelijk losgaan, hetwelk deels door het bestrijken met was, deels ook, door het dubbeld omslaan en knoopen, kan worden voorgekomen.
'\
§ 256»
Nadat de kunstbewerking volbragt is , moet
de plaats, waaraan dezelve' is geschied dage- lijks gezuiverd en als eene etterende wond be- handeld worden. Daar
|
|||||
( i88 )
|
|||||
Daar nu, door de oorklier, nog altijd eenig
speeksel, hoe gering dia ook, wordt afgeschei- den, en dit vocht niet, door de speeksel-buis kan uitvloeijen, zoo zwelt zoowel deze buis, als de oorklier zelve nog bestendig op. Men ïnoet de oorklier evenwel nog bestendig met prikkelende middelen, blijven behandelen, zoo dat dezelve zelfs, ingeval dat de afscheiding sterker wordt, — waardoor de speeksel-buis opgevuld en uitgerekt wordt, — op nieuw in ontsteking worde gebragt, opdat de opslorping over de afscheiding de overhand veikrijge. § 257.
Zoodra er op de plaats, waar de inwrijvin-
gen der gemelde scherpe zelfstandigheden' zijn geschied, doorzweting aan de buitenste opper- vlakte der oorklier ontstaat, moet dezelve vlij- tig met zeep-water "worden afgewasschen, terwijl men naderhand , wanneer de oppervlakte on- gevoelig is geworden, wasschingen eener oplos- sing van potasch f één ons in twee ponden wa- ter) of van ammoniak-zout in azijn, of in spe- cenjachtige aftreltsels met azijn laauw warm moet aanwenden. Daar men deze wasschingen, gedurende den
nacht, moeijehjk kan aanwenden , zoo kan men, in plaats van d.ezelve, kamfer-olie {oleurti cam- phoratum) op de bedoelde plaats inwrijven. § 258.
|
|||||
1 ( i89 )
§ 253. De zwelling verdwijnt, onder zoodanige be-
handeling , binnen den ü)d van drie weken. De oorklier teert uit, daar het vermogen der op- slorping de overhand heeft. De draad, waar- mede de onderbinding 'is geschied, valt door- gaans met veertien dagen af. Indien dit vroe- ger geschiedt, dan ontstaat er meest altijd op nieuw eene uitvloeijing van speeksel, welke dan , op de beschreven wijze, wederom moet worden tegengegaan, hetwelk nu gemakkelijker dan te voren geschiedt, vermits de verrigtiug der oor - klier, namelijk der afscheiding des speeksels nu niet meer zoo werkzaam is, en zij door de opslorping overtroffen wordt. |
||||||
■
|
||||||
B.
|
||||||
B. OVER DE BELEEDIGINGEN VAN DEN HALS.
NEGENDE HOOFDSTUK.
OVER DE BELEEDIGINGEN VAN HET
STROTTENHOOFD (liARIJNx) EN DER
IitTCHTPIJP (TRACHEA).
§ 259.
JL/eze deelen kunnen, door verschillende uit-
wendige oorzaken , beleedigd worden , en , naar de verzekering' van havemann , zouden de ver- wondingen van het strottenhoofd niet zelden worden voortg'ebragt door het ingeven van pillen met een spitse stok of met de werpspies, en door het onvoorzigtig gebruik der vlijni, bij het aderlaten. — Somwijlen is men intusschen ook genoodzaakt de luchtpijp opzettelijk te wonden , ten einde verschillende kunstverrigtin- gen, als: het wegnemen van een polijpus uit den
|
||||
( '9* )
|
|||||
den neus, uit het strottenhoofd enz., zonder
gevaar, te kunnen uitvoeren. § 260.
De wonden, welke, door van buiten werkende
oorzaken , zijn voortgebragt, worden , deels door derzelver rigting, en deels door hel onderzoek met de sonde gekend. Zij onderscheiden zich daar door vooral van andere hals-wonden , dat er altijd lucht uit dezelve wordt gedreven, het welk met een sterker of zwakker geluid gepaard gaat. Is het hoofd der luchtpijp , bij het ingeven van pillen , met eenen stok beleedigd geworden , dan gaan hier- mede toevallen, aan eene keel-ontsteking eigen , vergezeld. Het dier laat alsdan den kop han- gen, de ademhaling is bezwaard en dikwijls pij- pende , het dier drinkt gaarn; somwijlen is het zwelgen geheel onmogelijk. § 261.
Indien deze ontsteking van het strottenhoofd
langen tijd heeft geduurd, dan kan zulks aanlei- ding geven tot vernaauwingen, en verbeeningen van het strottenhoofd, of tot een' ziekelijken toestand van de strotklep, waardoor dan het paard eene ziekte verkrijgt, welke onder den naam van pijpende dampigheid (cornage, siffla- ge, kalief) bekend staat. Zoo-
|
|||||
( i92 )
|
|||||
Zoodra men een paard , hetwelk aan de pij-
pende dampigheid lijdt {cheval cornard, cor- neur), in beweging brengt, vertoonen zich bijna al de verschijnselen, welke met de dam- pigheid gepaard gaan, en, bij den doortogt dei- lucht door het strottenhoofd, hoort men tel- kens een pijpend en blazend geluid. Wordt de beweging voortgezet, en vermeerderd, dan nemen ook deze verschijnselen in hevigheid toe ; het dier wordt beuaauwd , en begint, over het geheele ligchaam , te zweeten, stort ter ne- der en wordt met verstikking bedreigd, als de beweging voortduurt. Neemt het gebrek meer en meer toe, dan
mag men zulk een paard niet meer gebruiken. Het eet ook nu langzamer en drinkt met gedurige tusschenpoozen. Bij eene aanmerkelijke uitzetting van het strot-
tenhoofd en verbeening van deszelfs kraakbeen- deren , kan zulks, door het gevoel, uitwendig worden ontdekt. § 262.
Onderscheiding. De opgegevene verschijnselen
hebben niet altijd hunnen grond in de vernaau- wing en verbeening der kraakbeenderen Van het strottenhoofd. Gelijksoortige teekenen komen trouwens ook voor bij eenen hevigen droes en. bij de keel-ontsteking, vermits dan, door de |
|||||
( '9> )
|
||||||
ontsteking van de slijmvliezen der keel, ook die
van het strottenhoofd opgezet of' verdikt worden. Ook kunnen polijpen, en andere vreemde lig- chamen, welke in den neus, en zelfs in de zwelgkeel, de luchtpijp of het strottenhoofd aanwezig zijn , de gemelde verschijnselen doen. gehoren worden. De vernaauwingen en verbeeningen van het
strottenhoofd , en , in het algemeen , de pijpende dampigheid het sterk snuiven, {/lart-schnaufig- heit) kunnen ook, na toevallige ontstekingen van het hoofd der slikbuis, en door de druk- king van etterzakken en vreemde ligchamen op hetzelve en tegen het strottenhoofd ontstaan. § 26.1.
De wonden , welke van buiten in het strot-
tenhoofd of in de luchtpijp zijn aangebragt, moeten zoo naauwkeuvig gehecht worden, dat de lucht door dezelve geen doorgang behoude, dewijl zij dan niet genezen. Ook de van een gescheiden kraakbeenderen en kraakbeenige rin- gen der luchtpijp moeten, door hechting, ver- eenigd worden , voor zoo ver namelijk derzel- ver vereeuigings-punten niet zijn beleedigd. » Indien dit het geval is, dan moet men het
gewonde deel wegnemen, de ontsteking, trach- ten te verminderen , zoo wel als de opvolgende ettering, naar de algemeene regelen, behoorlijk II. D. N t« |
||||||
/
|
||||||
( 19* )
te leiden. De gemaakte opening zal dan, door
een -vlies, hetwelk de natuur hier voortbrengt, gesloten, en het dier, op deze wijze, worden genezen. S 264.
Indien de pijpende damp of het sterk snuiven
veroorzaakt wordt, door werktuigelnke misvor- mingen der deelen, zoo kan men zulke dieren niet meer gebruiken, tenzij de bestaande werk- tuigelijke beletselen , bnv. polijpen, worden weg- genomen , indien namelijk het gebrek daardoor kan worden genezen. Of men kan zulk een paard, nog, gedurende meerdere jaren, of tot den arbeid , of, als het tot de voortteeling ge- schikt is, daartoe sanhouden, kunnende het- zelve door de lucht pijpsnede, en dus door eene kunstmatige opening (tracheotomia) in het leven worden gehouden. (*). Over
|
|||||
(*) Tn mijne tegenwoordigheid werd de lucht-pijp-
snede , door den Hoogleeraar babthei-esiii , te Alfort, oom ka en raijnahd, te Lij'on , aan eenige paarden, vrelke aan de pijpende damp leden, in het werk ge- steld, waarvan ééne, zijnde eene negenjarige merrie, vervolgens voor een cabriolet, en een andere tot h«t trekken van zware lasten (roulage), tusschen Lyon en l'arijs enz., gebruikt zijn geworden» Zie hierover: Trotct verbal de la- teance publifue
tt-
|
|||||
( *95 )
Over deze kunubewerking zal nader, iu de
lianddadige of operatieve heelkunde, gehandeld worden. TIEN-
|
|||||||
tenue d fécole royale d'économie rurale et ve'te'rinairg
d'Alfort et de Lyon, Ie 35 Octobre 1818, page 36, 1819, pjge 37, 1820, page i3——14. |
|||||||
N 2
|
|||||||
TIENDE HOOFDSTUK.
OVER DE BEIiEEDI&INGEN VAN DEN
SLOKDARM (OESOPHAGUS). § 265.
JLlït deel is aan verschillende beleedigingen
onderhevig, en dezelve zijn in allen opzigte van groot belang. Het meest worden zij te weeggebragt, door ligchamen , welke van buiten in en door de wanden dezes deels heen dringen. Zelfs kan de slokdarm, door de punt van eene lange en slecht gemaakte laatvlijm, of door een iancet, hetwelk niet digt genoeg aan de punt wordt vastgehouden , gewond worden. § 266.
Meermalen ook wordt de slokdarm beleedigd,
waaneer vreemde ligchamen en voedsejstoffen,
, * bijv.
|
||||
( »97 )
bijv. bjj paarden, en runderen aardappelen,
knollen, en voeder-ballen, bij scbapen kastan- jes , bij honden beenderen enz. , in den slok - darm blijven steken , en niet naar beneden kunnen worden gedreven, waardoor» men dan genoodzaakt wordt tot de opening van den wand des slokdarms of de slikbuis-snede (oeso- phagotomia) over te gaan, ten einde de vast- zittende ligchamen te kunnen verwijderen (*). Zoo bad een voerman een paard, een
geheel ei ingegeven, met oogmerk om daar- door eene ziekte te genezen. Het ei bleef in den slokdarm steken ; er volgde eene hevige ont- steking van de zwelgkecl, van de slikbuis en van
|
||||||
(*) amsion verhaalt,in tenkeckürs Zvitungfürdie
Pferdezucht, Sd. o., ister Heft, set te 90 , dat de jonge igroene loot eener pguboom in den slokdarm eener twee jarige merrie bleef steken. Deze werd ech- ter door, middel van e enen buigzamen stok, in de maag gedreven, doch., door de onvoorzigtjgheid van den Vee-arts, beet het dier deze roede af, tscheulin verhaalt, in het zelfde weik, Bd. 2
im 4 ter Heft, dat een voeder-bal vast bleef zitten in den slokdarm van een veulen Deze bal werd door de slokdarms-scede weggenomen, en het dier genas volkomen. In andere gevallen mogt het hem gelukken de vreemde ligchamen, door eene Spaanse!* t»et, in de maag te schuiven. N 3
|
||||||
( 193 )
van het strottenhoofd, waardoor het paaid
stierf (f). S 267.
De eerste verschijnselen , welke het aanwezen
Van een vreemd ligchaam in den slokdarm te ken- nen geven, zijn: onvermogen van te kunnen slikken, herhaalde pogingen tot deze verrigting, uitvloeijing van veel slijm en speeksel uit den mond, en het terugvloeien des opgenomen drink-waters door de neus-openingen; ook ver- oorzaken deze , in de slikbuis vastzittende . ligcha- meri, bijv. een aardappel , wel eens verschijnse- len, welke met die van het braken over een komen, zoodat zulk een dier de ingegeven ge- neesmiddelen en voedselen aanstonds weder uitbraakt. Meermalen is ook de a demhaling be- lemmerd , en het dier toont hevige benaanwd- heid , het is onrustig, terwijl het onophoudelijk met den kop heen en weder schudt. Honden trachten de binnengeslikte beenderen weder uit- tebraken, en schreeuwen veel. § 268.
|
||||||
(f) Deze slokdarm, met het daaiin zittende ei,
wordt nog in de verzameling aan de Vee-artsenij- school, te Berlijn, bewaard, gelijk mede de slok- darm, waarin zich een voeder-bal hevindt, welke ook den dood des diers teweeg heeft' gebragt. |
||||||
\
|
|||||
( »99 )
De vreemde zelfstandigheden zijn meestal ook,
door het gevoel, waar te nemen, wanneer men den slokdarm, die een weinig ter linker zijde en boven de luchtpijp gelegen is, langs zijnen loop , naauwkeurig bevoelt. Zulks is vooral het geval, wanneer de vreemde ligchamen nader bij den kop, dan naar de borst gelegen zijn. Indien zn reeds meerdere uren in het deel aanwezig zijn geweest, dan kan er ook reeds ontste- king geboren zijn. In die gevallen, alwaar eene wond des slokdarms door vlijmen of andere werktuigelijke ligchamen van buiten is toege- bragt, zoo komen de voeder-stoffen , welke het dier nuttigt, en het drinkwater, door de ope- ning , naar buiten. S 2%*
Indien de oorzaken bekend zijn , of men , uit
de opgegevene verschijnselen, het aanwezen van eenig vreemd {ligchaam in de slikbuis vermoedt, dan kan men zich tot het onderzoek van den slokdarm naar binnen bedienen van eene bahj- nen sonde, welke de lengte van de slikbuis en de dikte van een' halven duim moet hebben» Gedurende dit onderzoek, moet men den kop des diers uitgestrekt en den mond, door eeueu mond-spiegel, geopend houden. N i % 370.
|
|||||
( 200 )
|
|||||
§ 270.
Het gevaar der verwondingen des slokdarms,
welke van builen zijn aangebragt, is moeijelijk te bepalen. Zulks hangt geheel af van derzel • ver rigting, of het namelijk eene lange of dwarsche wond is; — de laatste is gevaarlij- ker; — of er tevens vaten en zenuwen beleedigd zijn, en hoe lang zulk eene wond reeds heeft bestaan. Voorts moet in aanmerking worden genomen de wijze, waarop de wond is toege- bragt. — Geschoten wonden bijv.. zijn altijd zeer gevaarhjk. § 271.
Bij het vastzitten van vreemde ligchamen in
den slokdarm, verschilt het gevaar, naar den aard dezer ligchamen zelve. Een ei en ook insgelijks een aardappel, vooral wanneer de- zelve gekookt is, kan gemakkelijk aan stukken worden geslagen of geknepen , en gladde of effene ligchamen kunnen gemakkelijk naar beneden ge- schoven worden ; terwijl integendeel ligchamen met eene onefl'ene oppervlakte, bijv. beenderen en been-stukken , door hunne scherpe punten «n uitstekende deelen, zeer gevaarlijk kunnen worden. Het blijven steken van vreemde ligchamen
in de slikbuis komt meer voor bij runderen
'■■•'■ dan
|
|||||
( 201 )
dan bij paarden ; doch bij de laatsten is dit
toeval gewoonlijk gevaarlijker. . ■ - \ i ■ , , - . .; >■-.
§ 272.
Zoodra men ontdekt heeft, dat eene hals-
wond met verwonding van den slokdarm ge- paard ga.at, moet men de uitwendige opening, door eene insnijding in de omliggende dcelen, verwijden. Indien er bij de oorspronkelijke verwonding of bij de verwijding der opening, vaten zijn ^eleedigd geworden, dan moet men deze terstond onderbinden, waarbij men intus- scben altijd zorg moet dragen, dat geene ze- nuwen mede in de onderbinding betrokken worden. Is men nu tot aan den slokdarm gekomen r
dan moet de wond van dit deel onderzocht en gehecht worden , imUen het namelijk eene zui- vere gesnedene wond is. Heeft cüt geene plaats , zoo moet dezelve, zoo veel mogelijk, daartoe worden gebragt. Vooral moet de hechting van de dwarsche wonden des slokdarms met groote voorzigtigheid geschieden. Het spreekt van zelf, dat men een paard of
rund, bij het doen van zulke kunstbewerkingen, moet ter neder werpen. § 273.
De geheele wond wordt nu, naar de algemeene
N 5 re- |
|||||
'
|
|||||
( 202 )
|
||||||
regelen, behandeld, terwijl men het dier
slechts slijmige en vloeibare voedsel-stoffen laat gebruiken. Indien de wond in de lengte of vol- gens den loop des slokdarms plaats vindt, zoo moet, nadat de hechting is geschied , het dier zoo worden aangebonden, dat het verpligt is den kop in de hoogte te houden, terwijl men, in tegendeel, bij dwarsche wonden , moet zorgen , dat het dier genoodzaakt zij, den kop naar be- neden te houden, zoo nogtans, dat het zich kan nederleggen, vermits, bij het opstaan, door de bewegingen en het draaijbn met den kop, de hechting gemakkelijk zal kunnen uit- scheuren. s 274.
Indien men verzekerd is, dat er zich eenïg-
vreemd ligchaam in den slokdarm ophoudt* dan moet men eerst trachten hetzelve van buiten alleen met de hand naar beneden te strijken , en zulks door het ingieten van slijmige afkooksels, en ook van vette, zachte, olie, (een pond op eens, pro dosi) te bevorderen; want het geval zal kunnen plaats hebben, dat er zoo vele ruimte, tusschen het vreemde ligchaam en de wanden des slokdarms, is overgebleven , dat er eenig gedeelte dezer olie kan doordrin- gen , of dat dezelve daardoor ten minste wor- den bevoehtigd, glibberig en glad gemaakt, het
|
||||||
I
|
||||||
( io5 )
|
|||||||
hetwelk aan de voortsch living des vreemden
ligchaams allezins bevorderlijk kan zijn. S 275.
Indien het vreemde ligchaam, op dusdanige
wijze, niet kan worden verwijderd , zoo moet het dier, met de rechter zijde des ligchaams > op een stroo-bed neder worden geworpen; men doet den mond, door eenen zekeren mond-spiegel, open, en den kop regt uit hou- den. Alsdan brenge men eene buigzame, uit balein vervaardigde , sonde (*) , welke de lengte des slokdarms en de dikte van omtrent § of £ duim bezit, in denzelven. Deze sonde moet aan het voorste eind van eene, op dezelve vastgemaakte, spons voorzien zijn , of men om- windt haar met eenig linnen. Voor dat de sonde in de slikbuis wordt gebragt, moet de- zelve met olie of met zuiver vet bestreken worden. § 276,
|
|||||||
(*) Bij gebrek van eene balijnen of veerkrachtige
sonde, kan men zich ook van een lang, dnn, spaunscli riet, of van eene taaije, efl'en gemaakte, wilgen teen bedienen* |
|||||||
( 204 )
|
|||||||
S 276.
Door middel van deze sonde trachte men
alzoo het vreemde ligchaam in de maag te schuiven, en wanneer men denkt, dat zulks is gelukt, zoo geve men het dier iets en, zoo mogelijk, eenig slijtnig vocht te drinken, en lette op. of hetzelve wezenlijk doorgezwolgen, en niet wederom wordt uitgeworpen ; waardoor men zich alsdan overtuigd kan houden, dat de kunstbewerking aan het oogmerk beantwoordt. Indien er reeds eenige ontsteking is ontstaan, dan kan men het dier vele sljjmige dranken toedienen, en het ontsiekings-gezwel uitwendig met koude wasschingen behandelen. § 277.
Kan ook, op deze wijze, het vreemde lig»
chaam niet verwijderd worden, dan blijft er nietsj anders overig, dan hetzelve , door eene insnijding in de wanden des slokdarms, weg te nemen (*). hüzard de zoon , ("fr) raadt aan, om
|
|||||||
(*) Deze kunstbewerking kan men in de leer der
operatien nazien. (f) Equisse de Nosographie vétérinaire, pag. i3e.
Paris 1820, seconde edition. |
|||||||
( 205 )
|
|||||||
om de ligchamen van buiten te kneuzen of
aan stukken te slaan, hetwelk echter slechts zeldzaam zal gelukken , en meestal met aanmer- kelijke beleedigingen der dcelen zal moeten gepaard gaan. |
|||||||
I
|
|||||||
ELF-
|
|||||||
ELFDE HOOFDSTUK
OVER DE VERWONDING VAN DE HALS-
OP STROT-ADER (VENA lüGULARIS)
EN OVER DE ADER-FISTELS.
§ 278.
Jjg elke aderlating uit de halsader is men ge-
noodzaakt dezelve te wonden , doch zoodanige Wonden zijn meesttijds onschadelijk en worden zeer spoedig genezen. Hier kunnen dus ook al- leen die wonden in aanmerking komen, welke eene bijzondere Heelkundige behandeling vor- deren , het welk gewoonlijk eerst dan het geval is, wanneer het bloeden en de uitvloeijing van etter voortduren, en er eene ware ader-fistel bestaat» S »79-
Uitstortingen van bloed, welke rondaebtige
|
||||
( ™7 )
|
|||||
gezwellen doen geboren worden, komen niet
zelden na het aderlaten voor. Deze laatste ver- dwijnen echter gewoonlijk van zelve, of ten minste, na de aanwending van koud water, van water en azijn, of andere verdeelende baden , waardoor de opslorping versterkt wordt. | 280.
De ader-fistels worden gekend aan de voort-
dirrende uitvloeijing van bloed-water en etter, uit de ontaarde opening eener ader, welke ope- ning, even als ten opzigte der meeste pijp- zweren plaats vindt, van weelig uitgroeijend vleesch omgeven is, en eenige gelijkheid heeft met de aars-opening van een hoen. -— Van zoodanige opening der ader strekt zich, naar boven langs de hals-ader, een gezwel uit, waarvan de grond in de hals-ader moet gezocht worden. § 281.
Het is niet altijd raadzaam zulke ader-fistels
met de sonde te onderzoeken, dewijl daardoor niet alleen de ader in ontsteking kan geraken , maar ook aan den etter, en de gestolde stukken bloed, welke , door het sonderen, worden los- gemaakt, en een weg naar onderen wórdt gebaand , welke toevloed naar bet hart zeer veel schade kan
|
|||||
( ao3 )
|
|||||
kan veroorzaken. De gevaarlijke toevallen» welke
op het sondeeren eener ader-fistel meermalen volgen, kunnen eenigermate hieruit worden ver- klaard. 5 282.
Somwijlen strekt zich de zwelling der hals-
ader tot aan de oorklier uit, doordien een ontstane bloeddrop (thrombus) zich naar boven toe uitstrekt, en dikwij Is alleen in deszelfs middelpunt eene naauwe opening overlaat, door welke nog eenige vloeistof kan loopan. % 285.
De oorzaken der ader-fistels zijn verschillende,
doch onbepaald ; want dezelfde oorzaken,; welke somwijlen dit ongemak voortbrengen, doen zulks op andere tijden niet. Onder de oorzaken mag men tellen: het aderlaten met morsige, roestige , en stompe werktuigen, als g mede met zoodanige, van welke de zoogenaamde draad, die door het slijpen wordt voortgebragt, niet is weggenomen; voorts het herhaald aderlaten aan eene en de- zelfde plaats, het welk te nadeeliger werkt, naar mate het werktuig', waarmede zulks geschiedt, ongeschikter is, de herhaalde, somwijlen onge- schikte behandeling van het laatgat, door het inbrengen van eene holle sonde, van de buis eener
|
|||||
( ™9 )
|
|||||
eencr spuit, of van de buis der ader-trechter
van Helper, dienende tot het inbrengen van vloeistoffen , als geneesmiddelen, in het bloed. § 284.
De meest gewone oorzaak intusschen is de be-
leediging van de aderhjke klap-vliezen, bij het aderlaten, hetwelk LA fosse de jongere ook reetls te regt heeft " aangemerkt. De vliezen der aderen, zoo wel als de klapvliezen geraken in ontsteking, en verhinderen de terugvloeijing des bloeds naar het hart. Het bloed, dat in des- zelfs loop wordt opgehouden, stolt en vormt aldus den bloed prop. De gewonde ader, zoo wel als het klapvlies gaan in ettering over, terwijl de bloedprop, als een vreemdaardig [ligchaam werkende, deze ettering onderhoudt. De vliezen der ader en de klap-vliezen zelve worden ver- dikt, er hoopt zich zelfs gestolde vezelslof in het binnenste der ader op, en zoo wordt als) dan de pijp-zweer gevormd , welke evenwel niet altijd volgt op de verwonding van de ader, waarbij de klapvliezen beleedigd zijn, dewijl zij dan veel menigvuldigcr moest voorkomen. § 385.
De voorzegging moet meermalen ongunstig
zijn, edoch verschilt dezelve naar de vordering,
IL D. O wel-
|
|||||
( 210 )
|
|||||
welke het ongemak heeft gemaakt. Er ontstaan
meermalen plotselijke bloedvloeiingen, vooral dewijl de paarden zich, in dit geval, gaarne scha- ren , terwijl ook de dood door zulke aderfistels is veroorzaakt geworden. — Bij een zeer langen duur der ptjp-zweer gaat meermalen de ader voor hare verrigting verloren, hetwelk echter aan het dier weinig nadeel veroorzaakt. § 286.
Als men , bij het aderlaten, behalve de ader
zelve, ook een klapvlies gewond heeft, dan kan men de opening, op de gewone wijze, niet goed sluiten. De bloeding uit de ader duurt voort, terwijl er zich bloed uitstort in het celweefsel onder de huid. Deze uitstortingen ( extravasateri), welke op de
verwonding volgt, laten zich het best door de aanwending van koud water en soortgelijke mid- delen wegnemen. § 287.
Wanneer de bloeding ophoudt, dan zwelt de
ader meermalen tot aan de oor-klier op, terwijl het bloed, dat in deszelfs loop gestuit wordt, itolt, en eerst naderhand wordt de fistel geboren. Zulke zwellingen , door de aanwezig- heid van gestold bloed, en de bloed-prop zelf la-
|
|||||
( m )
|
|||||
laten zich somwijlen nog door het vlijtig aan-
wenden van baden uit potasch en water (een ons in drie ponden water) verdeden en oplos- sen , ten welken einde men , tot meerder gemak , des nachts, de plaats met groene zeep kan be- strijken. § 288.
In zeldzame gevallen zal men, zoo'dra als er zich
eene ader-fistel heeft gevormd, met die mid- delen kunnen volstaan , waarmede men de ge- wone pijpzweren, door inspuiting, behandelt, maar men zal dezelve meestal of in eene vlakke wonde moeten veranderen, of wel het aange- dane deel moet geheel worden weggenomen. Somwijlen kan men intusschen , door het vlijtig baden met afkooksels van have:gort, van kaas- jes-kruid en met genever*spoeling zijn oogmerk bei-eiken, te meer als er zich, na dit baden, een ettergezwel vormt, het welk dan moet ge- opend , en volgens algemeene regelen , behandeld worden. § 2S9.
Het eerste' verrigt men , wanneer men op eene
holle sonde, welke in de fistel-opening en dus
ook in de ader geschoven wordt, eene geknopte
bistoeric inbrengt, en den gcheelen gang in de
O 2 leng-
|
|||||
( »™ )
|
|||||||
lengte opensnijdt. Men moet hierbij evenwel
verhoeden , dat het bovenste gedeelte des bloed- props beleedigd , of dat dezelve worde verscho- ven, dewijl hierdoor eene aanmerkelijke bloeding zoude ontstaan. Om deze reden is deze wijze , om de ader-fistel te opereren, onzeker. § 290.
De beste wijze, om eene ader-fistel in den
grond en zeker te genezen , is de onderbinding der ader, boven de fistel. Wanneer dit tot digt onder de oor-klier moet geschieden, dan .snijdt men tevens de ontaarde ader of de fistel open, verandert de laaste in eene vlakke wond, neemt den bloedprop , de ader en de vezelstof (gestolde plastische lympha), welke zich in dezelve heeft nedei'gezet, weg , en behandelt de vlakke wonde naar de algemeene regelen. De draad, waarmede de onderbinding is geschied , blijft zitten , totdat zrj van zelve afvalt. § 291.
De aanwending van het gloeijend ijüer, ter
genezing der ader-fistels , gelijk dit bij de franscbe Vee-artsen in gebruik is , verdient de hoogste afkeuring, dewijl hierdoor de dood des paards kan worden veroorzaakt (*). Het
|
|||||||
(*) Durun , de V Affect ion tuberculeuze» Observa-
tiorty. me, page 851. Paris, 1817, |
|||||||
( «3 )
Het is van het hoogste aanbelang te zorgen,
dat paarden, aan welke de bovengemelde kunst- bewerking is verrigt, zich niet kunnen wrijven of schuren, ten welken einde men , langs de beide zijden, een' stok aan den halster kan binden, die aan een' buikricm of gordel wordt bevestigd. |
|||||||
0 o TWAALF-
|
|||||||
•
|
|||||||
•
|
|||||||
TWAALFDE HOOFDSTUK.
OVER DE VERWONDING VAN DE HALS-
OF STROT-SDAGADER (ARTERIA
CAROTIS).
§ 292.
J_Je hals-slagader kan, door allerhande ligcha-
meu, welke tot dit bloedvat doordringen, be- leedigd worden ; onder welke ook wederom die werktuigen hehooren , welke tot het doen van aderlatingen worden gebezigd, het zij zulk eene verwonding aan een ongelukkig toeval, of aan de onvoorzigtigheid van den Vee-arts moet wor- den toegeschreven. Ook wordt dqae slagader meermalen toevallig beleedigd, bij andere ope- ratien , wanneer men in grootere of geringere nabijheid van de hals-slagaderen of hare groote tak ver deelingen moet werken, als daar zijn de slokdarms-snede, cii de opening der lucht- zak-
|
|||||
-
|
|||||
( 2lS )
«akken. Ook kan de hals-slagader door kogels
beleedigd worden (*). § 295-
Als de hals-slagader , bij het aderlaten, ge-
wond is, zoo wordt zulks daaraan gekend, dat, te gelijk met het donkere aderlijke bloed, ook helder rood slagaderlijk bloed uitvloeit. De hals-ader is, in zulke gevallen, meestal doorgeslagen of doorgestoken. Het bloed vloeit meer bij stooten uit de opening, vooral wan- neer men de drukking wegneemt, waardoor de uitvloeijing van het aderlijke bloed meest genoodzakt wordt optehouden. De bloedvliet uit de slagader duurt alsdan voort. § 29*-
Onderdrukt men de bloeding uit het ader-
lijke vat, boven de gemaakte opening in de ader, zoo dunrt ook dan nog de uitvloeijing van een helder rood bloed voort. Sluit men, op de gewone wijze, de gemaakte opening, dan ontstaat er, in korten tijd, eene aanmerkelijke zwei-
|
||||||
(*) Dr. k. l. sciiWAB , Materialien zu einer patho-
logischen Anatomie der Hausthiere. Erste Lieferung j seite 4. Miuicken, i8i5. O 4
|
||||||
( *i6 )
|
|||||
zwelling, ten gevolge van het uitgestorte bloed ,
hetwelk zich in bet celweefsel nederzet. Is de verwonding der hals-slagader op eene
andere wijze te weeg gebragt, zoo wordt de- zelve spoedig onderkend, deels uit de ligging van het vat, deels door de wijze van uitvloei- jing en de hoeveelheid van het bloed, dat ontlast wordt. © § 295.
De verwondingen van de hals-slagader zijn,
onder bepalingen, zeer gevaarlijk , daar de die- ren dood kunnen bloeden, indien dit niet , door eene gepaste en spoedige hulp, namelijk door de onderbinding van het vat, op twee plaatsen, wordt voorgekomen. Het gevaar ver- schilt intusschen naar de wijze, waarop de wonde is toegebragt, en naar de plaats, waar zij zich bevindt. Indien zij zeer na aan de borst of digt bij den kop plaats heeft, zoo gaat zij met meerder gevaar gepaard, omdat de onderbinding van het vat op die plaatsen xuoeijelijk is. — Eenvoudige wonden van de hals-slagader zijn, wanneer zij spoedig genoeg ontdekt worden, niet zoo gevaarlijk, terwijl integendeel eene volkomene doorsnijding des vats met veel meer gevaar gepaard gaat, om- dat de beide einden der slagader zich ver in de spieren terug trekken, waardoor de onder- bin-. |
|||||
( 217 )
|
|||||
binding moeijelijker wordt en langeren tijd yor-
dert. Eindelijk kunnen ook met de hals-slag- ader te gelijk zenuwen gewond zijn geworden; wanneer de voorspelling ongunstiger moet wor- den , naarmate de zenuwen belangrijker zijn. S 296>
Als een zeker middel, om de wonden der
hals-slagader te genezen, kan alleen de onder- binding van het vat worden aanhevolen , de- wijl er ook zelfs, bij eene kleine, volkomen doorgaande, verwonding of eene aanmerkelijke, altijd voortdurende, of wel dikwijls terugko- mende bloedstorting plaats vindt. Ook kun- nen, ten gevolge van dezelve, uitzettingen van de wanden des vats, namelijk eene slagader- breuk (aneurisma) ontstaan. Hierom moet derhalve de onderbinding, zoo spoedig moge- lijk, worden in het werk gesteld. § 297.
Het dier wordt terstond, op de niet gewonde
zijde, tegen den grond geworpen. Alsdan maakt men, in de hals-sleuf, ter plaatse, waar de bals-ader en hals-slagader gelegen zijn, name- lijk tusschen de gemeenschappelijke spier van het armbeen, den hals, den kop en de schou- der-tongbeenspier van de eene zijde, en de O 5 borst- |
|||||
( 218 )
|
|||||
horstbeenskaak- en tongbeens-spier en de lucht-
pijp ter andere zijde, eene insnijding in de huid, welke in de ligting van den hals moet loopen en de lengte kan hebben van ongeveer drie of vier duimen, terwijl men daarna ook dejhals-huidspier , ter zelfde lengte , doorsnijdt, en dan van boven over de hals,ader, door het celweefsel, voor de gemeenschappelijke spier, verder indringt. § 298.
Indien men het losse celweefsel , dat zich
hier bevindt, niet, door den steel van het mes, kan scheiden, zoo moet men in den ge- maakten streng eerst ligte insnijdingen doen, waarna men hetzelve veel gemakkelijker zal scheiden. Op dat men echter met mindere moeite en spoedig tot de bloedende slagader zal kunnen doordringen, is het noodzakelijk, de gemaakte wond , door middel van stompe ha- ken, open te laten houden, opdat de hals- ader naar voren kan worden getrokken. S 299.
Zoodra men tot de slagader is gekomen,
moet men trachten haar met den gebogen wijsvinger, van achter en over de luchtpijp, naar voren en buiten de wond te trekken. Ge-
|
|||||
( 2i9 )
|
|||||
Gelukt dit niet, dan kau men eene holle sonde,
welker randen stomp moeten zijn , krom buigen en ; dezelve , door den wijsvinger bestuurd , on- der de hals-slagader (tegen de luchtpijp) door- brengen , om het vat alzoo, met de daar naast loopende zenuwen, naar voren te trekken. § ooo.
De bloeding houdt, wanneer men de slag-
ader op deu vinger of de sonde heeft ge- bragt, meestal op of dezelve kan, ten minste, nu door drukking gestuit worden. Men moet nu de drie-deelige- of drie-holligheids-zenuw en de long-maag-zenuw (nervus trisplanchnicus et pneumo-gastricus), welke door los celweefsel aan de slagader verbonden zijn, afscheiden, dewijl men deze zenuwen alle of gedeeltelijk, in de onderbinding bevattende, gevaar loopt van de hevigste en de gevaarlijkste toevallen te Veroorzaken. De onderbinding van de dwa- lende of long-maag-zenuw ;neruus cagus s. pneumo-gastricus) brengt, bij het paard, ter- stond eene sterk klinkende en brullende adem- haling te weeg. § 3oi.
Zijn nu de zenuwen van de slagader geschei-
den , |
|||||
( 220 )
|
||||||
den, dan volbrengt men het best de Onder-
binding, door eene naald, welke vooraf van gewaste draden voorzien is, langs de sleuve eener holle sonde, onder de slagader heen te voeren. De draden, welke men ter onderbin- ding bezigt, moeten sterk zijn, opdat zij, wordende aangetrokken, niet breken, noch het vat doorsnijden. Zulke draden worden nu ongeveer een half
duim boven de wonde der slagader aan ge- legd , tweemalen doorgehaald, vast aangebon- den en wel geknoopt. § 502.
Is nu de onderbrnding geschiedt, zoo kan
liet bloed, hetwelk onmiddelijk door het hart wordt aangevoerd, niet meer uit de slagader naar buiten vloeijen. Daar evenwel de hals- slagader (arterla carotis), door middel van de kruin- of achterhoofds-slagader (arterla occl- pltalis'), — welke de eerste groote tak der hals-slagader is, — met de halswervel-slagader (arterla vertebralls), door inmondig, verbon- den is, zoo zal de bloeding van deze plaats af aan voortduren, indien men niet beneden de wond, naar de zijde van den kop, door eene onderbinding , ook deze tracht te Stuiten. |
||||||
§ 5o5.
|
||||||
( 221 )
|
||||||
$ 5o3.
Als de slagader nu boven en Onder de
wond naauwkeurig onderbonden is, moet men het stuk, dat tusschen de beide plaatsen der on- derbinding gelegen is, doorsnijden. Dit door- snijden van het bedoelde stuk van het slagader- lijke bloedvat is daarom noodzakelijk, omdat hetzelve anders, bij de opvolgende ettering, door toevallige bewegingen of het buigen van den hals, gemakkelijk, op de plaats der onder- binding , kan uitsc'ueuren , en eene nieuwe hloe- ding veroorzaken, welke gevaarlijk zoude kun- nen zijn. Snijdt men intusschen deze slagader door, voor dat de beide einden onderbonden zijn, dan trekken zich de einden zeer ver terug, zoodat men moeite heeft dezelve we- derom naar voren te halen. § 5o4.
Is de slagader, door toevallige oorzaken , geheel
verdeeeld, dan moet men de uitwendige insnij- ding , ten einde tot de slagader te komen, zeer groot maken , dewijl men dan de beide einden van het bloedvat, op de gemakkelijkste wijze, zal kunnen vinden, en onderbinden. De uitwendige opening wordt zuiver gehou-
den , en naar de algemeene regelen behandeld. De
|
||||||
»
|
||||||
( 222 )
De onderbindings-draden moeten slechts met
korte einden buiten de wond hangen, en lang blijven zitten, tot dat zij van zelve afvallen. Gedurende dezen tijd, is ook de uitwendige wond alreeds tamelijk kiem geworden en bijna genezen. |
||||
\
|
|||||
C. OVER DE BELEEDIGINGEN VAN DEN ROMP.
DERTIENDE HOOFDSTUK.
OVER DE BORSTWONDE N.
5 3o5.
./\.lle verwondingen, welke niet tot in de borst
holte doordringen, kunnen hier weinig in aanmerking komen, vermits zij naar de reeds opgegevene regelen moeten behandeld worden. Zij dragen zoo lang den naam van uitwendige
wonden , als niet het ribbenvlies mede gewond is geworden. Wij zullen hier alzoo alleen over zoodanige wonden handelen, bij welke het be- leedigende ligchaam ook het ribbenvlies heeft beleedigd , en dus tot in de borstholte is door- gedrongen. De borstwonden kunnen, in het algemeen, door zeer verschillende oorzaken, wel-
|
|||||
( 224 )
welke van buiten naar binnen werken, worden
voortgebragt. 1. Kenteel-enen der eenvoudige Borst-
wonden. § 3o6.
De eenvoudige borstwonden warden gekend,
deels door derzelver rigting, deels door een naauwkeurig onderzoek met de sonde en met de vingers. Bij elke inademing hoort men, door de wond, een ruiscliend geluid, omdat de lucht, welke in de borstholte is ingedrongen, door de uitzetting der longen, wederom wordt uitgedreven. Het dier buigt het ligchaam naar die zijde over, alwaar de beleediging plaats vindt, en er ontstaan ligtelijk luchtgezwelien bij dezelve. § 3o;.
Men onderscheidt deze eenvoudige borstwon-
den nog, naarmate zij al of niet met eene be- leediging van de tusschenribbige slagader ge- paard gaan. Deze slagaderen, van welke er zich ,_ tusschen ieder twee ribben, ééne bevindt, loopen langs den achterrand der ribben naar beneden. De verwondingen van dezelve moeten voor zeer gevaarlijk worden gehouden, uithoofde dat
|
||||
( 225 )
|
|||||
dat zij, door inmondig met de uit- en inwen-
dige borst-slagader, verbonden zijn. — De borst- wonden kunnen voorts met breuken van de ribben en met beleedigingen van de, in de borstholligheid , gelegene deelen gepaard gaan. 2. Ketitee&enen der doorgaande borstwow
den, met heleediging der tusschenribbige
slagader (arteria intercostalis).
% 3o8.
Er stroomt of met geruisch eene gróote hoe-
veelheid bloeds naar buiten, of, wanneer de vinger in de wond wordt gebragt, voelt men, dat het bloed denzelven tegenstroomt; het bloed wordt doorgaans evenwel in de borst- holte uitgestort. In het laatste geval wordt bet bloed in de borstholte verzameld, waardoor de ademhaling bezwaard, het dier zeer be- naauwd, en de pols snel en klein wordt. Deze verschijnselen nemen bestendig toe; de adem- haling wordt steeds schielijker en benaauwder, terwijl eindelijk het dier, zelfs onder hevige toevallen, sterft. Als hierbij ook de ribben zijn beleedigd, zoo neemt men nog die ver- schijnselen waar, welke bij de behandeling van de breuken der ribben nader zullen worden opgegeven (*). 5.
—— i i i ■-■---■-,■ -, - ,-
(*) Zie de breuken der ribben*
II. D. P |
|||||
( 226 )
5. Kenteeisenen der doorgaande borst-
wonden, met beleediging der longen, % 3og.
Het ruischend geluid, hetwelk bij de borst-
wonden wordt opgemerkt, is sterker, hetzelve wordt piepend, borrelend en rogchelend, Er vertoont zich op de opening der wonde een bloedig schuim, hetwelk bij afwisseling naar bui- ten gedreven en binnen gezogen wordt. Het dier hoest veel en werpt hierbij bloedig schuim, ja zelfs zuiver bloed uit, welk laatste, in de meeste gevallen, door den neus naar buiten vloeit. De ademhaling gaat met een borrelend, en rogchelend geraas vergezeld. § 310.
De uitstorting van bloed in de borstholte
wordt door dezelfde verschijnselen aangeduid, als wij bij de verwonding van de tusschen- ribbige slagaderen hebben opgegeven. De toe- vallen nemen ook hand over hand toe , doch het dier gaat niet liggen, maar gaat, zoo ver mogelijk, van de krib terug. Rondom de wond ontstaan dikwijls luchtgezwellen, terwijl deze naderhand meer de gedaante eener zuch- tige zwelling verkrijgen. Wanneer er voeder- stoffen en drinkwater, door de borstwonde naai:
|
||||
( 227 )
|
||||||
naar buiten vloeijen, zoo is dit een zeker be-
wijs, dat de slokdarm mede gewond is ge- worden. 4. Kenteehenen der doorgaande borst-
wonden, met beleediging van het hart
of der groote bloedvaten.
§ 5ri.
De kenteekenen der verwondingen van het
hart zijn zeer onhepaald en komen , voor het overige, tamelijk wel overeen met die der won- den van de groote bloedvaten. Er hebben eene hevige bloeding, en uitvloeijing van het bloed naar buiten plaats, of hetzelve verzamelt zich in de borstholte, waardoor eene zeer be- zwaarde ademhaling, alsmede zigtbare afmatting en benaauwdheid van het dier, eene kleine, harde, schielijke en tusschenpoozende polsslag ontstaan. Weldra worden er krampachtige toe- vallen , en vergrooting van het ooggat of der pupil waargenomen; de ademhaling wordt steeds meer en meer benaauwd; alle toevallen worden heviger en eindelijk sterft het dier. § 3i2.
Voorzegging. De eenvoudige borstwónden
zijn niet zeer gevaarlijk. Gevaarlijker mogen
P 2 reeds
|
||||||
s.
|
||||||
( 228 )
reeds de zoodanige geacht worden, welke met
uitstorting van bloed uit de tusschenribbige slagader gepaard gaan, hoewel ook deze kan gestuit worden, [als zij slechts tijdig genoeg wordt onderkend. De verwonding der lon- gen, van den slokdarm en van het hart, ge- lijk mede die der groote bloedvaten, zijn al- tijd zeer gevaarlijk, hoewel er voorbeelden be- staan , dat aanmerkelijke wonden der longen, zonder de hulp der kunst , zijn genezen gewor- den, gelijk mede niet zelden gevallen voorko- men , dat er vreemde ligchamen , bijv. naalden, in de zelfstandigheid van het hart, vooral bij het rundvee, en zigtbare likteekenen aan het- zelve gevonden worden. De wonden van het hart en der groote bloedvaten zijn echter, wanneer zij de wanden dezer deelen geheel doorboren , altijd volstrekt doodelijk. Behandeling der borqtwonden in het
algemeen.
i. Eenvoudige borstwonden.
§ 5i5.
Vreemde ligchamen, welke in de wonde zijn
binven steken, moeten worden uitgetrokken, eene ongelijke wonde moet in eene effene ver- anderd en dan , door de vereeniging der wondlip- pen, geheeld worden. Deze yeieeniging geschiedt, |
||||
( 229 )
|
|||||
gelijk bekend is, door middel van naald en
draad. Bij het hechten moet men wel zorgen de longen niet te beleedigen. Door de ver- eeniging dei' woud-lippen wordt het indringen der buitenlucht in de borstholte verhinderd. S 5i4»
Men moet de dieren, na de hechting der
wonde, geheel in rust laten, ook niet gcdoo- gen, dat zij zich, gedurende de eerste drie dagen, nederleggen , hetwelk het paard trou- wens , in dezen toestand, ook doorgaans niet doet. Het buigt het geheele ligchaam krom naar die zijde, alwaar zich- de wond bevindt, waardoor dan de vereeniging der wonde alle* zins begunstigd wordt, De wonde kan voorts gestadig met koud water worden bevochtigd. — Indien er zich verschijnselen eener ontsteking der longen of van het ribhenvlies openbaren, zoo moet men deze door aderlatingen tegen- gaan , terwijl men zuchtige en hichtgezwelleu, welke hier mogten ontstaan, naar de algemeene regelen, moet behandelen. 2. Doorgaande wonden, met beleediging
der tusschenribbige slagaderen. § 5i5.
I» zoodanige gevallen moet men de slagader,
|
|||||
( 250 )
en wel de beide einden onderbinden, vóór dat
tot de hechting wordt overgegaan, gelijk men mede moet beproeven om het, in de borstholte uitgestorte, bloed, door een catheter te ont- lasten, hetwelk door middel eener spuit door denzelven wordt uitgezogen ; vermits door dit bloed de ruimte der borstholligheid zoude ver- minderd worden. § 5i6.
Men moet, ten einde de onderbinding te
kunnen volbrengen, eerst de slagader voor- zigtig scheiden van het been, waarmede zij door een kort celweefsel verbonden is, en voorts beide einden toebinden, dewijl anders de bloe- ding , van wege de inmonding, welke deze slag- ader met anderen heeft, zou kunnen voortduren en- gevaarlijk worden. Voor het overige, komt de behandeling overeen met die der eenvoudige borstwonden. 5. Doorgaande borstwonden , gepaard gaande
met beleediglng der longen, van den slok-,
darm, van het hart en der groote
bloedvaten in de borstholte.
Indien er nog beleedigende ligchamen, bijv.
been-
|
||||
( *3l )
|
|||||||
beensplinters, welke bij eene, gelijktijdig plaats-
hebbende, breuk der ribben in de zelfstandigheid der longen zijn gedrongen, aanwezig zijn , zoo moeten deze, vóór dat men iets anders in het werk stelt, voorzigtig worden weggenomen. Bij ligte beleedigingen der longen kan eene sterke bloedsontlasting zeer dienstig zijn, om de ont- steking voor te komen, waartoe ook het gebruik van verdunde zuren en zout nuttig kan zijn. — Bij de overige beleedigingen behandele men alleen de uitwendige wonde, op zoodanige wijze, als reeds is opgegeven. |
|||||||
P 4 VEER-
|
|||||||
e
|
|||||||
/
|
|||||||
VEERTIENDE HOOFDSTUK.
'OVER DE BELEEDIGINGEN VAN HET
MIDDEEE.IF. § 5l8.
I leze ontstaan zeldzaam door ligchamen, welke
van buiten indringen; maar worden het meest veroorzaakt, door hevige krachtinspanning, bij sterke opgeblazenheid van den achterbuik en hevige buikpijnen, waarbij de dieren zich met veel geweld en plotseling nederwerpen. Door zoodanige oorzaken ontstaan er meest scheuren in het middelrif. S 3i9«
Wanneer er wonden aan den uitwendigen om-
vang plaats vindt, zoo kan derzelver rigting eenige aanwijzing geven, dat het middelrif be- lee-
|
|||||||
o
|
|||||
( 335 )
leedigd is. Ook wil men opgemerkt hebben,dat
het paard , bij verwonding des middelrifs, voe- derstoffen uitbraakte. Overigens zijn er geene verschijnselen voor banden, uit welke men met zekerheid tot de verwonding van het middehïf zoude kunnen besluiten , behalve dat het paard plotseling traag en treurig wordt. Indien er ingewanden door de opening des middelrifs dringen, zoo wordt de ademhaling verhaast en benaauwd ; de paarden trekken met de achter- beenen en kwispelen met den staart, als of dezelve door de mondklem zullen worden over- vallen. § 320.
De voorzegging is bij deze wonden zeer twij-
felachtig. Zij zijn trouwens altijd gevaarlijk en hoe wel zij niet o ogenblikkelijk den dood ver- oorzaken , zoo volgt deze zeer ligt, wanneer de darmen door de opening des middelrifs henen dringen. (Zie de algemeene [Vee-artsenij- kundige Heelk., Eerste Afdeeling § 81). Er be- staan evenwel voorbeelden, dat paarden met eene verscheuriug van het middelrif lang hebben geleefd (*). Zoo vond ik zelf bij eene lijk- ope-
(*) De Iloogleeraar E. vibohg heeft eene scheur in
het middelrif waargenomen , welke i3 duimen lang was , en waarmede het paard leefde en den arbeid verrigtte. Dritter Bericht der Veterinair-Ges«llschaft zu Kopenhagen, 1819. Seite XXV. P 5
|
|||||
o
|
||||||
( 30* )
opening het likteeken eener reeds geheelde
wonde in het middelrif. § 321.
In de meeste gevallen zal men hier geene hulp
kunnen aanbrengen, omdat er geene zekere teekenen voorhanden zijn, welke ons de ziekte duidelijk doen onderkennen, en de aanwending van middelen geschiedt dus als in het blinde. Het dier sterft, vroeger of later, aan de gevol- gen van het doordringen der buiksingewanden in de borstholte. — Bij dieren, welke aan sterke opgeblazenheid of hevige buikpijnen lijden, moet men groote kracht-inspanning en het on- voorzigtig nederwerpen, zoo veel mogelijk, trachten te voorkomen, terwijl men, zoo wel door geneesmiddelen, als door de buik-of pens-steek aan de lucht uitgang naar buiten moet verschaffen, om hierdoor de scheuring^ Yan het middelrif te verhoeden. |
||||||
Vijf-
|
||||||
>w«)0(«<
|
||||||
yiJFTIENDE HOOFDSTUK.
OVER DE BTJIKWONDEN OF OVER
DE BELEEDIGINGEN VAN DEN
ACHTERBUIK.
§ 522.
Uok hier kan eigenlijk alleen over zoodanige
beleedigingen gehandeld worden, bij welke de buiks-ingewanden op die wijze zijn gewond, dat aeifs het buik vlies {peritonaeum) is doorboord geworden. — Oppervlakkige wonden moeten naar de algemeene regelen behandeld worden, terwijl wij over de zoodanige, bij welke breuken kunnen ontstaan, in het Hoofdstuk over de breuken nader zullen spreken. S 32 3.
Eenvoudige doorgaande builwonden wor«
den,
|
||||||
9
|
||||||
( 236 )
den , door het onderzoek met de sonde, zeker-
der echter met den vinger gekend. — Meer- malen gebeurt het dat men eenen naauwen gang niet tot op den grond kan vervolgen, omdat de buikspieren, bij de verschillende houdingen des ligchaams, dikwijls eene andere rigting verkrij- gen. In zulke gevallen ontstaan er tusschen de spieren ligt uitstortingen van vochten en lucht- gezwellen. S 524.
Als er zich ingewanden voor de Opening ver-
toonen of deze zelfs door dezelve henen drin- gen , zoo is dit het zekerste bewijs, dat de wonde tot in de buiksholte zelve doorgaat. Door de opening dringt dari lucht in de buiks-hollig- heid , waaruit dezelve, bij elke uitadememing, dikwijis met een sissend of pijpend geluid we- derom wordt uitgedreven. Somwijlen ontstaan er, na het binnen dringen der lucht, buikpij- nen, enz. De verschijnselen der buikwonden verschillen
evenwel naar dat de voorbuiks-slagader (arteria epigastrica) of eenig ander ingewand beleedigd is geworden, gelijk dit nader zal worden aan- getoond. § 52$.
De oorzaken, welke de buikwonden te weeg
bren-
|
|||||
«
|
|||||
( 257 )
|
|||||
brengen , zijn zeer meenigvuldig. — Het stooten
der dieren met derzelver hoornen, het stooten men den disselboom enz., zijn de meest ge- wone, doch kan onder deze oorzaken elk uit- wendig geweld, het welk töt verscheuriiigea der buikswanden aanleiding geeft, gerekend wor- den te behooren , gelijk de dieren zich niet [zel- den gevaarlijk beleedigen , met verscheuring der bekleedselen van den buik , wanneer zij over omhei- ningen willende springen, daarop blijven hangen, § 326.
Eenvoudige zuivere wonden der buikwanden
zijn niet zeer gevaarlijk, indien dezelve bij üjds doelmatig worden behandeld. Groote gescheurde en onelfene wonden echter, gelijk ook de zoo- danige , waarbij de ingewanden der buiksholligheid mede zijn beleedigd of naar buiten treden , zijn veel gevaarlijker, terwijl dit gevaar verschilt,, naar de buikstreek x in welke de wond is aan- gebragt, naar de rigting, welke deze laatste neemt, en naar de verrigting en belangrijkheid van de deelen, welke mede beleedigd zijn ge- worden. § 327.
1
[ndien er slechts eene scheiding van de
buikwanden bestaat, zonder dat deze met bloe- diug
|
|||||
( 238 )
|
|||||
ding, of beleediging en uitzakking der ingewan-
den gepaard gaat, zoo moet men de gescheurde wond in eene effene veranderen , dat is, men neme alle los gescheurde en gerekte spierveze- len, gelijk mede het vet , het welk in de wonde geschoven is, door het mes weg, opdat de wondlippen effen en vlak worden. Voorts moet men altijd , zoo veel mogelijk, de bestaande wonde zoodanig zoeken te veranderen, dat zij loodregt naar beneden loopt, dewijl hierdoor niet alleen de hechting gemakkelijker wordt, naardien trou- wens ook de stand van het dier de vcreeniging begunstigt, maar ook, omdat de ingewanden hierdoor op de wonde niet zoo sterk en na- deelig kunnen werken. Indien de voorbuiks-slagader (arteria epi~
gastrica) beleedigd is geworden, zoo moet de bloedvliet vooraf worden gestuit, het welk ook bij deze slagader moet geschieden, door de onderbiuding aan beide einden des bloedvat!» te doen, daar deze slagader met de inwendige borst-slagader en de lenden-slagader, door in- mondingen , is vereenigd. Het spreekt van zelf, dat een paard, tot het
doen van deze kunstbewerking, tegen den grond op een zuiver stroo-bed moet worden geworpen. § 5^8.
Indien er darmen of het net, door de wonde
naar
|
|||||
»
|
||||||
( **9 )
|
||||||
naar buiten zijn gezakt, zoo moet men de dar-
men, indien aan dezelve onzuivere stoffen han- gen , met zuiver laauw water afwasschen, en vervolgens voorzigtig naar binnen brengen. Het op nieuw uitdringen der darmen, door kracht- inspanning des diers, moet men trachten te ver- hoeden , door de wond met de vlakke hand te drukken. — Men doet het best een stuk door- gezakt net, met de schaar af te snijden, daar hier geene bloedstorting uit de vaten van hetzelve te vrezen, en de onderbinding, om meer dan eene reden, niet verkieselijk is. S 329'
De hechting der wond moet met breede, ge-
hogene naalden (PI. I. Fig. 1. a) en linten ge- schieden. — Men brengt de naald, na dezelve vooraf van een lint te hebben voorzien, op de binnenste vlakte der wondlippen aan, en door- sleekt alzoo alle de deelen van den buikwand, welke gescheiden zijn , van binnen naar buiten ; terwijl men zorgt, dat de steek ongeveer i| duim Van de rand der wonde verwijderd blijft, op dat de hechting niet uitscheure. Aan de te- gengestelde wondiip gaat men op dezelfde wijze te werk, hetzij men daartoe twee naalden be- zige , aan den zelfden hecht-band verbonden, of ééne naald, die men dan telkens aan het niet door getrokken gedeelte van den band bevestigen moet
|
||||||
»
|
|||||||
( 240 )
moet, om denzelven door te halen. Nadat
alzoo de band is doorgetrokken, breuge men, door denzelven, de wond-lippen tot eikan- deren (*}. § 53o.
Naar mate de wonde grooter is, moet men
meerdere hechtingen doen, doch kunnen deze ook altijd eeneu duim van eikanderen verwijderd zijn. Banden of linten verdienen bij deze hech- ting de voorkeur boven draden, omdat deze laatste, hoeveel malen ook verdubbeld zijnde, altijd meer snijden , waar door de hechting zelve ligt uitscheurt. — Men moet de hechting slechts boo sterk aantrekken, dat de wond-lippen even met eikanderen in aanraking komen. Indien men
|
|||||||
(*) Men is, bij deze hechting, niet alleen zeer be-
vreesd voor de doorsteking van het buikvlies, (pe/ito- uaeum) , maar ook voor het indringen der dampkrings- lucht, door de gemaakte opening. Intusschen is het, door vele voorbeelden, bewezen, dat noch het een noch het ander gevaarlijk is. Dit is eene van die dwalingen, welke sommige Menschen-Artsen, als Leeraaren der Vee-arlsenij kundige Heelkunde zich zelve en hunne kweekelingen (de Vee-artsen) hebben opgedrongen, —— Er zijn veele Menschen-artsen, dia meenen zelfs Vee-artsen te zijn , als zij maar het een of ander Vee-artsenij kundig handboek hebben gelezen. |
|||||||
( »*i )
|
||||||||
men dezelve sterker aantrekt, worden de dee-
len, welke in de hechting begrepen zijn, te sterk beleedigd en gaan ligt in versterf over. Ook beleedigen de houten staafjes of de draad,
waarmede de Franschen, nog heden ten dage, de suture enchevilleê verrigten, de lijdende dee- len (*). Smrtf
OOI. *
Na dat de hechting volbragt is, laat men het
dier opstaan , brenge het in een' stal, in welken het ongemoeid kan blijven staan. Het dier houdt dan gewoonlijk deszelfs ligchaam gebogen naar de zijde, waaraan zich de hechting bevindt. Nu moet men nog vooral op den algemeenen
toestand des diers acht geven. Vooral moet men, door eene aderlating, welke spoedig op de hechting in het werk wordt gesteld, en, naar omstandigheden , kan herhaald warden , de ontste- king van het buikvlies trachten voor te komen. Bovendien kan men het dier inwendig zoutachtige ontlastende middelen , of salpetersure potasch , met een afkooksel Van lieemstwortel of lifn- zaad enz. laten gebruiken. Voorts is het nut- tig, ter voorkoming van alle persing, slijmige klisteren te zetten. § 332.
|
||||||||
(*) Annales de Vagriculture franpaise, Tom XX,
IX. cahieh , pag 110, Octobre 1823. II. D. Q |
||||||||
•
|
||||||||
( 242 )
|
||||||
S 352.
Indien er, na d,e kunstbewerking, eene groots
zwelling der omliggende deelen volgt, zoo kan men deze bestendig met ammoniak-zout, in azijn opgelost a bevochtigen. Wanneer deze zwel- ling intusschen naderhand meer van een' zuch- tigen (oedemateuseri) aard wordt» zoo moet de gemelde oplossing laauw warm en in verbinding met eenigen brandewijn worden aangewend. Na verloop van drie of vier dagen, is reeds de ver- eeniging der wond-lippen geschied, zoodat men de hecht-draden als dan kan wegnemen, terwijl er, voor het overige, gewoonlijk volstrekt geen gevaar meer bestaat. De heeling der uitwendige wonde en de vorming van het likteeken geschiedt gewoonlijk binnen den tijd van veertien dagen of drie weken. § 555*
Het dier moet, na de kunstbewerking, zoo wel
als gedurende de geheele behandeling, zlfs bij den besten eetlust, weinig voeder- erlangen. Als drank kan men zemel-drank of ook zuiver wa- ter , en als voedsel een weinig hooi, of indien het saizoen zulks veroorlooft, gras geven. Indien er, bij deze wonden, nu nog andere
ziekten ontstaan, zoo moeten deze naar hunnen aard worden behandeld. ZES-
|
||||||
*
|
||||||
■
|
||||||
ZESTIENDE HOOFDSTUK.
OVER DE BUIKWOtfDEN, MET BEIjEE-
DIGING DEK INGEWANDEN VAN
DE BÜIKSIIOIiTE.
A. BELEEUIGINGEN DER MAAG.
§ 334.
JL/e rigting, welke de wond neemt, kan ons
eenigermate tot de onderkenning van de belee- digingen der maag leiden. Er komen onverteerde voeder-stoffen uit de wond. Bij paarden ont- staat braking, of van zuivere voedsel-stoffen, of welke jmet bloed vermengd zijn, welke stoffen, in allen geval, door den neus worden uitge- worpen, daar het afhangend gehemelte de ontlasting door den mond belet, of er ver- toonen zich slechts pogingen tot braken. Ge- woonlijk neemt men ook de verschijnselen van buikpijnen waar. Zulke paarden staan zeer treurig met hangende ooren, hebben eenen Q 2 wan- |
||||||
'3
|
||||||
( '244 )
|
||||||
wankelenden gang, worden gewoonlijk, over het
geheele ligchaam, met koud zweet bedekt, en sterven. S 335.
Bij bet rundvee en bij de andere herkaauwende
dieren, gedragen zich deze omstandigheden an- ders toe. Tn de groote maag of pens worden trouwens meermalen opzettelijk groot«re of kleinere wonden gemaakt, om uit dezelve niet alleen gaz-soorten , welke zich in de maag bebben ontwikkeld , maar zelfs om voederstofFen uit de- zelve te ontlasten, zonder dat hierbij eenige toevallen ontstaan. Over bet geheel schijnen de pensmaag (rumen) en de netmaag [reticuluni) niet zoo gevoelig te zijn voor beleedigingen , als de derde of boekmaag (omasus s. psalterium?) terwijl de vierde of leb maag (ahomasus) al de vorige in gevoeligheid overtreft, en de beleedi- gingen van dezelve den dood ten gevolge zouden hebben. § 336.
Onder de oorzaken, welke maagwonden kun-
nen teweegbrengen, mag men rekenen te behooren alle , van buiten indringende , vreemde, ligchamen. Het meest ontstaan deze wonden intusschen, ten gevolge eener hevige kracht-inspanning, bij • het |
||||||
C-
|
||||||
( 245 )
|
|||||
liet trekken of bij buikpijnen ; voorts ten gevolge
van sterke opgeblazenheid, welke bersting der maag en uitstorting vau de voedselstoffcn in de buiksholligheid te weeg brengt. Eindelijk be- hoort hiertoe het opzettelijk openen der pens of eerste maag, bijv. bij het rundvee enz. , als het opgeblazen is. * S 3V
De verwonding van de maag heeft, bij het
paard , meestal den dood ten gevolge. Somwijlen vindt men nogtans in de maag dezer dieren, de likteekens van wonden, welke, zonder toedoen der kunst, schijnen geheeld te zijn. De kunst kan hier trouwens ook zeer weinig hulp aanbrengen. Bij het rundvee en bij alle overige herkaauwende dieren, zijn de wonden der pensmaag niet ge- vaarlijk. § 358.
De behandeling is zeer verschillende en laat zich
dus niet bepaald voor elk geval vast stellen. Indien men redenen heeft, om te gelooven, dat de maag gewond is geworden, zoo moet men, door stoute aderlatingen, de ontsteking van dit deel en, in het algemeen, alle kracht-inspanning trach- ten te verminderen. Indien er alleen bij het paard braking plaats
Q 3 heeft |
|||||
( 246 )
|
||||||
heeft, zonder zeker te weten, of de maag gewond
is, zoo heeft men aan de Vee-artsenijschool, te Berlijn, in eenige.gevallen, met vrucht, on- derkoolsto/sure kalk (namelijk gewone kalk- aarde of krijt) (subcarbonas calcis), tot drie vierendeelcn loods, in zestien oneen stroomond water opgelost, toegediend, terwijl men, aan- stonds na het gebruik van dit middel, vier of zes oneen wijnazijn ingaf. De verschijnselen van braking hielden oogenblikbelijk op , en eenige dieren herstelden. Of nu, in deze gevallen, het braken veroorzaakt was geworden door eenc kleine wond in de maag is mij onbekend. Zigtbare wonden van de eerste maag of pens
bij runderen, enz. kunnen, wanneer zij groot zijn, gehecht worden. B. Beleediging de darmen.
§ oSg.
Bij deze beleedigingen vloeijen er verteerde
voederstofien of ook drekstofFen uit de wond der buikwanden. Er vloeit bloed uit de wonde en uit den endeldarm, of er wordt bloed met den mest, welke daardoor met roode streepen wordt geverwd, ontlast. Er ontstaan buikpijnen , de Verschijnselen eener darmontsteking, en eindelijk de dood. |
||||||
§ 34 o.
|
||||||
( 247 )
§ 54o.
De oorzaken dezer beleedigingen sijn zeer
verschillende. De endeldarm wordt meermalen bij verlossingen, en door het onvoorzigtig in- brengen der hand in denzelven, beleedigd. De wonden der dunne darmen zijn zeer gevaarlijk , en hebben ligtelijk ontstekingen der darmen zelve en van het buikvlies ten gevolge. De beleedigin- gen van den endeldarm zijn ,in het almemeen , niet zoo gevaarlijk, en zijn reeds meermalen genezen geworden. § 541.
De behandeling is zeer bezwaarlijk. — Kleine be-
leedigingen der darmen hebben zich meermalen van zelve 'gesloten en zijn genezen. Indien de endeldarm aanmerkelijk gewond en tevens opge- vuld is met drekstoffen, zoo moeten deze laatste uitgenomen en de darm , door inspuitingen met laauw water, gezuiverd worden. Op dezelfde wijze moet men te werk gaan, indien er andere darmen , bij buikwonden, zijn beleedigd geworden. Vooral moet men zorgen , dat de voeder-stoffen zich niet in de buiksholte uitstorten. Men hechte voorts den darm, op zoodanige wijze, dat de randen van het voorste gedeelte van denzelven binnen die van het achterste stuk bevat worden, waartoe men op, de wormswijze beweging der Q 4 daE- |
|||||
-
|
|||||
( 248 )
darmen moet letten. Nadat deze hechting is
volbragt, moet men den darm binnen brengen, en de bnikwond, naar de opgegevene regelen, behandelen. S 54a.
Na de kunstbewerking moet men het dier ont-
stekingwerend behandelen, om daardoor de ontsteking van de darmen voor te komen. Hier- toe dienen dan stoute aderlatingen , het inwen- dig gebruik van slijmige afkooksels met salpeter- zure polasch , en over het geheel, volge men eene behandeling, hoedanige bij de eenvoudige buikwondeu is aangewezen. § 545.
*
E. De beleediglngen van de lever, der
milt, en van de galblaas , bij het rundvee , komen te zeldzaam voor, dan dat wij met zeker- heid hare eigene verschijnselen en behandeling aan de hand zouden kunnen geven. De rigting der wond en het uitvloeijen van eene groote hoeveel- heid bloeds, of van de gal zelve kan in dezen alleen ons oordeel leiden. Oppervlakkige won- den in de zelfstandigheid van de lever, zoo wel als der milt zijn niet zeer gevaarlijk, het welk men trouwens uit de likteekens, welke meerma- len aan deze deelen gevonden worden, mag op-
|
||||||
( 349 )
|
||||||
opmaken. Indien de wonden echter dieper
doordringen, zoodat er vaten zijn beleedigd, zoo ontstaan er gewoonlijk hevige bloedstortin- gen, tot welke men geen toegang heeft en waar- tegen men ook weinig of niets kan uitvoeren. * D. Beleedigingen der nieren. § 344.
Deze beleedigingen kunnen door hevige slagen
op het kruis worden veroorzaakt, zoo als deze meermalen aan het rundvee worden toegebragt, waarbij de zijdelingsche uitsteeksels der lenden- wervels worden afgebroken, en de beensplinters in de zelfstandigheid der nieren indringen. Even zeer kan het onvoorzigtig gebruik van den trokar tot Verwonding der nieren aanleiding geven. § 545.
Hier bij vertoonen zich de verschijnselen eener
ontsteking der nieren, en zwelling op de plaats daar dezelve gelegen zijn, terwijl er ook bloed door de piswegen kan ontlast worden. De eerste Wordt, volgens eene ontstekingwerende genees- wijze , behandeld , terwijl men , voor het overige , vlijtig koude omslagen over de streek der len- denen of van de nieren moet aanwenden. |
||||||
Q S E.
|
||||||
( l5o )
|
||||||
E. Beleediglngen van den draagzah of
der baarmoeder (uterus). S 346.
*
Deze worden het meest veroorzaakt door on-
voorzigtige handgrepen, bij verlossingen. Vooral komen zij menigvuldig voor bij het rundvee , bij hetwelk zoodanige beleedigingen vaak wor- den toegebragt door het afknijpen en afscheuren der zoogenaamde moeder-koekjes (cotghdones), door onkundige herders, die verloskundige hulp aanwenden. § 547.
Zoodanige beleedigingen worden meestal niet
anders herkend, dan door de mededeeling der menschen zelve, tenzij er tegelijker tijd eene uitzakking van den draagzak (prolapsus uteri) plaats mogt hebben. Er kan ook somwijlen uit- vloeijing van bloed uit de scheede bestaan. § 548.
De draagzak der dieren is niet zoo gevoelig
voor uitwendige indrukken, als men gelooft. Men. heeft reeds aanmerkelijke beleedigingen dezes deels, of van zelve of door eene doelmatig aangewende behandeling, zien genezen. Ten ge- volge van de afknijping der baarmoeder-tepels zija
|
||||||
o
|
||||||
( »5i )
|
||||||
ïijn er meermalen verzwerin gen ontstaan, terwijl
zoodanige koeijen, waaraan deze ongerijmde han- delwijze was verrigt, nogtans naderhand wederom dragtig zijn geworden en somtijds de kalveren voldragen ter wereld hebben gebragt, doch ook somwijlen de vrucht ontijdig hebben af- gezet. Zulke beleedigingen verschaffen den Vee-arts, wanneer er tevens eene uitzakking des draagzaks plaats vindt, groote moeite. § 549.
Men moet, in dit geval, vooral eene ontste-
kingwerende geneeswijze in het werk stellen, en, te dien einde , zoo lang met de inspuiting van slijmige afkooksels, ook van melk , enz., door de scheede , aanhouden , totdat de ettering begint ; alsdan moeten de bovengenoemde middelen met zamentrekkende verwisseld worden. § 35o.
Men behoeft voor de grootheid der wonde
niet zeer bevreesd te zijn, daar de wanden des draagzaks zich sterk te zamentrekken, waardoor dan ook de wond zich zal sluiten. Inwendig kan men, ter voorkoming eener
opvolgende ontsteking, zoutachlige buiksont- lastende middelen toedienen, eene aderlating in het werk stellen, en den endeldarm, door klisteren , ledig trachten te houden. ZE-
|
||||||
•
|
||||||
■®t®t®+we-------
|
||||||
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.
OVER DE BEI,EEDIGINGEN
DER ROEDE (PEKIs). § 55l.
J^jiet zelden ontstaan deze beleedigingen, ten-
gevolge van zweep- of roede-slagen , welke de hengsten, als zij springen zullen, op eene moed- willige wijze, aan de opgezette en stijve roede worden toe gebragt. Voorts worden dezelve ver- oorzaakt, wanneer de hengsten geringde merrien willen bespringen, in welk geval echter meestal alleen het roeden-hoofd aan de ringen beleedigd wordt. Ook kunnen de hengsten zich aan het roeden-hoofd bezeeren en snijden , wanneer er , bij het bespringen der merrien, eenige haren van den staart voor de scheede zitten. Eindelijk ook kunnen de paarden eikanderen , door hoef- slagen , wonden aan het gemelde deel toebrengen. S 352.
|
||||||
e
|
||||||
o
( 253 ) § 552.
Door de roede- of zweepslagen worden ber-
sten of wonden voortgebragt, welke zigtbaar worden, als de roede zich wederom oprigt. Meermalen echter ontstaan er eerst gespannene en eindelijk zuchtige zwellingen, welke als wron- gen de roede omgeven, en zoo groot kunnen worden, dat de hengst de uithangende roede niet weder binnen den koker kan terugtrekken, zoodat het deel, bij de beweging des paards, onder den buik heen en weder slingert. § 353.
De wonden van het roeden-hoofd ontaarden
zeer ligt in onzuivere verzweringen. Er ontstaan wratachtige uitwassen, welker oppervlakte be- stendig een'scherpen etter afscheidt. De paarden worden nu bovendien nog door insecten ge- plaagd, terwijl de vloeistof, welke door de zwe- ren wordt afgescheiden, een verpestenden stank rondom het paard verspreidt. § 354.
Versche wonden en kloven der roede moeten
gezuiverd, en de vetachtige zelfstandigheid, welke zich binnen in den koker pleeg op te- houden, moet weggenomen worden. Ook moet men
|
|||||
O
|
|||||
o
( 254 )
men alle zoodanige prikkels vermijden , welke'tot
de oprigting der roede aanleiding kunnen geven, gelijk ook het dekken van merrien geene plaats mag vinden, voor dat de wond volkomen gene- zen is geworden. Indien er gespannene of zuch- tige wrongvormige zwellingen aan de roede (ge- woonlijk paraphijmosis genaamd) ontstaan, zoo moet men in dezelve eene diepe insnijding dSen, opdat het water, hetwelk i zich in het sponsachtig celachtig weefsel der roede heeft opgehoopt, kan uitvloeijen. § 555.
Deze insnijding moet in de lengte der roede
geschieden, en tot bijna aan de eigenlijke roede doordringen, indien men zich daarvan groote nuttigheid wil belooveu. De gesneden vlakten, zoowel als de zwelling, welke nog is overgeble- ven, moeten in het begin met lood-azijn en vervolgens met een laauw gemaakt af- kooksel van eikenbast, waarbij eenige bran- dewijn is gevoegd, gewasschen worden , waar- mede men tot aan de genezing kan aanhouden. In plaats van dit laatste , kan men ook een af- treksel van specerijachtige kruiden en wortelen, of, bij gebrek aan deze, een aftreksel van hooizaad in kokenden azijn, met bijvoeging van eenig ammonial-zout, laauw warm aanwenden. Indien de zwelling zeer groot is, en het ge-
w'gt
|
|||||
ü
|
|||||
( aS5 )
|
||||||
wigt der roede daardoor aanmerkelijk ver-
meerderd wordt, zoo*kan men een verband aan- leggen , het welk geschikt is, om de roede te steunen of te dragen, (auspensorium). Hetzelve wordt, door banden , aan eenen buikgordel en aan den staart bevestigd. § 556.
Indien er onzuivere zweren, welke eenen scher-
pen etter voortbreagen, geboren worden, of indien de gemaakte insnijdingen eene soortgelijke hoedanigheid aannemen, of zelfs bi-andig wor - den, en er zich vele vliegen daar op nederzet- ten, welke het paard bestendig verontrusten, zoo kan men wel van de bovengemelde aftreksels gebruik maken , maar men moet bovendien nog de zwerende oppervlakten wasschen met laauwen brandewijn, waarmede eenige tinctuur van aloë en geest van lamfer is vermengd. § 55,7.
Wordt de Vee-arts eerst bij het paard
geroepen, wanneer reeds de toestand plaats heeft, waarvan wij in § 553 gewaagden, terwijl er tevens wratachtige uitwassen voorhanden zijn, zoo blijft er geen ander middel over dan de af- zetting van het ontaarde deel der roede. Deze afzetting geschiedt op twecderlei wijze, of met een
|
||||||
•
|
||||||
( a56 )
|
||||||
een touw, waardoor men het geheele zieke deel
sterk afbindt, en hetzelve onder de binding laat afsterven, of men snijdt de roede met een gloei- jend mesvormig ijzer af. § 558.
Het paard moet, vóór men tot de kunstbewer-
king overgaat, op de linker zijde ter nederge- worpen en deszelfs regter achterpoot aan den voorarm der regter zijde, met een' breeden bij- gordel (plat-longe) bevestigd worden. Bij het afzetten der roede, door afbinding, moet men vooraf eene metalen buis in den pisweg bren- gen , welke verhindert, dat deze laatste za- mengedrukt en de pisloozing belet wordt. Zulk eene buis , welke ee nigzins de gedaante der pijp van een' trokar kan hebben, moet zoo lang zijn , dat zij, eenige duimen hooger dan de plaats der af- binding , zich in den pisweg uitstrekt. Het blad der buis moet van twee 'gaten voorzien zim, ten einde men dezelve, door middel van banden, kan bevestigen. S 359.
De afbinding heeft intusschen dit onaange-
name, dat de banden, eiken dag, sterker moeten worden toegehaald, dat er aanmerkelijke zuchtige zwellingen aan den koker en ouder den buik, wel-
|
||||||
o
|
||||||
( '57 )
|
|||||
Welke zich meermalen tot aan de borst uit-
strekken , ontstaan ; en dat ook het deel, het- welk zich onder de afbinding bevindt, sterk zwelt en rot, terwijl de afvloeijende scherpe etter de binnenzijde der dijen aantast, waardoor de genezing in het algemeen vertraagd en nioei- jelijk wordt gemaakt. § S6o.
Bij het afzetten der roede, door middel van
het gloeijende ijzer,moet ook het paard,op de beschrevene wijze, ter neder geworpen en be- vestigd worden. Daarna doorboort men het zieke deel met eene naald, door middel van welke men een sterken band door hetzelve trekt, welke band deels moet dienen, om de roede buiten te honden , daar de hengst dezielve trou- wens bij het ondervinden van pijn, oogenblik- hehjk in den koker terugtrekt, deels ook, om de roede, bij het afzetten, gelijkmatig vast te houden.- § Set*
Men kan boven de plaats, waar hef deel
moet woiden afgezet, een' band leggen, ten einde hierdoor den sterken aandrang van bloed te verminderen. Hierna snijdt men met een wit gloei/end mesvormig brandijzer, de roede II. D. R *oo |
|||||
( 258 )
zoo ver af, dal het deel , hetwelk moet wor-
den weggenomen, nog eenigzins met het blij- vende gedeelte verbonden blijft. Alsdan brengt men eene soortgelijke buis, waarvan boven ge- sproken is, doch welke slechts vier duimen lang behoeft te zijn, in den pisweg en beves- tigt dezelve, door twee hechtingen, welke in de zelfstandigheid van het gezonde gedeelte der roede gemaakt worden. Omtrent de wijze van branden dient nog te worden aangemerkt , dat hetzelve moet geschieden in gelijke streken, door het ijzer naar zich toe te trekken ; terwijl dit werktuig niet heen en weder mag-worden geschoven. § 562.
Nu onderzoekt men wijders nog, of er bij
het loslaten van den band ook bloeding ont- staat , terwijl men, indien dit het geval is de bloedende plaats door een daartoe geschikt, doch insgelijks wit gloeijend , ijzer digt schroeit. Eindelijk wordt ook dat gedeelte, waarmede het zieke deel nog aan het gezonde verbonden was, met het mesvormig ijzer doorgesneden en met deszelfs vlakte gebrand. § 565.
De verdere behandeling is zeer eenvoudig.
De
|
|||||
■
|
|||||
/
|
||||||||
( 259 )
De koker wordt, zoodra zicli de ontsteking
openbaart, met laauw water gewassclien en met slijmige vloeistoffen ingespoten, waarop spoedig ettering en loslating der brandkorst volgen zal. Zoodra de etterwording plaats heeft, kan men de buis, welke in den pisweg is gebragt, weg- nemen , waarna het dier spoedig zal genezen. De overige toevallen, welke hierbij kunnen
ontstaan, worden naar algemeene regelen be- handeld. |
||||||||
i
|
||||||||
Ft 3 ACHT-
|
||||||||
>m>Wi®ï ïi&t**
|
|||||
ACHTTIENDE HOOFDSTUK.
OVER DE BELEftDIGINGEN DEB. SCHEEDE
EN VAN DE SCHAAM LIPPEN. § 564.
1 Jeze worden somwijlen met een opzettelijk
doel en moedwillig toegebragt, of door toe- vallige omstandigheden veroorzaakt. Met opzet geschieden deze verwondingen bij het zooge- naamd ringen der merrien, hetwelk op ver- schillende wijzen volbragt wordt, en waarbij men de schaam lippen, door een' ring van metaaldraad, zoo naauw sluit, dat wel de pis kan uitvloeijen, doch dit deel geen toegang meer verleent aan de roede van den hengst, om de merrie te dekken. Dit ringen ge- schiedt gewoonlijk aaa jonge merrien, die aan het
|
|||||
( sSi )
|
|||||
het geraeene Land toebehooren, welke in gemeen»
schappelijke weiden, bij jonge hengsten, loopen» § 565.
Sommige knechten, welke dusdanige paarden ,
in de weiden, oppassen, scheuren vaak, uit moedwil, deze ringen uit de schaamlippen , ten einde zich het genoegen te verschaffen van jonge, togtige merrien door een' jongen hengst te zien bespringen, en om den eigenaar te kunnen wijs maken, dat de hengst zelf de lippen heeft doorgeacheurd, en alzoo de merrie heeft kunnen bespringen. Er bestaan voorbeelden,dat boeren- jongens de scheede van togtige merrien aan- merkelijk hebbeu beleedigd, door een' ruwen stok in dezelve op en neer te stooten , om daar- door, zoo als zij meenden, de togtighcid dezer dieren te verdrijven. § 366..
Toevalliger wijze ontstaan deze beleedigingen
bij verlossingen; als ook daardoor, dat togtige merrien de schaamlippen tegen harde ligw chamen schuren of wrijven; voorts, door het te onmatig sterk en veelvuldig bespringen door hengsten. § 36?.
Deze beleedigingen zijn gemakkelijk te kennen
■* 3 aan |
|||||
( 262 )
|
|||||
aan de plaats hebbende bloeding en aan de op-
gescheurde schaamlippen. De kling en de sclieede zijn aanmerkelijk gezwollen, terwijl het paard den staart meestal omhoog houdt. Het gevaar, hetwelk m^t deze beleedigingen
gepaard gaat, is niet aanmerkelijk , wanneer de- zelve namelijk niet te groot zijn, en de ontste- king niet te hevig is, of de endeldarm mede is beleedigd geworden. § 363.
Indien de uitwendige schaamlippen door de
eene of andere oorzaak doorgescheurd en belee- digd zijn geworden , zoo moet men de wonde zelve, zoowel als de omringende deelen niet koud water wasschen, en de staart-haren in vlechten opbinden, opdat dezelve niet telkens de wond prikkelen. Grootere beleedigingen , welke inwendig in de scheede plaats hebben, moeten, wanneer het geschieden kan, gehecht worden. Indien hier mede echter tevens cene beleediging van den endeldarm gepaard gaat, zoo moet men eerst deze en daarna de wond der scheede trachten te hechten , terwijl de opvolgende ont- steking, raar algemeene regelen, moet bebandeld worden. Zoodra de ettcring plaats heeft, moet men
afkooksels van zanienlrtkkende en zacht prikke- lende middelen ter inspuiting bezigen. In-
|
|||||
( i6ï )
Indien de inwendige oppervlakte der sclieede
slechts sterk gewreven is, of er iu dezelve scherpe stoflen zijn gebragt geworden , zoo moet men, door de inspuiting van slijmige middelen, de ontsteking verminderen. De beleedigingen van den aars komen met
die der schaamlippen tamelijk wel overeen, en behoeven daarom geene opzettelijke behandeling. Over de uitzakking van den endeldarm zullen wij vervolgens handelen. |
|||||||
R i
|
|||||||
1).
|
|||||||
>53>0^$c=*e»
|
|||||||||
«<
|
|||||||||
D. OVER DE BELEEDIGINGEN DER LEDEMATEN.
NEGENTIENDE HOOFDSTUK,
OVER DE WONDEN DER GE-
WRICHTEN. % %,
\jrewrichts«?wonden worden de zoodanige ge-
naamd , waarbij de beursband des gewrichts , Op zoodanige wijze, door eenig werktuig, is beleedigd geworden, dat het lid-vocht («y/20-r via [*) naar buiten vloeit. Alle andere won- den , |
|||||||||
(*) Het is eene geelachtige vloeistof, welke eenige
overeenkomst heelt met het eiwit. Aan de warmte blootgesteld zijnde stolt deze stofte. Dezelve wordt vooral, bij beleedigingen der gewrichten, in groote hoeveelheid afgescheiden. |
|||||||||
( 265 )
den , welke aan de gewrichten voorkomen, kun-
nen wel insgelijks, omdat zij het gewricht aan- doen , gevaarlijk worden, maar verdienen toch, in den streiigsten zin des woords, geenszins den naam van gewrichts-wonden. De gewrichts-wonden worden bovendien nog
aan de sterke zwelling, de onbewegelijkheid van het gewricht en aan de hevigheid der toevallen gekend. § 3;o.
De gewrichts-wonden worden onderscheiden
>n eenvoudige gesnedene, gebouwene of gesto- kene wonden, en in de zoodanige, welke met beleediging der gewrichts-beenderen, met been- breuken en met beleediging der pezen en vaten gepaard gaan. S 37i.
Onder de oorzaken, welke dezelve te weeg
brengen, behooren alle vreemde beleedigende ligchamen , die tot in het gewricht doordringen. Zoo beleedigen vaak de dieren zich zelve aan spitse en snijdende werktuigen, bijv. zeissen , nagels enz. Het meest worden zij echter ver- oorzaakt in den stal, door mest- en hooi-vor- ken , door nagels, welke bij toeval worden in- getreden, door het vallen met de zoogenaamde R 5 knie |
||||
( 266 )
knie der voorpooten op harde , spitse, vreemde
ligchamen, door schoten, en door hoefslagen van paarden, welke scherpe balkoenen aan de hoefijzers hebben, enz. § 572.
Alle gewrichts-wonden zijn zeer gevaarlijk,
doch de groote en zamengestelde wonden, waar- bij tevens kneuzing enz. plaats heeft, gaan van grooter gevaar vergezeld dan de kleinere en eenvoudige. De wonden der gewrichten hebben niet alleen zeer dikwijls ettering, bederf of uit- groetjing der beenderen ten gevolge , en er blijft dan stijfheid terug, maar zelfs de dood kan ook daarvan het gevolg zijn. § S73.
Nadat alle vreemdaardige ligchamen , als haren
en soortgelijke , welke zich in de wonde bevin- den , uit dezelve zijn weggenomen, moet men ook den invloed der dampkringslucht en andere prikkels, zoo veel mogelijk , door een eenvoudig verband, trachten af te weren, welk laatste in- tusschen niet altijd zoo gemakkelijk kan worden gedaan, vermits de verbanden aan vele gewrich- ten niet dan nioeijelijk kunnen worden aangebragt. Beier en zekerder kan de opening gesloten, en
daar-
|
||||
( =67 )
|
||||||
daardoor de uitvloeijing van liet lidvocht ver-
hinderd worden, door de opening zelve met een knopvormig brandijzer toe te branden. Dit branden moet echter langzaam geschieden, op- dat er eene dikke, digte, en vaste korst gevormd worde , en ook de opening van den beursband zich , ten gevolge van de ontsteking, welke door het branden verwekt wordt, sluite; hetwelk dan meestal reeds met vijf tot acht dagen geschiedt, gelijk zulks door vele proeven op paarden , aan de Vee-artsenijschool, te Berlijn, genomen is bewezen. Meermalen echter baant zich het lid- vocht op nieuw eenen weg , als wanneer het vuur andermaal moet worden aangewend; 'm welk geval de genezing gewoonlijk van drie tot vijf weken duurt. Indien men evenwel te laat ter behandeling
van zoodanig eene giwrichts-wonde geroepen wordt, en er, bij dezelve, reeds eene sterke zwelling aanwezig is, terwijl het dier hevige pij- nen toont te lijden, zoo moet' men, vooral wanneer de wond met kneuzing gepaard gaat , de koude met allen nadruk en onafgebroken aanwenden , en alzoo van koud waier met azijn en aimnonial-zout, van het goulards-waltr enz. gebruik maken. |
||||||
§ 376.
|
||||||
( a65 )
|
|||||
§ 576.
In zoodanige gevallen evenwel, waarbij er
reeds ettering aanwezig is, moet men, door in- spuitingen met kamfer-geest en terpentijn- olie de wonde trachten te sluiten. Gelukt dit niet, zoo kan men poeder van kamfer in en rondom de opening van den beursband strooi- jen, of het poeder van kamfer met slijm tot eene brij gemaakt, en als zalf op eene wiek ge- smeerd, aanwenden; in het laatste geval blijft alsdan nog de aanwending van het vuur overig. Zoodra de opening van den beursband gesloten is, behoeft de wond slechts nog als eene ette- rende wonde behandeld te worden, terwijl men de dieren, zoo veel mogelijk, in rust laai, blijven. § h7>
Indien er vreemde ligchamen, bijv. been-
splinters, kogels enz. in de wonde zijn terug ge- bleven , en daardoor, of door eene verkeerde behandeling, 'hevige toevallen in het algemeen zijn veroorzaakt geworden, terwijl het beleedigde deel door eene hevige ontsteking is aangetast, zoo moet men, in plaats van de koude, gebruik maken van laauwe wasschingen en omslagen, welke slijmige en verdoovende zelfstaudigheden bevatten, en met deze behandeling zoo lang aan-
|
|||||
( 269 )
aanhouden, tot dat de ettering is ingetreden.
Voorts moet de wonde zoo behandeld worden , als in de vorige § is opgegeven, nadat men vooraf de vreemde ligchamen heeft uitgenomen. De algemeene toestand moet men naar genees- kundige regelen behandelen. |
|||||||
TWIN-
|
|||||||
—-3»*9 tg»fj^®§»>««------
TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
ÓVER DE BEI, EEDIGINGEN VAN
DE VLEESC H-K ROOS, § 078.
I /eze beleedigingen komen het meeest voor in
den winter, wanneer de hoefijzers der paarden van scherpe kalkoenen of ijs-proppen zijn voor- zien , en zij zich celve met den eenen voet op de kroon des anderen treden , en deze alzoo belee- digen. Ook wordt de kroon meermalen belee- digd, bij het beslaan , wanneer de hoef-nagels niet behoorlijk zijn omgebogen, gelijk mede bij het eggen, door de tanden der egge enz. S 379.
De beleediging van de kroon is boven den
kroonraad des hoefs zigtbaar ; de hareu der kroon zijn
|
||||
( 271 )
|
|||||
zijn hier bij naar binnen gedrukt of in getreden ,
de zoom des boefs is meer of minder gespleten , ingescheurd, afgebogen, en de aldaar gelegene deelen zijn aanmerkelijk beleedigd. Ook geeft het dier, naar de grootheid der beleediging, altijd meerdere of mindere teekenen van pijn te kennen. S 53o.
liet meest komen deze beleedigingen aan het
toongedeelte van den hoef voor, zoodat de kal- koenen meermalen tot in de pees van de uit- strekkende spier des hoefbeens en zelfs tot in het gewricht vau dit been doordringen. Worden deze beleedigingen meer ter zijde van den hoef aaugebragt, zoo worden daarbij gewoonlijk de zijdelingsche kraakbeenderen van den hoef aan- gedaan of gekneusd. De randen eener egge, welke het meest van achteren boven de ballen des hoefs indringen, kunnen den hoofdstam van de slagader of ook de buig-pees des hoefbeens treffen en verwonden. § 58i.
De beleedigingen van de kroon, door het
treden met scherpe kalkoenen veroorzaakt, zijn, wanneer zij slechts oppervlakkig zijn , niet zeer gevaarlijk, maar zoodra als de kalkoenen dieper wjii
|
|||||
( *f* )
zijn ingedrongen en deze eene zware verwonding
hebben teweeggebragt, zijn dezelve gevaarlijker. Zij veroorzaken alsdan sterke beleeding en kneuzing vau de kraakbeenderen des boefs, kraakbeen*fistels, sterke beleedigingen van den kroonrand, hoorn-spleten en hoorn-kloven. Beleedigingen der uitstrekkende en buigende pezen des hoefbeens, zoowel als van het ge- wricht geven dikwijls aanleiding tot de mondklem of tot eeue langdurige kreupelheid. § 332.
De behandeling verschilt naar de gesteldheid
en den ouderdom der beleediging. — De haren, welke mede in de wonde zijn gedrongen, moeten verwijderd, en alle los gescheurde vezelen moeten worden weggenomen. De gescheurde ol gespleten kroonrand moet tot op den grond der scheur worden uitgesneden, opdat eene hoornspleet worde voorgekomen, en de etter behoorlijk kun- ne uitvloeijen. § 585.
Bij aanmerkelijke beleedigingen, vooral wan-
neer bij dezelve het kraakbeen van den hoef is aangedaan, en er eene sterke bloedvliet plaats vinden, komt de aanwending der koude te pas; terwijl men zich, bij versche beleedigingen van
|
|||||
»
|
|||||
van de kroon , moet onthouden van de aan-
wending van sterk prikkelende middelen, welke gewoonlijk de voorname oorzaken zijn van on- volgende nadoelige toevallen. § yd-i.
Indien er zich erlfer etter begint te vormen,
zoo kan men Je wonde met terpentijn-aal f met het seesi''-S aftreksel van aio'"' of myrrhe, of «net terpentijn-olie en dergelijke middelen verbinden, terwijl men het verzakken van cïen etter, op de geschiktste wijze, moet trachten voortekonien. Wanneer de kroon aanmerkelijk ter zijde zich uitzet, zoodat zij een grooteren omvang verkrijgt dan den hoef, en deze laatste als onder dezelve verscholen ligt, terwijl hel paard al meer en meer kreupel begint te loo- pen , en er zich nieuwe etter^angen vormen, zoo ontstaat er meestal langzamerhand) eene fistel van het zijdelingsche kraakbeen des hoef- beens. " O £
Zulke ettergangen en pijpzweven der kraak-
beenderen worden nu naar de algemeene re- gelen, welke bij de behandeling der fistel-zwe- ren zijn voorgedragen, behandeld. Men moet dezelve namelijk eerst met laauw water ailspui- II. D. S ten,
|
|||||
*
|
|||||
( 274 )
|
||||||
ten, terwijl men daartoe naderhand de tinctuur
van myrrhe of aloë, terpentijn-olie enz. kan gebruiken. Ook kan men zulke fistels, door middel -van een slomp gepunt gloeijend ijzer , sterk branden, en dezelve daardoor in eene vlakke verzwering trachten te -veranderen. Ge- durende de behanucüng, kan men zoodanig dier *»
Je weide laten loepen, en men za\
zulke kraakbeen-fistels dikwijls ronder kunst-
bewerking genezen. Indien intusschen de ge- nezing, op zulk eene wijze, niet gelukt, zoo blijft er geen ander middel dan de kraakbeen- snede of de operatie der javart over. (Zie hier over het leerstuk der heelkundige kunst- bewerkingen). |
||||||
EEN-
|
||||||
——««««Me^s» mm» i
|
|||||
EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
OVER DE BEIiEEDIGINGEN VAN DEN
VLEESCH-WAND , OF OVER HET
VERNAGELEN.
§ 386.
J_ndien de beleediging van boven, achter den
kroonrand , wordt aangebragt, zoo is zij ais eene zeer gevaarlijke beleediging van de kroon te be- schouwen. De vleeschwand wordt intusschen zeer dikwijls door hoefnagels beleedigd, hetwelk men gewoon is vernagelen te noemen. § 587.
Bij het inslaan der hoefnagels, om, daardoor
het ijzer aan den hoornwand te bevestigen , wordt
meermalen een nagel te diep, zelfs binnen de
witte lijn Tan den hoef ingeslagen, of ook wel
S 2 ter-
|
|||||
( 276 )
|
|||||
verkeerdelijk gerigt, zoodat de nagel wel nog
in den hoorn-wand wordt opgedreven, terwijl evenwel toch de plaatjes van den vleesch-wand, welke tusschen die van den hoorn-wand zijn in- gevoegd, gedrukt worden. — Ook kunnen deze plaatjes van -den vleesch-wand of deze laatste zelf beleedigd worden, of eindelijk de nagel kan zelfs tot in het hoefbeen doordringen. § 588.
Het vernagelen kan intusschen ook geschieden,
door het beslaan met zoodanige nagels, van welke de punten te zwak zijn, zoodat deze, wanneer de hoorn-wand vast en hard is, om- gaan liggen en de nagels alzoo naar binnen wor- den gedreven. Niettemin kan de vernageling •nlaats hebben , met nagels , van welke de punten sterker zijn, maar welke, bij het inslaan, op oude stukken van een gedeeltelijk terug gebleven nagel krom worden gebogen, en alzoo eene verkeerde rigting aannemen. Indien de punt van den nagel gespleten is , zoo
kan het eene gedeelte buiten den hoorn-wand te voorschijn karnen, terwijl integendeel het an- dere den vleeschwand beleedigt. Ook zijn vele nagels te zwak of slecht gerigt, in welke gevallen zij, bij het inslaan, zich krom buigen ; men zet dezelve wederom regt, en drijft hen verder in, maar zulks geeft juist aanleiding, dat de nagel -if ster- |
|||||
( *77 )
|
||||||
sterker wordt gebogen, zoodat de bogt tegen
den vleeschwand drukt en pijn veroorzaakt. Waaneer de nagelgaten te ver van den buiten- rand van het ijzer zijn ingeslagen, indieu het ijzer, zoo als het genoemd wordt, te vet is ge- stampt , of wanneer het te naauw is gerigt, zoo kan ook hierdoor tot het vernagelen aanleiding, worden gegeven, gelijk dit mede plaaats kan vin- den , bij ijzers, welke te ruim zijn gezet of te mager doorgeslagen , dewijl, in beide deze ge- vallen, de nagels te schuins naar binnen moeten worden geslagen, om genoegzamen hoorn te? kunnen vatten. Kenleekenen van het vernagelen.
% 389-
Het paard , dat anders, bij het beslaan, stil
stond , in geval de nagels naar behooren werden ingeslagen, wordt, bij het indrijven van een'na- gel, welke den vleesch-wand beleedigt, onrustig en begint met den poot te trekken. Bij iederen slag op den kop des nagels of op den hoef, toont het paard pijn te lijden, welke pijn te grooter is, naar mate dat de beleediging te aanmerkelijker is geweest. Vooral geeft het paard deszelfs smartelijk gevoel, bij het aanklinken van denzelf- den nagel, te kennen. |
||||||
S 3 § 39o.
|
||||||
•
|
|||||
( 278 )
§ 59o. Oogenblikkelgk, nadat liet Vernagelen is ge-
schied , zet het paard in den staat van rust, den beleedigden voet naar voren, tilt denzelven meermalen op, en zet hem nu eens op deze en dan wederom op eene andere plaats voorzig- tig neder, krabt met denzelven en tracht er op te rusten , doch staakt ook aanstonds we- der deze pogingen. Indien men zulk een paard laat gaan, zoo is
het kreupel en zet, wanneer het in rust komt, aanstonds den lijdenden voet wederom voor- waards, terwijl het, bij het gaan, de koot niet goed doorzet. S 59i.
Nu moet men onderzoeken , door welken der
nagels, die het ijzer bevestigd houden , de belee- diging wordt voortgebragt ; waarbij men op de volgende wijze te werk gaat. Men slaat met een' gelijken slag op al de koppen en omgeslagen punten der nagels, en slaat den nagel, aan welken het paard de grootste pijn toont te lij- den, nog een weinig aan, door, met den hamer, op den kop van den nagel te slaan , en de punt van denzelven met de tang te steunen. Hierbij Sal het paard dan gewoonlijk nog sterker aan den voet trekken. Meermalen vindt men ook eeu.
|
|||||
( "79 )
|
|||||
een droppel bloed aan de punt van den nagel.
Gewoonlijk is de beleediging door dien nagel geschied, welke het hoogst in den hoornwand zit, of wiens punt het meest naar beneden is ge- slagen , om dezelve met de andere nagelpunten in eene lijn te brengen. § 592-
De punt van den beleedigenden nagel moet
nu geheel worden afgeslagen, opdat zij , bij het uittrekken van denzelven , niet in de zelf- standigheid van den vleesch-wand blijve zitten. Vervolgens wordt de nagel uitgetrokken, waarna er meestal, indien de beleediging sterk is, bloed naar buiten vloeit. De nagel zelf wordt nu naauwkeurig beschouwd, om te zien, of er ook een splinter aan denzelven ontbreekt, dan of hij naar behooren glad en effen is. Wanneer men een nieuws ingeslagen nagel
oogenblikkelijk weder uit deu hoorn trekt, zoo sluit zich de opening genoegzaam geheel. § 39 3-
Indien men een vernageld paard eerst na ver-
loop van Omtrent twee dagen na de vernage- ling onderzoekt, zoo kan men uit de verhoogde warmte van den hoornwand gemakkelijk ontdek- ken, door welken nagel de beleediging wordt S 4 te |
|||||
( 2Eo )
te weeg gebragt. Men kan ook het onderzoek
op de bovengemelde wijze in het werk stellen,
en tevens met eene ver overgrijpende sondcer-
tang, of, bij het ontbreken van dezen, met
eene wqde nijptang, Jen hoef onderzoeken.
Dit' geschiedt door de eene lip der tang tegen
de zool, en de andere lip tegen den hoorn-
wand te zetten en dan de tang loeleknij-
pen , waardoor de pijnlijke plaats spoedig wordt
ontdekt. Bij het uittrekken van den nagel,
vloeit er gewoonlijk ecnig vocht uit de opening.
§ -V-
Wordt het paard eerst na vijf of zes dagen
onderzocht, dan vertoonen zich ook al die verschijnselen, welke wij reeds hebben opgege- ven, doch het dier zet na den zieken voet alleen op den toon neder. Ook is het gewone onderzoek ter ontdekking van den beleedigenden nagel nu niet meer zoo zeker. Alleen dan , wanneer er zich bij de omgeslagen punt van den nagel vochligb.id bevindt, mag men dezen met grond houden voor den genen , waardoor de vernageling wordt teweeggebragt. Het ijzer moet nu met groote voorzigtigheid
weggenomen eu ieder nagel naauwkeurig be- schouwd worden. De nagel, door welken de beleediging is geschied, zal dan vochtig zijn, of er kleeft etter aan denzelven , terwijl er insgelijks et-
|
||||
( *8i )
|
|||||
etter uit de opening vloeit, uit welke de nagel
is getrokken; want deze opening sluit zich reeds nu niet meer. § 395.
Somwijlen gebeurt het, dat er geen etter uit
de bedoelde opening vloeit, en dat ook de nagel slechts weinig vochtig is. In zulke gevallen moet men een dunnen spaan van de geheele vlakte des hoorns wegnemen, waarop het ijzer gelegen heeft. Het gat, uit hetwelk de beleedigende nagel ge- trokken is, zal dan met een veel grooter en zwarten kring omgeven zijn, dan de overige na- gelgaten. — Bij het verder opensnijden van zulk een nagclgat zal men dan ook etter vinden. § 596-
Meermalen worden de paarden nog later aan
een behoorlijk onderzoek onderworpen. Alsdan is wel alles, wat wij te voren, aangaande de ver- schijnselen en de wijze van onderzoek, hebben gezegd, van toepassing; doch men moet hierbij dan tevens nog de kroon nabij den kroonrand onderzoeken. Indien hier de haren overeind staan, en er zich eene zachte buil heeft gevormd, zoo moet men van dit punt af, den loop der hoornvezels van den hoef nagaan en den, in deze rigting, ingeslagen nagel uittrekken , waarop £5 de |
|||||
( 282 )
de uitvloeijing van etter zal volgen. Op gelijke
wijze moet men, bij elke toevallige uitvloeijing van etter boven den kroonrand, onderzoeken , of dezelve ook misschien door eene vernageling is voortgebragt. § 597.
Men kan in het algemeen tot eene plaats heb-
bende vernageling besluiten, indien de gaten ver van den buitenrand des ijzers naar binnen zijn geslagen of het ijzer voor den voet te naauw ot te wijd staat; wanneer, na het aftrekken van het ijzer, de nagelgaten zigtbaar binnen de witte lijn staan , en wanneer de omgeniette punt van een nagel, die wat te hoog is opgedreven, zeer sterk naar beneden is geraspt of weggeslagen , en naar onderen is getrokken , ten einde daardoor deze punten meer naar beneden en met de andere punten in eene gelijke hjn te staan ko- men. Met grond mag men vreezen, dat de na- gel de zachte deelen zal beleedigen , wanneer bij het inslaan van denzelven, geen helder, maar een dof geluid wordt gehoord. Men zegt dan: de nagel gaat week in. § 598.
Het gevaar, hetwelk met het vernagelen ge-
paard gaat, is niet groot, indien hetzelve name- lijk |
|||||
♦
|
|||||
( 285 )
|
|||||||
lijk terstond ontdekt en behoorlijk {behandeld
wordt; terwrjl intusschen een verzuim te dezen opzigte, gelijk ook de aanwending eener ver- keerde wijze van behandeling, etteringen kunnen voortbrengen, ten gevolge van welke de vleesch- xool van de hoornzooi afgescheiden, of kr o on- en kraakbeen-fistels worden voortgebragt. Vernagelingcn, waarbij alleen de vleeschwand
beleedigd is geworden , zijn niet zoo gevaarlijk, als wanneer het hoefbeen mede is getroffen. — In beide gevallen wordt echter het gevaar ver- groot, indien, naar de oude gewoonte der Vee- artsen , die een' blooten slender volgen (empi- ricus') , oogenblikkelijk na de beleediging, en alzoo in de versche wonde wijngeest, terpentijn- olie, of zoogenaamde fransche olie, en zelfs zwavelzuur wordt gegoten (*). S 599-
De behandeling der vernagelingen verschilt
voor-
|
|||||||
(*) Het is voor vele eigenaren van paarden een ge-
luk, dat de opening zich, bij eene versche verna»e- ling , na het uittrekken van den nagel, bijna van zelve geheel sluit, zoodat de opgenoemde middelen, in zeldzame gevallen , tot aan de gevoelige en bsleedig- de deelen doordringen. Meermalen heb is reeds de mondklem zien ontstaan , ten gevolge van het ingieten dezer middelen, nadat de opening grooler was ge- maakt. |
|||||||
■
|
|||||
( 284 )
vooral naar den duur en den trap van het
gebrek. hidien men bet vernagelen aanstonds bij het
beslaan ontdekt, zoo moet de nagel oogenblik- kelijk worden uitgetrokken , terwijl men nimmer eenen anderen in deszelfs plaats moet inslaan , al ware het ook , dat de eerste slechts drukking had veroorzaakt. Bij het uittrekken van zulkeii nagel moet men bijzonder daarop letten, dat hij geheel worde uitgenomen, terwijl men ook de oude stukken van nagels, welke meermalen in den hoornwand voorkomen, en tot het naar binnen dringen van den nieuwen nagel aanleiding heeft gegeven, moet wegnemen. § 4oo.
Nadat de nagel geheel is uitgetrokken moet
men het paard dikwijls met den poot jin koud water plaatsen, waardoor reeds de ontsteking wordt tegengegaan. In de opening zelve moet men eenige zuivere vette olie gieten of dezelve met zuiver vetdigt smeren. Hoe wel de opening zich meestal aanstonds sluit, zoo kan dit, in sommige gevallen, nuttig zijn, om het indringen van onzuivere stoffen te beletten, of anders, om den eigenaar, die vaak toch gaarn ziet, dat er iets in de wond worde gegoten, te bevre- digen. S 4oi,
|
|||||
( 285 )
|
|||||||
S 40!-
Indien er echter eenen splinter van den nagel
in den vleeschwand of in het hoefbeen is blijven zitten, zoo moet men de opening dadelijk ver- grooten, de vreemde ligchamen wegnemen , de wonde tot ettering brengen , en dan als eene et- terende wonde behandelen. Voor de bloeding, welke bij het wegnemen dezer vreemde lig- chamen plaats vindt, behoeft men niet bevreesd te zijn, daar dezelve als eene plaatselijke ader- lating zeer voordeelig werkt. S 4o2.
*
Wanneer men een paard eerst eenige dagen,
na de vernageling, onder de behandeling krijgt, zoo is het niet genoeg den nagel uittetrekken en denzelven weg te laten , maar nu moet er door het doen van insnijdingen aan dit deel tevens eene plaatselijke aderlating worden in het werk gesteld, ten einde hierdoor de aanmerkelijke ontsteking te verminderen en de ettering voor te komen. Tot het verminderen der ontsteking kan men
ook leem met koud water of met azijn tot eenen brij gemaakt, als omslag bezigen, en dezen omslag dan bestendig laten bevochtigen. Of men kan het paard in zulk eene leem-pap. plaat- sen , |
|||||||
( 286 )
|
|||||||
sen, (*). Voor liet overige komt de behandeling
overeen met het geen in § 4oo. is opgegeven. § 4o3.
Indien er echter reeds etter is ontstaan , zoo
moet aan denzelven eenen uitgang worden ver- schaft, door de witte lijn aan de beleedigde plaats, met een groefmes, zoo diep door te snijden, dat men tot de etterende plaats gekomen is. Ook moet de hoornzooi zoo ver worden weggenomen, als zij door de ettering los is ge- gaan. In die gevallen, waarin de etter reeds aan den
kroonrand te voorschijn komt, moet men naar den loop der hoornvezels, eene tegenopening maken door de witte lijn des hoefs , om daardoor den etter eenen uitgang naar onderen te ver- schaffen. § 4o4.
De etterende plaatsen, gelijk ook de naar
bo-
|
|||||||
(*) De leempap of wat men anders als omslag be-
zigt , wordt het best aangewend, wanneer hetzelve in «en' zak. van linnen of gewast doek wordt gedaan, waarin de voet wordt gezet, terwijl de zak boven de kroon, om den voet met een' stroo-band wordt vast- gebonden. \ ■ .' ■ ' ■
|
|||||||
( 28; )
hoven loopende etter-gangen moeten nu, naar
de algemeene regelen, vooral echter met balsem- aehtige middelen, bijv. met terpentijn-olie , het geestig aftreksel van mi/rrhe of aloë, en der- gelijke behandeld worden. Indien deze beleedigingen bij eene zoodanige
zorgvuldige behandeling niet genezen, maar er zich integendeel telkens wild vleesch in de ver- wijde opening vormt, zoo mag men daaruit af- leiden , dat de dieper liggende deelen zijn aan- gedaan, dat er been-ettering plaats heeft, of dat de kraakbeenderen in een ziekelijken toe- stand verkeeren, of ook dat er nog vreemde ligchamen (bijv. splinters van eenen nagel) in de dieper gelegene deelen zijn terug gebleven , welke dan aanstonds moeten verwijderd worden, terwijl men de been-ettering enz., naar algemeene rege- len , moet behandelen. § 4o5.
Gedurende de behandeling moet het paard,
zoo veel mogelijk, in rust gehouden, of, waar dit niet geschieden kan, met een zoodanig ijzer beslagen worden, dat noch dit ijzer zelf, noch andere inwerkende oorzaken, de beleedigde plaats kunnen drukken of verder beleedigen. Zie hierover mijn Hüfbeschlags - kunst, Berlin 182 a). TWEE
|
||||
• »
|
|||||
TWEEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK.
over de beleedigijioenrande vdeesch-
zooi, , ben vbeesch-stkaal , van de buigende pezen en ar4n het ge- wricht des hoefbeens , of ovek het intreden van nagels; (nagel-trap). § 4o6.
JL/e bovengenoemde deelen kunnen op menig-
vuldige wijzen beleedigd worden, hetwelk bij- zonder, bij het beslaan , omtrent de vleeschzool en den vleesch-straal door de houwkling en het vcegmes geschiedt. Het gevaarlijkst zijn echter de beleedigingen door nagels, en soortgelijke spitse, scherpe, en harde ligchamen, wanneer de paarden op dezelve trappeu, zoötfat zij niet alleen de hoorn-zool , de vleesch-zool en het hoefbeen beleedigen, maar meermalen ook tot in
|
|||||
( 239 )
|
|||||
in de vleesch-straal, de buig-pezen van bet
hoefbeen, ja somtijds tot in de geleding van het boef-been met het kroonbeen doordringen § £074
De gevaarlijkste beleedigingen , door bet intre-
den van nagels veroorzaakt, zijn de zoodanige i welke in de straal-groeven , en alzoo ter zijde van den straal, tusschen dezen en de steunsels voorko- men , en weike door de kreupelheid des paards en de pijn, welke het dier toont, worden gekend, terwijl men mede bet beleedigende ligchaam op de aangewezene plaats kan vinden, of er vloeit bloed uit dezelve. Zoo vaak als een paard kreu- pel loopt en de oorzaak daarvan niet zeker en duidelijk aan een ander plaats ontdekt wordt, zoo moet altijd eerst de hoef zeer naauwkeurig onderzocht worden, daar dit deel de zitplaats Van zoo menig gebrek uitmaakt. § 4o3.
Zoodra de nagel diep is ingedrongen, en de
buigpezen van het hoefbeen door denzelven be- leedigd zijn, is het gevaar zeer groot, terwijl het- zelde nog vermeerderd wordt, wanneer hierbij tevens het gewricht van het hoefbeen is ge- troffen. De ccrstgcmelde toestand wordt daaraan ge-
il. D, T ken4, |
|||||
( 29° )
kend , dat de buigpees naar boven toe , zoo wel
als de geheele koot gezwollen zijn, dat het been gebogen wordt gehouden,en het dier niet op den voet kan treden. Indien ook het gewricht is be- leedigd geworden, zoo vloeit er lidvocht uit de wonde, terwijl er gevaarlijke toevallen volgen. Paarden laten het voeder liggen, leggen zich niet neder, staan volstrekt niet op den zieken voet, krijgen eene hevige koorts, en somwijlen zelfs de mondklem. S 4o9.
Eenvoudige beleedigingen van de vleesch-
zool, van den vleeschstraal, en zelfs van het hoef been zim gewoonlijk niet gevaarlijk, en wor- den naar algemeene regelen behandeld. Zoodia echter het beleedigende ligchaam tot
door de buigpees is doorgedrongen, wordt er eene bijzondere behandeling gevorderd, welke daarin bestaat, dat men het vreemde ligchaam, hetwelk in de wonde is blijven zitten, met voor- zigtigheid uittrekke, als dan den voet in laauw warm water plaatst, opdat de wonde goed uit- bloede, en de omringende deelen gezuiverd worden. Zoodra dit is geschied, moet men de wonde zoodanig verwijden, dat zij eene ke- gel- of trechtervormige gedaante verkrijgt; ter- wijl voorts de ettering, zoo spoedig mogelijk, door pappen van slijm-bevattende zaden eu krui- den |
||||
< 20-1 )
|
|||||
den , of ook van verschen koemest, welke' dik-
wijls dezelfde werking heeft, moet trachten te bevorderen en eenigen tijd onderhouden. § 410.
Indien er evenwel gevaarlijke toevallen vol-
gen, zoo blijft er niets anders over, dan dun vleesch-straal geheel, tot op de buigpees, weg te nemen, en dan de opening door de buig- pees, naar den loop der vezelen, in eene dwar- sche rigting te vergrooten. De gevaarlijkste toevallen, en zelfs de reg-
stijviglieid (tetanus) ontstaan gewoonlijk bij zulke beleedigingen, alleen daardoor , dat er zich vloeistoffen, als etter enz. , tusschen de pees en het hoel-gewricht uitstorten , welke niet kunnen uitvloerjen, gelijk ik dit meermalen bij lijkope- ningen gevonden heb, welke dan eene groote spanning en drukking veroorzaken. Zulke span- ningen , zoowel als de toevallen, die zij ver- oorzaken , kunnen daarom ook alleen dan wor- den weggenomen, als derzelver oorzaken ver- wijderd worden. S 4n.
De verwijding der opening in het, hier ter
plaats, zeer breede gedeelte van de buigpees,
moet met een stevig hoefm.es geschieden, het-
T 2 welk
|
|||||
' ( 292 )
welk van een knop voorzien is (PI. II. Fig. 10),
opdat met de punt van dit werktuig geene nieuwe beïeediging worde veroorzaakt, wan- neer het paard met den voet stoot en zich beweegt. De insnijding moet echter altijd naar het midden der peesachtige uitbreiding toe ge- sch'eden, omdat men, in eene tegen overge- stelde rigting werkende, gevaar loopt van. de hoefbeeus-slagader te beleedigen. De insnijding kan, ten einde de aanwezig zijnde, vloeistoffen eenen goede.i uitgang kunnen vinden, een hal- ven duim groot gemaakt worden. S 4i2.
De ontsteking , welke op deze kunstbewer-
king volgt, moet naar algemeene regelen wor- den tegengegaan , terwijl men vooral de etteriug door de aanwending van vochtige warmte moet trachten te bespoedigen. Indien er hevige pij- nen ontstaan, zoo moet men omslagen van shjmige en verdoovende planten (zie de alge- meene Vee-artsenijk. Heelk. § 25o) aanwenden, welke veel nuttiger zijn dan het geestig af- treksel van heulsap en soortgelijke middelen, welker eerste werking op de uitwendige opper- vlakte des dierlijken ligchaams altijd de gevoe- ligheid verhoogt. Nadat de ettering plaats heeft, moet men de
ivonde met harstachtige aftreksels en balsemach- li-
|
||||
( 2ÏP )
|
||||||||
tige middelen verbinden. Weelderige uitgroeijingen
des hoorns moeten met het gloeijend ijzer be- handeld worden. § 4i5.
Zoodra de uitwendige wond gesloten en de
hoorn-straal eenigermate weder gevormd is, moet het paard op de gewone wijze beslagen, en da- gelijks, ook dan , wanneer het den voet niet wel durft gebruiken , in beweging worden gebragt, ten welken einde men hetzelve vrij in eenen kop- pel of in de weide laat loopen, aoodat het ge- noodzaakt worde den zieken voet te gebruiken» Voorheen was men ook gewoon , in zulke geval- len, den gezonden voet met een schaats- of stelt" ijzer of een zoodanig te beslaan, waardoor het dier genoodzaakt wordt den zieken voet te ge- bruiken (*). Zulk een ijzer moet echter niet den geliefden dag onder den voet blijven liggen, maar slechts voor één uur of eenige uren worden onder- gelegd , totdat het zelve niet meer aoodig is, en het paard den voet wederom behoorlijk nederzet. TWEE-
|
||||||||
(*) Vegetii Renati artis Veterinariae etc, lib. III.
cap. XViU. De vitiis Coxarum. Mauhemii 1781. |
||||||||
T 3
|
||||||||
BeesoQ^^^cxc
|
|||||
TWE'EDE ONDERAFDEELING.
OVER DE BEENBREUKEN.
EERSTE HOOFDSTUK.
T OVER BREUKEN EN HET NAAR BINNEN
DURKKEN DER BEENDEREN VAN DEN KOP. § 4l4.
<
a. J_/e breuken en het naar binnen drukken
der wandbeenderen {ossa bregmatis), gelijk
mede van liet achterhoofdsben (os occipitis) zijn altijd gevaarlijk wegens de nabijheid der hersenen. De eerstgenoemde beenderen worden door de slaap-spieren van de achterkaak bedekt en zijn reeds daardoor tegen uitwendig geweld beveiligd , het laatste been wordt gewoonlijk slechts dan be-
|
|||||
( 295 )
|
|||||
beleedigd en gebroken, als de paarden achter
overvallen, of wanneer een ander hevig geweid op hetzelve werkt. § 4i5,
Dieren, welke op zulk eene wijze beleedigd
worden , vallen in een' staat van meerdere of ge- ringere bedwelming neder * terwijl men hen in de meeste gevallen volstrekt geen hulp kan toebrengen , gelijk ik dit, ongeacht alle aangewende moeite , meermalen heb ondervonden. Deze bedwelming kan wel door het aanhoudend bevochtigen met koud water, en door de inwendige, toediening van acht tot twaalf oneen wonderzout, eeniger- mate verminderd worden , gelijk hier bij tevens stoute aderlatingen en klisteren altijd nuttig zijn, doch het gebeurt zeldzaam, dat het dier weder volkomen hersteld wordt. b. Over de breuken en het naar binnen
drukhen van de voorhoqfds-beenderen
en derzelver uitsteeksels.
§ 4i6.
Het voorhoofdsbeen (os frontis) is een plat,
dun, vrij liggend been, het welk door hevige
slagen, bijv. met het omgekeerde einde eener
zweep en soortgelijke ligchamen, zoo niet geheel
T 4. ge-
|
|||||
( 296 )
|
|||||
gebroken, ten minste naar binnen kan worden
gedrukt (depressio)* Meer algemeen dan de voorhoofds-beenderen
zelve, worden derzelver uitsteeksels, namelijk het oogboogs-uitsteeksel gebroken, of de beenige uitsteeksels van de hoornen der runderen (de hoornwortels) afgestooten. t
§ 4i7.
Het voorhoofds-been ondergaat door slagen en
soortgelijke oorzaken eene indrukking naar binnen , of het wordt in splinters gebroken. De huid kan hierbij nog geheel blijven of in haren zaménhang gescheiden worden. Indien de beleediging nabij onder en tusschen de bovenste voorhoofds- of wandbeenderen der paarden plaats heeft'^ zoo kuiinen deze dieren , naar mate der beleediging, meer of minder bedwelmd zijn. S 4i8.
Wanneer de Oogboog-uitsteeksels naar binnen
gebroken of naar beneden gedrukt zijn, zoo ont- staat er eene aanmerkelijke zwelling van de oog- leden , zoodat het dier dezelve niet kan openen. Ook is liet oog van de aangedane zijde, naar den trap der indrukkine:, meestal zeer hevig ontsto- ken , hetwelk deels door de oorzaak, welke de breuk
|
|||||
( 297 )
breuk heeft uitgewerkt, deels door de drukking
der been-stukken wordt te weeggebragt. § 4i9.
Wanneer de hoorn-wortel van het voorhoofds-
been bij het rundvee is afgebroken, zoo ont- breekt dezelve en de afgebrokene plaats bloedt, terwijl men, door de. opening van het uitsteek- zel, in de voorhoofds-holügheid zieu kan. De hoornen , zoowel als de genoemde hoorn-
wortels, worden bij het rund, door verschillende oorzaken , afgebroken. Aanmerking. De Heer s. V. TENNECKER gewaagt
van twee zoodanige gevallen in zijne Thierdrzlichen hranhlieiis geschichlen i. Bandch. , s. 85. u. s. w. Uit het geen aldaar wordt medegedeeld, blijkt het, dat niet alleen de hoorn-wortels des voorhoofds- beens, maar zelfs een deel van het platte ge- deelte van hetzelfde been zelve mede was uitge- : broken, toodat men in de voorhoofds-boezems kon zien. Intusschen dwaalt de Heer V. tennec- KER grootelijks, als hij meent de ontbloote her- senen in beide gevallen gezien te hebben , daar hij veeleer slechts het schedel-gewelf, hetwelk even als de buitenste vlakte der hersenen zelve van groeven (sulci), verhevenheden en slingerin- gen voorzien is , en hetwelk de hersenholte van de voorhoofds-boezems afscheidt. De bloeding, van Welke de Heer v. TENNECKER gewaagt, kwam, T 5 voort |
||||
( 393 )
|
||||||
voort uit de vaten van het slijmvlies, met hetwelk
de voorhoofds-boezem bekleed is, en uit de vaten van die uitwendige deelen, welke mede beleedigd waren. Dat de hersenen van het rundvee op den laag-
sten trap van ontwikkeling staan, kan ik nog zoo gaaf weg niet toestaan ; veeleer houd ik mij van het tegendeel overtuigd. — Het brandijzer raakte ook geene vaten van de hersenvliezen, maar alleen het slijmvlies der voorhoofds-boezems aan» § 420.
Eene eenvoudige beleediging van de onderste
voorhoofds-beenderen is niet zeer gevaarlijk r wanneer zij niet zeer digt in de nabijheid van de bovenste of wandbeenderen plaats heeft, indien de indruk (depressio) niet diep is, en er geene beensplinters naar binnen zijn gedrongen , voorts wanneer er geene bedwelming, of stille kol Ier of kollerachtige toevallen mede gepaard gaan of volgen. Gevaarlijker wordt intusschen zoodanige beleediging, wanneer het tegenovergestelde plaats heeft. S 421.
Zoo is eene breuk van het oog-boogs-uitsteeksel
alleen daarom zeer gevaarlijk, omdat het oog daar-
|
||||||
"
|
||||||
( 299 )
daardoor verlooren gaat, of ten minste blindheid
op deze wijze kan ontstaan. Zoo kan ook de kneuzing van de voorhoofds-zenuw , welke door het oogboogs-gat loopt, gevaarlijk worden. — Het afbreken van den hoorn-wortel is gewoonlijk niet gevaarlijk. § 422.
Bij de behandeling van de breuken der
voorhoofdsbeenderen heeft men vooral daarop te letten, dat de voorhanden zijnde been-splinters worden weggenomen, dat men, door eene soort- gelijke beham 'ing, als welke wij gezien hebben, dat ook Dij * breuk der wandbeenderen te pas komt, de to* allen van bedwelming enz., trachte wegtenemen', en dat de ingedrukte plaatsen, welke de voorste kwabben der hersenen kunnen drukken, worden opgeheven. Het ingedrukte voorhoofsbeen wordt het best, door eene been- schroef {tirefond)t of door de aanwending der panboor {trepaan), en met den heiboom we- derom opgebeurd. (Zie de trepanatie). Ook moet men de uitstortingen van vochten, welke er bestaan mogten, wegnemen. § 420.
Na de breuk der oogboogs-uitsteeksels ontstaan
er aanmerkelijke zwellingen, welke men als kneu- zingen |
||||
( 000 )
|
|||||
zingen moet behandelen. — Beensplinters, welke
aanwezig zijn, moeten weggenomen, en het naar beneden gedrukte uitsteeksel, door middel van een stompen haak, opgeligt worden. De ontste- king des oogs moet volgens algemeene regelen worden behandeld. Vooral zijn hier in het be- gin stoute aderlatingen en het aanwenden der koude aangewezen. § 424.
Wanneer de hoornen van het rundvee te ge-
lijk met de hoorn-wortels zijn afgebroken, zoo moet men de splinters en uitstel ^nde punten met eene zaag wegnemen , en daard r de opper- vlakte der breuk gelijk maken. De « euing moet voorts met eene kurk wel digt word n gemaakt, opdat er geen bloed in de voorhoofds-boesemen kan vloeijen en daarin stollen , noch andere vreemde ligchamen en insecten in dezelve kun- nen dringen. De bloeding uit de vaten van het uitsteeksel kan men stillen, door het opleggen van werk, hetwelk met een stuk digt linnen be- dekt en met eencn band aan het overige gedeelte van het uitsteeksel bevestigd wordt. Men be- hoeft voor het overige voor deze bloeding niet bevreesd te zijn. Na verloop van zi uren, kan men dit ver-
band, gelijk mede de kurk wegnemen, en voorts de hoorn-wortel met vischhjm bestrijken, en den-
|
|||||
( 5°i )
|
|||||
denzelven met een dabbeld gevouwen en insgelijks
met vischlijm bestreken stuk linnen bedekken , en hetzelve door eenen band bevestigen. Wanneer zulk veo des zomers in de weide
loopt, moet men de insecten trachten af te we- ren , door de uitwendige opparvlakte van het verband met teer of eenige andere brandige olie te bestrijken. c. Breuk van het jukbeen , en van het
juk-uitsteekseL des slaapbeens. % 425.
Wanneer er eene verdieping te ontdekken is
aan de lijn, welke door den scherpen rand van den jukboord en des jukboogs gevormd wordt, en er daar ter plaats been-splinters uitsteken, of anders duidelijk, door het gevoel, te ontdek- ken zijn, zoo mag men uit deze verschijnselen, in verband beschouwd met andere, welke gelijk- tijdig met deze beleedigïng voor handen zijn, tot het bestaan eener been-breuk besluiten. Door het nederdrukken van den jukkoog wordt het oog meer of minder uit de oogkas gedrongen, terwijl hetzelve hierbij meestal door eene hevige ontste- king is aangedaan. Ook ontstaat er, in het al- gemeen , ter plaats, waar zich de breuk bevindt, eene sterke zwelling, zoodat het dier niet meer behoorlijk kan kaauwn. § 426.
|
|||||
( 5ot )
|
|||||
S 426.
Alle oorzaken, welke op eene werktuigelijke
wijze werken, kunnen zoodanige breuken te- weegbrengen. Door dezelve worden meermalen niet alleen de jukboorden enz. beleedigd, maar aok worden somwijlen de vlakten van het juk- been , en zelfs der boven - kaak - beenderen in- gedrukt, ja de wortelen der kiezen daarbij be- leedigd, waardoor dan meermalen langdurige verzweringen ontstaan. Bij het naar binnen druk- ken vooral van den jukboog of van het uitsteek- sel des jukbeens kan de beleediging van het oog zoo groot worden, dat er eene volkomene blind- heid ontstaat. § 427.
De eerste aanwijzing ter behandeling is de op-
ligting van het nedergedrukte been en de ver- wijdering der beensplinters. Het eerste verrigt men , deels met de handen , deels geschiedt zulks daardoor, dat men met eenen stompen haak in de slaapgroeve onder den jukboog gaat, en de- zelve opligt. De wijze, waarop de beensplinters moeten
Weggenomen worden, zoowel als de behandeling der aanwezige toevallen, en bijzonder van de ziekelijke aandoening des oogs moeten aan het oordeel van den Vee-arts worden overgelaten, oin-
|
|||||
( SbS )
|
|||||
omdat de wijze van beleediging zeer verschillende
zijn kan. d. Breuk der neusbeenderen.
§ 4^8. Zoodanige breuken ontstaan op gelijke wijze,
als die der overige beenderen van den kop. Zij zijn deels door het gevoel te onderkennen ; ook kent men dezelve door het gezigt. Is het neusbeen sterk ingedrukt, zoo wordt
daardoor de doorgang der lucht door den neus verhinderd, en de dieren, welke op deze wijze beleedigd zijn, snuiven. Er vloeit bloed uit den neus , indien door de beensplinters de vaten van bet slijmvlies beleedigd zijn geworden, en zooda- nige dieren zijn gewoonlijk kopschuw. Het gevaar is bij de breuken der neusbeenderen niet groot, en men kan er tamelijk wel bij, om de gebrokene plaatbeenderen naauwkeurig te hereenigen en te genezen. Aanmerkelijke beensplinters geven even- wel, door de verwonding en prikkeling van het slijmvlies van den neus, aanleiding tot polijpen en beenverzweringen. § 429. .
Wanneer bet eene eindstuk van het gebroken
been naar binnen is gedrukt, zoo kan men met eenen
|
|||||
( ooi )
|
|||||
eenen omgewonden, en met planten-slijm of olie
bestreken stok, van onderen 'door de neusgaten in de neushohe gaan, en zoo het ingedrukte stuk naar buiten opheffen. Zoodra als echter de breuk ie de nabijheid van het vorhoofds-been plaats heeft, zoo kan deze handgreep niet ge- schieden | men moet alsdan, even gelijk bij de- ze, de trepaan en hefboom, of de beenschrocf aanwenden. De splinters moeten terstond weggenomen , en
de overige toevallen , volgens algemeene regelen , behandeld worden. e. Breul fan het achter kaak-been*
% 43o.
Het gebeurt somwijlen, dat liet voorste ge-
deelte van de achterkaak, bij paarden, door een' slag met den disselboom, of door hoefsla- gen van andere paarden, tot aan de kiezen wordt afgebroken. Deze breuken zijn hoogst moeijelijk te genezen, doch zullen dezelve hersteld kunnen worden, indien zij nog slechts met de overige deelen verbonden zijn , terwijl men het paard , gedurende de behandeling, door zemelen, ge- malen koorn, en meel-dranken kan onderhou- den. Daar zich geen ander verband laat aan- leggen , zoo kan men een muilkorf aandoen , en het is mogelijk , dat zoodanige breuk dan kan geheeld worden» § 431,
|
|||||
( 3o5 )
$ 432.
Wanneer echter slechts de eene vleugel def
achterkaak gebroken, en in de lengte zoo ge- spleten , is, dat de drie snijtanden van dezelfde zijde mede afgesplelen zijn , zoo heeft men zoo- danige kaakbreiiken reeds zien genezen, door de afgebrokene kaak aan de andere te bevestigen > door een' draad, welke tusschen de wederzijdsche snijtanden door wordt gevlochten. Bij heng- sten en ruinen zouden ook de haaktanden tol punten van bevestiging dienen kunnen. § 433.
Mogten bij paarden echter, door eenen val
enz., eenige snijtanden der voor- of achterkaak uitvallen, en hangen zij nog met de zachte ,dee- Fen te zamen, zoo zal het wel het best zijn, de- zelve af te snijden , vermits dé paarden, bij het éten op den stal, de snijtanden niet zoo zeer noodig hebben. § 434.
De tand-randen tusschen de kiezen en snijtan-
den of Jagen worden somwijlen, door eene harde of ruwe bestiering met de stang of trens, gebro- ken. De bedoelde plaats is alsdan gewond, zwerende, en er ontstaat somwijlen zelfs been- II. D. V be-
|
||||
( 3o6 )
|
||||||
bederf. Paarden, welke op deze wijze beleedigd
worden, zijn, gedurende dezen tijd, zeer gevoe- in den mond. § 435.
Daar, bij zoodanig eene versche bcleediging,
deze randen alsdan in den regel afgesplinterd zijn, zoo moet men trachten deze schilfers , zoo spoedig mogelijk, weg te nemen; voorts zorgen , dat er zich geen voedsel in de opening op- hoopt ; ten welken einde, na elke voedering, dusdanige plaatsen moeten worden gezuiverd, en, in geval er reeds beenbederf (caries) mogt ontstaan zijn, moet het gebrek, volgens de, reeds voorgedragene, algemeene regelen, worden behandeld. |
||||||
TWEE-
|
||||||
——«M«Mf Bawwiat»
|
|||||
TWEEDE HOOFDSTUK.
i
OVER DE BREUKEN DER BEENDEREN
VAN DEN HALS EN ROMP. S 456.
a. JJij bi-euken van de hals- , rug-, en len-
de-wervelen kunnen wij, in het algemeen , weinige hulp toebrengen, daar wij dezelve niet eens bepaaldelijk kunnen onderkennen. Zijn de Hg— chamen der wervelbeenderen gebroken, zoo is ge- woonlijk het ruggemerg sterk beleedigd, en er ontstaat verlamming van het dier, achter de breuk. Daarom kunnen de dieren, als de rug- en lende-wervelen gebroken zijn , niet meer op- staan , en heeft men dezelve opgeholpen, zoo vertoonen zij eenen wankelenden gang, én vallen ligtelijk om. — Ligt het dier ter neder, zoo neemt de lijn der ruggraat, ter plaats, waar eene breuk of verrekking bestaat, eene andere rig- V 2 ting |
|||||
( 568 )
|
||||||
ting aan; het dier toont hevige pijnen te hebbeiiV
zweet over het geheele lfgchaam, en kan vol- strekt niet alléén opstaan. S *"ƒ•
Zulke buleedigingen van de ruggraat (efforls'
des reins) ontstaan, wanneer paarden , bij het opstaan, ónder een' latierpaal geraken, of wan- neer weidende paarden en runderen door omhei- ningen of schuttingen willen kruipen ; verde* bij geweldig springen , vallen , slaan enz. 433.
Breuken der rug- en lende-wervels zijn reeds
genezen geworden. Men plaatst zoodanige paar- den in zelen, zoodaf zij in dezelve staande rus- ten , doch zich niet neder kunnen leggen; ook mogen zij zich' niet van de eene naar de andere zijde kunnen bewegen. Kunhen zij eerst we- derom gaan, zoo is liet goed dezelve gekoppeld of op éené weide te laten gaan. De genezing geschiedt slechts langzaam, dooi?
eene geschikte plaatsing en aanhoudende» rust, verder door het vlijtig wasschen met koudwater, met water en brandewijn, en eindelijk door de aanwending van prikkelende middelen. |
||||||
s *%
|
||||||
\ ■ ■ ■ .
( 5o9 )
§ 4~9*
Duurt de verlamming echter voort, of wordt
dezelve zelfs erger, zoo mag men besluiten, dat er zich been-uitwassen gevormd hebben, welke het ru^gemerg drukken. Daartegen laat zich nu niets aanwenden, en het is dan het best zulk een dier te dooden. Breuken van de schuinsche en dwarsche uitsteeksels der wervelbeenderen wor- den meestal zonder toedoen der kunst genezen. b. Breuken der ribben.
$ 44o.
Zij worden, bij paarden, doorgaans door
hoefslagen, stooten met den disselboom, door slagen met een hoef hamer, en met soortgelijke werktuigen door de smeden veroorzaakt. Bij het rundvee ontstaan zij gewoonlijk door het stooteu met de hoornen cu door het vallen. § 44*, , n f
De breuken der ribben herkent men aan de
zwelling en de overige verschijnselen, welke wor- den waargenomen, en men besluit ook, ten ge- volge der voorafgegane oorzaken, tot het be- staan van dezelve. Mqn neemt dikwijls ongelijk- heden langs de randen der gebrokcne rib waar ; V 3 ius • |
||||
( 5.o )
|
|||||
insgelijks pijn, bij het ademhalen van het dier,
en somwijlen komt er ook wel bloed of een bloedig schuim uit den neus te voorschijn. Is er tevens eene borst-wond aanwezig, zoo kan men zich, door het gevoel, nog duidelijker van de breuk overtuigen. § 442.
Is er aanmerkelijke zwelling voorhanden, zoo
wordt deze naar algemeene regelen behandeld. Wanneer echter bloedig schuim uit den neus vloeit, en de ademhaling aanmerkelijk bezwaard wordt, zoo is het wel noodig het been op te heffen, en het gedeelte, dat in de longen is ge- drongen , en de beensplinters weg te nemen, opdat deze de longen niet nog meer beleedi- gen, of, zoo dit reeds geschied zn', niet bij voortduring prikkelen. § 443,
Deze kunstbewerking kan evenwel slechts verrigt
worden, indien men door eene eenvoudig ge- maakte borstwonde ingaat, de longen van de punt des beenstuks verwijdert, de rib nu, door middel van een' haak, naar buiten trekt of op- ligt, de gemaakte borstwond wederom hereenigt, en het dier, zoowel in het algemeen als plaat- selijk , krachtdadig ontstekingwerend, en voorts de komplicatien naar derzelver aard behandelt. |
|||||
( 5n )
Vele ribbe-breuken heolen zender toedoen der
kunst. c. Breuken van de beenderen des belkens.
§ 444.
Het menigvuldigst wordt de kam van het darm-
been , door het vallen der dieren op het ijs, en , in het algemeen , op harde ligchamen, afgebroken. Jonge paarden (veulens) loopen vaak in naauwe stal-deuren, welke niet van loodregt staande rol- len aan de randen voorzien zijn, zoodanig te- gen dezelve aan, dat zij de heupbeenderen bre- ken , of ten minste de punt des heupbeens af- loopen. § 445. «
Is de kam der darmbeenderen of het achterste
gedeelte der zitbeenderen, door de eene of an- dere oorzaak, gebroken, zoo gaan zoodanige dieren doorgaans meer of minder kreupel. Men neemt ook kneuzing en beleedigingen der zachte deelen, als mede laag- of inheupigheid waar. Dikwijls kan men ook het afgebroken beenstuk voelen, en het zelfs, door middel eener insnij- ding, wegnemen. Zijn de bovengenoemde been- deren nabij de gcwrichts-holte van het bekken (caritas cotyloidea s., acelabulum) gebroken, V 4 zoo |
||||
( 512 )
|
||||||
zoo loopen de dieren zeer kreupel, of zij kunnen
in het geheel niet gaan. Wanneer men de dee- len in beweging brengt, hoort men een aanmer- kelijk gekraak en het dier toont zeer hevige pijnen \ te ondervinden. i . , ', - .'
§ 446.
Wannneer paarden en veulens alleen de kam
der darmbeenderen of de knobbels des zitbeens hebben afgestooten of afgevallen, zonder da]t daarbij de inwendige gedaante van het bekken is Veranderd» gelijk dit bij jonge dieren kan ge- beuren, zoo zijn zoodanige paarden , indien de- zelve Wederom genezen zijn,, zoowel voor den arbeid als ter voortteling bruikbaar. Zogdra echter de beenderen van het bekken verplaatst zijn, kunnen zoodanige dieren wel tot den ar- beid , maar merrien niet tot de fokkerij gebruikt worden. Hetzelfde gtld-t omtrent breuken der bekken-
btenderen , welke in de nabijheid der komvor- tnige gewrichts-holte plaats hebben, echter ma- ken deze de dieren meestal yoor den arbeid ger- heel ongeschikt. § 447. ••
De kneuzingen en beleedigingen van de punten
der darm- en zitbeenderen worden behandeld naar
|
||||||
' V
|
||||||
( hs )
|
||||||||
naar algemeene regelen ; kleine, losse, beenstuk-
keti, welke uitwendig voelbaar zijn, neemt men weg, daar zrj anderzins de ettering onderbonden, en de genezing vertragen zouden. Grootere breuken der darm- en zitbeenderen moet men aan de nataur overlaten, het dier rust vergun- nen , en verhinderen , dat het zich ter neder- Jegge, de opvolgende ontsteking doelmatig be- handelen , en de genezing van deu lijd ver- wachten* Kan het dier in het geheel niet staan, ontdekt men, dat de beenderen aan derzelvcr grondstuk gebroken zijn, dat het bekken op nieer dan eene plaats gebroken is, zoo blijft er niets overig, dan het dier te laten dooden. |
||||||||
DER
|
||||||||
V 5 -
|
||||||||
'»»«-t«H>3@gKSsê-:af»*iHe'
|
|||||
DERDE HOOFDSTUK.
OVER DE BREUKEN VAN DE BEENDEREN
DER LEDEMATEN. A. OVEB DE [BEENBREUKEN DER VOoRBEENEN.
a. Breuken van het schouderblad.
% 448.
Zoodanige breuken ontslaan, ten gevolge van
geweldige oorzaken, bijv. door beleediging met den disselboom, door geweldig knijpen, wanneer de rijder op bet gezadeld paard zit, enz. Zij zijn doorgaans ongeneesbaar, of ten minste kan er door onze kunst niet meer aan. worden gedaan, daü de beensplinters, welke mogelijk aanwezig zijn, weg te nemen, de aanwezige ' ontsteking tegen te gaan, en de 'voortgtbragte ettergezwellen ' , ..." . . van |
|||||
( 3.5 )
|
|||||
van de bevatte sto£ te ontdoen. Het overige
moet aan de natuur worden overgelaten (*). Op dezelfde wijze draagt het zich toe met de
breuken van het opperarm- of dwars been. , § *&?
De breuken van het schouderblad en opper -
armbeen worden gekend aan de hevige pij- nen, welke het dier bij het betasten toont te bezitten; het kaa doorgaans volstrekt niet gaan; men bespeurt eene kraking der been-einden ; er Ontstaat eene aanmerkelijke zwelling, en er worden zeer gemakkelijk ettergezwellen ge- boren. (Zie hieromtrent : over de beenbreuken in het algemeen, in de algemeene Vee~art- seni/i. Heelk. § 92 tot 8 108). b.
(*) In de verzameling van zieklekundige voorwerpen
aan de Yee-artsenijschool te Alfort, bevindt zich het schouderblad van een paard , om hetwelk zich , nadat het aan deszelfs hals werkelijk was gebroken geweest, eene nieuwe korst van beenstof (ca llus) gevormd heeft, welke het bovenste, breede, afgebroken, verstorven gedeelte omgeeft. Een soortgelijk schouderblad bevjndt zich in de verzaiueiing van de Yee-artscuijschool , te Berlyri'é |
|||||
C 5.6 )
b. Breuken van den voorarm, van de
ellepijp {ulnd) en van den kegel
of het sjj(iah~been [radius).
§ 45o.
Deze breuken komen reeds meer algemeen
voor dan de breuken van hjt schouderblad en Van het opperarnibeen , en er worden voorna- melijk breuken van den elleboog, door hoefsla- gen van andere paarden, door geweldig slaan met eenen te korten disselboom enz. , veroor- zaakt. Op dezelfde wijze en door zwaar neder- vallen op een harden grond kan ook de kegel gebroken worden. Bij herkaauwers, zoowel als bij honden, worden ook breuken dezer beende- ren , door dezelfde oorzaken voortgebragt. §45i.
De algemeenc kenteekencn der beenbreuken ,
en ook de, in § 44g opgegevene, zullen ons tot de onderkenning eener breuk van het een of ander dezer beenderen leiden. Bij de herkaau- wers gaat de onderkenning doorgaans, indien slechts een der beenderen gebroken is, met meerdere moeijelijkheden gepaard, daar de ellepijp bij deze, zoowel als bij honden, tot aan het voorste- kniegewricht (carpus') naar heneden gaat, hetwelk, bij paarden, geen plaats vindt. Bij de honden is het onderzoek door-
|
||||
( »* )
|
|||||
doorgaans het gemakkelijkst, omdat zij zich het
best naar den wil 'van den mensch schikken moe- ten , en door denzelven het gemakkelijkst laten behandelen. § 452. , , .
De voorspelling bij eene breuk van het elle*
boogs-uitsteeksel des paards kan niet anders dan ongunstig zijn, daar, indien ook indedaad de genezing tot stand wordt gebragt, hetzelve toch kreupel blijven zoude. Dvvarsche breuken van het onderste gedeelte des spaakbeens zijn bij zeer rustige paarden reeds genezen geworden ; schuinsche breuken dezer deelen herstellen ge- woonlijk. Breuken dezer beenderen kunnen bij honden en schapen worden geheeld. S 453.
Bij deze laatstgenoemde dieren ïnoet men
eerst het been in deszelfs natuurlijke rigting te- rugbrengen , vervolgens aan beide zijden van het gebroken been strooken van werk leggen, en het geheele deel gelijkmatig met werk omwinden, en. deze spalken dan, door middel van banden of met leder of linnen, zoodanig omnaaijen, dat het been in deszelfs ligging gehouden wordt* Het meest zijn hiertoe looden of houten spalken en
|
|||||
( 5i8 )
|
||||||
en vooral ook de bisten van jonge eiken-boo-
men geschikt. t
§ 454.
Het verband mag niet al te vast worden aan-
gelegd , omdat alsdan de bloedsomloop in dit deel ophouden en versterf zou kunnen ontstaan. Voor het overige kan men het deel vlijtig met koud water , of met water, azijn en brande- wijn vlijtig wasschen. De genezing zal,in zoodanige gevallen, in welke
slechts één der beenderen gebroken is, het ze- kerst gelukken, omdat het een het andere tot steunpunt en spalk verstrekt. Voorts zal ook de genezing des te beter gelukken, indien het dier zich goed laat behandelen en rustig houdt. § 455.
c. Breuken van de beenderen der voor-
hand [voorknie) (ossa carpi) komen zeld- zaam voor, en gaan meestal met verscheuringen gepaard. Hier kunnen ook slechts de toevallen, namelijk de ontsteking en dergelijke bestreden en verwijderd worden, en wanneer de genezing gelukt, heeft er meestal eene zamengroeijing van eenige beenderen dezes gewrichts met hetgeen gebroken is geweest plaats. |
||||||
d
|
||||||
( Ub )
|
|||||
d. BrCuien van het scheen- of pijpbeen.
en van de griffel-beende ren (pssa
metacarpi).
§ *56. ■".
Het eene of andere griffelbeen kan alleen door
de eene of andere oorzaak breken ; het paard gaat daarbij doorgaans niet eens kreupel, indien er namelijk geene splinters van het griffelbeen in de buigpees van den hoef zijn gedrongen , o,f de, naast dit been loopende, vaten en zenuwen beleedigd hebben. De beleediging der laatstge- noemde deelen zoude sterke kreupelheid en an- dere gebreken voortbrengen. Mogt het eene einde van het griffelbeen echter door de be- kleedselen uitsteken, zoo doet men best hetzelve aanstonds wegtenemen; echter moet men bij het wegnemen voorzigtig zijn. § 457.
Wanneer eene breuk van het scheenbeen , uit
de algemeene verschijnselen en den toestand der been-breuken gekend is, en men ook bevindt, dat de bestaande breuk eene dwarsche , of ook zoodanig eene schuinsche breuk is, waarbij de uiteinden , wegens de ruwheid der randen niet voor bij eikanderen kunnen glijden» zoo is de breuk van het scheenbeen, voornamentujk zulk eene» wel-
|
|||||
( 020 )
|
|||||
wefke in het midden van dit been voortkomt,
het gemakkelijkst te genezen. Ook is eene breuk van het scheenbeen der voorste ledematen ge- makkelijker te herstellen, dan van de achterste, omdat de paaiden deze minder sterk bewegen. ■ § 'i58. '
Bij de behandeling moeten, behalve de algé-
ih'eëne regelen , ook die opgevolgd worden , welke bij de breuken van den voorarm zijn aan de band gegeven*. Vooral moet men daarop letten v dat het dier'het been niet sterk beweegt. L)è fransche Vee-artsen raden aan, de paarden, welke een been dei* ledematen gebroken hebben j in zelen te plaatsen, hetgeen bij rustige paarden* ook zeer is aan te bevelen." Alleen moet daarbij vermeden worden, dat het paard den zieken voet sterk op den grond zette. Ten einde dit te verhoeden, brengt men ott
paard in eenen naauwen stal met hooge zijwan-' den i welke zoodanig moet ingerrgt zijn, dat men voorbij het paard naar voren kan komen, om den voet te verbinden. Men brengt voorts eenen buikgordel, hoedanige aan de Vee- artsen wel bekend is, of eenen uitgelegden zak onder den buik van het paard door, aan welks hoe«*
|
|||||
( fk )
hoeken touwen bevestigd zijn, die zoodanig
aan de zijwanden of den zolder van den stal Worden vastgebonden, dat het paard in den gordel of op den zak kan rusten. Ten einde hetzelve zich niet drukke, zoo kan men op de bovenste oppervlakte van den zak eenig zacht siroo of hooi leggen. S 46o.
De plaats onder den zieken toet moet eeni-
gérmate uitgegraven en deze verdieping met fijn rijs en stroo aangevuld worden, opdat, indien het paard den zieken voet daarop zet, de plaats toegeve, en geehen schok veroor- zake , en ten einde te voorkomen, dat het er met den gezonden voet in trappe, moet zulks door eene verhevenheid tusschen beide voeten belet worden» § 46i.
Ër verloopén gewoonlijk drie of vier maan-
den , voor dat men het wagen durft, zulk een paard in beweging te brengen. Er vormt zich been-eelt aan de plaats der breuk, welke men, voor dat zij vast geworden is, dikwerf met brandewijn mêg wasschen. Bovenal is de boven- staande handelwijze, over het algemeen, bij kostbare en goede fok-paarden aan te prijzen. II. D. X § 463.
#
|
||||
( 522 )
|
||||||
§ 462.
De breuken der voorste scheenbeenderen bij
schapen worden gewoonlijk zeer goed genezen, indien namelijk de gebrokene been-einden be- hoorlijk hersteld, omwonden en door spalken van bordpapier, leder of hout ondersteund en met linnen omgenaaid zijn geworden. Deze dieren verschoonen het deel zoo zeer, dat zij er den grond niet mede aanraken. Men heeft bij zulke verbanden, over het al-
gemeen , daarop te letten, dat zij niet te vSst worden aangelegd; ook moet men dikwijls naar dezelve zien, om, in geval de noodzakehjdheid het vordert, het verband anders aan te leggen. § 463.
Bij honden moet men al de voorhands-been-
deren (ossa metacarpi), door spalken, beves- tigen, indien ook slechts één derzelver gebroken ware. Men legge, tot dit einde, voor en achter of boven en onder, wanneer de gebrokene ein- den op hunne plaats zijn gebragt geworden , eene spalk van papier enz. aan, late deze zelfs over het gewricht gaan, indien de breuk nabij het- zelve is , en wikkele het gewricht zelf er mede in, naaije ook, in dit geval, het ^geheele verband in linnen. Is dit geschied, zoo handele men, voor het overige, volgens algemeene regelen. e.
|
||||||
•■
|
||||||
( 5a3 )
e. Breuken van het kootbeen. § 464.
Deze worden door dezelfde en soortgelijke
oorzaken voortgebragt, ook door dezelfde ver- schijnselen gekend , als andere been-breuken der ledematen. Derzelver behandeling is insgelijks moeijelijk, en eigentlgk dient men dezelve slechts te ondernemen, wanneer het kootbeen dwars gebroken is, terwijl bij elke andere breuk, vooral echter bij de breuken met splinters de genezing bijna onmogelijk is, te meer wanneer de breuk zich tot in het andere gewricht uitstrekt. Er blijft dan ten minste stijfheid des gewrichts over. § 465.
Is de breuk voor behandeling geschikt, of
beproeft men dezelve alleen ter oorzake, om, zoo mogelijk, een goed paard ter voortteling te behouden, zoo kan men, behalve de alge- meene behandeling, het paard een boef- ijzer laten vervaardigen, hetwelk wordt aange- gespt, en waaraan een verlengstuk (een paar ijzeren spalken) zijn moet, door hetwelk het kootbeen te gelijker tijd meer of minder in zijne rigting kan worden gehouden, en welke. Bpalken tot over het gewricht van het koot- .em scheenbeen henen gaan moeten. < ü^t , % 2 Oj>
|
||||||
\ ■
|
||||||
«
|
||||||
( 324 )
|
||||||
Op deze wijze zijn reeds meermalen de breu-
ken van het kootbeen, vooral bij jonge paar- den, hersteld geworden. f. Breuken pan het koot-, hoef- , en
straal-been. § 466.
Hoewel het eerste dezer beenderen slechts
zeer kort is, en de twee anderen in eene hoornen doos, als het ware, besloten zijn, zoo zijn zij toch voor breuken vatbaar; welke deels door hevige beknellingen, maar voornamelijk daardoor ontstaan, indien paarden in gaten, in spleten, tusschen planken en steenen treden, en daarbij eene draaiiendc beweging met den voet maken. Meermalen is, op deze wijze, het kroonbeen reeds niet slechts in drie stukken, maar zelfs in vele stukken gebroken. Op de- zelfde wijze breekt ook het hoef been in meer- dere stukken. S 467.
Indien het paard bij de breuken der genoemde
beenderen, even als bij de breuken Van het kootbeen, behandeld wordt, zoo kan men zich, indien de beenderen slechts eenvoudig gebroken zijn, eenen gunstigen uitslag belooven; maar, zoo-
|
||||||
o
|
||||||
( 325 )
|
|||||
zoodra deze beenderen meervoudig zijn gebroken ,
is de uitgang zeer gevaarlijk, en de herstelde been- breuken van dezen aard laten altijd eene meer- dere of mindere stijfheid achter, zoodat zoo- danige paarden eigenlijk niet meer tot rijd-paar- den of ter voortteling, indien zij daartoe an^- ders geschikt zijn, gebruikt kunnen worden. $ 468.
Bij breuken van het hoef been ontstaan door-
gaans hevige ontstekingen en uitstortingen binnen den hoef. De eerste moet men door de aan- wending van het koude water, van den azijn en het ammoniah-zout verminderen. Uitstortingen ontlaste men echter, door insnijdingen, in de witte lijn van den hoef. ■ •'
§ >%
Bij alle breuken moet men de dieren in rust
laten , en , gedurende deze, de geneeskrachten van de natuur afwachten en ondersteunen. Ook moet hel dier , gedurende de behandeling, ge- makkelijk te verteren voedsel ontvangen. Mogten zich echter paarden niet goedwillig laten behan- delen , zoo kan men dezelve op de weide bren- gen , of in eenen ruimen stal aan hun noodlot in zoo verre over laten, dat men hun het voedsel nabij moet brengen. X 5 B.
|
|||||
( 3a6 )
B. Over de beenbreuken der achterste
ledematen- ■■■■» - - ■ ■ ■ . r \i'
§ 470.
De breuken Van het dijebeeu (o* femorls) bij
paarden kunnen niet op zoodanige wijze genezen worden, dat men zich daarvan voordeden kan belooven. Verbanden, welke in staat zouden zijn de einden ven het gebroken been in naauw- keurige vereening te houden, kunnen hier niet worden aangewend. Meermalen breekt het hoofd van het dijebeen, dat met de heupkom geleed is (*), dan het ligchaam dezes beens zelf. Met de breuken van het schenkelbeen (os ti-
biae) is het even zoo gesteld ; want de breulten dezer beenderen zijn slechts toevallig, wanneer de breu-
|
||||||
(*) Bij een paard, hetwelk, bij het trekken van
een' wagen van den berg af , den last niet kon tegen- houden , en onder den wagen kwarn, waardoor het zoodanig te zamen werd gedrukt, dat de achterpooten regt uitgestrekt onder den borst lagen, zoodat het niet op kon staan en gedood werd , waren de hoofden der beide dnebeenderen afgebroken , en in het midden ge- spleten , zonder dat hierbij echter de ronde band ver- scheurd Was» |
||||||
( 327 )
hreuken namelijk dwars en het paard rustig was ,
hersteld geworden. Alleen bij de honden, bij welke het kuitbeen (fibula) zich tot aan het sprong-gewricht (tarsus) uitstrekt, kan men van eene doelmatige behandeling eenig voordeel ver- wachten, welke met die, bij de breuken van den voorarm opgegeven, volkomen overeenkomt. § 472.
Breuken van de beenderen des spronggewrichts
geven gewoonlijk tot zamengroeijing dezer been- deren, en alzoo tot stijfheid der ledematen aanleiding. Aangaande de breuken van de beenderen
onder het sprong-gewricht geldt hetzelfde, wat omtrent die onder den handwortel is aange- merkt, met dit onderscheid nogtans, dat de dieren zich aan de achterste ledematen zelden zoo goed laten behandelen, als aan de voor- sten, en dat om deze reden de genezing altijd zoo veel te moeijelijker is. |
|||||
X 4 TWEE-
|
|||||
TWEEDE KLASSE.
Over de kneuzingen (contusiones.)
§ 475.
Undev deze klasse behooren alle kneuzingen %
welke aan bet dierlijk ligchaam kunnen voor- komen ; echter zal hier alleen van zoodanige, dikwijls voorkomende, kneuzingen worden ge« handeld, welker belangrijkheid eene bijzondere behandeling noodzakelijk maken. Hiertoe be- hooren dus de nelchuil en de zadeldrukking in alle hare gedaanten, voorts kneuzingen aan de borst, het doorliggen der dieren, de schijthakken, en de zoogenaamde steengallen of blaauwe vlekken* |
|||||
EER-
|
|||||
EERSTE HOOFDSTUK.
OVER DE NEKBUIIi OF HET MOl*
GEZWEL (TAUPE.) § 474.
jfcjoo noemt men eene ziekte, welke tusschen
en achter de ooren, aan het bovenste gedeelte van den hals, of den nek, hare zitplaats heeft. Zij wordt, door eene meer of minder volkomen gevormd en uitgebreid gezwel, aan de gemelde plaats gekend. Het paard staat met een' han- genden kop (gelrjk in ontstekings-ziekten, rot- koorsen (typhus) en bij den stillen koller), als of het met den nek eenen last had te dragen, met van elkander gespreide ooren. Somwijlen staat het van de krib terug, en het houdt den kop naar beneden; somwijlen echter steunt het den kop op dezelve. |
|||||
X 5 § 475'
|
|||||
( 53o )
|
|||||
§ 475.
De zwelling is zigt- en voelbaar ; ook zijn de
andere verschijnselen van ontsteking aanwezig. De haren staan op dit gezwel meer of minder opgerigt. Het paard beweegt den kop slechts met moeite en langzaam, en laat ongaarn het gezwel bevoelen. S 476.
Dit gebrek is niet altijd gelijk. Somwijlen ont-
staat de zwelling schielijk en dikwijls binnen vier en twintig uren. Er heeft zich dan namelijk bloed en bloedwei, in het celweefsel, tusschen de spieren nabij de oppervlakte, uitgestort. Ook is het gezwel dan rondachtig verheven, en zeer veerkrachtig. Somtijds vormt het zich langzaam, in drie tot zes dagen, het is dan vlakker en harder, en het paard is daaraan zeer pijnlijk. § *77-
Het gezwel bevindt zich somwijlen aan de eene
zijde der manen of van den nek, somwijlen aan beide. Het strekt zich dikwijls naar vorep onder den maantop, ja zelfs tot aan het voorhoofd uit; meermalen echter breidt het zich, onder den kam, naar beneden aan de schoft uit. § 478.
|
|||||
( 55i )
|
||||||
§ 478.
De oorzaken der nekbuilen zijn meestal gele-
gen in uitwendige beleedigingen, welke op de deelen, die zich aan den nek der paarden be- vinden, hevig werken , en aanmerkelijke kneuzin- gen kunnen voortbrengen , als: slaan en stooten met den zweepsteel, hevig slaan en stooten met den nek tegen vreemde ligchamen, tegen de zij- wanden der standplaatsen en dergelijke, indien paarden koliek hebben en zich daarbij sterk ter nederwerpen. Indien paarden van het lig-stroo eten en daarbig plotseling gestoord worden , zoodat zij spoedig den kop opheffen, en zich den nek tegen den ondersten, voorsten, dikwijls scherpen rand der krib, en op soortgelijke wijze beleedi- gen j herhaald wrijven, krabben, of schuren van den nek tegen latier-palen , kribben, en omhei- ningen , wanneer paarden de schurft hebben. ' § 479-
HAVEMANN gelooft, dat de nekbuilen en de
daar op volgende nekfistelen zeldzaam, door uitwendig geweld, maar uit scherpe vochten ontstaan, welke bij de paarden op eene vochtige en moerassige weide zijn voortgebragt (*). Dit
|
||||||
(*) HAV.EMA1SN a. p. S. l6l»
|
||||||
»
(532 ) Dit kan ik niet toestemmen , hoewel dikwijls
inwendige ziekelijke gesteldheden door deze oor- zaken worden voortgebragt, en zij wel gezwellen en pijpzweren ten gevolge hebben kunnen. Maar waarom zouden deze zich juist altijd op den nek nederzetten. Dit zal toch slechts dan geschie- den , wanneer plaatselijk werkende oorzaken de algemeene ziekte naar de eene of andere plaats henen leiden. Wel heb ik echter gezien, dat slappe paar-
den, meestal van lage weiden, door dit, zoo- wel als [door andere soortgelijke gebreken, veel- vuldiger worden aangetast, dan betere, welke eene sterkere vezel bezitten. S 48o.
Eenige fransche Vee-artsen meenen zelfs, dat
ook de kracht der brandende zonnestralen [Vardeur des rayons hrulans du soleiV) als eene oorzaak der nekbuil moet worden be- schouwd , doch ik kan dit even zoo min ge- looven, als dat de, op den kop of den nek gesmoltene, sneeuw dit gebrek zon kunnen voortbrengen. § 48i.
De uitgangen der nekbuilen zijn verschillende.
Uitgestorte vochten onder de milt- of band-
i vor-
|
|||||
\
|
|||||
( 335 )
Tormige spier [musculus splencus) geven aanlei-
ding tot ophooping van etter. Deze zakt meer in de diepte tusschen de groote doorgevloch- tene spier en den nekband. Ook kan de nek- band en het uitsteeksel des achterhoofd-beens mede beleedigd zijn, en beide deelen kunnen in ettering overgaan. § 482.
De etter zakt naar de eene of ook naar
de beide zijden, en baant zich eenen weg naar buiten, of dezelve dringt in de diepte, en veroorzaakt dan ziekten van den nekband van den eersten en tweeden halswervel, ol ook van het achterhoofds-been, of ook zinkt de etter langs den nekband naar beneden, somwijlen tot digt aan den schoft. Er worden nek-fistels geboren , en de aangetaste
beenderen worden hoe langer hoe meer, door been-ontsteking aangedaan, totdat er eindelijk zamengroeijing van den eersten halswervel (at- las) met het achterhoofdsbeen of met den twee- den halswervel , of uitstortingen in de wervel- holligheid van den rug ontstaan, waarop de dood volgt. § ^85.
Is de nekbuil nog nieuw, zoo kan, bij eene
doel-
|
||||
( 354 )
|
|||||
doelmatige behandeling, eene gunstige voorzeg-
ging omtrent den uitgang worden gedaan ; later ontstaan er dikwijls ongeneeslijke kwalen uit de- zelve. De voorzegging regelt zich echter naar het verschil, onder welke zij verschijnt, en naar den duur. — Want, wanneer de nekband of de beenderen reeds in ettering zijn over- gegaan , en er pijpzweren ontstaan zijn, dan is de uitgang zeer onzeker. In het algemeen ■ zijn de nekbuilen en de nekfistels moegelijk te genezen. § 484.
De behandeling der nekbuilen moet daar-
mede worden begonnen, dat men het paard noch eenen halster, noch hoofdstel aandoet, daar het nèkstuk dezer tuigen altijd het ge- zwel nog meer drukken zoude. Men moet het paard derhalve een' halsband aanleggen, en het dier behoort in rust gelaten te worden. Is de zwelling hard, pijnlijk, en is er dus
hevige ontsteking aanwezig, zonder dat men evenwel zeker weet, of er vocht in dezelve voorhanden is, zoo beproeve men de zwelling, door de aanwending van het koude water, van het ammoniak-zout, azijn en brandewijn y (vooral met veel brandewijn), of van lood- water te verdeelen. Want daardoor wordt de uitgerekte, gekneusde, en meer of minder ver- lanv
|
|||||
( 355 )
t
lamde, vezel wederom opgewekt en versterkt ,
én , in het algemeen , zoowel de kneuzing, als ook de ontsteking weggenomen. § ms.
Is de nekbuil s chielijk ontstaan , en de zwel-
ling rondachtig verheven, gespannen, en zeer veerkrachtig, zoo mag men met regt beslui- ten, dat er vochten zijn uitgestort. Deze ont- laste men, door eene insnijding, even als de etter, uit een gezwel en behandele ook de in- wendige vlakte, als zoodanig. . § 486.
Heeft echter de zwelling reeds langeren tijd
geduurd, zoo vormt er zich gewoonlijk etter in de diepte, welke dan meer in het losse celweef- sel , tusschen de spieren en den nekband, door- zinkt. — Zoodra er, door den opgehoopten et- ter , een gezwel boven aan den hals, onder de manen, waargenomen wordt, en het paard daarbij veel pijn toont te lijdep, zoo doe men het paard ter neder werpen, vlechte de manen in eikan- deren, scheer ook het overige haar van het ge- zwel en deszelfs laagte gedeelte af, en make eene insnijding, tot in den etterzak, ten einde den etter eenen uitgang te verschaffen. |
|||||
§ 487.
|
|||||
( 336 )
|
|||||
§ 487. •
Het openen Van het ettergezwel, digt bij dé
manen, beneden aan den nekband , is niet al- tijd voldoende, omdat de etter niet behoorlijk kan uitvloeijen, (men lette hier bij op den stand van het paard), en deze dus altijd tusschen den nekband en de miltvormige en groote doorge- vlochtene spier tot aan den schoft henen loopt, zoodat meermalen de ettergang tot een' en een* halven voet en nog langer wordt. In zulke gevallen moet men tegenopeningeü
maken, en wel doordien men van de diepste plaats, waar zich de etter bevindt, onder de ge- noemde spieren, door het losse celweefsel, met eene stompe hechtnaald, henen gaat, zoodat men, ter zijde van den hals, loodregt boven de gemeenschappelijke arm-wervel-ftepel spier uit- komt , en hier maakt men dan de tegenopening. Door deze opening trekt men dan eenen band en verwijdt dezelve daarna, zoo ver als zulks noodig is. § 488.
Wanneer er, na de verwijding van den gehee-
len etterzak, en, over het geheel, na de kunst* bewerking, hevige ontsteking ontstaat, zoo brengt men deze, door baden met laauw Water, met afkooksels van, veel slijm bevattende, zaden, krui-
|
|||||
( 557 )
r
kruiden, en wortels, als van lijnzaad, van na-
1ergort, van kaasjeskruid , van heemst-wortel, enz tot ettering; want hoe spoediger deze in de geopereerde ontstokene vlakte wordt voortge- bragt, des te spoediger houden alle pijnen, en de overige, insgelijks na de kunstbewerking ontstane, toevallen op. Ook kan men, iudien er hevige pijnen aanwezig mogten zijn, van de bovengemelde middelen pappen vervaardi- gen, en bij deze verdoovende kruiden, als het bilsen- en scheerling-kruid voegen. S 489.
Is de ettering begonnen, zoo moet de wond
vlijtig met laauw water gezuiverd, en dan met een afkooksel van salie of van tvaterlook (herba scordii) enz., of, indien de geheele vlakte zeer slap en onzuiver zijn mogt, gelijk- tijdig met afkooksels van eikeribasty van groene walnoten-schillen, enz. gebaad worden. 5 4go.
Zoodanige wasschingen kunnen over dag zeer
gemakkelijk worden voortgezet; doch des avonds verbindt men de vlakte met eene ettermakende of terpentijn-zalf, en, indien er eenige zeer onzuivere plaatsen aanwezig zijn mogten, zoo verbindt men de zoodanige met het geestig II. D. Y af-
|
||||
( 338 )
|
|||||
aftreksel van aloë of myrrhe, of met terpen-
tijn-olie. Dit blijft aan het oordeel van den Vee-arts overgelaten. S 491.
Is echter de nekband, door ettering, aange-
daan, zoo verwijdert iaën alle ziekelijke dee- len, met de bistourie, en wanneer men denkt niet alles behoorlijk te hebben weggenomen, zoo brande men deze plaatsen nog bovendien met het wit gloeijcnd brandijzer. Ook hierna volgt dan gewoonlijk eene hevige ontsteking, welke op de wijze, zoo als boven is aangewe- zen, behandeld wordt, en, indien er vervol- gens eene wezenlijke wondkoorts mogt ont- staan , zoo kan men ook, in allen geval, eene aderlating doen, het salpeter, ammoniak- zout, of ook zoutachtige purgeermiddelen in- wendig geven. § 492.
Zoodra, door de werking der verweekende
middelen, de brandkorsten zijn afgevallen , ver- binde men met balsemachtige middelen, als met de terpentijn-zalf, met poeder van myr- rhe of aloë, met geestige aftreksels -van aloë, van myrrhe en terpentijn-olie enz. , tot aan de genezing. Mogt echter reeds een of
|
|||||
( 359 )
|
|||||
of ander der beenderen mede aangedaan zijn,
zoo kannen insgelijks de laatstgenoemde mid- delen worden aangewend; maar men moet dan slechts meermalen verbinden. § 4o5.
Opdat echter de, bestendig uitvloeijende,
etter de huid, waar over dezelve henen vloeit, niet knage, zoo zuivere men deze plaatsen vlijtig met laauw water, en als dit geschied is, wassche men dezelve terstond daarna met een afkooksel van eikenbast of met een an- der zanientrekkend middel, en met brandewijn, voornamelijk dan , wanneer de huid reeds meer of minder ingevreten is. Alle prikkeling der haren moet men hier voornamelijk daardoor vermijden, dat de manen en top-haren te za- men gebonden en ter zijde worden gelegd, of deze, zoo wel als ook de haren der huid, worden, weggeschoren. § 4^4.
Meer algemeen dan eigenlijke nekbuilen krijgt
de Vee-arts nekfistels te behandelen, welker openingen eeltachtig en met weelderige vleesch- heuveltjes omgeven zijn, en welker omtrek ver- hard en sponsachtig is. Zoodanige pijpzwere» geven, naarmate der kleine opening, welke zij bezitten, zeer veel etter, omdat zij gewoonlijk Y 3 Biet |
|||||
( 34o )
|
|||||
met eeneholle zweer verbonden zijn, in welker
bodem veel etter wordt afgescheiden. Deze nu is bij de nekfistel, naar het deel, hetwelk mede is aangedaan , zeer verschillende. S *95.
Is de uitvloeijende etter goed, zoo kan men
vooraf beproeven de pijpzweer, door inspui- tingen , te genezen ; zooals deze wijze van be- handeling , voor het overige, in de algemeene heelkunde, § 263 enz., opgegeven is. Eene zoodanige fistel moet altijd eerst met laauw water uitgespoten (uitgewasschen) worden, opdat de geneesmiddelen, welke daarna in zullen wordea gespoten, beter werken kunnen. S 496.
Is er echter eene aanzienlijke verharding in den
omtrek 'der pijpzweer aanwezig. Zoo kan men dezelve, gedurende de behandeling der pijp- zweer zelve, door pappen van scheerling-kruid, trachten op te lossen; hetwelk intusschen niet altijd gelukt, daar de verharde zelfstandigheid spekachtig en sponsachtig is. Vermits deze zelf- standigheid zich echter gewoonlijk op de opper- vlakte der spieren bevindt, xoo kan men de- zelve wegpellen, en zij kan ook alleen op deze wijze met zekerheid volkomen worden ver- wijderd. 5 497.
|
|||||
( 34i )
|
||||||||
§ *97-
Mogt, door zoodanige geneeswijze, geene be-
terschap of genezing der pijpzweer volgen, zoo blijft er niets overig, dan dezelve tot- op den bodem open te snijden, alle verharde zelfstan- digheid in den omtrek weg te nemen, ook de holle zweer, zoo veel het mogelijk is, in eene vlakke te veranderen, of tegenopeningen te ma- ken , en daarna de geopereerde plaats, zoo als boven reeds is aangewezen, tot aan de genezing toe te behandelen. §498,
Mogt bij eene dusdanige kunstbewerking de
nek-slagader zijn doorgesneden geworden, en kan men deze in de verharde zelfstandigheid niet onderbinden, zoo is hier het vuur het beste bloedstillende middel. Zoodra het paard op- staat, houdt de bloeding doorgaans van zelve op. Het vuur wordt ook tegelijk nog op zoo- danige plaatsen aangewend, waar het gedeeltelijk als verstoorend , gedeeltelijk als hevig prikkelend middel aangewend kan worden. Wegens de aanwending des leefregels gelden
de algemeene voorschriften. |
||||||||
TWEE-
|
||||||||
Y 5
|
||||||||
tn»ilKl*w«>'
|
|||||
TWEEDE HOOFDSTUK.
over de kneuzingen op bedeedi-
gingen van de schopt , of over
de zadeldrukking (mal de
garot).
. § *99-
\_yezwellen, brandkorsten , zweren en fistels ,
welke aan de schoft voorkomen, noemt men ge^ Woonlijk zadeldrukkingen. Deze zadeldrukkingen hebben haren naam
ontleend, naar de oorzaken, waardoor zij meestal worden voortgebragt. Indien de deelen aan de schoft, door den zadel, gedrukt worden, zoo is zulks doorgaans het gevolg, dat dezelve aiet behoorlijk past, maar dat de zadel of te naauw voor eene breede, vleeschige, of te wijd is voor eene smalle, scherpe, en magere schoft. In het eerste geval worden gewoonlijk kneu-
zin ■< |
|||||
( 545 )
|
|||||
zingen, ter zijde van de schoft, van den schou-
der, van de buiks-huidspier, van de bovenste nekband-schouderspier, van de rugwervel-schou- der-spier enz. voortgebragt. In het andere geval, wanneer de zadel te ruim of te vlak is, wordt niet alleen de huid, maar ook de schoft- band, en worden zelfs de punten der doorn- vormige uitsteeksels van de schoft beleedigd. Dit heeft insgelijks plaats, indien de ijzeren band, welke den zadelboom ondersteunt, regt gebogen wordt, of gebroken is. § 5oo.
Dergelijke kneuzingen worden ook voor de
schoft, voor en aan den schouder teweegge- bragt, door eene aanhoudende drukking van een slecht gemaakt haam, door het overhan- gen van smalle ligchamen, van zwaar beladen voerderstrikken , door te zwaar beladen pistool- holsters enz.; door welke oorzaken voorname- lijk de opligtende spier des schouderblads en de nekband gekneusd worden. Achter de schoft naar boven en ter zijde
worden zoodanige kneuzingen, door zwaar be- laden en ongelijk gevulde zadel-kussens en man- tel-zakken, ook door het overhangen der voer- ders aan de voeder-strikken, te weeggebragt. Vooral wordt hier nog de breede rugspier, door slecht gemaakte pak-zadels en zadel-zak- ï" 4 ken |
|||||
( 344 )
|
|||||
ken gekneusd, waardoor uitstortingen van vloei-
stoffen onder dezelve ontstaan. § 5oi.
Tot de oorzaken van de zadeldrukking be-
hooren voorts nog, indien de ruiter op het paard slaapt en daarbij voortrijdt, en vooral dan, wanneer het eenigzins los gezadeld is. Voorts, op lange marschen, waarbij de paar- den in het zweet geraken, en de zadel te los wordt} indien het paard slecht opgezadeld is geworden , zoodat de dekken enz., onder den zadel op de huid in plooijen liggen, indien gespen , riemen, strikken enz. onder den zadel geraken, en zulks door den ruiter niet wordt opgemerkt; met één woord, wanneer de zadel of niet gelijkmatig aansluit en alzoo niet op den schoft past, noch vast opligt. S 5oa.
Na het afnemen des zadels of van andere
beleedigende ligchamen van een versch gedrukt paard, wil hetzelve zich wentelen, of de ge- drukte plaats wrijven en schuren of het bijt naar dezelve. Meermalen ontstaat er zeer schie- lijk eene zwelling, en van deze plaats zijn de haren afgeschuurd, indien de zadel te los heeft gelegen* In zulk een geval is de gedrukte , plaats |
|||||
( 345 )
|
|||||
plaats of derzelver omtrek doorgaans zeer ge-
voelig. Heeft er echter eene vaste gelijkmatige drukking plaats gevonden, zoo is de gedrukte plaats ongevoelig, en de haren zijn niet afge- schuurd. Op zoodanige plaatsen ontstaan dan doorgaans altijd brandvlekken. § 5o5.
Spoedig na het afnemen van den zadel ver-
heft er zich een rondachtig, veerkrachtig, ge- zwel, hetwelk pijnlijk is, indien de drukking sterk is geweest, doch niet lang heeft geduurd ; in het tegenovergestelde geval is zij ongevoelig. In zoodanig gezwel is doorgaans bloedwei be- vat , welke zich echter alleen onder de opper- vlakkig liggende spieren bevindt. Eenige dagen later worden de spanning van het gezwel en de pijn grooter, en wanneer de vloeistof niet ontlast wordt, zoo wordt er etter geboren, die meer in de diepte wegzakt, of ook wel aan de oppervlakte uitbreekt, indien de plaats van het ettergezwel dit gedoogt. § 5o4.
Indien echter door sterke drukking eene
brandkorst ontstaan is, zoo kent men dezelve daaraan, dat de huid op deze plaats geheel on- gevoelig , lederachtig , droog en hard geworden Y 5 is, |
|||||
( 346 )
|
|||||
is, dat de haren op de brandkorst plat liggen,
terwijl aan den omtrek de haren van de niet verstorvene huid boven dezelve uitsteken. Zulke brand-korsten der huid zijn meermalen
klein, somtijds echter van eene aanmerkelijke uitgebreidheid , en de, onder dezelve liggende, deelen zijn insgelijks mede gekneusd, ja niet zel- den reeds tot versterf overgegaan. § 5o5.
Heeft de drukking in de diepte gewerkt, en
eijn de spieren enz. aanhoudend gekneusd , zoo gaat de kneuzing zeer gemakkelijk tot het vuur en ettering over. Het vuur ontstaat het veel- vuldigst. De deelen, welke zich onder de brandkorst bevinden, hebben meermalen het aanzien als gekookt vleesch. De ettering, welke na zadel-drukkingen ontstaat, verschilt naar het verschil des deels, hetwelk door dezelve is aan- gedaan. § 5o6.
Er verzamelt zich dagelijks meer etter, waar-
door zich een grooter gezwel aan eene plaats vormt, dat, op de wijze van alle ettergezwellen , openbreekt of geopend wordt, wanneer de et- ter naar buiten vloeit. Bij het onderzoek der opening ontdekt men een ettergang, welke meer |
|||||
( 54; )
|
|||||
of minder diep is, en verschillende rigtingen
bezitten kan. Men onderkent meermalen aan de uitvloeijende stof, welke deelen, als beenderen, banden of spieren door de ettering zijn aange- daan* Naderhand ontstaan er ware holle en pijp-zweren. § 5o7.
De uitgang van zoodanige zadeldrukkingen is
naar den duur en de kracht van de, gewerkt hebbende, drukking verschillend. Ook is er een gunstiger gevolg te verwachten, wanneer alleen de huid of de oppervlakkige spieren beleedigd zijn. Zoodra echter de baad der doornvormige uitsteeksels, of de nekband, of de doornvor- mige uitsteeksels der ruggewervels gekneusd zijn en daardoor ettering is veroorzaakt geworden, zoo mag men eenen minder gunstigen uitgang, en slechts eene langwijlige genezing verwachten. § 5o8.
Indien de zadeldrukking nog versch is, zoo kan
men altijd eenen voordeeligen uitgang, onder eene doelmatige behandeling , voorspellen. Indien er echter reeds pijp- of holle zweren aanwezig zijn, en er een scherpe, stinkende, etter uit- vloeit, zoo is de genezing altijd langwijlig. De uitgang is den meesten tijd slecht, wanneer te
|
|||||
( 548 )
|
|||||
te gelijkertijd nóg andere ziekten, als bijv.
schurft, droes enz. voorhanden zijn, terwijl langdurige aandoeningen van de schoft aanlei- ding geven tot den kwaden droes en den worm , omdat de bedorven etter, indien deze niet behoorlijk wordt ontlast, opgeslorpt wordt, en dan voor het ligchaam schadelijk is. S 5og.
Ten einde de beleedigingen aan de schoft
doelmatig te behandelen, moet men elke druk- king verwijderen, en voorkomen. In geval een gedrukt paard bij voortduring
volstrekt moet worden gereden, zoo moet de zadel zoodanig worden veranderd, dat hij niet meer op de beleedigde plaats der schoft komc te liggen. Heeft de drukking lang aangehouden, is de
kneuzing aanmerkelijk, de zwelling vlak, niet bol verheven, zoo behandele men deze naar de, in de algemeene Vee-artsenijkundige Heel- kunde , opgegevene regelen, met azijn en wa- ter (oxycraat), brandewijn en azijn, en, over het algemeen, door de aanwending der koude, en van geestrijke middelen. § 5io.
Tot dit oogmerk pleegt men eene groene
gras-.
|
|||||
( 549 )
|
|||||
gras-zode met de aarde op de versclie be-
leediging te leggen. Deze aanwending geschiedt alleen, om de koude, een' langeren tijd, op ééne plaats te bepalen. Hiertoe kunnen echter ook werk, linnen enz. dienen; want de gras- zode doet, op zich zelve, geen voordeel meer wanneer zij eerst, door de warmte des lig— chaams, warm is geworden, en zoude slechts schaden, indien zij niet vlijtig met koud water bevochtigd wierd. Door dit bevochtigen, wordt echter ook veel zand in het haar gespoeld, hetgeen met het werk, het linnen enz. , niet geschieden kan. Maar het is, in het veld, gemakkelijker eene graszode te bekomen, dan werk, enz., dezelve kost niets, en is voorzeker genoegzaam overal te verkrijgen. § 5n.
Is er een sterk verheven, rondachtig en veer-
krachtig , gezwel aanwezig, zoo moet men de daarin bevatte, vloeistoffen, door middel eener insnijding, ontlasten, en daarna de wond als eene gekneusde wond behandelen. § 5i2.
De ruiters hebben de gewoonte , van , zöodra
als zij, bij het afnemen van den zadel, bespeu- ren , dat het paard is gedrukt geworden, en er een
|
|||||
( o5o )
|
|||||
een gezwel plaats heeft, een' gladden rondach-
tigen, veldsteen, door middel van eenen zadel- gordel zeer vast daarop te binden, en zij laten dan het paard doorgaans daarmede, den gehee- len nacht door , staan. Daardoor wordt echter, hoezeer meermalen de zwelling daarna schijnbaar verdwijnt, de kwaal erger, want de aanhoudende drukking brengt kneuzing der , dieper gelegene , deelen, of ten minste altijd brandkorsten op de huid te weeg. Dit moet dus niet toegelaten worden; daaren-
tegen moet men met gestrengheid sorgen, dat de gedrukte plaats, al is het dan ook eenvoudig met koud water, onafgebroken gewasschen worde , waardoor versche zadeldrukkingen meermalen spoedig genezen worden. S 5i5.
Zijn er reeds brandkorsten aanwezig, en is
men overtuigd, dat het deel onder dezelve niet gekneusd, noch vloeistoffen daar onder zijn op- gehoopt, zoo moet men de brandkorsten, door het opstrijken van vet, trachten te verweeken en langzamerhand weg te nemen. De zadel moet nu voorts zoo ingerigt worden, dat de brand- korst en de deelen onder dezelve niet verder, door hetzelve worden gedrukt. Zoo dra zich in- tusschen de randen van de brandkorsten losla" ten,. losse of snijde men dezelve voorzigtig ge- keel |
|||||
( 35x )
|
|||||
heel weg. De genezing wordt daardoor aanmer-
kelijk bevorderd^ Indien er zich echter vochten en verstorvene
deelen onder de brandkorst bevinden, zoo neemt men dezelve zonder verwijl weg. Hierbij is het echter niet altijd noodig, de uiterste rand van dezelve weg te nemen, daar deze spoedig door de geneeskrachten der natuur worden afgestoo- ten, en omdat men, bij het wegnemen van dezelve, de gezonde deelen zoude beleedigen. De bevatte vloeistoffen worden dan op deze en de gewone wijze ontlast. § 5i5.
Ook dan, wanneer de brandkorst alleen het
teeken is, in welken omtrek de, onder de- zelve , gelegene spieren verstorven zijn, moet men dezelve tevens met deze verstorvene deelen wegnemen. Dezelve hebben gewoonlijk het aan- zien van murw gekookt vleesch. Het dier toont daarbij geene pijnen te lijden. Zoodra het dier echter pijn toont, en er bloed te voorschijn komt, houde men met het wegsnij- den dezer deelen op, wende laauw warme ba- den aan, als aftreksels van specerijachtige krui- den en wortelen, om de genezing» zoo spoe- dig |
|||||
( 35a )
|
|||||
dig mogelijk, te volbrengen. Hiertoe behooren
aftreksels van kamille-bloemen, van het tijm-, peper- en kroezemunt~, salie- en reinvaren- truid, van engel- en calmus-wortel, verder afkooksels van den eikenbast, van den tor- mentil- en gentiaan-wortel. ES 5i6.
De gekozene specerijachtige en zamentrekkende
middelen moeten met kokend water getrokken worden, waarna men bij het doorgezegen vocht eenigen azijn , of, naar omstandigheid, bran- dewijn kan voegen. Ook kan men in drie on- een van het doorgezegen vocht een lood ammo- niac-zout oplossen, en dit als dan laauw warm en bij aanhoudenheid aanwenden. In zulke landen, alwaar de wijn in overvloed
voorkomt, kan men de specerijachtige middelen met wijn laten trekken, of ook, wanneer de wijn zeer goed is , dezen op zich zelven aanwenden. Goede roode wijn schijnt hiertoe vooral geschikt te zijn. § 5ij.
Indien echter de grond der kneuzing zeer on-
gevoelig is, zoo doet men best dezelve tot in de gezonde deelen eenigzins te scarificeeren, daar- na , eenige malen, met geest van kamfer en ter"
|
|||||
( 353 )
|
||||||
terpentijn-olie te verbinden, terwijl men even-
wel bovengemelde laauwwarme baden of ook het wassclien met een enkel aftreksel van hooizaad, waarbij eenïge brandewijn is gevoegd, voort/.et • en wel tot dat de etterwording begint. Zoodra de ettering is begonnen , moet de wond met di- gistief-mlven, met het geestig aftreksel van myrrhe en aloë verbonden worden. Wanneer de ettering zeer sterk is, moet niet alleen de scherpe etter vlijtig worden afgevangd, maar ook de wond met prikkelende middelen droog (d, i. in de gedaante van poeder) en dikwijls verbonden worden. Men kan hier met vrucht van het poeder der myrrhe, der aloë, van den tormenlil- en kalmus-wortel, vooral ech*- ter van dat der lamfer gebruik maken. S 5i8.
Heeft de drukking geene brandkorsten ten
gevolge gehad, maar heeft zij op dé, dieper gelegene, deelen gewerkt, en daar ter plaatse kneuzing, en als een gevolg van deze, ettering voortgebragt, zoo ontstaan er builen en etter- gezwellen, welke hoe langer hoe grooter wor- den , en eindelijk zich eenen weg naar buiten banen. Zoodanige openingen worden dikwijls uit
verkeerde oogpunten beschouwd , en slechts be- handeld , daar men zoowel in als op dezelve II. D. % Wj*
|
||||||
•
|
||||||
( 354 )
|
||||||
Bijtende' middelen, gelijk het zwavelzuur- en'
ónder-azijnzuur loper (*J, de sublimaat, alsmede sommige zuren aanwendt, waardoor dan wel de uitwendige opening gesloten, maar te- vens ook de uitvioeijing van den gevormden etter verhinderd wordt, hetwelk aanleiding geeft, tot het ontstaan van piipzweren en andere gevolgen. Indien het gebrek op zoodanige wijze is be-
handeld geworden, zoo moet men aanstonds het bijtmiddel, en de, daardoor voortgebragte, korsten, deels door wasschen en weeken, deels met het mes verwijderen, en aan den opge- hoopten etter, voor dat hij dieper inzakt, door eene insnijding, eenen uitgang verschaffen. # S 520.
Indien ér reeds fistel- zweren en etter-boezems
gevormd zijn, zoo moet men dezelve vooreerst van den etter, door inspuitingen met laauw water, zuiveren, en daarna zulke middelen aanwen- den , als met den toestand des zieken deels overeenkomen , als bijv. afkooksels van eiken- bastt (') Spaansch groen, aerugo, viride aerft.
|
||||||
•
|
||||||
( 555 )
bast, m-;t bijvoeging van het geestig aftreksel
der aloë enz. Op deze wijze moet men de inspuitingen meermalen herhalen, dewijl men anders de fistels en etterboezems aan de schoft niet altijd door zulk eene behandeling kan ge- nezen. — De beste wijze van behandeling 13 deze, dat namelijk de geheele gang tot aan den bodem worde opengesneden, of dat er tegen- openingen worde gemaakt, we(k laatste iutus- schen hoofdzakelijk alleen dan kan geschieden, wanneer zich de fistel achter het kraakbeen des schouderblads bevindt, of dezelve zich van de eene zijde der schoft, langs de doornvor- mige uitsteeksels der wervelen, tot aan de an- dere zijde uitstrekt. De tegenopeningen wor- den hier het best, door de engelsche dragt- naald (Pi. I. fig. 7), of, bij gemis van deze, met de priem eener troikar, of met eene troikar zelve gemaakt. § 521.
Bevindt men, bij de verwijding van den fistel-
gang, de doorn vormige uitsteeksels der wervelen of den nekband aangedaan en ontaard, zoo neme men het zieke gedeelte geheel en al, met het mes, weg , en brande het naastbij gelegen deel, met een wit gloeijei. d ijzer, om ook de ziekelijke werking in dit deel te veranderen en weg te ne- nemen. Opmerkenswaardig is het, dat de ver- % 2 zwe- |
||||
( 356 )
zwering van den nekband zich altijd van achteren
naar voren uitbreidt, het geen WOLstein ook reeds heeft waargenomen. § 532.
Is de omtrek der fistel-opening opgezet, dik
en hard, zoo blijft er, behalve de verwijding van den fistel-gang niets over, als deze harde zwel- ling of knobbelaciitige verharding {den schwamm) uittepelien ; hierbij moet de huid echter volstrekt verschoond worden. Hevige ontstekingen na der- gelijke kunstbewerkingen aan de schoft, worden het best door laauwwarme, slijmige, baden en omslagen tot ettering gebragt. Andere toeval- len en de wond-koorts worden naar derzelver aard behandeld. § 5a3.
Is de genezing tot aan de vorming der huid
volbragt, is de, van huid ontbloote, oppervlak- te donker rood, en toont het dier lust om zich te wrijven , zoo moet men dezelve vlijtig met laauw water of met eene oplossing van lood wasschen, of met lpod-zalf besmeren. Hierdoor wordt namelijk de gevoeligheid verminderd. Vertoonen er zich echter, op zulk eene vlak-
te, kleine rondachtige verhevenheden, welke een volkomen vermillioen-rood aanzien hebben, en die
|
||||
• ( 357 )
|
|||||
die gewoonlijk spoedig openbreken, zoo behoeft
men slechts op derzelver midden met eene sonde te drukken, en men zal eene nieuwe pijpzweer ontdekken; welke dan, op de wijze, zoo als boven reeds is geleerd , moet worden behandeld. Zoodanige rondachtige verhevenheden zijn altijd de aanduiding eener ziekelijke gesteldheid van de' deelen, welke dieper gelegen zijn. § 524.
Wordt het likteeken regelmatig op de grootere
vlakte, van den omtrek naar het middenpunt tö'e , gevormd, zonder dat het paard lust tot wrij- ven toont, wordt de opening bestendig vlakkef én vormt er zich eene bruine korst, onder welke' zich goede dikke etter bevindt, zoo kan men" eene spoedige herstelling te gemoet zien. S 525.
Wanneer zich integendeel rondom de ope-
ning, welke nog met huid moet bedekt worden , éen kleine röode rand verheft, waar op zich eene kleine ronde roof vormt, welke telkens door den üitsijpelenden, dunnen , etter wederom wordt afgeslooten , — zijn in de nabijheid dezer ope- ning de randen der huid dik opgezwollen , en naar binnen omgebogen, schuurt het paard zich gaarn, en zijn de hiiidvaten in den omtrek van Z 5' de |
|||||
( 358 ).
de kneuzing, en tot aan den scliouder, en
naar beneden opgeloopen, zoo kan men ver- zekerd zijn, dat of de doornvormige uitsteek- sels, door beenbederf, of dat de nekband zie- kelijk zijn aangedaan, of, in bet algemeen , dat de grond nog onzuiver is, In al deze gevallen moet men, zoo als vroeger reeds is aangewe- zen f het schadelijke, tot op den bodem ver- wijderen ; en zulke middelen aanwenden, welke aan het doel beantwoorden. § 5a6.
Gedurende de behandeling, moet elke schu-
ring en drukking van de schoft aan de zieke- lijke* plaats vermijd wor.den. Indien een ge- drukt paard gereden moet worden, zoo moet de zadel ook zoo worden ingerigt, dat het reeds gedrukte deel niet nog meer wordt gekneusd. S 527.
Somwijlen heeft de zadel-drukking zoo diep
gewerkt, en hebben de kneuzing en daarop volgende euering en de pijpzweren zoo verre de oti,liggende deelen aangetast, dat de ettering zeer langdurig worden zoude; zoodat zulke panrden , vooral wanneer zij reeds oud zijn, de kosten der behandeling en het voeder niet meer
|
||||
( 35g )
|
||||||
meer Waardig zijn. Daar na zoodanige inge-
wortelde schoft-gebreken, de schoft, door de veelvuldige kunstbewerkingen, meermalen zeer ongelijk gevormd wordt, zoo zijn zulke paar- den meestal niet meer voor den krijgsdienst geschikt, maar kunnen alleen als wagen-paarde» gebruikt worden. \ § 523.
Zeer dikwijls hangt echter de langdurigheid
en kwaadaardigheid der schoft-bcleediging van de slechte behandeling en vooral daar van af, dnt men bevreesd' is de holle of pijpzweren behoorlijk te openen. Geschiedt dit niet, zoo zakt niet alleen de etter in de diepte en brengt verdere verwoestingen aan , maar dezelve wordt ook zelfs opgeslorpt, en veroorzaakt dan andere kwaadaardige ziekten. |
||||||
Z 4 DER-
|
||||||
DERDE HOOFDSTUK.
over de kneuzingen aan de borst,
(borstbujx, .anticoeur). jLJorstbuil noemt men een gezwel aan de borst
van een' aanzienlijken omvang, dat zich meer- malen tusschen de voorbeenen , onder de borst uitstrekt. Dit gezwel is, in het begin, hard en gespannen. Doorgaans bevat hetzelve eenig vocht. Snijdt men dus in het gezwel, dan vloeit er iif het begin bloedwater uit; opent men zoodanig ge- zwel echter later, zoo is er ook wel etter of een dun scherp vocht in hetzelve besloten. Met de zwelling kunnen ook te gehjker tijd hevige pijnen -en koorts gepaard gaan. § 486.
Onder de oorzaken van dit gebrek telt men
|
||||
( 3tfi )
alle invloeden , welke aan deze deelen kneuzin-
gen kunnen teweegbrengen. Het gemakkelijkst ontstaat de borstbuil echter bij paarden, welke eene zoogenoemde haviks-borst met eene sterk Vooruitstekende punt van het kraakbeen des borstbeens hebben ; omdat zoodanige paarden zich, indien zij met de borst tegen eenig ligchaam aanloopen, veel gemakkelijker dit deel beleedigen , dan wanneer de punt van het kraakbeen des borstbeens meer achter uitstaat» Verder veroorzaken slaan van andere paarden en sterk trekken in slechte tuigen dit gebrek. § 531.
Zulke borstgezwellen hebben meermalen slechte
gevolgen. De oorspronkelijke uitstortingen zak- ken meer in de diepte lusschen de spieren in, en vormen etter-gezwellen; zelfs kan de punt van het borstbeen meermalen door been- bederf aangetast worden, welke zich dan zeer spoedig door het borstbeen zelf verspreidt, daar hetzelve zeer los van zelfstandigheid is; en hierdoor wordt dan het gebrek , in het algemeen, zeer gevaarlijk. § 552.
De versche kneuzing wordt naar algemeene
Z 5 re- |
||||
( 56» )
|
|||||||
regelen behandeld. Bestaande uitstortingen van
bloedwei moeten ontlast worden , of men maakt tegenopeningen, opdat dezelve geene meerdere verstoringen voortbrengen, en het borstbeen aantasten. Is de kraakbeenige punt des borst-» beens reeds door bederf aangedaan, zoo be- proeft men om het zieke deel weg te nemen , en dan het vuur aantewenden. Ontstane pijp- en holle zweren behandele men naar algemeene regelen (*). g_ VIER-
|
|||||||
(*) Zie de Algemeene Vee-artsenijk Heelkunde ,
| 359—270» |
|||||||
VIERDE HOOFDSTUK.
;
QVER HET DOORLIGGEN.
. ■ \ ■
§ 555. - J
XXet doorliggen is geen ander gebrek, dan
kneuzing der deelen, veroorzaakt door aanhou- dende drukking, wanneer de dieren zeer on- geschikt liggen , of zich niet behoorlijk kunnen nederleggen, omdat zij aan zoodanige onge- makken lijden, dat zij niet anders liggen kun- nen , (b. v. bij de bevangenheid) en zich dan de heupen, ribben en andere deelen kneuzen, en dewijl de drukking voortduurt, zoo gaan de zachte deelen, welke zich hier bevinden, tot versterf over. § 554.
Zoodia men in staat is de oorzaken te ver-
wij- |
||||||
( 364 )
|
|||||
wij deren , moet eene eenvoudige kneuzing, naaf
algemeene regelen behandeld worden, doch j vermits de oorzaken zelden anders kunnen wor- den weggenomen , dan door vooraf de bestaande ziekte, welke het doorliggen veroorzaakt, zelve weg te nemen zoo kan men dan verder niets doen, dan het dier een zacht zuiver stroo-bed te maken, en dit zoo dikwerf te vernieuwen als het plat gelegen , nat, en morsig is geworden. Er zijn Vee-artsen, die meenen , dat, door
het doorliggen, ligtelijk eene rotkoorts zou ont- staan. Zij vermoeden echter niet dat de ziekte, welke het doorliggen veroorzaakte, de oorzaak Van zoodanig eene rotkoorts is, en dat deze dus, in vereeniging met het doorliggen, over* eenkomstig den aard der sterk en aanhoudend gekneusde deelen (bij eenen zickelijken toestand des ligchaamsj, wel eene rotkoorts ten gevolge kan hebben, § 555.
Bovendien kan men de gekneusde deelen met
goulards-tvaler en eenigen brandewijn was- schen, en in geval reeds eene opene, onzuivere of geheel door versterf aangedane oppervlakte aanwezig is , zoo kan men loodsalf met kamfer, en ook andere prikkelende middelen aanwenden. De bestaande ziekten moeten naar derzelver aard behandeld worden. VIJF-
|
|||||
VIJFDE HOOFDSTUK.
|
|||||
OVER DE KNEUZINGEN AAN DE PUNT VAN
HET SPRONG-GEWRICHT (KNOBBEL DES HIET,BEENS), OF OVER DE DIKKE HAK , OOK SCHIJTHAK GE- NOEMD (CAPEIiETs). § 556.
k3ehijtuak noemt men een gezwel, hetwelk
aan de punt van het hielbeen aan' het sprong- gewricht deszelfs zitplaats heeft. Zoodanig gezwel is meer of minder groot, en rondachtig ver- heven. De schijthakken ontstaan, ten gevolge van aan
merkelijke slagen en stooten, waardoor de huid en zelfs de pees van de buigspier des kroonbeens en de pees van Achilles gekneusd worden. Kittelachtige paarden, welke zich aangewend hebben den staart te schuren, slaan en kneuzen deze zich daar-
|
|||||
( 566 )
|
||||||
daarbij de genoemde deelen; vooral schuren
zich echter hengstige merrien aan de wanden en beleedigen zich op dusdanige wijze. Paarden , welke in schepen over zee worden gevoerd, slaan zich niet alleen zeer gemakkelijk schijihakken, maar zij beleedigen zich ook aan vele andere deelen des ligchaams. Ook zoude lang stilstaan insgelijks schijthakken veroorzaken. Slappe paar- den , lijden menigvuldiger aan dit gebrek, dan meer edele. Bij de eersten hebben de schijthak- ken dan overeenkomst met de beurs-gezwellen. i § 557.
Versch ontstane schijthakken veroorzaken, het
paard pijn, doch als zij eerst eenen langeren tijd geduurd hebben, zoo hinderen zij hetzelve wei- nig. De verdeeling derzelve geschiedt hier meestal moeijelijk, omdat dezelve in peesachtige deelen doorgaans niet gemakkelijk plaats heeft, en dewijl deze deelen in eene bestendige spanning blijven. Is nu de schijlhak een waar beurs-gezwel gewor- den , is dezelve, door eene slechte behandeling, eerst ontaard, zoo kan dezelve niet dan met groote moeite en bij zeer onrustige paarden, in het ge- heel niet, genezen worden. § 538. *
De behandeling regelt zich naar den duur der
ziek-
|
||||||
(.
|
||||||
( 36? )
|
||||||
ziekte, en naar de kracht van het uitwen-
dig geweld, dat op het deel heeft gewerkt. Versch ontstane schijthakken behandelt men ge- lijk elke andere kneuzing. Azijn en water en deze vochten met brandewijn en zout vereenigd {eenvoudig en te zamengesteld oxycraai), ge- lijk mede het goulards-water enz. zullen hier van groote nuttigheid zijn. Naderhand, wanneer er geene ontsteking meer
aanwezig is, kan men brandewijn en ammoniak-' zout, kamfer-geest en terpentan-olie, voorts het vlugtig smeersel met kamfer en dergelijke middelen met voordeel aanwenden, en eindelijk kan men zelf tot de scherpe middelen en het gloeij end ijzer de toevlugt nemen. Indien men het vuur tegen de schijthakken wil
aanwenden, zoo moet het branden met punten geschieden. |
||||||
ZES-
|
||||||
|
|||||
ZESDE HOOFDSTUK.
OVER DE KNEUZINGEN VAN DE ZOOL ,
EN IN HET BIJZONDER OVER DE STKEKGALLEN , BUADWE VLEK-
KEN (BLEIMES). §559.
JL/e steengallen of blaauwe vlekken bestaan ïn
eene kneuzing der vleeschzool , ten gevolge van welke er zich uitstortingen van bloed tusscheti de vleesch- en hoorn-zool, en wel in den hoek, welke door de steunsels en den dragtwand ge- vormd wordt, bevinden. Zij worden door do drukking van te zwakke of slecht gerigtc takken der hoefijzers veroorzaakt, gelijk mede daardoor, , dat het hoeiijzer reeds lang heeft oudergelegen , en aan den toon te veel is afgesleten, zoodat de- einden der takken naar binnen worden gebogen, en nn de deelen, welke te dezer plaats, onder da
|
|||||
( 56g )
de hoornzooi, gelegen zijn , aanmerkelijk kneu*
zen. Ook ontstaat dit gebrek, wanneer er vreemde
ligchamen , bijv, steenen , enz. tusschen het hoef- ijzer en de hoornzooi, in den hoek der steun- sels, vast raken, welke dan, als het paard loopt» kneuzing veroorzaken. Het meest algemeen ontstaan de steengallen aan de binnenzijde van droo^e, sprokke, en te zamen getrokkene hoe- Ven, gelijk mede brj paarden, die volvoetig zijne § 54o.
Meest loopen de paarden, die steengallen
hebben, zeer kreupel , terwijl zij den voet niet Vast doorzetten. Bij het onderzoek van den voet bevindt men denzelven niet zelden aan den wand, welke het naast aan het gebrek gelegen is, zeer warm. Indien men daar ter plaats slechts zeer zacht op den rand klopt, zoo toont het paard groote pijn te lijden. Wanneer men het hoefijzer afneemt en daarna eene dunne laag van de hoornzooi weg- snijdt, zoo heeft de boven aangeduide plaats eene blaauwe of roode kleur, even als waren de hoornvezelen aldaar met bloed opgespoten, gelijk er ook wezenlijk gestold bloed tusschen dezelve bevat is* Wanneer men tot op de vleeschzool door-
snijdt , zoo vloeit er bloed uit de wond, in- II. D. A» dieu
|
||||
( 57o )
dien de steengal nog jong is, terwijl men,
wanneer de drukking lang heeft voortgeduurd, etter ontmoet, welke, indien dezelve niet ont- last wordt, zich eenen uitgang baant naar bo- ven, bij de kroon en aan de ballen van den voet. S 54i. .
Wanneer, bij aanmerkelijke kneuzingen van
dezen aard, de oorzaken (namelijk de drukking van het hoef-rjzer enz.) niet behoorlijk verwij- derd worden, zoo ontstaan er dikwijls zeer langdurige gebreken, vooral indien de etter naar boven dringt, zoodat niet alleen de vleesch- wand, maar ook het zijdelingsche kraakbeen van het hoefbeen wordt aangedaan, ten ge- volge waarvan kraakbeen-fistels geboren worden. Hetzelfde geldt omtrent de kneuzing der
vleeschzool aan andere plaatsen, als wanneer zeer dikwijls, door den etter, de geheele hoorn- zool van de vleesch-zool wordt afgescheiden. § 54a.
De behandeling der steengallen verschilt alzoo
naar derzelver ouderdom. In de eerste plaats moeten de oorzaken, hetzij deze in een slecht gerigt, ineengebogen, of te ver ingedrukt hoenjzer, of wel in steenen, welke tus-
|
||||
( 57i )
|
|||||
tusschen hetzelve en de hoorn-zool zijn ge-
drongen, moeten worden gezocht, verwijderd worden, terwijl men daarna heeft te zorgen, dat het uitgestorte Moed, door middel van insnijdingen met het veeg- of groef mes, worde weggenomen, en de ontsteking, door omslagen Van leem, welk met water en azijn tot een' brij is gemaakt, en door azijn bestendig vochtig wordt gehouden, worde tegengegaan en ver» minderd. § 543.
In geval de ontsteking niet zeer hevig is, kan
men aanstonds wederom een hoef-ijzer laten onderslaan, met die voorzorg nogtans, dat, door hetzelve, de beleedigde plaats niet andermaal gedrukt warde. Ook hier komt dan bovendien de aanwending van bovengenoemde omslagen nog te pas ; men kan , in dit geval, ook den zieken voet dikwijls in koud water doen plaat- sen (*). (*) Vele smeden hebben de schadelijke gewoonte,
om, wanneer zij de steengallen tot op de vleesch- zool hebben weggenomen , in de openingen , de Zooge- naamde fransche olie te gieten , of een mengsel van su.blim.aat en teer, of ook alleen, vet, met een gloeijend ijzer, in te branden, waardoor het gebrek verergerd en aanleiding gegeven wordt, dat de etter naar boven driegt, en tot het ontstaan van kraak- heen-iistels. A a 2 § 564.
|
|||||
( ^72 )
§ 544. Indien er zien reeds etter tusschen de hoorn- en
vleesch-zool bevindt, zoo moet deze, dooreene opening, terstond worden ontlast, en de opening zelve met terpentijn-zalf en werk verbonden worden. Hierop kan men wederom een hoef- ijzer, hetwelk, ter plaats, waar zich de steen- gallen bevinden, is uitgehakt, en van de'hoorn- zool afgebogen staat, onderslaan, waardoor men in de mogelijkheid, wordt gesteld, om het ver- band te kunnen vernieuwen, zonder dat het ijzer telkens behoeft te worden weggenomen. Het meest geschikt is hiertoe een ijzer, hetwelk aan de verzenen gesloten is , daar alsdan de tak- ken niet kunnen doorbuigen. Is de etter reeds naar boven aan den kroon-
rand doorgedrongen, zoo moet het gebrek, naar de regelen, welke bij het vernagelen zrjn aan de hand gegeven, behandeld worden, gelijk de kraakbeen-fistels eene eigene geneeswijze , over- eenkomstig derzclver aard, vorderen. |
|||||
DER-
|
|||||
DERDE KLASSE.
OVER DE VERPLAATSINGEN EN WET,
DER ZACHTE DEELEN. EERSTE ONDER-AFDEELING.
OVER DE BREUKEN.
EERSTE HOOFDSTUK.
Over de buïkbreuken (hernia ventralis) (*).
§ 5i5.
Jjuikbreuk wordt genoemd elke breuk, welke
aan den buik voorkomt, met uitzondering nog- tans van de breuken, bij welke de ingewanden door den buik- of navelring zijn gedrongen. Onder flanken-breuk verstaat men eene break, wel-
|
||||||
(*)'Algem. Vee-artsenij k, Heelk., in de onder-afdee-
üng,over de breuken handelende, § ng—147. Aa 3 |
||||||
( 374 )
|
|||||||
welke aan eene der zijden van den buik, in de
streek der flanken, voorkomt. § 546.
De ienteelenen eener buikbreuk zijn: eene
verhevene zwelling, welke omseln-even is, waar- bij in het begin geene ontsteking plaats vindt, en welke zich grootendeels gemakkelijk met de hand laat wegdrukken, als wanneer namelijk de ingewanden in de buiksholte terug glijden. Alsdan kan men ook den breukring voelen, Welke zich als eene opening met oneffene en ongelijke randen voordoet. De oorzaken en de uitwendige kenteekenen van plaats gehad heb- bende uitwerkingen kunnen, zoo wel als de algemeene toevallen, nog nader tot de onder- kenning der breuken bijdragen. § 5i7.
De oorzaken der buikbreuken zijn geweldige
invloeden, welke op de buikwanden werken, als stooten, slaan, enz. Zeer dikwijls ontstaan de buikbreuken als een gevolg van verwon- dingen. § 5'0.
De uitgang der buikbreuken is, in de meeste
ge-
|
|||||||
( 375 )
|
|||||
gevallen, ongunstig, of, voor het minst, zijn
deze breuken altijd gevaarlijk te achten. In - tusschen verschilt de uitgang naar den duur en de grootte der breuk, gelijk zoodanige breu- ken, welke reeds langen tijd bestaan hebben, zonder gevaarlijke toevallen na zich te slepen, meermalen volkomen hersteld worden. Kleine breuken zijn, in het algemeen , gevaarlijker dan grootere, vermits bij de eersten lïgter be- klemming ontstaat. Bij jonge dieren mag men meer hoop voeden op eene zekere of waar- schijnlijke herstelling dan bij de oudere. De uitgang rigt zich voorts nog naar de aanwezige toevallen, terwijl eene plaats hebbende beklem- ming eenen ongunstigen uitkomst doet vreezen. § 54a.
De behandeling der buikbreuken verschilt aan-
merkelijk, naar dat de breuken zelve onder- scheiden zijn. —- Indien er geene uitwendige beleediging aanwezig en het breuk-gezwel slechts vlak is, terwijl de huidspier van den buik niet mede is van een gescheiden , of in het algemeen de buikwanden ter plaats, alwaar de breuk zich bevindt, slechts sterk gerekt zijn geworden, zoo heeft, bij nieuw ontstane breuken, de aanwen- ding der koude, in verbinding met geestrijke middelen, meermalen goede diensten bewezen. Indien zoodanige breuken echter reeds lang be- Aa i staan |
|||||
( W )
staan hebben, zoo kan men beproeven dezelve»
door het inwrijven van prikkelende of zelfs van frrjtende middelen , te genezen. 5 55o.
Ingeval echter de buikbrenk schielijk in uit-
gebreidheid toeneemt, zoodat het dier spoedig aan dezelve zoude kunnen sterven, zoo blijft er niets overig, dan de breukring te hechten, welke kunstbewerking mede moet worden in het werk gesteld, indien de darmen, ten gevolge eener buikwonde, naar buiten zijn gedrongen. De behandeling en hechting der wonde geschiedt, op zoodanige wijze, als bereids, bij de behan- deling der buikbreuken, (§ .Ï29—331) is opge- geven , met die voorzorg nogtans , dat de wond,, zoo veel mogelijk, eene loodregte rigting ver-^ krijge. S 55u
Wanneer echter de, uit de buiksholte gedron-
gene, deelen nog met de huid en de buik- spieren bedekt zijn, moet het dier voorzigtig ter neder geworpen en de huid, ter plaats, daar de kunstbewerking zal moeten worden ia het werkgesteld, zorgvuldig kaal worden ge- schoren, opdat er geene haren in de buiksholte kunnen geraken, Nadat dit is geschied, moeten de
|
||||
( »77 )
|
|||||||||
de huid en de huidspier van den buik worden
gekliefd, op zoodanig wijze, dat de wond een loodregte rigting verkrijge , waarbij men zorg moet dragen, dat de darmen niet worden beleedigd. De darmen dringen nu gewoonlijk aanstonds naar buiten, en men moet nu voorts hierbij zoo handelen, als in § 520, enz. is geleerd. § 552.
Indien er darmen, of, in het algemeen, an-
dere ingewanden beklemd zijn geraakt, zoo moet de breukring verwijd , de doorgezakte in- gewanden moeten in derzelver ligging hersteld en daarna de breukring of de buikwond ge- hecht worden. Ook de plaatselijke en alge- meene behandeling komt vrij wel overeen met die, welke de buikwonden vereischen. Voor het overige moet de behandeling altijd naar de verschillende toevallen, welke als gevolgen der ziekte zelve, zoowel als der kunstbewer- king ontstaan, gewijzigd worden. Men heeft hier vooral eene ontsteking der darmen of va», het buikvlies te vreezen. |
|||||||||
-■iMKWUti»».
|
|||||||||
Aa 5
|
|||||||||
TWEE-
|
|||||||||
:+!•«•$•*»»:
|
|||||
TWEEDE HOOFDSTUK.
OVER DE MES-BREUKEN (iIERJSIA.
INGUINALIS). $ 555.
W anneer er ingewanden door den buikring
naar buiten zijn gedrongen , dan wordt zulks eene lies-breuk genaamd. Ook verkrijgt dezelve nog den bijnaam, naar het ingewand, hetwelk is uitgezakt; bijv. indien een darm is doorge- drongen , zoo wordt zij darm-lies-breuk genoemd. § 55't.
De oorzaken der liesbreuken zijn gewoonlijk
gelegen in hevige kracht-inspanning. Hengsten verkrijgen deze breuken meermalen bij het on- stuimig dekken, bij hevige koliek-pijnen, en door geweldig springen en slaan. Dikwijls ook ont-
|
|||||
( 379 )
|
|||||
ontstaan dezelve na de ontmanning (castratie)
door middelvan klem-houtjes, indien door deze de zaadstreng te sterk gerekt wordt, gelijk ook na verslapping van den schederok en buikring , bijv. bij de waterzucht van den balzak. § 555.
De liesbreuk bij hengsten wordt gekend aan
de gespannene zwelling, welke zich tusscben het bovenste gedeelte van den balzak (scrotum) en de dije bevindt. Ook kan men somwijlen de uitgezakte ingewanden in den balzak, naast de ballen voelen liggen, of de zaadstreng is harder en meer gespannen op het aanvoelen dan gewoonlijk; in welk geval er echter meestal reeds beklemming plaats vindt. Bij ruinen is de buikring meermalen zoo zeer
verwijd, dat de ingewanden, welke door den- zelven zijn gedrongen, als een buidel, in den vergroeiden balzak afhangen, en dezen vullen. § 556.
Deze breuken worden voorts nog gekend aan
de onrustigheid des diers, en aan de toevallen , welke alle overeenkomst met het buikwee heb- ben. Paarden, welke liesbreuken hebben, wer- pen zich op den rug, liggen eenige minuten stil, terwijl zij de becneu tegen den buik hou- den |
|||||
( 58o )
|
|||||
den opgetrokken, steken deze eensklaps uit,
en zoeken eene andere ligging, of zij staan schie- lijk op, maar werpen zich dan even plotseling wederom neder , of gaan, gelijk een hond met voorwaards gestrekte pooten, met uitgestrekten hals en kop, en opgetrokken voorlip, op het achterdeel zitten, en toonen, in het algemeen, veel pijn te lijden. § 557.
Bij de bovengemelde toevallen volgt weldra
eene beklemming, wanneer de verschijnselen in hevigheid toenemen. De ontlasting van den mest houdt geheel op, of de drekstoffen wor- den met kracht, bij kleine gedeelten, welke niet als gewoonlijk tot ballen zijn gevormd, uitgedreven. — De darmen dringen meermalen aanstonds na de ontmanning, naast de klem» houtjes, voorwaards. § 553.
De liesbreuken zijn altijd zeer gevaarlijk, en
vooral dan, wanneer de darmen reeds beklemd zijn geworden; doch de voorzegging verschilt daarnaar, of de breuk lang aanwezig is ge- weest , zonder dat door dezelve gevaarlijke toe- vallen zijn teweeggebragt. Indien, bij eene nieuws ontstane breuk, de verschijnselen hevig toe-
|
|||||
( 38! )
|
||||||
toenemen, en daarmede die eener darm-ont-
steking gepaard gaan, zoo is het dier slechts zeldzaam te redden. De darm-lies-breuken zijn veel gevaarlijker,
dan de doorzakking van een gedeelte des nets, daar trouwens paarden meermalen zeer lang met eene net-lies-breuk kunnen hebben geloo- pen, zonder dat zich daarbij gevaarlijke toevallen toonen» § 55g.
De behandeling der lies-breuken is, in het
algemeen , zeer moeijelijk , en vordert eene groote voorzigtigheid. Intusschen is ook, bij eene gelukkige uitkomst, de belooning aan de moeite geevenredigd, daar trouwens de Vee-arts alsdan werkelijk het dier van een gewissen dood heeft gered. Heeft men de breuk onderkend, en is het
zieke paard nog hengst, zoo moet het zonder uitstel nedergeworpen en op den rug gelegd worden. Als dan opent men den balzak, even als bij de ontmanning, neemt het uitgezakte ge- deelte van het net met eene schaar weg, en brengt den doorgezakten darm terug , terwijl men den zaadstreng een weinig aantrekt, en gespannen houdt, waardoor de terugbrengiüg beter geluk- ken zal. |
||||||
§ 56o«
|
||||||
( 58a )
|
|||||
§ 56o.
Zijn de uitgezakte ingewanden gelukkig weder
terug gebragt geworden , dan onderbindt men de zaad-slagader (arteria spermatica), neemt ver- volgens de bahen weg, houdt den zaadstreng zelven echter vast. Dezelve wordt gestoken door de opening van een stuk spons, welke de groot- te van eene kleine vuist heeft; de spons wordt zoo hoog mogelijk, tegen den buikring opge- schoven. Vervolgens legt men, op de gewone wijze, klem-houtjes zeer vast aan, doch zonder bijtmiddel. Is dit geschied, zoo laat men het paard opstaan en behandele de bijkomende toe- vallen , welke er mogten ontstaan, volgens al- gemeene regelen. Na 24 uren kan men de houtjes wederom
wegnemen, maar zonder den zaadstreng noch de spons te verschuiven. S 56i.
Wanneer er echter geene ballen meer aan-
wezig zijn, doch de buikring aanmerkelijk ver- wijd is, en er uitgezakte darmen , of een ge- deelte van het net in den balzak, als in eenen zak, liggen, zoo zijn er, vooral bij jonge die- ren , in het begin, zeldzaam kwade toevallen te vreezen, maar het gevaar is, bij zoodanige breuken, altijd groot, omdat, indien men het |
|||||
( 383 )
paa.nl eenmaal tot hevige kracht-inspanningen
toelaat, de gevaarlijkste toevallen en zelfs be- klemmingen ontstaan kunnen. § 562.
Ook in zulke gevallen wordt het paard voor-
zigtig op een zacht stroo-bed nedergeworpen, en op den rug, doch met het achterdeel zeer hoog geplaatst, en dan de balzak geopend, zonder daarbij de uitgezakte ingewanden te be- leedigen, ofschoon deze', in de meeste geval- len, van zelve terug zullen gigden. Zijn zij echter nog uitgezakt, zoo brengt men dezelve naar binnen. Men kan hier geene houtjes meer aanleggen,
en er blijft daarom niets anders over, dan de openstaande buikring te scarificeren en denzel- ven dan door naald en draad te hechten. Eenige, op de^e wijze, gelukkig behandelde, t liesbreuken pleiten voor deze handelwijze. Nadat de hechting volbragt is, laat men het
dier zacht opstaan, in den stal brengen, en ook daar met het achterstel, zoo hoog moge- lijk, plaatsen, opdat de ingewanden daardoor zich van het geopereerde deel verwijderen. $ 565.
De inwendige behandeling is alsdan de nood-
za-
|
||||||
( 584 )
|
|||||
zakelijkste; men heeft voornamelijk buikvlies- en
darm-ontsteking te vreezen, en derhalve kan men, zoodra er koorts ontstaat, en de polssla- gen menigvuldiger worden, bloed aftappen , en, over het geheel, die behandeling volgen, welke bij de büikwonden bereids aan de hand is gegeven. § 564.
Is bij hengsten echter een darm beklemd,
zoo moet men, zonder uitstel, den balzak opensnijden, en indien het mogelijk is, een' vinger in den buikring brengen en denzelven daardoor trachten te verwijden. Gelukt dit niet, dan brenge men eene geknopte bistouiïe bin- nen , en verwijde met dezelve den buikring, brenge dan den darm naar binnen, en ga overi- gens te werk , zoo als iu de vorige § §., en in het algemeen, is geleerd geworden, om, ware het mogelijk, het dier nog te behouden. Ook is het niet noodzakelijk, dat een hengst,
in dit geval, ontmand worde. § 565.
In de beleedigde deelen van den balzak moet
men , door baden met laauw water en slijmige afkooksels, en door de aanwending van warme dampen, de ettering, zoo spoedig .mogelijk, trachten voorttebrengen, daar dit het guns- tigste teeken is, dat de genezing gelukken zal. DER-
gmm
s
|
|||||
f
|
||||||
■ii
DERDE HOOFDSTUK.
OVER DE NAVET. BREUK,
(HERNIA ÜMBIIilCAIils). S 566.
J_)e navelbreuk komt gewoonlijk slechts bij jonge
dieren, voornamelijk echter bij kalveren, voor. De oorzaken der navelbreuk zijn wel vooral
daarin gelegen, dat bij de veulens en kalveren meermalen de navelstreng zoodanig uit de buik- wanden wordt gescheurd, dat meestal zelfs een stuk der huid verloren gaat (*;. Verder veroor- zaken sterke opgeblazenheid en grootè inspan- ning- |
||||||
(*) wolstÈtn's Bruchstüche über wilde-, halbwildc y
Militair-, und Landgestüte. 7tes Bruclistück , seite thi-iffietl. 1786» II. D* Bb /
■ '("■'• •
|
||||||
( 586 )
ning van krachten insgelijks niet zelden navel-
breuken. § 567.
Men kent de navelbreuk, wanneer zich eene
ronde, veerkrachtige, zwelling ter plaatse be- vindt , daar de navel zijn moest. Zulk eene zwelling laat zich terug schuiven, en men be- speurt alsdan eenen breukring, zijnde de ver- wijde navelring. — Deze is rond en deszelfs - randen zijn gewoonlijk dik en rond op het gevoel. De teruggebragte ingewanden treden terstond wederom naar buiten, indien men het dier laat hoesten, of hetzelve de neusgaten digt toe houdt. S 568.
De navelbreuk kan klein, en ongeveer zoo
groot, als een hoenderei zijn; meermalen heeft zij echter den omvang van een menschen- hoofd, en dezelve wordt dikwijls nog grooter. Wanneer de breuk gelijkvormig blijft, zijn er zeer zeldzaam- gevaarlijke toevallen aanwezig, welke intusschen na hevige kracht-inspanningen , sterk loopen, na zware voedering, en aanzienlijke trommelzucht meermalen gewoon zijn te ont- staan en alleen in zoodanige gevallen worden de navelbreuken gevaarlijk; want er kunnen zelfs i
|
||||
I 58; )
|
|||||
zelfs beklemmingen ontstaan. De meest gewone
gevallen nemen zelden eenen ongunstigen uit- gang , zoodat kleine navelbreuken bq jonge dieren van zelve verdwijnen , wanneer deze ver- schoond wolden. Groote breuken daarentegen , vooral bij oude dieren , vorderen eene vee- artsenijkundige behandeling. § 56g.
De behandeling der navelbreuken kan on-
derscheiden worden in palllative en in radicale. In het eerste geval tracht men alleen de,
door den navelring uitgezakte, ingewanden terug te brengen, (weJke rouwens meestal van zelve naar binnen gaan, jodra men het dier slechts op den rug legtl, daarna de huid, welke den breukzak vormde, tusschen eene zoogenaamde breukklem, digt aan het ligchaam, zamen te vatten, den overstekenden zak of dat gedeelte der huid weg te snijden , en de lippen aan elkander te hechten, waarmede de kunstbewer- king geëindigd is. 01 men naait de huid , on- der de klem, door middel van eenen zoogenoemden schoenmakers naad, te zamen , en Iaat het, zich onder dezelve bevindende, gedeelte der huid langzamerhand afvallen. § 486. '
Ook brengt men de uitgezakte ingewanden
B b 3 te- |
|||||
( 533 )
|
|||||
terug en bindt, met eenen sterken geteerden
band, den breukzak digt aan het lijf te zamen , trekt dezen band, dagelijks, wat sterker aan, totdat de zak geheel is afgebonden. Men gaat dus hier geheel op dezelfde wijze te werk, als men bij het afbinden van den bal- zak met de ballen, bij de schaaps-rammen, ge- woon is te doen. Verder prikkelt men ook zulk een' breukzak
eenvoudig met sclierpe en bijtende zelfstandig- heden, als met geestrijk ajtrehsel van spaan- sche vliegen. kokende olie, verdund zwavel- zuur , enz.; doch deze laatste handelwijze kan nogtans in menig opzigt jiadeelig worden. c. w
§ 071.
Door de bovengenoemde geneeswijzen worden
wel zeer dikwijls, zonder nadeelige gevolgen, navelbreuken genezen, doch meermalen kan het net mede in den strik gebonden zijn, en er kunnen daardoor hevige toevallen worden voortgebragt. Maar de verwijde navelring (de buikring) wordt ook bij deze handelwijze niet behoorlijk gesloten, en de straks vermelde oorzaken der navelbreuken kunnen dezelve op nieuw voortbrengen, en des te spoediger, daar er reeds een verwijde navelring, en alzoo de voorbeschiktheid tot de navelbreuk, aanwezig is. ' s § 572.
*
|
|||||
c m )
§ 572.
In het geval moet de verwijde navelring
werkelijk gehecht worden, opdat er i eene vol- komene zamengroeijing van dezelve plaats hebbe. Om dit oogmerk te bereiken wordt het dier op den rug gelegd, daarna de , in den breukzak bevatte, ingewanden binnen gebragt, of zij glij- den van zelve in de buiksholte terug. Alsdan opent men de huid , laat de ingewanden , door een' helper, gedurende het persen des diers, terug houden, of. indien de ring niet zeer ruim is, houde men die zelf terug, make in- snijdingen in den navelring, en hechte dezelve dan, volgens den loop der vezelen van de rechte buikspieren. Mogt de huid (de breukzak), door de grootte
der breuk, en de langdurigheid van tijd zeer uitgerekt zijn, zoo kan men , ofschoon zij zich langzamerhand te zamen trekken zoude, een gedeelte van dezelve wegnemen , haar voorts terstond hechten , en dan het dier laten op- staan , en in den stal doen terug gaan. § ifc*. ,
Wegens het langzaam beloop der navelbreu-
ken en de, daarbij zeldzaam aanwezige, hevige toevallen, kan men het dier tot de boven aan- gegevene kunstbewerking, door vermindering Bb 5 van |
||||
( 39o )
van voedsel, voorbereiden, welke daarin bestaat,
dat men hetzelve, daags voor de operatie, slechts weinig vloeibaar voedsel, als zemel-water, enz. geeft, en eenige klisteren aanwendt, waardoor de ruimte in de buiksholte grooter wordt, en daardoor dan de uitgezakte ingewanden gemak- kelijker kunnen worden terug gebragt. § 574.
De uit- en inwendige behandeling is gelijk
aan die, welke bij de buikwonden is opgegeven. Indien zich evenwel de gelegenheid aanbiedt, en het jaargetijde en weder zulks veroorloven, zoo is het voordeelig het geopereerde dier ge- koppeld te laten grazen. |
|||||
TWEE-
|
|||||
tm&'è&AMlm»
|
|||||
TWEEDE ONDER-AFDEELING.
OVER DE UITZAKKINGEN, (PROTjAPSUs).
EERSTE HOOFDSTUK.
OVER DE UITZAKKING DER TONG,
(PKOLAPSU8 IIKGUAE).
Jjij paarden komt dit gebrek het veelvuldigdst
voor. De oorzaken zijn gelegen in eene ver- slapping der toïigspieren , welke verslapping voor- al door het sterk en meestal onvoorzigtig uittrekken der tong, brj het ingeven van genees- middelen , bij het zoogenaamde schoonmaken van den mond enz., wordt te weeggebragt. Meermalen is ook het bestendig lekken aan wanden, welke zoutachtige deelen bevatten, de oorzaak van het uithangen der tong uit den muil, hetwelk eindelijk eene gewoonte wordt. * § 5?6.
|
|||||
( 392 )
. §576,
Zulk eene uitzakking valt gemakkelijk te erken-
nen. Een groot gedeelte der tong hangt bui- ten den mond uit, zoodat, vooral wanneer het paard voor een wagen gespannen wordt én loopt, de tong bestendig ter zijde uit denzelven hangt, en heen en weder slingert. Zulke paar- den kwijlen sterk en verstrooijen veel voeder. De uitzakking der tong gaat ook meermalen met beleedigingen van dit deel gepaard, of de tong is reeds weder,, doch scheef, genezen. Bij eene uitzakking der long, welke nog versch is, zijn de paarden bang voor den kop (kop-schuw) ; ook hebben zij meermalen de kracht niet oin dezelve terug te trekken. § 577.
De behandeling der uitzakking of het uitban •
gen van de tong regelt zich altijd naar de oor- zaken, welke dezelve hebben te weeggebragt, en naar den ouderdom van het gebrek. Is eene verslapping der tong door sterk uit-
trekken de oorzaak der uitzakking en hangt de- zelve zeer ver uit den mond, zoo kan men een klein linnen zakje maken, in hetwelk het voorste gedeelte der tong wordt gestoken , en hetwelk dan, door middel van twee banden aan den halster bevestigd of over de nek des paards te |
||||
( 393 )
|
|||||
zamen gebonden wordt, opdat aldus de tong in
den mond worde gehouden. § 578.
•Bovendien doet men inspuitingen van koud-
water, van eene zwakke oplossing van aluin, van regenwater, hetwelk eenigen tijd op nieuws omgehouwen eiken-hout heeft staan trekken, en daaruit de looistof opgenomen heeft, of met een afkooksel van eikenbast, torjnentil-wortel enz. Als voedsel geeft uien zulke paarden, gedurende deze behandeling, weeke voeders, als zemelen enz. ■ s 579.
Mogt het paard zich echter gewend hebben
de kalk enz. van de wanden te Jekken , zoo be- hoeft men deze plaatsen slechts met vet of teer te bestrijken , en dan wat zout over het voeder te strooijen. Laten de paarden , voor de wa- gen gespannen , de tong uil den mond hangen , zoo moet men voor deze een bijzonder speel- bit vervaardigen en aan den toom bevestigen, door hel welk de tong niet voorwaards gescho- ven kan worden , en , bijaldien dit evenwel geschiedt, moet het zoo gemaakt zijn | dat de tong ligt beleedigd wordt. Bb 5- In
|
|||||
r ( 594 )
In den staat van rust kan men het paard aan
de punt der uithangende tong eenigen snuif* tabak ,peper enz. strijken. Wanneer dit meer- malen geschiedt, en het paard daarbij door een zweepslag herinnerd wordt, ontwent het zich aan dit gebrek. |
||||||
TWEE-
|
||||||
TWEEDE HOOFDSTUK.
|
|||||
OVER DE UITZAKKING VAN DEN ENDEL-
DARM , (PROLAPSUS ANI , EXANIA , CHUTE DE i/AJNUS , RENVERSE- NENT DCJ RECTUM). § 58o.
JL/e nitzakking van den endeldarm bestaat in
eene ineenschuiving (intussusceptêo s. invagi- natio) , en eene gedeeltelijke omstuiping van denzelven , zoodat, wanneer dit deel door de aars-opening getreden is, alleen de binnenste vlakte van den endeldarm zich vertoont. Dieren mei dit ongemak persen als of zij een
vreemd ligchaam uit den aars wilden verwij- deren ; zij houden den steart omhoog of ter zijden, werpen zich dikwijls neder en vertoo- nen toevallen, welke met het koliek overeen- komen. $ 581.
|
|||||
( 396 )
|
|||||
S 581.
Onder de oorzaken kan men met regt eene
sterke opgeblazenheid des diers, door verschil- lende gas-soorten, rekenen. Verder eene ruwe behandeling bij het invoelen met de hand in den endeldarm, waardoor verslapping van den darm en der sluitspier van den aars ontstaat; in den endeldarm gebragte scherpe zelfstan- digheden, welke hevige persingen veroorzaken; veivolgens ontstaan uitzakkingen van den en- deldarm , gedurende en na het afveulen, het kalven enz., met één woord, bij verlossingen. . Vroeger plaats gehad hebbende uitzakkingen keeren meermalen terug. § 532.
* Uitzakkingen van den endeldarm , wanneer zij
kortelings ontstaan zijn, en de oorzaken spoe- dig kunnen worden weggenomen, of deze van zelve voorbijgaan, (bijv. indien de verlossings- arbeid voorbij is, zoo -gaat de endeldarm spoe- dig van zelven naar binnen , als wanneer dezelve niet wederom uitzakt), zijn niet gevaar- lijk. Zoodra als dit gebrek echter reeds lan- ger geduurd heeft, zoodat er ontsteking en ettering van den endeldarm ontstaan is, zoo is zulks gevaaihjker en vooral dan, wanneer hierbij tevens nog eene volkomene verstopping of he- vi-
|
|||||
p -
( $97 )
vige buikloop plaats vindt. Laat men de uit-
zakking aan de natuur over, zoo wordt zij steeds grooter. | 583.
JBij de behandeling moet men vooral op de
oorzaken en de overige omstandigheden van het dier acht slaan. Is het dier zoo sterk op- geblazen , dat de endeldarm door den aars naar buiten komt, hetwelk bij opgeblazen rund- vee doorgaans geschiedt, zoo is er geen ander middel voorhanden, dan zoo spoedig mogelijk de pens-steek te verrigten, ten einde daardoor de aanwezige lucht uit de maag te outlasten; want hier is de uitzakking van den endeldarm als een toeval te beschouwen. Dit deel gaat, na de ontlasting der lucht, van zelf naar bin- nen, of wordt, door geringe moeite , naar bin- nen gebragt, en wanneer de endeldarm, wegens eene verslapping weder dreigt naar buiten te treden, zoo kan deze verslapping spoedig, door de uitspuiting van laauwe afkooksels van eiken-, wilgen- of kastanje-ba$t met bijvoeging van eenigen brandewijn worden weggenomen. S 584. f i
Hebben ruwe behandelingen met de handen
in den endeldarm zoodanige verslapping te weeggebragt, zoo moet men de terugbrenging , ; oP
|
||||
( 398 )
op zoodanig eene wijze verrigten , dat men, wan-
neer er harde mest in den endeldarm aanwezig is f eene klisteer inspuit, dan de hand, nadat zij met olie besmeerd is, in den aars brengt en de aanwezige mest naar buiten haalt, nu voorts den darm van buiten en binnen met laauw water nitwasscht, en met afkooksels van slijmige mid- delen bestrijkt, alsdan de laatst uitgezakte dee- len het eerst tracht binnen te brengen, terwijl men tevens beproeft het uitgezakte deel geheel in te schuiven. Is dit geschied, zoo wende men insgelijks de
boven genoemde zamentrekkende middelen in den vorm van klisteren aan. Dan legge men bijv. een paard een zadel-gordel om , waaraan een sta«?rtriem bevestigd is; hieraan maakt men eene zeer groote spons vast, welke, door eenige banden, die, tusschen de achterbeenen door- loopende , wederom aan den zadel-gordel worden vastgemaakt, tegen den aars wordt aangehouden. Deze spons moet dienen, om deels, met behulp van het verband , den endeldarm binnen te houden, en anderdeels om vloeistoffen opte- nemen , welke voor den toestand geschikt zijn , als koud water, afkooksels van zamentrekkende bastep en worteVn , oplossingen van aluin , enz. S 585.
Mogt de uitgezakte endeldarm sterk gezwollen
zijn,
|
||||
( 399 )
|
||||||
zijn, of deszelfs inwendige oppervlakte zelfs
reeds tot ettering zijn overgegaan, zoo moet men den darm vlijtig met laauwe en shjmige zelfstandigheden baden, ten einde denzelven eerst te kunnen binnen brengen; alsdan moet men handelen op de wijze, welke hierboven is opgegeven. § 586.
Is er zware verstopping aanwezig, zoo geeft
men het lijdende dier inwendig olieachtige, slijmige, middelen. Ts er integendeel buikloop aanwezig, zoo kan men hetzelve bittere, spece- rijachtige , middelen geven. In allen geval moet men echter slechts gemakkelijk verteerbaar voed- sel, als zemel-voeder, gras, enz. geven, en het dier op den stal met het achterstel hoog plaatsen. » |
||||||
DER-
|
||||||
DERDE HOOFDSTUK.
OVER DE TJITZAKKltfG DER SCHEEDE
(PROLAPSÜS VAGINAE , RENVER-
SEMÊMT DU VAGIN).
§ 537.
\_/uder deze benaming verstaat men een onge»
mak, waarbij de scheede bij merrien, koeijen, en andere dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt. In de meeste gevallen is dan reeds de mond des draagzaks {orificium uteri) tot in de kling doorgedrongen en duidelijk te voelen. Bij koeijen komt dit gebrek het meest voor, terwijl het bij merrien slechts zeldzaam is. Bij zoodanige uitzakking persen de dieren r als of zrj een vreemd ligchaam wilden uitdrijven. S 583.
Tot de oorzaken dezer uitzakkirig beliooren t
moei-
|
||||
( 4di )
|
|||||
iririeijelijke verlossingen, tegennatuurlijke liggin-*
gen van de jongen, ongepaste hulp bij de ba- ring; gelijk,mede vooral het te aanhoudend laag staan der koeijen met het achterdeel hiertoe aanleiding geeft. Ook kan Zij het gevolg zijui eener sterke opgeblazenheid. § 589.
Zulke uitzakkiugen zijn gewoonlijk gemakke-
lijk te herstellen. Eerst wordt de endeldarm 4 door de hand, welke met olie bestreken moet zijn, of door klisteren, van de meststoffen, en de blaas door drukking óntledigd. Vervolgens wordt het dier met het achterste gedeelte des ligchaams zeer hoog geplaatst, en de uitgezakte deeien mét een afkooksel van kaasjes-kruid4 heemst-wortel, lijnzaad enz , vlijtig gebaad, indien namelijk deze deeien opgezet en gevoelig zijn, terwijl men, bij eene slappe, miskleurige, gesteldheid , de aftreksels van kamille' en vlier- bloemen, van lavendel- en thijm-kruid, met bijvoeging van een weinig brandewijn of warmen wijn, tot baden moet bezigen. Nu wordt het laatst uitgezakte deel, namelijk de voelbare moe- dermond, het eerst naar binnen gebragt en wanneer nu, op deze wijze, de geheele scheede Binnen de kling* is terug gebragt, móet men deselve, door helpers, welke elkanderen beur- telings kunnen aflossen, met eene spons of een tl. D. G c prop' |
|||||
( 402 )
|
||||||
prop van werk laten binnen houden, en dik-
wijls zamen trekkende middelen 5n de scheede inspuiten. Het is moegelijk hier een doelmatige verband
aan te wenden , behalve den draag&ai-steuner van iajnd , welke in het volgende hoofdstuk beschreven wordt. |
||||||
VIER-
|
||||||
*©-<•>-}#■
|
|||||
VIERDE HOOFDSTUK.
OVER DE UITZAKJCING VAN DEN DRAAG-
ZAK (PRODA PST/S UTERI S RENVERSE- MENT DE MATJUCe)* § 5go.
uitzakking van den draagzak is
eigenlijk eene omstulping dezes deels, daar deszelfs binnenste oppervlakte alleen te voorschijn komt. De draagzak hangt als een ronde vliezige zak, welke eene roode of som- wijlen ook eene blaauwaclitige kleur heeft, ea meermalen met veel geronnen bloed bedekt is , uit de scheede en kling, dikwijls tot het sprong- gewricht naar beneden. Dit gebrek komt zeld» zaam bij merrien, doch meer algemeen bij koei- jen voor, bij welke laatste dieren men aau het uitgezakte deel de zoogenaamde baarmoeder-te- pels waarneemt. Meermalen is ook nog de na- geboorte met den draagzak vex-bonden , e« Cc a hang* |
|||||
( 4o4 j
|
|||||
hangt dan tot op den grond , langs welken zij,
bij de beweging des diers , gesleept wordt. In- dien de draagzak lang buiten de scheede blijft hangen, zoo zwelt dezelve weldra op, en gaat tot versterf over, ten gevolge waarvan het dier sterft. Onder de oorzaken moeten al die geene ge-
teld worden, welke bereids , bij de nitzakking der scheede, zijn opgegeven. Vooral echter komen hier zware en tegennatuurlijke verlossin- gen , het nederwerpen der dieren , het geweldig naar voren trekken des draagzaks en het afknij- pen der baarmoeder-tepels, het onvoorzigtig afhalen der nageboorte , en eene ongepaste hulp bij de verlossing in aanmerking. Ook mo- gen hiertoe nog geweldige persingen des diers, vooral wanneer er vreemde ligchamen in den draagzak zijn terug gebleven, gebragt worden» Bij eene volkomene uitzakking des draagzaks
zijn ook tevens derzelver breede banden ge- scheurd , en hieraan is het toe te schrijven, dat zulke uitzakkingen naderhand zoo dikwerf te- rug keeren. Ook is zulk een dier eigenlijk niet meer tot de vbortteling geschikt, hoewel men voor-
|
|||||
( 4o5 )
|
|||||||
voorbeelden beeft, dat merrien naderhand we*
dcrotn geveuld hebben (*}. Intusschen kan deze omstandiglieid voor den eigenaar geenzins on- verschillig zijn, daar men troawens, bij elke verlossing, eene nieuwe uitzakking te vreezen heeft. Indien de draagzak niet geheel naar buiten is gezakt, en aan dezelve geene ver- scheuringen, noch brandige plaatsen te ontdek- ken zijn, en het deel nog binnen gebragt kan worden , zoo is het gevaar niet groot. s %*•
Indien er, na onvoorzigtige handgrepen bij
verlossingen, hetzij het veulen of kalf levend of dood ter wereld is gekomen, eene uitzakking des draagzaks ontstaat, zoo moet aanstonds de nageboorte van den draagzak afgezonderd, en de draagzak zelf, na alvorens met zoete olie of planten-slijm besmeerd te zijn, worden bin- nen gebragt. Wanneer men trouwens deze afscheiding der
nageboorte nalaat, en deze laatste met den draagzak naar binnen brengt, zoo werkt niet alleen deze nageboorte, door hare zwaarte, nadeelig voor het binnenblijven van den draagzak , maar,
|
|||||||
(*) Anleitung zur verbesserung der Pferdczucht i'on
G. HAHTMANN. Seile 178 TüBINGEN- 1786,
Cc 3
|
|||||||
( 4o6 )
|
|||||
maar, dewijl ook het moederdier daardoor tot
nieuwe persingen wordt aangezet , zoo wordt ook hierdoor tot eene herhaalde uitzakking aan- leiding gegeven. S 594.
De afscheiding der nageboorte van den draag-
zak geschiedt op zoodanige wijze, dat men met de eene hand den draagzak tegenhoudt, ter- wijl men met de andere hand de nageboorte steeds nader en naderbij het af te pellen gedeelte aanvat, en daaraan tamelijk sterk, doch voor- zigtig, trekt. Een helper kan ondertusschen den draagzak bestendig met laauwe olie , of met een laauw afkooksel vau lijnzaad of havergort, be- sproerjen. Ook kan men naderhand, wanneer de draagzak reeds is binnen gebragt, zoodanige afkooksels door de scheede inspuiten, om daar door de prikkeling, welke in den draagzak, door het afhalen der nageboorte, is teweeg ge- bragt, te verminderen. $ &$,
Bij elke uitzakking des draagzaks moeten, ge-
lijk reeds is opgegeven, de endeldarm en de pisblaas ontledigd worden. Voorts zuivere men, indien de draagzak, eenigen tijd, is buiten ge- weest ? dit gezwollen of ontstoken deel van de aan-
|
|||||
( k>7 )
|
|||||
aanhangende onreinigheden, door middel van
slijmïge afkooksels. Ook moeten de kling en seheede, welke meestal gezwollen zijn, met zulke middelen gewasschen, en daarna de aanhangende nageboorte voorzigtig van den draagzak afge- scheiden worden, waarna men den draagzak binnen brengt, en het dier, zooals straks is aangemerkt, zeer hoog met het achterstel plaatst. § 596.
Het binnenhouden (repositio^ geschiedt het
best met de handen; ten welken einde eenige helpers eikanderen bestendig kunnen aflossen, om eene, in zamentrekkende middelen, nat- gemaakte spons daarvoor of daaraan te houden. Het terughouden des draagzaks , door middel
eener runder-blaas, volgens RICHTER en ande- ren, verdient geene aanbeveling, daar het dier hierdoor bestendig tot persen en het uitdrijven van de vreemde ligchamen, welke zich in den draagzak bevinden, genoopt wordt. Veel doelmatiger is de rooster van lund ,
welke van ijzer enr zoodanig gemaakt is, dat er eene smalle, lange, van boven geslotene, ro- meinsche V gevormd wordt. Aan het ondereinde van dezelve en ook aan iederen hoek van het bovenste einde moet zich eene opening of een oog bevinden, ten einde daardopr riemen , C c 4 gor- |
|||||
( 4o8 )
gordels, of strikken te kunnen steken, waar-
mede dit werktuig voor de scheeile moet gebragt en gehouden worden, opdat niet alleen de lip- pen der scheede zich tussehen de beenen van dezen rooster bevinden, maar ook de draagzak niet weder kan uitzakken. De ijzeren schenkels dezes werk'uigs worden
vooraf met werk of lappen omwonden, opdat dezelve geene drukking of schuring vex'oor- zaken. • . § 597-
Wanneer de uitgezakte draagzak reeds zeep
blaauvv en opgezet is, en weidra in het vuur dreigt over te gaan, gelijk mede, wanneer de draagzak zeer slap en koud is, zoo moeten, in heide gevallen, de boven aangeprezene voor- zorgen niet worden verzuimd, maar eerst de draagzak met laauw water gezuiverd, dan met afkooksels van specerijachtige kruiden en worte- len, of met warmen wijn gebaad en daarna, zoo spoedig mogelijk, binnen gebragt worden, gelijk ook dan nog de inspuitingen van afkook- sels van kastanje-bast, gentiaan-wortel, met aftreksels van kamille-bloemen enz., waarbij eenige brandewijn of goeden rooden wijn ge- voegd is, te pas komen. De draagzak wordt ook, op eene der boven vermelde wijzen, bin- nen gehouden. § 593.
|
||||
( 4°9 )
|
||||||||
§ 598.
Het dier moet, gedurende de behandeling,
hooger van achteren dan van voren staan , op- dat hierdoor de ingewanden en gevolgelijk ook de draagzak meer naar voren tegen het mid- delrif zakken. Het dier moet alzoo ook ia de twee eerste dagen niet liggen. Ten einde alle persing voor te komen, moet
men, van tijd tot tijd, den endeldarm, do.or klisteren, en de blaas, door den katheter, ledigen. § 599.
Indien er eene ontstekïngs-koorts aanwezig
is, moet men aderlatingen doen, en inwendig vele shjmige middelen, met bijvoeging van sal- peter, laten gebruiken, en de dieren vloeibare shjmige zelfstandigheden, bijv. zemel- of meel- dranken, als voedsel toedienen 3 terwijl de ove- rige toevallen, naar derzelver aard, behandeld worden. Dit alles moet alzoo aan het oordeel ■van den Vee-arts worden overgelaten. |
||||||||
Cc 5,
|
DEEU
|
|||||||
|
|||||
DERDE ONDER-AFDEELING.
VERPLAATSING- DER HARDE DEELEN.
EERSTE HOOFDSTUK.
OVER DE ONTWRICHTINGEN AAN DEN KOP.
OVER DE ONTWRICHTING VAN DE
ACHTERKAAK.
§ 600.
Jjij Onze groote huisdieren heeft er eigenlijk
geene ontwrichting der achterkaak plaats, daar de sterke spieren, welke zich aan de kaak in- planten, en de wijze der geleding zulks niet gemakkelijk veroorloven. Bij honden intusschen, en voeral bij wind- en herders-honden, ko- men ware ontwrichtingen der achterkaak voon § 601.
Deze ontwrichtingen ontstaan somwijlen bij
wind-
|
|||||
( 4" )
|
||||||
windhonden, wanneer deze een' haas najagen, ter-
wijl dit laatste dier zich eindelijk nederzet» endoor den hond, in vollen loop, met opengesperden mond over het kruis aangegrepen, en op deze wijze, niettegenstaande de zwaarte van den haas, een eindweg wordt voortgesleept, waarbij dan de kaak naar onderen of zijdwaards ontwricht kan worden. — Herders-honden vatten, wanneer zij achter koegen of ossen gehitst worden, deze aan het spronggewricht, onder hetzelve enz. ; de koe of os slaat naar achteren en ont- wricht den hond daarbij de kaak of wel ver- brijzelt dezelve geheel. Dit gebeurt het meest aan jonge honden, welke nog niet behoorlijk zijn afgerigt. § 602.
Honden , welke op zulk eene wijze beleedigd
zijn, schreeuwen, doch stooten slechts afgebro- kene geluiden uit, even als of hun een beenstuk in de keel was blijven steken en als of zij stikken zouden. Zij Strijken zich dan vaak met de pooten naar den kop; de mond staat open, en wel de achterkaak met de voorkaak in eenen regten hoek. De geheele oppervlakte der tong is zigtbaar, naar voren gestoken en blaauw. Het oog is, door het vogelbeks»wijze uitsteeksel der achterkaak, iets buitenwaards gedrongen. |
||||||
§ 6o5.
|
||||||
( 4" )
|
|||||
§ 6o5.
De genezing kan gelukken, indien het gebrek
nog nieuw is, en er niet tevens eene breuk der kaak of andere beleed igingen plaats vinden. Ten einde de kaak in hare natuurlijke plaat-
sing te herstellen, laat men vooraf de vierpooten van den hond door een' band stevig bevestigen, opdat hij zich vervolgens niet te weer kan stel- len. Nu omwindt men de achterkaak met eenen doek, brengt eenen, J duimen dikken, en 4 dui- men langen, ronden , stok van hout dwars tusschen de beide kaken: laat nu, door een' helper, den hond , door een' ander, den kop van denzelven vasthouden. Met de linkerhand vat men de voorkaak jVan den hond, en houdt den stok tegelijk vast, met de regterhand trekt men de achterkaak in hare reeds aangenomen rigting naar voren , drukt haar vervolgens als een hef- boom tegen den stok, en laat haar nu naar ach- ter en in de geledingsholte glijden. . § lei.
Reeds door de kracht der spieren wordt dan
de kaak in hare ligging gehouden, of mogt zulks het geval niet zijn, zoo kan men den hond een muilkorfje aandoen. De opgevolgde ontsteking moet men met koud water of met w;iter en azijn tegengaan. Ook moet men zoodanige honden , |
|||||
( 4«S )
|
|||||||
in de eerste dagen na de ontwrichting, geetie
beenderen , maar slechts meel- en brood-dranken tot voedsel geven, en men mag ook, in den eersten tijd, zulke honden niet wederom tot de jagt gebruiken, omdat hetzelfde gebrek te- rug zoude kunnen keeren. |
|||||||
il
|
|||||||
TWEE-
|
|||||||
■*©»•—
|
||||||
TWEEDE HOOFDSTUK.
OVER DE ONTWRICHTINGEN AAN DEN
HALS EN ROMP. § 6o5.
a. Ontwrichting der halswervelen.
(ontwrichtingen van den eersten halswervel
met den kop, zoowel als ook met den tweeden halswervel zgn vooral bij paarden volstrekt doo- dehjk. De overige halswervelen worden meestal niet zonder breuken der schuinsche uitsteeksels ontwricht. Ook zijn zoodanige ontwrichtingen grootendeels ongeneeslijk. § 606.
h. Ontwrichting der rug- en lenden-,
wervelen. Zij worden ontwricht, wanneer paarden of
|
||||||
au-
|
||||||
( 4i* )
|
|||||
andere dieren onder den wagen , paarden onder
den Lader-paal of andere dingen geraken. Ver- der ontstaan dezelve, wanneer paarden over sloo- ten enz. moeten springen, terwijl er een «wa- ren ruiter op dezelve zit, en ook door slaan op den rug. § 607.
Paarden geven bijna dezelfde verschijnselen
bij ontwrichtingen der rug- en lende-wervelen als bij breuken van dezelve te kennen (§ 456.), omdat eene ontwrichting dezer wervelen niet zonder verbreking der schuinsche en dwarsche uitsteeksels van dezelve pleegt te ontstaan. Run- deren staan in het geheel niet op; honden slepen het achterstel na en schreeuwen bij het bevoelen van het lijdende deel. $ 608.
De genezing is hier zeer onzeker. In de
meeste gevallen heeft de ontwrichting tusschen den zestienden met den zeventienden, van de- zen met den achttienden ruggewervel (bij paar- den), of van den achttienden rug-wervel met den eersten lende-wervel, of ook van dezen on- der eikanderen, tot aan den vierden lende-wer- vel plaats. Zeldzamer ontstaat er eene ont- wrichting, voor den zestienden rug-wervel en aeh-
|
|||||
( 4,6 )
|
||||||
échter den vierden lende-wervel. De genezing
gelukt, in de meeste gevallen, indien er geene nadeelige toevallen bij komen , waarbij het paard zich wil nederleggen. Zij gelukt, indien de dieren zich in het algemeen rustig houden. De behandeling is geheel gelijk aan die, welke in § 458 en 4.?9 is opgegeven. § 609.
c. Ontwrichting of verschuiving der been'
deren van het betten. Zij Ontstaan slechts bij jonge dieren, (veulens).
Wanneer deze hier of daar met de heupen sterk tegen gedrukt, of zelve er mede tegen aan loo- pen (§ 444. enz.), zoo verschuift zich het bek-* ken in de schaam- en zitbeens-vereeniging, zoo dat het dier naderhand scheef of eenheupig wordt. Wij kunnen, in dit geval, weinig of geheel niets ter genezing doen, omdat het bek- ken door te sterke spieren bedekt is, welke zoo- wel de terugbrenging als bevestiging niet goed toelaten. |
||||||
DER-
|
||||||
DERDE HOOFDSTUK.-
OVER DE OKTWilICHTIKGEN
J^ N BE LEDEMATEN. W, § 610.
jLLoewel wij, in de meeste gevallen f bij onze
grootere huisdieren, weinig voordeel bij ont- wrichtingen kunnen aanbrengen , zoo gelukt toch somtijds eene genezing; maar bij de klei- nere dieren kan men dikwijls meerdere hulp toebrengen. A. Over de ontwrichtingen aan de
voorste ledematen. $ 611.
a. Ontwrichtingen van het opper-armbeen
-II. D. Dd met |
|||||
9
|
|||||
( M )
|
|||||
met het schouderblad komen zeker buitenge-
woon zeldzaam voor, en mogt dit het geval zijn, zoo moeten zij , in allen geval, met eene sterke rekking der pees van de lange buigspier des voorarms, en met eene sterke uitrekking van den beursband geschieden, en i bij dat alles, moet eene gevaarlijke zoogenaamde boeglamheid ontstaan. , Over de boeglamheid, ooi: verkeerdelijk
borstlamheid genaamd (ecart). «
S 6;2.
Dit gebrek bestaat of in eene kn^Bpig der
arm-wervel-tepelspier, en van het pFaakbeenig gedeelte der pees van de lange buigspier des voorarms, en zelfs van het gewricht, of in eene verplaatsing van dit kraakbeenig uitgeholde gedeelte der pees van de voorste middenste verhevenheid des opperarmbeens, of eindelijk in eene zamentrekking, en, in het omgekeerde geval, in eene verslapping dezer spier. # § 613. .
Na beleedigingen der deelen, welke het ge-
wricht bedekken, en van het gewricht zelf, ontstaan niet alleen ontsteking, maar ook uit- stortingen , bijv. tusschen het kraakbeenig gedeelte der
|
|||||
( *»i )
i
der genoemde pees en de vlakke verhevenheid ,•
langs welke zij henen glijdt, waardoor ziekelijke vlakten worden gevormd , zoowel in het gewricht, als op de voorste middens te verhevenheid des armbeens enz., en van , daar worden de boeg» lamheden meestal zeer langdurige gebreken. § 6i4.
Alle uitwendig geweld kan, voor zoo ver het-
zelve op het gewricht en op deszelfs omgevende deelen eenen genoegzamen invloed kan uitoefenen , dit gebrek voortbrengen. Hieronder behoort het geweldig loopen met het gewricht tegen vaste ligchamen; maar vooral is hieronder te rekenen het sterk uitglijden met een der beenen , indien een ruiter op het paard zit," of het paard somtijds, te gelijker tijd, in de eene of andere sterke beweging is. Zoo ontstaat de boeglamheid insgelijks, wanneer paarden' in een moeras enz. blijven zitten, en zich met den. ruiter daar uit moeten werken. Indien te voren eene boeglamheid reeds plaats heeft gehad , zoo ontstaat zij, na geringe oorzaken , gemakkelijk op nieuw. De wezenlijke verschijnselen zijn de volgende:
Het paard hinkt, vooral echter bij wendingen
E>d 3' naar
|
||||
( 420 )
♦
na"ar de aangedane zijde. Nog sterker zal dit
hinken van'het paard waargenomen worden, wanneer een zware ruiter op hetzelve geze- ten is. De fransche Vee-artsen zeggen: een in den
boeg (*) kreupel of een boeglam paard hinkt met het oor, en wel omdat de arm-wervel- tepelspier bij dit gebrek meer of minder door medegevoel wordt aangedaan, en hierdoor de kop sterker naar beneden gebogen wordt, dan bij elke andere kreupelheid het geval pleegt te zijn. . § 616.
Het onbedriegelijkste verschijnsel blijft altijd,
dat het paard , noch bij het voortuitgaan, noch bij het terug treden, het been behoorlijk op ♦ kan .ligten , en berg op in sterkeren trap kreu- pel loopt, dan berg af, zijnde dit een bewijs, dat vooral de lange buigspier van den voor- arm lijdt. Bij het vooruitgaan werpt het paard aanstonds het onderste gedeelte des beens naar voren, zonder den voorarm behoorlijk te bui- gen , en het onderste gedeelte uit te strekken. zoo
|
||||||
(*) Boeg noemt men het gewricht van het schou-
derblad met het opperarmbeen, waarschijnlijk van het werkwoord buigen afgeleid, » |
||||||
( 421 )
Bij liet terugtreden sleept het paard den vort
terug, en valt telkens naar de Indende zijde over, § 617.
Is de boeglamheid nog niet lang ontstaan,
zoo wordt somwijlen de voorarm sterk naar achteren gebogen, een bewijs, dat er eene za- mentrekking van de lange buigspier des voor- arms plaats heeft. Beproeft men integendeel het been des paards naar achteren te trekken, zoo kan het paard methetzelve geenen behoor- lijken wederstand bieden, wanneer de genoemde spier verslapt is. S 618.
Eene versche boeglamlieid kan men aan de
opgegevene verschijnselen onderkennen. De ver- ouderde boeglatnheden zijn deels aan de kreu- pelheid, gedeeltelijk aan de bestaande harde en kale plekken der huid en Iikteekeneu, welke men bij heronderzoek vindt, en ook daaraan te kennen , dat de spieren in den omtrek van den boeg en van de lange buigspier des voorarms vermagerd zijn. § §m
Gelijk het, gebrek meestal kwalijk beoordeeld
D d 5 e" |
||||
( ' 422 )
en slecht gekend wordt, zoo wordt het ook
gewoonlijk verkeerd behandeld. Naar de mee- ning van de meeste Vee-artsen, moet elke boeg», lamheid met hevig prikkelende middelen, met etterdragten , en met het vuur behandeld wor- den , hetwelk niettemin geheel verkeerd is. Eene boeglamheid, welke niet lang heelt be-
staan , kan genezen worden , terwijl zoodanig eene, die reeds langen heeft geduurd . meer- malen, uit hoofde van organische en dyna- mische gebreken, welke niet kunnen worden weggenomen, ongeneeslijk is. S 62©.
Eerst moet men bij de behandeling letten op
de ligging van het kraakbeenige gedeelte der lange buigspier van den voorarm. Is dit gedeelte der spier verplaatst, zoo is er ook altijd eene zamentrekking (contractuur) der spier aanwezig, en men moet nu het lijdende Ibeen zeer sterk naar voren laten trekken , en als dan de ver- plaatste spier in derzelver natuurlijke ligging te- |
||||||
(*) Organische gebreken zijn de zulke, welke in
eene verminking of andere tegennatuurlijke gesteld- heid der vaste deelen gegrond zijn ; — de dynamische zijn gelegen in eene onregelmatige werking der le- venskracht. A- N« |
||||||
( 425 )
|
|||||
rug brengen, waarop dan de zamentrekking van
dezelve pleegt op te houden. § 62n.
Nadat dit is geschied, moet men het paard,
gelijk in elk ander geval eener nieuws ontstane boeglamheid, volkomene rust verschafi'en, maar men moet tevens zorgen, dat hetzelve, ge - durende de eerste veertien dagen , niet gaat lig- gen, daar het, bij het opstaan, met het zieke been , veel kracht zoude moeten uitoefenen. § 622.
Bovendien moet de koude ten minste, gedu-
rende twee dagen , onafgebroken in den om- trek van het gewricht niet alleen , maar ook ter plaats, waar de lange buigspier van den voorarm gelegen is, aangewend worden. Hier- toe kan men van Loud water eu azijn, waarin ammoniak- so"it of wonderzout is opgelost, gebruik maken. Naderhand kan men hier een weinig brandewijn bijvoegen, en eindelijk het deel geheel alleen met wijngeest wasschen. Met deze middelen zal men meestal in staat zijn, de aanmerkelijkste boeglamheden te gene- zen , mits dezelve niet lang bestaan hebben. § 62J, .
Ten einde de paarden, gedurende de behan-
Dd i ■ de- |
|||||
( 4a4 )
|
|||||
deling, niet te moedig zullen wórden , en dien
ten gevolge, als dezelve van den stal komen, te sterk springen, waardoor het gebrek ligtelijk wederom kan verergeren, moet men hun min- der voedsel dan gewoonlijk toedienen, en hen dagelijks buiten den stal laten afstappen, om, dezelve hieraan te gewennen. § 624.
Indien de boeglamheid intusschen verouderd
is, en reeds lang geduurd heeft, zoo moet men volstrekt tol het gebruik van sterk prikkelende middelen, tot het zetien van etterdragten, haarvlechten, en tot de aanwending van het vuur overgaan, maar ook , gedurende deze be- handeling , moet het paard van den arbeid verschoond blijven, en, zoo het mogelijk is, moet het zich , naar willekeur, gekoppeld kun- nen bewegen. Tot inwrijvingen bedient men zich gewoonlijk
van de terpentijn-olie met de steen olie (ol. petrae) en de tinctuur van spaansche vlie- gen , welke middelen te verkiezen zijn boven het gebruik van scherpe zalven uit sublimaat en soortgelijke zelfstandigheden zamengesteld, daar deze meermalen de huid zoodanig ver- storen , dat er geen haar weer op dezelve groeit. § 625.
Somwijlen ontstaan er verbeeningen van de
pees
|
|||||
P» f( 4a5 )
|
|||||
pees der lange buigspier des voorarms, en za-
mengroeijingen van dezelve met het armbeen, ter plaats, daar zij met de middelste verhe- venheid van het bovenste einde dezes beens in aanraking komt. In dit geval is er aan geene genezing meer te denken. Tot zulk een' trap komt intusschen de boeglamheid alleen door eene verkeerde behandeling, door namelijk bij dezelve, als zij naauwelijks is veroorzaakt geworden, en zij nog van eene hevige ontste- king vergezeld gaat, terstond sterk prikkelende middelen, of fontanellen en liaarvlechten aan te wenden. § 626.
b. De ontwrichting van het opperarmbeen
met het voorarmbeen bij paaiden kan alleen na en tegelijk met de breuk van het elleboogs- uitsteeksel plaats, vinden , en is dan ongeneesbaar. Bij honden kan integendeel het spaakbeen
{radius) ter zijden uitwijken, en op deze wijze ontwrichten, zonder dat er eene breuk van de ellepijp (ulna) behoeft te zijn voorafgegaan. § 617.
In zulke gevallen voelt men het hoofd des
spaakbeens aan die zijde, naar welke het is
uitgeweken, en de poot is hiernaar meer of
minder naar buiten of naar binnen gebogen.
Dd 5 Het
|
|||||
( 4a6 }
|
|||||
Het dier loopt niet op den poot en toont, bij
het aanraken der zieke plaats, groote pijn te lijden. Ook ontstaat er aan het deel eene.aan- merkelijke zwelling. § 628. .
Nadat de poot een weinig naar achteren ge-
trokken is, wordt het hoofd des spaakbeens in deszelfs geledings-vlakte terug gedrukt. Nu wordt het gewricht en de voorarm met werk omwikkeld; ter plaats daar het hoofd des beens ïs uitgeweken geweest, wordt een drukdoekje of klein compres aangelegd , en de voorarm , door twee spalken, welke ter zijde geplaatst worden , en van welke de buitenste tot over bet gewricht zich moet uitstrekken, bevestigd. Dit alles wordt nu met eenen band, welke de breedte heeft van ongeveer een duim, regelmatig omwonden, en het geheele verband , in het eerst, dikwijls met azijn, water en keukenzout, naderhand met water en brandewijn, en eindelijk met bran- dewijn alleen bevochtigd. Indien de honderi aaiï zulk een verband
knabbelen, en hetzelve trachten af te werpen , zoo ' moet men zulks, door het aandoen van eenen muilband of muilkorf, beletten. § 629.
c. Ontwrichtingen van den voorarm met
de
|
|||||
X «7 )
|
|||||
de beenderen van den handmorteli, en oan
de laatstgenoemde beenderen onder eikan- deren geschieden niet dan met verscheuring der handen dezes gewrichts, en gaan meestal van aanmerkelijke beleedigingen vergezeld , waarom , in het algemeen, die geneeswijze te pas komt, welke hij de laatstgemelde gebreken gevorderd wordt. § 63o.
Bij de kleinere huisdieren is evenwel de ont-
wrichting, zoowel van het onderste gedeelte des spaakbeens, als van dat der ellepijp mo- gelijk, en men heeft hier bij dezelfde genees- wijze in acht te nemen , als bij de ontwrichting van het spaakbeen met het opperarm is aan- geprezen. § 63i.
d. Ontwrichtingen oan het hootgewricht
of van het scheen- en'kootbeen, zoowel der voorste als acliierste ledematen, komen niet zeldzaam bij paarden voor en men noemt dit dan overkoten. Men zegt het paard is over- koot, over de koot gestapt. Meermalen heeft dit gebrek deszelfs grond in eeue sterke rek- king der uitstrekkende spier van het hoelbeen, en der zij-banden van het gewricht, hetwelk door het scheen- en kootheen gevormd wordt, of ook in ecne verscheuriug dezer banden. % 6J2.
0 ':■
|
|||||
( 4s8 )
|
|||||
§ 632.
' Heeft er alleen eene uitrekking der genoemde
deelen plaats gevonden, veroorzaakt door dat het paard veel geweld heeft gedaan met het been, bij het intreden of steken blijven in een. gat of in een leemachtigen bodem, zoo knikt het paard bij het voortgaan met het, anders naar achteren staande, kootgewriclit naar voren over, vooral wanneer het dier over de een of andere hoogte moet stappen. Hierbij glijdt vooral het onderste gedeelte van het scheenbeen naar voren uit en vormt daar èene ronde ver- hevenheid. In zoodanige houding rust ook het paard op den voet, en slechts nu en dan glijdt de geleedings-vlakte van het onderste einde des scheenbeens in derzelver natuurlijke plaats. § 635.
Indien er echter werkelijk ecne verscheuring
der pees en der banden plaats vindt, zoo blijft het gewricht de bovengemelde plaatsing behouden. Bovendien toont het paard veel pijn te lijden ,
en steunt zich onder, het gaan$ bijeenligten trap der verrekking, slechts weinig op den beleedigden voet,.terwijl het, bij eenen sterkeren trap, zich in1 het geheel 'niet van denzelven bedient. |
|||||
( **S )
|
|||||
§ 654.
Zulk eene överkoting maakt een paard eenig-
zins volkomen onbruikbaar. Wanneer het ge- brek intusschen nog nieuw is, en in geen' te ergen trap plaats heeft, dan laat het zich nog, door eene doelmatige behandeling, herstellen. Na eene verzuimde , of ondoelmatige behandeling echter , gelijk mede, wanneer er verscheuring der banden dezes gewrichts plaats heeft, ont- staat er gewoonlijk een zoogenaamde steltvoet, zoodat het paard nu voortaan alleen tot zulken arbeid, waarbij het slechts langzaam behoeft te gaan, kan gebruikt worden. § 655.
Indien het paard nog beslagen is, en wel
met zulke hoefijzers, aan welke zich hooge kalkoenen bevinden , zoo moeten deze ijzers dadelijk worden afgenomen, terwijl het paard, tot aan de volkomene herstelling, zonder hoef- ijzers moet blijven staan , of slechts met zooda- nige beslagen worden , welke voor den toe- stand des voets geschikt zijn. Indien er ontsteking plaats heeft, moet men
de koude met allen nadruk aanwenden, en het dier rust vergunnen. § 656.
Men kan het paard, gedurende de behande-
|
|||||
( 45o )
ling, een hoefijzer aanleggen , welks toon-ge-
deelte zeer zwaar, of van een stilt of- eenen vooruitstekenden snuit voorzien is. Ook kan men aan dit hoefijzer een vlak verlengstuk smeden, hetwelk zoodanig gebogen is, dat het met de rigting van bet gezonde been over- eenkomt, en tot boven het midden van liet scheenbeen reikt, en nu, door middel van riemen, om het scheenbeen wordt vast gegespt, nadat dit laatste vooraf met werk omwonden is geworden. Aan de staaf of het verlengstuk des ijzers
wordt, ter plaats daar het kootgewricht voor- waards knikt, eene wrong van werk (pelotfe) bevestigd, len einde daardoor het vooroverbui- gen des gewrichts eenigermate te beletten. § 6^7.
Wordt men eerst later, als de ontsteking
reeds verdwenen is, ter behandeling eener overkoting geroepen , zoo is het best het paard aanstonds zoodanig te plaatsen, dat de toon van den hoef hooger komt te staan dan de versenen, vervolgens het geheele gewricht met geestig aftreksel van spaansche vliegen of terpentijn-olie en soortgelijke middelen in te wrijven , om hetzelve in ontsteking te brengen, waarna men, zoodra als de ontsteking sterk ge- noeg is geworden, tot de aanwending van koud wee-
|
||||
( 45! )
water en azijn overgaat. Ook kan men, in
plaats van de prikkelende middelen, het streek- vuur aanwenden, de paarden rust verschaffen, en verder de zamentrekking der verslapte dee- len zoowel als de geheele genezing van den tijd afwachten. § 638.
Bij ontwrichtingen van één der vrjf scheen-
beenderen (beenderen van den middelvoet) bij den hond, wordt het ontwrichte been in des- zelfs natuurlijke plaats gebragt, en voorts han- delt men op zoodanige wijze, als in § 629 is aangewezen, met dit onderscheid nogtans, dat hier de spalken, niet gelijk daar, ter zijde van het been, maar voor en achter hetzelve geplaatst worden. Het geheele verband wordt voorts ge- woonlijk in linnen vast genaaid. Ontwrichtingen beneden het kootbeen komen
hoogst zeldzaam voor, en moeten op dezelfde wijze als die van het kootbeen met het scheen- been behandeld worden. B. Over de ontwrichtingen aan de
achterste ledematen. §-639.
De ontwrichting va,n het hoofd des drjebeens
uit
|
||||
( 45a )
|
|||||
uit de heupkom des bekkens kan bij paarden
niet anders dan bij eene verscheuring van den ronde*n band {ligamentum teres) plaats vin- den. Intusschen breekt eerder het hoofd des dijebeens af, dan dat deze band zoude scheu- ren (§ 470), tenzij er omstandigheden bij plaats vinden, welke ons tot nog toe onbekend zijn. § 64o.
Bij het rundvee geschiedt deze ontwrichting
gemakkelijker, daar de geledingsholte van het bekken vlakker, de hals van het hoofd des dijebeens langer is, en alzoo een' sterkeren hef- boom uitmaakt, terwijl de ronde band zwakker is. Bij hevig werkende oorzaken wijkt dan ook het hoofd des dijebeens uit de heupkom, en glijdt gewoonlijk in het eironde gat van het schaambeen, waarvan niet alleen kreupel- heid des dier, maar zelfs verlamming en uit- tering van het geheele achterbeen de gevol- gen zijn. § 6*1.
Ingeval het hoofd des dijebeens uit de heup-
kom in het eironde gat is gegleden, zoo is het been korter dan het andere; hetzelve staat naar buiten gedraaid, en het dier kan het niet dan in eene sterk draaijende beweging naar voren brengen, doch geheel niet op hetzelve loopen. § 642.
|
|||||
( «•* )
|
|||||
§ 642.
Het hoofd des dijebeens, door menschelijke
kracht, weder op deszelfs plaats te brengen is wel niet mogelijk, daar de menigvuldige en sterke spieren, welke zich hier bevinden, zulks verhinderen. Men moet daarom alles aan de natuur over laten , en een rund, wanneer het vet is, slagten en nuttigen, of hetzelve eerst mesten. Aan paarden kan in zulk een geval geene hulp worden toegebragt. Over de ontwrichting van de knie-schijf *,
ook de smeer-se hij f genaamd. S 645.
De knieschijf (patella) wordt, door de uit-»
strekkende spieren van het schenkelbeen [mus* culus rectus femoris , vastus intemus en externus en coreus), op de voorste, eenigzins uitgeholde, vlakte van het onderste gedeelte des dijebeens op en neder bewogen, en is, door middel van banden, aan het schenkelbeen be- vestigd, van welke banden de middelste regte meermalen over de binnenste voorste verheven- heid van het ondereinde des dijebeens henen glijdt, wanneer namelijk paarden of runderen gelegen hebben en opstaan, of, omgekeerd, zich willen nederleggen, en in het een of ander geval uitglijden. Ook schiet de knieschijf somwijlen meer naar
II. D. E e bo- |
|||||
( 434 )
|
|||||
boven , hetwelk , mijns oordeels , schijnt gelegen
te zijn in eene zamentrekking van de regte uit- strekkende spier des schenkelbeens (musculus rectus femoris). % 644.
Deze ontwrichtingTgeschiedt meermalen zoo
plotseling, dat men zich naauwlijks eene oor- zaak kan voorstelten. Van zelf ontstaat zij , wanneer er reeds vroeger eene zoodanige ontwrich- ting heeft plaats gehad, en dan wel het meest, wanneer het dier , na sterk te hebben getrok- ken of geloopen, stil op stal staat. Niet zelden komt deze ontwrichting voor bij veulens, bij welke zij intusschen ook meest even spoedig verdwijnt als ontstaat, en meermalen zonder eenige hulp der kunst. Alleen een herhaald terugkomen des gebreks kan gevaarlijk worden. § 645.
Wanneer dieren de knieschijf ontwricht heb-
ben , zoo houden dezelve het been geheel stijf en uitgestrekt en kunnen op hetzelve niet staan of loopen. Laat men het dier, ten einde het- zelve xe onderzoeken, eenige schreden voor— waards doen, zoo knikt het met het kootge- wricht, even als of hetzelve overkoot ware, en sleept dan het been langs den grond. Slechts zeldzaam zijn er toevallen van ontste- king aanwezig, hoewel ik dezelve toch heb zien < ont- |
|||||
( 435 )
|
|||||
§ 64a.
Het hoofd des dijebeens, door menschelijke
kracht, weder op desxelfs plaats te brengen is wel niet mogelijk, daar de menigvuldige en sterke spieren, welke zich hier bevinden, zulks verhinderen. Men moet daarom alles aan de natuur over laten, en een rund, wanneer het vet is, slagten en nuttigen , of hetzelve eerst mesten. Aan paarden kan in zulk een geval geene hulp worden toegebragt. Over de ontwrichting van de knie-schijf,
ook de smeer-schijf genaamd. % 645.
De knieschijf (pafella) wordt, door de uit-
strekkende spieren van het schenkelbeen {mus* culus rectus femoris , vastus intemus en externus en coreus), op de voorste , eenigzins uitgeholde, vlakte van het onderste gedeelte des dijebeens op en neder bewogen, en is, door middel van banden, aan het schenkelbeen be- vestigd , van welke banden de middelste regte meermalen over de ' binnenste voorste verheven- heid van het ondereinde des dijebeens henen glijdt, wanneer namelijk paarden of runderen gelegen hebben en opstaan, of, omgekeerd, zich willen nederleggen , en in het een of ander geval uitglijden. Ook schiet de knieschijf somwijlen meer naar
IL D. E e bo- /.::-■■.
|
|||||
u
|
|||||
( 434 )
boven , hetwelk , mijns oordeels , schijnt gelegen
te zijn in eene zamentrekking van de regte uit- strekkende spier des schenkelbeens (musculus rectus femoris), % 644.
Deze ontwrichtingygeschiedt meermalen zoo
plotseling, dat men zich naauwlijks eene oor- zaak, kan voorstellen. Van zelf ontstaat zij , wanneer er reeds vroeger eene zoodanige ontwrich- ting heeft plaats gehad, en dan wel het meest, wanneer het dier , na sterk te hebben getrok- ken of geloopen, stil op stal staat. Niet zelden komt deze ontwrichting voor bij veulens, bij welke zij intusschen ook meest even spoedig verdwijnt als ontstaat, en meermalen zonder eenige hulp der kunst. Alleen een herhaald terugkomen des gebreks kan gevaarlijk worden» S 645.
Wanneer dieren de knieschijf ontwricht heb-
ben , zoo houden dezelve het been geheel stijf en uitgestrekt en kunnen op hetzelve niet staan of loopen. Laat men het dier, ten einde het* zelve te onderzoeken, eenige schreden voor— waards doen, zoo knikt het met het kootge- wricht, even als of hetzelve overkoot ware, en sleept dan het been langs den grond. Slechts zeldzaam zijn er toevallen van ontste- king aanwezig, hoewel ik dezelve toch heb zien . ont- |
|||||
( W )
|
|||||
óntstaaö, wanneer het gebrek meerdere uren of
zelfs dagen bleef aanhouden. § 646.
De knieschijf wordt meestal van zelve weder
in hare plaats gerukt, zoodra slechts het dier eenige beweging maakt; doch somwijlen wordt tot deze herstelling ook eenige hulp gevorderd» In dit geval legt men een' strik om de koot,
en laat daarmede het been naar voren trekken, zoo ver als zulks kan geschieden; vervolgeus grijpt men de , naar binnen ontwrichte, knie- schijf, (welke wijze van ontwrichting de moeije- lijkste is) en rukt dezelve met alle kracht, ter-» wijl men het paard eene schrede op drie beenen laat voorthinken, naar voren en naar buiten. Wanneer hierbij eene gelijktijdige werking der krachten plaats vindt, zoo glijdt de knieschijf met een hoorbaar geluid, geknars, of schok, in hare natuurlijke ligging en het dier is genezen. § 647.
Daar echter deze ontwrichting somwijlen, en
wel zeer dikwijls binnen korten tijd, terug keert, zoo is het noodig een middel aan te wenden, hetwelk zulks kan voorkomen, ten welken einde men, bij versch ontstane ont- wrichtingen van de knieschijf, ook dan, wan- neer zij reeds is hersteld, de koude aanwenden, en hiermede het uitwendig gebruik van eenigen èraa-
|
|||||
( 436 )
|
|||||
brandewijn vereenigen kan. Indien het dier
eene slappe vezel bezit kan men zich ook van brandewijn alleen bedienen (*). S 648.
Indien echter deze middelen nog niet toerei-
kende worden bevonden, om de herhaalde ont- wrichtingen voor te komen , zoo kan men de tinctuur van spaansche vliegen met terpen- tijn-olie of deze laatste met geest van kamfer, op de plaats rondom de knieschijf inwrijven, of in deze deelen eene ontsteking verwekken, door prikkelende inwrijvingen, of ook, door het vuur, waarna de onlstokene deelen, naar algemeene regelen, behandeld worden. De ontwrichting der knieschijf zal alsdan niet weder terug keeren. Ten aanzien der ontwrichtingen van de overige
beenderen der achterste ledematen geldt het- zelfde, als het geen in § 651 enz. over de ont- wrichtingen der voorste ledematen is aangemerkt. {*) Bij twee ponden brandewijn of wijngeest, welke
tot eene wassching voor het eene of ander deel moet dienen, kan men altijd twee looden terpentijn-olie of xeep voegen. De reden , waarom dit geschieden moet, zal door eiken practischen Vee-arts gemakkelijk wor- den begrepen. EINDE VAN HET TWEEDE DEEL.
|
|||||
*, ( 455 )
ontstaan, wanneer het gebrek meerdere uren of
zelfs dagen bleef aanhouden. S 6i6.
De knieschijf wordt meestal van zelve weder
in hare plaats gerukt, zoodra slecht* het dier eenige beweging maakt; doch somwijlen wordt tot deze herstelling ook eenige hulp gevorderd. In dit geval legt men een' strik om de koot,
en laat daarmede het been naar voren 'trekken , zoo ver als zulks kan geschieden; vervolgens grijpt men de, naar binnen ontwrichte, knie- schijf, (welke wijze van ontwrichting de moeije- lijkste is) en rukt dezelve met alle kracht, ter- wijl men het paard eene schrede op drie beenen laat voorthinken, naar voren en naar buiten. Wanneer hierbij eene gelijktijdige werking der krachten plaats vindt, zoo glijdt de knieschijf met een hoorbaar geluid, geknars, of schok, in hare natuurlijke ligging en het dier is genezen. S 647.
Daar echter deze ontwrichting somwijlen, en
wel zeer dikwijls binnen korten tijd, terug keert, zoo is het noodig een middel aan te wenden, hetwelk zulks kan voorkomen, ten welken einde men, bij versch ontstane ont- wrichtingen van de knieschijf, ook dan, wan- neer zij reeds is hersteld , de koude aanwenden , en hiermede het uitwendig gebruik van cenigen , braa-
|
||||
,'( *S« )
|
||||||
brandewijn vereenigen kan. Indien het dier
eene slappe vezel bezit kan men , zich ook Tan brandewijn alleen bedienen (*). 5 648.
Indien echter deze middelen nog niet toerei"
kende worden bevonden, om de herhaalde ont- wrichtingen voor te komen, zoo kan men de tinctuur van spaansche vliegen met terpen- tijn-olie of deze laatste met geest van kamfer, op de plaats rondom de knieschijf inwrijven, of in deze deel en eene ontsteking verwekken, door prikkelende inwrijvingen, of ook, door het vuur, waarna de ontstokene deelen, naar algemeene regelen, behandeld worden. De ontwrichting der knieschijf zal alsdan niet weder terug keeren. Ten aanzien der ontwrichtingen van de overige
beenderen der achterste ledematen geldt het- zelfde, als het geen in § 631 enz. over de ont- wrichtingen der voorste ledematen is aangemerkt. (*) Bij twee ponden brandewgn of wijngeest, welke
tot eene wassching voor het eene of ander deel moet dienen, kan men altijd twee looden terpentijn-olie of aeep voegen. De reden , waarom dit geschieden moet, zal door eiken practischen Vee-arts gemakkelijk wor- den begrepen. |
||||||
EINDE VAN HET TWEEDE DEEL.
|
||||||