UIT DE BOUWGESCHIEDENIS
DER SINT SERVAASKERK
DOOR JONKHEER E O. M.
VAN NISPEN TOT SEVEN AER
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
UITG-MIJ. GEBRS. VAN AELST O. L. VROUWE KADE lo-ii MAASTRICHT
-ocr page 2-w
hïm^r
UIT DE BOUWGESCHIEDENIS DER
ST. SERVAASKERK TE MAASTRICHT
■ i
M^ -4
j
r r'.' I
gt;« ; : ■
HUKSUNIVEnSITEIT UTBECHT
•Pi •
W-ï'/fc' V ^
0823 9471
UIT DE BOUWGESCHIEDENIS
DER SINT SERVAASKERK
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNI-
VERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG
VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR. C. G. N. DE VOOYS, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEITTEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN V( IJSBEGEERTE TE
VERDEDIGEN OI' VRIJDAG 3 MAART 1933
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
JHR. EUGÈNt, OCTAVE, MARIE VAN NISPEN TOT SEVENAER
G E B O R i; N r i: N IJ M E G E N (GELD.)
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
•■ 'i' !■
i-
i
quot;■■■.63''?
. '-lij
■ f.
\
' gt;
/
' '5
'IS ,
J^AN MIJN OUDERS
Yr.
I'LAAT 1.
V( c«ibmi» lier Si. Servjn met hci uli|lchou»J koor der noordRilcrij,
RC/icn VAn ilcn pandhof uit.
Het verschijnen van een proefschrift biedt den schrijver ervan
eene goede gelegenheid hen allen dank te zeggen, die aan zijn
vorming tot man van wetenschap hebben medegewerkt.
Zoo wordt ook mij thans die gelegenheid geboden en ik wil
ze graag gebruiken om U, hooggeleerde Vogelsan g, hoog-
geachte promotor, dank te zeggen voor de boeiende colleges,
welke het mij, gedemobiliseerde, zoo gemakkelijk maakten het
zadel te ruilen voor een stoel in een studeerkamer. De beste
herinneringen heb ik dan ook bewaard aan den tijd, welken ik
heb doorgebracht in het Kunsthistorisch Instituut in de Witte-
vrouwenstraat; daar hebt ook U, hooggeleerde Lig ten berg,
mij op het gebied der Iconografie en der Typologie in het bijzon-
der niet alleen veel geleerd, maar ook den weg gewezen voor dc
beoefening van dezen lak van wetenschap, waar ik later dc
groote beteekenis van heb beseft. Het is mij een behoefte U ie
verzekeren hoezeer U beider persoonlijke belangstelling voor
Uw discipel mij aan U heeft gebonden.
Ook tot U. hooggeleerde Kernkamp, wil ik een woord
van dank richten; uit Uwe colleges is mij niet alleen dc figuur
van den Koning-vStadiiouder bijgebleven! Dc toen gemaakte
dictaten heb ik in latere jaren meermalen geraadpleegd, en. ik
moet bekennen, dat 'zulks bij mij steeds dc aangenaamste herin-
neringen opriep.
Dit mag ik ook zeggen, van wat ik bij U. hooggeleerde
Oppermann. aan wetenswaardigs mocht optcekencn zoowel
uit de geschiedenis der middeleeuwen als uit de diplomatiek.
Van Uw colleges, hooggeleerde de Vooys en Bolke-
stein, en Zeergeleerde van Hoorn, heb ik slechts korten tijd
kunnen genieten, voldoende echter om mij zoozeer tot de door
U behandelde stof getrokken te voelen, dat ik er naar kan ver-
langen mij er in te verdiepen.
Ten slotte dien ik met dankbaarheid de jaren te herdenken,
waarin ik voor 's Rijksmonumentenzorg werkzaam ben ge-
weest, omdat ik in deze jaren de stof heb leeren kennen, waar-
uit deze studie is ontstaan. De namen van Dr. Kalf, den
pionier van St. Servaas, en van Dr. Haslinghuis, respectie-
velijk Directeur en Onderdirecteur van het Rijksbureau voor de
Monumentenzorg, mogen hier niet ontbreken, evenmin als die
van den architect de Hoog, wiens teekenpen de verkregen
resultaten van dat pionierwerk heeft vastgelegd. De gedachten-
wisselingen en vraaggesprekken over hun werk zijn mij steeds
in aangename herinnering gebleven.
BIJ DE AFBEELDINGEN.
Het titelvignet werd door mij nageteekcnd nj.ir ccn XVc ccuwschcn blokdruk.
(Uit Henri Hymans — Die Scrvatius-legende. Bcrlin-Cassircr. igi i ).
De platen I, II en V werden door mij naar natuur geteekcnd in den romer
van 1932.
De afbeeldingen 2 en 3, en de plattegrond op plaat IV werden door mij ontleend
aan de teekening van den Heer de Hoog (verzameling van het Rijksbureau voor
de Monumentenzorg) terwijl plaat 111 naar eigen opmetingen werd gemaakt
De foto's van afb. 5, 6 en 7 werden door mij genomen in den zomer van
1932, terwijl de reconstructieteekcning van afb. 4 ontleend is aan het werkje
van Hendrix.
Bij dc Afbeeldingen ..........................................VIII
Inhoudsopgavenbsp;..........................................................IX
Aangehaalde werkennbsp;......................................X
TER INLEIDING.
A.nbsp;Over het ontstaan dezer studienbsp;XI
B.nbsp;Over de ecnhcidsmaat ........................ XIV
C.nbsp;Over de wichelroedenbsp;XVIII
D.nbsp;Over eenige benamingennbsp;XXI
HOOFDSTUK I. Uit dc geschiedenis der St. Scrvaaskcrk.
Wat weten wij van voor het jaar i i co ?nbsp;i
HOOFDSTUK II. Wat kan er nog staan vannbsp;dc. onder Geldulfus
in 1039 gewijde kerk?
§ i. Waarnemingen, waartoe ccnigc verkenningstochten om het
Dateering van het schipnbsp;10
§ 2. Nader onderzoek der oostelijke partijen.
A.nbsp;Inwendignbsp;i '
„Kryptkapellenquot;nbsp;14
B.nbsp;Uitwendignbsp;'7
Een ommanteling?nbsp;18
Gevolgtrekkingnbsp;24
HOOFDSTUK III. Over dc ecnlieidsmaat.
Dc gebezigde voctmaal als a.inwijzing der bouwtijdpcrkcn
§ 1. Bevestiging der in het vorig hoofdstuk aangewezen bouwtijd-
perken door het gebruik van verschillende voetmatennbsp;a8
§ 2. De voetmaat, hulpmiddel ter reconstructie van een vroegcren
HOOFDSTUK IV. Uit dc bouwgeschiedenis van den westbouw.
§ I. Beschrijving van den plattegrond cn daaruit tc lezen wijzigingen l
§ 2. Het gebruik der voetmaten bevestigt dc in § i waargenomen
§ 3. Vermoedelijke dagtcekenmg van den westbouw.
A.nbsp;Over dc toeschrijving aan Karei den Grootenbsp;44
B.nbsp;Dc aanleg van hcl westwcrk tc Maastricht vergeleken met
wcstwcrken te l uik cn Xantcnnbsp;46
Over dc dagteckening van den westbouw cn van een
stilstand in de werkzaamhedennbsp;'50
C.nbsp;Hcl beeldhouwwerk ..dc Majcstas Dominiquot; als verklikker
van ccn vroegcren toestandnbsp;5S
D.nbsp;Dc ecnhcidsmaat als hulpmiddel der datccringnbsp;57
-ocr page 14-BI:.
HOOFDSTUK V. Vermoedelijke dagteekening der voetmaatperioden 59
AANHANGSEL ..................................... 69
B.nbsp;Over de herkomst van de voetmaat in het Luikerlandnbsp;76
AANGEHAALDE WERKEN:
A Iber s S.J. De Heiligdomsvaart in de Middeleeuwen — Public. 1930.
Beyer. Urkundenbuch zur Gcschichte der Mittelrh.-Territorien i860.
Buitenrust Hettema en Telting, Een bezoek aan een Nederlandsch;
stad in de XlVe eeuw. 1906.
C o e n e n. J. Les Monuments dc Liege. 1923.
Doppler, Dr. P. Verzameling van charters cn bescheiden betrekkelijk het
Vrije Rijkskapittel van St. Servaas — Public. 1930 e.v.
E n 1 a r t. Manuel d'archéologie française.
Fla m en t. De westertorens van St. Servaaskerk te Maastricht — Public. 1891.
Fuchs, Alois. Die Karolingische Westwerke, 1929.
Hendrix. L'église Saint-Jacqucs à Liège, 1928.
Herben us, Opuscules de Mathieu Hcrbcnus. uitgegeven door Mgr. dc Ram in
de Compte Rendu de la commission royale d'histoire no. i, tome XII.
Jocund us. Translatie Sancti Scrvatii — M.G. SS. XII en Aanhangsel.
Bijlage A.
Kalf, Dr. J. Opgravingen in de St. Servaaskerk te Maastricht — Bulletin van
den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. 1916.
Keu 1 1 er, Ir. L. A. J. Een archeologische Hypothese — Public. XLVIII ( 1912).
Klapheck. Der Dom zu Xanten, 1930.
Lac om bi et. Urkundenbuch für die Gcschichte des Niederrheins, 1840.
Lig ten berg. Dr. R. Die Romanische Steinplastik in den nördlichen Nieder
landen, 1918.
Lüthgen. Eugen. Die Romanischc Steinplastik in Deutschland. 1923.
M.G. Monumenta Germaniae Historica: D.D. = Diplomata, L.L. = Leges,
SS. = Scriptores.
Mosmans. De St. Janskerk te 's-Hertogenbosch. 1931,
Nissen. Pompejanischc Studien. Leipzig. 1877.
Public. Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg
Schippers, Dom, Das Laacher Münster, 1927.
Schmei t s. La basilique de St. Servais à Maestricht.
Verzameling. Zie Doppler.
Het hierbij gaand werkje heeft een inleiding noodig. waarin
ik eerst wil vermelden, hoe ik tot deze studie ben gekomen,
daarna wil ik met een kleine uitweiding twee nieuwe hulpmid-
delen: de eenheidsmaat en de wichelroede, in het kunsthistorisch
Instrumentarium binnenleiden, om ten slotte nog iets tc zeggen
over het gebruik van eenige ongewoon klinkende woorden. Bij
gebrek aan alledaagsch-Hollandsche. heb ik gemeend ze te moe-
ten gebruiken, niet alleen omdat zij het begrip weergeven, dat ik
wil uitdrukken, maar ook. omdat zij, mogelijk behept met een
gcwcstelijken inslag, toch een Nederlandsche benaming geven,
waar anders een uitheemsch-, een bastaardwoord of een om-
schrijving ter beschikking zou staan.
A. In de serie der ..Geïllustreerde Beschrijvingenquot;, uitgave
der Commissie voor de Monumentenzorg, viel mij de laak toe
het deel over Maastricht te bewerken. Van de schatten, wölke
de oude Maasstad op het gebied van geschiedenis en kunst bergt,
is een gedeelte in dc jaren 1015 en i g 1 6 in studie genomen door
Dr. Jan Kalf en Dr. I-. J, Haslinghuis, onderscheidenlijk Direc-
teur cn Onderdirecteur van liet Rijksbureau voor de Monumen-
tenzorg. Hun bezigheden in genoemde hoedanigheid hebben hen
belet de begonnen studie ten einde te brengen: en zoo bleef voor
mij nog zeer veel ter bestudeering over. Mijne werkzaamheden
boden mij de gelegenheid sommige vraagstukken nader tol eene
oplossing te brengen: zoo kwam b.v. de geschiedenis der ver-
sterkingen en in het bijzonder die van den bouw der muren in
een nieuw licht te staan (vgl. aflevering i, blz. —. der
,,Geïllustreerde Beschrijvingquot;). Andere vraagstukken bleken
zooveel moeilijkheden te bevatten, dat de definitieve oplossing
niet gegeven kon worden in de ,,Geiillustreerde Beschrijvingquot;; en
toch meen ik, dat het mijn plicht is de gegevens, welke ik tijdens
mijn studie heb verkregen, bekend te maken, ten einde
anderen in de gelegenheid te stellen uit deze gegevens te
putten om zoodoende te komen tot de oplossing dier vraag-
stukken. Het alleenrecht op het gebruik dezer gegevens aan mij
te houden zou daarom reeds verkeerd zijn, omdat ik niet weet.
wanneer ik er mijn ,,laatste woordquot; over zal spreken en het mij
over eenige jaren zou kunnen vergaan, zooals Dr. Kalf het zoo
juist uitdrukte, toen hij mij op eenige, door mij geopperde, moei-
lijkheden antwoordde: ,,De partijen zijn niet gelijk; U valt mij
aan met een revolver en ik heb slechts een ouderwetsch ruiter-
pistool om mij te verdedigenquot;, er op doelend, dat hij na ruim
15 jaren niet meer voldoende op de hoogte was om direct van
antwoord te dienen.
Om dit nu te voorkomen heb ik gemeend de gegevens, waar-
over ik thans beschik, kenbaar te moeten maken en in de vol-
gende bladzijden het vóór en tegen van eenige vraagstukken uit
de bouwgeschiedenis van de Sint Servaaskerk te Maastricht te
moeten behandelen. Deze bespreking kan van zelf uitvoeriger
zijn dan die, welke het bestek der ..Geïllustreerde Beschrijvingquot;
toelaat en is bijgevolg te beschouwen als een aanvulling op ge-
noemd werk.
Het spreekt van zelf. dat het wenschelijk is bij de bcstudee-
ring van de moeilijkheden, welke een bouwwerk als de St. Ser-
vaas den kunsthistoricus voorlegt, met anderen van gedachten
te wisselen, om te voorkomen, dat men zich ..vastkijktquot;. Ik heb
dan ook getracht naburige vakgenooten, zooals Graf
Wolf f-M e t t e r n i c h, Provinzial Konservator der Rhein-
provinz, Dr. P f i t z n e r, beiden uit Bonn, Dr. Ver-
beek uit Keulen, en laatstelijk nog Ir. Wey res uit Bonn, die
zich bezighoudt met een speciale studie over het ..Nieuwwerkquot;
te Xanten, naar Maastricht te krijgen om hen mijne
moeilijkheden ter plaatse voor te leggen. Maar... het resultaat
van een eerste bezoek kon uit den aard der zaak nauwelijks een
ander oordeel ontlokken dan: Uwe argumenten lijken zeer
steekhoudend... en aanvaardbaar, wijl zij zonder een grondig
onderzoek niet te weerleggen zijn. Daarom hecht ik meer waarde
aan de resultaten eener langdurige gedachtenwisseling: in dit ver-
band zij herinnert aan de vele malen, dat ik een onderhoud had
met Dr. Haslinghuis, onder wiens auspiciën afl. I en II der
Maastrichtsche ,,Geïllustreerde Beschrijvingquot; tot stand kwam en
afl. III in bewerking is. Aan de ontmoetingen met Dr. Kalf
heb ik steeds de aangenaamste herinneringen bewaard, omdat
hij door zijn reeds genoemde onderzoekingen en door zijn rijke
ervaring als van zelf de waarborgen bood voor vruchtbare en
geestige discussies. Niet minder was het mij een genoegen mijne
veronderstellingen tc toetsen aan de ervaringen, waarover de
architect de Hoog door een langdurige praktijk beschikt: aan
zijn nauwgezetheid heb ik bovendien het waardevol cijferma-
teriaal tc danken, dat mij in staat heeft gesteld betrouwbare
bewijzen aan te voeren over de toepassing van verschillende cen-
heidsmaten.
Ook in Maastricht is mij hulp cn medewerking verleend,
waarbij ik op dc eerste plaats denk aan dc mcdedeelingen en
gegevens, welke dc bejaarde Ir. Keu 11 er. thans tijdelijk voor-
xin
-ocr page 18-zitter van Afd. A. der Rijkscommissie voor de Monumenten-
zorg, mij verschaft heeft; hij toch verstaat der steenen taal en
herinnert zich — en zijn geheugen is nog goed — nog veel, zoo-
wel uit den tijd van vóór de restauraties als daarna; over een
en ander was het hem steeds een genoegen mij mededeelingen
te doen. Ook de bescheiden en geleerde Dr. Goossens,
Rijksarchivaris in Limburg, heeft mij bij herhaling op
een en ander gewezen, dat mij stellig ontgaan zou zijn. terwijl
zijn satellieten, de heeren van de Venne en Drs. Pan-
huysen steeds van een zelfden hulpvaardigen geest bezield
waren.
Ook vond ik architect S p re n g e r steeds bereid mijne onder-
zoekingen te steunen.
Ten slotte herdenk ik met erkentelijkheid hoe Mgr. Wou-
ters, deken van St. Servaas. mij de vrije hand liet, waar ik
neende nadere onderzoekingen te moeten instellen, terwijl de
neer Hub. Mertz, die als koster gedurende een zestigtal jaren
zyn zorgen aan zijn geliefde St. Servaas wijdde, mij vele waar-
devolle mededeelingen heeft gedaan. Hun breng ik hierbij gaarne
mijn oprechten dank.
B. Het denkbeeld, dat in een bouwwerk bij twee niei-ge-
lijktijdige bouwtijdpcrken. twee onderling verschillende malen
zouden gebruikt zijn, bracht mij cr toe in een gedeelte der
Maastrichtsche St. Servaas. waarin zekerheid bestond omtrent
het bestaan van tenminste iwee perioden, de theorie aan dc
praktijk te toetsen.
Het is bekend welke voetmaten te Maastricht toepassing
vonden: ik behoefde dus niet naar een onbekende te gaan zoeken,
zooals Ir. Keullcr deze herleid heeft uit dc maten van het
middenschip. Het was mij trouwens bekend,quot;dat niet alleen in de
O. L. Vrouw te Maastricht in vroeger eeuwen de eenheidsmaat
werd bewaard, maar ook te Deventer, waar ,,een ijzeren el in
den toren is ingemetseldquot; ( ..Godekino lapiscidi pro impositione
ulne ferree in turrim, iiij squot;; Buitenrust Hettema en
T e 11 i n g, Een bezoek aan een Nederlandsche stad in de XlVe
eeuw, blz. i6 en 128). Bovendien geeft E n 1 a r t in zijn
Manuel d' archéologie française (II ème partie. I, architecture
civile, 1929, p. 371—375) eenige voorbeelden betreffende
poids et mesures publicsquot;: en Nissen vertelt ons in zijn
Pompejanische Studien. Leipzig, 1877, in het Ille hoofdstuk,
getiteld Römisches und oskisches Massquot;, dat een steenen tafel,
een .,mensa ponderariaquot;, in her museum te Napels, oorspron-
kelijk 5 uithollingen met de oscische benamingen dier inhouds-
maten bevatte, welke later tot 9 vermeerderd werden door de
oscische maten te veranderen in de Romeinsche; de schrijvcf
.meent voor dezen overgang den tijd te kunnen stellen op het
tweede decennium vóór de geboorte van Christus; hij zegt ver-
der, dat deze datum mede geldt voor de verdringing van den
Oscischen door den Romeinschen voet. Zoo heeft Nissen hel
geluk gehad het gebruik van twee verschillende eenheidsmater
chronologisch te begrenzen.
Al die voeten zijn maten met slechts eenige millimeters ver-
schil: de .,pict du royquot; wordt gerekend op 0.325 M..dcGriek-
sche op 0.3017 M.. de Romeinschequot;op 0.296 M.. de Bossche op
0.2876 M.. de Oscische'op 0.275 M.: men houdt ze voor het
zesde deel van het menschelijk lichaam (vgl. Vitruvius in zijn
Ille en IVe bock in de vertaling en bewerking van J. B. Coig-
nard ( 1684. p. 57—59 en 105). die er echter op wijst, dat de
verhouding van den voet tot het heele lichaam een andere is, n.1.
een zevende, terwijl Alberti den voet nog kleiner, bijna i/io
neemt). Het lijkt mij echter waarschijnlijker de voetmaat te
ontleenen aan den voet van een of ander beeld; wanneer een
Fransch koningsbeeld meer dan levensgroot was kan ik mij voor-
stellen, dat de Franschen in den „pied du roiquot; een grootere
maat vonden dan die, welke bij buren van grooter postuur in
gebruik was; het voorkomen der drie verschillende voetmaten
te Maastricht (vgl. hoofdstuk III) is op deze wijze verklaar-
baar.
Om te besluiten of werkelijk een bepaalde voet tot eenheids-
maat heeft gediend moet groote nauwkeurigheid worden in acht
genomen; dat het verkrijgen van nauwkeurige gegevens niet
gemakkelijk, maar wel van groot belang is, laat zich hooren.
Waar schrijvers terloops over den gebezigden voet handelen,
zijn zij zelden nauwgezet genoeg in hun gegevens om te over-
tuigen.
Dom Schippers, Das Laacher Münster. 1927,5. 61: 9.60 M. -
c 30 Fusz. 3.20 M. = 10 Fusz, bijgevolg voeten van 0.32 M., maar
33 M. = c. 100 Fusz, 66 M. — c. 200 Fusz en 18 M. = c. 60 Fusz.
Hoewel J. M o s m a n s, De St. Janskerk te 's Hertogenbosch, 1931.
op blz. 21 schrijft, dat hij ,.aangemoedigd door de spreuk: ..scirc est
mensurarequot; d.i. ..uit meten volgt wetenquot; ... er met de meetlat op uit
(trok)quot; is de mcdcdccling van dc verkregen resultaten Cblz. 23): ..ik
vond en teekende daarbij op, zéér merkwaardige getallen in Bossche
voetenquot; niet bevredigend, omdat dc aangegeven maten alleen in het aantal
voeten worden uitgedrukt. Waar maten in het metriek stelsel worden
toegevoegd, lijkt mij dc herleiding in voeten niet erg overtuigend. Op
blz. 27 lezen wij b.v. .,de kolossale toren rees op een grondvlak van
12X12 Mr ' . • • cn in den noot ,,de toren is 42 voet in het kwadraatquot;.
Uit noot I op blz. 23 valt af te leiden, dat dc Bossche voet 28.76 cM.
bedroeg, wat op blz. 45, noot 1 en blz. 60, noot i wordt bevestigd. Nu
is 42 Bossche voeten niet 12 M., maar 12.08 M. (12.0792). In noot 2
op blz. 45 wordt vermeld, dat het schip vroeger 5.50 M. lager was
(,,20 voet = iMr. 5.71quot;). Dergelijke opgaven —en zoo zijn ze meestal —
missen de gewenschte overtuigingskracht.
Dc eerste proefnemingen aan de St. Servaas hadden een ver-
bluffend resultaat. Al was hierdoor nog geen duidelijk chrono-
logisch gegeven verzekerd, een aanwijzing van wat tot eenzelfde
bouwperiode gerekend kon worden, zou er toch uit kunnen
groeien. Ik besloot toen eenzelfde studie van het ,,Nieuwwerkquot;.
het westwerk, den westbouw, te gaan ondernemen. Om de we-
tenschappelijke waarde dezer studie geen afbreuk te doen was
bet zaaks over zeer betrouwbare getallen te beschikken. Van-
daar, dat ik den architect, Onderdirecteur van 's Rijksbureau voor
de Monumentenzorg, den heer de Hoog, vroeg mij ter bestu-
deering te willen geven de bladen, waarop hij indertijd de resul-
taten zijner opmetingen heeft vastgelegd en naar welke gegevens
hij zijn plattegronden heeft geteekcnd. Ik vond den Heer de
Hoog aanstonds bereid, en ik stel er prijs op hem hier nogmaals
openlijk dank te zeggen. Zóó kon ik dus met betrouwbare
gegevens naar de resultaten zoeken, welke ik hierbij den lezer
voorleg.
De betrouwbaarheid der gegevens — het behoeft nauwelijks
gezegd te worden — is natuurlijk ccn eerste vereischte, temeer,
waar de gelegenheid deze te controleeren voor den lezer vrijwel
is uitgesloten.
Wanneer nu werkelijk kan worden aangetoond van welke
maat men zich bij het optrekken van een gebouw heeft bediend,
dan dient men nog nader vasi te stellen of die maat aan een
bepaald tijdperk is gebonden: slechts zelden zal men hier gege-
vens over verkrijgen. Voor Pompeji is dit, zooals Prof. Bijvanck
mij meedeelde en ik hierboven reeds vermeldde, door Hemrich
Nissen aangetoond.
Het vaststellen van de in St. Servaas gebruikte eenheidsmaten
en een poging dit gebruik te dateeren. dat wordt in deze studie
den lezer voorgelegd: de schrijver spreekt hierbij de hoop uit,
dat kritiek op zijn werk er toe moge leiden de oplossing te
brengen van de vele moeilijkheden, welke de Maastrichtsche St.
Servaaskerk den vorscher voorlegt en waarvan er hier slechts
een paar worden besproken.
C. De Wichelroede. Tegenover de resultaten, verkregen
met de wichelroede zullen vele lezers sceptisch staan en wel om
twee redenen: te vaak nog worden er fouten gemaakt, waardoor
het percentage der ,.kloppendequot; gevallen niet altijd in een gun-
stige verhouding staat tot dat der mislukkingen: een tweede
reden is, dat het zoo onwaarschijnlijk lijkt, dat men door middel
der wichelroede andere zaken dan water en delfstoffen — en
hieraan zijn wij uit de praktijk gewend — kan aangeven, ja.
zelfs zaken, die wel geweest zijn, maar nu niet meer (in het ge-
heel) aanwezig zijn.
Hoewel de wetenschap alle verschijnselen nog niet heeft
verklaard, kan men toch reeds nu rekening houden met wat de
wichelroede aangeeft; weliswaar niet onder toekenning van
bewijskracht, maar als een aanwijzing. In de hoedanigheid van
hulpmiddel wilde ik haar den kunsthistoricus aanbevelen, cn de
noot op blz. I I. heeft ook niets anders ten doel.
Het ligt niet in mijn bedoeling een verhandeling over dit
onderwerp te schrijven: er bestaan heele dikke en beknopte wer-
ken over: zelf ben ik trouwens niet deskundig, al heb ik wel
eens proeven genomen. Eén enkel feit heeft doorgaans meer over-
win
tuigingskracht dan theoretische beschouwingen, en ik verkeer in
de gelukkige omstandigheid niet over veel feitenmateriaal te
beschikken, want anders blijft het altijd de vraag hoeveel nega-
tieve resultaten staan tegenover het vermelde positieve resultaat.
Twee feiten wil ik vermelden: Van Mr. J. v. Heyst te Heer bij Maas-
tricht. vernam ik toevallig in een gesprek, dat ccn der broeders van het
Voogdij-Gesticht te Heer met kar en paard in een onderaardsche gang was
gezakt en dat de broeder die gang in was gegaan in dc richting Rykholt
tot op ± 800 M.. en een andere gang in de richting Heer tot op rh 500 M.;
wegens de vuile lucht moest dc broeder terugkecrcn.
Ik stelde voor met de wichelroede naar die gang tc gaan zoeken; hier
is immers iemand in de gang geweest ... het bestaan der onderaardsche
gang is vastgesteld ... de aanwijzingen der wichelroede kunnen dus gecon
troleerd worden.
Den 23en Jan. 1932 kwamen wij. dat zijn Mr. en Mevrouw v. Heyst.
Brtwdcr Michael, twee mijner huisgenooten en ik samen nabij de plaats,
waar voor bijna twintig jaren het ongeval heeft plaats gehad: ik vroeg
broeder Michacl mij niets anders le zeggen over de gang dan een aanwij-
zing omtrent dc plaats, waar hij indertijd door den grond was gezakt cn
of ik ongeveer in noordelijke richting moest zoeken.
Dc plaats werd mij aangewezen en zij is. voor wie er meer van weet.
ook wel te herkennen aan een kleine inzinking in het terrein. Na eenigen
tijd gaf ik aan hoe breed dc gang moest zijn. terwijl ik haar volgde over
ccn dertigtal meiers in noord-oostelijke richting. Over dezen alstand stelde
ik iwee knikken vast. Daarop vroeg ik broeder Michacl hoe hij over mijn
aanwijzingen dacht .... Zijn Herwaarde haalde een kaart tc voorschijn,
lachte en zcide: ..Ik sta cr paf van; het klopt precies inct deze opmetingquot;:
daarop toonde hij ons de op kaart gebrachte gangen der voormalige mergel-
groeven. welke, na de instorting, opgemclcn /.ijn door een ingenieur, die
belast was met het loezichi op dc oude groeven.
Dat ik na dit succes andere gangen heb trachten aan tc geven doet hier
weinig ter zake, omdat de ontgravingen door broeder Michael cn zijn
pleegkinderen zich nog niet zoover hebben uitgestrekt, dat cr van een
bevestiging der aanwijzingen kan gesproken worden.
Van belang is het alleen vast te stellen, dat het mogelijk is
gebleken een ondergrondsche holte aan te geven.
Voorts is het mij ook mogelijk gebleken een bepaalde steen-
soort door middel van de wichelroede te identificeeren, iets wat
bij onderzoekingen van oude gebouwen zijn nut kan hebben;
iedere stof schijnt n.1. de wichelroede een zeker aantal keeren
te doen opslaan. Wilt U een voorbeeld?
Naar aanleiding hiervan onderzocht ik een vensterdorpel en de stoep
van het huis van Ir. Keuller en bevond, dat dc roede voor den venster-
dorpel 33 keer doorsloeg; voor de stoep 19 keer. Thuis gekomen onder-
zocht ik de hardsteen van Kasteel Oost; deze gaf 19 opwippingen. Eenigen
tijd later bezocht ik het kasteel van Ecaussines in Henegouwen, nam er
waar. hoeveel keer ccn hardsteenen wenteltrap de roede liet doorslaan en
ik kreeg wederom 19 slagen.
Aan Ir. Keuller vroeg ik bij een volgende ontmoeting of hem dc her-
komst van zijn stoeptreden bekend was. Het antwoord luidde: ,.Uit Hene-
gouwen, maar den naam van de plaats weet ik op het oogcnblik niet.quot;
Ik vroeg of het Ecaussines kon zijn. ..Dat is hetquot;, was het antwoord. Zoo
ziet men, dat langs dezen weg de mogelijkheid bestaat de herkomst van
materiaal vast te stellen.
Tenslotte nog een algemeene opmerking. Dat de roede op
een of anderen grond reageert op eenig materiaal, op een voor-
werp onder den grond. enz. is een feit. Het menschelijk lichaam
dient daarbij als centrale, van daar dat de gevoeligheid van het
gestel, de ontvankelijkheid, des roedewichelaars een eerste factor
is, een physische. Daarbij komt ook nog een psychische factor,
want zonder den wil. zonder zich te concentreeren op het te
zoeken voorwerp, gaat hel niet. Maar in dit psychische element
ligt een groot gevaar, want de inbeelding van den roedewiche-
laar kan hem parten spelen. De verkeerde interpretatie van het
waargenomene is vaak de oorzaak van een onjuiste verklaring,
van de mislukkingen.
D. In deze studie heb ik mij van woorden bediend, welke
den lezer misschien ongewoon, zelfs on-Hollandsch zullen voor-
komen. Het ligt niet in mijn bedoeling Germanismen te verde-
digen of te gebruiken, maar evenmin goed bruikbare woorden,
uit vrees voor Germanisme of wegens hun gelijkluidendheid met
Duitsche woorden, te verwerpen.
Ik heb dan ook getracht meer zekerheid te verkrijgen door
een taalkundige te raadplegen.
Dr. H. J. E. Endepols te Maastricht vond ik hiertoe
gaarne bereid en ik zeg hem hartelijk dank voor de mij ver-
schafte gegevens, welke het mij mogelijk hebben gemaakt mijn
houding in deze te bepalen.
Waar echter het Hollandsch spraakgebruik niet voorziet in
eenige benamingen, omdat hetgeen ik aan wil duiden eigen is
aan Nederlandsche gewesten buiten Holland, zal men het mij
bezwaarlijk kwalijk kunnen nemen, wanneer ik mij bedien van
benamingen, welke misschien behept zijn met een gewestelijken
inslag.
Wat het ongewoon klinken betreft, daarvan ben ik over-
tuigd. dat dit euvel wel zal slijten naarmate men het vreemd
klinkend woord bij herhaling heeft gehoord.
Westbouw. westwerk. westchoor. narthex. het Nieuw-
werk. Onder de benaming ..westbouwquot; worde verstaan het
..westelijk voorgebouwquot;, dat aan kerken aan de westzijde van het
schip is aangebouwd. De westbouw in het Maasdal wordt ge-
kenmerkt door eenzelfde indeeling als het schip: een midden-
hal. tegenover het middenschip en zijhallen, tegenover de zij-
schepen. Een ingang in de westzijde ontbreekt, zoodat een ge-
sloten bouwwerk ontstaat, dat alleen op de kerk geopend is.
Een altaar stond in de middenhal; dit type heeft bij onze oos-
telijke buren de benaming ..Westchorhallequot; in het leven ge-
roepen. Langs de drie wanden in den westbouw bevindt zich
een galerij. Boven de hallen heeft men over de heele breedte van
het gebouw een groote zaal en hierboven, boven den westbouw,
verheffen zich torens.
Dit grootsch gebouw heette in Maastricht ook wel het ..ivestiverkquot;. hel
..nieuwwerkquot;. het ..novum opus quot;: de benaming nieuwwerk is daarom
niet aan te bevelen, omdat het slechts aan de toevallige omstandigheid te
danken is. dat verbouwingen steeds aan de oostzijde begonnen en dus in
het Westen eindigden, dat dit westwerk met nieuw kon worden aange-
duid. Bijgevolg komt deze benaming ook voor bij den westbouw in
Xanten, maar evengoed wordt er mee aangeduid het klooster Nieuwerk in
het Rhijnland, dat in het derde decennium der Xlle eeuw voorkomt als
het ,,novum oratorium quot; en het ,,novum opusquot; (Lacomblet. Urkunden
buch, nrs 319, 320 en 325).
De onverbogen vorm w e s t- is dûs te verdedigen, temeer, waar ,.we.lt;;tc-
lijkquot; iets anders, ccn plaatselijk minder omgrensd begrip weergeeft: een
westelijk voorgebouw kan desnoods ten Westen van den westbouw liggen.
Er is overigens nog meer keus: men spreekt immers van westkant. West-
land, Westerkerk en westerstorm, maar wester- geeft ccn onwelluidende
samenstelling.
Aanvaarden wij dus west-, dan blijft de vraag of -bouw cr mede
verbonden mag worden. Mij dunkt van wel, omdat men in -bouw niet
behoeft te denken aan Germanisme. Het Nedcriandschc .,bouwquot; betcckcnt
ongetwijfeld dc bouwwerkzaamhcid. het ,,wcrkquot;. /.ooals in dc uitdruk
king: de opzichter is op het werk, maar het betcckcnt ook het resuhaat
der werkzaamheden, het bouwwerk of een gedeelte ervan, want het Ncdcr-
landsch woord ,,uitbouwquot; beteekent een aan een gebouw uitgebouwd
gedeelte; van Germanisme is hier geen sprake, want de Duitscher verstaat
onder ..Ausbauquot; het „afbouwenquot; en hij vertaalt ons uitbouw door
..Anbauquot;, „Vorbauquot;.
Woorden als ,,bcnedenbouwquot; en ..achterbouwquot; rechtvaardigen mede
het gebruik van -bouw; hiertegen kan mogelijk beweerd worden, dat deze
laatste woorden gewestelijk, Zuid-Nederlandsch zijn: welnu, dit bezwaar
is er geen, omdat de ,,westbouwquot; in Noord-Nederland niet voorkomt,
waardoor de benaming westbouw ook nog typeerend is voor de plaats
van herkomst.
Breuksteen. Hieronder zijn te verstaan brokken steen,
zooals die uit de groeven ..gebrokenquot; worden, bijgevolg afge-
brokkelde, afgesplinterde brokken, onregelmatige, ongelijke
blokken, niet bekapt noch van frijnslaf voorzien.
Voor het Maasdal, waar steen ..gebrokenquot; wordt, is de uitdrukking
gewoon en bovendien als technische benaming bekend, zooals mij bij
navraag bij den keurmeester bij 's Rijkswaterstaat werd verzekerd.
Partijen. Bij dc bespreking van het kerkgebouw doet zich
de behoefte vöor aan een verzamelnaam voor een gedeelte, dat
ook weer onderverdeeld kan worden, zonder tc hoeven spreken
van: het bovengedeelte van het middendeel van het westelijk
voorgebouw: hiervoor kan ik zeggen: hcl bovengedeelte der
middenpartij van den westbouw.
Bovendien meen ik, dat de .koorpartijquot; ruimer van beteekenis is dan
het ..koorgedceltequot;. dai alleen de koortravec en dc koorsluiting zal bevat-
ten. terwijl dc koorpartij deze beide gedeelten, plus de torentjes cn aan-
bouw.sels naast het koor kan behelzen, benevens -— zoo men wil — de
krypt onder het koor. Van Dalc omschrijft hcl woord trouwens als ,.af
deeling, ecnigcrmatc een geheel uitmakendequot;, waarmede het gebruik van
dit woord hier voldoende gerechtvaardigd is.
in den titel van de paragraaf op blz. 55 noem ik een beeld-
houwwerk den ..verklikkerquot; van ccn vroegcren toestand:
dit is ccn ongewoon gebruik.
Naar analogie van het gebruik van dit woord om een toestel aan te
duiden, dat waarschuwt, wanneer een toestand is ingetreden of gaat intre-
den, waar men anders niet op bedacht zou zijn, meen ik van dat woord
gebruik te mogen maken, waar dat beeldhouwwerk soortgelijk werk ver-
richt; bij de bestudeering van den steen worden wij gewaarschuwd, inge-
licht over een anderen, een vroegeren, toestand.
Periode-S t. Marie. Deze uitdrukking is oneigenlijk:
wanneer ik zeg, dat een muur is opgetrokken in de ,,periode-
St. Mariequot;, dan wil ik daar alleen mee zeggen, dat tijdens den
bouw van dien muur gewerkt is met den voet Sint Marie als
eenheidsmaat; de algemeenheid der uitdrukking beeft nu eens
een chronologische begrenzing ten doel, dan weer beoogt zij
slechts het gebruik dier maat te binden aan het optreden van
een ploeg van werklieden; een en ander hangt van dc omstan-
digheden af. Dit geldt eveneens voor dc andere voetmaten.
Tenslotte heb ik mij eenige keeren bediend van het woord
huidig, omdat ik er een verschil in meen te voelen met ..te-
genwoordigquot;.
Wanneer ik spreek van het tegenwoordig koor, kan men hierdoor denken
aan een modern koor, terwijl het huidig koor m.T. alleen wil zeggen het
koor, zooals men het vandaag nog aantreft; het kan dagteekenen uil
vroeger eeuwen.
PLAAT 11.
Inwendig van het torentje ten Noorden
van de Absis der Sint Servaas
naar een penteekening van den schrijver.
HOOFDSTUK I.
a
UIT DE GESCHIEDENIS DER ST. SERVAASKERK.
O
WAT WETEN WIJ VAN .VOOR HET JAAR 1100?
,,De geschiedenis van het vrije Rijkskapittel van St. Servaas
te Maastricht, een der rijkste en invloedrijkste in de Nederlanden,
wacht nog op een bewerker en schrijverquot;. Met deze woorden
begint Dr. P. Doppler, oud-rijksarchivaris in Limburg, de
,,Inleiding op zijn Verzameling van charters en bescheiden be-
trekkelijk het Vrije Rijkskapittel van St. Servaas te Maastrichtquot;
Public, 1930 e.V.,
Het ontbreken van een werk, waarin alle archivalische gege-
vens betreffende dit Kapittel zijn verwerkt, maakt de taak van
hem, die de bouwgeschiedenis der St. Servaaskerk wil onder-
zoeken niet gemakkelijk, maar, het valt niet te ontkennen, dat
zijn werk er des te spannender door wordt. Hij zal immers
met den speurzin van een detective moeten woekeren met de aan-
wijzingen, welke de steenen hem verschaffen. Begrijpt hij deze
goed, dan zal hij tot een beter inzicht komen, dan wanneer hij
die bouwgeschiedenis uit de geschreven stukken alleen zou wil-
len samenstellen. Het onderzoek naar de kern van waarheid,
die kronieken, overleveringen, levens van heiligen enz. bevatten,
vergt een niet minder moeizamen arbeid, welke bovendien on-
evenredig is tot het te verkrijgen resultaat.
Daarom heb ik bij de bestudeering der bouwgeschiedenis ge-
tracht de taal der steenen te verstaan en mij onthouden van een
onderzoek der schriftelijke bronnen, mede uit de overweging
dat een ernstig geschiedvorscher als de rector scholarum van Sint
Servaas, Matheus Herben us, die in het laatste der
XVe eeuw en in het begin der XVIe eeuw zijn geschied-
kundige geschriften opstelde, zijn opstel ,,de origine templi
servatianiquot; begint met de verzuchting, dat hij zoo weinig gege-
vens uit vroeger eeuwen heeft kunnen vinden bij ontstentenis van
annalen, zoodat ons gebrek aan'kennis hoofdzakelijk schijnt te
moeten worden toegeschreven aan de zorgeloosheid van vroegere
geslachten {incutia majorum).
Daar het nu buiten mijn bedoeling — en mijn competentie —
ligt mij hier met oorkonden- en tekstkritiek bezig te houden,
moet ik volstaan met het weinige te vermelden, dat in der
eeuwen loop als historisch werd beschouwd; ik laat Herbenus
daartoe even aan het woord.
Maternus, leerling van den Apostel Petrus, door dezen naar
hier gezonden, werd de eerste bisschop der Tungri, stichtte aan
den heirweg, waar later de tempel van St. Servaas is opgericht
(„in aggere publico ubi postea templum Bti Servatii construc-
tumestquot;), een bedehuis, een kapel. (,.oratoriumquot;) en wijdde
ter plaatse een altaar aan den Zaligmaker en den Apostel Petrus,
op welk altaar tot op heden in onze krypt het H. Offer wordt
opgedragen („in hac ara in hodiernum diern in crypta nostra
sacrificaturquot; (blz. 25). Hierop laat Herbenus volgen, dat ter
plaatse waar nu de kerk van St. Servaas gelegen is... Monulphus
een vijf honderd jaren later een kerk aan de H. Maagd heeft
toegewijd.
De beweringen van Herbenus gaan misschien terug op die van
-ocr page 33-Gregorius van Tour s ( 538—594), die in zijn ..Historia
Francorumquot;, (M.G. SS. T. I, p. 67) L. II, c. 5 zegt, dat Ser-
vatius begraven is bij den heirweg {„juxta ipsum aggerem pu-
blicumquot;) en in zijn ,,De gloria Confessorumquot;, (M.G. SS. T. I,
p. 190), c. 71, dat men van Servatius verhaalt, dat hij begra-
ven is bij de brug in den heirweg (,,juxta ipsum pontem agens
puhliciquot;), dat de vallende sneeuw den marmeren steen
boven het graf van den heilige niet bevochtigde..... dat
de devotie der geloovigen een bedehuis (oratorium) van plan-
ken bouwde, welke niet tegen de weersinvloeden bestand waren,
weshalve bisschop Monulphus — tijdgenoot van Gregorius —
een grooten tempel (magnum templum) heeft ontworpen, ge-
bouwd en versierd. Het is alsof Gregorius van Tours in Monul-
phus den stichter en voltooier van het groote werk ziet; de
overlevering noemt echter Gondulpus, die Monulphus op den
bisschoppelijken zetel opvolgde, als dengeen, die de kerk vol-
tooide.
Verder zij opgemerkt, dat de stichting eener kapel in deze streken
omtrent het jaar 100 ondenkbaar is.
De overlevering bevat waarschijnlijk een kern van waarheid; en er zal
gedacht moeten worden aan den historischen Maternus, bisschop van
Keulen in de eerste helft der IVe eeuw. De wijding van een altaar aan Sint
Petrus verklaart misschien waarom de overlevering van Maternus een leer-
ling van den Apostel Petrus heeft gemaakt.
Wat weten quot;wij nu uit de archivalia.^ Niets anders dan het
bestaan van een aan St. Servaas gewijde abdij.
Voor mijn doel is het bijzaak of al die stukken den toets der moderne
oorkonden-kritiek kunnen doorstaan, waarmede ik slechts zeggen wil, dat
het mij in dezen onverschillig is door wien de oorkonde is opgesteld, ja,
zelfs of de dagteekening niet uit den tijd der samenstelling is.
Verondersteld, dat het stuk van 993, hierna te noemen, eens een eeuw
jonger is, dan volgt daaruit, dat de opsteller in 1093 geschreven zou
hebben over de abdij van St. Servaas, dat zij is ,,in loco Traject o vocato
constructaquot;. Tweeërlei is hieruit af te leiden: de opsteller van 1093 wist,
dat hij een uitdrukking neerschreef, welke typisch was voor het jaar ^93,
óf hij bediende zich van een uitdrukking, welke voor zijn tijd gewoon
was. Nu zijn de bewoordingen, waaronder melding wordt gemaakt van
de St. Servaas zoo algemeen, dat het volkomen onverschillig is of deze
weinigzeggende vermeldingen inderdaad uit het jaar zijn. waarop de oor-
konde in Doppler's Verzameling wordt gesteld.
Evenzoo is het voor mij bij dit onderzoek van weinig beteekenis of de
stukken onder Nrs. 8 en 9 van die Verzameling eigenlijk twee afschriften
zijn van één origineel.
Iets anders zou het zijn, wanneer in een dier stukken gesproken zou
worden van een ,,onlangs vernieuwdequot;, van een ,.vergrootequot; of van een
,-onlangs gewijdequot; kerk. Dan kwam het natuurlijk ook voor mij er op
aan door een juiste dateering der oorkonden de chronologische plaats der
mededeeling vast te stellen. Waar vóór het jaar 1100 in die stukken soort-
gelijke uitdrukkingen niet voorkomen, heb ik gemeend mijzelf, noch
anderen, den last van moeizame uitvorschingen te moeten aandoen. Tot
geruststelling van den lezer evenwel heb ik het wenschelijk geacht in mijn
tekst te vermelden of die stukken in de uitgave der .,Monumenta Ger-
maniaequot; al dan niet voor echt worden verklaard. De benoodigde gegevens
werden mij ten Rijksarchieve te Maastricht verstrekt door den charter-
meester Drs. G. P a n h u y s e n, wien ik hiervoor hartelijk dank zeg.
Wat die stukken ons nu voor de bouwgeschiedenis leeren is zeer onbe-
langrijk:
Tusschen de jaren 800 en 900 is er sprake van de broeders
van het klooster van St. Servaas, van het monasterium, de
abbatia sancti servatii Trajecti ad Mosam, zooals in het verdrag
tusschen koning Karei den Kale en koning Lodewijk gezegd
wordt (M.G.-Leges, T. II p. 195), waarbij de St. Servaas aan
Karei werd toebedeeld.
In de Xe eeuw zijn de uitdrukkingen eenigszins anders. Gisel-
bert, hertog van Lotharingen, gehuwd met Gerberga, dochter
van Keizer Otto I, maakt in 928 bekend, dat hij van Rutger,
aartsbisschop van Trier, de kerk van St. Servaas heeft gekregen
in ruil voor eenige dorpen. De hertog noemt zich daarin: Gysal-
bertus gratia Dei dux rectorque Trajectensis ecclesie. ( Verzame-
ling Nr. 14).
In 945 (M.G.-D.D. Otto 1, p. 153) geeft keizer Otto I,
daartoe aangezocht door Fredericus, aartsbisschop van Mainz,
door zijn broeder Heinricus en door den graaf Herimannus, de
abdij vati St. Servaas terug aan de kerk van Trier en vernieuwt
de schenkingen door zijn voorgangers gedaan, te weten die van
koning Arnulf (889), Zwentibold (898) en Karei den Een-
voudige (919).
Ten slotte vat keizer Otto III de gedane schenkingen samen
in een stuk van 993. door Doppler in regestvorm (Verzameling
Nr. 19; M.G.-D.D. Otto III, p. 531) als volgt weergegeven:
Keizer Otto III, overwegende dat zijn voorganger Arnulfus de abdij
van St. Servaas in honore sancti Servatii confessoria Christi in loco Trajecto
vocato constructa ter gedachtenis van zijn grootvader Koning Lodcwijk,
alsmede van zijn vader Karloman en zijne oomen de Koningen Lodewijk
en Karei, aan de Kerk van den H. Petrus tc Trier geschonken heeft en
zijne opvolgers die schenking bevestigd hebben, dat insgelijks zijn groot-
vader Koning Otto I die schenking bekrachtigd heeft, doch naderhand
door verkeerde raadslieden ingelicht die schenkingen cn bevestigingen als-
ook de zijne vernietigd heeft en de abdij van St. Servaas voor zich geno-
men cn daarvoor in ruil gegeven heeft dc abdij van Oercn, alsof deze zijn
eigendom ware, wenscht dit onrecht te herstellen en op verzoek van den
aartsbisschop Egbertus en ter nagedachtenis van zijn vader, zijn naamge-
noot en van zijn moeder Keizerin Theophania schenkt hij de abdij van
St. Servaas ,,cum omnibus utensilibus ad eam jure aspicicntibusquot; terug
aan de kerk van Trier.
Op de vraag van het waarom der schenkingen aan Trier wil
ik niet ingaan; het zou tot een afzonderlijke historische en diplo-
matische verhandeling leiden.
Voor de bouwgeschiedenis van kerk en klooster hebben wij
niet veel meer vernomen, dan de aanwezigheid van een abdij,
nu eens met de toevoeging „que in beati Servatii confessoris
honore consecrata estquot; dan weer „in quo (monasterio) b. Ser-
vatii sacratum corpus quiescitquot; ( 898. Verzameling Nr 8 en 9;
Beyer, Urkundenbuch zur Geschichte der Mittelrh-Territorien
(1860) nr. 144 en 145) of „quae est constructa in Trajecta in
comitatu Maselantquot; (919. Verzameling Nr. 11: Beyer, a.w.
nr. 160).
Van een bouwperiode vóór het jaar 1000 blijkt uit al deze
stukken niets; evenmin vermelden schenkingen, dat zij ten doel
hebben den bouw te bevorderen of tegemoet te komen in reeds
begonnen werkzaamheden. Zoo vermeldt de acte, waarbij
Koning Arnulf de abdij schenkt aan de kerk van den H. Petrus
te Trier — hoe uitvoerig de omschrijving der bezittingen ook
is — niets omtrent den toenmaligen toestand van het Maas-
trichtsche klooster; een positieve of negatieve gevolgtrekking
omtrent een verwoesting door de Noormannen, die volgens de
,,Annales Fuldensesquot;, ad annum 881, het,,castrumquot;_de kerk
lag er buiten — hebben verwoest, valt er m.i. niet uit temaken.
Men mag, naar ik meen, uit een en ander afleiden, dat zoo-
wel de Merovingische vorsten, als hun opvolgers naar welbe-
hagen over de Maastrichtsche abdij hebben beschikt.
Van uit het midden der Xle eeuw zijn ons eenige schenkings-
acten bewaard; één uit 1050 van Godfried, hertog van Lotha-
ringen, waarbij St. Servaas een vrijgoed in het Luikeriand ver-
krijgt (Verzameling, Nr. 20) en één uit 1051 van keizer
Hendrik III, waarbij goederen te Wadenheim en Ährweiler ge-
schonken worden aan het altaar ,,domino Jhesu Christo sancto-
que Servatio Masetricth consecratumquot; (Verzameling, Nr. 21
In 1062 volgt weer een schenking. Van vóór het eind der Xle
eeuw kennnen wij nog twee vermeldenswaardige stukken; het
eene van 1087-). waarbij kwam vast te staan, dat het kapittel
als vrij werd erkend, alleen rechtstreeks onder den Paus cn de
Roomsche Koningen staand, terwijl het andere stuk van 1096
meedeelt, dat Ida, gravin van Bouillon, en haar zoon Godfried
een schenking doen aan de abdij van Afflighem, welke hande-
ling geschiedt ,,apud Traject um in ecclesia Sancti Servatii con-
fessoris, presentibus etiam Reliquiis S. Gertrudis Virginis pro
simili negotio illuc allatisquot;.
Nog steeds niets van beteekenis voor de bouwgeschiedenis.
Het stuk van 1087, waarbij de vrijheid van het kapittel bij oor-
konde werd vastgesteld, moet, een mij onbekende, voorgeschie-
denis gehad hebben. Hoewel het verleidelijk is aan te nemen, dat
de verbreking der afhankelijkheid van Trier den stoot heeft
gegeven aan bouwkundige werkzaamheden..... zijn er ons
reeds vóór 1087 bekend.
Wij weten n.1. dat in 1039 een kerkwijding heeft plaats ge-
had. De mededeeling in de ,,Gesta pontificum cameracensiumquot;
is zeer beknopt: ----et consecrata est ibi ecclesia in honore
sancti servatii (M.G. S.S. VII, p. 487).
1) Het oorspronkelijke berust niet ten Rijksarchieve in Limburg, maar op de
Biblioth. Nationale te Parijs (Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven. 1888.
blz. 329.) Het verdient de aandacht, dat dit stuk onder dien datum niet vermeld
wordt in de M. G.
Waar de uitgave der M. G. niet gevorderd is tot dit jaar. werden door Drs.
Panhuysen inlichtingen tc Weenen ingewonnen, waar men dit stuk houdt voor
een ..angebliches Originalquot;, ontslaan korten tijd na 1087, terwijl de inhoud echt is.
Een ander bericht, uit de ,,Gesta pontificum leodiensiumquot;
bij Chapeaville, is iets uitvoeriger; het deelt mee, dat
Hendrik III, toevallig te Maastricht zijnde. „hasilicam
dedicare statuit duodecim aris....quot;, terwijl het uitvoerigst be-
richt dat is van J o c u n d u s, die ons den naam van den bij
den bouw betrokken proost noemt: „Constituit enim (Henricus
III) basilicam, quam homo Dei prepositus eiusdem cenobii
Geldulfus novam condiderat, ad numerum XII apostelorum
dedicari. . (vgl. Bijlage A, blz. 70).
Het feit wil ik aanvaarden, dat in 1039 een door proost Gel-
dulfus gebouwde (of door hem grondig verbouwde) kerk
werd gewijd.
De kerk — of de verbouwing — van proost Geldulfus aan
te wijzen is een der onderdeden dezer studie.
1) Geldulfus' gebeente cn grafkruis is in 1903 teruggevonden; in Aug. 105 i
is hij dood; vgl. Dr. Doppler — Public. XXXIX, (1903quot;) blz. 377 e.v.
HOOFDSTUK II.
O
WAT KAN ER NOG STAAN VAN DE ONDER
GELDULFUS IN 1039 GEWIJDE KERK?
§ i. WAARNEMINGEN, WAARTOE EENIGE VERKENNINGS-
TOCHTEN OM HET GEBOUW HEBBEN GELEID.
Zooals uit de vorige bladzijden is gebleken, zijn wij door ar-
chivalische gegevens al heel slecht ingelicht omtrent de bouw-
geschiedenis der eeuwenoude St. Servaaskerk; die geschiedenis
nu af te lezen van de wanden is haast onmogelijk, omdat ver-
bouwingen, uitbreidingen, belangrijke restauraties voor een
halve eeuw ondernomen, de ruwe breuksteen — al dan niet
herbruikt — en tenslotte een pleisterlaag, het heel moeilijk
maken het oude werk te onderscheiden, terwijl het zelfs ten
deele aan het oog onttrokken wordt.
De taal, welke het gebouw spreekt, is dan ook moeilijk te
verstaan en vermeldt in vele gevallen niet anders dan dat wand
B. opgetrokken moet zijn, toen wand A. al stond, terwijl een
wand C. eerst gebouwd kan zijn na de oprichting van B. of de
slooping van A. Op deze wijze is het wel mogelijk te komen
tot een zekere opeenvolging in de ontwikkeling van het bouw-
werk, maar een nauwkeurige omlijning te geven van wat be-
plaat iii.
PLAAT IIL
Plattegrond van het gelijkvloers van het
torentje ten Noorden van het koor der
St. Servaaskerk, naar opmetingen van
den schrijver.
hoord heeft tot het tijdperk van wand A. B, of C blijft een
zware taak.
Intusschen hebben eenige verkenningstochten geleid tot de
volgende waarnemingen:
De kerk bestaat mt:
Een westelijk voorgebouw — den westbouw — opge-
trokken tegen een reeds bestaand schip, waaraan een tra n-
s e p t is toegevoegd — dit blijkt uit de wijze van aansluiting
aan den bestaanden middenbeukwand — en dit transept is
waarschijnlijk in verband opgetrokken met de k o o r p a r t ij e n;
deze koorpartijen geven aanleiding tot een uitweiding!
waarover nader zal gehandeld worden in de volgende paragraaf.
Voorloopig wil ik aannemen, dat het schip het oudst is en bij
een verbouwing werd verbonden aan een oostelijke en een wes-
telijke uitbreiding.
Behoort dit schip nu tot de kerk van 1039.? Uitgesloten lijkt
mij dit met. want, gesteld, dat dit schip gesticht werd rond het
jaar 1000, dan kan zijn oostelijke sluiting na de voltooiïng
der oostelijker gelegen uitbreiding gesloopt zijn. óf de oostelijke
sluitwand werd alleen gesloopt en de lange wanden van het
koor zijn voorloopig nog blijven staan; zij werden in dit geval
eerst opgeruimd toen zij de werking van het dwarspand in den
weg stonden.
Laten wij thans de oostelijke partijen nader beschouwen.
fO
-ocr page 42-§ 2. NADER ONDERZOEK DER OOSTELIJKE PARTIJEN.
A. INWENDIG. B. UITWENDIG.
Het huidig koor bestaat uit een rechthoekige koortravee met
een halfronde absis aan haar oostzijde; naast de lange wanden
dier travee bevindt zich, zoowel aan noord- als aan zuidzijde,
een langwerpige nevenruimte, welke aan haar oostzijde eindigt
in een torentje op rechthoekig grondplan.
Onder deze koorpartij bevindt zich de, bij de restauratie
blootgelegde, oostelijke, krocht, heden drie traveeën lang.
A. Blijkens de opgravingen van Dr. Kalf is komen vast te
staan, dat de muur. welke heden de oostelijke krypt aan de
oostzijde afsluit, is opgericht in een bestaande ruimte; heeft de
krypt zich verder in oostelijke richting uitgestrekt'), dan
I) Om zekerheid te krijgen omtrent nog in den grond aanwezig muurwerk,
heb ik mijn toevlucht genomen tot een nog weinig beoefenden tak van weten-
schap: tot proefnemingen met de wichelroede. Ik weet wel, dat de verkregen
aanwijzingen zeer vaak niet kloppen met de bevindingen van een nader ingesteld
onderzoek, mede. omdat de wichelroede ook schijnt aan te geven, wat geweest,
maar niet meer ter plaatse aanwezig is. Intusschea meen ik hier te moeten ver-
melden wat deze proefnemingen ons hebben, aangegeven.
Bij gelegenheid van eem bezoek van den Heer de Lalieux de la Rocq, bedreven
in deze kunst, aan het kasteel van Oost. vroeg ik hem mij te willen opgeven,
of er eenl gebouw gestaan heeft op het grasveld voor het kasteel; oude van dagen
hebben er een kapel gekenld. welke mij alleen; uit een afbeelding cn uit archivalia
beker^d is. Ik mag gerust aannemen, dat mijn Henegouwschc gast. die voor het
eerst van zijn leven te Oost kwam. van het beslaan dier kapel niets heeft geweten.
De wichelroede gaf het grootste gedeelte van het muurwerk aan.
Eea uitnoodiging mee le gaan naar St. Servaas was het gevolg dezer eerste
kennismaking. In Juni van het jaar 1931 werd aangegeven, dat ten Oosten
van de koorsluiting een muur in het verlengde van den zuidwand der krypt
zich uitstrekt tot 17.82 M. en daar ccn rechten hoek maakt naar het Noorden.
Deze oostelijke ..sluitwandquot; moet een breedte hebben van j.60—1.65 M. Van den
muur in het verlengde van den zuidwand werd aangegeven, dat er. ter hoogte
van den sluitwand. 1.40 M. puin op ligt, terwijl het muurwerk hoog is 4.40 M,
wordt de beantwoording van de vraag hoe de ruimte oorspron-
kehjk werd verlicht, gemakkelijker. Heeft deze, zich verder
oostwaarts uitstrekkende, krocht behoord tot de in 1039 ge-
wijde kerk, dan is het mogelijk, dat de krypt zich buiten het
koor uitstrekte, zooals in Susteren en bij de St. Bartelémy te
Luik het geval was. Zoolang hieromtrent geen zekerheid is ver-
kregen. lijkt het mij aannemelijker te denken aan een op het
oude maaiveld opgetrokken bouwwerk, dat in een latere ver-
bouwing ten deele is opgenomen. Hiermede is dan ook niet in
strijd, dat het oude maaiveld aan den noordelijken hoek der
concha op ongeveer 4 M. werd aangetroffen (Kalf, Bulletin,
blz. 23 noot i). Uit de in den laatsten tijd te Maastricht gedane
opgravingen (in de Groote Staat en de Hoenderstraat) is ge-
bleken. dat men in de reeds vroeg bewoonde wijken een ophoo-
Als dateenng werd het getal 1627 verkregen, wat in beginsel beteekent het aantal
jaren geleden, waarop de muur zou zijn gebouwd, maar van dit getal moet een
vnj hoog percentage worden afgetrokken uit hoofde van meer of minder gunstig
l.cht, meerdere of mindere vermoeidheid van den roedewichelaar, enz. Ik wil er
alleen op wijzen, dat dit getal in de krypt werd teruggevonden in den noord-
wand, en b.j de „oudste steenen in den buitengevel van de koorsluiting, terwijl
de getallen 1222—1229 werden teruggevonden in gedeelten, welke op andere
gronden tot een, jonger tijdperk moeten, worden gerekend, o.a. voor de ver/wa-
rmgen in de oostelijke travee der krypt aangebracht
Onderzoekingen met een peilijzer, ingesteld naar de aanwezigheid der haaks op
elkaar gestelde muren, hebben alleen de aanwezigheid van puin aangetoLd
wanden d bruikbare blokken z.jn herbruikt en dat het puin der vulling is in den
grond gebleven; hiervoor toch zou pleiten het getal .627. dat voor den hoogsten ,
gevonÏr quot;quot;quot;nbsp;Pl^^lsen in den koorgevel werd
Indien nu de wichelroede bij machte is niet meer aanwezig muurwerk aan
te geven, dan ,s bet gebruik ervan slechts onder voorbehoud aan te bevelen'- hei
verdient intusschen, wel de aandacht, dat de wichelroede mij, zelfs na de ne«
neve uitkomst der proefnemingen met het peilijzer, eveneens de genoemde mufen
en de tusschen het koor en den sluitwand gelegen zuilen of pijlers blijft aanwijz n
ging van ruim 20 c.M. per eeuw mag aannemen. De krypt is
dan geen ,,krochtquot;, maar een op het oude maaiveld opgetrokken
gebouw geweest; de bepleistering der wanden belet intusschen
het geven eener nadere dateering.
Om nu terug te komen op den tegenwoordig waarneembaren
toestand der krypt zij herhaald, dat zij door den huidigen oos-
telijken sluitwand in tweeën is verdeeld; wat ten Oosten van
dien wand lag is afgebroken, want, blijkens meergenoemde on-
derzoekingen is komen vast te staan, dat deze afsluitende wand
in verband M is opgetrokken met de toen opgerichte halfronde
koorsluiting, terwijl in de ruimte tusschen absis en afsluitwand
de fundeeringsmuurtjes voor pijlers of zuilen zijn aangetroffen;
verzwaringen werden bovendien in de laatste travee, westelijk
van den sluitwand, tegen de lange wanden der krypt aangelegd.
Het lijkt mij vrij zeker, dat deze nieuwe kooraanleg in verband
gebracht mag worden met het wijdingsjaar 1039.
Tijdens zijn onderzoekingen heeft Dr. Kalf gelegenheid ge-
had het metselwerk te bestudeeren, dat ten Zuiden van den
zuidelijken langen wand van de krypt gelegen is en dat even-
wijdig aan dien langen wand de ruimte afsluit, waarbinnen bij
de restauratie de zuidelijke trap werd aangebracht^); hooger-
op wordt een gangachtige ruimte gevormd. Bevonden werd
toen, dat de in de richting West-Oost opgetrokken muur gezet
is tegen een reeds bestaanden en van Noord naar Zuid loopen-
den muur. Bijgevolg is eerstgenoemde later ingezet; aan de
noordzijde treft men hetzelfde aan. Want, toen ik daar — op
het niveau van het koor — de gangachtige ruimte, de ,,kaar-
1) Vgl. blz. 24.
-) Volgens medcdceling van een ooggetuige, Ir. l.. Keuller. bestond aan het
transept een toegangspoortje reeds vóór de restauratie.
zenkamerquot;, met het erboven gelegen gedeelte heb onderzocht is
mij daar eveneens gebleken, dat de hier bedoelde muur tegen
reeds bestaande en van Noord naar Zuid loopende muren is
opgetrokken. In den westelijken sluitmuur der Kaarzenkamer,
d.i. m den oostelijken transeptmuur. verdient een kleine recht-
hoekige ruimte de aandacht, omdat zij ons de breedte van- en de
plaats aangeeft, waarop hier een trap bestaan kan hebben (vgl.
den aanleg aan de zuidzijde).
Uit een en ander valt dus af te leiden, dat vóór het aanleg-
gen der trappen een andere toestand aanwezig was: men be-
reikte, volgens Dr. Kalf. over eenige treden ~ ter hoogte onge-
veer van het tegenwoordig bordes van de zuidelijke trap — den
wat hooger gelegen vloer van een nevenruimte, door hem
kryptkapel genoemd: ,,aangezien deze, in geheel overeenkomsti-
gen aanleg, voorkomen in de St. Pieterskerk te Utrecht, de St
Lebuïnus te Deventer, beide uit de eerste helft der Xle eeuw .
en in de St. Maartenskerk te Emmerik, welker krypt in het
midden of in de tweede helft der Xle eeuw gebouwd isquot; (Kalf
ibid. blz. 25) neemt de schrijver een gelijke dagteekening aan
voor Maastricht.
Het is inderdaad verleidelijk op grond van de aanwezigheid
der „kryptkapellenquot; het tijdstip van den aanleg der krypt XI A
te plaatsen .... maar het komt mij voor, dat het bestaan van
die kapellen met is komen vast te staan door het bloote feit van
de aanwezigheid van één der wanden, den oostelijken langen
wand. Gaan wij na. wat Dr. Kalf ontdekte, dan blijkt daaruit
alleen, dat een muur in de richting West-Oost geplaatst is tegen
een reeds bestaande met de richting Noord-Zuid: deze muur nu
zou de oostwand moeten zijn der kapel en heeft dan waar-
schijnlijk een absis gehad, zooals b.v. te Utrecht. Die absis nu
is niet gevonden, evenmin de zuidelijke wand der kapel om de
eenvoudige reden, dat er niet naar gezocht is; de onderzoekin-
gen hadden toen ten doel vast te stellen of de zijbeukmuren
door het transept tot hiertoe konden zijn doorgetrokken. Het
komt mij dus voor. dat het bestaan der ,,kryptkapelquot; nog niet
is bewezen: van een ..kryptkapelquot; met absis is de lengte-as
evenwijdig aan die der krypt en niet aan die van het transept
te verwachten; bijgevolg bestaat de mogelijkheid, dat de wanden
der vermeende kapel niet anders zijn, dan de diep gefundeerde
muren, welke bovengronds de buitenwanden vormen der hui-
dige transeptkapellen; de helling van 't terrein brengt dit mede.
Bovengronds: Op het niveau van het koor bestaat heden
aan de noordzijde de ruimte langs de oosthelft van den noor-
delijken koorwand uit een doorgang, een klein vertrek en
een t O r e n k a m e r, deze iets breeder dan het vertrek en over
kluisd met een kruisgewelf, welks graten op afzonderlijke dra-
gers rusten. Deze indeeling is op de verdieping te volgen, met
dien verstande echter, dat in plaats van den doorgang in den
westwand beneden, het metselwerk hier een voorsprong heeft
van 9 C.M.; dit gedeelte met voorsprong blijkt een liseen te zijn.
welke, zooals wij aanstonds zullen zien, deel uitmaakt van de
gevelverdeeling van den oostwand der transeptkapellen; deze
liseen is niet in verband gemetseld met den koorwand, zoodat
hieruit kan volgen, dat zij is opgetrokken, toen de koorwand
reeds stond; van den anderen kant is zij ouder dan de muur,
welke evenwijdig aan den koorwand werd gebouwd, de noord-
wand n.1. van de kaarzenkamer. welke muur hooger-op een
spaarzame vertanding vertoont, maar beneden, in de krypt.
( aan de zuidzijde) tot een latere toevoeging bleek te behooren.
Dat men hier inderdaad met een liseen heeft te doen, is gebleken
uit eenige resten van een boogje, nauwelijks zichtbaar in het
donker op het hoogste gedeelte der tweede verdieping; dit boogje
behoorde tot de boogfries, welke men buiten ziet als bekroning
van den oostwand der transeptkapellen; de noordmuur van
het „vertrekquot; is hier tegen dezen aangebouwd.
Op de eerste verdieping is de ruimte, welke met het „vertrekquot;
overeenstemt, vensterloos en gescheiden van het boven de , to-
renkamerquot; gelegen vertrek door een zwaren (1.135—1'i 5 9
M.) muur, waarin langs den koorwand een doorgang aanwezig
IS van 0.746 M. Het is opvallend, dat deze zware muur geen
voortzetting vindt beneden, waar het ,,vertrekquot; overgaat in de
„torenkamerquot;. Ik ben toen op zoek gegaan naar de eventueele
voortzetting van dien muur en vond toen de verklaring vaneen
vertikaal gesteld blok, dat beneden uit den koorwand steekt
Met behulp van de noodige daartoe gemaakte opmetingen kon ik
vaststellen, dat dit blok de plaats aangeeft van den buitenkant
van een muur, den oostwand van het vertrek of den westwand
van een torentje; deze muur kan nagenoeg dezelfde dikte gehad
hebben als de muur erboven. Bovendien verraadt het blok ons,
dat wij te doen hebben met een der blokken, welke een doorgang
omlijst hebben in een tijdperk, toen men beneden eenzelfde indee-
ling had, als men nu nog op de verdieping aantreft. Het „ver-
trekquot; op de verdieping kan ontstaan zijn als verbindingslid tus-
schen den muur met liseen, waarover hierboven gesproken werd,
en een wat meer oostelijk gelegen torentje, ter vermijding van
een „vuilen hoekquot;. Hier immers is de ruimte vensterloos, de
muur met doorgang heeft aan zijn westzijde een waterlijst endc
noordwand van dit vertrek is zonder verband tegen den muur
met hseen gezet, terwijl in den noord-oosthoek een spaarzame
vertanding wordt aangetroffen: het is alsof de noordelijke
muur hier een open ruimte tusschen drie muren is komen af-
sluiten.
Vermoedelijk bestonden er dus torentjes ter flankeering der
koorsluiting vóór die, welke wij heden aantreffen; er is echter
meer dan een vermoeden: het is zelfs waarschijnlijk, dat het
huidig torentje een ouder heeft vervangen, waartoe overwogen
dient te worden wat in de volgende bladzijden naar voren zal
worden gebracht.
B. De tegenwoordige torentjes zijn opgetrokken, toen in
de lange wanden der koortravee de rondboog-vensters reeds
door vierpas-vensters vervangen waren; deze vensters worden
immers door de torentjes ten deele bedekt.
De rijke absisgevel vormt met de torengeveltjes een architec-
tonisch geheel: de waterlijst, welke den absisgevel in een geven-
sterde boven- en een hoogere, blinde benedenhelft verdeelt,
strekt zich eveneens uit over de torengevels. De boogjes der
dwerggalerij zijn als het ware voortgezet in de gekoppelde
vensters in de gevels der torentjes . . . maar in strijd met die
eenheid is de plaatsing der lichtopeningen in de torengeveltjes:
in den voorgevel treft men er één aan zoowel in het gedeelte
onder, als in dat boven de waterlijst; deze vensters zijn naar
den pilaster, in het midden van den gevel, toegeschoven. Boven
de gekoppelde vensters, welke de gevelverdeeling der dwergga-
lerij voortzetten, is het muurwerk door symetrisch in den gevel
geplaatste vensters onderbroken.
De verklaring dezer verschijnselen is, dunkt mij, te lezen uit
den plattegrond. Hoe is de groote dikte van het muurwerk der
absis te verklaren? Volgens den plattegrond is het op het smalst
gedeelte, in hét midden der absis, 2.80 M. en op de breedere
gedeelten, bij de torentjes 3.10 M., terwijl elders in de krypt de
muren (vlgs. den plattegrond) een breedte hebben van ruim
i.io M., 1.25 M. en 1.40 M. Heeft men gemeend om een of
andere reden dit muurwerk zoo véél zwaarder te moeten aan-
leggen ?
Het is verleidelijk de verklaring van dit verschijnsel te zoeken
in de aanwezigheid eener o m m a n t e 1 i n g der absis; te be-
wijzen is dit niet zonder breekwerk, maar het valt niet te ont-
kennen, dat het aannemen van een mantel een verklaring geeft
voor de navolgende verschijnselen:
De buitengevel der koorsluiting is veel rijker opgevat dan de
binnenzijde, welke niet soberder had uitgevoerd kunnen worden;
de groote muurdikte kwam zooeven ter sprake; de plaatsing der
vensters in de beide torentjes maakt den indruk te zijn gegeven
door een ouderen toestand; in het beneden-gedeelte zijn ze ver-
moedelijk even ver verschoven als de ommanteling dik is, ter-
wijl in het bovenste gedeelte, dat eerst na de ommanteling werd
opgetrokken, de vensters een plaatsing vonden in de as van den
gevel. Bij de bestudeering van het inwendige der torentjes werd
de indruk verkregen, dat het inwendige gemoderniseerd is in
den tijd, waarin absis en toren van een nieuwen gevel werden
voorzien: het werd verbreed, in het gelijkvloers van een kruis-
gewelf op hoeklisenen voorzien. Ten slotte is met deze opvat-
ting heel wel te vereenigen, wat wij zien op afb. 2 en 3; het
noordelijk torentje heeft zes versnijdingen, de concha heeft er
twee en de bovenste is bij beide op gelijke hoogte. Uit een door
Dr. Cuypers gelast onderzoek is gebleken.......dat toren en
concha ... van den aanvang af in verband zijn opgetrokken;
dat de toren met zes versnijdingen op een zeer zwaren voet staat
en de muur der concha, met twee versnijdingen op een veel min-
der zwaren onderbouwquot; (Kalf, Bulletin, blz. 23).
Hoe vreemd! De hooge en zware koormuren kunnen vol-
staan met twee versnijdingen, terwijl het torentje een onder-
grondsche muurverbreeding krijgt van ruim 2.20 M. Neemt
men echter aan, dat de absis omkleed werd met een wand van
ruim I M., dan is het heel goed mogelijk, dat deze muur de oude
versnijdingen heeft bedekt: de smallere mantel van het torentje
liet vanzelf meer versnijdingen vrij. Bovendien volgden de oude
versnijdingen het beloop van een halven cirkel, terwijl de archi-
tect van den nieuwen gevel er wel op bedacht is geweest het be-
loop van den mantel binnenwaarts te doen inbuigen om te voor-
komen, dat de concentrisch met de oude absis op te trekken
nieuwe gevel met een stompen hoek tegen den torengevel zou
aansluiten; hierdoor werd plompheid vermeden, terwijl het te-
vens verklaart waarom mantel cn versnijdingen niet hetzelfde
beloop hebben.
Bij het hiervoren gezegde lijkt mij ccn kleine toelichting gewenscht; is
dc binnenzijde van een absis uit ccn middelpunt op een lijn A-B getrok-
ken en liggen de belendende buitengevels (van kerk, toren of transept)
op de lijn A-B, dan sluit de buitenronding van dc absis onder
Afb. I
ccn rechten hoek aan op die gevels; ligt dc binnenzijde dier gevels op dc
lijn A-B, dan is dc aansluiting van den absisgevel met dc belendende
gevels onder ccn stompen hoek, welke stomper is, naarmate dc dikte der
gevels grooter is. Die stompe hoek kan vermeden worden door den bui-
tengevel der absis op de plaats der aansluiting binnenwaarts te buigen,
m.a.w. korfboog-vormig, dan wel hoefijzervormig op te bouwen. Dit n6
is een meer ontwikkeld type, dat wij zoowel in de oostelijke absis van het
Munster te Roermond als in den buitengevel van St. Servaas aantreffen.
Hier valt nog iets anders op: de absis is volgens den plattegrond des Heeren
de Hoog het smalst in het midden en breeder nabij de torentjes; dit kan het
gevolg zijn van het aanbrengen eener verzwaring aan de zijkanten, maar is
dit met het geval, dan moet, om dit beloop te construeeren, de buitenste
halve cirkel getrokken zijn vanuit een middelpunt, dat niet op de lijn A-B,
i?
i
M
—D
Oourineden van abiii en
koortoren
A over A-B, B over C-D
van afb. i
isr
maar binnenwaarts, westelijk ervan, gelegen is. Voor zoover nu uit het
fragment der absisversnijdingen (afb. 2. punt E) valt op te maken, is
dit het geval geweest met die versnijdingen.
De tegenwoordige buitenzijde van de absis, snijdt — ondergronds
-ocr page 52-(afb. 2) — het beloop der versnijdingen en is met een hoefijzervormige
inbuiging opgetrokken, wat duidelijker aan het beloop der wandvlakken
dan aan dat der gerestaureerde lijsten is waar te nemen. Deze verschillende
aan St. Servaas voorkomende verschijnselen zijn wederom het best te
verklaren, door aan te nemen, dat een mantel gelegd is om een oudere
absis, wier buitengevel vanuit een ander middelpunt dan dat der binnen-
ronding is getrokken.
Het ,,van den aanvang af in verbandquot; (blz. 18) opgetrok-
ken zijn slaat op de bevindingen aan den buitengevel en kan
bijgevolg evengoed beteekenen, dat de omkleeding van concha
en torentje gelijktijdig heeft plaats gehad.
Het meest overtuigend bewijs voor mijn gevoelen is alleen te
leveren door het ommantelingsmuurwerk onder het huidig
maaiveld en boven de tweede versnijding te doorbreken.
Bij gelegenheid van den Monumentendag te Maastricht, den
len October 1932, maakte Dr. Kalf over mijn ,,ommantelings-
theoriequot; de opmerking, dat hij het bewijs niet geleverd achtte;
hij voegde er aan toe, dat hem mijn ,,vondstquot; zoo aardig voor-
kwam, dat ik diende te zorgen voor een onwederlegbaar bewijs.
Dit nu is, zooals ik reeds heb gezegd, alleen te leveren door te
breken. Waar het geld in deze dagen schaarsch is, zag ik mij
gedwongen een onderzoek op kleine, te kleine, schaal te onder-
nemen. Was de Fortuin mij gunstig, dan kon ik na een paar
dagen, na het uitkappen van een klein gat. de steenen vinden,
welke de buitenbekleding der oude absis gevormd hebben ....
maar, de mogelijkheid is ook denkbaar, dat een klein gat juist
daar gebroken wordt, waar de buitengevel der oude absis vroe-
ger reeds — misschien bij het optrekken van den mantel —
een herstelling heeft ondergaan, ofwel, dat ter plaatse toevallig
eenige blokken waren uitgekapt om het metselwerk der omman-
teling hechter in het bestaande te verwerken.
Met toestemmmg van Mgr. Wouters, Deken van St. Servaas,
en in overleg met Architect W. Sprenger, werd Mr. Hugo Pau-
lissen, een metselaar met ervaring, aan het werk gesteld. Het
liefst had ik het onderzoek nabij de bewuste versnijding inge-
steld, maar daar deze op ruim 4 M. onder het maaiveld ligt,
moest ik daar wel van afzien. Ik volgde daarom den raad van
Architect Sprenger en liet een gat maken in den voet der absis
en wel in de oostelijke helft der travee, welke aan het noor-
delijk torentje grenst. Di^ had het voordeel, dat van het oude
metselwerk niets zou worden beschadigd van wat in het zicht
blijft; want die voet heeft tijdens de restauraties een geheel
nieuwe bekleeding gekregen.
Waar op dit gedeelte de absiswand ±1.85 M. dik is, en men
voor de dikte van de oude absis een kleinste dikte van ^ 70
c.M. kan aannemen, zou het bewijs geleverd kunnen worden
door het te hiaken gat een diepte van ten hoogste 1.20 M. tc
geven. Toen, na een paar dagen, een gat van 1.26 M. verkregen
was, werd bevonden, dat het muurwerk over dc hcele diepte
van het gat bestond uit breuksteen, meest kolenzandsteen, en
met een enkel stuk mergel. Verder behoefde toen niet gekapt te
worden. Het bewijs van den mantel is niet geleverd, of juister
de aanwezigheid van den ouden huilengevel is op deze hoogte
en ter plaatse van het gat (ongeveer een halve M. breed en
hoog) niet komen vast te staan.
Maar niet alleen, omdat de eigenaardigheden, welke ik heb
waargenomen aan dc St. Servaas anderen, bij dc bcstudcering
van de bouwgeschiedenis van andere koorsluitingen van nut
kunnen zijn, heb ik gemeend deze waarnemingen niet tc mogen
schrappen. Meer nog, omdat het mij voorkomt, dat het bewijs
nog niet is geleverd, dat een andere absis niet kan hebben
bestaan.
Het beloop der versnijdingen is immers een ander dan dat
der tegenwoordige absisgevels en deze gevels zijn buitenwaarts
van die versnijdingen opgetrokken; dit geeft te denken.
Bovendien heeft de binnenzijde der huidige absis (volgens
de waarnemingen en teekeningen van den Heer dc Hoog) een
naar binnen breed uit-gebouwden voet. Hetzelfde kan men — cn
met meer recht — aan dc buitenzijde verwachten, omdat die
absismuur op een naar dc buitenzijde afloopcnd terrein is op-
getrokken.
a.nbsp;Het ontbreken van dien naar buiten breed uitloopenden
voet;
b.nbsp;dc aanwezigheid van slechts twee versnijdingen aan dc
absis;
c.nbsp;het optrekken van het buitenmuurwerk der absis over dc
versnijdingen heen, zoodat deze slechts terzijde nog zicht-
baar zijn;
d.nbsp;hel beloop volgens twee cirkels met verschillend middel-
punt;
e.nbsp;het feit, dat dc borstwering der dwerggalerij, cn het
gangetje aldaar, smaller worden naar dc torentjes toe, cn
bijgevolg niet concentrisch aan dc binnenzijde der absis,
noch aan het beloop van het koepelgewelf zijn opge-
trokken.
Dat alles blijft voor mij een sterke aanwijzing — ook al wil
men hieraan kiacht van bewijs ontzeggen —. dat er een wijzi-
ging van een ouder bouwwerk heeft plaats gehad. Ook al
mocht dc ommanteling niet zijn uitgevoerd, zooals ik het mij
voorstelde, dan nog dient men met de mogelijkheid rekening te
houden, dat een oudere absis geslecht kan zijn tot op de ver-
snijdingen en dat een nieuwe erop en gedeeltelijk er overheen is
opgetrokken.
In dit verband bezien vraagt de afsluitwand in de ooste-
lijke krocht nog een kleine toelichting. Aan dien wand is een
vertanding zichtbaar, het overblijfsel van een ouderen en bree-
deren afsluitwand. De huidige is in verband gemetseld met de
koorsluiting erachter, maar die koorsluiting vormt geen halven
cirkel; het is alsof een verzwaring nabij den sluitwand oorzaak
is, dat de halve cirkel tegen zijn middellijn smaller is gewor-
den. Dit alles kan nu verklaard worden door aan te nemen, dat
bij een vernieuwing van een bestaande absis, binnenwaarts ver-
zwaringen werden aangebracht, die in verband werden gemet-
seld met een nieuwen, smalleren. afsluitwand. Dit geeft ten
minste een verklaring voor het niet half-cirkelvormige grond-
plan aan de binnenzijde van de absis ter hoogte van de krypt
en voor de uitstekende steenen aan de uiteinden van den afsluit-
wand, steenen, welke volgens Ir. Keuller, als ooggetuige, ook
aan de oostzijde aanwezig waren.
Uit een en ander blijkt, dat de oostelijke partijen niet de een-
heid hebben, die men er op het eerste gezicht in zou meenen te
vinden. In een volgende paragraaf stel ik mij voor de bouwtijd-
perken naar de vermoedelijke eenheidsmaat = de gebezigde
voetmaat, te onderzoeken, in de hoop, dat de verschillende
bouwtijdperken zich door het gebruik van een onderling ver-
schillende voetmaat laten onderscheiden.
M
-ocr page 56-HOOFDSTUK III.
OVER DE EENHEIDSMAAT.
DE GEBEZIGDE VOETMAAT, ALS AANWIJZING DER
BOUWTIJDPERKEN.
In ,,Een archeologische hypothesequot; heeft Ir. L. A. J.
K e u 1 1 e r (Publications de la Société historique et archéolo-
gique dans le Limbourg, XLVIII, 191 2) er op gewezen, dat
een bepaald gedeelte der kerk in een bepaalde voetmaat is op-
getrokken. Geheel nieuw was het denkbeeld niet, want Pastoor
Schmeits heeft in een voordracht in 1901 al getracht aan te
toonen, dat de kerk zou zijn opgetrokken in een eenheidsmaat,
welke hij hield voor de Hebreeuwsche cl. Op grond van zeer
nauwkeurige opmetingen heeft Keuller in het aangehaald op-
stel uiteengezet, dat de gebezigde voetmaat (in het schip) de
„Sint Lambertus-voetquot; is geweest. Uitgaande van de veronder-
stelling, dat in een bepaalden tijd gebruik is gemaakt van een
zekere voetmaat, cn dat in een later tijdperk een andere voet-
maat dienst deed, heb ik gemeend, dat het vruchtdragend zou
kunnen zijn na te gaan, of gedeelten, die ik uit één bouw-
periode acht, in een zelfde voetmaat zijn opgetrokken en of
in een later tijdperk een andere maat werd toegepast. Mocht
plaat iv.
PLAAT IV.
Plattegrond van den westbouw der Sint
Servaaskerk, ontleend aan de opmetingen
van den heer de Hoog.
De toestand op de galerij is ten deele
aangegeven door stippcling.
dit juist blijken te zijn, dan stond mij een prachtig hulpmiddel
ten dienste.
Het is mij intusschen niet bekend, sedert wanneer b.v. de
naar St. Lamtertus genoemde voetmaat in gebruik werd geno-
men; het kan immers heel goed mogelijk zijn, dat een in zijn
dagen algemeen gebruikte voetmaat eerst later dien naam
kreeg. Mocht nu te eeniger tijd blijken, dat een zekere voet-
maat aan een bepaalde eeuw gebonden is, dan biedt dit systeem
tevens een voortreffelijk middel ter dagteekening . . . maar het
spreekt van zelf, dat de mogelijkheid met is uitgesloten ' dat
sommige voetmaten tegelijkertijd in gebruik waren, dat b v
Maastrichtsche werklieden zich nog van een maat bedienen'
welke de Luikenaars allang hebben prijs gegeven.
De vraag doet zich nu voor, welke voetmaten komen er voor
Maastricht in aanmerking?
Het „Annumrede la province de Limbourgquot; van 1826 geeft
ons het antwoord. De schrijver (M. van HeylerhoffM geeft er
een vergelijkende studie over de toen in Limburg gebruikte
maten, munten en gewichten met de nieuwe Nederlandsche
Sprekend over de voetmaten, vermeldt hij de volgende:
Le pied de St. Lambertnbsp;' ^
. ,nbsp;= 0.291796
.. .. „ Maestricht. dit de Notre Dame- 0.279880
,, St. Hubertnbsp;_ ^ ^^ ^ o
= 0.294698
quot; •• Ruremondenbsp;^ 0.283000
......= 0.287925
Bij toepassing nu van den Maastrichtschen voet CM ) van
den St. Lambertus-voet CL.) en dien van St. Hubertus CR)
is mij gebleken, dat in de Sint Servaaskerk te Maastricht deze
drie voetmaten toepassing vonden en dat het gebruik ervan
samenvalt met bouwperioden, welke men in het gebouw kan
aanwijzen.
Ik wil niet onnoodig uitweiden over deze voetmaten; ik moet
er alleen op wijzen, dat er zich eenige moeilijkheden voordoen.
Het spreekt van zelf, dat bij het gebruik van een ruw materiaal
als breuksteen, een doorgang in een muur bij verschillende me-
tingen verschillende uitkomsten zal opleveren; men moet hier-
van dus een gemiddelde nemen. Bij het kiezen dier gemiddelden
is het dus zaak onpartijdig te zijn; waar ik maten zelf heb ge-
nomen, heb ik eerst de gemiddelden vastgesteld en pas daarna
naar een voetmaat gezocht; het grootst gedeelte van mijn be-
toog — en hier bedoel ik hetgeen straks zal worden medege-
deeld bij de bespreking van den westbouw — is gebaseerd op
de onpartijdige en betrouwbare gegevens des Heeren de Hoog
(vgl. Inleiding blz. XVII).
Hoewel het kleine, onderlinge verschil der voeten zou doen
vermoeden, dat het niet mogelijk is deze blijvend te onderschei-
den, zoo zijn dc door mij gebezigde maten onbetwistbaar veel-
vouden van een bepaalden voet, waar het veelvoud van een an-
deren voet niet in aanmerking komt; in grensgevallen vermeld
ik het veelvoud van den anderen voet erbij.
§ I. BEVESTIGING DER IN HET VORIG HOOFDSTUK
AANGEWEZEN BOUWTIJDPERKEN DOOR HET
GEBRUIK VAN VERSCHILLENDE
VOETMATEN. (Plaat II en UI).
Op blz. 15 e.v. zagen wij, dat er in de noordelijke neven-
ruimte van het koor een verbouwing viel waar te nemen; is
mijn waarneming juist geweest, dan bestaat de mogelijkheid,
dat de verschillende bouwtijdperken tot uiting komen in het
gebruik van twee of meer verschillende eenheidsmaten.
Om wille van de duidelijkheid zij herhaald, dat noordelijk
van de koortravee — in de oostelijke helft ^ een vertrek aan-
wezig is, toegankelijk door een doorgang in zijn westwand; de
westelijke helft van den doorgang is smaller dan de oostelijke. In
den noordwand bevindt zich een venster. Dit vertrek is over-
welfd door een tongewelf, dat overgaat in het kruisgewelf van
de ten Oosten aansluitende ruimte, de torenkamer, welke, zooals
hierboven al werd gezegd één ruimte vormt met het vertrek.
De torenkamer heeft een plint langs de drie wanden, waarop de
dragers der gewelfgraten in de hoeken zijn geplaatst; in den
zuidwand is een blind venster, een nis, aangebracht.
Al laat de ruwheid van het gebezigd materiaal eenige speling
toe, de gemiddelden der opmetingen laten geen twijfel over om-
trent de voetmaat, welke gebruikt werd: de Maastrichtsche voet
of voet-St. Marie CM)'en de Hubertus-voet CH). Vergelijken
wij nu eenige maten en pl. II en III.
De breedte van het vertrek bedraagt 1.825_183 M. = 6.5
'M. (1.819), het venster in den noordwand van het vertrek
bevindt zich op bijna 0.42 M. uit den hoek = 1.5 'M.
(0.419)' de toegang tot dit vertrek bevindt zich in een muur,
die 1. 12 M. dik is en i. 12 M. = 4 'M. ( i. i 19); die doorgang
bestaat eigenlijk uit twee helften, een westelijke en een breedere
oostelijke; dit oostelijk gedeelte is breed 0.97 M. bij een diepte
van 0.56 M.; deze getallen beteekenen onderscheidenlijk 3.5 'M.
(0.979) en 2'M. (0.559). Het smallere westelijk gedeelte meet
0.87—0.89 = 3' Hubert (0.884). Het gebruik van een an-
eenheidsmaat in deze helft van den doorgang kan m.i. aldus ver-
klaard worden: in de periode, waarin in de voetmaat S. Hubert
werd gewerkt, heeft men den in Maastrichter voeten opgetrok-
ken westwand doorgebroken, waar hij het smalst was, n.1. ter
plaatse, waar toch al een nis aanwezig was: bedroeg de afstand
van den achterkant dier nis tot aan het uitstekend blok (waar ik
den oostmuur van het vertrek gereconstrueerd heb) .1.81 M. —
6.5 'M. ( 1.819), bij de moderniseering werd. na verwijdering
van den oostelijken wand van het vertrek, van uit den achter-
kant der nis 10 'H. uitgezet; wij vinden dan ook op 2.95 M.
een blind venster, ccn nis, in den koorwand; deze nis is breed
tot aan den hoekpilaster 2.065 M. = 7 'H (2.062). Het to-
rentje meet in zijn tegenwoordige gedaante nagenoeg 7 'H in
het vierkant, terwijl in het vertrek de maten tot de voetmaat
St. Marie zijn te herleiden.
Ik meen, dat uit het meegedeelde niet alleen duidelijk twee
bouwperioden zijn aan te wijzen, maar dat het zelfs mogelijk
is aan te geven hoe men tewerk is gegaan.
§ 2. DE VOETMAAT, HULPMIDDEL TER
RECONSTRUCTIE VAN EEN VROEGEREN TOESTAND.
Het spreekt van zelf, dat de bruikbaarheid van het in den
titel hierboven aangegeven hulpmiddel afhangt van de moge-
lijkheid te bewijzen, dat een bepaalde voetmaat aan een be-
paald tijdperk gebonden is. Daarom wil ik het in deze para-
graaf behandelde als een hypothese meedeelen in de hoop, dat
de bevindingen van anderen de bruikbaarheid van het systeem,
en bijgevolg van het hulpmiddel zullen bevestigen.
De onderzoekingen van Dr. Kalf hebben onder meer aange-
toond, dat de wand, welke de krypt-onder-de-viering scheidt
van de westelijk ervan gelegen kleine krypt (de cripta minor,
voorkamer van de eigenlijke grafkamer van St. Servaas) tegen
de lange wanden der cripta minor aan is gezet, nadat de ver-
lenging dezer wanden in oostelijke richting is afgebroken. Het
venster in dezen wand meet volgens Keuller (blz. 24) 1.474 M.,
een maat. die kennelijk wijst op een verbouwing in de ,,periode
S. Hubertquot;, want 5 'H = 1.473 M
De oostelijke krypt was met de grafkamer verbonden door
een lange onderaardsche gang. waarvan in den westwand der
oostelijke krocht het begin nog te zien is met den onderbouw van
een trap; want, zegt Kalf, deze „omstreeks i .70 M. breede gang
welke met enkele treden klom tot het niveau van de kleine
crypt, en bij den muur, die haar van de- choorcrypt scheidt,
1.39nbsp;M. boven den vloer daarvan lagquot; (Bulletin, blz. 33)
verbond beide ruimten.
Nu verdient het de aandacht, dat de muur aan den westkant
der oostelijke krocht in de middentravee een dikte heeft van
1.40nbsp;M.. dat de gang, welke van hier leidde naar dc grafkamer
-ocr page 63-omstreeks 1.70 M. breed was en dat er een hoogteverschil tus-
schen den vloer der gang en dien der krypt bestond van 1.39 M.
(Kalf, blz. 33). Deze maten nu bevatten buiten twijfel veel-
vouden van den Maastrichtschen voet en wel onderscheidenlijk
5' ( 1-399) 6' ( 1.679) wederom 5' M. Zoo zien wij dus,
dat deze verbinding van de oostelijke krocht met de grafkamer
uit de ,,periode St. Mariequot; dagteekent.
Dit is echter niet de eenige verbinding geweest, want toen
tijdens meergenoemde onderzoekingen dc vloer werd opgebro-
ken binnenwaarts van het oostelijk pijlerpaar van het schip en
naar de crypta minor toe, werden ,,tusschen twee omstreeks
0.70 M. dikke, aan den binnenkant gepleisterde muren, (dc
treden van een trap gevonden) van Namensche steen, 1.12 M.
lang Dat deze trappen bij de vieringscrypt behooren, en
niet in verband staan met dc kleine crypt, blijkt daaruit, dat
zij erop zijn aangelegd het fundament van de vicringspijlers vrij
te laten, die nog niet bestonden, toen de kleine crypt gebouwd
werdquot; (Bulletin, blz. 44). Is dit de eenige conclusie, die men
mag trekken!*
Tegenover juistgcnoemdc bewering zou ik willen stellen: die
trap bestond, toen de vicringspijlers werden aangelegd: dc laag-
ste treden werden afgebroken bij den bouv/ der pijlers, zoodat
deze geen sporen kunnen vertoonen van dc aanwezigheid der
treden. Mij dunkt, dat deze trappen van de koortravee der oude
kerk uit zullen zijn uitgekomen in het westelijk gedeelte der
huidige — toen nog niet bestaande — l^ruisingskrypt en zoo
indirect toegang zullen hebben gegeven tot de grafkamer. Men
bedenke, dat deze trappen eveneens in dc voetmaat St. Marie
zijn gebouwd, want de 0.70 M, beteckent 2.5 'M. ,(0.690) en
dc 1.12 M. van dc breedte beteckent 4 'M. (i.i 19).
In het opschrift boven deze paragraaf ligt voor mij de ver-
plichting een conclusie te trekken. Welnu, wanneer de gelijke
voetmaat gebezigd is voor het maken van twee toegangen naar
een bepaald punt, — dit moet dan met niet te groote tijds-
tuimte hebben plaats gehad — dan volgt m.i. daaruit, dat de
gang, welke ondergronds naar de grafkamer leidde, behoort
heeft tot een gebouw, dat op zichzelf stond, naast het andere —
het westelijk ervan gelegen schip —,-dat in zijn koortravee een
eigen toegang had naar dezelfde grafkamer. Beide toegangs-
wegen werden overbodig toen de kruisingskrocht werd aange-
legd fXII B).
ïi-
HOOFDSTUK IV.
CD
UIT DE BOUWGESCHIEDENIS VAN DEN
WESTBOUW.
a
sS I BESCHRIJVING VAN DEN PLATTEGROND EN DAARUIT
TE LEZEN WIJZIGINGEN. (Plaat IV).
Aan de westzijde wordt dc kerk afgesloten door een machtig
bouwwerk, den westbouw, welke reeds in oorkonden der
XlIIe eeuw voorkomt onder den naam ..opus novumquot;, het
,,Nieuwwerkquot; en „opus renovatumquot; (Dr. Dop pier. Beschrij-
ving der St. Servatiuskerk te Maastricht).
In zijn indceling komt deze westbouw overeen met die der
kerk, te weten: een ruime middenpartij tegenover het mid-
denschip, twee smallere zij part ij en tegenover de zijbeuken.
Midden- en zijhallen zijn op haar beurt geflankeerd door ne-
venruimten, zóó, dat men langs dc zuidelijke zijhal aan den
zuidkant drie nevenruimten aantreft, n.1. een kapel, toegankelijk
van uit de middelste nevemuimte, welke zelf geopend is op de
zijhal, en in den hoek een ingebouwde (wentel) rrap; aan de
westzijde een nevenruimte, welke de trap verbindt met dc ..Blaas-
balgruimtequot;. Deze behoort eigenlijk tot de drie traveeën lange
nevenruimte aan de westzijde van de middenhal cn beslaat er
heden twee traveeën van: haar naam heeft deze lokaliteit ont-
PLAAT V.
Dc westbouw van Sint Servaas, inwendig
en naar het Noorden gezien,
naar een penteekening van den schrijver.
, eend aan de opstellmg van een blaasbalg: de derde, de noorde-
ion Hrlquot;nbsp;van de westelijke nevenruimte d r
noordelijke zijhal u.t, welke - gelijk aan de overzijde - d
verbinding vormt tusschen trap en nevenruimte der middenhal
De noordelijke nevenruimten der noordelijke zijhal zijn in aan-
leg verwant aan die der zuidelijke zijhal; uitzondering hierop
quot;ededtenbsp;quot;quot;nbsp;'quot;P iquot; het middelste
Bij nader beschouwen van den plattegrond vallen eenige
eigenaardigheden op: de middenhal vormt geen rechthoek, want
de afstand tusschen het westelijk pijlerpaar is grooter dan die
tusschen het oostelijke; blijkbaar heeft men hier te doen met
de voortzetting van den aanleg van het schip. Ir. Keuller geeft
in zijn meergenoemd opstel de maten ervan aan en hii heeft
aangetoond, dat de eenheidsmaat, waarmede het schip (dwz
het gedeelte tusschen zijn meest westelijke en zijn meest ooste-
.yk pijlerpaar) gebouwd is, de Sint Lambertusvoet CL) is ge-
weest. Keuller nu geeft voor de tusschenruimten o.s. ,0.84.
M. en 'O.Z^M.O Verder zegt hij; „De pijlers der kerk zijn vol-
gens Heilerhof, die ze ontbloot heeft gezien, van een licht gelen
harden steen en dus waarschijnlijk, evenals een groot gedeelte
van O L.Vr. kerk, van harden mergel cn waren bestemd om n
gepleis^rd te worden. De pleisterlaag is dan ook dun en wd
7 3 mM. fgem. van 20 metmgen)quot;. De eigenlijke breedte van
het schip IS dus aan de oostzijde geweest ,0.74 M. a maal
jus^u-ï^ji; V rnbsp;HSnbsp;..o„ i„'
d»ns r'égli« de Nesl„ ,So2 ) rLuS d '
v«s I. choeu, .... au XMkTiiinbsp;f'i''quot;
Marie-Noavelle öe Flo„ T d^C«nbsp;hquot;quot; f'i''
convergem vers U choeuf 1, 7nbsp;quot;nbsp;qui
8 ni vers le choeur, le plan forme u„ trapeze et non un reclangle.quot;
-ocr page 68-7-3 mM. = 10.756 M. Dit getal geeft precies 37 'L (10.756);
nu geeft 36.5 'H. een gelijk getal: 10.756 M., maar niet alleen
omdat het geheel aantal voeten de voorkeur verdient, doch
vooral omdat andere maten, zooals dikte en breedte der pijlers
den 'L. verraden, kunnen wij veilig den 'H. hier buiten beschou-
wing laten.
De oostzijde van het schip is dus aangelegd op een breedte
van 37 'L.; dat de westzijde een niet afgerond aantal voetmaten
bedraagt (10.842 M.) doet vreemd aan en men zou de voort-
zetting verwachten tot een rond veelvoud, laat ons zeggen tot
37,5 'L. = 10.902 M. In verband hiermede is het wel de aan-
dacht waard, dat de breedtematen in midden- en zijhallen nog
steeds op den 'L. wijzen.
Verder zien wij op den plattegrond twee manieren van over-
welving; de hallen zijn overkluisd met riblooze kruisgewelven,
gedragen door in den hoek gestelde consoles; de westelijke neven-
ruimte van de middenhal is voorzien van dezelfde soort gewel-
ven, waarvan de graten in den hoek tusschen de pilasters der
muraalbogen neerkomen. Van dit type is ook de overwelving
der kapel, noordelijke nevenruimte der noordelijke zijhal. Maar
van een ander, een meer ontwikkeld, type is de overkluizing in
de westelijke nevenruimten der zijhallen: men treft hier een
afzonderlijk pijlertje aan als drager der graten. Mij dunkt, dat
men veilig kan aannemen, dat dit type van jonger datum is cn
hier zelfs op een later aangebrachte wijziging duidt; ik zou zelfs
verder willen gaan en beweren, dat deze wijziging begonnen is
bij de noordelijke zijhal. Waarom?
Bekijkt men den plattegrond nauwkeurig dan valt er een
verschil waar te nemen tusschen de westelijke nevenruimte van
de noordelijke en die van de zuidelijke zijhal.
Aan de nc^rdzijde ziet men. dat de trapwand bij de vier laagste
treden terughgt^ De verklaring ervan meen ik te vinden 'nh
voornemen om de trap ter hoogte van de vierde trede met een deu
a e slu.ten. Sporen van het afhangen van die deur zijn er heden
n t te zren, wat n.et bewijst, dat er geen deur geweest kan zt
h t ,S evenwel mogelijk, dat tijdens den bouw het planTn
de deur werd prysgegeven en bijgevolg de zuidelijke wand van
de trapru,mte werd opgetrokken, waarin de tegenwoordige
toegang te z.en ,s. H.erdoor kan ik mij verklaren, dat de wes e
Uke nevenru,mte der noordelijke zijhal in haar noordwand geen
mtstekende pilasters tot steun der graten heeft, terwijl zii aan
den zu.dwand de noodige diepte geven: de wand met c^ln hu d quot;
z ide ' lnbsp;quot;quot;nbsp;-Sezet. Aan de ov .
zude ,s alles heel regelmatig: een terugliggende trapwand is er
met en de steunende pilasters zijn er geheel vrij. Het^ alsof an
w.jze tot stand gekomen was aan de noordzijde: wij zullen
straks z,en. b,j vergelijking der voetmaten, hoe zuiver de v el
vouden aan de zu.dz.jde te herkennen zijn, terwijl aan de noord-
zijde de voetmaten met precies kloppen willen.
Ten slotte valt er nog iets mede te deelen naar aanleiding van
d afwukmg ,n de middelste nevenruimte der noordel e ziihal
deze gaf waarschijnhjk gelijkvloers toegang tor het aa g enz/nd
n p TeYJquot;' quot;quot;nbsp;-- -n de quot;ee
nen trap, welke naar een poortje in den noordwand van den
tTn r rf •nbsp;-quot;quot;quot;opening, ter verlich
ng natuurluk van trap en poortje: dit venster is naar binnen
Sn°sT lnbsp;'quot;quot;■'-l-cht
rban w t, 'nbsp;iquot;nbsp;maar s
thans d,cht: op ,.68 M. zijn er blokken steen voor geme
-ocr page 70-Het venster verlicht den doorgang dus niet meer en ik vermoed,
dat het zijne bestemming verloor bij de laatste restauraties. Het
moet immers gediend hebben om den toegang te verlichten tot
de ruimte, welke zich bevindt boven het gewelf der gang, welke
het ,,Sint Servaaskloosterquot; verbindt met de ,,Langegangquot; van
de kruisgang, m.a.w. boven het gewelf der gang, welke langs
den noordwand van den westbouw gelegen is. Aan haar zuid-
zijde wordt die steenen trap voor een gedeelte ingesloten door een
blok metselwerk, dat bij nader beschouwen blijkt te zijn ingezet,
want aan den van zijn pleister ontdanen wand tusschen de trap
en den westwand van de aangrenzende kapel is duidelijk te zien,
dat hij gezet is tegen den ( bestaanden) westwand der kapel. Men
kan zich bijgevolg een ouderen toestand voorstellen zonder de
trap en zonder het blok metselwerk; men kan zich hier een
.,portaalquot; voorstellen (vgl. Jocundus' mededeeling. Bijlage
blz. 70). Is deze opvatting juist, dan zal ze — indien de ver-
schillende bouwtijdperken zich van verschillende voetmaten be-
diend hebben — bevestigd moeten worden door het vinden van
tweeërlei eenheidsmaat. In een volgende paragraaf zullen wij
zien. dat dit inderdaad het geval is.
§ 2. HET GEBRUIK DER VOETMATEN BEVESTIGT
DE IN § I WAARGENOMEN BOUWPERIODEN.
Bij de gegevens, welke mij ten dienste staan, vallen een paar
maten bijzonder in het oog. De breedte van den zuidgevel be-
draagt 13.995 M.. voor den huldigen bouwmeester een niet
zoo kloppend getal, als voor den Maastrichtschen bouwmeester
van toen, want dit getal beteekent juist 50 voet Sint Marie
( 13-994).
Men kan er dus wel zeker van zijn, dat er in den westbouw
m Maastrichtsche voeten zal zijn gewerkt, maar ook in den
Hubertus voet; de grootste maat van Zuid naar Noord
gemeten, d.i. in de middelste nevenruimten der zijhallen, be-
draagt toevallig 29.475 M.; dit getal vertegenwoordigt 100 'H.
( 29.469 of nagenoeg 29.47) • Het aantreffen van den Hubertus-
voet behoeft niet te bevreemden, daar ik zoojuist voor de mid-
delste nevenruimte der noordelijke zijhal gewezen heb op een
kennelijke wijziging, die tot de „periode S. Hubertquot; kan be-
hooren. Het aantreffen van den 'L. voor de breedtematen in de
midden- en zijhallen vermeldde ik hierboven reeds. Nu is het
opvallend, dat in de westelijke nevenruimte der middenhal, en
wel in de Blaasbalgruimte — hiervan heb ik alleen gegevens—, .
de westwand den Lambertusvoet aanwijst.
Men vindt n.1. in de westelijke travee voor de breedte van
den muraalboog: 0.653 1.455 (voor de vensternis)
0.812 M. = 2.920 M.; in de middelste 0.722 i 459
(voor de vensternis) 0.73 M. = 2.911 M. In die getallen
schijnt een systeem te zitten, want de vensternis bedraagt bijna
1.46 M., de helft dus van 2.92 M.; deze beide getallen vertegen-
woordigen o.s. 5 en 10 'L (1.4589 en 2.9179). Geheel zuiver
zou het betoog zijn, indien de breedte van de muurpijlers, welke
de muraalbogen dragen, en de breedere liseen, waarop de gordel-
boog rust, tezamen juist een veelvoud van den 'L gaven, maar
met dergelijke kleine afmetingen komt men terecht in beschou-
wingen over onderdeelen van voeten (duimen), waarmede het
niet mogelijk is iets te bewijzen. Ik geloof wel, dat men aan
mag nemen, dat dit vertrek is opgetrokken in traveeën van lo 'L
in het vierkant.
Van de westelijke nevenruimte der zijhallen, heb ik hiervoren
al gezegd, dat de maten aan de zuidzijde duidelijker veelvouden
van een eenheidsmaat opleverden dan aan de noordzijde. Aan
den zuidkant nu meet deze ruimte van den westwand tot en
met den scheiboog aan de zuidelijke zijhal 3.68 M., een maat,
welke wij ook terugvinden in de breedte van het gedeelte vóór
het venster: deze maat beduidt 12.5 'H. (3.683), wat zeggen
wil, dat deze ruimte op 12.5 'H. in het vierkant is aangelegd.
Blijkens de aanwezige gewelven hebben wij hier met een later
type te doen in den 'H.; het behoeft dus niet te verwonderen,
indien wij van een vroegeren toestand nog de aanwijzingen —
uitgedrukt in een voetmaat — aantreffen: het venster in den
westwand is gevat in een nis; de dagkant van het venster is aan
de binnenzijde breed 1.02, aan de buitenzijde 0.98 M. de nis
zelf heeft een binnenmaat van 1.38 M. Deze laatste maat, ver-
meerderd met ± 1.5 cM. voor de bepleistering geeft 5 'M.
( 1.399). ^^nbsp;buitenzijde geeft 3.5 'M (0.979).
Zoo zien wij, dat de beide voetmaten naast elkaar voorko-
men, zooals het te verwachten was. Voorts is in den 'M. opge-
trokken: de trap, de nis van het venster in den zuidwand der
middelste nevenruimte en de boog tusschen zuiderzijbeuk en
zuiderzijhal. Deze boog vraagt even om aandacht, want de
cijfers vertellen de bouwgeschiedenis. Trekt men den laatsten
pijler van het schip m westelijke richting door, en doet men
hetzelfde met den zuidwand van den zuiderzijbeuk dan houdt
men de breedte van den zijbeuk aan — 5.545 M. = 19 'L
^5-544) ; de steunsels van den boog zijn binnenwaarts van deze
breedte aangebracht, zóó dat de boog een breedte overspant van
4 465 M., wat met 1.5 cM. voor de bepleistering wordt 4.48 =
tusschen zij- en middenhal meet
6.28 M. 0.015 M. 22.5 'M. (6.295). Ik durf uit deze
cijfers de gevolgtrekking maken, dat deze bogen dagteekenen
uit een tijdperk, waarin de 'M. toepassing vond.
De overeenkomstige afmetingen van de middenpartij vertoo-
nen dezelfde verschijnselen; de breedtemaat, waarbinnen de
groote boog geslagen werd. bedraagt 10.59 M. (aan de west-
^Jde 10.66 M.); de boog zelf heeft een lengte van 9.365 M
1.5 cM. ^ 33.5 'M (9.376). Binnen de dragers van
dezen boog zyn op basementen zuilen geplaatst; de afstand
dier basementen bedraagt 7.88 M. Het lijkt bevreemdend, dat
dit 27 L. (7.878) is, maar de oplossing is toch zeer eenvou-
dig. Ik hoop straks aan te geven, dat de op de noordelijke galerii
uitgebouwde absis eveneens in den 'L. is opgetrokken en waar-
schijnlijk ook de koepel van de „Keizerzaalquot;; misschien kom ik
hierop later nog wel eens terug, voor heden is het genoeg dit
verband vast te leggen. Bedenkt men nu. dat de opstelling der
zuiltjes binnen den boog van de middenpartij in nauw verband
staat met de constructie van de Keizerzaal. cn overweegt men
daarbij, dat de gebeeldhouwde kapiteelen dier zuilen tijdge-
nooten zijn van die op de galerij (periode S. Hubert). dan meen
ik hieruit de gevolgtrekking te moeten maken, dat de 'L tijdens
het tijdperk van den 'H. in gebruik bleef; m.a.w. het komt mij
waarschijnlijk voor, dat de bouwmeester van koepel en koortje
op de galerij een ten zijnent (Luik?) gebruikelijke voetmaat
toepaste, terwijl hier over het algemeen een andere voetmaat in
gebruik was.
Ten slotte nog iets over de noordelijke zijhal, maar vooral
over de middelste nevenruimte, waarvan immers al gebleken is,
dat er twee perioden in te onderscheiden zijn. Voor den boog tus-
schen zijhal en zijbeuk is het noordelijk steunpunt gelegd op een
afstand van 4.88 M. van den muurpijler van het schip, wat
vermeerderd met de dikte van de pleisterlaag 17.5 'M. zal zijn
(4.897); de breedte der zijhal meet 5.30 M. zonder de pleister-
dikte. 19 'M. (5.316). Uit de laatste gegevens valt af tc
leiden, dat de noordwand der noordelijke zijhal werd uitgezet
in de ..periode quot;Mquot;; in dit gevoelen worden wij versterkt door
de omstandigheid, dat deze noordwand zelf en zijn onderdeden
den 'M. aanwijzen: voor afstand A (zie Plaat IV) vond ik
3.08 - 11 'M (3.078). dat is tot den boog welke de middelste
ruimte overspant; deze boog ( B op Plaat IV) nu meet 4.34 M.
. 15.5 'M (4.338) en aan de binnenzijde 3.785 13.5 'M.
( 3.778). In dit ..portaalquot; — vgl. blz. 37 cn 56 — had een
verbouwing plaats: een trap (met een venster ter verlichting
van haar noordelijk eind) vormt dc verbinding met de aangren-
zende kloostergebouwen; boven de trap werd een stijgend tonge-
welf aangelegd, rustend aan dc westzijde op den bestaanden
portaalwand. aan dc oostzijde op een muur. welke onder een
rechten hoek werd opgetrokken tegen den westwand eener be-
staande kapel.
Dit nu moet hebben plaats gehad in de ..periode 'Hquot;. want
de afstand D van de zijhal tot de aansluiting tegen de kapel
bedra?gt 2.80 M. — 9.5 'H (2.799): het stijgend tongewelf.
en tevens de vijfde trede van de trap. ligt op 2.50 M. ( E op
i laat IV) van den hoek aan de zijhal, en 2.50 M. = 8 5 'H
^ 2.505); de afstand (C) van den ingezetten muur, van de
trap af tot de aansluiting tegen de kapel, bedraagt 2.215 M =
7-5 'H. (2.2102). Men kan dus met zekerheid zeggen dat de
verbouwmg plaats vond in het tijdperk toen de Hubertusvoet
m gebruik was.
Ten slotte de g a 1 e r ij.
Ik wil mij beperken tot die aan de noordzijde, waar een half-
ronde absis in den oostwand is uitgebouwd. Dat absis en zuilen
met ineens zijn opgetrokken vermoedt men op het eerste gezicht-
het oostelijk zuilenpaar is n.1. niet genoeg buitenwaarts van dè
koortravee gesteld, — dit dient niet alleen aan een dikke pleister-
laag op de basementen te worden toegeschreven. De zuilen zes
m getal, behooren tot een oostelijk-, een midden- en een wéste-
hjk paar; ze zijn wel te herkennen op Plaat IV, waarop ik door
stippellijnen de galerij heb aangegeven op het gearceerd muur-
werk van den benedenbouw.
De voetmaat van Maastricht zullen wij natuurlijk vinden in
de lengtemaat der galerij, den afstand n.1. tusschen den 00ste-
hjken wand der trapruimte en den pijler in den zuid-oostelijken
hoek der zijhal; deze maat bedraagt 7.274 M. = 26 'M
{7.27b). Tegen dezen pijler is een verzwaring aangebracht
bestemd om een boog te dragen, welke aan de westzijde een ge-
lijk steunpunt vindt; de afstand nu, door dien boog overspan-
nen, bedraagt 6.475 M. = 22 'H. (6.483); de afstand van
het basement van de middelste zuil tot dat der buitenste be-
draagt aan de zuidzijde 2.967 en 2.954. aan den noordwand
2.945 en 2.974: van de drie bekende voetmaten komt de Hu-
bertusvoet deze getallen het meest nabij: 10 'H. = 2.947,
De breedte der galerij langs den westelijken wand — de base-
menten der hoekzuilen inbegrepen — bedraagt 3.24 = 11 'H.
(3.241) ; het oostelijk venster in den noordwand is aan de bin-
nenzijde breed 1.915 M., wat 6.5 'H. (1.9155) beteekent; een
nis eronder is eveneens 6.5 'H. breed, n.1. 1.912 M.
Het koor, bestaande uit een koortravee en een absis bevat
daarentegen veelvouden van den 'L. De afstand tusschen koor-
vierkant en westwand-galerij meet 7.295 M. = 25 'L.
(7.2949); het is dus uitgezet van den westwand uit. Zijn
diepte bedraagt langs den zuidwand 1.31 M. — 4.5 'L
(1.3 13) en de breedte 2.47 M., de pleisterlaag niet inbegrepen,
= 8.5 'L. (2.480), terwijl de breedte der koorsluiting 2.19 M.
bedraagt en dit is 7.5 'L. (2.188).
Uit deze gegevens meen ik te mogen afleiden, dat tusschen
een oost- en een westwand in Maastrichtervoetmaat een zuil-
stelling werd geplaatst, en een koor in dien oostwand aan-
gebracht.
Dit geeft m.i. ook de verklaring van de niet geheel kloppende
10 'H-maat, waarop de zuilen geplaatst zijn. Het koor werd in
den Lambertusvoet uitgezet van den westwand uit en wel op
25 'L., bij een breedte van 8.5 'L. Dat het gebruik der laatste
twee voetmaten nagenoeg gelijktijdig kan hebben plaats ge-
vonden, daarop wees ik reeds hiervoren (blz. 40), terwijl een
verklaring te vinden is in den stilstand der bouwwerkzaam-
heden, waarover nader gesproken wordt op blz. 52 e.v.
§ 3. VERMOEDELIJKE DAGTEEKENING VAN
DEN WESTBOUW.
OVER DE TOESCHRIJVING AAN KAREL DEN GROOTE.
toeschrijft IS reeds eeuwen oud; want He r b e n us vertelt ons
sacellts in unum corpus congestum est temnfrrry.
Carolun, Magnum addüo open eo quad novum diatuc opus
oerum magn, ,cum ac regale', m.a.w. het ..novum opu quot;T
N.euwwerk werd door Keizer Karei aan de kerk toegevoegd
I^t de hu,d,ge westbouw n.et aan Charlemagne kan worden
t^geschreven, behoeft wel geen betoog: een kleine uiZZtl
over de vermoedelijke herkomst der overlevering ,s hier mus
schen wel gewenscht.nbsp;quot;quot;
Pastoor Schmeits heeft tijdens een ,n ,90, gehouden
Congres ,nternat,onal d'Archéologie et d'Histol op .s ori
Uie historische argumenten zijn de volgende: den 29 _ Xll _
.■65 heeft te Aken de plechtige verheffing plaats gehad van
Keizer Karei s gebeente door Alexander U. bisschop van 1 u k
n Remoud. aartsbisschop van Keulen, naar aanleiding van een
canoniesatie-decreet van den tegenpaus Pascalis UI. Le 1 et
hgverWaring was het gevolg van Barbarossa's politieke strevin-
gen en werd dan ook uitgesproken door de drie genoemde en
aan de keizerlijke politiek verknochte kerkelijke hoogwaardig-
heidsbekleeders. Het jaartal 1177 is de uiterste datum, waar-
vóór de aanvaarding van den nieuwen heilige kan vallen, om-
dat toen het schisma beëindigd is, de keizer en zijn kerke-
lijke aanhangers zich hebben onderworpen.
,.I1 n'est que trop naturelquot;, vervolgt Schmeits, blz. 121, ,,que lc clergé
de St. Servais suivit l'exemple dc ses évêques successifs, et qu'il se rangea du
côté dc l'empereur. Les rémininiscences historiques le prédisposaient d'ail-
leurs aux sympathies impérialistes. Depuis Charles Martel, Charlemagne,
Othon le Grand, Henri l'Oiseleur, Henri le Saint, Henri le Noir et Lo-
thaire III, les relations des empereurs et de l'église de St. Servais avaient
été trcs-suivics, et de nombreuses dettes de reconnaissance liaient le clergé
de St. Servais à l'empire. Encore en 1 171 le palais royal, donné à léglise
de St. Servais, fut reb.îti, converti ou transformé en hospice pour les
pèlerins, et en i 174 l'empereur Frédéric Barbcrousse vint personnellement
'i Maastricht.quot;
Even verder (blz. 125) betoogt de schrijver, hoe verklaar-
baar hel is, dat de pelgrims, die Keizer Karel's kapel te Aken
hebben bezocht, den te Maastricht als tweeden patroon vereer-
den Karei den Groote gingen beschouwen als den stichter van
het ,,Nieuw werkquot; : hij laat er op volgen:
.,Le clcrgc de St. Servais. Ie schisme honteux depuis longtemps oublié,
aura prisé d'avantage l'idée d'un Charlemagne fondateur que d'un Charle-
magne patron, et ainsi peu à peu. dans un temps où la tradition presque
exclusivement orale, prêtait à toutes sortes de légendes, l'opinion se forma,
et fit d'un patron et d'un bienfaiteur dc l'église, le fondateur du mo-
numentquot;.
Ik kan mij heel wel vereenigen met de wijze, waarop pastoor
Schmeits het ontstaan der overlevering heeft voorgesteld: wij
kunnen dus gevoegelijk aannemen, dat de groote keizer niet de
stichter van den westbouw is geweest, laat ik zeggen van den
tegenwoordige; want, de ontwikkeling der westkoren begint in
•het Karolingisch tijdvak en het is bekend, dat Eginhard M met
de kloostergemeenschap van St. Servaas geregelde betrekkingen
onderhield, betrekkingen, die van dien aard waren, dat, van
dezen kant bezien, een aanleg in Karolingischen tijd niet uitge-
sloten behoeft te worden.
B. DE AANLEG VAN HET WESTWERK TE MAASTRICHT
' VERGELEKEN MET WESTWERKEN TE LUIK EN XANTEN'
De aanleg van het huidig westwerk vertoont een reeds
ontwikkeld type:
een ten Westen aan de kerk vooruitgeschoven gebouw op
rechthoekig grondplan; een groote midden- en twee zijhallen
zijn op het schip en de beuken geopend; er is geen westelijke
ingang en de vloer van den westbouw ligt veel hooger dan die
der kerk, zoodat dit westwerk een zelfstandig geheel vormt dat
door galerijen wordt omgeven. De trappen, waarover deze gale-
rijen bereikbaar zijn, zijn in de buitenhoeken verborgen- het
zijn geen duidelijk kenbare traptorens, zooals men die op cir-
kelvormig grondplan langs de smalle zijden der middenpartij
aantreft te Luik aan St. Jean, te Maastricht aan de O. L. Vrouw
te Nijvel aan de St. Gertrudis en te Thorn, of op veelhoekig
grondplan te Luik aan St. Denis. De westbouw van St. Servaas
staat tusschen dien van St. Jacques te Luik. dien van St Bar-
thelemy aldaar en dien van St. Victor te Xanten.
828 aan de kerk relieken van de
ma elaren Petrus en Marceliinus (Doppler. Verzameling nr. .. Albers S 5 1
Heiligdomsvaart in de Middeleeuwen. Public loao bl7 m in 9
pallium aan de broeders van Sint Servaas (Dopp,:' Verz!mel!ng!nbsp;quot;quot;
De westbouw van St. Jacques te Lutk gold gemeenlijk voor
Xle-eeuwsch werk. een dateering, welke in verband werd ge-
bracht met de door Gilles d'Orval meegedeelde overbrenging
van een reliek van den Apostel Jacobus uit St. Jacob van Com-
postella; dit geschiedde in 1056 (C oen en, Les Monuments
de Liège ( 1923) p. 15, en He n d ri x. L'Eglise Saint-Jacques à
Liège (1928).
De achtkante middentoren werd aan abt Drogo toegeschre-
ven omtrent het jaar 1170. Wijlen L. H e n d r i x, kapelaan van
St. Jacques heeft in juist genoemd werkje er op gewezen, dat
.,une étude approfondie du monument ne permet pas de sou-
tenir cette thèsequot;.
Hij laat er op volgen:
,,A part les fenêtres, du style roman simple, on voit que partout dans
cette construction on a employé l'arc brisé. L'architecte savant, qu'em-
ployaient les moines de St. Jacques, connaissait les immenses avantages
que cet arc brisé presente: aussi l'utilise-t-il avec une rare maîtrise pour
l'époque. Délaissant avec raison l'arc plein cintre, il éleva cette vaste con-
struction comprcnanV un choeur, deux chapelles, avec étage, le tout sur-
monté de trois tours de proportions considérables.quot; (p. 7) .....Jadis
on n'entrait dans cette abside que par l'egUse.quot;
Uit de Annales S. Jacobi weten wij verder nog, dat de
in den westbouw staande altaren van Joannes den Dooper en
van O. L. Vrouw door abt Drogo waren gesticht O, en dat
deze abt den westbouw hooger heeft doen optrekken waar-
onder gemeenlijk verstaan wordt de oprichting van den acht-
1)nbsp;Annales — ii7î — Obiit Drogo ...qui . . . cdificavit altare sancti
lohannis Babtiste et altare sancte Marie in turri. fecitque parietem de sculptis et
politis lapidibus.
2)nbsp;. . . ipse fDrogo) sublimavit in altitudine turrim templi. (Hendrix, blz.
8 en 10),
hoekigen middentoren en de beide
neventorens. Voor de dagteeke-
ning van dezen westbouw zullen
wij dus niet ver naast de waarheid
zijn, wanneer wij de jaartallen van
abt Drogo's bestier daarvoor aan-
vaarden. Het plaatsen der altaren
immers beteekent de voltooiïng van
den benedenbouw; buiten beschou-
wing laat ik dan of een voorganger
den eersten steen ervan gelegd mag
hebben, want had hij den bouw
vrijwel voltooid, dan hadden de
Annalen stellig hiervan melding
gemaakt. Ik wil voor den west-
bouw van St. Jacques dus nemen
XIIc, want de jaren van Drogo's
bewind zijn van 11 55—1173.
Voor St. Barthélemy beschik ik
alleen over de gegevens van Abbé
C oen en. Les Monuments de
Liège (1923); de schrijver neemt
aan, dat het schip dagteekent van
een eeuw na de eerste overgeleverde
wijding in 1016, terwijl hij den
westbouw een halve eeuw jonger
dan het schip stelt, XIIB.
Van den westbouw van St. Vic-
tor te Kanten is bekend, dat hij in
I iQo reeds is begonnen door Mr.
Bertholdus en in 1213 voltooid
over een hoogte van drie gele-
dingen.
De hier genoemde westbouwen
hebben met den Maastrichtschen
gemeen, dat zij geen eigenlijke
traptorens hebben, maar dat de
trappen in de buitenhoeken zijn
geschoven. Zij zijn naar de zijde
der kerk geopend, en alleen in St.
Servaas is thans de vloer van den
westbouw hooger dan die der kerk.
De boven den westbouw uitSte-nbsp;Afb. 6. St. Servaas le Maaurkht.
kende torens zijn binnenwaarts geplaatst, wat in Xanten
oorspronkelijk ook het geval zal zijn geweest.
Xanten heeft bovendien iets
merkwaardigs; de westgevel heeft
n.1. een toegang in het midden en
dit is daarom zoo merkwaardig,
omdat (vgls. Klapheck, Der
Dom zu Xanten, 1930 S. 43) de
,.Stiftsakten reden von einem
..Westchorquot; einem ,.chorus occi-
dentalisquot; oder ..chorus novusquot;.
Hier stand früher im Mittelbau
das Grab des heiligen Viktor und
dahinter in der Portalnische der
Taufbrunnenquot;. Daarop laat Klap-
heck volgen:
..Das Portal -) war üblicher Weise vermauert und Öffnfete sich . . zu den
Feierlichkeiten der „Viktorstrachtquot; ... Dan vermauerte sich auf lange
Zeit von neuem das Westportal. Im Mittelbau stand ferner bis zur Ueber-
tragung in die erwähnte Maricnkapelle vom Jahre 1449 der Marienaltar quot;
bprekend over de mogelijkheid van een vroeger bouwwerk vóór Bertholdus'
Nieuwwerk vervolgt Klapheck: ..Ohne Nachgrabungen ist freilich die
i-rage m Xanten nicht zu beantworten; ...quot;
Voor ons is het voldoende te weten, dat deze westbouw met
zijn dne op het schip geopende, ruimten, zijn in de buitenhoe-
ken geschoven en verborgen trappen, en zijn gaanderijen met
zekerheid is opgetrokken tusschen 1190 en 1213 Verwant
schap tusschen het bouwwerk te Xanten en dat te Maastricht
valt met te ontkennen.
De dagteekening van het Maastrichtsche westwerk tusschen
y 66 en 1177. volgens van den Bergh. was voor Schmeits niet
het tijdstip van den bouw. maar dat der voltooiing of der ver-
nieuwing: het aanbrengen der galerijen. Bewijzen gaf hij er niet
voor, maar het door mij op blz. 43 betoogde wees op een verbou-
wing in de voetmaat St. Hubert: bovendien bleken de zuiltjes
in de penode-St.Hubertquot; te zijn aangebracht; hoe de toestand
voordien geweest is. geeft de soberheid der Xantensche gaanderij-
het best weer: ik stel mij de galerijen voor. eenvoudig met een
rondboog afgesloten, en met een kruisgewelf gedekt. De ver-
1) In dit verband is de aandacht waard de aanv,gt;ll,ng. welke A 1 o i s F u c h s
D,e Karol.ng.sche Westwerke, ig.g, S. 72. geeft op zijn beschouw.ngen ove'
den westbouw van de kloosterkerk van Frecke,xhorst: deze is immers zeer verwan
an d,en der Maastr.chtsche O. L. Vrouwe Kerk. waar in den westgevel geen ingang
.s^ noch geweest «s. Fuchs nu schrijft: „Wie mir nach dem uLruch des
NeuSTnbsp;''' ^^'•«'^^quot;hors, durch Hernn Dr. Kölker, der d
^It d ; Vnbsp;Kunstdenkmäler des Kreises Warendorf in Händen
hat. da Vorhanden se.n emes doppelgeschossigen westlichen Vorbaus (vermut
hch mit zentralem Westeingang) festge,srellt worden...quot;.
nieuwing bracht dan de boogstelling, de zuiltjes, de gebeeld-
houwde kapiteeltjes en de gewelfjes onder het groote.
De eenvoudigste oplossing is echter die, waarbij men inplaats
van vernieuwing leest voltooiïng. Ik neem dan aan. dat omtrent
de jaren 1170, 1180 een stilstand in den bouw is ingetreden,
omdat men toen overging tot het bouwen van den nieuwen
absisgevel. Hierna werd de afwerking van den westbouw weer
ter hand genomen: de zuiltjes werden op de in allen eenvoud
opgetrokken, of althans beraamde, galerij geplaatst.
Boven het tegenwoordig gewelf der galerij bevindt zich een
tweede, dat in de benedenhelft in kolenzandsteen. in de boven-
helft in mergel is opgetrokken. Is het gedeelte in kolenzandsteen
een overblijfsel van een vroeger gewelf, welks bovengedeelte
door een in mergel werd vervangen, toen men met het hooger
optrekken van den westbouw vond, dat dit gewelf een te groote
hoogte bereikte? Het gedeelte in mergel is immers gedrukt.
Van den anderen kant is het mogelijk, dat de bouwmeester al-
leen voornemens is geweest de gedeelten, welke het meest weer-
stand moesten bieden, van harder materiaal op te trekken; daar-
door verkreeg hij bovendien een hechten grondslag voor het
zware metselwerk, dat erboven zou worden opgericht.
Het verschil in specie tusschen de beide helften van het ge-
welf, bewijst niet, dat men hier met een tijdsverschil te maken
heeft; waar de hedendaagsche bouwmeesters zich van verschil-
lende specie bedienen bij het gebruik van mergel en van kolen-
zandsteen, is het niet uitgesloten, dat vaklieden vóór acht
eeuwen deze kennis reeds bezaten. De eenvoudigste verklaring
is tenslotte die, waarbij men aanneemt, dat de bouw gevorderd
was tot aan de hoogte der huidige galerij-gewelven — ter plaatse
dus, waar over de buitengevels een verschil in materiaal valt
waar te nemen (Plaat i en afb. 6).
Het gedeelte in kolenzandsteen is dan het begin van een
gewelf geweest, dat eerst bij de voortzetting van den bouw werd
voltooid en wel in mergel.
Hiermede meende ik tot een bevredigende oplossing der moeilijkheid
te zyn gekomen . . . maar een gedachtenwisseling met Dr. Kalf heeft hier-
omtrent weer nieuwe gezichtspunten geopend.
..De thans opnieuw door U geopperde veronderstellingquot;, schrijft Dr
Kalf, „is aanvankelijk ook de mijnvs geweest. Na nauwkeurig onderzoek
en opmetingen, waardoor de wijze van super-positie der verschillende
etages werd vastgelegd, z.jn zoowel de heer de Hoog als ik tot de conclusie
gekomen, dat deze veronderstelling niet houdbaar wasquot;. Van het gewelf
boven dat der galerij, zegt hij verder, te moeten volhouden, dat dit later
en met eerder is gemaakt.....omdat de oostmuur van dat gewelf en de
geboorte van dat gewelf-zelf rusten op het onderliggende gewelf en omdat
er zgt;ch m de sche.muren tusschen de traveeën doorgangen bevinden, die
den indruk maken origineel te zijn. welker onderdorpel ligt op het peil van
de krum der onderste gewelven, zoodat zij alleen reden van bestaan hebben
als daar van den aanvang af een vloer bestond.quot;
Die doorgangen heb ik aanvankelijk ook beschouwd als een argument
voor de opvatting van Dr. Kalf en ik heb er zelfs aan toegevoegd, dat de
aanwezigheid ^ bordes in de trap bevestigde, dat bij het bouwen
van de trap al dadelijk rekening is gehouden met de bereikbaarheid der
ruimte tusschen de gewelven. . . . maar bij nader inzien ben ik gaan twij-
de zii^;nbsp;Tnbsp;^^ tusschen-gewelf-rui^e boven
de zugalenj heeft een doorgang naar de torentrap, evenals die boven de
galenj langs den westgevel. Nu is de trap in den noordelijken toren bij 1
restauratie geheel vernieuwd en daarmee is het gegeven der bordessen aldaar
twijfelachtig geworden; en in den zuidelijken traptoren maakt de toegang
tot de ruimte boven de westgalerij eer den indruk van den beginne af be
raamd te zijn. dan die tot de ruimte boven de zuidelijke galerij. Dar die
doorgangen den indruk maken origineel te zijnquot;, durf ik betwijfelen
althans voor de ruimte aan de zuidzijde.
Voorts wijst Dr. Kalf er op. dat „langs den westgevel, achter den
koepel van de middenste travee, de muur plaatselijk dunner (is) om een
doorloop mogelijk te makenquot;.
Dit argument is natuurlijk klemmend, wanneer vaststaat, dat de ver-
smalling van den westgevel bij de oprichting van dien gevel is beraamd
en uitgevoerd.
Een bewijs, dat de driedeelige aanleg van den middenbeuk der galerij
van den aanVang af bedoeld was, ziet Dr. Kalf ook in het feit, dat de
vensters in alle 3 de traveeën even hoog zijn, hetgeen een misstand zou
opleveren als de 3-deelige boogstelling niet bestond. Gelijk nu de middelste
boog hooger is dan de twee flankeerende, zoo zal het middelste venster
hooger geweest moeten zijn. In verband met deze fijne opmerking over
een oorspronkelijken driedeeligcn aanleg wil ik herinneren aan de driedee-
lige indeeling in her gelijkvloers, n.1. bij de westelijke nevenruimte der
middenhal, opgetrokken in den Lambertusvoet (blz. 38 e.v.)
Tenslotte deelt Dr. Kalf mij mede, dat op de galerij ,,de muraalzuilen,
die de kapiteelen dragen, waarop de gewelven rusten, zijn gesteld tijdens
den bouw en niet later in bestaand muurwerk injgekast. Dit hebben de
heer de Hoog en ik op verschillende plaatsen geconstateerd, toen wij in de
hoeken den pleister hebben verwijderd en aldus konden zien hoe de staart-
stukken in den muur liggenquot;. Deze mcdedeeling is van groot belang, en
vooral, omdat zij duidelijker den toestand weergeeft, dan eenige. indertijd
genomen foto's, welke mij niet overtuigden. Van den eencn kant ligt in
dit feit een krachtig argument tegen mijn opvatting, van den anderen kant
ligt cr een aanwijzing in. dat de ploeg, die de zuiltjes op de galerij in de
voetmaat St. Hubert opstelde, tegelijkertijd gewerkt kan hebben met de
metselaars, die zich van den Maastrichtschcn voet bedienden.
Uit een en ander blijkt wederom duidelijk hoe wenschelijk
het is het vóór en tegen vast te leggen, de eenige manier om tot
een werkelijk bevredigende oplossing te komen. Vandaar, dat ik
hieraan de bevindingen moet toevoegen van een laatste onder-
zoek op I I Febr. 1.1.
Van Ir. W e y r e s uit Bonn kreeg ik het verzoek hem in den westbouw
van S. Servaas te willen rondleiden, daar hij het Maastrichtsche werk
wilde vergelijken met dat van Xanten. waarover hij een studie schrijft. Dit
verzoek was mij hoogst welkom, omdat hij mij. zou kunnen remmen als ik
soms op een vooropgezette mcening mocht doordraven.
De poortjes — behalve dat aan de zuidzijde — lijken Inderdaad uit
den tijd van het muurwerk, waarin zij zich bevinden . . . Maar dc betee-
kenis van dit argument hangt af van de vraag of zij zich bevinden in
metselwerk, dat dagteekent uit den tijd van vóór den stilstand der werk-
zaamheden of uit den tijd, toen die werkzaamheden werden hervat. Ik
stelde daarom voor te onderzoeken of de in den buitengevel vastgestelde
scheiding in een benedenhelft met grootere cn een bovenhelft met kleinere
blokken ook inwendig valt waar te nemen. Inderdaad vertoonde het met-
selwerk der wanden in de traptorens in het bovengedeelte een andere werk-
wijze dan in de benedenhelft, terwijl in dc benedenhelft van dc spil blokken
harde mergel voorkomen, gelijk aan die onder de scheidingslijn in de
buitengevels; het bovengedeelte van de spil bestaat uit kleinere blokken.
Er is dus inwendig eveneens een scheiding vast tc stellen, waardoor ook
hier het bewijs van een stilstand in dc werkzaamheden wordt geleverd:
het is nu de vraag op welke hoogte dit precies plaatsvond. De poortjes
geven een aanwijzing: dc „origincelequot; bevinden zich waarschijnlijk in het
voortgezette gedeelte en de muur. waarin zij zich bevinden, was, althans
aan de noordgalerij, ongeveer tot de hoogte van de kruin der galerij-gewel-
ven opgetrokken, omdat het koor der noordelijke galerij is aangebracht in
een muur. die op 26 voeten S. Marie zich bevindt van dc westelijke
begrenzing dier galerij, m.a.w. van den oostwand van den toren Tvcl
blz. 42).nbsp;^ ^ ■
De overblijfselen van het ..oudere gewelf kunnen inderdaad slechts als
basementen bedoeld zijn bij de hervatting der werkzaamheden.
Het terugliggen van den westwand der middcngalerjj maakt eveneens
den indruk zóó. gelijk-op, tc zijn gemetseld. Dc vraag is ook hier of dit
gedeelte met valt in het tijdperk der voortzetting.
De nadere bestudeering bevestigt mij in de overtuiging, dat
er in den westbouw een stilstand der werkzaamheden valt waar
te nemen; bij de hervatting dier werkzaamheden is tevens ge-
werkt aan de (beraamde en gedeeltelijk uitgevoerde) galerijen.
Een nader onderzoek naar de originaliteit der tweeërlei profielen
kan hierin beslissen.
De verschillende voetmaten en gewelftypen, de duidelijke
scheiding uit- en inwendig, zijn mij bewijzen voor een stilstand
in de werkzaamheden.
Wil men in het gebruik der Maastrichtsche voetmaat een
aanwijzing zien voor de gelijktijdigheid met het gebruik dier
maat in de oudere oostelijke gedeelten, dan zou er een dagtee-
kening om 1039 uit volgen. Zoolang echter niet vast staat,
waardoor de bouwmeesters aan den Maastrichtschen voet ge-
bonden waren en zoolang een pleisterlaag de muren bedekt, zal
het bewijs bezwaarlijk te leveren zijn. Het verwante uiterlijk
van het metselwerk van den westbouw met dat der aansluitende
muren aan oost- en westeinde van het schip kan op gelijktijdig-
heid wijzen. . . . maar kan de zoon niet op dezelfde wijze ge-
werkt hebben als zijn vader het placht te doeni*
C. HET BEELDHOUWWERK, DE ..MAJESTAS DOMINIquot; AI.S
VERKLIKKER VAN EEN VROEGEREN TOESTAND.
Neemt men de periode van 1166 tot 1177 aan voor de
oprichting van den westbouw, dan pleit hiervoor de verwant-
schap met dien van St. Jacques en dien van St. Barthélemy.
terwijl die van Xanten de reeks afsluit. Bovendien kan een der
wijzigingen nader gedateerd worden. Hierboven, blz. 37, heb ik
gewezen op de mogelijkheid, dat in den noordwand van den
westbouw een portaal geweest kan zijn. De ..Majestas Dominiquot;,
de gebeeldhouwde boogvulling boven den ingang van den oos-
telijken arm van den kruisgang, is waarschijnlijk van elders af-
komstig (Lig ten berg, Die Romanische Steinplastik, S. 26).
Het opschrift maakt het waarschijnlijk, dat deze steen zich
vroeger bij een doopkapel heeft bevonden,. Die doopkapel kan
in het Nieuwwerk geweest zijn, wat meer voorkomt en waar
-ocr page 89-de aanwezigheid van Joannes den Dooper als een der heiligen,
die in de westwerken vereerd werden, voor pleiten kan Hier-
omtrent hebben wij voor St. Servaas geen gegevens, maar het
verdient de aandacht, dat in 1218 reeds sprake is van een aan
St. Jan gewijde kerk; deze moet vervangen zijn door die, welke
heden nog op een paar meter van St. Servaas ligt. Is men om
het jaar 1200 ertoe overgegaan een afzonderlijke doop- of
parochiekerk naast St. Servaas op te richten, dan behoeft het
met te verwonderen, dat wij geen archivalische gegevens hebben
uit den tijd vóór die verandering. Het lijkt mij intusschen niet
al te gewaagd tot de volgende reconstructie te komen- De Ma
jestas Dommi sierde het voormalig portaal in den noordwand
van den westbouw; de doopkapel moet hier dichtbij gelegen
hebben en is dan geweest de kapel tegen den noordwand welke
als zoodanig buiten gebruik kwam na de oprichting der St
Janskerk. De „doopkapelquot; had twee vensters, één in den zuid-
wand en één in den westwand; dit laatste venster kwam te
vervallen b,j gelegenheid van de oprichting van het „massieve
blok (blz. 37). vandaar dat in den oostwand een grooter
venster werd uitgebroken, dat uitziet op het portaal aan het
emde van de ..Lange gangquot;. Deze toegang dagteekent uit de
periode St. Hubertquot;, want de breedte bedraagt 2.065 M. = 7'
H. (2.062), met de omlijsting 2.359 = 8 'H. (2.357)
maar de maat van het portaal aan den oostelijken arm levert
geen veelvoud van een der behandelde voetmaten op, omdat het
in de tegenwoordige, wat gedrongen, opstelling ontstaan is door
overplaatsing; de breedte van den steen zonder de bolle lijst
bedraagt 2.44^ M.. en met de bolle lijst in roode steen 2.80 M ■
de hoogte van den onderkant der latei tot den onderkant van dé
bolle hjst is nagenoeg de helft hiervan, n.1. 1.39 i M. en met
de bolle lijst 1.543 M. Deze maten beteekenen o.s. 10' M.
(2.798), de helft ervan 5' M. (1.399) «n 5.5' M. (1.54).
Is de Majestas Domini inderdaad afkomstig uit het oudste ge-
deelte van den westbouw, dan kan men den voet St. Marie als
eenheidsmaat verwachten en... deze verwachting wordt niet
teleurgesteld.
Gevolgtrekking:
In de periode St. Hubert werd het portaal opgericht aan de
Langegang; de vroegere toegang in den westbouw werd opge-
heven, waarbij de daar waarschijnlijk aanwezige ,,Majestas
Dominiquot; haar bestemming verloor en elders geplaatst werd.
Het overbodig worden van den steen bij de doopkapel be-
hoeft niet te verbazen, want hiervoren wees ik er op, dat er in
1218 reeds sprake is van een aan St. Jan gewijde kerk.
D. DE EENHEIDSMAAT ALS HULPMIDDEL TER DATEERING.
Op bladzijde 62 van zijn ,,Romanische Steinplastikquot; geeft
Lig ten berg een chronologische volgorde der aan Hand I
toegeschreven beeldhouwwerken. Een nauwkeurige dateering is
zeer moeilijk en deze moeilijkheid ontlokte dan ook den schrij-
ver de verzuchting (blz. 106): .....Wir harren mit Unge-
duld der weiteren Resultate der mit Kalf kräftig eingesetzten
Forschung. Vor derer Ergebnissen lassen sich nur Hypothesen
aufstellen.quot;
Het spijt mij, niet in de gelegenheid te zijn, paal en perk te
stellen aan deze hypothesen; in tegendeel: ik wil er één aan
toevoegen. De ,,Majestasquot;, door Lüthgen in zijn ,,Ro-
manische Steinplastik in Deutschlandquot;, blz. 87, gedateerd op
II 80—II 90, heeft, blijkens dc gebruikte eenheidsmaat be-
hoord tot het oudere gedeelte van den westbouw.
Met het gevoelen van S c h m e i t s. als zou de voltooiing
van dit bouwwerk plaats gevonden hebben tusschen 1166 en
II77 kan ik mij niet vereenigen; ik wees hier al op (blz 24
25); bovendien komt het mij voor, dat men de geboden ge-
legenheid de kapiteelen te versieren met daden uit het leven van
den nieuwen heilige en grooten keizer, stellig niet onbenut zou
nebben gelaten.
Die voltooiïng wü ik stellen in het laatste decennium der
Xlle eeuw. na den bouw van den nieuwen koorgevel, terwijl
de „Majestas ' behoorde tot het gedeelte, dat tot stand kwam
voor den stilstand in den bouw. d.w.z. vóór de oprichting van
den koorgevel wat nader kan vastgesteld worden op omtrent
1170. 1180. Bijgevolg kan de ..Majestasquot; langs dezen weg
gedateerd worden op vóór i 180.
De Christus Triomphansquot; meet volgens Lig ten berg
i.- b,jo.62 M.;nu is 1.12 M. 4' M. (1.119); waa d
breedte-maat geen zuiver veelvoud geeft, laat ik haar - wegen
de kleinheid der maateenheden — verder onbesproken
De Retabelquot; in St. Servaas. volgens Lig ten berg na
1180-1190 gesteld, verraadt het
gebruik van den Hubertus-voet. want voor de door I igten
b e r g opgegeven maten van 1.76 M. bij 0.74 M. komen alleen
in aanmerking 6 'H (1.768) en 2.5 'H (0.736).
Waar ik hierboven bij de bespreking der veranderingen aan
het torentje gewezen heb op een verbouwing met toepassing
van den Hubertusvoet. zie ik in het gebruik van dezelfde een
heidsmaat aan den ..Retabelquot; een aanwijzing, dat deze moet
geplaatst worden in het tijdperk der voltooiïng van den west-
bouw, waarschijnlijk dus na de oprichting van den koorgevel
HOOFDSTUK V.
VERMOEDELIJKE DAGTEEKENING DER VOETMAAT-
PERIODEN.
Met de mogelijkheid een bepaald tijdperk aan het gebruik
van een der voetmaten te verbinden, wordt de hypothese tot
systeem. Ik geloof echter niet aan die mogelijkheid en het zal,
dunkt mij, moeilijk zijn hieromtrent tot een beslissing te
komen, zoolang de kans bestaat, dat verschillende voetmaten
tegelijkertijd in gebruik geweest kunnen zijn, en zoolang niet
vast staat, dat het gebruik van een zekere voetmaat aan een
zeker ( rechts) gebied gebonden was. Mocht dit het geval zijn,
dan zou men in het twee-heerig Maastricht op zijn minst twee
officieele maten mogen verwachten: de ,,Alde Caertequot;, de oudste
Maastrichtsche constitutie, waarbij de bisschop van Luik en de
hertog van Brabant in Februari 1283 (1284) hun machtsver-
houding binnen Maastricht regelden'), maakt in artikel XVII
melding der maten in de volgende bewoordingen:
,.Item li mesure de biet, li mesure de vin, li ausne dont on
ausne les dras et li verge dont on mesure les terres doiuent estre
mises et wardees a Sainte Marie de Treitquot;.
1) In de ,,Bronnen voor Oud-vaderlandsch Recht. 1924 cn 1926 door mij
gepubliceerd cn laatstelijk door J. L. Blonden in zijn drie officiecle teksten van
..dc Aide Caerte der stad Maastrichtquot;, gedrukt door de leerlingen van de Middel-
bare Kunstnijverheidschool in 50 exemplaren op Hollandsch getint Pannekock
papier, Maastricht 1932-
Van een officieele Bisschoppelijke (Luiksche) of van een
Hertogelijke (Brabantsche) maat wordt niet gesproken, zoodat
wij veilig doen deze ook niet voor vroegere tijden a^n te nemen.
Alleen zij vermeld, dat een XVe-eeuwsch handschrift in het
Atheneum te Deventer in een leven van Sint Hubertus — dat
volgens Doppler teruggaat op de levensbeschrijving, welke de
Luiksche kanunnik Anselmus (geboren in 1007) heeft gege-
ven — van Sint Hubertus o.a. vermeld wordt: ,,Die maten van
den coernen ende et gewigh te menigerleye cremerie heeft hi in
ghesat. een munte . . . doen formiren ... den seghel vander stat
doen maken ...quot; (Public. XXXVIII. blz. 182).
De eenige gevolgtrekking, waartoe het in de vorige para-
grafen meegedeelde aanleiding geeft, is het volgende:
In het kerkgebouw van Sint Servaas zijn drie voetmaten toe-
gepast; de Sint-Hubertus voet voor de jongste wijzigingen, de
voet Sint-Mane voor de oudere gedeelten in de oostelijke par-
tijen en voor den aanleg van den westbouw; de Smt-Lambertus
voet voor het schip, de hierop aansluitende gedeelten van den
westbouw en later nog bij den bouw der absis o'p de noordelijke
galerij aldaar en waarschijnlijk ook bij dien van den koepel in
de Keizerzaal.
Dagteekening.
Voor de dagteekening valt alleen met zekerheid te zeggen, dat
de verbouwingen van Xlld in den Hubertusvoet werden uitge-
voerd: de vernieuwing der gevels van het koor en van de koor-
torentjes, de latere toevoegingen (blijkens den jongeren vorm
van het gewelf) in de onderste geleding van den westbouw, de
steenen trap met het aangrenzend muurwerk aldaar, de zuiltjes
op de galerij; het portaal aan de ,.Lange gangquot;.
De Maastrichtsche voet (Sint-Marie) vond toepassing bij de
oudere gedeelten in de oostelijke partijen, maar ook bij de on-
dergrondsche verbinding van de oostelijke krypt met de grafka-
mer, welke vlgs. Keuller (blz, 23 e.v.) eveneens in die voetmaat
werd opgetrokken; in de andere verbinding van uit de koor-
travee van het westelijk gelegen schip naar de grafkamer; ten-
slotte in den aanleg van den westbouw en in den daartoe be-
hoorenden steen, de ,,Majestas Dominiquot;. Deze voetmaat moet
wel over een vrij langen tijd zijn toegepast, want de huidige
westbouw kan in zijn aanleg op zijn vroegst dagteekenen uit
XII A. waarschijnlijk echter uit XIIc.
Wil men van mij een nadere dagteekening van het oudere ge-
deelte der oostelijke partijen, dan moet ik bekennen, dat het
geven hiervan niet vrij van moeilijkheden is. De belangrijkste
vraag in deze is wel: wat behoort tot Geldulfus' kerk?
Er zijn twee mogelijkheden: of de krocht met het rechtge-
sloten koor erboven behoorde ertoe, of de binnenconcha werd
Xla aangelegd. De eerste opvatting is die. waartoe Dr. Kalf
kwam. maar hier valt tegen in te brengen, dat het rechtgeslotcn
koor — de sluitwand lag dan ten minste ter hoogte van het
meest oostelijke punt der absis, zoo niet verder (vgl. de noot
op blz. 11) — in een onooglijke verhouding moet zijn geko-
men tot het aansluitende schip: men dient dan tevens te aan-
vaarden, dat de eerstvolgende verbouwing een wijziging heeft
beoogd in die ongunstige verhouding en dus heeft medegebracht
den aanleg van een minder ver gelegen koorsluiting. Maar, daar
het voor mij vaststaat, dat de gevel der absis circa i 170, i 180
als vernieuwing eener oudere absis tot stand is gekomen — de
eenvoudigste manier om te voldoen aan den toenmaligen zin
tot verfraaiing en aan de behoefte aan een dwerggalerij tot ver-
tooning der relieken — zou men den aanleg der binnenabsis
(dan wel oude absis) moeten stellen tusschen 1039 en XIIc,
laten wij zeggen omstreeks het jaar iioo. Neemt men echter
aan, dat Geldulfus de binnenabsis liet oprichten, dan is J o c u n-
dus' verhaal hiermede in overeenstemming: als hij, schrijvend
± 1088, van Wiligisis' onderzoekingen verhaalt, spreekt hij van
een „cryptam, quae respiciebat ad orientemquot;. Heeft Geldulfus
de binnenabsis gebouwd, dan is het voor de hand liggend, dat
Jocundus 50 jaar later weet te vertellen, dat de krypt vroeger
— waarschijnlijk ook ten tijde van'Wiligisis — op het Oosten
met was afgesloten; men behoeft er niet uit af te leiden, dat
een hoogbejaarde monnik zich den toestand nog zoo goed'her-
innerde, dat hij dien aan Jocundus kon beschrijven. De verbou-
wingen van Geldulfus kende men een halve eeuw laterquot;nog wel.
Voorts volgt daaruit, dat de grootere krypt behoorde tot een
bouwwerk van vóór 1039. Geldulfus heeft dan twee gebouwen
tot een vereenigd met verbetering der verhoudingen: en deze
opvatting verklaart tevens waarom niet de koortravee van de
westwaarts gelegen kerk tot kruising werd. Een verwant geval
vinden wij in de na 1037 herbouwde kloosterkerk van Hersfeld
waarvan Dehio (Geschichte der Deutschen Kunst, 2e Auf-
lage, I, Abb. nr. 47) zegt, dat de abnormale verhoudingen in
den plattegrond teruggaan op de aanwezigheid van een ouder
een Karolingisch, bouwwerk. De vereeniging van twee bouw-
werken tot één klopt mede met H e r b e n u s' beweren, die blijk-
baar een oude overlevering vertolkt als hij schrijft, dat Monul-
phus — lees liever Geldulfus - van twee kerken er één heeft
gemaakt en elders uitdrukkelijk van de door Maternus gestichte
kerk aan den heirweg zegt „terplaatse, waar nu de krypt is
van St. Servaaskerkquot;: hij vertolkt hier weer een oude overleve-
ring, waarbij het er in deze weinig toe doet, dat ten tijde van
Herbenus de oostelijke krypt niet meer gekend werd, en zijn be-
wering niet kon slaan op de latere vieringskrocht.
Uit Jocundus' verhalen is een en ander ter bevestiging mijner
opvatting af te leiden; geeft de schrijver een betrouwbare over-
levering weer in het verhaal over het zoeken naar het lichaam
van Sint Servaas door bisschop Wiligisis (726), dan blijkt
daaruit, dat in de VlIIe eeuw een krocht op het Oosten uitzag
en als het ware buiten de kerk was gelegen: ,,quasi extra basi-
licamquot;; bisschop Wiligisis laat den westelijken muur der krypt
doorbreken, een muur, waarop de geheele constructie van het
koor rustte, ,,super quem imminebat tocius sanctuarii machinaquot;.
Onder de „machina sanctuariiquot; is m.i. te verstaan de rechte
koorsluiting van het westelijk gelegen kerkgebouw, ongeveer
zooals op de reconstructie van Dr. Kalf is te zien (Bulletin,
afb. 19). De bisschop komt dan in de grafkamer, neemt de
daar gevonden schatten mee naar boven en laat den toegang
weer dichten. Hieruit volgt, dat de gang, welke de oostelijke
krocht met de grafkamer verbindt, op zijn vroegst in 726 kan
zijn aangelegd, tenzij men aanneemt, dat bisschop Wiligisis
slechts de toemetseling eener van ouds bestaande gang Het open-
breken (vgl. aanhangsel, blz. 73).
Het andere verhaal, waarbij een nonnetje Sint Servaas' hulp
afsmeekt, kan zich heel goed afspelen in de door Jocundus ge-
kende kerk. De ingang aan het Vrijthof kan immers zeer wel
geweest zijn in de vóór XIIc bestaande bijgebouwen van het
koor, welke in den Maastrichtschen voet zijn opgetrokken. Het
nonnetje kan door de oostelijke krocht en de gang tot de graf-
kamer zijn gegaan: de vieringskrypt bestond immers nog niet,
en er is geen reden aan te nemen, dat zij van uit het schip der
kerk. IS afgedaald. Ware dit verhaal door den schrijver nader
gedateerd, wij zouden meer zekerheid hebben; nu neem ik aan,
dat de toestand uit het midden der Xle eeuw er uit kan worden
afgeleid. Voor de in den voet Sint Marie opgetrokken verbin-
dmgsgang valt de dagteekening tusschen de dagen van bisschop
Wiligisis en den tijd, waarin Jocundus schrijft, Xld.
Uit dit laatste verhaal van Jocundus blijkt tevens, dat in
zijn dagen de toegangen tot de krypt in de lange wanden ge-
legen waren; uit het verhaal van het nonnetje werd het aan-
nemelijk, dat zij tevens in verbinding stonden met het Vrijthof,
wat voor de kloosterlingen een hinderlijken omweg beteekende
Was dit inderdaad het geval, dan wordt het des te meer aan-
nemelijk, dat een volgende verbouwing een kortere verbinding
met het dwarspand deed ontstaan: de tusschengevoegde muur
— vastgesteld in de „kryptkapelquot; aan de zuidzijde en in de
„kaarzenkamerquot; aan de noordzijde — werd daarom opgetrok-
ken. Den pelgrims werd de toegang van het Vrijthof uit ver-
gemakkelijkt door den aanleg van de twee groote portalen te
weerszijde van de torentjes, — thans kapel van het H. Sacra-
ment en die van de Noodkist —, welke portalen gedekt zijn
door in het midden verhoogde bogen, die tot de Xlle eeuw
gerekend kunnen worden.
Van het schip weten wij, dat het in den Sint-Lamhertus voet
is opgetrokken; dat in den westbouw eenige gedeelten deze maat
hebben, gedeelten, welke in het verlengde van het schip liggen
en derhalve op bestaande gegevens zijn voortgezet, tenzij men
hieruit zou willen besluiten tot de vroegere aanwezigheid van
een atrium, wat mij echter te gewaagd voorkomt.
Met een dagteekening van het schip om het jaar looo zal de
waarheid wel niet te veel geweld worden aangedaan; het be-
stond in ieder geval toen het transept werd aangelegd en het
lijkt mij niet aannemelijk de koorsluiting van dit schip te be-
trekken in Wiligisis' muurdoorbreking; de muur, welken Wili-
gisis doorbreken liet, behoorde immers stellig niet tot een pas
gebouwde kerk. De afmetingen van het tegenwoordig schip zijn
— zoolang er geen analoog voorbeeld in deze streken kan aan-
gewezen worden — niet geschikt om er een kerkgebouw in te
zien. dat in de Vllle eeuw misschien al een paar eeuwen oud
was. In vergelijking met andere, m de Xle eeuw gebouwde,
kerken komen zoowel de afmetingen') als de architectuur
overeen; ik denk hierbij vooral aan St. Dénis (990) te Luik.
Waarom nu in den overgang van de Xe op Xle eeuw de voet
St. Lambert werd gebruikt weet ik niet. Was misschien Gel-
dulfus' voorganger begonnen met den bouw eener nieuwe kerk,
cn heeft Geldulfus de onderneming voortgezet, ja, grootscher
opgezet, zich daarbij bedienerid van een andere ploeg van met-
selaars of bouwmeesters, die geschoold waren in een loods, waar
de Lambertus-voet niet (meer) in gebruik was?
Van wat voor herkomst was Geldulfus?
Hiermede wordt het aantal vragen, bij de bouwgeschiedenis
van St. Servaas gesteld, weer met eenige vermeerderd.
Voor het gebruik dezer maat in kennelijk latere gedeelten is
een verklaring m.i. wel le vinden. Het kan immers heel goed
zijn, dat de bouw van den koepel en van het op de galerij uit
gebouwd koortje werd opgedragen aan meesters, welke__we-
gens herkomst of scholing — gewoon waren in deze maat te
werken.
De door mij verkregen gegevens over de eenheidsmaat zijn
') Vorsolijkl ook Ac iux-»t op bir. 34.
-ocr page 99-nog niet voldoende om te dienen als bewijs; mijn studie heeft
echter wel materiaal geleverd, waarvan de beteekenis m.i. eerst
ten volle zal blijken, zoodra anderen eenzelfde studie zullen ge-
maakt hebben van aan St. Servaas verwante en naburige (Luik-
schej kerkgebouwen; hiermede toch zou de verzuchting be-
waarheid kunnen worden; . . . „si l'on arrivait à mieux connaî-
tre de quelles mesures se sont servis les constructeurs à diverses
époques dans chaque province, quel profit l'archéologie pour-
rait indirectement en tirer pour dater les monuments.quot; (Dr.
Lesueur, Bulletin monumental 1930.)
Omstreeks 1165 vervaardigde Godefroid de Claire de ..Nood-
kistquot;; het kapittel, de Maastrichtenaren, zij beschikten over
uitgebreide geldmiddelen. Want XIIc. d werd de groote ver-
fraaimg van den koorgevel ondernomen, terwijl tevoren mis-
schien een begin gemaakt was met het optrekken van den west-
bouw, waarvan de bestemming onvoldoende vaststaat. Het is
intusschen wel mogelijk, dat men voor de „keizerzaalquot; die had
om er de relieken te bewaren en ze van daar uit aan het in het
schip verzamelde volk te toonen (voor St. Jacques te Luik
schijnt de bestemming vast te staan). Is deze gissing juist, dan
verviel die bestemming gedeeltelijk door het aanleggen der
dwerggalerij en dan kan men den stilstand in den bouw terug-
brengen tot het tijdperk der vernieuwing van het oude koor; de
waarschijnlijk nog niet voltooide Keizerzaal kan bij de hervat-
ting der werkzaamheden toch nog zijn opgetrokken volgens
den oorspronkelijken opzet.
Vrijwel terzelfder tijd zijn groote verbouwingen aan de O. L.
Vrouwe vast te stellen. Beeldhouwers vonden aan O. L. Vrouw
en nagenoeg gelijktijdig aan den westbouw in St. Servaas volop
werk. Toen Xlld de werkzaamheden aan den westbouw wer-
den hervat, werd deze ook rijker uitgedoscht; aan de ,,ploegquot;-
of de ,,periode-St. Hubertquot; was deze taak beschoren, waarbij
dan tevens vaklieden uit een St. Lambertus-school of -loods
behulpzaam blijken te zijn geweest.
'.'lt; Vi '
-ocr page 101- -ocr page 102-AANHANGSEL.
De studie, neergelegd in de vorige bladzijden, is niet opge-
bouwd op gegevens uit teksten of overleveringen; ik heb dit
opzettelijk vermeden, omdat het gebruik dier bronnen slechts
geoorloofd is. indien een voorafgaand onderzoek de betrouw-
baarheid ervan voldoende heeft aangetoond. En toch heb ik
het niet kunnen laten hier en daar een aanhaling aan mijn tekst
toe te voegen, waar deze aanhaling het door mij beweerde zoo
duidelijk scheen toe te lichten, dat de betrouwbaarheid ervan
boven verdenking schijnt te staan. Dit is echter niet de eenige
grond geweest, waarop ik het gebruik dier teksten kan verde-
digen; toen Dr. Kalf indertijd zijn onderzoekingen opvatte,
heeft hij zich bezig gehouden met deze hulpbronnen en met
kritischen zin heeft hij de betrouwbare elementen eruit gelicht.
Dat de vermelding der verkregen resultaten het bestek der
,,Geïllustreerde Beschrijvingquot; overschrijdt, behoeft wel geen
betoog; ze hierin op te nemen is dus niet mogelijk, maar ze
opgeborgen te laten in een ,,dossierquot; kwam mij ongewenscht
voor: vandaar, dat ik besloot in een bijlage een en ander mede
te deelen uit hetgeen Dr. Kalf ontleend heeft aan Jocundus'
,,Translatio S. Servatiiquot;, voorzooverre Jocundus' verhaal voor
de Xle eeuw betrouwbaar lijkt. De ..Translatio S. Servatiiquot; is
door R. Köpke in 1848 gepubliceerd in de M. G. SS. T. XII
p. 88—125.
BIJLAGE A, ontleend aan het ..dossier Kalf';
De Xle eeuwsche Sint Servaaskerk.
„Met de elfde eeuw komen wij tot een tijdvak, waarin Jocundus ver-
trouwen verdient. Hij schreef van de kanunniken van St. Servaas. kan zich
beroepen op wat zijzelf hem vertelden, heeft dus belangstellenden gekend
die door eigen aanschouwing of uit de verhalen van anfdere tijdgenooten
wisten wat er met de kerk gebeurd is. Als hij dan ook schrijvend omstreeks
1090. ons vertelt van een wyding der kerk in 1039. heeft hij wel ongeveer
het gezag van. een ooggetuige, want hij wist. dat hij op de vingers zou
worden getikt, wanneer hij al te ver buiten de schreef ging met het vroolijk
spel van zijn levendige verbeelding. Ziehier dan wat hij weet te berichten -
„Keizer Hendrik III bepaalde, dat de nieuwe basiliek, welke de vrome
proost Geldulphus had gesticht, ten getale der 12 apostelen, door een even
groot aantal bisschoppen zou worden gewijd. En toen zij met veel pracht
en praal gewijd was en bij die gelegenheid zij veel kostbare geschenken
gekregen had. beval hij. dat elke bisschop aan het altaar, dat hij gewijd
had. de Mis zou opdragen. Terwijl dan de voornaamste Mis in het choor
werd gecelebreerd, had hij het zoo geregeld, dat alles wat tc zingen en tc
lezen was. door allen tegelijk werd begonnen en beëindigd, zoowel door
hen. d.e in het choor. als door wie daarbuiten waren, door dc bisschoppen
evenzeer als door de subdiakens en diakens. Allen bewonderden dit vooral
de bisschoppen uit Italië, Bourgondië en Frankrijk. En evenals op den
dag der wijding, zoo ook op den feestdag van Maria Hemelvaart — deze
twee feesten zijn n.1. twee dagen van elkander verwijderd — verhieven zij
hem, met koninklijke waardigheidsteekenen en de kroon getooid, op den
keizerlijken zetel ....••(§ 5 i)nbsp;^
„Over het uiterlijk der kerk blijkt bij Jocundus weinig, wij zagen reeds
dat de vraag of h,j zich een atrium bij dc kerk voorstelde, niet stellig tc
beantwoorden valt. Een westelijke ingang schijnt de kerk in Jocundus' tijd
m ieder geval te hebben gehad, want hij vertelt, dat een lamme, die genc-
z«ng kwam zoeken, bijna den gehcclcn winter buiten de kerk, aan den
westkant, lag (extra ecclesiam versus occidentem. § 7 1). cn de ongelukkige
d.e m een kar daarheen was gebracht, zal toch wel zoo dicht mogelijk bij
]
de deur zich hebben opgesteld. Over den oostelijkcn ingang spreken wij
dadelijkquot;. . . .
„Voor het interieur der kerk biedt Jocundus meer gegevens. Hij weet
te vertellen, dat proost Humbertus, tijdgenoot varr, bisschop Willem van
Utrecht (bisschop van 1054—-1076), een muurschildering in het koor
had laten aanbrengen M (qui sanctuarium beati Servatii muro renovavit
pictura decoravit, et ceteris quibus potuit ditavit bonis, § 74).quot;
,,Er waren wandluchters en kronen in dc kerk, want, als het lichaam
van St. Servaas, uit Quedlingburg teruggehaald, in triomf wordt binnen-
gedragen cn dc lichten vanzelf gingen branden, vertelt Jocundus: ,,Iumi-
naria quae erant in parietibus. in coronis aureis et argenteis, in manibus
quoque astantium. eadem hora accendentur omniaquot; (§ 32, p. 103).
,.Uit het verhaal der miraculeuze genezing van een waanzinnige blijkt,
dat er een doopvont in de kerk was (§ 68) cn midden in dc kerk was
een kruis, want van dc genezing van een manke, vertelt Jocundus, dat zij
geschiedde, terwijl hij vóór het kruis midden in de kerk lag uitgestrekt
(jacebat ille ante crucem in medio ecclesiae, § 72). Het zal een hangend
crucifix geweest zijn, want in 1285 wordt melding gemaakt van een
altaar ..subtus sanctam crucemquot; (Doppler. Schepenbrieven van St. Servaas
nr. 12) cn in dc tweede helft van dc veertiende eeuw van een altaar ,,antc
crucem situmquot; (Necrol. 163 n. 2).
..Hen inrichting van zeer ouden datum schijnt Jocundus op het oog
te hebben, waar hij spreekt van den nieuwen ..troonquot;, door bisschop
Wiligisus opgericht boven het beeld van St. Servaas (super ipsum
beatum primum pontificem) -'). Zoowel dc Gesta als de Vita en Vel-
deke vervangen het woord ,,troonquot; door ..ciboriequot; en maken het ons
daardoor mogelijk te begrijpen, dat een overhuiving bedoeld is, een op
zuilen gedragen baldakijn, gelijk in vroeg-christelijkc eeuwen om een altaar
I ) Dit tijdstip schijnt nog nader aan te wijzen, daar in los' 1063 een
proost Hugo voorkomt. (Public. XXXIX. p. 386).
'.!) De Gesta. de Vita en Veldeke vertellen, dat Wiligisis de ciborie oprichtte
boven het graf van St. Servaas. Maar zij hebben Jocundus' wxjorden blijkbaar
verkeerd begrepen, daar immers deze Wiligisis. nadat de ciborie reeds gemaakt is,
naar het graf laat zoeken. Hij vindt het dan eerst door de aanwijzing van een
engel in een visioen.
placht te worden opgericht. Denken wij ons nu, dat onder die overhuiving
een altaar was geplaatst met het beeld van St. Servaas (op een troon)
erop, dan kunnen wij begrijpen, dat Jocundus. hiervan uitgaande, van een
troon sprak, en dat de anderen, meer in het bijü^onder op den baldakijn
lettend, hetzelfde geheel een ..ciboriequot; mDcmden. De vraag is nu. waar
dit ciborie-altaar stond.quot;
..De St. Servaaskerk bezat een gouden beeld van St. Servaas en dit
stond in het choor. Als n.1. omstreeks 928 hertog Giselbert van Lotha-
ringen een visioen heeft, waarin hem een oude man verschijnt, ziet hij.
dat dit St. Servaas is. omdat hij hem herkende uit het beeld. dat. in goud
gevormd, in het choor stond f.,agnito eo ex imagine. que deformata in
auro erat m sanctuarioquot;). In denzelfden tijd heeft zijne vrouw. Gerberga
terwijl ZIJ de Mis bijwoont een verschijning en vertelt daarvan dat zij
nauwelijks gezeten, voor het altaar een schare van eerbiedwaardige mannen
zag en te midden van hen. op een gouden troon zetelend. Sint Servaas
m gelaat en kleeding schitterend als de zon. Haar verhaal scheidt niet dui-
delijk de werkelijkheid van den droom, de zin. dien ik aanhaal, is ook niet
heel helder gesteld, maar de bedoeling schijnt toch wel te zijn. dat zij sterk
onder den indruk was gekomen der kannunikenschaar om het beeld van
Sint Servaas gezeten en dat in haar droom dien levendigen indruk ver-
wektequot;. (§ 41, 42).
..Blijkbaar stond dus het hoofdaltaar onder een ciborie cn was op dit
altaar een beeld geplaatst van St. Servaas op een troon. Elders verhaalt
Jocundus. dat de schrijn met de relieken van St. Servaas op een altaar
stond (feretrum paratur. magna cum devotione. magno cum honore de
altari levatur; § 78, p. .24). en dat ook het altaar het hoofdaltaar was
Jaat zich vermoeden op grond van talrijke gegevens, door Dr. Doppler
bijeengebracht om te bewijzen, dat deze schrijn vanouds op het hoofd-
altaar stond. ') quot;
..Het talrijkst zijn bij Jocundus dc gegevens van den toestand der cryp-
ten in zijnen tijd. Als hij n.1. vertelt hoe bisschop Wiligisis het lichaam
vangst. Servaas wil verheffen. Iaat hij dezen eerst zoeken in de crypten.
.nbsp;aanwijzing is van ..17. Doppler. St. Servaas, de noot op nr
149 cn Maasgouw 1895. blz. 26. 27.nbsp;^
-ocr page 106-daarna in de bovenkerk. Dit ondergrondsch onderzoek nu. beschrijft hij
op de volgende wijze:
De bisschop trad de crypte binnen, die op het Oosten uitzag cn als
buiten de basiliek lag. Hij was door een visioen cn de aanwijzing van een
engel te weten gekomen, dat er onder den grond, sinds den tijd van Mo-
nulphus, een geheim oratorium bestond, aan niemand bekend en voor
niemand toegankelijk, cn daarin dacht hij, dat hij rustte, dien hij zoo
vlijtig zocht. Tegen middernacht beval hij den op het Westen gelegen
muur door te, slaan, op welken de geheclc constructie van; het choor rustte.
Toen zij dezen muur hadden opengemaakt kwam cr een vertrek (locus)
voor den dag. vervuld van zoeten geur cn met allerlei versiering schitte-
rend als de hemel door sterren. De bisschoppen cn enkele priesters gingen
binnen, cn zie, cr waren rondom als banken, waarop dc hccle schat der
kerk van Tongeren cn al hare gewaden cn op ccn hoogere trede, relieken
van heiligen cn in hcl midden van dat alles ccn sarkofaag van het kost-
baarst marmer, waarin zij dachten, dat dc edele bisschop zelf. de aller-
grootste held. was bijgezetquot; ... (§ 7).
,,Als zij deze tombe leeg vinden, nemen zij alles mee wat zij gevonden
hadden, sluiten de sarkofaag. dichten ook het ondergrondsch vertrek weer.
als vroeger met een muur en plaatsen voor dc opening een altaar.
Toen dit alles behoorlijk in orde was gemaakt, gingen zij heen in dc
handen cn op dc schouders heel de glorie van dc Tongersciic kerke dragend,
cn een duizendtal lichamen van heiligen daarbij, voorwaar een groote cn
onvergetelijke schatquot; . , . (§ 8).
..Op ccn andere plaats echter geeft hij (Jocundus) aanwijzingen, die
beter inzicht geven in hetgeen in zijnen tijd zich ten Westen van dc ooste-
lijke crypt bevond. Hij vertelt n.1. hoe door Servaas' tusschenkomst een
non gered werd, die twee ruiters hadden ontvoerd met het doel haar tc
vermoorden. Op hei kerkhof van St. Servaas stijgen /ij .if en gaan dc
stad in., haar met de paarden achterlatend. In den ingang bad zij cn klopte,
maar kon niet naar binnen, want de deur was gesloten . . . Toen zij lang
tevergeefs had geklopt en in tranen was uitgebarsten, ging dc deur einde-
lijk open. Toen zij binnen gegaan was en dengeen, die haar binnenliet,
wilde bedanken, zag zij niemand: zij liep toen door naar dc westelijke
crypta. waar Servatius toen begraven was en ging daar haastig binnen. Zij
liep door cn ging de gesloten deur van zijn graf binnen . . . Daar viel zij
toen in slaap en verscheen haar St. Servaas, die haar het plan van haar
begeleiders openbaarde . . . Intusschen was de kerkwachter wakker gewor-
den en, de deur tot zijn verbazing open vindend, snelde hij naar de crypta,
waar hij haar vond, voor het altaar staande en vernam hoe alles in zijn
werk was gegaan ...quot; f§ 57).
,,Daar het kerkhof van St. Servaas om het choor der kerk lag, meen
ik dit verband zóó te moeten begrijpen, dat er een ingang bestond in den
oostwand der crypta en dat de non, uit die crypta, in de westelijke crypta
komen kon en vandaar door een deur de ruimte kon bereiken, die als
,,secretarium S. Servatiiquot; wordt aangeduid. Wanneer wij nu veronder-
stellen, dat de ruimte, die thans als het graf van St. Servaas bekend staat,
het ,,secretariumquot; is, dat Jocundus bedoelt, dan zou de westelijke crypta,
waarvanl hij spreekt, het vcrt;rek zijn. dat aanwezig is tusschen het graf en
de crypta onder de viering, een vertrek, dat in later tijd geregeld ,,de kleine
cryptaquot; genoemd wordt.quot;
„Het geheele verhaal laat zich begrijpen, indien men verneemt, dat dit
vertrek door een gang aan dc oostelijke crypta verbonden was. Wat niet
klopt is, dat de vrouw nog in het z.g. graf van St. Servaas schijnt te zijn
als de wachter haar ziet, vóór het altaar staande, want een altaar bevindt
zich alleen in het vóórvertrek, door Jocundus als westelijke crypta aange-
duid. Heel groot lijkt dit bezwaar mij niet, want Jocundus vertelt, dat
de non, na haar visioen ontwaakt, eerst rondkeek cn toen zij niemand zag,
St. Servaas met'een gebed bedankte, waarvoor zij dan wel n'aar het altaar
kan zijn teruggegaan.quot;
Uit het hiervoren meegedeelde trekt Dr. Kalf de gevolgtrek-
king. dat er een ingang in den oostelijken sluitwand der ooste-
lijke krypt geweest kan zijn. Het tegendeel kan ik niet bewijzen,
maar ik meen. dat uit een en ander ook kan volgen, dat de
krocht toegankelijk geweest is van de lange wanden uit: m.a.w.
van uit een doorgang in de lange wanden kon men opgaan naar
het koor — en naar het Vrijthof — een toegang, welke later,
zooals al werd verondersteld (blz. 14 ). met het dwaspand
in verbinding werd gebracht. Uit hetgeen Dr. Kalf op het
bovenstaande laat volgen, blijkt, dat mijn voorstelling lang niet
onmogelijk is. Hij schrijft n.1. verder:
,.De ingang der oostelijke crypta levert in zooverre eenige moeilijkheid,
dat tegen den oostwand een altaar zal hebben gestaan. Daar deze crypt
echter driebeukig is, zal het altaar zich in de middenbeuk bevonden heb-
ben. zoodat in dc breede zijbeuken plaats bleef voor een ingang. Er zullen
dan allicht twee ingangen zijn geweest, en dat dit inderdaad het geval
was. schijnt mij uit een ander verhaal van Jocundus te blijken. Hij vertelt
n.1. van een der kanunniken, in een zekeren nacht vroeger dan anders
opgestaan om te bidden, dat die met groote devotie stond te wachten,
toen in de crypt, in den ingang van het choor (sanctuarium), dadelijk dc
deur open ging . . . Hij wierp zich terstond, onder veel tranen ter aarde.
..vlak onder het licht, maar aan den rechterkantquot; (ipso sub lumine, sed
dextra, § 59).
,.De aanwijzing ziet er niet heel duidelijk uit. maar Jocundus richt zich
tot de kanunniken der kerk, die natuurlijk begrepen of hij met ,,luminequot;
een kunstlicht of een venster bedoelde, terwijl de bijvoeging .,aan den
rechterkantquot; er ongetwijfeld op duidt, dat er twee waren en het wonder
bij dc rechtsche daarvan geschiedde.quot;
BIJLAGE B, ontkend aan een brief van den Luikschen
.rch,van. Lahaye aan Ir. L. Keuller te Maastricht, ten tte
van het samenstellen van „Een archeologische hypothesequot;.
Over de herkomst van de voetmaat in het Luikeriand
.,En reponse à votre honorée lettre je vous donne quelques renseigne
ments sur les n,esures de longueur en usage au pays de Liegr yZ fZ
deux = le p,ed de St^ Lambert et le pied de SaiL Hubert. On^s ava
paraît ,1. pns en mesurant la longueur du pied de la statue de S, H 7
Le pied de St. Hubert équivalait a O. mètre 2947
Le p,ed de St. Lambert équivalait à O. mètre 29,7795
Les multiples du po.ce • „ voet) de St. Hubert c'était /'«une
2 p.eds et un quart, soit O m. 663.): le r./e ./e ..fon 4 piedquot;
/Ofse = 6 p,eds; le grand rule (menuisier) = 8 pieds
ver^nbsp;-on^mé peti. .r. .0 pe.es
un bonnier.nbsp;' ' ' ' '
Quand au pied de N. D. .je n'ai pas d'indications ....
i
Tcnsevolse van de verkeerde vcrtalins Vc^n het woord aSsic/a in de
/,,Gesta abbatum Frudoncnsius'' - Al.O.S.S. X p.384;ScIiIosscr,Qucl[cnbuch,
XXXIII, S 242 - kwam G. Weise - Die elicnmalisc Abteikirclie von St. Trond,
Zeitschrift für Geschichtc der Arcliitcktur, Jhrs. IV (1910-I9Ïl ) _ tot het recon-
struecrcn van ecn onwe^cnlijkcn plattcsrond der kcrk cn tot de vcr-
suchting „den Wortlaut unserer Quelle liier nicht zu senau''''te moeten
nemen (ibid. S. 128, 129).
Het systeem der ,,pscudo-transcrtcn ' is ccn inhccmschc oplossing
de vraag: hoe den middenbeuk Ic overkluizen. Dc wijze, waarop dit
geschiedde te Wissel, Rolduc cn /Maastricht sluit onderling overleg
geenszins uit.
van
De veronderstelling, dat het koor der O.L. Vrouw le /Maastricht ont-
leend zou zijn aan Norniandische voorbeelden, of zells aan dc kerk
van \ leistcrbach, njoct voor ongegrond gehouden worden.
Het rnetsclvcrband, aangeduid met dc betiaining opusinccrtuni, vraagt
uit den aard der zaak om dc schrijfwijze; opus iriócrtum.
De vectc tusschen dc pArlijen der Schacfdriesscn en der MuIrepAssen
heeft mede tot den sUs van Woerinsen (l288) aanlcidins S^SCvcn.
Dc pUcVtsen in Jap v^n Hcelu's kroniek van den sIaj? van Wocrinscn,
waarin het woord britschicrcn voorkomt (uigtwc Willcms, vers 4485, 66i6
cn7287) worden vcrstAAnkv-xr, indien nicrt het woord niel meer vcr-
tAAlt door „broekquot; door „schouderschildjesquot;.
'n den „Eed (cn Hciliscnquot;, rclici iti de O.L. Vroiiwckcrklc M^VAslricht
k^n men den cjcknicldcn ttiAn voor dcti bisschop v^Ati L^iiik houden.
De toposrAfischc ciscn.A.Ardi.shcdcn \\\n licl dorp, w.A.^riti I^ctcr
l^rcushcrs kindermoord pl.A.gt;ts vindt, tgt;cvvii?cn, dat dc schilder dc
'^ri\bc-\nlschc dorpen Sou cn Rreuscl moet hchbcn «tckcnd.
IX.
fn dc strtd op den Achtergrond van Jaii van Eyck's Al^donnA Rollin
?ijn zooveel typisclie /VlAAstrichtschc htjcotidcrhcdcn aaii lc wijrcii, dat
een lanjjduris vcrblijl vaii den schilder te AlAAStriclu er uit volst.
, * • S' • • | ||
5 ' | ||
• V. | ||
V.--VA.
V.....
my. rn^j'-'■
•r • i . ; -, :,•
'.V
» ï
'vt,-.''-
r -
••Ti:-*
iï,: 'V-^
.. ■ • • r-.
' / •
quot;im
imm
-ocr page 117-