mmmÉ^mmsm^mm
/■ii;',
„■•«SV
m
■
OVER HET BIOCHEMISME VAN DE SILICOSIS.
-ocr page 6- -ocr page 7-OVER HET BIOCHEMISME VAN
DE SILICOSIS.
PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van den graad van doctor
in de wis- en NATUURKUNDEAAN de rijksuni-
versiteit te utrecht, op gezag van den
Rector-magnificus dr. c..a n. de vooys, hoog-
leeraar in de faculteit der letteren en
wijsbegeerte, volgens besluit van den
senaat der universiteit te verdedigen
tegen de bedenkingen van de faculteit
der wis- en natuurkunde op maandag 19
juni 1933 des namiddags te vier uur
DOOR
FRANCISCUS JOHANNES NIEUWENHUYZEN
GEBOREN TE HILVERSUM.
naamlooze vennootschap W. D. MEINEMA, HIPPOLYTUSBUURT 6
DELFT
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
AAN MIJN OUDERS
AAN MIJN AANSTAANDE VROUW
1
f^ïquot;-
iP | |
Aan het einde van mijn studiën gekomen, is het mij een innerlijke be-
hoefte mijn dank uit te spreken aan allen, die tot mijn wetenschappelijke
vorming hebben bijgedragen.
Hooggeleerde Kruyt, onuitsprekelijk groot is mijn dank, dat Gij in de
gegeven omstandigheden als mijn Promotor hebt willen optreden. Dat Gij
het onmisbare van de Kolloidchemie voor de oplossing van biologische en
medische problemen steeds zoo duidelijk naar voren hebt gebracht, is zeer
zeker oorzaak, dat ik het veelomvattende probleem van de Silicosis van deze
zijde heb aangevat. Al zijn mij hierbij geen moeilijkheden gespaard gebleven,
toch ben ik er door Uw toedoen in mogen slagen tot een nader resultaat te
komen. Dit alles brengt mij tot zeer groote erkentelijkheid jegens U.
Hooggeleerde Jordan, wanneer ik mij realiseer welken invloed Gij op
mijn wetenschappelijke denkwijze hebt uitgeoefend, stemt mij dit tot groote
vreugde. Uw warme belangstelling voor iedere vordering van de wetenschap
en Uw ruime blik over aanverwante terreinen van de Physiologie, hebben
de Natuurwetenschap voor mij tot één geheel gemaakt.
Hooggeleerde Nierstrasz, Uw kritische denkwijze heeft op mijn persoon-
lijke levensopvatting een diepen indruk gemaakt. Stelde Uw wijze van
college geven den jongen student aanvankelijk voor conflicten, Uw dieper
inzicht gaf hem na het verloren dillettantisme een wijder perspectief. Even-
eens heb ik mede door Uw persoonlijken omgang geleerd, wélke plaats de
wetenschap in het menschelijk leven toekomt.
Hooggeleerde Went en Pulle, zeer zeker heb ik thans ondervonden, dat
een breede vooropleiding onmisbaar is voor de speciale bestudeering van een
omvangrijk biologisch probleem. Hoe dikwijls heb ik niet mijn botanische
kennis in mijn herinnering te hulp moeten roepen, om tot een heldere voor-
stelling van de in mijn onderwerp mogelijke processen binnen het protoplasma
ie komenï
Hooggeleerde Ringer en De Graaff, de tijd gedurende welke ik vóór
mijn doctoraalexamen op Uw Laboratorium heb gewerkt en de leerzame
gesprekken die ik met U heb gehad, zullen mij steeds in aangename her-
innering blijven.
Hooggeleerde De Josselin de Jong, de op zoo welwillende wijze gegeven
adviezen, die Gij mij bij het schrijven van het patologisch-anatomisch ge-
deelte van dit proefschrift hebt gegeven, stel ik op zeer hoogen prijs.
Hooggeleerde SiiESWi]K, groot is mijn dank, dat ik dit proefschrift groo-
-ocr page 12-tendeels tijdens mijn assistentschap, in Uw Laboratorium heb mogen bewerken.
Hooggeleerde Bungenberg de Jong, het vele dat ik van U heb geleerd,
in h£t korte tijdsbestek dat ik op Uw Laboratorium heb gewerkt, is mij van
groot nut geweest. Dat Gij, toen er een keerpunt in mijn experimenteeren was
gekomen, Uw Laboratorium voor mij hebt opengesteld, getuigt wel van Uw
groote gastvrijheid.
Hooggeleerde Kluyver, wanneer ik denk aan al de jaren gedurende welke
ik Uw persoonlijke belangstelling heb mogen genieten, brengt mij dit tot
diepe ontroering. Gij hebt mij naast mijn voorkeur voor de biochemische
zijde van de Biologie een blik doen werpen in het groote rijk van de Micro-
biologie en mij de macht van het kleine geopenbaard.
Zeergeleerde Strengers, wanneer ik mij in herinnering breng, hoe mijn
interesse voor de Anorganische Chemie door Uw colleges ü gewekt, constateer
ik, dat ook deze het hare tot mijn onderzoekingen heeft bijgedragen.
Hooggeachte Mejuffrouw Dr. De Bruyn-Ouboter, het ü hier de plaats
U mijn dank te betuigen voor de aangename samenwerking gedurende ons
assistentschap. Zonder Uw medewerking en de moeite, welke Gij U gegeven
hebt voor het doen slagen van de voor mijn probleemstelling zoo belangrijke
experimenten met weefselculturen, zou het mij niet gelukt zijn dit proef schrift
te voltooien.
Tenslotte breng ik mijn dank aan het personeel van het voormalig Hygië-
nisch Laboratorium der Technische Hoogeschool te Delft, voor de vele diensten
aan mij bewezen.
L THEORETISCH GEDEELTE.
hoofdstuk l
Historisch Literatuuroverzicht............11
§ 1. Definitie...................11
§ 2. Mechanische invloeden van ingeademd Stof in de Longnbsp;13
§ 3. Chemische invloed van Kiezekuur op het Organismenbsp;15
§ 4. Kristallijn Kiezelzuur en Silicaten ........19
§ 5. Invloed van de Kalk..............21
§ 6. Asbestosis...................22
§ 7. Ontstaan der „Asbestosis bodiesquot; ........24
§ 8, Oplosbaarheid van Dierlijke Kiezelzuurconcrementen in
Longweefsel..................26
hoofdstuk il
Biochemische Eigenschappen van Kolloid Kiezelzuur . 27
§ 1.nbsp;Kiezelzuur als normaal bestanddeel van het Organismenbsp;28
§ 2.nbsp;Kiezelzuur en Bindweefselvorming ........nbsp;30
§ 3.nbsp;Invloed van Kolloid Kiezelzuur op het Protoplasma .nbsp;31
§ 4.nbsp;Kolloid Kiezelzuur als Adsorbens van Immuunlichamennbsp;33
§ 5. Resümee....................36
hoofdstuk iil
Invloed van Kwarts op de Cel...........37
§ 1. Stof transport in de Longen...........37
§ 2. Phagocvtose van Kool en Kwarts in vitro.....40
§ 3. Invloed van gephagocyteerd Stof op de Cel in Weefsel-
culturen .........♦ ♦ • ........
§ 4. Invloed van Carborundum en Amaril bij Inademing op
§ 5. Physisch-chemische factoren bij de Phagocytose ... 44
§ 6. Probleemstelling................47
IL EXPERIMENTEEL GEDEELTE.
hoofdstuk I.
Techniek.....................50
hoofdstuk ii.
Onderzoekingen met Kwarts............55
-ocr page 14-HOOFDSTUK III.
Onderzoekingen met Carborundum . ........68
HOOFDSTUK IV.
Onderzoekingen met Amaril........... , 76
HOOFDSTUK V.
Kataphoresebepalingen in Physiologisch Milieu .... 89
CONCLUSIES......................
SAMENVATTING...................
SUMMARY .......................
-ocr page 15-HISTORISCH LITERATUUROVERZICHT.
§ 1. DEFINITIE.
Zooals op de in Augustus 1930 te Johannesburg gehouden SILICOSIS-
CONFERENTIE is overeengekomen, heeft men onder „Silicosisquot; te
verstaan, alle pathologische veranderingen in de longen, welke na lang-
durige inademing van kiezelzuurhoudend stof optreden.
De actualiteit van dit vraagstuk moge blijken uit de schier onover-
zienbaar uitgebreide literatuur over het voorkomen van de stoflong
(„Pneumokoniosequot;) in de zandsteenbedrijven en bij de arbeiders in de
goudmijnen in Zuid Afrika, waar de werklieden dagelijks aan de in-
ademing van groote hoeveelheden kwartsstof zijn blootgesteld. Voor de
sociale, benevens de bedrijfs- en medisch-hygiënische zijde van het
vraagstuk van de Silicosis verwijs ik naar de uitgebreide literatuur hier-
over in de diverse Hygiënische tijdschriften, zoodat ik mij uitsluitend
met de biochemische zijde van het probleem zal bezighouden.
Het anatomische beeld van een silicotische long vertoont in gevorderde
gevallen groote overeenkomst met het beeld van Tuberculose. Bij door-
snede vindt men de long overal met knobbels van fibreus weefsel (= bind-
weefsel) doorvlochten en wel op sommige plaatsen zoo dicht, dat daar
het normale longweefsel bijna geheel door het bindweefsel verdrongen is.
Zulk een toestand van woekering van het bindweefsel in de long betitelt
men als „fibrosisquot;. De oorsprong hiervan is het bindweefsel tusschen de
alveolen, lobuli en om de bronchiolie, vaten, etc. in de long. Hierin
treden afzonderlijke centra van woekering van bindweefsel, z.g. „noduliquot;
op, welke tengevolge van hun voortschrijdenden groei elkaar in latere
stadia kunnen raken en tot een samengestelde nodulus kunnen samen-
groeien. Bij zware gevallen van silicosis treedt tenslotte een massieve
W. R. H. KRANENBtn«;, „Dc Silicosis-Conferentiequot;, Ned. Tijdschr. Geneesk.,
Jaarg. 75, p. 1050, 1931.
fibrosis op, tengevolge waarvan, door de verdringing van het normale
longweefsel, ademnood en hypertrophic van de rechter hartkamer op-
treden. Evenals bij Tuberculose worden ook bij vergevorderde gevaUen
van Silicosis cavemen in het longweefsel aangetroffen.
Zooals hierboven reeds aangeduid, is het wezen van het silicotische
proces een reactie der fibroblasten, gevolgd door een dichte fibrosis
van het nodulaire type, waaronder men een woekering van het bind-
weefsel tusschen de alveolen, bronchioli etc. heeft te verstaan. In het
bindweefsel zoowel als in het lymphoïde weefsel ontstaan centra van
onregelmatige ophoopingen van fibroblasten, welke in een later stadium
plaats maken voor hyalien fibreus weefsel, omringd door een z6ne van
fibroblasten en phagocyten. Het fibreuse weefsel vertoont in het centrale
gedeelte een onregelmatigen bouw, aan de peripheric van den nodulus is
het gerangschikt in concentrische lagen, welke evenredig met de groei
van de nodulus in aantal toenemen. Door vergrooting van een enkel-
voudigen nodulus kunnen verschiUende noduli, welke oorspronkelijk
van elkaar verwijderd lagen, elkaar naderen en tenslotte tot een samen-
gestelden nodulus samengroeien. Verschillende samengestelde noduli
tezamen vormen eilandjes, omringd door een zwartgekleurde zóne van
gepigmenteerde cellen, die het tusschenliggende normale longweefsel
geleidelijk verdringen.
Obliteratie van het lumen der arterien door omringing met fibreus
weefsel blijkt, in microscopische praeparaten, in de verder gevorderde
gevallen van „simp/e silicosisquot; niet aanwezig te zijn, (wel in gevallen van
„tuberculo-silicosisquot;, en dan in gedeelten met massieve interstitiëele
fibrosis). Een zuiver silicotische long vertoont weinig veranderingen in
het overige longparenchym, behalve de later te bespreken stofhaarden en
de veranderingen in de luchtwegen.
In tegenstelling met „simple silicosisquot; spreekt men van „infectieve
süicosisquot;, wanneer de ziekte gepaard gaat met een bacteriëele infectie,
en wel in het bijzonder van den Tuberkelbacil. In dit geval spreekt men
van „tuberculo-silicosisquot; (Watkins-Pitchford) i). Bij de Tuberculo-
Silicosis vertoont de long ongeveer eenzelfde ziektebeeld als bij de Simple-
Silicosis en kan alleen biologisch de Tuberkelbacil worden aangetoond.
Al moet worden toegegeven dat de SUicosis in latere stadia dikwijls met
Tuberculose gepaard gaat, blijft toch daarmee het begrip van de Silicosis
W. Watkins-Pitchford, Med. Joum. of Australia, Vol. 2, 1923, p. 325 cn 382.
W. Watkins-Pitchford, Journ. of Industr. Hyg. Vol. 9, 1927, p. 109.
als afzonderlijke ziekte gehandhaafd. Hierop is reeds door Sleeswijk i)
in 1917 en De Josselin de Jong in 1919 met nadruk gewezen.
§ 2. MECHANISCHE INVLOEDEN VAN INGEADEMD STOF IN DE
Oorspronkehjk heeft men getracht de primaire oorzaken van de Silicosis
aan morphologische en physische invloeden toe te schrijven. De inge-
ademde kwartspartikeltjes zouden door hun scherpkantigheid het long-
weefsel beschadigen en aldus tot de medisch en klinisch bekende ver-
schijnselen van fibrosis aanleiding geven. Een van de eerste beschrijvingen
van de morphologische eigenschappen der in de bedrijven voorkomende
stofsoorten is in het jaar 1892 door de „Verein zur Pflege des gewerbe-
hygienischen Museums in Wienquot; uitgegeven, getiteld: „In den gewerb-
lichen Betrieben vorkommende Staubarten in Wort und Bildquot;.
Kort hierna is door Wegmann (1894) een werk versehenen, getiteld:
»Der Staub in den Gewerben mit besonderer Berücksichtigung seiner
Formen in der mechanischen Wirkung auf die Arbeiterquot;. Beide werken
Zijn nog uitsluitend gebaseerd op de morphologische eigenschappen van
de stofsoorten als maatstaf voor de meerdere of mindere schadelijkheid.
Migerka ging zelfs zoover uit het microscopische beeld van de stof-
soorten de al of niet schadelijkheid bij inademing af te leiden. Tot welk
een foutieve conclusies een dergelijke eenzijdige beschouwing leiden
kan, blijkt wel uit zijn schrijven „dasz der Sandstein am wenigsten
schädigend ist, da in dieser Staubsorte nur wenig verletzende Partikelchen
vorkommenquot;. Dit is volkomen in strijd met de werkelijkheid: daar toch
het in de kolenmijnen voorkomende steenkolenstof bij microscopisch
onderzoek een veel scherperen indruk maakt dan het beruchte zandsteen-
stof, terwijl uit de statistieken blijkt, dat in de steenkolenmijnen het
tuberculosecijfer opvallend laag is.
Orsi (1909) 1) heeft zich bezig gehouden met de eigenschappen, welke
de verstuifbaarheid der stoffragmenten veroorzaken, als partikelgrootte,
soortelijk gewicht, oppervlakte en vochtigheid. Vanzelfsprekend is hieraan
- »
J. G. Sleeswijk, Tijdschrift voor Sociale Hygiëne, Jaarg. 19, p. 86 en 156, 1917.
J. G. Sleeswijs, ,JPneumonokoniosisquot;. Nach einem Vortrag auf dem „Vierten
Internationalen Kongresz für Unfallheilkunde und Berufskrankheiten, Amsterdam.
1925quot;.
2ie ook F. Ickert, „Staublunge und Staublungentuberkulosequot; (Springer), 1928.
*) R. de Josselin de Jong, Ned. Tijdschr. Geneesk., Jaarg. 1919, p. 2248.
') Wegmann, Arch. f. Hygiene, 1894, p. 21.
*) G. Orsi, Arch. f. Hyg., Bd. 68, p. 10, 1909.
-ocr page 18-een zeer groote beteekenis toe te kennen, daar door latere onderzoekingen
is komen vast te staan (Mc. Crae (1913), Mavrogordato (1922),
Böhme (1926)), dat geen stofpartikeltjes grooter dan 5 ^ in staat zijn
tot in de longalveolen door te dringen.
Door Lehmann (1912) en zijn leerlingen Saito, Gförer en Kata-
YAMA (1916) ®) is experimenteel aangetoond, dat van het ingeademde stof
slechts 3 tot 12 % weer uitgeademd wordt. Bij ademhaling door den
neus wordt ongeveer de helft van het ingeademde stof door de neus-
slijmvliezen achtergehouden. Daar ook de trachea en de slokdarm in
staat zijn stof op te nemen en tegen te houden, is belangrijk te vermelden,
dat van het in het lichaam binnengekomen stof slechts 4—24 % de
longen bereikt. Daar, gelijk hierboven vermeld is, praktisch alle bij
microscopisch onderzoek van veraschte longen gevonden kwartspartikel-
tjes kleiner waren dan 5 (70 % hiervan was zelfs kleiner dan 1 micron)
heeft het weinig zin nog van scherpkantigheid der ingeademde partikeltjes
te spreken; daar hun toestand vrijwel als amorph is te betitelen. Deson-
danks vinden we nog bij Moore (1918) ®) de schadelijkheid van kiezel-
zuurstof toegeschreven aan: 1®. zijn zwaarte; 2®. zijn scherpe, glasachtige
breuk en 3^. zijn groote hardheid en onoplosbaarheid. Op hetzelfde
standpunt staat Britton (1924) hetgeen blijkt uit zijn schrijven:
„While there are a number of dusts which do more or less harm, silica
is the only one which has been found to be a serious occupational hazard.
Silica is intensely hard, and when it is broken up it separates into minute
particles, all of which are angular in shape. Silica is almost entirely
insoluble, even in a laboraty. It is entirely insoluble in any of the body
fluids. It does not readily form chemical combinations with other sub-
stances, either organic or inorganic. Because of the smallness of the
particles it is possible for them to enter into the smallest air spaces in the
lungs, but practically no immediate irritation is produced in the lung
tissue, owing to their insolibility and the difficulty of uniting with other
substances. The epithelial cells lining the alveoli of the lungs are pene-
trated by these small particles and because of the lack of irritation produced
by this penetration they do not throw off the particles, nor is there the
usual desquamation which ordinarilly follows irritation of an epithelial
cell. As a result, the dust particles become permanently imbedded in the
cellular structure, causing a slow but gradual and persistent transition of
the normal cellular structures into fibrous tissuesquot;.
Zelfs nog in het in 1927 verschenen werk: „Die Staublungenerkrankung
(Pneumokoniose) der Sandsteinarbeiterquot; van Thiele en Saupe vindt
men op pag. 9 vermeldt: „Mikroskopisch besteht der Sandstein aus
feinsten, scharfen Quarzsplitterchen. Es kann gar kein Zweifel darüber
bestehen, dasz die Morphologie des Steinstaubes ausschlaggebend für
die Beurteilung seiner Wirksamkeit auf die Gesundheit istquot;.
§ 3. CHEMISCHE INVLOED VAN KIEZEL2UUR OP HET ORGANISME
Tegenwoordig is men zich meer met de chemische aantastbaarheid
van kiezelzuurhoudende stofsoorten gaan bezighouden. Waarnemingen
van Melloh, Mavrogcrdato en Collis spraken voor een mogelijkheid tot
oplossen van kiezelzuur in het organisme. Reeds Melloh (1918)quot;)
meende waargenomen te hebben, dat de oppervlakte van fijne SiO^-parti-
keltjes door weefselvocht aangetast worden kan. Hij beschrijft de opper-
vlakte van kleine kiezelzuurpartikeltjes als aangevreten: het is alsof ze
met een fijn laagje kolloid kiezelzuur worden bedekt. Het kolloid opge-
loste kiezelzuur zou als celvergif werken en volgens Collis (1926) ®)
door zijn aciditeit in staat zijn de kolloide structuur van het protoplasma
te veranderen. Collis schrijft namelijk (geciteerd door Drinker 1921)*):
»Silica dust, then, possesses certain qualities: — (1) physical, (a) such
smallness as permits the particles to be carried into the alveoli, and (b)
such hardness and angularity as suggest that the particles can act as
centres of irritation; and (2) chemical, (a) acidity which, owing to the
presence of the element silicon, may render the particles capable of
entering into and modifying the colloidal structure of protoplasm, and (b)
smell, possibly due to a vapour, as yet undetermined, given off when
silica is fracturedquot;.
In de laatste jaren heeft het niet aan pogingen ontbroken de oplos-
baarheid van vast kiezelzuur in het organisme en zijn vergiftige werking
hierop aan te toonen.
Konrich (1926) meende in het optreden van basophiel gestippelde
roode bloedlichaampjes bij konijnen en Guineesche biggetjes, na intra-
veneuze en intraperitoneale injectie met suspensies zandstof en steen-
kolenstof, een bewijs te zien voor het in oplossing gaan van kiezelzuur.
Het opgeloste kiezelzuur zou een prikkelenden invloed op het beenmerg
uitgeoefend hebben, en aldtis tot het optreden der basophiel gestippelde
roode bloedlichaampjes aanleiding hebben gegeven. Nu mag, zooals
ScHARLAU (1929) 2) aangetoond heeft, basophylie der roode bloedli-
chaampjes bij Cavia's nog geenszins worden beschouwd als een bewijs
voor de aanwezigheid van een opgelost vergif in het bloed, daar reeds
uiterlijke prikkels als koude en vochtigheid bij Cavia's tot het optreden
van gestippelde erythrocyten leiden kan. Niet te verwaarloozen is ook
een mogelijkheid tot transport van geïnjiceerde stofpartikeltjes van de
plaats van injiceeren naar het beenmerg door phagocyteerende cellen!
Mavrogordato (1918) ®) liet Guineesche biggetjes 12 dagen lang,
gedurende twee uur per dag, de volgende stofsoorten inademen: 1. steen-
kolenstof; 2. roet; 3. leisteenstof; 4. vuursteenstof; 5. kwartsstof en
6. gepraecipiteerd en gedroogd amorph zuiver kiezelzuur. Op bepaalde
tijden, varieerende van 7 dagen tot een jaar, na afloop van de stofin-
haleering werden de proefdieren gedood en de longen microscopisch
onderzocht. Resultaat was dat het, uit de praktijk bekende, tamelijk
onschadelijke steenkolenstof en leisteenstof een veel sterkere desquamatie
in de longen veroorzaakt hadden en ook in verhouding veel eerder uit
de longen verwijderd waren dan het kwartsstof. Dit laatste blijft in de
longen liggen en hoopt zich op tot z.g. haarden (engelsch „plaquesquot;).
Deze bestaan uit opeenhoopingen van cellen, z.g. „stofcellenquot;, waarvan
het cytoplasma is beladen met gephagocyteerde stofpartikels cn waarvan
de kern in den regel gedegenereerd is. Stofhaarden zijn een aanwijzing
van onvolledige phagocytose door de stofcellen; de stofpartikels zijn
weliswaar door de stofcellen opgenomen (gephagocyteerd), maar deze
degenereeren en sterven af voordat de stofpartikels uit de long verwijderd
zijn. Stofhaarden van eenigszins aanzienlijke afmetingen beteekenen
een blijvende beschadiging van de long daar ter plaatse.
Het zuivere amorphe kiezelzuur was in de proeven van Mavrogordato
na afloop van de 12 dagen lange periode van stof inademen zoo goed als
geheel uit de longen der proefdieren verdwenen, hetgeen Mavrogordato
verklaart door geringe oplosbaarheid van dit door praecipiteeren ver-
kregen gedroogde amorphe kiezelzuur. Mavrogordato trekt hieruit de
conclusie, dat het amorphe kiezelzuur door zijn oplosbaarheid betrekkelijk
onschadelijk is bij gekristalliseerd kiezelzuur vergeleken.
Haynes heeft in 1931 de proeven van Mavrogordato herhaald. Hij
stelde verschillende groepen van Guineesche biggetjes, elk bestaande uit
12 exemplaren, 12 dagen lang dagelijks gedurende twee uur in de door
Mavrogordato beschreven stofkamer bloot aan een stofwolk. Vervolgens
werden 2 dieren direct na afloop van het stofinademingsexperiment, de
andere op tijdstippen, varieerende van 2 weken tot een jaar gedood.
Het snelst fibrosevormend van alle onderzochte stofsoorten bleek gepraecipi-
teerd kiezelzuur. Inademing hiervan had reeds dertien dagen na het
beëindigen van dit experiment fibrosis tengevolge, welke na 44 weken
nog te constateeren was. In overeenstemming met Mavrogordato werd
gevonden dat het gepraecipiteerde kiezelzuur snel uit de longen ver-
wijderd wordt. Waarschijnlijk is het aan zijn oplosbaarheid toe te schrijven
dat inademing van gepraecipiteerd en gedroogd amorph kiezelzuur sneller
tot fibrosis aanleiding geeft dan alle andere stofsoorten. De andere onder-
zochte stofsoorten waren in afnemende mate van gevaarlijkheid: vuursteen,
leisteen, aluminiumhydroxyde, gepraecipiteerd calciumcarbonaat, magne-
siumcarbonaat, carborundum (SiC), kalspaath (CaCOj, amaril), haematiet
(FejOj), houtskool en talk (HaMggSiiOijj). Mengsels van gepraecipiteerd
kiezelzuur en aluminiumhydroxyde of magnesiumcarbonaat veroorzaakten
geen blijvende beschadigingen in de longen.
Wat de schadelijke werking van ingeademd amorph kiezelzuur betreft,
loopen dc meeningen van Mavrogordato en Haynes dus uiteen.
Dat kolloid opgelost kiezelzuur inderdaad als weefselvergif werken kan
en aldus fibrosis kan veroorzaken, is reeds eerder door Gye, Purdy en
Kettle «) (1922—1926) bewezen. Na injectie van kolloid opgelost kiezel-
zuur in het onderhuidsche bindweefsel bij muizen ontstond een centrum
van necrose, omgeven door een zóne van leucocyten; hierbuiten breidt
zich een tweede necrose uit, welke besloten wordt door een gebied van
fibreuse ontsteking. Na verloop van tijd wordt het afgestorven weefsel
geresorbeerd en vervangen door immigreerend fibreus weefsel, totdat
tenslotte alleen een fibreus litteeken overblijft. Hetzelfde histologische
beeld kon verkregen worden door onderhuidsche injectie met onoplosbaar
amorph kiezelzuur, hoewel het proces dan een langzamer verloop had.
Uit het feit dat amorph kiezelzuur tot dezelfde verschijnselen van necrose
aanleiding had gegeven als het kolloid opgeloste, trekken Gye en Kettle
de conclusie, dat het amorphe kiezelzuur langzamerhand kolloid in
oplossing is gegaan, hetgeen blijkt uit hun gevolgtrekking (Kettle 1926,
p. 492): „None of the insoluble silica can be recognized in the lesion; it all
goes into solution and there can be no reasonable doubt that it brings about
its results by its chemical reaction on the tissues and cells. This becomes
strikingly obvious when we compare the local silica oxide lesion with that
produced by aluminium oxide, oxide of iron, carbon, substances which are
actually insoluble and remain permanently quiescent and recognizable in the
tissues, with only a moderate degree of reaction around themquot;.
Verder heeft Kettle aangetoond dat onoplosbaar SiOz, gesuspendeerd
in gedestilleerd water en omsloten door een coUodium zakje, bij konijnen
onder de huid aangebracht, na verloop van tijd dezelfde fibrosis veroor-
zaakte als kolloid opgelost kiezelzuur. Hij schrijft: „Collodion sacs,
having an appropriate degree of permeability, are filled with insoluble
silica oxide suspended in distilled water and are embedded in the loose
connective tissue of the flanks of rabbits. In each animal a similar sac,
filled with a solution of calcium chloride, is embedded as a control in
the opposite flank. It is found after an interval of time that both sacs
become surrounded by an inflammatory reaction, which is much more
severe in the neighborhood of the silica sac than in that of the calcium sac.
Microscopically the reaction around the silica sac reproduces the picture
with which we are familiar in the ordinary subcutaneous silica lesion.
These experiments are still in progress and will be published in full
detail later. But even as far as they have gone, they show that insoluble
silica enclosed in a semipermeable membrane and exposed to tissue lymph
becomes soluble, and passes through the membranequot;.
Tot een tegenovergesteld resultaat kwamen Peissachowitsch en
Gottlieb (1931) welke de proeven van Kettle aan Cavia's herhaalden.
Zij komen namelijk tot de volgende eindconclusie (pag. 313 en 305):
„Die Gewebsreaktion auf Einnähen von Sand, Schamotte und Silicium
(bedoeld is waarschijnlijk kwarts!) in Kollodiumsäckchen ist so schwach
ausgeprägt, dasz man von dem Fehlen eines giftigen Einflusses dieser
Staubarten auf die umgebenden Gewebe sprechen kann. Im Gegensatz
zu den Schluszfolgerungen von Gye und Kettle zeugen unsere Versuchser-
gebnisse an Meerschweinchen nicht von einer bedeutenden Löslichkeit der
Silicatstaube oder von einer Neigung der Tuberkuloseinfektion, sich um die
^ollodiunsäckchen zu lokalisieren. Offenbar waren nur die tiefgreifenden
und schweren Gewebsstörungen, welche in einigen Fällen durch Einnähen
von Staub allein hervorgerufen warenquot;.
Voor een exacte vergelijking van de experimenten van Peissachowitsch
en Gottlieb met die van Gye en Kettle is allereerst een vereischte, dat de
chemische samenstelling van de gebruikte stofsoorten nauwkeurig bekend
is en vervolgens dat de partikelgrootte der verschillende stofsoorten gelijk
»S. Verder is het wenschelijk de experimenten met een grooter aantal
proefdieren te herhalen. Wel meen ik te mogen concludeeren dat de
experimenten van Gye en Kettle nog geen direct bewijs geleverd hebben
voor een in oplossing gaan van het vaste kiezelzuur in de weefsels. Immers
IS een invloed van het binnen het collodium zakje liggende onopgeloste
kiezelzuur op het hierbuiten gelegen aangrenzend weefsel zeer goed op
andere wijze denkbaar!
§ 4. KRISTALLIJN KIEZELZUUR EN SILICATEN.
Uitgaande echter van het standpunt, dat opgelost kiezelzuur inderdaad
een weefselvergif is, rijst de vraag, waarom juist het gekristalliseerde
kiezelzuur, welk de minst oplosbare vorm van kiezelzuur is, in de praktijk
het meest gevaarlijk is. Door dc uitgebreide onderzoekingen van Collis,
Mavrogordato, Haldane, Carleton en Haynes is namelijk komen vast
te staan, dat sommige kiezelzuurverbindingen als kaolien en stof van leisteen,
^at hun schadelijke invloed op de long betreft, tusschen kwartsstof en
fiolenstof instaan. Kaolien (AljOg. 2 SiOg. 2 HjO) is amorph, micro-
kristallijn en bezit geheel andere physische eigenschappen dan het
kristallijnc kwarts, daar dc kristallen zeer klein en zeer zacht zijn. Eener-
Zijds kon Haldane bij Cavia's door inhaleeren van zuivere kaolien
histologisch hetzelfde effect krijgen als met kwartsstof. Carleton (1924)'),
welke Cavia's 14 dagen lang dagelijks aan een kaolienstof-atmosfeer
blootstelde, constateerde de eerste 3 maanden na afloop van de proef-
periode weinig verandering, daarna trad algemeene bronchitis en haard-
vorming op met broncho-pneumonie. Bij uitbreiding van het experiment
over längeren tijd, n.L 6 weken, zoodat de stofinhaleeringsproeven met
langere tusschenpoozen plaats hadden, waren na 7 maanden de patholo-
gische veranderingen veel minder uitgesproken; er was een krachtige
phagocytose van de kaolienpartikeltjes en transport naar de bronchiale
lympheklieren opgetreden, terwijl fibrosis en haardvorming uitbleven.
In tegenstelling met het amorphe kaolien is veldspaath (KAlSigOg)
kristallijn. Om de al of niet schadelijkheid van dit silicaat na te gaan,
liet Carleton Cavia's 12 dagen lang stof hiervan inademen. Resultaat was
na 3 maanden haardvorming, en een jaar na afloop van het experiment
was er lichte fibrosis te constateeren, terwijl er nog veel veldspaathstof
in de longen te vinden was.
Gelijk bekend is, vormen in de porcelein- en aardewerkindustrie kaolien,
veldspaath en kwarts de hoofdbestanddeelen van de verder te bewerken
grondmaterialen. Dat de schadelijkheid van de inademing van porcelein-
stof voornamelijk berust op de aanwezigheid van kwarts en veldspaath
hierin, wordt door alle onderzoekers vrijwel eenparig toegegeven (Voll-
rath 1), Koelsch jötten en Arnoldi). Volgens analysen van Koelsch
bevatten de Europeesche hardporceleinsoorten gemiddeld 42—66 %
kaolien, 17—37 % veldspaath en 12—30 % grof kristallijn kwarts. Gelijk
jötten en Arnoldi (1927®) experimenteel bij konijnen aangetoond
hebben, is inademing van porceleinstof des te minder gevaarlijk, hoe
grooter het gehalte aan kaolien is.
Dit laatste is volkomen in overeenstemming met talrijke gegevens uit
de praktijk. Haldane heeft reeds gewezen op de algemeene ervaring,
dat het werken in de Zuid Afrikaansche goudmijnen, waar de arbeiders
bijna uitsluitend aan den invloed van kwartsstof zijn blootgesteld, veel
meer gevreesd wordt dan waar mengsels van kwartsstof en kaolien voor-
komen. De schadelijke werking van kwarts schijnt door de gelijk-
tijdige aanwezigheid van kaolien gecompenseerd te worden.
Ook Sleeswijk (1917) wijst erop, dat een hoog kiezelzuargehalte van
de ingeademde stof nog niet altijd groote schadelijkheid hoeft te beteekenen.
Analysen leeren dat de steensoorten Udelfanger en Schotlandsche zand-
steen niet minder dan 70 % SiOa bevatten, terwijl ze in de praktijk toch
tot de minder gevaarlijke steensoorten behooren. Belangrijk is te ver-
melden, dat deze steensoorten naast hun hooge kiezelzuurgehalte een
hoeveelheid kalk overeenkomstig aan 13 respectievelijk 20 % CaO
bevatten. Blijkbaar oefent de gelijktijdige inademing van kalkstof naast
het SiOj een gunstigen invloed uit op het onschadelijk maken van het
kiezelzuur in de longen.
§ 5. INVLOED VAN DE KALK.
Dat langdurige inademing van kalkstof niet tot ernstige beschadiging
van de longen behoeft te leiden, blijkt uit het opvallend lage tuberculose-
sterfte-cijfer onder de arbeiders welke in de kalk- en gipsovens en cement-
fabrieken werkzaam zijn, terwijl deze bedrijven juist berucht zijn om hun
stofrijkdom. Nemen we hierbij in oogenschouw, dat in de statistieken
Sommerfeld het tuberculosesterfte-cijfer onder de metselaars juist
het kleinste is van alle beroepen waar stofontwikkeling plaats heeft, dan
is men des te meer geneigd aan kalkstof juist een preventieve of curatieve
rol tenopzichte van de longtuberculose toe te schrijven. Dat kalkstof
mderdaad eerder een preventieve werking tegen longtuberculoseïnfectie
dan een schadelijken invloed uitoefent, is door Jötten en Arnoldi
(1927) 8) bewezen. Deze lieten konijnen tuberkelbacillen gelijktijdig met
kalkstof (chemisch zuiver Ca(0H)2) inademen. Resultaat was, dat de
gelijktijdige inademing van kalkstof eerder een gunstigen dan een ongun-
stigen invloed op het verloop van het tuberculeuse proces had uitgeoefend,
in vergelijk met contróledieren, die alleen aan den invloed van tuberkelba-
cillen waren blootgesteld. In de longen van de kalkstofdieren vertoonden
de tuberculeuse haarden een meer of minder duidelijke verkalking.
Sleeswijk schrijft de gunstige werking van de kalk o. a. toe aan zijn
bevorderenden invloed op de phagocytose van de onoplosbare kwarts-
stofpartikeltjes in de long, hetgeen door Hamburger en Hekma is vast-
gesteld.
Na het verschil in schadelijkheid van bovengenoemde kiezelzuur-
houdende stofsoorten onder oogen te hebben gezien, komen wij terug op
de vraag: Waaraan is dit verschil in schadelijkheid toe te schrijven, als
toch opgelost kiezelzuur een weefselvergif is? Moeten dan de beter op-
losbare silicaten niet juist tot een sterkere reactie in de longen aanleiding
geven dan het minst oplosbare kiezelzuur in den vorm van het kristallij ne
kwarts? Eerst in den allerlaatsten tijd is deze duistere vraag in nieuw
daglicht komen te staan, doordat door de uiterst interessante onder-
zoekingen van Gardner en Cxjmmings (1931)^) is komen vast te staan,
dat het zachte en chemisch meer aantastbare asbeststof bij langdurige in-
ademing tot echte fibrosis in de longen aanleiding geeft.
§ 6. ASBESTOSIS.
Zuiver asbest is een kristallijn magnesiumsilicaat, dat mineralogisch
en chemisch nog in twee hoofdvormen onderscheiden wordt: de hoorn-
blende-asbest (MgSiOg) en de serpentine-asbest (MggHiSiaOJ. Van het
magnesium is steeds een gedeelte vervangen door ferro-ijzer, terwijl in
de hoornblende-asbest bovendien nog een zekere hoeveelheid calcium
aanwezig is 2). Door behandelen met zoutzuur gaat de typische kristal-
structuur van het asbest geheel verloren.
Onder Asbestosis verstaat men de longfibrosis, welke optreedt bij de
chronische inademing van asbeststof, zooals men die vindt bij de arbeiders
en arbeidsters, die werkzaam zijn bij de asbestwinning en in de asbest-
fabrieken en -spinnerijen. Eerst in de laatste jaren zijn hierover statistische
onderzoekingen op groote schaal verricht (Merewether en Price 1930 3);
Derwirtz 1930«); Krüger »), Rostoski en Saupe 1931).
Het wezen van de Asbestosis is een chronische insterstitieele fibrosis
in de long: in den aanvang een fibroblastenwoekering in de wanden
der bronchioli en alveoli en afstooting van het alveolair epithelium, terwijl
gewoonlijk in de alveoli en alveolairwanden in groot aantal de zooge-
naamde „asbestosis bodiesquot; voorkomen. Bij proefdieren (Cavia's) ziet
men pas „asbestosis bodiesquot; optreden, wanneer de dieren 2 maanden of
langer aan de inademing van asbeststof zijn blootgesteld. (Gardner en
CuMMiNGS 1931). Aanvankelijk liggen de „asbestosis bodiesquot; binnen in
het cytoplasma van de phagocyteerende cellen en zijn klein van vorm.
Na totaal vier maanden zijn de „asbestosis bodiesquot; sterk in aantal en in
grootte toegenomen. Zij zijn van samengestelden bouw, staaf- of knots-
vormig en zeer dikwijls gesegmenteerd. De kleinere zijn binnen het
cytoplasma van de phagocyteerende reuzencellen gelegen; grootere liggen
soms gekronkeld intracellulair, doch in den regel liggen ze vrij in het
lumen van een alveolus of in een intercellulaire ruimte van het long-
weefsel. In tegenstelling met geïnhaleerd kwarts blijven de met „asbestosis
bodiesquot; beladen phagocyten in de alveolen en begeven zich niet naar
het lymphoïde weefsel om de bronchioli; misschien vormt de grootte een
beletsel voor het transport.
Dat de veranderingen van het ingeademde asbeststof inderdaad van
chemischen aard zijn, blijkt door het optreden van opgelost ijzer in het
cytoplasma van bepaalde phagocyten, en wel op een moment voorafgaand
aan de vorming van de „asbestosis bodiesquot;. Deze aanwezigheid van ijzer
verleent een diffuus gele kleur aan de cellen en vertoont een typische
ijzerreactie met K4Fe(CN)8 en verdund zoutzuur. Het vrijkomen van
iJZer uit de asbestvezels in het cytoplasma van de phagocyteerende cellen
Wijst öf op een hydrolyse van het asbest óf op een oplossen hiervan in
cel onder vrijkomen van kiezelzuur. Daar het ijzer in de asbestvezel
in den ferrovorm aanwezig is, moet men het opgeloste ferri-ijzer in de
phagocyten beschouwen als een oxydatieproduct.
Als een verder bewijs dat hydrolyse of een gedeeltelijk oplossen van
de asbestvezel oorzaak is van de vorming der „asbestosis bodiesquot;, zij
verwezen naar de onderzoekingen van Cooke (1927) i), welke aantoonde,
dat de asbestvezels een typische kristalstructuur (Röntgenspectrum)
vertoonen, de „asbestosis bodiesquot; daarentegen niet. Ook zijn de asbest-
vezels sterk dubbelbrekend in gepolariseerd licht, de „asbestosis bodiesquot;
niet. Dit alles wijst op een chemische verandering van de asbestvezel
in de cel. Met de vorming van de „asbestosis bodiesquot; uit het ingeademde
asbeststof, is het eerste directe bewijs geleverd van een chemische aantasting
van ingeademd silicaatstof in het menschelijk organisme. De mogelijkheid
hiervan is in 1928 door J. Race i) bevestigd, doordat het hem gelukte
in vitro aan te toonen, dat na een 8 maanden langdurige bewaring van
handelsasbest in Ringersche oplossing (pH 7,35 bij 38° C) een hoeveelheid
kiezelzuur overeenkomstig aan 0,0028 % SiOa in oplossing was gegaan.
Op te merken valt alleen, dat bij de door Race aangegeven cijfers geen
controleproeven staan vermeld om de hoeveelheid opgelost kiezelzuur,
ontstaan door inwerking van de Ringersche oplossing op den wand van
het glazen vat te bepalen.
§ 7. ONTSTAAN DER „ASBESTOSIS BODIESquot;.
Bij nauwkeurig microscopisch onderzoek blijken de asbestosis-lichaam-
pjes te bestaan uit een fijne centrale vezel, omgeven door de karakteristiek
gevormde laag amorphe substantie, welke naar alle waarschijnlijkheid uit
de opgeloste silicaten afkomstig is. De totale hoeveelheid der oplosbare
asbestbestanddeelen is zeer zeker uiterst gering, doch wordt waarschijnlijk
gemaakt door de positieve ijzerreactie der asbestosislichaampjes met
KiFeCCN),. Alleen bestaat nog de mogelijkheid, dat het ijzer uit de
haemoglobine van het bloed afkomstig is en aan de asbestvezel is gead-
sorbeerd. Hiertegen spreekt echter, dat er tot op heden geen enkel geval
van asbestosis bekend is, veroorzaakt door de inademing van ijzervrij
asbest, zooals in Arizona, Italië en Finland wordt gevonden.
Daar de asbestosislichaampjes niet door zwavelzuur, zoutzuur en sal-
peterzuur, doch alleen door fluoorwaterstofzuur worden opgelost, con-
cludeert Timmermans (1931)2), dat de om de centrale vezel gevormde
afzettingen naast ijzer uit kiezelzuur of silicaten bestaan; „Hiernach lag
es nahe, die Asbestosiskörper als Silicatablagerungen an Asbestfasern
aufzufassen. Diese Annahme wurde durch den Versuch bestätigt, die
Asbestosiskörper durch Behandlung mit Fluszsäure aufzulösen. Die
Asbestosiskörper waren alsdann im mikroskopischen Präparate nicht
mehr nachzuweisen. Unsere Untersuchungen haben die Annahme der
erwähnten englischen Untersucher (Cooke, Mc. Donald »), Stewart *),
Merewether ®), Price «), Mavrogordato) bestätigt, dasz es sich bei den
Asbestosiskörpern um amorphe Abbgerungen an Asbestfasern handelt
und dasz diese Ablagerungen aus eisenhaltigem Silicat oder SiOa be-
stehen. Bei der Umstrittenheit der Frage, ob Silicate in der Lunge unver-
ändert liegen bleiben oder aber teilweise Auflösung und Abtransport
erfahren, ist dieses Ergebnis in anderem Zusammenhange von Interesse,
da hieraus unstrittig hervorgeht, dasz Silicate in der Gewebsflüssigkeit
der Lunge eine gewisse Auflösung erfahren.quot;
Het ontstaan der karakteristieke knots- en haltervormige asbestosis-
lichaampjes is thans kolloidchemisch als volgt te verklaren. Door hun
aanmerkelijke grootte (n.1. tot 100 /i) zijn de ingeademde asbeststof-
partikeltjes, in tegenstelling met de hoogstens 5 fx groote in de longen
terechtgekomen kwartsstofpartikeltjes, tot mechanische beschadiging
van de weefsels in staat. Deze beschadiging heeft een geringe bloeduit-
storting of het uittreden van een sereus exsudaat tengevolge. De oplosbare
bestanddeelen van den asbestvezel treden in reactie met het uitgestorte
plasma-eiwit en er treedt wederzijdsche uitvlokking op. Of de karakte-
ristieke uitwassen van de op de centrale vezel afgezette amorphe neer-
slagen met hun opzwellingen en knoppen terug zijn te brengen tot
osmotische invloeden, óf dat zij producten zijn gevormd onder invloed
van de levende cellen, is thans nog niet met zekerheid te zeggen, daar
de meeningen hier over nog verdeeld zijn (Cooke, Mc. Donald, Simson
Timmermans). Dat de asbestosislichaampjes inderdaad eiwithoudend zijn,
is door Cooke waarschijnlijk gemaakt, doordat deze aantoonde dat de
amorphe afzettingen door langdurige inwerking van trypsine worden
opgelost. Volgens Timmermans zouden de asbestosislichaampjes echter
ciwitvrij zijn, omdat ze niet door zwavelzuur, zoutzuur en salpeterzuur
worden veranderd. In tegenstelling met Timmermans heeft echter
Simson (1928) geconstateerd, dat de asbestosislichaampjes wel oplossen
in sterke zuren en bij roodgloeihitte onder verkoling hun karakteristieke
vorm verliezen, waaruit te concludeeren is dat zij inderdaad organische
stof bevatten.
Bovengenoemde uiteenzetting van de Asbestosis moge de waarde van
de oplosbaarheid van kiezekuur uit de ingeademde silicaten voor het
onts^ van fibrosis in de longen doen inzien. Een zeer interessant
bewijs voor de mogelijkheid van een zeer langzaam in oplossing gaan van
vast kiezelzuur in de long is kort geleden door Mills (1931) geleverd.
§ 8. OPLOSBAARHEID VAN DIERLIJKE KIEZELZUURCONCREMEN-
TEN IN LONGWEEFSEL.
Ter beantwoording van de vraag, of vast kiezelzuur (SiOa) al of niet
in het menschelijk en dierlijk organisme oplosbaar is, heeft Mills
de uit kiezelzuur bestaande spiculae van de zoetwaterspons SpongiUa
fragilis, welke door hun brekingsindex het meest met het natuurlijke opaal
overeenkomen, intrapleuraal in het longweefsel van den hond geïnjiceerd.
(Een analyse van de geïsoleerde spiculae leerde een samenstelling van
18,3 % SiOa en 4,9 % water, terwijl de rest uit organische stof bestond).
Na 472 dagen werden de longen van den hond histologisch onderzocht.
Het microscopische beeld vertoonde verspreide regionen van fibrosis en
de naaldvormige spiculae hadden hun spitsvormige uiteinden verloren
en waren scheef afgesneden, waarbij de afgesneden randen ingevreten
waren.
Uit het feit dat de waterhoudende kiezelzuurspiculae van SpongiUa
fragilis in het longweefsel van den hond in betrekkelijk korten tijd zichtbaar
aangetast worden, wint de hypothese aan waarschijnlijkheid, dat de meer
resistente vormen van kiezelzuur als opaal en kwarts dezelfde veranderingen
in het longweefsel zullen ondergaan, doch alleen in een aanmerkelijk
langer tijdsverloop. Dat het bij de aantasting ontstaande kolloid opgeloste
kiezelzuur in de longen aansprakelijk ü te stellen voor de bekende verschijn-
selen van fibrosis, wordt door den invloed van de kiezelzuurspiculae van
SpongiUa fragilis op het longweefsel van den hond eveneens waarschijnlijk
gemaakt.
') R. G. Mills, Amer. Journ. Hyg., Vol. 13, p. 224, 193L
-ocr page 31-BIOCHEMISCHE EIGENSCHAPPEN VAN KOLLOID
KIEZELZUUR.
In het vorige hoofdstuk werd reeds vermeld, dat kolloid opgelost
kiezelzuur bij dieren onder de huid ingespoten, tot vergiftigingsver-
schijnselen (ontsteking) aanleiding geeft (Gye, Purdy en Kettle). Over
het biochemisme van deze giftige werking wordt echter door de meeste
vroegere onderzoekers het stilzwijgen bewaard; alleen Collis uit de
gewaagde veronderstelling, dat de aciditeit van het kiezelzuur in staat
^ou zijn de kolloide structuur van het protoplasma te veranderen („modi-
fying the colloidal structure of protoplasmquot;). De andere engelsche onder-
zoekers gebruiken in hun publicaties alleen de termen „soluble proto-
plasmic poisonquot; en „cell poisonquot;, zonder verder hierop in te gaan.
Gey en Kettle schrijven: „It has been shown that colloidal silica is a
toxic substancequot; (Brit. Journ. Exper. Path. Vol. 3, p. 243, 1922).
Om ons van de giftigheid van kolloid opgelost kiezelzuur te overtuigen,
werden door Mej. Dr. M. P. de Bruyn-Ouboter, Assistente aan het
Hygiënisch Laboratorium der Technische Hoogeschool te Delft, weefsel-
culturen aangelegd van het longweefsel van kippenembryo's, waaraan
0.0023 % kolloid opgelost kiezelzuur werd toegevoegd. Resultaat was,
dat we geen remmenden invloed van het toegevoegde kiezelzuur op
den groei van de weefselcultuur konden constateeren! De kiezelzuurop-
lossing werd door mij bereid door smelten van de berekende hoeveelheid
Zuiver kwarts met watervrije soda (Carbonas Natric. anhydr. puriss.),
oplossen van de smelt in gedestilleerd water en neutraliseeren van de
verdunde oplossing met 2n.HCl tot pH 7,3.
Dat de toestand, waarin van het kolloide kiezelzuur verkeert, van invloed
is op de mate van vergiftigheid, en het daarom weinig zin heeft kolloid
opgelost kiezelzuur eenvoudig zonder meer als „celgiftquot; te betitelen, is
O' a. door Zuckmeyer (1920) aangetoond. Deze vond n.1. dat na sub-
cutane injectie van enkele mG. kiezelzuur als sol bij mensch en hond
een temperatuursverhooging optrad, terwijl na injiceeren met kiezel-
Zuurgel, de lichaamstemperatuur niet beïnvloed werd.
ZucxMEYKR, Thcr. d. Gegcnw., 1920, p. 344 en 1921, p. 376.
-ocr page 32-§ 1. KffiZELZUUR ALS NORMAAL BESTANDDEEL VAN HET ORGA-
NISME.
Staat eenerzijds, door de onderzoekingen van Gye, Pürdy en Kettle
de vergiftigheid van kiezelzuur voor het organisme vast, anderzijds is
door de talrijke analysen van Wolff, Kohl Kahle (1914) Gerhartz
en Strigel (1908) 3), Kobert«), Schulz«) en vooral Gonnermann (1919)«)
aangetoond, dat kiezelzuur een normaal bestanddeel is van bijna alle
menschelijke en dierlijke organen. Vooral rijk aan kiezelzuur zijn de
menschelijke lever, pancreas en darmwand. Ook het hoofd- en baardhaar
van den mensch is kiezelzuurhoudend, zelfs reeds bij pasgeborenen.
Hieronder volgt een overzicht van het kiezelgehalte van eenige men-
schelijke organen, ontleend aan de analysen van Kobert, Schulz
en Gonnermann, en uitgedrukt als SiOa in procenten van het aschge-
halte:
Lever |
3,16—9,61 %. |
Pancreas |
0,207—12,34 % |
Hart |
3,62—8,71 %. |
Hersenen |
2,59 %. |
Nier |
1,33 %. |
Darmwand |
3,04—10,01 %. |
Testikel |
3,32 %. |
Peezen |
0,49 %. |
Bloedserum |
1,69 %. |
Fibrine |
16,28—30,00 %. |
De analysen van de genoemde Duitsche onderzoekers zijn in den
laatsten tijd door den Amerikaan E. J. King^ (1928) herhaald, en wel
met overeenkomstig resultaat.
I Al mag de waarde, welke aan bovengenoemde moeizame analysen is
toe te schrijven, dikwijls zijn overschat, toch zien we hieruit, dat kiezelzuur
in haast geen enkel orgaan van het menschelijk lichaam ontbreekt, zoodat
de conclusie gerechtvaardigd schijnt, dat het kiezelzuur evenals kalk en
yzer tot de bouwsteenen van het organisme behoort. Over het kiezelzuur-
gehalte van de longen zijn de meeningen verdeeld of dit alleen van exo-
genen, dan wel tendeele ook van endogenen oorsprong is te beschouwen
(C. Schmidt 1), Wrokressenski 2), Zickgraf®), Kobert, Gonnermann,
Robin, Gerhartz en Strigel, Kühn Linnekogel
Van bijzonder veel belang is, dat het bloed en het bloedserum van
den mensch kiezelzuurhoudend is. Dit wijst erop dat in het voedsel
opgenomen kiezelzuur gedeeltelijk kan worden geresorbeerd.
Vermeldenswaard is hier dat Kraut (1931—1932) ®) heeft gevonden,
dat bij aan silicosis lijdende steenhouwers het kiezelzuurgehalte van het
bloed is verhoogd. Hij vindt namelijk bij analyse van bloedmonsters,
afkomstig van 32 normale personen, een gemiddelde hoeveelheid van
1gt;77 % Si02 in de bloedasch. Bij onderzoek van 31 silicotische arbeiders
vindt hij gemiddeld 4,3 % SiOg in de bloedasch. Op te merken valt
Werbij, dat deze analysen echter nog niet als bewijs mogen worden
opgevat, dat de vermeerderde hoeveelheid kiezelzuur in het bloed toe te
schrijven is aan een langzaam oplossen van het in de longen afgezette
kwartsstof! Kraut vond namelijk ook bij niet aan silicosis lijdende zieke
arbeiders een verhoogd kiezelzuurgehalte in het bloed: n.1. 2,6 % SiOj
als gemiddelde van 22 onderzochte bloedmonsters, zonder dat er een
verschil tusschen de bloedmonsters van de steenhouwers en van kolen-
mijnarbeiders merkbaar was.
Dat het kiezelzuur een normaal stofwisselingsproduct is, blijkt ook
doordat de menschelijke urine kolloid opgelost kiezelzuur bevat, waarvan
dagelijks een hoeveelheid overeenkomstig aan ongeveer 100 mG SiOj in
de urine wordt uitgescheiden (Schulz en Salkowsky). Bovendien is bij
ten patiënt met een anus preaeternaturalis door Kobert en Gonnermann
de uitscheiding van kiezelzuur door de dikke darm bewezen.
§ 2. KffiZELZUUR EN BINDWEEFSELVORMING.
schulz heeft aangetoond, dat van het menschelijk organisme vooral
het bindweefsel rijk is aan kiezelzuur, en wel bij jonge individuen in
sterkere mate dan bij oudere personen. Hij concludeerde hieruit, dat
kiezelzuur een essentieel bestanddeel van het bindweefsel zou uitmaken.
Kort geleden is het nu aan Kochmann en Maier (1930) gelukt aan
te toonen, dat door injiceeren van een kolloide kiezelzuuroplossing in
het onderhuidsche bindweefsel bij muizen, of door drenken van de huid
met kolloid opgelost kiezelzuur, de elasticiteit van de huid zeer duidelijk
toeneemt. Volgens de coacervatie-theorie van Kruyt en Bungenberg de
Jong (1929) is een rol van kolloid kiezelzuur bij de bindweefsel-
vorming inderdaad begrijpelijk.
Op de rol van Kiezelzuur ah noodzakelijk bestanddeel bij de bind-
weefselvorming is de Kiezelzuurtherapie tegen de Tuberculose gebaseerd
(Kobert, Schulz, Kahle, Röszle, Zickgraf^), Siegfried, Hellwig,
Kühn, Junker «), Linnekogel). De uitwerking van per os opgenomen
„Siliciumpraeparatenquot;, welke kiezelzuur in kolloid oplosbaren vorm
bevatten, is tweeërlei: 1«. vermeerdering van het bindweefsel in de
longen (m.a.w. fibrosis); en 2e. vermeerdering van het aantal leucocyten
in het bloed. Bij intraveneuse of intramusculaire injectie bestaat gevaar
voor stoornissen, die doen herinneren aan de vergiftigingsverschijnselen
in de experimenten van Gye, Purdy en Kettle®), welke konijnen
intraveneus en subcutaan injiceerden met kolloide kiezelzuuroplossingen.
Zooals in Hoofdstuk I uit de talrijke experimenten van o. a. Mavro-
gordato, Carleton, Haynes, Haldane, Gardner en Cummings is ge-
bleken, is het resultaat van de inademing van oplosbaar of onoplosbaar
kiezelzuur (kwarts) in eerste instantie steeds een longfibrosis, m.a.w.
een woekering van het bindweefsel. Na de belangrijke beteekenis van
het kolloide kiezelzuur voor de vorming van het bindweefsel te hebben
uiteengezet, ligt het voor de hand de Silicosis uit dit gezichtspunt te
beschouwen als een groote overproductie van bindweefsel in de long,
welke is toe te schrijven of aan de jaren lange inwerking van ingeademd
onoplosbaar kiezelzuur in den vorm van zandsteenstof, óf aan de betrek-
kelijk kortstondige inademing van zandstof bij gelijktijdige aanwezigheid
Van alkali. Terwijl de steenhouwers ons het eerste geval demonstreeren,
Zijn de snelste in de literatuur bekende gevallen van de ontwikkeling
van silicosis waargenomen bij arbeidsters in zeepfabrieken, die zich
bezighielden met de verpakking van schuur- en poetspoeder (bestaande
Voor 75 % uit fijngemalen kwartszand en 25 % soda zeep). Mc. Donald
(1930) 1) vermeldt twee gevallen van fabrieksmeisjes van 17 en 19 jaar,
die met het genoemde werk waren belast en het karakteristieke ziektebeeld
3, resp. 4 jaar vertoonden. Twee andere gevallen worden door Gerlach
Gander (1932) beschreven. De patiënten waren beiden meisjes
Van 20 jaar, die in een zeepfabriek werkzaam waren met de verpakking
Van poetspoeder („Vimquot;) in bussen. Zij stierven vier, respectievelijk vijf
jaar na hun indiensttreding aan zware verschijnselen van Silicosis. In
het sputum werden geen Tuberkelbacillen gevonden!
In aanmerking genomen dat in de steenhouwersbedrijven en bij de
arbeiders in de goudmijnen van Zuid-Afrika de eerste verschijnselen van
Silicosis eerst na ongeveer 10 jaar plegen op te treden (Ickert Watkins-
I'itchford), mogen deze genoemde in de zeepfabrieken voorkomende
gevallen, tengevolge van de doorloopende inademing van het poetspoeder-
stof zeer zeker als acuut worden betiteld. Blijkbaar had de gelijktijdige
aanwezigheid van de alkali in het poetspoeder een versterkenden invloed
op de werking van het stoffijne kwartszand.
§ 3. INVLOED VAN KOLLOID KIEZELZUUR OP HET PROTOPLASMA.
Heffernan en Green (1928) *) zijn de meening toegedaan, dat inge-
ademd kwartsstof in de longen langzamerhand kolloid opgelost kiezelzuur
afstaat, en dat dit proces door den invloed van ingeademd alkali (zeep-
poeder) wordt versneld. Alle pathologische veranderingen in de longen
schrijven zij in laatste instantie toe, aan de oppervlakte-activiteit van het
kolloid opgeloste kiezelzuur. Hiervoor spreekt, dat de gevolgen van de
voortdurende inademing van kwartsstof in de bedrijven en ook in dier-
experimenten door de aanwezigheid van alkali (zeep) in het stof worden
') G. Macdonald, A. P. Piggot cn F. W. Gildeh, Lancet, 1930, II, p. 846.
Macdonald cn B. Spilsburg, Report of Coroner's Inquests, 1928.
G. Q. Lennanb, Proc. Congo. R. Inst. Publ. Health, Zürich, Mai 1992.
') w. Gerlach en G. Gander, Arch. f. Gewerbepath., Bd. 3, p. 44, 1932.
') lacert, I.e., p. 30—32.
*) P. Heffernan en A. T. Green, Joum. of Industr. Hyg., Vol. 10, p. 272, 1928.
P. Heffernan, Brit. Med. Journ. 1929, Vol. II, p. 489.
verhaast, doch door de gelijktijdige inademing van kalkstof (Sleeswijk)
magnesiumcarbonaat of aluminiumhydroxyde (Haynes) kolenstof (Ma-
vrogordato ®), Carleton) 1) of kaolienstof (Haldane Jötten en
Arnoldi ®)) worden verminderd. Te vermelden is hier, dat amorphe
koolstof, aluminiumhydroxyde en kaolien eveneens zeer sterk opper-
vlakte-actieve stoffen zijn en door hun oppervlakte-actieve werking in
staat zijn eventueel kolloid opgelost kiezelzuur te adsorbeeren en aldus
te verhinderen op het protoplasma van de cellen in te werken, Kalkstof
(CaCOa) is volgens experimenten van Gardner') in de longweefsels
oplosbaar en zal door de vorming van onoplosbaar calciumsilicaat een
uitvlokkende werking op eventueel gevormd kiezelzuursol uitoefenen,
vóórdat dit met het omgevende protoplasma in reactie treden kan. Van
magnesiumcarbonaat is te verwachten, dat dit een analoge werking zal
hebben als het calciumcarbonaat,
Hoe hebben wij ons nu de oppervlakte-actieve werking van het kolloid
opgeloste kiezelzuur op het protoplasma-eiwit van de diverse weefsel-
cellen in de long, na zijn ontstaan uit het ingeademde kwartsstof, volgens
de hypothese van Heffernan en Green voor te stellen ? De auteurs zelf
laten zich hierover slechts zeer vaag uit en spreken alleen van een coagu-
leerenden en adsorbeerenden invloed (pag. 274: „It is that the action
of colloidal silica on animal tissues is essentially an adsorptive and
coagulant onequot;). Zooals reeds enkele malen is genoemd en in het volgende
hoofdstuk nader zal worden besproken, worden de ingeademde kwarts-
stofpartikeltjes na hun binnentreden in de longalveolen door phagocyteeren-
de cellen, die wij in navolging van Mavrogordato „stofcellenquot; zullen
blijven noemen, opgenomen. Na de phagocytose moet er een of andere
chemische verandering in het cytoplasma van de stofcellen plaats hebben,
en de gevormde producten (in casu kiezelzuur) diffundeeren door de
celmembraan naar buiten, óf komen vrij na het afsterven van de cel.
De nabijzijnde bindweefselelementen, hetzij fibroblasten of reticulum-
cellen genoemd, worden door de vrijgekomen producten gestimuleerd
tot vermenigvuldiging. Noodig hiervoor is een nauw contact tusschen
phagocyt en bindweefsel. Gardner (1932) heeft namelijk waargenomen.
dat de celvermeerdering in den wand van een alveolus uitblijft, wanneer
het lumen hiervan slechts gedeeltelijk is gevuld met een opeenhooping
van met stof beladen phagocyten, doch eerst optreedt nadat deze cellen
den alveolenwand zijn birmengedrongen.
Hoe is nu het verder diffundeeren van kolloid opgelost kiezelzuur
door het protoplasma van de stofcellen te verklaren? Bekend is, dat
kiezelzuursolen door eiwitten worden uitgevlokt en dus niet verder
diffundeerbaar zijn. Van belang is echter te vermelden, dat verschbereide
kiezelzuuroplossingen, door aanzuren van natriumsilicaatoplossingen
verkregen, niet door eiwitten worden uitgevlokt. De oorzaak hiervan is,
dat door aanzuren van silicaatoplossingen aanvankelijk een ware mole-
culaire kiezelzuuroplossing ontstaat, welke in staat is een dialyseermem-
braan te passeeren en niet door eiwitten wordt uitgevlokt (Symposium:
».Kiezelzuur en Waterquot;, Haarlem 1931 Door polymerisatie gaat het
aanvankelijk gevormde moleculair opgeloste kiezelzuur echter na betrekke-
lijk korten tijd in een kolloide oplossing over, welke door zijn geringere
dispersiteit wel door eiwitten wordt uitgevlokt (Mylius en Groschuff,
1906) 2). Het is dus denkbaar, dat ook door inwerking van het protoplasma
van de stofcellen op de door hen gephagocyteerde kwartspartikeltjes
aanvankelijk een hoog dispers kiezelzuur ontstaat, hetgeen in staat is
door het protoplasma te diffundeeren en de celmembraan te passeeren
en aldus de aangrenzende bindweefselcellen te bereiken en een snelle
woekering hiervan te veroorzaken. Voordat we de vraag echter onder
oogen zien, of eventueel uit gephagocyteerd kwarts kolloid opgelost
kiezelzuur als een directe of wel als een indirecte oorzaak van fibreuse
woekering is te beschouwen, dienen we eerst nader bekend te zijn met
de gevolgen, welke de phagocytose van kwarts voor de cel met zich brengt.
Alvorens ik echter tot een nadere behandeling van den invloed van kwarts
op de afzonderlijke cel zal overgaan, wil ik eerst nog enkele biochemische
eigenschappen van het kolloide kiezelzuur bespreken, die een rol kunnen
spelen bij bacteriëele infecties en hun genezing.
§ 4. KOLLOID KIEZELZUUR ALS ADSORBENS VAN IMMUUNLICHA-
MEN.
Zooals algemeen is bekend, beschikt ons organisme over diverse afweer-
niiddelen tegen binnengedrongen bacteriën. Het meest opvallend is wel
het vermogen van phagocytose van de witte bloedlichaampjes (leucocyten),
welke in staat zijn de binnengedrongen bacteriën op te nemen en te
verteren. Hiernaast kan ons bloedserum bij een doorstane bacteriëele
infectie, de eigenschap verkrijgen deze specifieke bacteriënsoort te aggluti-
neeren of op te lossen (bacteriolyse). Eveneens bezit ons organisme de
eigenschap, tegen verschillende door de bacteriën uitgescheiden specifieke
vergiften, z.g. toxinen, tegengiften te vormen, die men anti-toxinen noemt.
Terwijl de agglutineerende eigenschappen van het bloedserum tegen-
over een bepaalde bacteriënsoort ook na langdurige bewaring van het
serum in vitro behouden blijft, is voor het verkrijgen van bacteriolyse
eener bacteriëncultuur door in vitro bewaard immuunserum, de gelijk-
tijdige aanwezigheid van versch normaal bloedserum noodig. Door ver-
hitting van het versehe bloedserum gedurende een half uur op 56° C.
verliest dit zijn activeerende eigenschappen voor het bacteriolytische
serum. Ehrlich heeft de in het bacteriolytische serum aanwezige stof
„amboceptorquot;, de in elk versch normaal serum aanwezige activator
„complementquot; genoemd.
Tegenwoordig is men het er algemeen over eens, dat alle immuniteits-
reacties van kolloidchemischen aard zijn (Bordet 2), Landsteiner 3),
Wells Bechhold®). De antigenen en immuunlichamen zijn zonder
twijfel van kolloide structuur. Bij dialyse treden ze niet of slechts zeer
langzaam door het dialyseermembraan heen. Verder zijn de antigenen
amphoteer en electrisch geladen, hetgeen blijkt in kataphoreseproeven
(Landsteiner 8) en Pauli, Bechhold Field en Teague 8), Michaelis
en Davidsohn »), Northrop enz.). Zure reactie vermindert de giftige
werking van vele toxinen, door neutralisatie worden ze weer geactiveerd
(Kirschbaum (1914) Het amphotere karakter der antigenen blijkt
ook door hun adsorbeerbaarheid aan kolloid kiezelzuur en aluminium-
hydroxyde (Zuntz Kraus ®) en Barbara). Zuntz (1913) vond, dat
kolloid opgelost kiezelzuur volgende antigenen en immuunlichamen
adsorbeert: diphterietoxine, tetanus-toxine, diptherie-antitoxine, tenanus-
antitoxine en cobralysine. Suikerkool verhindert de diphterietoxine-
adsorptie door kiezelzuur. Voor de volledigheid zij hier vermeld dat
dierlijke kool zelf diphterietoxine, tetanustoxine, tetanuslysine en tetanus-
antitoxine adsorbeert, echter geen diphterie-antitoxine of tetanus-
antilysine.
Hoogst interessant zijn de onderzoekingen van Jacqué en Zuntz
(1909) «) over de verdringing van geadsorbeerde toxinen. Zij vonden, dat
de adsorptie van diphterietoxine aan dierlijke kool reversibel in het
organisme, doch irreversibel in vitro is. De adsorptie van dipterie-
antitoxine door dierlijke kool daarentegen is reversibel in vitro en irre-
versibel in het organisme. Serumeiwit kan de adsorptie van diphterie-
toxine en diphterieantitoxine aan dierlijke kool verhinderen.
Gye en Kettle (1922) ®) beschrijven hoe een cultuur Tuberkelbacillen,
gelijktijdig met een kolloide kiezelzuuroplossing, subcutaan bij muizen
ingespoten, zich daar ter plaatse veel sterker vermenigvuldigt dan zonder
aanwezigheid van kiezelzuur. Zooals door Cummings (1922) ®) is aange-
toond, berust deze verminderde resistentie van de muis tegenover Tuber-
kelbacillen o. a. op de adsorptie van serumcomplement door het kolloide
kiezelzuur, waardoor het bloedserum zijn bacteriolytische eigenschappen
verliest.
Dat kolloid kiezelzuur in staat is de celstructuur te vernietigen is
reeds in 1904 door Landsteiner en Jagic ^ geconstateerd. Deze toonden
voor 't eerst aan, dat kolloid opgelost kiezelzuur in vitro het vermogen
heeft roode bloedlichaampjes te agglutineeren. Bij gelijktijdige aanwezig-
heid van versch bloedserum verkrijgt het kiezelzuur tevens haemolytische
eigenschappen, zoodat de roode bloedlichaampjes opgelost worden. Na
P. Kirschbaum, Wien. Klin. Wochenschr., 1914, No. 12.
') E. Zuntz, Zeitschr. f. Immunitätsforsch., Bd. 19, p. 326, 1913.
') W. Kraus, Koll. Zeitschr., Bd. 28, p. 161, 1921.
*) L. Jacqué en E. Zuntz, Arch. intern, d. Physiol. T. 8, p. 227, 1909.
') Gyb cn Kettle, I.e.
') S. L. ctmmings, Brit. Joum. cxper. Pathol. Vol. 3, p. 237 en 260, 1922.
') K. Landsteiner en N. Jagic, Wiener klin. Wochenschr., 1904, No. 3.
K. Landsteiner cn N. Jagic, Münch, med. Wochenschr., 1904, No. 27.
inactiveering van het serumcomplement of door voorafgaande binding
hiervan (Wassermann), blijft de kiezelzuurhaemolyse uit en ziet men
alleen agglutinatie van de roode bloedlichaampjes optreden (Nathan
(1913) 1).
Bovengenoemde voorbeelden van de adsorptieve werking van kolloid
kiezelzuur op bestanddeelen van het bloed vertoonen groote overeenkomst
met de zware vergiftigingsverschijnselen, welke optreden na intraveneuse
injectie van kaoliensuspensies en andere indifferente kolloiden, welke op
de adsorptie van bepaalde serumbestanddeelen berusten, en door voor-
behandeling van het adsorbens met een willekeurige eiwitoplossing aan-
merkelijk worden verminderd. (Friedberger en Tsuneoka (1914)
Vermeldenswaard is voorts de reversibele adsorptie van de bacterio-
phaag aan kiezelzuurgel bij zwak zure reactie (pH 6), terwijl zij bij pH 8,2
praktisch weer quantitatief in vrijheid wordt gesteld
§ 5. RESÜMEE.
Bovengenoemde uiteenzetting over enkele biochemische eigenschappen
van kolloid kiezelzuur moge bijdragen tot de verklaring van de uiteen-
loopende werking van kolloid kiezelzuur in het menschelijk organisme.
Eenerzijds draagt het kiezelzuur door zijn kolloide eigenschappen bij tot
den groei van het bindweefsel. Anderzijds vertoont het kolloide kiezelzuur
sterk vergiftige eigenschappen, welke berusten op zijn sterke adsorptie-
vermogen voor bloedserumcomponenten of celbestanddeelen.
1)nbsp;E. Nathan, Zeitschr. f. Immunitätsforsch., Bd. 19, p. 216, 1913.
')nbsp;E. Friedberger en R. Tsuneoka, Zeitschr. f. Immunitätsforsch., Bd. 20, p.
405, 1914.
»)nbsp;H. Bechold en M. Schlesinger, Koll. Zeitschr., Bd. 57, p. 180, 1931.
-ocr page 41-INVLOED VAN KWARTS OP DE CEL.
§ 1. STOFTRANSPORT IN DE LONGEN.
Gelijk in Hoofdstuk I bij de experimenten van Mavrogordato i) is
vermeld, hebben stofinhaleeringsproeven bewezen, dat een stofsoort des
te sneller uit het longweefsel verwijderd wordt, naarmate zij in de be-
drijven minder schadelijk is gebleken. Steenkolenstof en het eveneens
betrekkelijk onschadelijke leisteenstof worden in verhouding tot kwarts
tamelijk snel uit het longweefsel verwijderd, maar kwartshoudende stof-
soorten blijven in het weefsel van de longen liggen en geven aanleiding
tot „haardvormingquot;.
Men is het er tegenwoordig vrijwel algemeen over eens, dat de stof-
partikeltjes, voordat ze uit de longalveolen verwijderd kunnen worden,
eerst door speciale phagocyteerende cellen, z.g. ,Mofcellenquot;, moeten
worden gephagocyteerd. Het standpunt dat de stofpartikels door door-
boring van den alveolenwand in het longweefsel zouden geraken, wordt
tegenwoordig van weinig waarde meer beschouwd. Permar (1920—
1921) 2), welke konijnen en Cavia's intratracheaal met karmijnpoeder
injiceerde, toonde aan dat dit materiaal direct door de endotheliale
phagocyten opgenomen wordt en dat reeds 24 uur na de injectie alle
karmijnpartikeltjes intracellulair lagen, zelfs wanneer de korreltjes zeer
grof waren. Haynes (1931) heeft aangetoond, dat zelfs reeds na een
twee uur lange blootstelling van Cavia's aan een atmosfeer van leisteen-
stof de phagocytose van het ingeademde stof begonnen was. De oude
strijdvraag of de stofcellen afkomstig zijn van het longalveolairepitheel
(Arnold (1885)1), Mavrogordato, Carleton), óf dat hun herkomst is te
Zoeken in de leucocyten van het bloed (macrophagen van Metchnkoff
(1901)®)»), lijkt mij thans ten gunste van de eerste meening opgelost.
') Mavrogordato, I.e.
H. H. Permar, Joum. Med. Res. Vol. 42, p. 9, 147 en 209, 1920.
») F. Haynes, Joum. of Hyg., Vol. 31, p. 66, 1931.
*) J. Arnold, Untersuchungen über Staubinhalation und Staubmetastasis (Leip-
zig, 1885).
*) metchndcofr, Immunity in Infectious Diseases (1901).
') Zie ook: Tchistovitch, An. de 1'Inst. Pasteur, III, p. 337, 1889.
Sbwell, Joum. of Path. and Bact., Vol. 22, p. 40, 1918.
Westhues, Beitr. z. Path. Anat., Bd. 70, p. 223, 1922.
-ocr page 42-Haynes heeft namelijk bij zijn histologisch onderzoek van de Cavia-
Iongen, onmiddellijk na afloop van de twee uur lange inademing van het
leisteenstof, niet alleen de opneming hiervan in de cylindervormige al-
veolairepitheelcellen geconstateerd, maar zelfs de stadiën van het los-
laten van deze cellen uit het alveolairepitheel kunnen waarnemen. Zijn
afbeeldingen betreffende de phagocytose van het leisteenstof door het
intacte alveolairepitheel laten aan duidelijkheid niets te wenschen over.
Metchnikoff daarentegen is van meening, dat alle stofcellen zonder uit-
zondering ontstaan zijn uit de leucocyten van het type der macrophagen,
welke vanuit den bloedstroom in den alveolenwand zijn binnengedrongen
en hierin in rusttoestand blijven liggen, totdat ze door stofpartikeltjes
of andere vreemde lichaampjes tot phagocytose worden aangespoord.
Carleton (1924) wijst erop dat een stofsoort, naarmate zij sneller
in de longen wordt gephagocyteerd, zij ook des te vroeger tot woekering
van het alveolairepitheel aanleiding geeft. Daarentegen kan men waar-
nemen, dat stofsoorten welke slecht phagocyteerbaar zijn (zie volgende
pag.) geruimen tijd dicht tegen het alveolairepitheel blijven aanliggen,
zonder dat noemenswaardige verandering hiervan optreedt. Het ligt
voor de hand verband te zoeken tusschen de opneming van de stof-
partikels door de alveolairepitheelcellen, gevolgd door het loslaten hier-
van, en de snelle vermenigvuldiging van de epitheelcellen, welke een
woekering van den alveolenwand met zich brengt.
Staat vast dat sommige stofsoorten na hun binnentreden in de long-
alveolen zeer snel door de stofcellen (hetzij deze van epitheliale herkomst
of uit het bloed afkomstig zijn) worden gephagocyteerd, eveneens is
door de onderzoekingen van Permar, Haythorn (1913) 2) en Willis
(1921) 3) gebleken, dat na de snelle phagocytose slechts een zeer lang-
zame verwijdering uit de alveolen plaats heeft. Na de opneming van een
bepaalde hoeveelheid stof door een phagocyt staan er thans twee moge-
lijkheden tot verwijdering uit de long open. Of de met stof beladen
phagocyt dringt door den alveolenwand heen en komt in de fijnste ver-
takkingen van het lymphevatenstelsel te land, óf de stofcellen komen
vrij in de longalveolen te liggen en worden met slijm omhuld in den
vorm van sputum door de bronchioli uit de longen verwijderd en uit-
gehoest. Zeer duidelijk is dit waar te nemen aan ingeademd kolenstof.
Zoowel aan longen van steenkolenmijnarbeiders (gelijk ik mij kon over-
tuigen aan praeparaten van Professor De Josselin de Jong) als in dier-
experimenten (Mavrogordato, 1918) is waar te nemen, dat de ingeademde
koolpartikeltjes in de long op twee wijzen worden opgehoopt: nl. in
de lympheknobbeltjes en lymphewegen om de bronchioli en bloedvaten,
en 2®. in de subpleurale lympheknobbeltjes. Een groot deel van de om de
bronchioli en bloedvaten opgehoopte koolpartikeltjes wordt via het
lymphevatenstelsel naar de hilus van de long getransporteerd en blijft
hier in de groote lympheklieren der longhili liggen, terwijl het in de sub-
pleurale lympheknobbeltjes gedeponeerde stof niet verder meer verwijderd
wordt. Bij proefdieren (Cavia's) is bovendien een uitscheiding van het
ingeademde en in de alveolen binnengedrongen kolenstof door de bron-
chioli, bronchi en trachea waargenomen, daar het door deze dieren op-
opgegeven sputum rijkelijk kool en met kool beladen cellen bevatte
(Mavrogordato).
Nu zijn in de wegen van het lymphevatenstelsel talrijke lymphe-
knobbeltjes ingeschakeld, die telkens gedeelten van het gephagocyteerde
stof vasthouden. Terwijl kolenstof tijdens zijn transport door het lymphe-
vatenstelsel over 't algemeen geen schadelijke reactie van beteekenis te-
weeg brengt, worden de door de phagocyten naar de lympheknobbeltjes
getransporteerde kwartspartikeltjes, na het afsterven van de stofcellen,
hier achtergehouden en veroorzaken ontsteking van de lympheknobbeltjes.
Men krijgt geheel den indruk dat fibrosis en blokkeering van het lymphe-
vatenstelsel nauw samenhangen en dat eerstgenoemde wordt veroorzaakt
door ontsteking van het met kwarts overbelaste lymphevatenstelsel
(Mavrogordato, Carleton, Collis, Haynes). Terwijl met stof beladen
cellen over het geheele verloop der lymphebanen verspreid gevonden
worden (van de fijnste vertakkingen af tot aan de peribronchiale lymphe-
knobbeltjes toe), is toch het grootste gedeelte te vinden in de vereeni-
gingen van de lymphebanen, en naargelang de hoeveelheid kwartsstof
hierin toeneemt, begint onmiddellijk buiten de alveoli, bij den oorsprong
der lymphebanen, een fibreuse woekering op te treden. De in het long-
parenchym achterblijvende met kwarts beladen phagocyten degenereeren
en geven aanleiding tot de als „haardenquot; bekende ophoopingen van af-
gestorven celmateriaal in de long. De in de long verspreide perivascu-
laire, peribronchiale en interstitieele stofhaarden beteekenen, wanneer
2e eenigszins aanzienlijke afmetingen aannemen, een blijvende bescha-
diging van het longweefsel daar ter plaatse, in tegenstelling met de sub-
pleurale haarden, welke optreden tengevolge van de inademing van kolen-
stof en die niet met fibrosis gepaard gaan.
§ 2. PHAGOCYTOSE VAN KOOL EN KWARTS IN VITRO.
Is er een duidelijk verschil waar te nemen in de wijze van transport
der verschillende stofsoorten in de long, ook wat de phagocyteerbaarheid
in vitro betreft bestaat er reeds een opvallend verschil tusschen de ge-
vaarlijke en de onschadelijke stofsoorten.
Fenn (1921) 1) heeft namelijk gevonden, dat in suspensies van kool en
kwarts, de polynudeaire leucocyten van de rat de koolpartikeltjes vier-
maal zoo snel opnamen als de kwartspartikeltjes. In lateren tijd heeft hij
deze experimenten uitgebreid met phagocyten afkomstig van de long,
en ook hier bevestigd gevonden dat kwartsstof moeilijker gephagocy-
teerd wordt dan kolenstof. Behalve de chemische samenstelling bleek ook
de partikelgrootte van invloed op de phagocyteerbaarheid. Groote par-
tikeltjes (4,7 fi) worden sneller en talrijker gephagocyteerd dan kleinere
(3,2 n). Bij gelijke aanrakingskans worden de kleine partikeltjes echter
even talrijk gephagocyteerd als de grootere. Bij het vastleggen van de
phagocytosestadiën, door middel van microphotographische filmopnamen,
werd geen enkel bewijs waargenomen voor een waarneming van de
partikels door de leucocyten op afstand, hetgeen door Commandon
(1919) 2) voor de phagocytose van zetmeelkorrels door leucocyten is
geconstateerd. Deze nam namelijk waar, dat na toevoeging van een zet-
meelsuspensie aan een druppel menschen- of kikkerbloed de leucocyten
hierin zich plotseling bijna rechtlijnig naar een der zetmeelkorrels toe
gaan bewegen, terwijl hun bewegingen hiervoor zeer onregelmatig waren.
Nadat de zetmeelkorrel is gephagocyteerd ziet men de leucocyt zich naar
een volgend zetmeelpartikeltje toebewegen, om dit eveneens op te
nemen. Zetmeel werkt dus typisch positief chemotactisch op de leucocyten.
In tegenstelling met zetmeel oefent koolstof geen chemotactische
werking op de leucocyten uit. Wordt aan een bloedpraeparaat houtskool-
poeder (partikelgrootte 2—30 fj) toegevoegd en ontmoet een leucocyt
een der koolpartikeltjes, dan wordt dit volledig door de leucocyt opge-
nomen. Is het koolpartikeltje te groot om in zijn geheel opgenomen te
worden, dan breidt het protoplasma van de leucocyt zich hierover uit
en blijft aan het koolklompje vastgehecht. Van een werking op afstand
van de koolpartikeltjes op de leucocyten is echter geen sprake, want de aan-
wezigheid van de koolpartikeltjes heeft op den weg dien de leucocyten
afleggen niet den minsten invloed.
§ 3. INVLOED VAN GEPHAGOCYTEERD STOF OP DE CEL IN WEEF-
SELCULTUREN.
Wat is nu de invloed van de verschillende gephagocyteerde stofeoorten
op het protoplasma van de betreffende cel? De meest betrouwbare re-
sultaten hierover zijn met weefselculturen in vitro verkregen. Policard,
Doubrow en Boucharlat (1929) legden culturen aan van longweefsel,
afkomstig van twee weken oude kippenembryo's. De hierbij gebruikte,
wijze van cultiveeren was de methode volgens de school van Carrel,
door middel van den hangenden druppel. In deze aan het dekglas vast-
gehechte druppel, welke uit, met Tyrodevloeistof verdund, kippenbloed-
plasma en embryonaal extract bestond, werd het te cultiveeren stukje
weefsel steriel geënt. In de voor het verdunnen van het bloedplasma
gebruikte Tyrode-oplossing was vóór het steriliseeren fijnverdeeld kwarts
of kool gesuspendeerd.
Gedurende 3 k 4 dagen werden de weefselculturen geobserveerd,
daarna gefixeerd en gekleurd. Hierbij bleek dat de culturen, waaraan
een voldoend groote hoeveelheid kwartssuspensie was toegevoegd, een
sterke vertraging in groei ondervonden bij contróleculturen vergeleken,
en door het kwarts zelfs geheel in hun verdere ontwikkeling konden
worden verhinderd. Van de kwartspartikeltjes werden bij voorkeur de
afgeronde door de macrophagen van de cultuur gephagocyteerd, zonder
tot zichtbare verandering van het protoplasma van de cel te leiden.
Daarentegen verkeerden de cellen die naaldvormige kwartspartikeltjes op-
genomen hadden dikwijls in stadiën van degeneratie. Hun cytoplasma scheen
gegranuliseerd. Hier en daar werden groepjes van drie of vier onderling
gedeeltelijk versmolten cellen gevonden, die een aanzienlijk aantal kwarts-
partikeltjes hadden gephagocyteerd. Deze kwartspartikeltjes waren ge-
agglutineerd door een substantie, welke naar het scheen uit gedegenereerd
cytoplasma bestond.
In tegenstelling met het kwarts bleek, dat toevoeging van gesuspen-
deerde kooldeeltjes geen enkelen schadelijken invloed op de bindweefselcellen,
macrophagen of epitheelcellen van het gecultiveerde longweefsel had. De
ontwikkeling van de cultuur werd niet gestoord, zelfs niet wanneer de
hoeveelheid toegevoegde koolpartikeltjes zeer groot was. De bindweefsel-
cellen groeiden ongehinderd tusschen de grootere koolpartikeltjes door
verder. Men zag de macrophagen zich zelfs aan hun oppervlakte vast-
hechten en er langs kruipen. De kleinere partikeltjes werden gepha-
') A. Policard, S. Doubrow en M. Boucharlat, Compt. Rend. Acad. Sd. Paris,
T. 189, p. 593, 1929 en T. 190, p. 73, 1930.
gocyteerd, waarna de cellen waarin ze opgenomen waren geen enkel
teeken van degeneratie vertoonden.
De experimenten van de Fransche onderzoekers werden door Mej. Dr.
M. P. de Bruyn-Ouboter (1931) i) in het Hygiënisch Laboratorium der
Technische Hoogeschool te Delft met meerdere stofsoorten herhaald.
De stofsoorten die gebruikt werden, zijn: steenkool (anthraciet), carbo-
rundum (SiC, bevatte als verontreiniging 2,16 % SiOg, 5,5 % metallisch
ijzer en sporen Ca), amaril (samenstelling: 55 % AI2O3, 35 % FegOg en
7,5 % SiOü) en kwarts (99,76 % zuiver SiO^). De praeparaten werden
na 2 dagen gefixeerd in 2 % formaline-Ringer oplossing en vervolgens
gekleurd met methyleenblauw. Het resultaat was verrassend. Kolenstof
en nog beter carborund- en amarilstof werden talrijk en makkelijk door de
macrophagen uit de weefselcultuur gephagocyteerd en wel zonder dege-
neratie van de cellen. Kwartsstof werd slechts schaars en moeilijk door de
macrophagen gephagocyteerd, welke phagocytose gepaard ging met een
sterke vacuoliseering (= degeneratie) van de cel. Terwijl men bij de kwarts-
stofpraeparaten slechts schaars gephagocyteerde kwartspartikeltjes binnen
de macrophagen vindt, ziet men in de amaril- en carborundpraeparaten
temidden van de intacte cel de celkern liggen, omgeven door een krans
van talrijke gephagocyteerde partikeltjes. Een opvallend verschil hiermee
leveren de kwartsculturen: hier ziet men in de cellen welke kwarts gepha-
gocyteerd hebben het protoplasma zich van de kwartspartikeltjes terug-
trekken en samenschrompelen, zoodat de kwartspartikeltjes in een vacuole
komen te liggen. (Men vergelijke hiervoor de afbeeldingen in photo 1—10).
Uitdrukkelijk zij er op gewezen, dat in de culturen van Mej. De Bruyn-
Ouboter geen enkele der bovengenoemde stofsoorten een belemmerenden
invloed had op de uitgroeiïng der fibroblasten (= bindweefselcellen).
§ 4. INVLOED VAN CARBORUNDUM EN AMARIL BIJ INADEMING
OP DE LONG.
In overeenstemming met de resultaten van Mej. De Bruyn-Ouboter
heeft Gardner (1932)gevonden, dat zelfs een vier jaar langdurige
inademing van carborundumstof (SiQ bij Cavia's geen fibrosis in de longen
veroorzaaktl Het ingeademde carborundumstof wordt in de longen
gephagocyteerd, blijft hierna in de stofcellen liggen cn veroorzaakt geen
reactie. Evenals in de weefselculturen schijnt ook in de longen gepha-
gocyteerd carborundum weinig directen invloed op het leven van de
phagocyten te hebben, want deze cellen blijven in leven en de kern
behoudt zijn normale kleurbaarheid.
Ook Willis (1928) welke Guineesche biggetjes twee tot drie jaar
lang, maandelijks gedurende 50 uur, aan een atmosfeer van carborundum-
stof blootstelde, kon de onschadelijkheid hiervan constateeren.
Dat ook de beide hoofdbestanddeelen van amaril, n.1. korund (AI2O3)
en haematiet (FejOj) niet alleen in de weefselculturen, maar ook in het
menschelijk en dierlijk organisme betrekkelijk onschadelijk zijn, is door
Buchanan (1931)«), Menslage =») (1931), Carleton (1927)«) en Haynes
(1931) 5) naar voren gebracht. Carleton stelde Cavia's tien dagen lang,
dagelijks gedurende één uur bloot aan een zoo dicht mogelijke wolk van
haematietstof, en onderzocht de longen van de diverse proefdieren
respectievelijk twee dagen, drie maanden en één jaar na afloop van het
stofinademingsexperiment. Resultaat was, dat het ingeademde haematiet-
stof aanvankelijk een uitwoekering van het alveolairepitheel en een voor-
bijgaande lichte bronchitis veroorzaakte, doch fibrosis trad niet op en
na een jaar was een groot deel van het ingeademde haematietstof uit de
longen verwijderd. Tot eenzelfde resultaat kwam Haynes: ook deze
kon aantoonen dat haematietstof bij inademing geen blijvende beschadi-
gingen in de longen veroorzaakt. Beide dierexperimenten zijn in overeen-
stemming met de statistische gegevens, dat de gezondheidstoestand van
de arbeiders welke in de ijzerertsbedrijven werkzaam zijn ongeveer gelijk
is aan die van de steenkolenmijnarbeiders en dat hun tuberculosesterfte-
cijfer laag is.
Korund en carborundum maken het hoofdbestanddeel uit van de
kunstmatige slijpsteenen, die tegenwoordig bij de metaalbewerking in
gebruik zijn, in plaats van de natuurlijke uit zandsteen (SiOjj) bestaande
slijpsteenen. Ondanks het feit dat de hardheid van korund (AI2O3) en
carborundum (SiC) nog veel grooter is dan van kwarts (SiOg), is het inge-
ademde slifpstof van beiden volgens Buchanan (1931) niet in staat fibrosis
in de longen te veroorzaken.
Amaril is een mengsel van korund (AljOj), magnetiet (FesOJ en
-ocr page 48-haematiet (FejOa), verontreinigd met een gering percentage andere
mineralen wisselend naar de plaats van herkomst. In de techniek is
amaril zeer hoog geschat als sh'jp- en polijstmiddel en wel om de hardheid
zijner kristallen en zijn eigenschap zelfs nog in de fijnste verdeelingsgraad
in scherpkantige partikeltjes uiteen te vallen, die steeds weer met scherpe
kanten breken. De invloed welke magnetiet en eventueel in amaril aan-
wezige andere mineralen als rutiel (TiOa) bij inademing op het menschelijk
en dierlijk organisme hebben, is nog niet experimenteel nagegaan.
§ 5. PHYSISCH-CHEMISCHE FACTOREN BIJ DE PHAGOCYTOSE.
Hoe is nu het verschil in phagocyteerbaarheid tusschen amaril, carbo-
rundum en kool eenerzijds en kwarts aan den anderen kant en hun
uiteenloopenden invloed op het protoplasma van de phagocyteerende
cellen te verklaren ? Het aannemen van een in oplossing gaan van sporen
kiezelzuur in de met kwarts beladen stofcellen als oorzaak van het af-
sterven hiervan, leek op grond van de in het eerste hoofdstuk uiteen-
gezette experimenten al zeer onwaarschijnlijk: omdat hiervoor een veel
langere tijd noodig is en de stofcellen welke kwarts hebben gephagocyteerd
reeds na één k twee dagen degeneratieverschijnselen vertoonen.
De relatieve onoplosbaarheid van de diverse op hun phagocyteerbaar-
heid onderzochte stofsoorten maakt waarschijnlijk, dat bij de phagocytose
een grensvlakwerking in het spel is. Hiermee komen we tot het probleem
van de adhaesie tusschen stofcel en partikeltje.
Höber en Kanai (1923) i) hebben de hypothese opgeworpen, dat
capillair-electrische invloeden een rol bij de phagocytose zouden spelen
en dat de mindere of meerdere mate van phagocyteerbaarheid o. a. zou
worden bepaald door de electrische lading, welke de te phagocyteeren
lichaampjes dragen. Zij nemen aan, dat de adhaesie tusschen partikeltje
en cel bij de phagocytose veroorzaakt wordt door ontlading van de
leucocyt èn het in het algemeen eveneens negatief geladen te phagocy-
teeren partikeltje, m. a. w. door coagulatie. Deze ontlading (coagulatie)
wordt veroorzaakt door de adsorptie van bloedserumglubulinen, waarvan
de hoeveelheid in ontstoken weefsel steeds aanmerkelijk vermeerderd is.
Deze vermeerderde hoeveelheid Serumglobuline bij infectieuse ontsteking
heeft ook een vergroote adsorptie hiervan aan de partikeltjes, i. c. bacteriën,
èn aan de leucocyten tengevolge, waardoor de electrische lading hiervan
verminderd wordt. De beteekenis van de serumeiwitten bij de adhaesie
tusschen leucocyt en partikeltje blijkt uit de waarneming van Höher en
Kanai, dat koolpartikeltjes, gesuspendeerd in een 0,66 % fibrinogeen-
of in een 5,4 % pseudoglobulineoplossing veel talrijker worden gephago-
cyteerd dan in een 5,05 % albumineoplossing.
Dat ook de oppervlakkige aanhechting van koolpartikeltjes aan de
leucocyten in eiwitoplossingen als een onderdeel van de phagocytose is
te beschouwen, blijkt uit den invloed van kleine hoeveelheden CaClj op
beide processen. Hamburger cn Hekma (1908) hebben aangetoond,
dat toevoeging van 0,02 % CaClj aan een suspensie leucocyten in physio-
logische zoutoplossing (0,9% NaCl) het phagocytaire vermogen voor
koolpartikeltjes met 50 % van de oorspronkelijke waarde verhoogt.
Hetzelfde konden Höber en Kan ai in hun experimenten constateeren:
Phagocytoseïndex innbsp;0,02 % CaClj zonder CaClj
4,8 % pseudoglobuline-oplossing:nbsp;78nbsp;58
8gt;5 % albumine-oplossing;nbsp;23,5nbsp;5
Höber en Kanai schrijven de bevorderende werking van het calciumion
op de phagocytose aan niets anders toe, dan aan de vermeerderde adsorptie
van de eiwitten aan de koolpartikeltjes onder invloed van het Ca'^-ion:
want schudt men de in 0,9 % NaCl opgeloste eiwitten met verschillende
adsorbentiën (kool kaolien, ijzerhydroxyde, bolus), al of niet bij aan-
wezigheid van CaCla, dan is de adsorptie van het eiwit uit de calcium-
houdende oplossingen in alle experimenten grooter dan uit de calcium-
vrije. Op grond van deze voorloopig alleen qualitatieve resultaten nemen
Höber en Kanai aan, dat de activeerende invloed van het calciumion op de
phagocytose uitsluitend zou berusten op zijn ontladende werking als twee-
waardig kation. Zij staan op het standpunt, dat aan de eigenlijke phago-
cytose een agglutinatie van leucocyt met het te phagocyteeren substraat
als inleidende phase voorafgaat cn laten zich als volgt uit«): „Adsorbier-
barkeit der Eiweszkörper, Stabilität ihrer Dispersion, elektrische Ladung
der Zellen und der zu phagozytierenden Partikeln wären danach also wesent-
liche phykalisch-chemische Faktoren der Phagozytosequot;.
Verder ziet Höber in de vermeerdering van het serumglobulinegehaltc
bij infectieuse ontsteking een afweerreactie van het organisme, door zijn
bevorderenden invloed op de phagocytose cn stelt de globulincn als
dragers van de opsoninen aansprakelijk voor een deel van de werking
hiervan in immuunsera.
In overeenstemming met de hypothese van Höber en Kan ai heeft
Fenn (1921) geconstateerd, dat leucocyten in verdund serum, na
toevoeging van koolsuspensie veel sneller agglutineeren dan zonder
aanwezigheid hiervan. Reeds de serologen Neufeld en Rimpau
(1905) merkten op, dat tijdens het verloop van een infectie met Strepto-
coccen of Pneumococcen, de in vitro met coccen beladen leucocyten tot
opeenhoopingen gaan samenkleven of m. a. w. gaan agglutineeren, in
tegenstelling met de overige leucocyten in hetzelfde immuunserum, welke
geen bacteriën gephagocyteerd hebben.
Door Von Szent-Györgyi (1921) is de bebngrijke rol van de serum-
globulinefractie en de beteekenis van de capillairelectrische lading voor de
onderlinge agglutinatie van bloedlichaampjes en microörganismen op
zeer fraaie wijze bevestigd gevonden. Deze onderzoeker vond namelijk,
dat de, in bloed gesuspendeerde, positief geladen Trypanosomastammen,
bij verdunnen van het bloed met isotonische suikeroplossing, waardoor
de euglobulinefractie zijn stabiliteit verliest, onmiddellijk hierna met de
negatief geladen roode bloedlichaampjes agglutineerden, terwijl dit niet
het geval was met de negatief geladen Trypanosomastammen. Echter
heeft hij niet vermeld op welke wijze het gebezigde bloed onstolbaar is
gemaakt, zoodat zijn waarneming hierdoor aan waarde verliest.
Strumia, S. Mudd, E. Mudd, Lucké en Mc. Cutcheon gingen den
invloed van immuunsera op de betreffende bacteriënsoorten na en con-
stateerden, in overeenstemming met de hypothese van Höber en Kanai,
inderdaad een parallelisme tusschen ontlading der bacteriën en verhooging
van de phagocyteerbaarheid.
Radsma (1919) heeft bij zijn bestudeering van de factoren, welke
een rol spelen bij de phagocytose, speciaal de aandacht gevestigd op de
oppervlaktespanning als actieve kracht, welke na voorafgaande ontlading
de adhaesie tusschen cel en het te phagocyteeren lichaampje veroorzaakt.
Fenn (1922) ®) heeft de relatieve oppervlakte-energie van een systeem
cel-partikeltje berekend op verschillende stadiën van de ingestie. Hierbij
bleek, dat een partikeltje alleen dan door een cel van een viermaal zoo
groote diameter wordt opgenomen, wanneer de oppervlaktespanning
Zoodanig is, dat de cel zich over een glad oppervlak van dezelfde substantie
als het partikeltje in zijn geheel zou uitspreiden. Eveneens heeft Fenn
aangetoond dat de snelheid van phagocytose evenredig is met het aantal
botsingen tusschen cellen en partikeltjes. Verder hangt de snelheid van
phagocytose af van de afmetingen van cel en partikeltje. Hoe meer deze
elkaar in diameter naderen, des te ongunstiger voor de phagocytose.
Hierop is reeds door Tait (1918) i) gewezen. Te vermelden is voorts,
dat ook de temperatuur van invloed is op de phagocytose.
Ponder (1928)heeft in formules trachten uit te drukken, hoe de
verhouding is van alle factoren die bij de phagocytose in het spel zijn.
Deze zijn, behalve de capillairelectrische ladingen aan het oppervlak
van de het systeem samenstellende deeltjes, de diameter, oppervlakte-
spanning, viscositeit, dichtheid van de suspensie, de mate van beweging
der het systeem samenstellende deeltjes onderling, enz. Hoewel het uit-
drukken van deze factoren in formules een eenigszins speculatief karakter
draagt, blijkt hieruit toch hoe talrijk het aantal factoren is welke de mate
van phagocyteerbaarheid van een fijngesuspendeerde stofsoort bepalen.
Het behoeft daarom wel geen nader betoog, dat het vaststellen van de
capillairelectrische lading van de te phagocyteercn partikeltjes onder
physiologische omstandigheden slechts een gedeeltelijke verklaring kan
geven van het geconstateerde verschil in phagocyteerbaarheid van kwarts
tenopzichte van amaril, carborundum en kool.
§ 6. PROBLEEMSTELLING.
In hoeverre kan nu een verschil in adsorbeerbaarheid der plasma-
eiwitten volgens de hypothese van Höber en Kanai een rol spelen bij de
phagocytose van vaste partikeltjes? Dat de eiwitten als hydrophiele
kolloiden aan de oppervlakken van gesuspendeerde kleine partikeltjes
(1—10/lt;) inderdaad worden geadsorbeerd, is in de laatste jaren door
verschillende onderzoekers geconstateerd cn nader onderzocht.
Uit talrijke onderzoekingen is namelijk gebleken, dat chemisch indiffe-
rente partikeltjes na suspendeering in een eiwitoplossing de electrokineti-
sche eigenschappen hiervan overnemen. Loeb (1921) demonstreerde
dit met in gelatine en andere eiwitoplossingen gesuspendeerde collodium-
partikeltjes. Freundlich en Abramson (1927)^) toonden aan, dat kwartsstof-
en zinkstofpartikeltjes zich op dezelfde wijze gedragen. Zij onderzochten
de kataphoresesnelheid van kwartspartikeltjes in ovo-albumineoplossingen
en vonden, dat boven een bepaalde ovo-albumineconcentratie de kata-
phoresesnelheid alleen nog van de pH afhankelijk was en quantitatief
overeenkwam met die van het zuivere ovo-albumine. Hetzelfde was het
geval met de kataphorese van kwartssuspensies in gelatineoplossingen.
Door toevoeging van 10~' Gr. gelatine per liter wordt de lading van de
gesuspendeerde kwartspartikeltjes aanmerkelijk verlaagd. Bij verhooging
van de gelatineconcentratie neemt de lading van het gesuspendeerde
kwarts nog meer af, om boven een concentratie van 10~® Gr. per liter
constant te worden, mits ook de pH van het milieu gelijk blijft. Bij het
isoëlectrische punt van gelatine (pH 4,7) wordt ook de kataphoresesnelheid
en hiermee de electrische lading van het gesuspendeerde kwarts nul,
om bij een lagere pH tegengesteld te worden. Men is wel genoodzaakt
aan te nemen, dat de kwartspartikeltjes het proteïne aan hun oppervlak
adsorbeeren; zoodra de concentratie hiervan voldoende is om het totaal
oppervlak van de kwartspartikeltjes volledig te omhullen gedragen deze
partikeltjes zich kataphoretisch geheel als het eiwit. Een groot verschil
blijft echter, dat de door eiwit omhulde kwartspartikeltjes een veel kleinere
vlokkingswaarde blijven behouden dan het hydrophiele beschermend
kolloid. Dannenberg (1930) ®) heeft den sensibiliseerenden invloed van
eenige hydrophiele kolloiden op gesuspendeerd kwarts onderzocht.
Resultaat was, dat gelatine in een concentratie van 0,01 Gr. per liter
sensibiliseerend werkt op de kwartssuspensies: de vlokkingswaarden van
het gesensibiliseerde kwarts komen volkomen overeen met die van een
hydrophoob dispersiesysteem. Bij een hoogere gelatineconcentratie is
voor de coaguleering van het kwarts een veel grootere hoeveelheid
electrolyt noodig: n.1. overeenkomstig aan dc stabiliteit van een hydrophiel
dispersiesysteem.
Genoemde onderzoekingen over de stabiliteit van kwartssuspensies in
-ocr page 53-eiwitoplossingen vertoonen groote overeenkomst met de experimenten
van Reinders en Bendien (1927) welke den invloed van hydrophiele
kolloiden op de stabiliteit van goudsolen onderzochten. Zij toonden aan,
dat amphotere hydrophiele kolloiden, als gelatine, caseïne en lysalbine-
zure natrium zoowel sensibiliseerend als beschermend op het goudsol
werken kunnen. Bij een pH even boven het isoëlectrische punt van het
hydrophiele kolloid werken kleine hoeveelheden hiervan sensibiliseerend
op het negatief geladen goudsol. Grootere hoeveelheden hebben daaren-
tegen een stabiliseerenden invloed, ofschoon de lading van het beschermde
goudsol negatief blijft en steeds kleiner is dan die van het onbeschermde
goudsol. Beneden hun isoëlectrische punt werken minimale hoeveelheden
gebtine, caseïne en lysalbinezure natrium sterk ontladend en uitvlokkend
op het goudsol, terwijl bij toenemende concentratie van het hydrophiele
kolloid weer een stabiliseering van het goudsol optreedt en tegelijk
hiermee het goudsol een positieve lading aanneemt.
De geringe stabiliteit der door kleine gelatineconcentraties gesensibili-
seerde goudsolen beneden het isoëlectrische punt van gelatine (pH 4,7),
doet vermoeden, dat bij deze sensibiliseering een dehydratatie van het
hydrophiele kolloid, gepaard gaande met coacervaatvorming in het spel is.
Moge, zooals reeds uitvoerig is uiteengezet, de capillairelectrische lading
geen beslissenden rol spelen bij het bepalen van de phagocyteerbaarheid
van schadelijke stofsoorten, toch leek het mij zeer loonend den invloed
van de adsorptie van eiwitten onder physiologische omstandigheden te
onderzoeken op de lading van de technisch zoo belangrijke stofsoorten,
afkomstig van zuiver kwarts, carborundum en amaril. Immers alleen op
deze wijze is het mogelijk vast te stellen of de verschillende stof-
soorten onder gelijke omsUndigheden alle even volledig door het gead-
sorbeerde eiwit worden omhuld, óf wel dat zij hun individueele karakter
gedeeltelijk hebben behouden.
gt;) W. Reinders cn W. M. Bendien, Ree. Trav. Chim. Pays-Bas, T. 47, p. 978, 1928.
W. M. Bendien, Bestendigheid en Electrische lading in mengsels van Lyophobe
en lyophile Kolloiden. Diss., Delft, 1927.
TECHNIEK.
Een in water gesuspendeerd partikeltje heeft in het algemeen een
electrische lading tenopzichte van het water. Plaatst men twee electroden
in het water en brengt men tusschen de beide electroden een electrische
spanning aan, dan zal het gesuspendeerde partikeltje zich naar de tegen-
gesteld geladen pool toebewegen. Dit verschijnsel noemt men kataphorese
of electrophorese. Wordt het partikeltje echter mechanisch vastgehouden,
doordat men een groote hoeveelheid hiervan tot een diaphragma samen-
perst en dit in de vloeistof plaatst, dan beweegt het water zich door de
poriën van dit diaphragma heen in omgekeerde richting, waarvoor men
den naam electro-endosmose heeft vastgesteld. Tenslotte is nog een uit-
vloeisel van het bestaan van een potentiaalverschil tusschen een vaste
stof en water, het verschijnsel van stroomingspotentiaal, d. i. het ontstaan
van een potentiaalverschil tusschen de beide in het water geplaatste
electroden, wanneer men dit water door een poreuze laag vaste stof
heen perst.
Een maatstaf voor het potentiaalverschil tusschen het gesuspendeerde
partikeltje en de vloeistof is de kataphoresesnelheid. Hieruit laat zich
volgens de formule van v. Smoluchowski (1903) i), de electrokinetische
potentiaal als volgt afleiden:
D.H.
Hierin is C het potentiaalverschil tusschen partikeltje en milieu, u de
kataphoresesnelheid, rj de viscositeit van de vloeistof, D de diëlectrische
constante van de vloeistof en H het tusschen de electroden aangebrachte
potentiaalverval. Volgens Debve en Hückel «) zou het cijfer 4 alleen
voor cylindervormige deeltjes geldig zijn, terwijl voor bolvormige het
getal 6 zou moeten worden aangenomen.
') M. voN Smoluchowski, Buil. Acad. Sd. Cracovie, p. 182, 1903.
«) Dkbye cn Hückhl, Phys. Zcitschr., Bd. 25, p. 49, 1924.
-ocr page 55-In de literatuur zijn echter meerdere gegevens bekend, welke de geldig-
heid van de formule van v. Smoluchowski ook voor de kataphorese-
snelheid van bolvormige partikeltjes bewijzen en waaruit blijkt, dat de
kataphoresesnelheid van microscopisch zichtbare partikeltjes onafhankelijk
is van hun vorm (Freundlich en Abramson, Abramson en Michaelis)
Henry (1931) heeft op zeer exacte wijze de formules voor de kata-
phoresesnelheid van harde bolletjes en cylindertjes met een willekeurige
electrische geleidbaarheid berekend, waarbij het volgende aan het licht
kwam. Ingeval de krommingsradius van het partikeltje groot is, in verge-
lijking met de effectieve dikte van de electrische dubbellaag, geldt voor de
kataphoresesnelheid van de afzonderlijke partikeltjes de formule van
v. Smoluchowsky:
4 71 T) \i
D.H.
Daarentegen bleek bij kolloide deeltjes, waarvan de afmetingen relatief
klein zijn, vergelegen met de dikte van de electrische dubbellaag, de
kataphoresesnelheid onder overigens gelijke omstandigheden tevens van
de grootte afhankelijk te zijn, zoodat de formule van Von Smoluchowski
hier niet meer geldt.
Moge op grond van deze onderzoekingen de geldigheid van de formule
van Von Smoluchowski voor de berekening van de electrokinetische
potentiaal uit de experimenteel gevonden kataphoresesnelheid bij gesus-
pendeerde partikeltjes bewezen zijn, toch heerscht er nog onzekerheid
over de grootte van de diëlectrische constante in de electrische dubbellaag.
Daar deze afhankelijk is van de electrolytconcentratie, zooals door Kruyt
en Van der Willigen (1927)') op grond van de bepalingen van Fürth
(1924) 1) naar voren is gebracht, is het tot op heden niet mogelijk het
electrokinetische potentiaalverschil tusschen vloeistof en partikeltje
nauwkeurig te berekenen uit de gevonden kataphoresesnelheid. Zoolang
men nog geen gegevens heeft over de grootte der diëlectrische consunte
in de electrische dubbellaag aan de grens van de beide phasen, hebben
alle berekeningen van de grensvlakpotentiaal uit de kataphoresesnelheid
slechts een vergelijkende waarde en geen absolute.
1nbsp; R. Fürth, Phys. Zeitsch., Bd. 25, 1924, p. 676.
R. Fürth, Koll. Beih., Bd. 28, p. 314 en 322, 1929.
Om deze reden werd door mij de voorkeur gegeven, om in plaats van
de berekende electrokinetische potentiaal, de experimenteel gevonden
kataphoresesnelheid, gecorrigeerd op de viscositeit van water en een
potentiaalverschil van 1 Volt per cM., te vermelden aan het slot van
..... r] vloeistof unbsp;, . , , . . .
mijn bepahngen. -x — = v wordt dus de op de viscositeit
rj water H
van water gecorrigeerde kataphoresesnelheid bij een potentiaalverschil
van 1 Volt per cM. De viscositeit van de gebruikte vloeistoffen ten
opzichte van water werd door mij bepaald met de viscosimeter van
OosTWALD. (Zie fig. 1).
Voor de bepaling van de kataphoresesnelheid werd
door mij gebruik gemaakt van het door Reinders en
Bendien aangegeven apparaat, hetwelk in figuur 2 is
afgebeeld. De platina-electroden E^ en Ej zijn elk in een
zij-arm van de U-buis aangebracht, om een diffundeeren
van de electrolyseproducten naar het grensvbk tusschen
vloeistof en suspensie zooveel mogelijk te voorkomen.
Onbsp;Het apparaat wordt, met uitzondering van de bolbuis B,
gevuld met de als dispersiemiddel dienende vloeistof en
vervolgens, terwijl de kraan K gesloten is, de suspensie
van het te onderzoeken substraat in de bolbuis B ingelaten.
Het geheel wordt in een groot waterbad met planparallelle
spiegelruiten geplaatst, waarvan de temperatuur nauw-
keurig op 25° C wordt gehouden. Na 15 i 30 minuten
wachten, opende ik de kraan K zeer voorzichtig, zoodat
Üde in de U-buis opstijgende suspensie scherp bleef afsteken
tenopzichte van de als dispersiemiddel dienende vloeistof.
Het vereischte electromotorisch vermogen werd verkre-
Ugen door middel van een schakelbord, dat met een grove
__' en een fijne weerstand was voorzien en in de 110 Volt
gelijkstroom was geplaatst. Het potentiaalverschil tusschen
dc platina-electroden werd direct op een hicrtusschcn
geschakelde Voltmeter V afgelezen.
Fig. 1.
Om verwarming van de vloeistof binnen het kataphorcsetoestel tenge-
volge van den doorgaanden stroom, waardoor dc grensvlakken onscherp
kunnen worden, zooveel mogelijk tegen te gaan, mag de stroomsterkte
slechts hoogstens 1 m.Amp. bedragen. Een zeer bruikbaar en weinig
S
-ocr page 58-kostbaar apparaat voor de bepaling van de stroomsterkte is de z.g. „Uni-
versal-Mavometerquot; (Oroginal Gossen. D.R.P.). De in 50 eenheden
verdeelde en met spiegelaflezing voorziene schaal wijst maximaal 2 m.Amp.
aan. Elke deelstreep van de schaal komt dus overeen met 0,04 m.Amp.
De eigen weerstand van het apparaatje is 50 Q. Door aansluiten van een
bijpassende shunt wijst het toestel een stroomsterkte tot 100 m.Amp. aan,
zoodat iedere graad van de binnenste schaalverdeeling overeenkomt met
2 m.Amp. Behalve als Ampèremeter, is het apparaatje ook als Voltmeter
in te richten.
Het potentiaalverval H laat zich alleen dan als quotiënt van het aange-
brachte potentiaalverschil E en den afstand tusschen de beide electroden
berekenen, wanneer de doorsnede van de' buis en hiermee de weerstand
overal dezelfde is. Om deze reden mogen geen vernauwingen in het
kataphoresetoestel voorkomen. De afstand tusschen de electroden,
berekend uit het product van de doorsnede van de buis, de weerstand van
het apparaat gevuld met een 0,1 norm. KCl-oplossing en het specifiek
geleidingsvermogen hiervan, bedroeg 46,0 cM.
Figuur 2 geeft een schema van de volledige opstelling der door mij
gebruikte apparatuur bij de kataphoresebepalingen. Hierin beteekent:
A.nbsp;Ampèremeter.
B.nbsp;Bolbuis van het kataphoresetoestel.
C.nbsp;Commutator.
El en Ej Electroden.
K.nbsp;Kraan.
S.nbsp;Schakelaars.
V.nbsp;Voltmeter.
W.nbsp;Waterbad.
-ocr page 59-EXPERIMENTEN MET KWARTS.
Voor de hieronder beschreven experimenten werd gebruik gemaakt van
het zuiverste bergkristal, geleverd door de firma Merck. De groote
kristallen werden, gewikkeld in een doek, met een hamer fijngeklopt
en vervolgens in een agaten mortier gemalen tot een stoffijn poeder.nbsp;N
Het fijngepoederde kwartsstof werd gesuspendeerd in geredestilleerd
water en, nadat in verloop van één uur tijds het grovere gedeelte gesedi-
menteerd was, de bovenstaande suspensie afgepipetteerd cn gebruikt
voor de onderstaande experimenten. De grootte van de in suspensie
gebleven partikeltjes, onder het microscoop met een object-micrometer
bepaald, bedroeg
Het voor de kataphorcsebepalingcn gebruikte zuivere water werd door
mij bereid door nogmaals overdestilleeren van het verkrijgbare gedestil-
leerde water, onder toevoeging van een druppeltje phosphorzuur en
enkele druppels 0,1 n.KMnO«. Het destillaat werd, na condenseeren in
een tinnen koeler, opgevangen in goed uitgestoomde Erlenmcyerkolven
van Jena-glas.
Het aldus bereide geredestilleerde water had een specifiek geleidings-
vermogen van 2,15 X 10~' reciproke Ohm. Door suspendecren van
het stoffijne kwarts hierin werd het geleidingsvermogen verhoogd tot
8,61 X 10~' reciproke Ohm. De zuiverheid van het kwartsstof, bepaald
door afrooken van een monster met fluoorwaterstof cn zwavelzuur in een
platinakroes, bedroeg 99,76% SiO,.
Om den invloed van dc adsorptie van de meest voor de hand liggende
lichaamseiwitten op dc lading van het kwarts na tc gaan, werd achter-
eenvolgens de kataphoresesnelheid hiervan bepaald in geredestilleerd
water, bloedserumdialysaat cn bloedserumdialysaat, waaraan een hoeveel-
heid CaClj overeenkomstig aan het calciumgchaltc van bloed werd
toegevoegd.
Het bloedserumdialysaat werd door mij als volgt verkregen. Van versch
gestold runderbloed wordt het uitgeperste scrum afgccentrifugccrd,
zoodat een heldergeel serum wordt verkregen. Dit serum bleek, na vulling
van het kataphoresetoestel hiermee, een specifiek geleidingsvermogen
van 1,18 X 10-2 reciproke Ohm te bezitten. Door 2 ä 3 dagen dialyseeren
in perkamenten vouwfüters, waarlangs een langzame stroom gedestüleerd
water ging, slaagde ik erin het electrische geleidingsvermogen te doen
verminderen tot 1,4 X lO^» reciproke Ohm; zoodat het mij gelukte
98,8% der in het oorspronkelijke serum aanwezige electrolyten door
dialyseeren te verwijderen.
Een nadeel van deze methode van dialyseeren is, dat de uitgevlokte
Serumglobulinen na afloop niet meer volledig door alkali peptiseerbaar
zijn. Opgemerkt dient echter te worden dat bij deze dialyseermethode,
van de serumeiwitten alleen de euglobuline uitvlokt, terwijl de Pseudoglo-
buline en de serumalbumine opgelost blijven. Om de pseudoglobuUnen
tot uitvlokking te krijgen is een voUedige verwijdering van de laatste
sporen electrolyt noodzakelijk, hetgeen voor het eerst aan Pauli (1924)
is gelukt door middel van de electrodialyse. Hierbij blijven alleen de
albuminen in oplossing.
Nu maken, zooals blijkt uit de volgende cijfers, ontleend aan het
proefschrift van Verveen (1928) de euglobulinen slechts een klein
onderdeel uit van de hoeveelheid totaal-serumeiwit. Hieronder volgen de
resultaten van de bepaling van de diverse eiwitfracties in paardenbloed-
serum, uitgedrukt in gewichtsprocenten:
Totaal-serumeiwit: 7,61—8,73%.
Albumine:nbsp;2,61—3,08%.
Totaal-globuline: 4,67—6,31%.
Euglobuline:nbsp;0,5^-1,48%.
Pseudoglobuline: 3,92—4,93%.
Om de tijdens het dialyseerproces uitgevlokte euglobulinen zoo volledig
mogelijk te peptiseeren, voegde ik een berekende hoeveelheid 0,1 n.
kaliloog aan het serumdialysaat toe, zoodat het gehalte hieraan van 0,002
tot 0,006 gramaequivalenten per Uter kon varieeren. Aldus was het mij
mogelijk iedere gewenschte pH, liggende tusschen pH 6,6 en 8,0 te
verkrijgen. Sporen eventueel onopgelost gebleven euglobuline verwijderde
ik door afcentrifugeeren.
De pH van het aldus verkregen heldergele serumdialysaat werd door
') W. Pauli, Bioch. Zeitschr., Bd. 152, p. 355, 1924; Bd. 153, p. 253, 1924; Bd.
159, p. 482, 1925.
W. Pauli, Klin. Wochenschr., Bd. 1, p. 1, 1924.
«) A. N. Vepveen, Onderzoekingen over Serumzuivenng. Diss. Uü-echt, 1928.
-ocr page 61-mij nauwkeurig gecontroleerd met de waterstofelectrode van W. E.
RingerI) voor koolzuurhoudende vloeistoffen. Het apparaat wordt
geheel gevuld met de te onderzoeken vloeistof en daarna een deel van
de vloeistof door zuivere waterstof vervangen. Hierna wordt tweehonderd
maal 180° omgedraaid, waarna het evenwicht tusschen waterstof en de
cylindervormige platina-electrode zich in het algemeen heeft ingesteld.
Na bepaüng van het potentiaalverschU van de waterstofelectrode met
de calomelectrode door middel van een potenüometer, wordt de water-
stofelectrode nogmaals tweehonderd keer op bovengenoemde wijze
geschud en de potentiaal opnieuw gecontroleerd. Het voordeel van deze
waterstofelectrode is, dat men bij deze werkwijze minder gevaar loopt
koolzuur uit te wasschen dan bij het doorleiden van waterstof het geval
is. Contróleproeven door mij verricht leerden namelijk, dat bij het door-
leiden van waterstof aanmerkelijke hoeveelheden koolzuur uit een koolzuur-
of bicarbonaathoudende vloeistof worden uitgewasschen. Zoo bleek bij
bepaüng van de pH eener 0,1 mol. NaHCOg-oplossing, door middel
van een waterstofelectrode, die op het doorleiden van waterstof was
ingericht, de pH na iedere 10 minuten waterstof doorleiden steeds
opgeloopen te zijn, zoodat geen constante pH verkrijgbaar was. Met dc
waterstofelectrode van Ringer daarentegen vond ik constante waarden,
die ongeveer overeenkwamen met de theoretisch vereischte. De door mij
verkregen resultaten zijn in de volgende tabel weergegeven.
TABEL ï.
Na 10 minuten |
Na nogmaals | |
doorleiden van |
10 minuten door- | |
waterstof. |
leiden van water- | |
stof. | ||
Volgens dc waterstofelectrode | ||
van Michaelis...... |
pH 8,78 |
pH 8,94 |
Na 200 maal |
Na nogmaals | |
schudden. |
200 maal | |
schudden. | ||
Volgens de waterstofelectrode | ||
van Ringer....... |
pH 8,52 |
pH 8,49 |
gt;) W. E. Rincbr, Zcitschr. Physiol. Chem., Bd. 60, p. 341, 1909.
-ocr page 62-Het serumdialysaat, waarvan de pH op de boven beschreven wijze was
bepaald, werd in het kataphoresetoestel gebracht en een monster van
in hetzelfde serumdialysaat gesuspendeerd kwarts in de bolbuis gelaten.
Na den vereischten tijd werd de kwartssuspensie op de vermelde wijze in
contact gebracht met het zuivere dispersiemiddel, zoodat een scherp
horizontaal grensvlak tusschen gesuspendeerd kwarts en dispersie-
middel in de beenen van het kataphoresetoestel afleesbaar bleef. Om
stoornissen, tengevolge van de warmte-ontwikkeling tijdens de kata-
phoreseproeven te voorkomen, gaf ik de voorkeur aan een laag voltage.
Hieronder volgen de kataphoresesnelheden van kwarts achtereen-
volgens in geredestilleerd water, gepeptiseerd bloedserumdialysaat en
gepeptiseerd bloedserumdialysaat, waaraan 0,0059 gramaeq. CaCla per
liter is toegevoegd.
TABEL II.
Kataphorese Kwartspoeder in zuiver water.
24 Augustus 1931.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
3 uur 55 |
50 V. |
. 2,15 |
2,06 |
24,74° C. |
4 uur 10 |
49 V. |
1,78 |
2,32 |
24,80° C. quot; |
4 uur 25 |
50 V. |
1,40 |
2,60 |
24,80° C. |
4 uur 40 |
50 V. |
1,08 |
2,86 |
24,84° C. |
4 uur 55 |
50 V. |
0,76 |
3,10 |
24,86° C. |
Gedaald: 1,39 cM. 1,04 cM. gestegen.
Stroomsterkte i = 0,016 m.Amp. bij 50 Volt.
Kataphoresesnelheid u =
bij 1 Volt/cM.
-(1,39 1,04) 46
- X cM
2 X 60 X 60 50 ■
-3,11
sec.
TABEL IIL
Kataphorese Kwartspoeder in zuiver water.
27 Augustus 193 L
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
3 uur 50 |
50 V. |
2,48 |
2,68 |
25,30° C. |
4 uur 05 |
50 V. |
2,09 |
2,97 |
25,32° C. |
4 uur 20 |
50 V. |
1,70 |
3,17 |
25,32° C. |
4 uur 35 |
50 V. |
1,38 |
3,38 |
25,32° C. |
4 uur 50 |
48 V. |
1,00 |
3,60 |
25,32° C. |
Gedaald: 1,48 cM.
Stroomsterkte i = 0,016 m.Amp. bij 50 Volt.
—(1,48 0,92) 46nbsp;xM ^ WJ
Kataphoresesnelheid = ^ ^ ^ ^ X 50 = quot;
1 Volt/cM.
TABEL IV.
Kataphorese Kwarts in geel Runderserumdialysaat.
15 April 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
2 uur 10 |
26 V. |
2,39 |
3,00 |
25,8(0)° C. |
2 uur 40 |
26 V. |
2,30 |
3,10 |
25,7(0)° C. |
3 uur 10 |
26 V. |
— |
3,19 |
25,6(0)° C. |
Stroomsterkte i = 0,38 m.Amp. bij 26 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode: 0,6291 Volt, resp. 0,6294 Volt. Hieruit
omgerekend pH = 6,56 resp. pH 6,56.
25,2 25,2
sec.
Relatieve Viscositeit bij 25,6° C.:
Kataphoresesnelheid u
f*
-(0,09 0,19) ^ 2W ^ 46 ^^
3 X 30 X 60 20,6 26
_ 1,12 bij 1 Volt/cM.
sec.
Kataphorese Kwarts in geel Runderserwndialysaat.
22 Januari 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
12 uur 15 |
25 V. |
2,39 |
3,16 |
25,10° C. |
12 uur 30 |
25 V. |
2,33 |
3,19 |
25,08° C. |
12 uur 45 |
24 V. |
2,29 |
3,26 |
25,05° C. |
1 uur 00 |
24 V. |
2,20 |
3,30 |
25,02° C. |
2 uur 15 |
23 V. |
1,83 |
3,51 |
24,62° C. |
Gedaald: 0,56 cM. 0,35 cM. gestegen.
Stroomsterkte i = 0,40 m.Amp. bij 25 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode: 0,6723 Volt, resp. 0,6719 Volt. Hieruit
omgerekend pH = 7,34 resp. pH 7,33.
28 O 4- 28 O
Relatieve Viscositeit bij 25,04° C. —-- = 1,23.
^ , ,nbsp;—(0,56 0,35) 28,0 46
Kataphoresesnelheid u =-x - x — cM. =
2 X 120 X 60 22,8 24
= —1,49
sec.
bij 1 Volt/cM.
TABEL VL
Kataphorese Kwarts in Runderserumdialysaat.
9 Maart 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
12 uur 20 |
24 V. |
2,31 |
2,93 |
25,62° C. |
12 uur 50 |
24 V. |
2,20 |
3,00 |
25,62° C. |
1 uur 20 |
24 V. |
— |
3,10 |
25,62° C. |
Potentiaal waterstofelectrode: 0,6892 Volt, resp. 0.6885 Volt. Hieruit
omgerekend pH = 7,60 resp. pH = 7,58.
25,4 25,4
= 1,11.
Relatieve Viscositeit bij 25,60° C.:
— (0,11 0,17) 25,4 46
Kataphoresesnelheid u =
3 X 30 X 60
X — cM. =
22,8 24
bij 1 Volt/cM.
= -1,11
sec.
TABEL VIL
Kataphorese Kwarts in geel Rmderseramdyalisaat.
13 April 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
2 uur 40 |
25 V. |
2,04 |
30,1 |
25,45° C. |
3 uur 10 |
25 V. |
1,91 |
3,14 |
25,50° C. |
3 uur 40 |
25 V. |
1,82 |
3,23 |
25,62° C. |
Gedaald: 0,22 cM.
0,22 cM. gestegen.
Stroomsterkte i = 0,40 m.Amp. bij 25 Volt.
Potentiaal waterstof electrode: p, 6806 Volt, resp. 0,6810 Volt. Hieruit
omgerekend: pH = 7,43 resp. pH 7,43.
24,7 24,7
ReUtieve Viscositeit bij 25,78° C.:
Kataphoresesnelheid u
- (0,22 0,22) ^ 24,7 ^ 46 ^ ^^
2 X 60 X 60 20,6 25
TABEL VUL
Kataphorese Kwarts in geel Rmderserumdialysaat,
12 AprU 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
2 uur 15 |
25 V. |
2,24 |
2,70 |
25,25° C. |
2 uur 45 |
25 V. |
2,10 |
2,82 |
25,35° C. |
3 uur 15 |
25 V. |
2,00 |
2,89 |
25,48° C. |
3 uur 45 |
25 V. |
1,90 |
3,00 |
25,50° C. |
Gedaald: 0,34 cM. 0,30 cM. gestegen.
Stroomsterkte i = 0,48 m.Amp. bij 25 Volt.
Potentiometer: Na schudden tot constante potentiaal is Potentiaal
waterstofelectrode: 0,6910 Volt en 0,6906 Volt, hetgeen wijst op pH 7,61
en pH 7,60.
25,6 25,6
Relatieve Viscositeit bij 25,60 C.:
= 1,24.
— (0,34 0,30) 25,6 46
X X cM. =
20,6 25
2 x 90 x 60
= — 1,36
Kataphoresesnelheid u =
bij 1 Volt/cM.
sec.
TABEL IX.
Kataphorese Kwarts in geel Rmderserumdialysaat.
29 Januari 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
11 uur 55 |
25 V. |
1,88 |
2,59 |
25,24° C. |
12 uur 10 |
25 V. |
1,82 |
2,66 |
25,14° C. |
12 uur 25 |
25 V. |
1,77 |
2,69 |
25,10° C. |
12 uur 40 |
26 V. |
1,72 |
2,72 |
25,08° C. |
12 uur 55 |
26 V. |
1,68 |
2,79 |
25,02° C. |
Potentiaal waterstofelectrode: 0,6911 Volt resp. 0,6907 Volt, hetgeen
wijst op pH 7,68 en pH 7,67.
Relatieve Viscositeit bij 25,16® C.:
28,0 28,0
22,8 22,8
= 1,23.
—(0,20 0,20) 28,0 46
Kataphoresesnelheid u =
2 X 60 X 60
22^ ü =
bij 1 Volt/cM.
= — 1,26
sec.
TABEL X.
Kataphorese Kwarts in geel Runderserumdialysaat.
11 Aprü 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
2 uur 05 |
25 V. |
2,40 |
2,62 |
25,10° C. |
2 uur 20 |
25 V. |
2,33 |
2,69 |
25,18° C. |
2 uur 35 |
25 V. |
2,26 |
2,74 |
25,22° C. |
2 uur 50 |
24 V. |
2,20 |
2,80 |
25,28° C. |
3 uur 05 |
24 V. |
2,13 |
2,83 |
25,38° C. |
3 uur 35 |
25 V. |
2,00 |
2,96 |
25,36° C. |
Gedaald: 0,40 cM. 0,34 cM. gestegen.
Stroomsterkte i = 0,48 m.Amp. bij 25 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode: 0,7187 Volt, resp. 0,7186 Voh. Hieruit
omgerekend pH = 8,10 resp. pH 8,10.
25,6 25,6
1,23.
Relatieve Viscositeit bij 25,2 C.:
^ ^nbsp;— (0,40 0,34) 25,6 46
Kataphoresesnelheid u = - X - x — cM. =
2 X 90 X 60 20,8 25
-ocr page 68-TABEL XL
Kataphorese Kwarts in heldergeel Runderserumdialysaat 0.0059 aeq.
CaCk.
21 Maart 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
2 uur 40 |
25 V. |
2,73 |
3,16 |
24,8° C. |
2 uur 55 |
25 V. |
2,64 |
3,18 |
24,8° C. |
3 uur 10 |
25 V. |
2,60 |
3,20 |
24,7° C. |
3 uur 25 |
25 V. |
2,54 |
3,23 |
24,7° C. |
3 uur 40 |
25 V. |
2,50 |
3,24 |
24,7° C. |
Gedaald: 0,23 cM. 0,08 cM. gestegen.
Stroomsterkte i = 0,88 m.Amp. bij 25 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode: 0,6511 Volt, resp. 0,6511 Volt. Hieruit
omgerekend pH = 6,94 resp. pH 6,94.
25,2 25,2
Relatieve Viscositeit bij 24,9 C.: —-^ = 1,20.
Kataphoresesnelheid u =
-(0,23 0,08)nbsp;25,2 46 ^^
__Vnbsp;_ V_cM =
2 X 60 X 60nbsp;21,0 25
= — 0.95
bij 1 VoIt/cM.
sec.
TABEL XIL
Kataphorese Kwarts in heldergeel Runderserumdialysaat 0,0059 aeq.
CaCk.
19 AprU 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
2 uur 05 |
26 V. |
2,18 |
3,18 |
24,50° C. |
2 uur 35 |
26 V. |
2,04 |
3,22 |
24,64° C. |
3 uur 05 |
26 V. |
1,98 |
3,25 |
24,70° C. |
Potentiaal waterstofelectrode: 0,6568 Volt en 0,6571 Volt, hetgeen
wijst op pH 7,02 en pH 7,03.
25,2 25,2
1,22.
Relatieve viscositeit bij 24,68° C.:
„ .nbsp;., -(0,20 0,07) 25,2 46 ^^
Kataphoresesnelheid u = - X-X — cM. =
2 X 60 X 60 20,6 26
bij 1 Volt/cM.
JL
sec.
= —0,812
TABEL XIII.
Kataphorese Kwarts in Runderserimdialysaat 0,0059 aeq. CaCl.^.
22 Maart 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
3 uur 45 |
23 V. |
1,74 |
2,59 |
24,6° C. |
4 uur 00 |
23 V. |
1,66 |
2,61 |
24,6° C. |
4 uur 15 |
23 V. |
1,59 |
2,62 |
24,6° C. |
4 uur 30 |
23 V. |
1,50 |
2,62 |
24,6° C. |
4 uur 45 |
23 V. |
1,48 |
2,62 |
24,7° C. |
Gedaald: 0,26 cM.
0,03 cM. gestegen.
Stroomsterkte i = 0,84 mAmp. bij 23 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode: = 0,6660 Volt en 0,6660 Volt, hetgeen
wijst op pH 7,21 en pH 7,21 Volt.
25 2 -t- 25 2
Reletieve Viscositeit bij 24,7° C.: —^^^—1,20.
^ u ,unbsp;(0,26 0,03) 25,2 46 ^^
Kataphoresesnelheid u = --— X —— X — cM.
2 X 60 X 60 21,0 23
-ocr page 70-Kataphorese Kwarts in Runderserumdialysaat 0,0059 aeq. CaCl^'
25 Maart 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. | |
3 |
uur 32 |
25 V. |
1,39 |
1,85 |
24,8° C. |
3 |
uur 47 |
25 V. |
1,30 |
1,89 |
24,7° C. |
4 |
uur 02 |
25 V. |
1,29 |
1,90 |
24,7° C. |
4 |
uur 17 |
25 V. |
1,20 |
1,93 |
24,7° C. |
4 |
uur 32 |
25 V. |
1,19 |
1,96 |
24,7° C. |
Gedaald; 0,20 cM.
0,11 cM. gestegen.
Stroomsterkte i = 0,96 mAmp. hij 25 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode = 0,6740 Volt en 0,6747 Volt, hetgeen
wijst op pH 7,38 en pH 7,39.
Relatieve Viscositeit bij 24,7° C.;
25,6 25,6
20,8 20,8
= 1,23.
Kataphoresesnelheid =
— (0,20 0,11) 25,6 46
JL
sec.
2 x 60 x 60
bij 1 Volt/cM.
= —0,98
X X — cM, =
20,8 25
Gelijk uit Tabel II en III is te lezen, bezit in geredestilleerd water
gesuspendeerd kwartspoeder een vrij hooge negatieve electrische lading,
u
overeenkomstig aan een kataphoresesnelheid van—3,1-bij 1 Volt/cM.
sec.
In bloedserumdialysaat wordt door de adsorptie van serumeiwitten dc
negatieve bding van het gesuspendeerde kwarts sterk verminderd, het-
geen blijkt uit de afname van de kataphoresesnelheid. Dc door mij ge-
vonden kataphoresesnelheid in bloedserumdialysaat bedroeg namelijk
onder physiologische omstandigheden ongeveer dc helft van de oor-
spronkelijke waarde, welke in zuiver water werd gevonden. In bloed-
serumdialysaat, waaraan calciumchloridc in een concentratie van 0,0059
aeq. CaClg is toegevoegd, hetgeen ongeveer overeenkomt met het normale
calciumgehalte van bloedserum, wordt dc ontlading van het gesuspcn-
deerde kwarts nog meer bevorderd, maar blijft ook bij varieering van de
pH, zoolang deze binnen het physiologische gebied blijft, uitgesproken
negatief. Onderstaand overzicht geeft een korte samenvatting van den
invloed van de serumeiwitten en het in het bloedserum aanwezige calcium
op de lading van het kwarts.
TABEL XV.
jX
Kataphoresesnelheid van gesuspendeerd Kwarts in-bij 1 VoltjcM.
sec.
Kataphoresesnelheid |
-3,1 | |
Kataphoresesnelheid |
pH 6,56 7,33 7,43 7,58 7,60 7,67 8,10 | |
—1,12 —1,49 —1,35 —1,11 —1,36 —1,26 —1,55 | ||
Kataphoresesnelheid |
pH 6,94 7,03 7,21 7,39 | |
—0,95 —0,81 —0,97 —0,98 |
EXPERIMENTEN MET CARBORUNDUM.
Het in een met ijzeren kogels voorzienen molen stoffijn gemalen
carborundum (Merck) wordt, om van bijgemengd ijzer en ijzeroxyde te
bevrijden, eerst ingedampt met sterk salpeterzuur en hierna herhaalde
malen met sterk zoutzuur. Dit laatste wordt zoolang voortgezet, totdat
na affiltreeren en uitwasschen met kokend geredestilleerd water, een
monstertje van het gezuiverde carborundum, na smelten met kalium-
pyrosulfaat en indampen van het extract, geen ijzerreactie meer geeft
met KCNS. Dit aldus gezuiverde carborundum, gesuspendeerd in
geredestilleerd water en gebracht in het kataphoresetoestel bij een electro-
denspanning van 100 Volt, heeft geen invloed op het specifieke gelei-
dingsvermogen hiervan.
Evenals bij kwarts, werd ook van dit gezuiverde carborundum de
kataphoresesnelheid achtereenvolgens bepaald in geredestilleerd water,
gepeptiseerd bloedserumdialysaat en gepeptiseerd bloedserumdialysaat
met een calciumchloridegehalte overeenkomstig 0,0059 n.CaClj. De
resultaten laten zich als volgt samenvatten.
In zuiver water draagt carborundum een zelfs nog iets grootere nega-
tieve lading dan kwarts: n.1. overeenkomende met een kauphoresesnelheid
u,
van —3,68 \ —3,78 — bij 1 Volt/cM. Voor kwarts werd onder dezelfde
sec.
fX
omstandigheden een kataphoresesnelheid van —3,07 ^ —3,11 - bij
sec.
1 Volt/cM. gevonden. Onder invloed van de scrumeiwitten vertoont
carborundum volkomen dezelfde electrokinetische eigenschappen als het
kwarts: daar de gevonden kataphoresesnelheden in gepeptiseerd bloed-
serumdialysaat, over een binnen physiologische grenzen blijvend pH-
interval, voor beide stoffen ongeveer dezelfde zijn. Treedt in serumdialy-
saat praktisch geen verschil in het kataphoretisch gedrag van kwarts en
carborundum op; des te duidelijker komt dit aan den dag wanneer we de
gevonden kataphoresesnelheden van kwarts en carborundum in serum-
dialysaat, waaraan calciumchloride in een concentratie van 0,0059 acq.
TABEL XVL
Kataphorese ijzervrij Carborundum in zuiver water.
12 JuH 1931.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
3 uur 45 |
50 V. |
2,52 |
1,20 |
25,90° C. |
4 uur 00 |
50 V. |
2,00 |
1,50 |
26,00° C. |
4 uur 15 |
50 V. |
1,64 |
1,84 |
26,10° C. |
4 uur 30 |
50 V. |
1,28 |
2,18 |
26,20° C. |
Gedaald: 1,24 cM.
Stroomsterkte i = 0,004 mAmp.
0,98 cM. gestegen.
'(^gt;24 0,98) ^ 46 ^^ ^
2 X 45 X 60 50
Kataphoresesnelheid u =
= —3,78 — bij 1 Volt/cM.
sec.
TABEL XVII.
Kataphorese ijzervrij Carborundum in zuiver water.
15 Juli 1931.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
3 uur 30 |
52 V. |
2,10 |
2,12 |
24,85° C. |
3 uur 45 |
49 V. |
1,70 |
2,39 |
24,90° C. |
4 uur 00 |
50 V. |
1,35 |
2,80 |
25,00° C. |
4 uur 15 |
49 V. |
1,00 |
3,17 |
25,04° C. |
4 uur 30 |
51 V. |
0,70 |
3,60 |
25,06° C. |
Gedaald: 1,40 cM.
Stroomsterkte i = 0,004 mAmp.
1,48 cM. gestegen.
46
—(1,40 1,48) -- ,,
Kataphoresesnelheid u =—--—-rr-X — cM.
^nbsp;2 X 60 X 60 50
Kataphorese Carborundum in Runderserumdialysaat.
27 April 1932
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
3 uur 00 |
24 V. |
2,20 |
2,94 |
25,16° C. |
3 uur 30 |
23 V. |
2,07 |
3,00 |
25,20° C. |
4 uur 00 |
22 V. |
1,89 |
3,09 |
25,22° C. |
Gedaald: 0,31 cM.
0,15 cM. gestegen.
Stroomsterkte i = 0,38 mAmp. bij 24 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode = 0,6415 Volt en 0,6413 Volt, hetgeen
wijst op pH 6,77 resp. pH 6,77.
„ , . ......... «O ^ 25.6 25.6
Relatieve Viscositeit bii 25,2° C.:-- 1,23.
ir» u lunbsp;-(0.31 0,15) 25,6 46 „
Kataphoresesnelheid u = -x-X — cM. —
2 X 60 X 60 20,8 23
= - 1,57
bij 1 Volt/cM.
sec.
TABEL XIX.
Kataphorese Carborundum in Runderserumdialysaat.
28 April 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
3 uur 10 |
24 V. |
1,74 |
2,70 |
24.60° C. |
4 uur 10 |
24 V. |
1,47 |
2,88 |
24,64° C. |
Gedaald: 0,27 cM. |
0,18 cM. gestegen. |
Potentiaal waterstofelectrode = 0.6592 Volt en 0.6589 Volt, hetgeen
wijst op pH 7,09 resp. pH 7,08.
= 1,26.
Kataphoresesnelheid u =
Relatieve Viscositeit bij 24,55° C.:
— (0,27 0,18) 26.8 46 ,,
—^^--X-X — cM. =
2 X 60 X 60 21,2 24
= - 1,51
bij 1 Volt/cM.
sec.
TABEL XX.
Kataphorese Carborundum in Runderserumdialysaat.
2 Mei 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
3 uur 20 |
26 V. |
1,59 |
2,16 |
25,08° C. |
3 uur 50 |
26 V. |
1,49 |
2,26 |
25,08° C. |
4 uur 20 |
26 V. |
1,39 |
2,38 |
25,12° C. |
Gedaald: 0.20 cM.
0,22 cM. gestegen.
Stroomsterkte i = 0,48 mAmp. bij 26 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode = 0.6789 Voh en 0.6774 Volt, hetgeen
wijst op pH 7.40 resp. pH 7.39.
27.0 4- 27.0
Relatieve Viscositeit bij 24,10° C.: —-— = 1.30.
— (0.20 0.22) 27.0 46
Kataphoresesnelheid u = —:-rr-rr— X tt-t X — cM.
20.8 26
2 X 60 X 60.
= _ 1,34 Jl. bij 1 Volt./c.M.
sec.
Kataphorese Carborundum in Runderserumdialysaat.
27 Mei 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. | ||
3 |
uur 55 |
25 V. |
2,38 |
2,89 |
25.06° |
C. |
4 |
uur 25 |
25 V. |
2,29 |
2,99 |
25,04° |
C. |
4 |
uur 55 |
25 V. |
2,18 |
3,10 |
25,03° |
C. |
Gedaald: 0,20 cM.
0,21 C.M. gestegen.
Stroomsterkte i = 0,52 mAmp. bij 25 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode = 0,6846 Volt en 0,6839 Volt, hetgeen
wijst op pH 7,53 resp. pH 7,52.
25 4 25 44
Relatieve Viscositeit bij 25,03° C.: —^-^ = 1,22.
cM. =
X
X
2 X 60 X 60 20,9 25
= - 1,27
20,9 20,9
— (0,20 0,21) 25,4 46
Kataphoresesnelheid u =
bij 1 Volt./cM.
sec.
TABEL XXn.
Kataphorese Carborundum in Runderserumdialysaat 0,0059 aeq. CaCl^.
20 Mei 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
3 uur 15 |
25 V. |
2,14 |
2,90 |
25,14° C. |
3 uur 45 |
25 V. |
2,08 |
2,90 |
25,08° C. |
4 uur 15 |
25 V. |
2,02 |
2,90 |
25,02° C. |
Stroomsterkte i = 0,92 mAmp. bij 25 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode = 0,6518 Volt en 0,6516 Volt, hetgeen
wijst op pH 6,90 resp. pH 6,90.
25 2 25 2
Relatieve viscositeit bij 24,90° C.: 20 9 20,9 ^
—(0,12 0,00) 25,2 46 ^^
Kataphoresesnelheid u = 3 ^ ^ ^ ^^ X ^ x ^cM. =
= _0,37 — bij 1 Volt/cM.
sec.
TABEL XXIIL
Kataphorese Carborundum in Runderserumdialysaat 0,0059 aeq. CaCl%.
5 December 1932.
= 1,30.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
4 uur 10 |
25 V. |
3,23 |
3,30 |
25,06° C. |
4 uur 40 |
25 V. |
3,19 |
3,38 |
25,00° C. |
5 uur 10 |
25 V. |
3,17 |
3,39 |
25,18° C. |
5 uur 40 |
25 V. |
3,13 |
3,40 |
25,00° C. |
5 uur 55 |
25 V. |
3,09 |
3,40 |
24,90° C. |
Gedaald: 0,14 cM. 0,10 cM. gestegen.
26,7 26,7
Relatieve viscositeit bij 25,04° C.:
Potentiaal waterstofelectrode = 0,6612 Volt en 0,6608 Volt, hetgeen
wijst op pH 7,11 resp. pH 7,11.
Stroomsterkte i = 0,88 mAmp. bij 25 Volt.
—(0,06 0,09) 26,7 46 „
2 X 60 X 60
Kataphoresesnelheid 2e uur = u,
Kataphoresesnelheid Ie uur
_0,50 JL bij 1 Volt/cM.
sec.
-(0,08 0,01) 26,7 46 ,,
^ _: X_X_cM
2 X 45 X 60 20,6 25
-ocr page 78-TABEL XXIV.
Kataphorese Carborundum in Runderserumdialysaat 0,0059 aeq. CaCk
23 Mei 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
2 uur 35 |
25 V. |
1,78 |
2,26 |
25,28° C. |
3 uur 05 |
25 V. |
1,68 |
2,10 |
25,26° C. |
3 uur 35 |
25 V. |
1,60 |
2,18 |
25,28° C. |
Gedaald: 0,18 cM. 0,08 cM. gedaald.
Stroomsterkte i = 0,92 mAmp. bij 25 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode = 0,6785 Volt erf 0,6785 Volt, hetgeen
wijst op pH 7,41 resp. pH 7,41.
'yc f. I ^c £
Relatieve viscositeit bij 25,28° C.: ' ' = i 23
. u ,,. -j —(0,18 — 0,08) 25,6 46
Kataphoresesnelheid u = —^-— x —^ X — cM =
2nbsp;X 60 X 60 20,8 25
= — 0,315 — bij 1 Voh/cM.
sec.
TABEL XXV.
Kataphorese Carborundum in Runderserumdialysaat 0,0059 aeq. CaCl^.
3nbsp;Juni 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
2 uur 15 |
25 V. |
1.47 |
2,20 |
25,13° C. |
2 uur 45 |
25 V. |
1,40 |
2,17 |
25,12° C. |
3 uur 15 |
25 V. |
137 |
2,10 |
25,16° C. |
Gedaald: 0,10 cM. 0,10 cM. gedaald.
Stroomsterkte i = 1,04 mAmp. bij 25 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode = 0,6942 Volt en 0,6936 Volt, hetgeen
wijst op pH 7,68 resp. pH 7,67.
. u lunbsp;—(0,10 — 0,10) 46
Kataphoresesnelheid u --- x — cM. =
2 X 60 X 60 25
= 0,00 — bij 1 Volt/cM.
sec.
CaCla is toegevoegd, vergelijken. Een vergelijking van Tabel XV met de
onderstaande leert, dat onder den gecombineerden invloed van CaCla en
serumeiwitten de lading van het carborundum veel sterker verlaagd wordt
dan bij kwarts het geval is.
TABEL XXVI.
Kataphoresesnelheid van gesuspendeerd Carborundum in bij 1 VoltIcM.
Kataphoresesnelheid |
— 3,73 ^ bij 1 Voh/cM. |
Kataphoresesnelheid |
pH6,77 7,08 7,39 7,52 |
—1,57 —1,51 —1,34 —1,22-^ bij 1 Volt/cM. | |
Kataphoresesnelheid 0,0059 acq. CaClj. |
pH6,90 7,11 7,41 7,67 |
—0,45 —0,32 —0,00— bij 1 Volt/cM. SCC* |
Terwijl kwarts in 0,0059 aeq. CaClj-houdend serumdialysaat binnen
een pH-interval van pH 6,94—pH 7,39 een kataphoresesnelheid van
gemiddeld—0,93 — bij 1 Volt/cM. blijft behouden, wordt carborundum
sec.
onder dezelfde omstandigheden bijna geheel ondaden: daar dc katapho-
fi
rcsesnelheid hiervan steeds blijft beneden —0,50 — bij 1 Volt/cM.
scc*
Resumecrende blijkt uit het voor een deel uiteenloopende kataphorc-
tische gedrag van kwarts en carborundum in calciumhoudend serum-
dialysaat, dat de waarnemingen van o.a. Freundlich cn Abramson,
volgens welke chemisch indifferente partikeltjes na suspendceren in
eiwitoplossingen volkomen de electrokinetische eigenschappen hiervan
overnemen, geenszins gegeneraliseerd mogen worden.
EXPERIMENTEN MET AMARIL.
Daar amarü in tegensteUing met kwarts en carborundum geen enkel-
voudige stof is, maar een mengsel van meerdere mineralen, waarvan
korund (Al^Og), magnetiet (FegOJ en haematiet (Fe^Og) de hoofdbestand-
deelen uitmaken, ging ik alvorens verder te experimenteeren, eerst tot
een qualitatieve en quantitatieve analyse hiervan over.
De qualitatieve analyse volgens Treadwell i), na ontsluiten van het
amaril met kaliumpyrosulfaat, leerde aanwezigheid van Al, Fe en Ti,
benevens sporen Ca en Ni; verder bevatte het onderzochtte materiaal'
SiOa en kleine hoeveelheden sulfidzwavel, terwijl phosphaten ontbraken.
Voorafgaand onderzoek van het amarü door extraheeren van een monster
met sterk zoutzuur leerde de aanwezigheid zoowel van ferro- als van
ferriijzer.
Voor de quantitatieve analyse gebruikte ik de volgende methode:
Monsters van 200—500 mG gedroogd amaril worden in een platinakroes
ontsloten met kaliumpyrosulfaat, de smelt in zwavelzuurhoudend water
opgenomen en in porceleinen schaal ingedampt tot rijkelijk nevels van
zwavelzuur ontwijken. Het indampresidu wordt opnieuw met water ver-
dund en het als vlokkig wit neerslag onopgelost gebleven kiezelzuur af-
gefiltreerd, met kokend water volledig uitgewasschen en in platinakroes
verascht. Het tot constant gewicht gegloeide SiO^ wordt door innig ver-
mengen met ammoniumbifluoride, gevolgd door gloeien van het mengsel,
op zuiverheid gecontroleerd; het residu wordt opnieuw met kaliumpyro-
sulfaat ontsloten en bij het zwavelzure fikraat gevoegd.
Het van kiezelzuur bevrijde fikraat wordt in porceleinen schaal tot
kookhitte verwarmd, hierna van ammoniumchloride voorzien en ver-
volgens wordt aan het fikraat ammonia toegevoegd tot alkalische reactie.
Het vlokkige bruine neerslag wordt afgefiltreerd en met kokend ammoniak-
en NHiNOg-houdend water uitgewasschen tot negatieve SO/'-reactie.
Hierna wordt het filter met neerslag vochtig verascht in porceleinen
kroes en gegloeid tot constant gewicht als Al^O^ FejOg.
') F. P. Treadwell, Lehrb. Anal. Chem., Bd. I.
-ocr page 81-Voor de ijzerbepaling wordt het oxydemengsel nogmaals met kalium-
pyrosulfaat ontsloten, de smeh in verdund zwavelzuur opgenomen en,
na reduceeren van het ferri-ijzer met zink en zwavelzuur tot ferrosulfaat,
met 0,0970 n.KMnOi getitreerd. De resultaten van deze quantitatieve
amarilanalyse zijn in Tabel XXVIL weergegeven.
TABEL XXVIL
Quantitatieve Analyse van Amaril.
1. |
IL | ||
AljOa |
54,7 %. |
A1,03 |
57,4%. |
Fc^Oa |
34,7 %. |
FcjOs |
34,9 %. |
SiO, |
7,1 %. |
SiOs |
7,4 %. |
TiOg |
— |
TiOa |
— |
De resultaten van dit chemisch onderzoek werden volkomen bevestigd
door het mineralogisch onderzoek, verricht door de Heeren Ir. J. de
Vries, Bedrijfsing.-conservator en Ir. C. Schouten, Assistent aan het
Gebouw voor Mijnbouwkunde van de Technische Hoogeschool te Delft.
Dit onderzoek leerde de aanwezigheid van korund (AljOa), magnetiet
(FeaOJ, haematiet (FejOj) en ilmeniet (FeTiOj) als hoofdbestanddelen
van het amaril, terwijl verder kleine hoeveelheden calciet (CaCOs),
chloriet en muscoviet, benevens sporen chalcopyriet (FeCuSj), metal-
lisch koper en metallisch goud konden worden aangetoond. Het is hier
de plaats dezen Heeren mijn hartelijken dank te betuigen voor hun be-
reidwilligheid.
Gaan wij thans tot een bespreking van het kataphoretisch gedrag van
amaril in gedialyseerd bloedserum en den invloed van calciumchloride
op zijn lading in genoemd milieu over. In tegenstelling met kwarts en
carborundum bleek mij, dat bij amaril, binnen de door mij gebezigde
waterstofionenconcentraties, ook de pH van zeer grooten invloed op de
lading hiervan is. Het verloop van den invloed van dc pH en CaCl, op
het kataphoretische gedrag van amaril is in dc tabellen XXVIII tot cn
met XXXIX te volgen en in onderstaande tabel XL samengevat:
Kataphorese Amaril in geel Runderserumdialysaat.
20 November 193L
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
3 uur 10 |
25 V. |
2,29 |
2,60 |
25,59° C. |
3 uur 40 |
25 V. |
2,50 |
2,30 |
25,50° C. |
4 uur 10 |
25 V. |
2,68 |
2,08 |
25,40° C. |
Gestegen: 0,39 cM. 0,52 cM. gedaald.
Stroomsterkte i = 0,44 mAmp. bij 25 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode = 0,6322 Volt, resp. 0,6323 Volt, hetgeen
wijst op pH 6,62 en pH 6,62.
59,6 59,6
Relatieve Viscositeit bij 25,24° C.: q ^ 43 q =
(0,39 0,52) 59,6 46
Kataphoresesnelheid u = —r--rr-r^ X -r—r X — cM. =
= 3,26
2 X 60 X 60 43,0 25
bij 1 Volt/cM.
sec.
TABEL XXIX.
Kataphorese Amaril in Runderserumdialysaat.
1 December 193L
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
4 uur 00 |
24 V. |
1,98 |
2,39 |
24,75° C. |
5 uur 00 |
24 V. |
2,28 |
1,90 |
24,65° C. |
Gestegen: 0,30 cM. |
0,49 cM. gedaald. |
Potentiaal waterstofelectrode = 0,6333 Volt, resp. 0,6336 Volt, hetgeen
wijst op pH 6,67 en pH 6,67.
^ ,nbsp; (0,30 0,49) 59,6 46 ,,
Kataphoresesnelheid u =- X —- X — cM. =
^nbsp;2 X 60 X 60 43,0 24
= 2,94
bij 1 Volt/cM.
sec.
TABEL XXX.
Kataphorese Amaril in Runderserumdialysaat.
27 November 1931.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
3nbsp;uur 20 4nbsp;uur 20 |
25 V. |
2,10 |
2,46 |
— |
Gestegen; 0,18 cM. 0,36 cM. gedaald.
Stroomsterkte i = 0,42 mAmp. bij 24 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode = 0,6501 Voh, resp. 0,6495 Volt, hetgeen
wijst op een pH 6,93 en pH 6,92.
25,2 25,2
Relatieve viscositeit bij 24,9° C.: ———V =1,21.
20,9 20,9
^ ,nbsp; (0,18 0,36) 25,2 46 „
Kataphoresesnelheid u = —-—-— X X — cM. =
2 X 60 X 60 20,9 24
-ocr page 84-Kataphorese Amaril in serumdialysaat.
1 JuH 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp, |
3 uur 00 |
26 V. |
1,89 |
2,40 |
25,02° C. |
3 uur 15 |
26 V. |
1,99 |
2,30 |
25,02° C. |
3 uur 30 |
26 V. |
2,02 |
2,29 |
24,99° C. |
3 uur 45 |
26 V. |
2,09 |
2,19 |
24,96° C. |
4 uur 00 |
26 V. |
2,13 |
2,09 |
24,95° C. |
Gestegen: 0,24 cM.
0,31 cM. gedaald.
Stroomsterkte i = 0,46 mAmp. bij 26 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode: 0,6600 Volt, resp. 0,6599 Volt. Hieruit
omgerekend pH = 7,04 resp. p H 7,04.
27,4 27,4
Relatieve viscositeit bij 25,00° C.: —-= 1,32.
^ ^nbsp;,unbsp; 0,31) 27,4 46
Kataphoresesnelheid u = - X-X — cM. =
2 X 60 X 60 20,8 26
= 1,78
bij 1 Volt/cM.
sec.
TABEL XXXn.
Kataphorese Amaril in Runderserumdialysaat.
3 December 1931.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
3 uur 35 |
25 V. |
2,17 |
2,50 |
24,75° C. |
4 uur 05 |
25 V. |
2,21 |
2,48 |
24,65° C. |
4 uur 35 |
25 V. |
2,32 |
2,32 |
24,70° C. |
Potentiaal waterstofelectrode = 0,6860 Volt, resp. 0,6848 Volt, hetgeen
wijst op pH 7,65 en pH 7,63.
28,0 4- 28,0
Relatieve viscositeit bij 25,0° C.:-= 1,23.
„ ^ (0,15 0,18) 28,0 46 ,,
Kataphoresesnelheid u = —--^^ X -rrr X — cM. =
2 X 60 X 60 22,8 25
bij 1 Volt/cM.
JL
sec.
= 1,04
TABEL XXXIIL
Kataphorese Amaril in Runderserumdialysaat.
4 December 1931.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
3nbsp;uur 10 4nbsp;uur 10 |
25 V. |
2,48 |
2,83 |
25,30° C. |
Gestegen: 0,14 cM. 0,15 cM. gedaald.
Stroomsterkte i = 0,44 mAmp. bij 25 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode = 0,6967 Volt, resp. 0,6967 Volt, hetgeen
wijst op pH 7,77 en pH 7,77.
27,4 27,4
Relatieve viscositeit bij 25,20° C.: —--— = 1,32.
20|7 20^1
(0,14 0,15) 27,4 46 ,,
Kataphoresesnelheid u =» —----—— X X — cM. =
^nbsp;2 X 60 X 60 20,7 25
-ocr page 86-Kataphorese Amaril in Runderserumdialysaat.
2 December 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
4 uur 00 |
25 V. |
2,87 |
3,10 |
25,20° C. |
4 uur 30 |
25 V. |
2,73 |
3,10 |
25,14° C. |
5 uur 00 |
25 V. |
2,60 |
3,09 |
25,12° C. |
Gedaald: 0,27 cM. 0,01 cM. gedaald.
Stroomsterkte i = 0,52 mAmp. bij 25 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode = 0,7101 Volt, resp. 0,7091 Volt, hetgeen
wijst op pH 7,91 en pH 7,89.
27 5 27 5
Relatieve viscositeit bij 25,12° C.:nbsp;= 133.
20,6 ^ i5 =
20,6 20,6
—(0,27 — 0,01) 27,5 46
Kataphoresesnelheid u =
2 X 60 X 60
= —0,89 — bij 1 Voh/cM.
sec.
TABEL XXXV.
Kataphorese Amaril in Runderserumdialysaat.
8 December 1931.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
2 uur 40 |
25 V. |
2,39 |
2,79 |
25,02° C. |
3 uur 10 |
25 V. |
2,24 |
2,75 , |
24,93° C. |
3 uur 40 |
25 V. |
2,10 |
2,78 |
24,93° C. |
4 uur 10 |
25 V. |
1,96 |
2,74 |
24,92° C. |
4 uur 40 |
25 V. |
1,85 |
2,78 |
24,92° C. |
Potentiaal waterstofelectrode = 0,7111 Volt, resp. 0,7096 Volt, hetgeen
wijst op pH 8,01 en pH 7,98.
25 6 25 6
Relatieve viscositeit bij 25,0° C.:nbsp;= 1,23.
X — cM. =
20,8 25
X
= —0,83
20,8 20,8
—(0,54 — 0,01) 25,6 46
Kataphoresesnelheid u =
2 X 120 X 60
bij 1 Volt/cM.
sec.
TABEL XXXVL
Kataphorese Amaril in Runderserumdialysaat 0,0059 aeq. CaCl^.
22 November 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
3 uur 30 |
24 V. |
2,58 |
3,00 |
25,32° C. |
4 uur 00 |
24 V. |
2,51 |
3,00 |
25,56° C. |
4 uur 30 |
24 V. |
2,46 |
3,00 |
25,68° C. |
5 uur 00 |
23 V. |
2,36 |
3,02 |
25,72° C. |
Gedaald: 0,22 cM.
0,02 cM. gestegen.
Stroomsterkte i = 0,92 mAmp. bij 24 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode = 0,6661 Volt, resp. 0,6660 Volt, hetgeen
wijst op pH 7,17 en pH 7,17.
25,5 25,5
Relatieve viscositeit bij 25,7°nbsp;^ = 1,24.
— (0,22 0,02) 25,5 46
Kataphoresesnelheid u = —-—-—- X ——: X — cM. =
^nbsp;2 X 90 X 60 20,5 24
-ocr page 88-Kataphorese Amaril in Runderserumdialysaat 0,0059 aeq. CaClt.
24 November 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
3 uur 50 |
25 V. |
2,60 |
3,40 |
25,50° C. |
4 uur 20 |
25 V. |
2,50 |
3,40 |
25,42° C. |
4 uur 50 |
25 V. |
2,45 |
3,40 |
25,38° C. |
Gedaald: 0,15 cM.
0,00 cM. gewijzigd.
Stroomsterkte i = 0,96 mAmp. bij 25 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode = 0,6743 Volt, resp. 0,6745 Volt, hetgeen
wijst op pH 7,31 en pH 7,31.
26 2 26 2
Relatieve viscositeit bij 25,38° C.: —-^ = 1,27.
^ , ^nbsp;it.nbsp;-(0,15 0,00) 26,2 46 „
Kataphoresesnelheid u --x-X — cM. =
2 X 60 X 60 20,6 25
bij 1 Volt/cM.
JL
sec.
= —0,49
TABEL XXXVIIL
Kataphorese Amaril in Runderserumdialysaat 0,0059 aeq. CaCl^.
18 November 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. | |
3 |
uur 45 |
25 V. |
2,10 |
2,59 |
25,18° C. |
4 |
uur 15 |
25 V. |
2,00 |
2,60 |
25,30° C. |
4 |
uur 45 |
25 V. |
1,89 |
2,60 |
25,47° C. |
5 |
uur 15 |
25 V. |
1,79 |
2,60 |
25,58° C. |
Potentiaal waterstofelectrode = 0,6727 Volt, resp. 0,6727 Volt, hetgeen
wijst op pH 7,31 en pH 7,31.
Relatieve viscositeit bij 25,6° C.;
23,9 23,9
20,6 20,6
= 1,16.
-(0,31 0,01) 23,9 46 ^^
--— X-X — cM. =
2 X 90 X 60 20,6 25
Kataphoresesnelheid u =
bij 1 Volt/cM.
= —0,63
sec.
TABEL XXXIX.
Kataphorese Amaril in Runderserumdialysaat 0,0059 aeq. CaCl^.
21 November 1932.
Tijd. |
Volts. |
Stand |
Stand |
Temp. |
3 uur 15 |
25 V. |
3,42 |
3,90 |
25,27° C. |
3 uur 30 |
25 V. |
3,37 |
3,94 |
25,32° C. |
3 uur 45 |
25 V. |
3,30 |
3,99 |
25,32° C. |
4 uur 00 |
25 V. |
3,24 |
4,00 |
25,34° V. |
4 uur 15 |
25 V. |
3,19 |
4,00 |
25,42° C. |
Gedaald: 0,23 cM.
0,10 cM. gestegen.
Stroomsterkte i = 1,04 mAmp. bij 25 Volt.
Potentiaal waterstofelectrode = 0,7171 Volt, resp. 0,7169 Volt, hetgeen
wijst op pH 8,06 en pH 8,06.
25,1 25,1
Relatieve viscositeit bij 25,25° C.:
Kataphoresesnelheid u
-(0,23 0,10) 25,1 46 ,,
- X -X — cM. =
2 X 60 X 60 20,8 25
-ocr page 90-u
Kataphoresesnelheid van Amaril in- bij 1 VoltjcM,
sec.
Kataphoresesnelheid |
pH6,62 6,67 6,92 7,04 7,63 7,77 7,90 8,00 |
3,26 2,94 1,73 1,78 1,04 0,98 —0,89 —0,83 | |
Kataphoresesnelheid in bloedserumdialysaat |
pH7,17 7,31 8,06 |
—0,53 —0,56 —1,02 |
Zooals uit bovenstaande overzichtstabel blijkt, is amaril, gesuspendeerd
in gedialyseerd bloedserum, beneden pH 7,8 uitgesproken positief
geladen. De positieve kataphorese als gevolg van de positieve lading
neemt van pH 6,6 tot pH 7,8 geleidelijk af. Boven pH 7,8 maakt de
positieve lading voor een negatieve plaats: hetgeen blijkt uit het omkeeren
van de kataphoreserichting. De positieve lading van het in gedialyseerd
bloedserum gesuspendeerde amaril wordt naar alle waarschijnlijkheid
veroorzaakt door de vorming van Alquot;*- of Fequot;'-ionen aan het oppervlak
van de partikeltjes: waardoor een georiënteerde grenslaag van geadsor-
beerde serumkolloiden met positieve lading tegenover de dispergeerende
vloeistof ontstaat. Door CaClj in een concentratie zooals voor menschelijk
bloed normaal is, wordt het amaril ook tusschen pH 7,17 en pH 7,8
in gedialyseerd bloedserum negatief omgeladen door de overheerschende
adsorptie van het Cl'-ion. In het volgende hoofdstuk zullen we zien, dat
ook door een overmaat Cl'-ionen, in den vorm van het physiologische
NaCl-gehalte van het bloed, de lading van het amarilpoeder weinig
meer verandert.
De afsplitsing van Alquot;'- of Fe—-ionen aan het oppervlak van de
gesuspendeerde amarilbestanddeelen wordt nog meer waarschijnlijk,
doordat het mij gelukte vast te stellen, dat na een jaar lang bewaren
(Juni 1931—Mei 1932) van fijngepoederd amaril in geredestilleerd water
een merkbare hoeveelheid electrolyt in het water in oplossing was gegaan:
want het specifiek geleidingsvermogen van de amarilsuspensie was in
het verlcxjp van dien tijd van 1,1 X reciproke Ohm gestegen tot
20 X 10~® reciproke Ohm. Daarentegen had een kwartssuspensie in
geredestilleerd water een jaar later nog een specifiek geleidingsvermogen
van 1,5 X 10^ reciproke Ohm behouden.
Het uitzonderhjke kataphoretische gedrag van amaril vormt een op-
vallend contrast met de tot op heden in de literatuur bekende gegevens
over het electrokinetische gedrag van indifferente partikeltjes, welke in
eiwitoplossingen zijn gesuspendeerd. Terwijl Loeb (1923) voor collo-
diumpartikeltjes en Freundlich en Abramson (1928) voor zink- en
kwartspartikeltjes hebben aangetoond, dat deze chemisch indifferente
partikels na suspendeeren in eiwitoplossingen bij voldoend hooge eiwit-
concentraties volkomen de electrokinetische eigenschappen hiervan aan-
nemen, treedt in mijn experimenten een karakteristiek verschil tusschen
het chemisch indifferente kwarts en carborundum eenerzijds en het
ionogene amaril op. Terwijl kwarts en carborundum in calciumvrij bloed-
serumdialysaat binnen een pH-interval van pH 6,6 tot pH 8,1 steeds
negatief geladen zijn, overheerscht bij de calciumvrije amaril-bloed-
serumcomplexen beneden pH 7,8 de invloed van het positieve Al1quot;- of
Fequot;'-ion, welke boven pH 7,8 niet meer tot uiting kpmt cn voor een
negatieve lading plaats maakt.
De door mij waargenomen omlading van amarilsuspcnsies in gedialy-
secrd bloedserum boven pH 7,8 doet sterk herinneren aan de door
Powis (1915) ®), Kruyt en Van der Spek (1919) *), Bendien (1926) ®) cn
Von Mutzenbecher (1931) waargenomen peptisatie van het kolloide
ijzerhydroxydc boven pH 11.
Bendien onderzocht de bestendigheid van het ijzcrhydroxydesol binnen
het gchcelc gebied liggende tusschen pH 1 cn pH 13 cn vond een
minimum van bestendigheid tusschen pH 8 en pH 11. Het punt van
ontlading ligt niet bij neutrale reactie, maar in zwak alkalisch milieu. Bij
lagere pH is het ijzcrhydroxydesol positief, hierboven negatief geladen
tengevolge van de adsorptie van OH'-ionen. Toevoeging van 0,0003—
0,3% gelatine had bij geen enkele onderzochte pH invloed op het tecken
der lading van het ijzcrhydroxydesol, wel echter op de grootte hiervan,
welke namelijk steeds door dc toevoeging van de gelatine verminderd
werd. Bij voldoend hooge gelatineconcentratie werd tenslotte een lading
bereikt, welke ongeveer evengroot was als door Bendien bij de door
gelatine beschermde goudsolen bij dezelfde pH gevonden was.
P. von Mutzenbecher (1931) onderzocht de werking van de H'- en
OH'-ionen op het door 0,7% paraglobuline-oplossing gesensibiliseerde
positief geladen ijzerhydroxydesol en vond, dat kleine hoeveelheden
NaOH uitvlokkend werken. In een concentratie van meer dan 0,0005 mol.
NaOH per liter trad echter stabiliseering op, waarbij het paraglobuline-
ijzercomplex tegelijkertijd een negatieve lading verkreeg.
Freundlich en Brossa 2) hebben reeds in 1915 de uitvlokking en
peptisatie van albumine-ijzerhydroxydesolen door verschillende electro-
lyten uitvoerig onderzocht. Door toevoeging van 2 cc. 2% ijzer-
hydroxydesol aan 25 cc. 0,7% electrolytvrije albumine-oplossingen werd
een heldere vloeistof verkregen, waarvan de deeltjes een positieve lading
bleven behouden, ofschoon het albumine in overmaat in de vloeistof
aanwezig was. Dit bleek, doordat na uitvlokking van het albumine-
ijzerhydroxydcomplex door toevoeging van NaCl, vrij albumine in de
bovenstaande vloeistof achterbleef. Bij hoogere electrolytconcentraties
werden de albumine-ijzerhydroxydcomplexen weer gepeptiseerd, door de
adsorptie van de anionen: hetgeen bleek uit het omkeeren van de kata-
phoreserichting. Zoodra de electrolytconcentratie een bepaalde waarde
overschrijdt, komt het blijkbaar niet slechts tot ontlading van de positieve
deeltjes, maar vangt tevens de negatief opladende werking van de anionen
aan te overheerschen op de albuminecomponent van de albumine-
ijzerhydroxydcomplexen en verkrijgt hiermee de negatieve lading van
het albumine de overhand.
Daar Freundlich en Lindau (1930)«) hebben aangetoond, dat fijngc-
poederd watervrij ijzeroxyde zich tegenover eiwitstoffen principieel gelijk
gedraagt als het ijzerhydroxydesol, ligt het voor de hand de door mij
waargenomen omlading van het in gedialyseerd bloedserum positief
geladen amarilpoeder, door OH'-ionen en andere electrolyten in verband
te brengen met de analoge waarnemingen van Freundlich en Brossa
aan het door gedialyseerd albumine gesensibiliseerde ijzerhydroxydesol.
HOOFDSTUK V.
KATAPHORESEBEPALINGEN IN PHYSIOLOGISCH MILIEU.
Terwijl in de vorige experimenten de gecombineerde invloed van de
serumeiwitten en calciumchloride op de kataphoresesnelheid van kwarts-,
carborundum- en amarilpoeder is nagegaan, zijn hieruit nog geen con-
clusies te trekken over de electrokinetische potentiaal van deze stofsoorten
in een milieu, hetgeen behalve de serumeiwitten tevens het physiologische
electrolytgehalte bevat. Immers alleen op deze wijze zijn gevolgtrekkingen
te maken over de vraag, of de verschillende stofsoorten in het lymphe-
vatenstelsel van de menschelijke long uitsluitend door verschil in grens-
vlakeigenschappen een uiteenloopend gedrag in phagocyteerbaarheid en
in reactie op de phagocyteerende stofcellen kunnen veroorzaken, dan wel
of hierbij andere factoren in het spel zijn. Wanneer ik hierbij vermeld,
dat de lymphevloeistof in samenstelling ongeveer overeenkomt met het
bloedserum en verschilt van het bloedplasma door zijn geringe fibrino-
geengehalte, dan mogen we de langs kataphoretischen weg gevonden
capillairelectrische ladingen van kwarts-, carborundum- en amarilpoeder
in onbehandeld serum zeer zeker gelijkstellen met de gevraagde grens-
vlakpotentialen van deze diverse stofpartikels in het lymphevatenstelsel
van de menschelijke long. We zagen immers in Deel I, dat de schadelijke
reactie van kwartsstof op de phagocyteerende cellen zich in het organisme
binnen het lymphevatenstelsel afspeelt en dat de afstervingsproducten
van de stofcellen de omliggende bindweefselelementen stimuleeren tot
woekering.
Daar voor kauphoresebepalingen in onbehandeld serum de door mij
gebezigde macro-kataphoresemethode ontoereikend bleek, door het groote
electrolytgehalte van het bloed, moest om deze moeilijkheid te overwinnen
naar een ander toestel worden uitgezien. Hiervoor bleek de microkata-
phoresecuvette, welke mij door Prof. Bungenberg de Jong in bruikleen
werd afgestaan, zeer geschikt en afdoend.
Deze cuvette is van onpolariseerbare gechloreerde zilverelectroden
voorzien en vertoont weinig stoornissen door gevormde electrolysepro-
'ducten, zelfs niet bij werken met het zoo electrolytrijke serum, hetgeen een
keukenzoutgehalte heeft overeenkomstig aan 0,167 norm. NaCl. Bij in-
stellen van het microscoop op 1 /5 van de hoogte boven den bodem van
de cuvette, worden de zoo hinderlijke verschijnselen van electro-endos-
mose uitgeschakeld. Doordat het apparaatje door middel van kranen snel
is te vullen en te ledigen, leent zich het uitstekend voor een groot aantal
bepalingen achter elkaar in zeer korten tijd. Bovendien konden, door
aanbrengen van een watermantel om de cuvette, de kataphoresemetingen
bij 25° C. worden uitgevoerd.
Hieronder volgt een beschrijving van de door mij verkregen resultaten.
De metingen werden aldus verricht, dat na het inschakelen van den
electrischen stroom, met behulp van een stop-watch de tijd werd gemeten,
welken een partikeltje binnen het gezichtsveld noodig had voor het afleggen
van een afstand van 65 fx. De kataphoresesnelheid van het partikeltje is
dan de reciproke waarde van den gevonden tijd. Hierna werd door gebruik
van een commutator de stroomrichting omgekeerd en opnieuw de tijd,
noodig voor het terugafleggen van denzelfden afstand door een partikeltje,
opgenomen. Dit heeft het groote voordeel, dat fouten tengevolge van
eventueele stroomingen in de cuvette op deze wijze zooveel mogelijk
worden opgeheven.
In de onderstaande tabel zijn de kataphoresesnelheden van kwarts-,
carborundum- en amarilpoeder in versch runderserum weergegeven als
gemiddelde waarde van de snelheid van een partikeltje, waarmee een
afstand van 65 fi binnen het gezichtsveld 10 X heen en terug is afgelegd.
De reactie van het scrum werd door toevoeging van kleine hoeveelheden
HCl op de gewenschte pH gebracht en met de waterstofelectrode van
Ringer gecontroleerd.
TABEL XLI.
Kataphoresesnelheid van Kwarts, Carborundum en Amaril in
Onbehandeld Serum.
Kwarts. |
Carborundum. |
Amaril. | |
pH 7,9 |
—113,5 X 10-' |
—119,5 X 10-® |
—103,5 X 10-» |
pH 7,'4 |
—lOlx 10-' |
—80,5 X 10-' |
—81,5 X 10-» |
pH 7,2 |
—87 X 10-' |
—82 X 10-' |
—85,5 X 10-» |
pH 6,6 |
—80,5 X 10-' |
—78,5 X 10-' |
—81 X 10-» |
rj water
280,4
144,6
Het potentiaalverschil aan dc beide uiteinden van dc capillair van de
cuvette, waarin de kataphoresemetingen plaats hadden en waarbinnen
het potentiaalverval constant was, bleek bij ijking van het apparaat 73%
van het totale potentiaalverschil tusschen de electroden uit te maken;
d. i. 0,73 X 127 Volt. De lengte van de capillair bedroeg 76 mM., zoodat
voor een omrekening van de bovengenoemde langs empirischen weg
gevonden kataphoresesnelheden in het aantal fz, afgelegd per sec. bij een
potentiaalverschil van 1 Volt/cM. en gecorrigeerd op de viscositeit van
water, de bovenstaande waarden nog moeten worden vermenigvuldigd
7 6
' X 65. Deze kataphoresesnelheden,
, , 280,4
met de factor- X
144,6 0,73 X 127
uitgedrukt in — bij 1 Volt/cM. zijn in tabel XLII weergegeven,
sec.
TABEL XLIL
Kataphoresesnelheden van Kwarts, Carborundum en Amaril
in Onbehandeld Serum in — bij 1 VoltjcM.
De relatieve viscositeit van het scrum ^^^^ was bij 25,0° C.:
= 1,98.
sec.
pH 6,6 |
pH 7,2 |
pH 7,4 |
pH 7,9 | |
—0,85 |
—0,91 |
—1,03 |
—1,20 | |
Carborundum: . . . |
—0,83 |
—0,87 |
—0,87 |
—1,26 |
—0,86 |
—0,90 |
—0,88 |
—1,09 |
Vergelijken wc deze uitkomsten met dc in tabel XV, XXVI cn ubel
XL weergegeven resultaten, dan valt ons onmiddellijk op, dat het verschil
in kataphoresesnelheden van kwarts, carborundum en amaril, hetwelk in
gcdialysccrd en vervolgens van 0,0059 gramaeq. CaClj voorzien scrum
zeer duidelijk naar voren kwam, door het groote physiologische natrium-
chloridegehalte, overeenkomstig aan 0,167 norm. NaCl, volkomen vervalt.
In onbehandeld serum als physiologisch milieu vertoonen kwarts-,
carborundum- en amarilpoeder bij dezelfde pH praktisch volkomen
gelijke grensvlakpotentialen, waarvan de onderlinge afwijkingen binnen
de experimenteele waarnemingsfout liggen. Er is niets te bemerken van
een verband tusschen de meerdere of mindere mate van phagocyteerbaar-
heid der partikeltjes en hun grensvlakpotentialen in physiologisch milieu.
Hiermee is de hypothese van Höber en Kanai, volgens welke de capillair-
electrische lading van de partikeltjes aansprakelijk zou zijn voor de mate
van phagocyteerbaarheid, voor de door mij onderzochte stofsoorten vol-
komen weerlegd. Terwijl kwartsstof in de weefselculturen van Mej.
De Bruyn-Ouboter in mindere mate werd gephagocyteerd dan carborun-
dum- en amarilstof, was in onbehandeld runderserum als physiologisch
milieu niets te bespeuren van een verschil in grensvlakpotentialen van deze
stofsoorten.
In dit verband wil ik nog een reeks experimenten noemen, welke in
den laatsten tijd in het Laboratorium voor Medische Chemie van de
Rijksuniversiteit te Leiden zijn verricht over de opneembaarheid van
bacteriën, koolpartikeltjes, stuifmeelkorrels enz. door complexcoacervaat-
druppels. Onder complexcoacervaten heeft men in 't algemeen een weder-
zijdsche gezamenlijke afscheiding van twee tegengesteld geladen hydro-
phiele kolloiden uit het dispersiemilieu, in den vorm van vloeibare
druppels te verstaan.
Onderzoekingen van Brouwer (1933) over het verband tusschen
capillairelectrische lading en opneembaarheid van diverse bacteriën-
soorten door het complexcoacervaat gelatine-arabische gom leerden,
dat bij pH 3 en pH 4 de grootte van de kataphoresesnelheid der bacteriën
steeds parallel gaat met hun coacervatophylie, d. i. hun neiging binnen het
coacervaat opgenomen te worden. Te vermelden is hierbij, dat het
gelatine-gummiarabicum complexcoacervaat bij pH 4 negatief geladen
is, bij pH 3 daarentegen positief, terwijl de onderzochte bacteriën onder
deze omstandigheden steeds negatief geladen bleven.
Gaat dus, volgens de onderzoekingen van Brouwer, een groote kata-
phoresesnelheid der bacteriën samen met een groote coacervatophylie,
toch is het ladingsteekcn van de coaccrvaatdruppels van geen invloed
hierop. Reeds Bungenberg de Jong en Ong Sian Gwan (1930) ') toonden
Th. J. Brouwer, Bacteriën en Coacervaten. Diss. Leiden (1933).
») H. G. Bungenberg de Jong en Ong Sian Gwan, Centralbl. f. Bacter., Abt. I,
Bd. 119, p. 380,1930-'31.
aan, dat voor coacervatophyle Bact. coli- en Streptococcenstammen noch
de aard van het complexcoacervaatsysteem, noch verandering van de pH,
noch het teeken van de capillairelectrische lading van de complexcoacer-
vaatdruppels van beslissende beteekenis zijn voor de opneembaarheid
binnen het complex-coacervaat.
Uit deze gegevens moge opnieuw blijken, hoe gecompliceerd de
factoren zijn, welke de phagocytose beheerschen. Is de vraag, door welke
factoren de opne^imbaarheid van partikeltjes door complexcoacervaat-
druppels als celmodel wordt bepaald, nog niet volledig beantwoord,
hoeveel moeilijker zal het zijn het vraagstuk van de phagocytose van
partikeltjes door levende cellen op te lossen.
Nadat mij gebleken was, dat zoowel kwarts als carborundum en amaril
in physiologisch milieu praktisch volkomen dezelfde electrokinetische
eigenschappen vertoonen, bleef mij niets anders over dan de desinte-
greerende werking van gephagocyteerd kwarts op het protoplasma van de
phagocyteerende cellen toe te schrijven aan sporen kolloid opgelost
kiezelzuur. Dat opgelost kiezelzuur bij physiologische zoutconcentratie
inderdaad in staat is, positief geladen eiwitten als clupeïne en gelatine
beneden hun isoëlectrisch punt uit te vlokken, bleek uit onderzoekingen
in samenwerking met Prof. Bungenberg de Jong, waarbij wij ons tevens
konden overtuigen, dat ook de tegen physiologische zoutconcentraties
resistente complexcoacervaten van clupeïne en natriumnucleïnaat bij
neutrale reactie door kiezelzuuroplossingen van hun typische structuur
beroofd en ontwaterd worden.
De hypothese, dat het fijnverdeelde kwarts, na voorafgaande phago-
cytose door de stofcellen, inderdaad sporen kolloid opgelost kiezelzuur aan
het protoplasma zou afstaan, werd tot zekerheid: doordat het ons gelukte,
na 36 uur lang schudden van kwartssuspensies in een 1/15 mol. NajHPOi-
oplossing (pH 9) bij 40° C., gevolgd door afcentrifugeeren van het kwarts,
een heldere oplossing te verkrijgen, welke reeds bij kamertemperatuur
met clupeïneoplossing een duidelijke opaliseering vertoonde, terwijl dit
niet het geval was in controleproeven met carborundum en amaril, be-
nevens een blancoproef onder dezelfde omstandigheden. Tevens konden
wij ons met een aangezuurde molybdeenzuuroplossing overtuigen, dat na
een week lang behandelen van fijngepoederd kwarts bij 40° C. met
boraatbuffermengsels van pH 6,8 tot pH 8,4 of met Ringersche op-
lossingen, voorzien van koolzuur-bicarbonaatbuffermengsels van pH 6,8
tot pH 7,4, een merkbare hoeveelheid kiezelzuur in oplossing was gegaan.
Daarentegen gaven fijngepoederd amaril, kaolien en kiezelzuurvrij carbo-
rundum, na een week lang behandelen met dezelfde gebufferde oplossingen
bij 40° C., een negatieve kiezelzuurreactie met molybdeenreagens.
Hoe hebben wij ons nu, aan de hand van bovengenoemde nieuwe
gegevens, den destrueerenden invloed van kolloid opgelost kiezelzuur op
het protoplasma van de phagocyteerende cellen kolloidchemisch in te
denken ? Tot op heden tastte men hieromtrent volkomen in het duister en
vergenoegde zich met het aannemen van een coaguleerenden en adsor-
beerenden invloed. (Zie Heffernan en Green, pag. 274: „It is that the
action of colloidal silica on animal tissues is essentially an adsorptive and
coagulant onequot;). Wil men niet aannemen, dat het kolloid opgeloste kiezel-
zuur bovendien invloed uitoefent op het metabolisme van de cel, dan zijn de
door mij in de weefselculturen van Mej. De Bruyn Ouboter waargenomen
verschijnselen van desintegratie van de met kwarts beladen phagocyteeren-
de cellen als volgt te verklaren: Het uit de gephagocyteerde kwartspartikels
kolloid opgeloste kiezelzuur heeft, evenals alle polyvalente ionen, een sterk
uitvlokkende werking op de positief geladen protoplasma-eiwitcomponenten
in de cel, zelfs al zijn deze binnen het protoplasma als complexe kolloidsystemen
aanwezig. Er bestaan namelijk talrijke aanwijzingen, dat complexe kolloid-
systemen deel uitmaken van de opbouwende bestanddeelen van de levende
cel.i) Naast negatief geladen eiwitten, komen vooral in de celkern basische
eiwitlichamen voor (protaminen en histonen), en volgens onderzoekingen
van Unna is het aannemelijk, dat niet alleen in de celkern maar in alle
deelen van de levende cel eiwitten met overheerschend positieve lading
aan de opbouw van de cel deelnemen.
Heeft het kolloid opgeloste kiezelzuur een sterk uivlokkende werking
op alle biologisch in aanmerking komende positieve eiwitten, zooals ik
mij in vitro kon overtuigen; ook de door mij waargenomen vorming van
vacuolen in de kwartshoudende cellen in de bovengenoemde weefselculturen
wijst op een ontwatering van de protoplasma-eiwitten onder invloed van het
kolloide kiezelzuur. Hierdoor wordt een gedeelte van de hydratatievloeistof
van de protoplasma-eiwitten als vacuole binnen de cel uitgescheiden.
(Zie Plaat II, photo 7—10).
Vanzelfsprekend gaat met de vernietiging van de fijne structuur een
afsterven van de cel gepaard, waarna de afstervingsproducten in het milieu
vrijkomen. Uit meerdere onderzoekingen met weefselculturen is nu
gebleken, dat de afstervingsproducten van de phagocyteerende cellen
een stimuleerenden invloed hebben op de vermeerdering van de om-
liggende bindweefselcellen: m. a. w. „fibrosisquot; kunnen veroorzaken
(Carrell, Fischer ®), De Haan *)).
Keeren wij thans terug tot de zich binnen het organisme afspelende
gt;) H. G. Bungenberg de Jong, Die Koazervation und ihre Bedeutung für die
Biologie. Protolasma, Bd. 15, p. 157, 1932.
») P. G. Unna, Histochemie der Haut. (F. Deuticke, Leipzig, 1928).
») A. Fischer, Gewebezüchtung.
«) J. de Haan, Chem. Weekbl., Jaarg. 29, p. 318, 1932.
processen. Vast staat, dat ook in het organisme binnen de stofcellen in de
long, welke kwarts hebben gephagocyteerd een verandering in het proto-
plasma moet optreden, tengevolge waarvan deze cellen na de phagocytose
afsterven (Gardner^)). De nabijzijnde bindweefselelementen worden door
de vrijgekomen producten gestimuleerd tot woekering en geven aldus aan-
leiding tot de bekende verschijnselen van „fibrosisquot;. Hetgeen vroegere
onderzoekers (Collis, Mavrogordato, Gardner, etc.) reeds hadden
vermoed, n.1. dat het afsterven van de stofcellen zou worden veroorzaakt
door opgelost kiezelzuur uit het kwarts, is thans in mijn experimenten
bevestigd gevonden.
Tevens wordt het verschil in schadelijkheid tusschen kwarts en kaolien
begrijpelijk: daar kwarts in mijn experimenten een grootere oplos-
baarheid bleek te vertoonen dan het kaolien onder dezelfde omstandig-
heden.
L. U. Gardner, Joum. Industr. Hyg., Vol. 14, p. 18, 1932.
-ocr page 101-Rcsumccrcnd meen ik op grond van mijn experimenten te mogen
concludeeren, dat de schadelijke invloed van ingeademd kwartsstof is
te zoeken in zijn destrueerende werking op het protoplasma van de phago-
cyteerende cellen in dc long, tengevolge van de sterk eiwituitvlokkende
werking van sporen kolloid opgelost kiezelzuur. Deze cellen verliezen
hierdoor hun structuur cn sterven af. De hierbij vrijkomende afstervings-
producten veroorzaken woekering van de omliggende bindweefselelc-
menten en zijn als oorzaak van de longfibrosis te beschouwen.
Basing upon my experiments, I ascribe the harmfull influence of the
inhaled crystalline silica dust on the human body to its desintegrating
action on the protoplasm of the phagocytic cells in the lungs, by the
coagulant action of traces of silic acid (in colloidal solution) on the proto-
plasmic proteins. These cells lose their structure after the ingestion of
quartz and die. The lost products of necrosis cause a proliferation of the
surrounding connective tissues and are to be regarded as the cause of the
lung fibrosis.
■
Inbsp;»...
________jÉi^«nbsp;*nbsp;' ÎA' vv'.,; . •
'f^f^^-'v
äV..
plaat i en il
Photo 1—10 : Phagocyteerende cellen in culturen van embryonaal longweefsel.
Photo 1—2 : Phagocytose van carborundum (vergr. ± 600 x. immersie).
Photo 3—4 : Vergrooting van photo 1 en 2.
Photo 5—6 : Phagocytose van amaril (vergr. ± 600 x. immersie).
Photo 7—10 : Phagocytose van kwarts (vergr. ± 600 x. immersie).
-ocr page 104-PLAAT I EN IL
Photo 1—10:nbsp;Phagocyteerende cellen in culturen van embryonaal longweefsel.
Photonbsp;1—2 :nbsp;Phagocytose van carborundum (vergr. ± 600 x. immersie).
Photo 3—4 :nbsp;Vergrooting van photo 1 en 2.
Photo 5—6 :nbsp;Phagocytose van amaril (vergr. ± 600 x. immersie).
Photo 7—10 : Phagocytose van kwarts (vergr. ± 600 x. immersie).
/ ' r Vv
-ocr page 105- -ocr page 106-De Silicosis is geen vorm van Tuberctilose.
IL
Het wezen van de Silicosis is een longfibrosis, die veroorzaakt wordt
door het afsterven van de stofcellen in de long, tengevolge van de pha-
gocytose van ingeademd kwartsstof.
De destrueerende invloed van gephagocyteerd kwartsstof op het
cytoplasma berust op de uitvlokking van complexe koUoidsystemen
binnen de cel door sporen opgelost kiezelzuur.
IV.
Terwijl het bestaan van stabiele aluminiumoxydehydraten inderdaad
is bewezen, is de bestendigheid van de talrijke geïsoleerde en beschreven
kiezelzuren en tinzuren zeer twijfelachtig.
(Chem. Weekbl., Jaarg. 28, p. 589, 1931).
V.
Het mechanisme van de bloedstolling laat zich niet zonder meer door
een uitvlokking van het negatief geladen fibrinogeenalkalihydrosol door
positief geladen thrombine verklaren.
(Bioch. Zeitschr., Bd. 246, p. 38, 1932).
VI.
Het is waarschijnlijk, dat dc werking van adrenaline op de standaard-
stofwisseling gedeeltelijk berust op zijn vermogen tot waterstofovcrdracht
bij dc zich binnen dc cel afspelende oxydaties.
(Edlbacher cn Kraus, Zeitschr. physiol. Chem., Bd. 178, p.
239, 1928).
(B. Kisch, Bioch. Zeitschr., Bd. 220, 242, 244, 247, 249, 250,
254 en 257).
De onderzoekingen van Van Niel en Muller over de roode en groene
Zwavelbacteriën maken waarschijnlijk, dat ook de koolzuurassimilatie
bij de groene planten op een waterstofoverdracht berust.
(C. B. van Niel, Arch. f. Mikrobiol., 3, 1, 1931).
(C. B. van Niel en F. M. Muller, Ree. Trav. Bot. Neerl., 28
245, 1931).
(F. M. Muller, On the metabolism of the purple sulphur
bacteria in organic media. Diss. Utrecht, 1933).
(F. M. Muller, Chem. Weekblad, 30, 202, 1933).
De asparaginebepaling in plantenmateriaal volgens de methode van
Sachsse, levert geen nauwkeurige resultaten bij aanwezigheid van oplos-
bare koolhydraten.
(R. Sachsse, Journ. prakt. Chem. (2), 6, 118).
(Abderhalden, Handb. Biol. Arbeitsmeth., Abt. I, Teil 7, p.
78).
IX.
Bij de gravimetrische phosphaatbepaling als ammoniumphosphor-
molybdaat, is het door Holtz aanbevolen drogen hiervan in een ammoniak-
atmosfeer beslist af te raden.
(F. Holtz, Bioch. Zeitschr., Bd. 210, p. 252, 1929).
X.
Er is geen principieel verschil in de structuur van zuurstofzouten,
sulfozouten en complexhalogeniden.
(A. E. van Arkel, De Bouw der Moleculen, 1930).
(F. Ephraim, Anorganische Chemie).
XL
Het wezen van de loodvergiftiging brengt met zich mee, dat de typische
vergiftigingsverschijnselen bij arbeiders, die vroeger hieraan hebben
geleden, eenige jaren nadat zij de loodfabrieken hebben verlaten, plotse-
ling opnieuw kunnen terugkeeren bij sterke lichamelijke inspanning.
Ten onrechte schrijft Sinitsin, in navolging van Plate, de oorzaak
van de torsie bij de Gastropoden toe aan een abnormale vergrooting van
de middendarmklier.
(F. SiNiTSiN, Xle Congr. Intern. Zool. Padova 1930, Atti, Vol.
I, Arch. Zool. Ital., Vol. 16, p. 395, 1932).
XIII.
Het is onjuist den dieren een „zielquot; toe te kennen.
(Felix Ortt, Over dc Dierenziel. Servirc, den Haag, 1933).
-ocr page 109-■ % jr'
rquot;
i. • •I'S.V
t.N-iJ-Äquot;
-ivy
.-•M-
mt
: gt;}
mm
PS
quot;ïW
-quot;•lt.-1quot;
m