-ocr page 1-

DE WETGEVING

TEGEN ■

de zoogenaamde beroeps-
en gewoontemisdadigers

DOOR

B. V. A. RÖLING

'S-GRAVENHAGE

MARTINUS NIJHOFF
1933

-ocr page 2-

fv ■

V.

m.

m ■

ti.VH

-ocr page 3-

.^wiisV;'-;quot;^ ^ii

...... • _

lt;1 quot;t

- 'quot;■Vi

; f - ;

-ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6-

%

gt;gt;

'S-

mm

-ocr page 7-

de wetgeving tegen de zoogenaamde
beroeps- en gewoontemisdadigers

-ocr page 8-

JNIVER8ITEITTÊ UTRECHT

miMiiii

------ ---

ri. ? »•quot;^'â.

Km

-ocr page 9-

DE WETGEVING

TEGEN

de zoogenaamde beroeps-

en gewoontemisdadigers

proefschrift ter verkrijging van den graad van
doctor in de rechtswetenschap aan de rijks-
universiteit te utrecht, op gezag van den rector
magnificus dr. g. c. n. de vooys, hoogleeraar
in de faculteit der letteren en wijsbegeerte,
volgens besluit van den senaat der universiteit
te verdedigen tegen de bedenkingen van de facul-
teit der rechtsgeleerdheid op vrijdag? juli 1933,
des namiddags te vier uur

door

Mr. BERNARD VICTOR ALOYSIUS RÖLING

geboren te 's-hertogenbosch

's-gravenhage

martinus nijhoff

1933

bibliotheek der
''ijksuniversiteit
utrecht.

-ocr page 10-

-M

m

-ocr page 11-

VOORWOORD

Bij het afsluiten van mijn universitaire studies voel ik mij dank-
baar ten aanzien van velen.

^ In de eerste plaats ten aanzien van U, hooggeleerde Pompe, die
li hf kennismaken met het strafrecht. Uw colleges zal ik niet
m^enbsp;Bijzonder hebt Gij mij aan U verplicht door de

hebT K quot;nbsp;belangstelling, die Gij voor mijn proefschrift

betoond. Ik zeg van U, wat Gij in grooten dank van Uw
schnbsp;getuigde: „Uw oordeel heeft mijn zelfcritiek ge-

venbsp;inzicht verruimd.quot; Uw warm gevoel. Uw scherp

erstand en de ruimheid van Uw opvatting doen mij trotsch zijn
niiJ^Uw leerling te kunnen noemen.

wet^ aanzien van mijn andere leermeesters in de rechts-
zon^^^ ^^ voel ik mij dankbaar voor hun hulp en leiding, bij-
Heyden^^^^ hier aan de hoogleeraren Duynstee en van der

ont ^^ ^^^^ contact met de universiteit waar men zijn opleiding
instlu'^'nbsp;beëindigen van die opleiding aan dezelfde

in d ^^^ ^quot;ncipieele verschillen stonden aan dit nauwe contact
gespe^el^^ ^^ ^^^^ ^^nbsp;^^ verklaren hoezeer mij dit heeft

van telennbsp;^^^ geschrift heb ik de hulp genoten

miii^st^ ^ Rockefeller Foundation in staat gesteld eenigen tijd
genheidbuitenland voort te zetten, was ik in de gele-
toetse wnbsp;bestudeeren en de theorie aan de practijk te

op mirii^quot;^nbsp;^^^nbsp;quot;jk® ervaring

haar L T'nbsp;nauwelijks peilen. Aan de Foundation en

teliikheiHTuT®'quot;'^'^®''nbsp;ik hier mijn diepe erken-

Comn.nbsp;^en algemeenen Secretaris van de

quot;nbsp;internationale pénale et pénitentiairequot;. Prof. Dr.

-ocr page 12-

voorwoord

J. Simon van der Aa, die mij raadde in de keuze van landen en
instellingen en mij onschatbare introducties verschafte.

Geheimrat Prof. Dr. W. Mittermaier te Giessen verstrekte mij
menige waardevolle inlichting. Zijn hulp bij het verzamelen der
teksten was waarschijnlijk onvervangbaar.

Prof. Dr. Edm. Mezger te Marburg-Lahn (thans te München)
heeft mij bij het ontstaan van dit geschrift belangrijke hulp ver-
schaft. De invloed van zijn opvattingen zal den ingewijde niet
ontgaan.

Voor het verzamelen van de benoodigde wetten had ik toegang
tot de bibliotheek van het „Reichsjustizministeriumquot; en van het
„Institut für ausländisches öffentliches Recht und Völkerrechtquot;
te Berlijn, evenals tot het door von Liszt gestichte „Seminar für
Strafrecht und Kriminalpolitikquot; van de Berlijnsche Universi-
teit, last not least tot de bibliotheek van de „Commission inter-
nationale pénale et pénitentiairequot; te Bern.

Van de regeeringen van eenige landen kreeg ik op mijn verzoek
de betreffende wetten of ontwerpen. Ook het „Institut Inter-
médiaire Internationalquot; te den Haag verschafte mij waardevoUe
gegevens.

Aan allen, die mij op eenigerlei wijze hielpen, betuig ik mijn
welgemeenden dank.

De Rijksuniversiteit te Groningen bekroonde met den gouden
eerepenning een gedeelte van dit geschrift, dat was ingezonden in
antwoord op haar prijsvraag naar
„een critische vergelijking van de
te onzent en elders bestaande en voorgestelde bijzondere maatregelen
en straffen tegen gewoonte- en beroepsmisdadigersquot;.
Deze bekroning
bracht mee een grondige bespreking in het Jaarboek der Univer-
siteit van 1932. De critiek, die daarin wordt geuit, heb ik mij zeer
ter harte genomen. Mede op grond van de ervaringen gedurende
mijn penitentiaire studiereis is het geschrift ingrijpend gewijzigd.

-ocr page 13-

INHOUD

inleiding........................................1

EERSTE HOOFDSTUK. eenige wetten en feiten. . .nbsp;18

1- Frankrijk......................................,8

8 Noorwegen....................................29

Engeland............................35

It^'^^.............:::::::nbsp;49

so. -Ue wetten in Amerika..........................57

tweede HOOFDSTUK, de theorie..................60

De straf...................

§2. De maatregel...........!!!!!!nbsp;88

S • De verhouding van straf en maatregel..............106

Derde hoofdstuk, de z.g. gewoonte- en beroeps-
misdadigers ...................122

S2 p®nbsp;...........122

gegevens over den gevaarlijken recidivist. .nbsp;125

De aanduiding van de groep......................133

Art. i. De aanduiding in de theorie.......133

Art. 2. De wettelijke aanduiding.........144

De omschrijving der vereischten..................147

Art. 1. De omschrijving in de theorie.......147

Art. 2. De wettelijke omschrijving........154

ma. hoofdstuk, de bijzondere straffen en

maatregelen......................................,81

I2 straffen en maatregelen noodig?. . .nbsp;181

s . ^enige bijzondere sancties........................184

Art. 1. De doodstraf............................184

Art. 2. De deportatie..........................186

rt.3. De castratie en de sterilisatie.......188

4. Het toezicht, de zekerheidsstelling, het alco-

-ocr page 14-

xnbsp;inhoud

holverbod, plaatsgebod en plaatsverbod, de
uitzetting............... j 93

§3. De speciale sanctie van vrijheidsberooving.....195

Art. 1. Monisme of dualisme......................1%

Art. 2. Obligatoir of facultatief.........205

Art. 3. Het doel.............'nbsp;2O8

Art. 4. De duur................213

Art. 5. Het regime...............218

Art. 6. Het ontslag..............231

Art. 7. Procesrechtelijke problemen.......244

SLOTBESCHOUWING...............261

BIJLAGEN

A.nbsp;LIJST VAN MEERMALEN GECITEERDE GE-
SCHRIFTEN..................273

B.nbsp;LIJST VAN GERAADPLEEGDE WETTEN EN
ONTWERPEN MET REGELING BETREFFENDE:

1.nbsp;de bijzondere vrijheidsberooving. (Zie Bij-

l^eï)...................279

2.nbsp;de castratie en sterilisatie van recidivis-
ten.
(Zie Bijlage II).............283

Bijlage I

De wetten en ontwerpen met regeling betreffende de bij-
zondere vrijheidsberooving............287

Bijlage II

De wetten met regeling betreffende de castratie en sterili-
satie van recidivisten..................

C.nbsp;LIJST VAN GERAADPLEEGDE WETTEN EN
ONTWERPEN ZONDER REGELING BETREF-
FENDE:

de bijzondere vrijheidsberooving of de cas-
tratie en sterilisatie van recidivisten
... 284

D.nbsp;LIJST VAN NIET GERAADPLEEGDE WETTEN

EN ONTWERPEN...............286

-ocr page 15-

AFKORTINGEN

Actes du congrès pénal et pénitentiaire inter-
national de ............19..

Anbsp;Archiv für Kriminologie.

^^ ïv für R.u.G.B. Archiv für Rassen und Gesellschaftsbiologie
einschlieszlich Rassen und Gesellschaftshygiene.
Bulletin de la Société générale des Prisons. Paris.
Verhandlungen des deutschen Juristentages.
Gerichtssaal.

Handelingen der Tweede Kamer der Staten Ge-
neraal.

Mitteilungen der I.K.V.

Journal of the American institute of criminal law
and criminology.
Juristische Rundschau.
Juristisches Wochenschrift.
Monatschrift für Kriminalpsychologie und Straf-

Mitt KBr

•nbsp;Mitteilungen der kriminal-biologischen Gesell-

schaft. Graz.

Monatsblätter des Deutschen Reichszusammen-
schlusses für Gerichtshilfe, Gefangenen- und
Entlassenenfürsorge der freien Wohlfahrtspflege.
Nederiandsch Juristenblad.
Handelingen der Nederlandsche Juristen-Ver-
eeniging.

Protokoll der zweiten Experten Kommission.
Report of the commissioners of prisons and the

Rev de d directors of convict prisons.

Rev int ƒnbsp;^^ P®^^^ criminologie.

• cie d.p. Revue international de droit pénal.

Actes

Archi

iiv

Bulletin

DJ.T.

G.

Handelingen

I.K.V.
J- of C.L.

J.R.
J.W.
M.

^onatsblätter

N.J.B.
N.J.V.

ProtokoU
Report

-ocr page 16-

xiinbsp;afkortingen

Rev. pén. de Pol. Revue pénitentiaire de Pologne.

Rev. pénitentiaire. Revue pénitentaire et de droit pénal.

Stufenstrafvollzug, Der. Der Stufenstrafvollzug und die krimi-
nalbiologische Untersuchung der Gefangenen. I
(1926), II (1928), III (1929). München.

S.Z.nbsp;Schweizerisches Zeitschrift für Strafrecht.

T.v.S.nbsp;Tijdschrift voor Strafrecht.

V.D.A.T.nbsp;Vergleichende Darstellung des deutschen und

ausländischen Strafrechts. Allgemeiner Teil.

W.nbsp;Weekblad van het Recht.

Z.nbsp;Zeitschrift für die gesammte Strafrechtswissen-

schaft.

-ocr page 17-

inleiding

vrflÏtultT^^^^^^ ™ ^^nbsp;strafrechtelijke

cini^S^Z^l ' quot;quot;nbsp;belangrijkste. Dit wo^dt

JK, wanneer we eenige recente cijfers bezien.

Engeland

geva^traf in 1930,
schuldig waren bTvo^.Sr/P®^^«^'
vangeni. bestraft. D^ fadlen

4.740 reed«; 1

2 952 9nbsp;gevangenisstraf ondergaan

■■ ^nbsp;gevangenisstraffen

1-949 3

1.499nbsp;„ 4

1-115nbsp;.. 5
3.382 ^10

2-622 ii_2onbsp;;;

2-125 „ meer dan 20nbsp;quot;nbsp;quot; i\

quot; » )

mlalfH ^nbsp;quot;iet gepubliceerd „Me-

the d.. . ^^bmitted by the Howard League for penal reform to

offender-nbsp;committee on the treatment of the persistent

kleiZ 'nbsp;^^nbsp;geconcentreerd op een

Kiemer aantal personen.

Röling, Wetgeving

-ocr page 18-

MALES WITH PREVIOUS CONVICTIONS
PERCENTAGE OF TOTAL NUMBER
NUMBER OF TIMES CONVICTED

over 20

1—5

6—10

11—20

Total

1900nbsp;. .

1901nbsp;..

1902nbsp;. .

1903nbsp;..

1904nbsp;. .

1905nbsp;. .

1906nbsp;. .

1907nbsp;..
1908..

1909nbsp;..

1910nbsp;..

1911nbsp;..

1912nbsp;..

1913nbsp;..

1921/2
1922/3
1923/4
1924/5
1925/6

1926nbsp;..

1927nbsp;..

1928nbsp;..

67nbsp;..........15

67nbsp;..........14

68nbsp;..........14

69nbsp;..........14

69nbsp;..........14

68nbsp;..........15

66nbsp;..........16

64nbsp;..........16

66nbsp;..........15

65nbsp;..........16

62nbsp;..........16

60nbsp;..........17

59nbsp;..........16

57nbsp;..........16

66nbsp;..........14

63nbsp;..........16

62nbsp;..........16

60nbsp;..........17

57nbsp;..........18

57nbsp;..........18

54nbsp;..........19

11
11
10
10
10
10

11

12
11
II
13

13

14
14

10

11

12
12
13

13

14

7

8
8
7
7
7

7

8
8
8
9

10
II
13

10

10
10

11

12
12
13

100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100

100

100
100
100
100
100
100

FEMALES

1900 ...

47

1901 ...

48

1902 ...

48

1903 ...

49

1904 ...

50

1905 ...

55

1906 . ..

53

1907 ...

50

1908 ...

52

1909 ...

54

1910 ...

50

1911 ...

48

1912 ...

52

1913 ...

47

1921/2 .

40

1922/3 .

1923/4 .

33

1924/5 .

32

1925/6 .

32

1926 ...

32

1927 ...

30

1928 ...

27

16 ..............20

15 ..............21

15nbsp;..............20

16nbsp;..............19

15 ..............19

14 ..............16

14nbsp;..............16

15nbsp;..............19

14 ..............19

13nbsp;..............18

14nbsp;..............19

14 ..............20

14nbsp;..............19

15nbsp;..............23

16nbsp;..............32

14 ..............40

14 ..............41

13 ..............42

13nbsp;..............43

14nbsp;..............44

15nbsp;..............47

100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100

100

100
100
100
100
100
100

17
16
17
16
16

15
17

16
15
15

17

18
15
15

12

13
13
13
12
12
11

-ocr page 19-

Duitschlandi)

De toename der recidive blijkt zeer duidelijk uit volgende
tabellen :

Jaar

Aantal der
veroordeelden

Recidivisten

Meer dan 4 x

voorbestraft

absoluut

percentage

absoluut

percent, op de
recidivisten

1918

406.113

95.126

23.4

24.629

25.8

1919

402.434

86.901

21.5

21.589

24.8

1920

697.283

134.098

19.2

29.859

22.3

1921

743.241

128.221

17.2

31.554

24.6

1922

722.697

143.168

19.8

35.096

24.5

1923

954.847

187.328

19.5

42.537

22.2

1924

767.580

178.739

23.2

41.932

23.4

1925

592.051

145.832

24.6

38.587

26.4

1926

598.460

161.216

27.0

43.494

26.9

1927

612.315

178.049

29.0

49.719

27.9

1928

588.492

191.957

32.6

54.811

28.5

1929

595.656

212.029

35.6

61.483

29.0

1930

596.127

227.567

38.1

67.303

30.0

Wanneer men de absolute getallen der veroordeelden sindsl918
grafisch opteekent evenals die der voorbestraften en 4 x voor-
bestraften, dan is de eerste curve grillig en onrustig, de tweede,
maar nog meer de derde echter onberoerd door invloeden van
inflatie, revolutie, crisis enz. Dr. Sieverts maakte mij op dit
mteressante verschijnsel opmerkzaam, dat een aanwijzing
geeft voor^de rustige, volhardende groei der chronische mis-
dadigheid.

Dezen constanten groei ziet men ook zeer sterk bij de misda-
digheid tegen het vermogen.

) Deze cijfers werden door vriendelijke bemiddeling van Privat-Dozent Dr. R.
Sieverts het Hamburgsche „Seminar für Strafrechtquot; voor mij door stud. iur.
Norbert Penquitt uit de „Kriminalstatistikquot; berekend. Benut werden de jaar-
gangen over 1925 tot 1930.

-ocr page 20-

Jaar

Veroor-
deelden

Toename

Reeds
bestraft

Toename

Reeds
meer dan

1 X
bestraft

Toename

1925

270.335

99.205

27.921

1926

261.725

— 8.610

102.817

3.612

30.025

2.104

1927

252.365

— 9.360

106.831

4.014

33.332

3.307

1928

243.145

— 9.220

110.500

3.696

35.545

2.213

1929

255.613

12.468

122.076

11.576

40.043

4.498

1930

266.747

11.134

130.699

8.623

43.151

3.108

De volgende cijfers geven de verdeeling van de delicten tegen
het vermogen naar de soorten; de cijfers geven aan het percentage
der reeds 4 x bestraften op alle recidivisten:

1925

|l926

1927

1928

|i92g

' 1930

alle delicten..........

26.4

26.9

27.9

28.5

29.0

1

30.0

tegen het vermogen.......

28.1

29.2

31.2

32.2

32.7

33.0

„EinfacherDiebstahlquot;§ 242 D.S.G.

11.4

11.6

12.8

12.6

12.1

12.5

„Notentwendungquot; § 248« ....

37.0

VJT, O

46.5

48.8

38.4

43.0

„Diebstahl im Rückfallquot; §§ 242—

244.............

54.1

56.6

63.1

54.4

66.6

68.6

„Schwerer Diebstahlquot; § 243 . . .

17.2

15.3

15.8

16.1

16.4

15.0

id. „im RückfaUquot; §§ 243—244 . .

60.1

60.8

67.7

71.9

74.5

73.1

„Unterschlagungquot; §§ 246—248a .

26.5

27.9

29.5

31.3

32.8

33.7

„Raubquot; §§ 249—252, 255 ....

27.1

31.6

36.7

35.3

31.6

35.9

„Erpressungquot; §§ 253—254. . . .

26.8

33.0

32.7

33.0

36.9

33.0

„Hehlereiquot; §§ 258—261 .....

25.4

28.5

30.2

31.4

33.4

32.0

„Betrugquot; §§ 263—265 .....

32.8

32.9

35.2

37.5

38.0

38.4

„Urkundenfälschungquot; §§ 267—273

25.1

25.8

27.729.7

30.5

30.8 1)

België

Den loop van de recidive in België zien w^e aan volgende
tabel 2) :

Verg. de oudere cijfers bij Aschaffenburg, 1 p. 240 v.v. Vroeger gaf de Duitsche
statistiek ook het volledige getal der vroegere veroordeelingen. Men heeft dit in 1917
gestaakt.

') Ontleend aan Rev. pen. et de d .p. 54 (1930) p. 266 en 272; 55 (1931) p. 141.

-ocr page 21-

aantal eerst-bestrafte

reeds bestrafte

mannen

1 vrouwen

mannen

vrouwen

1923

1924

1925

15.574
17.122
19.112

7.170
7.032
7.560

12.497
13.348
14.086

3.502
3.599
3.951

Zwitserland

Van de veroordeelden in 1929 waren er:

Reeds bestraft.......6.311

Niet „ .......6.018

Onbekend.........2.697

Uit andere bronnen heeft men berekend, dat het deel der re-
cidivisten op het geheel der veroordeelden van 30% in 1909—1911
was gestegen tot 42% in 1929 i).

Finland

Hier is het beeld nog meer bedroevend. Van de in 1928 tot
tuchthuis veroordeelden was 56.9% reeds vroeger bestraft; van
de tot gevangenis veroordeelden 46.5%
Nederland

Wanneer men de recidivisten percenteert op het totaal der
veroordeelden, dan verkrijgt men de volgende uitkomsten:

Percent

Jaar

Jaar

Percent

Jaar

Percent

40.5
42.5

40.0

39.5

40.1
41.9
41.7

40.6
39.5 3)

SchwS?'rifffn^p®^'®''^® Kriminalstatistikquot; = „Statistische Quellenwerke der

193^ ärTriSgnanbsp;Riksdagen angäende lag om skyddsförvarquot;

CrimineeÏTtltktl? ^quot;'quot;^'^«ele Statistiek 1929 p. 5 den Haag 1931, aangevuld uit:
wetten over het jaar 1^^atistiek van de toepassing der Kinder-

1901

1902

1903

1904

1905

1906

1907

1908

1909

39.8

43.9
42.9

44.1

44.2
44.5

44.3
44.5
43.3

1911

1912

1913

1914

1915

1916

1917

1918

1919

43.4

40.5
40.0

41.6
41.3

39.0

33.1

28.7

33.2

1921

1922

1923

1924

1925

1926

1927

1928

1929

-ocr page 22-

De „Crimineele Statistiekquot; verschaft sedert 1909 geen gegevens
meer over de vroegere veroordeelingen i). Dergelijke gegevens zijn
voor een kleine groep te vinden in de uitgave van het Bureau van
Statistiek van de Gemeente Amsterdam: „Criminaliteit in Am-
sterdam en van Amsterdammersquot; 2). Deze gegevens handelen
over de jaren 1923—1927 en betreffen drie groepen van personen:
de Amsterdammers die delicten pleegden in Amsterdam, de niet-
Amsterdammers die delicten pleegden in Amsterdam, de Amster-
dammers die delicten pleegden buiten Amsterdam. Groep I be-
treft 5510 personen, groep II betreft 825 personen, groep III
betreft 807 personen (p. XII).

In procenten is de recidive:

van groep I bij de mannen 52%, bij de vrouwen 23% (p. XXI).

28% (p. XXVIII).
16% (p. XXXII).

59%,
54%.

II
III

De vroegere veroordeelingen van de mannen waren (p. XXVIII
en p. XXXII):

groep I

groep II

groep III

1 of 2 maal.....

52.8%

45.0%

46.7%

3 tot 5 maal.....

28.4%

27.2%

29.10/0

6 tot 10 maal.....

14.5%

19.8%

17.3%

11 of meermaal. . . .

4.3%

8.0%

6.9%

100.0%

100.0%

100.0%

Het vraagstuk der herhaling is betrekkelijk jong. Immers in
tijden, die niet zoo heel ver achter ons liggen, was het strafstelsel
zoodanig, dat recidive min of meer physiek onmogelijk werd ge-
maakt.

In den tijd, waarin de dief wordt gehangen de sexueele mis-
dadiger minstens gecastreerd, den meineedige de hand afgekapt.

Over 1921 zijn enkele gegevens gepubliceerd inT.v.S. XXXIII afl. 4.

') Statistische Mededeelingen uitgegeven door het Bureau van Statistiek der Ge-
meente Amsterdam no. 94, 1932.

') In het oude Fransche recht werd volgens Garçon (Revue pénitentiaire 1909 p.
809 v.v.) van elke twaalf veroordeelden er één gehangen en één voor levenslang naar
de galeien gezonden (bij Chambon, p. 117).

-ocr page 23-

den godslasteraar de tong uitgesneden, wordt de gemeenschap
voor goed beveiligd tegen dat soort misdaden van den betrok-
kene i). Ook de vroegere vrijheidstraf had deze werking.

»Sie verdarb Gesundheit und Geist des Gefangenen. Aber die-
ses Ergebnis war für den Frieden der AUgemeinheit deshalb nicht
gefahriich, weü der Gefangene lange Jahre, oft lebenslänglich fest-
^halten wurde und nur auf dem Totenbahr oder als vöUiges
Wrack die Anstalt verUessquot; Onder deze omstandigheden was
voor recidive geen plaats. Er was vernietiging, geheel of gedeel-
telijk, en daardoor was herhaling uitgesloten. Däär begon het re-
cidive-probleem, waar door verzachting van de straf deze geen al-
geheele vernietiging meer met zich bracht, terwijl niet ervoor ge-
zorgd werd, dat de gestraften, als zij weer in de samenleving te-
rugkeerden, nog, of weer, geschikt voor dezen terugkeer waren.

Deze verzachting van de straf is een verschijnsel, dat men sta-
tistisch kan waarnemen, en dat waarschijnlijk langen tijd zal
voortduren. In de wetgevingen komt het tot uiting in het nieuwe
strafmiddel: de V.V.. dat, als een van de belangrijksteeischen
van de nieuwere richting algemeen aanvaard, zijn intrede gedaan
nee;t m de wetgeving van de beschaafde wereld; in het instituut
der V.l.; door de uitbreiding van demogelijkheid geldboete op te
eggen; door de erkenning van de Verminderde toerekeningsvat-
aarheids); door verandering van wettelijke bepalingen t.a.v.
bepaalde
deUcten. enz.

Ook m de rechterlijke vonnissen kunnen wij hetzelfde ver-
schijnsel waarnemen.

Engeland

^Joynson-Hicks deelde op het Congres van Londen in 1925

vpn onnn^^^nbsp;gevangenen was verminderd

^^^^^^^^tot 9100. het aantal tuchthuisgevangenen van 10000

1924°art.'lSnbsp;^^^ sommige landen, b.v. in Afghanistan, Strafwetboek

van S. Beek in Die w u fnbsp;de vertaling

n^oet ook die gefkeJwL;'nbsp;Pquot;

obligatoir levenslangcf Tnbsp;sommige Amerikaansche staten, die bij recidive

Californië).nbsp;voorschrijven, waarvan soms geen V.O. mogelijk is (b.v.

l\ Hetnbsp;251-252.

dat eldLs^te^'Senquot;®^''^^nbsp;interessante questie nader in te gaan. Ik hoop

*) Actes 1925 Vol. la, p. 5.

-ocr page 24-

tot 1600. De „receptionsquot; in 1930 in de Engeische gevangenissen
bedroegen slechts een vierde van het gemiddelde aantal van
1910 tot 19141).

In het „Report for the year 1930quot;, p. 5, kan men volgend
staatje vinden over de gezamenlijke „receptions on convictionquot;.
Deze bedroegen:

Eindigend 31 Maart gemiddeld per 5 jaar:

1904 ................167.100

1909 ................186.569

1914 ................158.782

1919 ................53.068

1924nbsp;................43.998

Eindigend 31 Maart voor elk jaar:

1925nbsp;................44.422

1926nbsp;................42.844

Eindigend 31 December :

1926nbsp;................45.249

1927nbsp;................43.674

1928nbsp;................40.449

1929nbsp;................36.942

1930nbsp;................38.999

Duitschland

Exner heeft in zijn voortreffelijk boek over de „Strafzumes-
sungspraxis der Deutschen Gerichtequot; aangetoond, dat in Duitsch-
land „die heutige Strafrechtspflege----im Vergleich zu der frü-
heren milder geworden (ist), ja, noch milder, als die Zahlen der
Statistik es darstellenquot;

Oostenrijk

Ook hier is hetzelfde verschijnsel waar te nemen. „Auch hier
ist die Entwicklung charakterisiert durch einen Zug zur Milde-
rung der Strafen, zur Milderung sowohl in ihrer Art als auch in
ihrer Höhe.quot; (Exner, o.e. p, 41. Zie de betreffende tabellen p. 43,

„Report on persistent offendersquot;, p. 2.

') De verandering van Maart op Dec. 1926 is te wijten aan het feit, dat ook in En-
geland in den winter liever een kleine tijd uitgezeten wordt dan in den zomer.

») Exner, 5 p. 25. Dit nog milder zijn dan de statistiek toont vloeit o.a. voort uit
verandering van de wetgeving, waarbij voor bepaalde delicten het legaliteitsbeginsel
werd verlaten voor het opportuniteitsbeginsel (huisvredebreuk, zware mishandeling),
zoodat de heel lichte gevallen uitvielen; de kinderwetgeving leidde tot hetzelfde:
juist in de lichte gevallen werd de straf door een civielrechtelijken maatregel vervangen.

-ocr page 25-

44). Voor beide landen verwijs ik voor nadere gegevens naar Ex-
ner s boek.

Zwitserland

Aan de „Schweizerische Kriminalstatistikquot;, p. 11, ontleen
Ik de volgende tabel:

Hauptstrafen

Zuchthaus bis 2 Jahre.

über „

Korrektionshaus . .
Gefängnis bis 3 Monate
über „

Haft.......

Verweis.......

Busse. . .

Verurteüte im Ganzen.....

Davon bedingt Venirteüte . . . .

Dat ook in Nederland de „Zug der Mildheitquot; valt waar te ne-
men, daargelaten of deze aan den wetgever of den rechter is toe
te schrijven, blijkt bij vergelijking van de volgende cijfers i):

Von 1000 Verurteilten

1906

1909—'11
(Mittel)

1929

53

42

54

18

9

6

92

100

106

550

549

483

56

35

31

13

O

231

265

jL

305

1000
20

1000
50

1000
253

Bevolking op 31 Dec. in de straf-
gestichten (gevangenissen en
_huizen van bewaring)

Jaar

Onherroepelijke veroordeelingen

1919

1920

1921

1922

1923

1924

1925

1926

1927

1928

1929

1930

25.409
22.881
18.228
17.057
18.564
18.886
18.820
17.689
18.411
17.877
16.869
17.120

4.695
4.433
4.029
3.904
3.656
3.477
3.329
3.021
2,793
2.500
2.398
2.567

Toquot;nbsp;P- 5nbsp;rij), en gevangenis-sta-

. P. / (tweede rij, door opteUing verkregen); aangevuld met

Ontleend
tistiek
1926 p.

-ocr page 26-

Voor het feit, dat de straffen alom lichter geworden zijn, — Ex-
ner, o.e. p. 30, noemde het „eine Gegenwartserscheinungquot; — is
een verklaring gemakkelijk te vinden. Meerdere factoren spelen
hier een rol. In de eerste plaats de
humanitaire stroomingen. Tus-
schen den dader en den beoordeelaar is de daad. En in tijden van
sterke waardeoordeelen was deze scheidingswand zoo dik, dat de
dader erachter onzichtbaar werd. De leuze „niet de daad, maar de
daderquot; beduidde niet een omwending van den blik van het een
naar het ander, maar een verder zien, mogelijk gemaakt door de
verwijdering van het gordijn, dat eens het gezichtsveld had be-
perkt. Toen de blik niet meer door het waardeoordeel werd be-
neveld, trad de dader, de mensch in den gezichtskring, ving aan
het tijdperk der humaniteit, dat eigenlijk niet anders zeggen wil
dan waardeverschuiving van de idee naar den mensch.

In de tweede plaats het inzicht in de genese van de misdaad, door
bovengenoemde psychische veranderingen mogelijk gemaakt. De
vraag naar de oorzaak der misdadigheid werd opgeworpen door
psychiaters. En dezen verklaarden de misdaad als noodzakelijk
gevolg van aangeboren eigenschappen. Anders beantwoordden
sociologen dezelfde questie; zij vonden de gronden in de invloeden
van het milieu, in de jeugd of later. Vereenigingstheorieën kwamen,
die de misdaad het product noemden van aangeboren aanleg en
milieu. Al deze opvattingen waren onvereenigbaar met de (vooral
op indeterminisme steunende) jn^matief-idealistische misdaadop-
vatting 1), en leidden tot de posi
tivistisch-causaje beschouwing
van de misdaad, in welke beschouwing moeilijk een plaats te vin-
den leek voor schuld en straf. Al deze ideeën drongen ook in de
rechtzaal: „Mögen sie den einzelnen Richtern und Schöffen als
richtig oder unrichtig erschienen oder ihnen überhaupt nicht zum
Bewusztsein gekommen sein, sie haben doch ihre Urteile, bewuszt
und unbewusst, direkt und indirekt, mächtig beeinflusst. Und
wenn das Verstehen der Tat auch nicht ein Verzeihen der Tat
bedeutet, so hat doch jenes gesunde und notwendige
Streben nach
Verständis mit psychologischer Notwendigkeit in der Strafzumessung
zu immer milderer und milderer Beurteilung geführt.quot;
(Exner, 5 p.
27—28). Exner kon in zijn fijn-psychologische studie aantoonen,

cijfers uit: crimineele statistiek, gevangenis-statistiek, statistiek van de toepassing
der kinderwetten over het jaar 1930.

Naar de formuleering van Mezger, 7 p. 385.

-ocr page 27-

dat het rechteroordeel dezelfde maatstaven inhoudt als de volks-
moraal; zijn „Bewertungquot; is „moralisierend im Sinne der Ethik
des täglichen Lebensquot; (p. 94) en het volksoordeel is zonder eeni-
gen twijfel op den grondtoon afgestemd van het „tout savoir c'est
tout pardonnerquot; (p. 95). Het is dan ook niet te verwonderen, dat
hiJ vond, dat däär de rechter müd was, waar hij oorzaken zag
(b.v. bij herhaalde recidive), maar streng was, waar hij de causale
r^ks niet zoo duidelijk kon volgen (b.v. bij de zedendelicten).
„Einfühlendes Verstehen führt zur Nachsicht,
mangelndes Ver-
stehen führt zur Strenge.quot;
(p. 95—96).

Het inzicht in de genese van de daad leidde niet alleen tot dis-
culpeering van de daad, maar
tot overtuiging van eigen schuld bij de J
gemeenschap. Immers duidelijk werd de groote rol, die de gemeen-
schap bij het tot stand komen van de misdaad speelde. De crimi-
nologische wetenschap toonde aan, dat de gemeenschap zelf door
haar economische structuur een belangrijk aandeel in de crimina-
liteit had. En dit inzicht bracht mee de overtuiging van eigen
schuld bij den beoordeelaar van de daad. „Denn wenn wirtschaft-
liche Not und Krisenzeiten, wenn gesellschaftliche Unsitten, wie
der Alkoholgenuss und die Glückspiele, wenn unglückliche Ge-
burts- und Erziehungsverhältnisse wesentliche Ursachen von Ver-
brechen sind, so trifft neben dem Rechtsbrecher, ja in manchen
ta.Uen vor ihm auch die GeseUschaft die Schuld. Uns alle, jeden
einzelnen, der nicht an seinem Teüe alles tut, um diese Ursachen
zu beseitigenquot; 1). De socialistische criminologische litteratuur
droeg er toe bij dit inzicht te versterken.

Het inzicht in de causaliteit der misdaad leidde zoo tot de over-
uiging van eigen schuld — en het kwade geweten van de gemeen-
schap bracht noodzakelijk müd optreden met zich. „Es lässt sich
an den Zahlen der Statistik ablesen, dass die Strafrechtspflege
mehr und mehr den Glauben an sich selbst, mehr und mehr ihr
^^^tes^^ssen verliertquot; — zegt Radbruch, 3
p. 105

psycMSirll^^HT^'-nbsp;und Strafrechtquot;, Köln 1928, p. 22. Nog andere

ZurechnunesfähVr „nbsp;Wilraanns: „Die sogenannte verminderte

Leipzig IqIq „ o. 'nbsp;1927 o.a. p. 374; Lange: „Verbrechen als Schicksalquot;,

recidive va?' Fi ^unbsp;2 p. 132 v.v. p. 145. Deze spreekt in verband met de

quot;) Dit sch.ViHK® unbestreitbare Schuld der Gesellschaftquot;, zie ook p. 167.
straf te verh^i^r ^Lnbsp;^^ aanvaarden den misdadiger door de

schuld door SHL^Lrin ^^''nbsp;-nbsp;P- - dat dieX

ring dernbsp;Tnbsp;gezoend worden. Slechts radicale verande-

estaande verhoudmgen kan dit bewerken. En daar die radicale verandering

-ocr page 28-

Een vierde reden van het müder worden van de straf is te vin-
i den in het feit, dat de tegenwoordige menschheid het leed ontwend is.
Op alle gebied is door de wetenschap de pijnmogelijkheid vermin-
derd. Narcose, morphine-injecties, aspirine zijn het toevlucht
voor ieder, die vroeger ondragelijke pijnen zou hebben gehad. Bios-
coop, tabak, alcohol en andere genot- en verstrooiingsmiddelen,
de omvangrijke »Ichbewahrungsindustriequot;-producten i), zijn dé
dagelijksche redmiddelen voor geestelijke depressie. Gemakkelijk
vervoer, licht, water, voedsel, woningtoestand, sportgelegenheid,
— alle helpen mede het leven van de menigte geleidelijker te doen
verloopen. Men is minder gehard tegen leed, en er dus gevoeliger
voor. Mede de stijging van de cultuur, ook in die kringen, waaruit
de meeste misdadigers voortkomen, heeft er toe bijgedragen het
strafleed gevoeliger te doen worden. „Die fatalistische Stumpfheit,
mit der man früher vielfach in den Anstalten sein Schicksal er-
trug, ist mehr und mehr einer oft fast übermässigen Sensibilität
gewichen. Das Gut der Freiheit wird bei dem gestiegenen Bil-
dungsniveau aller Bevölkerungsschichten immer höher geschätzt
und deshalb seine Entziehung mit immer grösserem Schmerz
empfundenquot;, — op grond van jarenlange ervaringen kon Dr.
Finkelnburg, president van het Berlijnsche „Strafvollzugsamtquot;
deze woorden neerschrijvenquot; 2).

In verband met deze leedontwenning werd dubbel belangrijk de
kennis van het strafleed der vrijheidsberooving,
die men langzamer-
hand verkreeg. De vrijheidstraf is immers veel minder in zijn leed-
graad voor den buitenstaander aanvoelbaar dan de vroegere open-
bare lijfstraf. Met het oog daarop zei Shaw eens van den gevan-
gene : „It would be far better for him to suffer in the public eyequot;^).
Niet te verwonderen is het dus, dat, toen men het leed binnen de
gevangenismuren leerde kennen, hoorde uit beschrijvingen de
schier niet voorstelbare werking van den duur, deze nieuwe kennis

veel meer een moeilijkheid is van het economisch inzicht dan van den wil — de
groote meerderheid zou immers met die verandering instemmen, zoo deze mogelijk
leek — blijft de misdaad en die collectieve schuld voorloopig een onafwendbaar fa-
tum.

') Künkel: „Einführung in die Charakterkundequot;, 2e ed. 1929, p. 63

') In: „Strafvollzug in Preuszenquot;, p. 80.

') Gec bij Barnes, p. 286. In Engeland bleek het voor de gevangenen voordeeliger
hun straf in het moederland dan in de koloniën te ondergaan. Toen de transportatie
werd vervangen door tuchthuis in Engeland, begunstigde dit zeer de philanthropische
strooming, die bestond ten gunste van den misdadiger.

-ocr page 29-

de strafmaat beïnvloedde. Het zijn vooral de beschrijvingen van
de politieke misdadigers geweest, die de oogen van de menschheid
hier geopend hebben.

De vijfde reden, wellicht niet de onbelangrijkste, is het feit, dat
het vertrouwen in de vrijheidstraf geschokt is door haar resultaten.
Eens had men zich gouden bergen voorgesteld van deze straf-
methode. Achtereenvolgens werden strenge celstraf, beperkte ge-
meenschap, algeheele selectieve gemeenschap met zelfbestuur uit-
nemende middelen geacht om den delinquent te beïnvloeden.
Genoeg touchante gevallen waren bekend, waarmede men de voor-
treffelijkheid demonstreeren kon. Echter de statistieken spraken
een duidelijke taal. De recidive nam niet af, eerder toe. Men moest
zeker het geloof laten varen, dat door dit strafmiddel veel men-
schen verbeterd werden en, men ontkwam er niet aan te erken-
nen, dat de straf een slechten invloed uitoefende. Ook dit inzicht
droeg er toe bij den rechter een ander strafmiddel te doen kiezen,
de vrijheidstraf te doen zien als „eine Operation auf Leben und
od 1), die men zoo mogelijk voorkomen moest door toepassing
van onschadelijker middelen: V.V. of geldstraf.nbsp;I

Wellicht zou men meenen, dat de vermindering van de straffen
direct verband hield met het afnemen van de misdadigheid, dat
de rechter terecht den regel hoog hield: aUe niet noodzakelijk leed
dient vermeden. Exner heeft echter aangetoond, dat de Duitsche
rechter ook bij die delicten müdere straf toepaste, die niet afna-
men, maar juist sterk toenamen, zooals b.v. het bedrog. Van
OaOOO strafwaardigen pleegden in 1882 35 personen bedrog, in
7 101. Toch steeg de oplegging van de geldstraf bij deze delic-
ten van 10
tot 45% 2).nbsp;^

Het waren voornamelijk bovengenoemde vijf factoren, die leid-
den Lot vermindering van de straf, vermindering, die het recidive-
vraagstuk deed geboren worden. — want de misdadiger keerde

erug m de gemeenschap, slechts om zijn misdadig werk voort te
zetten.

onfr ^^^nbsp;netelige positie. Twee wegen stonden open

sneci ^nbsp;te overwinnen. Eenerzijds moest men de

j;__aa^eventieve re-socialiseeringsgedachte binnen de straf

Radbruch, 3 p. 107.
') Zie Exner, 5
p. 29. quot;

r

-ocr page 30-

scherper doorvoeren, om zoodoende tenminste de criminogene
werking van de straf te verminderen, wellicht nog hier en daar
positieve resultaten te bereiken. Zoo leidde het recidive-vraag-
^ I stuk tot een hervorming in het gevangeniswezen en tot een zoeken
' naar doeltreffender strafmiddelen. „(This) movement is not alto-
gether humanitarian, although largely sponsored by humanita-
rian arguments. It is also, and perhaps more importantly from the
standpoint of its possible success, what might be termed a move-
ment in the direction of economy and efficiencyquot;, zegt White
terecht (p. 220).

^ J Nog een andere weg was mogelijk. Wanneer de speciale preven-
^ tie niet doenlijk was binnen de straf, dan moest ze
daarbuiten ge-
vonden worden. Immers in welbewuste doelstelling de
straj ver-
zwaren gaat niet aan, men zou daarmede uiteraard het strafbe-
grip schenden. Vandaar dat betoogen, als dat van Dooyeweerd,
alleen getuigen, dat bij normopvatting, zooals die in zijn persoon,
benevens wellicht zijn geestverwanten, belichaamd is, de straf
in zijn speciaal-preventieve functie niet tekort schiet, waardoor de
„handlangersdiensten van den beveiligingsmaatregelquot; i) niet noo-
dig zijn. Wervende kracht heeft zoo'n betoog niet, het is slechts
getuigenis. Tegenover de toenemende vermindering van den straf-
eisch staat men machteloos. Buiten het „verdiendequot; leed zal men
de oplossing moeten zoeken. En dat is dan ook de eisch van de
„modernequot; richting: op grond van rationeele overwegingen tegen-
over bepaalde misdadigersgroepen zeer hard, ja „aufs rücksichts-
losestequot; 2) op te treden, ze zoo noodig door levenslange vrijheids-
berooving onschadelijk te maken ®).
Deze eisch van de moderne richting was het eene stuk van het
, program, het andere was: müdheid tegenover die groepen, voor
welke mildheid de meest doelmatige behandelingswijze, was. Deze
laatste eisch vond steun in den geest van den tijd, en al spoedig
kon men met voldoening terugzien op de wetgevingen betreffende
V.V., V.l., uitbreiding van de geldboete, enz. Waar men echter
harder optreden eischte, waar de moderne richting zijn grimmige
zijde toonde, daar faalde zij bijna volledig. Alleen in het kinder-

') Dooyeweerd, II p. 21.
») Kohlrausch, 1 p. 21.

') En dan zonder mogelijkheid soms van V. I., want dat zou den goeden naam der
reclasseering maar in discrediet kunnen brengen. Zoo o.a. Delaquis, „Grundlagen,
Grenzen und praktische Durchführung der Entlassenenfürsorgequot;, Bern 1925, p. 10.

-ocr page 31-

recht boekte zij succes: men aanvaardde hier en daar in de wet-
Sevmg behandeling van jeugdige delinquenten, die, wat hardheid
quot; ^en maatregel betrof, het „verdiendequot; strafleed verre over-
01, men denke b.v. aan de Borstal-behandeling van drie jaar.
Maar hier speelt een derde moment een rol: de behandeling, in
asu de opvoeding van den jeugdige is ook
in zijn eigen belang-
zonder die behandeling ligt slechts de weg voor hem van misdaad
eüende, van wisselend weken of maanden vrijheid en iaren ge-
vangenis of tuchthuis.

Maar waar de gemeenschap aUeen ten eigen bate leed moest toe-

TTknbsp;»verdiendquot; achtte, daar faalde zij, daar wei-

gerde haar functionaris, de rechter, indien haar andere functiona-
.' wetgever, door zijn meer abstracte taak lichter ertoe ge-
neigd, den drang van wetenschap of oppervlakkige krantenmee-
nmg was gevolgd.

Waar de moderne richting mildheid predikte, vond zij sympa-
tnie en steun, waar zij hardheid predikte, ontkenning en afwijzing
^ver dit tragische conflict handelt ook dat hoofdstuk van de
stratrechtswetenschap, dat gaat over den z
.g. beroeps- of ge-
woontemisdadiger - het onderwerp van dit geschrift.

JNiet wordt dus het geheele recidive-probleem behandeld. Zelfs
niet dat gedeelte, dat, de voorkoming van de recidive onbespro-
en latend, zich bezighoudt met de bestrijding van dengeen, die
recidivist geworden is. Slechts die groep der chronisch gevaarlij-
en. die men m de litteratuur en wetgeving met den naam beroeps-

aangeduid, vindt hier bespreking,
inpn-nbsp;waartegen men om de gevaarlijkheid diep

niS^Slquot;maatregelen geboden achtte. Niet alleen in Nederland,
wetten Europa, maar bijna in de gansche wereld. Als de

mochten W ^^^^nbsp;hestasm. geslaagd

probleemnbsp;^^^nbsp;aanleiding tot behandeling van dit

fiasco O^T^l fmeenlijk was de wetgeving op dit punt een

deT ZOO.T ^nbsp;^^nbsp;in eenige lan-

Erzai d TV-^ langzamerhand gegroeid is. beschreven worden,
lendenbsp;ê^^tracht worden zooveel mogelijk van de verschil-

NoJ éénbsp;^yden speciaal te belichten,

statistieknbsp;'' ^^ opvatting, dat de recidive-

wees erbotnbsp;het strafstelsel bewijst. Feit is, - ik

ven reeds op, dat die statistiek den roep naar hervor-

-ocr page 32-

ming mede heeft veroorzaakt. Maar de vraag blijft, of het juist is,
om op grond van het verschijnsel der recidive tot de verkeerdheid
van een strafstelsel te concludeeren. Men kan alleen constateeren,
dat de straf niet resocialiseerend gewerkt heeft. Maar was dit
alleen haar doel? En als verbetering haar eenige doel niet is:
Kunnen niet andere doeleinden bereikt zijn, die moeilijk of geheel
niet met wederaanpassing vereenigbaar zijn? Ik kan me indenken
een onverbeterlijken egoïst, die steeds maar weer zijn naaste voor
kleine bedragen oplicht. Een straf blijft hier op zijn plaats (gene-
rale preventie), maar niemand zal den maatregel van levenslange
of zeer langdurige behandeling kunnen rechtvaardigen, waar het
gevaar, dat van dusdanig individu dreigt, niet groot genoeg is om
dergelijk ingrijpen te rechtvaardigen. Er is een zeker risico, dat de
gemeenschap te dragen heeft. Een scherp optreden is niet juist,
als de gemeenschap slechts een zeker, niet al te groot, gevaar loopt.
Slechts bij een bepaalde mate daarvan mag ze ingrijpen. Tot dat
stadium moet ze haar activiteit beperken tot de gewone straf, die
te doen heeft met een heel ander soort gevaar. En dit is een van de
redenen, waarom
een behoorlijke straf spoedig gevolgd kan worden
door een misdaad.

^ Een stijgende recidive behoeft geen teeken te zijn van een slecht
strafstelsel. Immers, de steeds meer gecompliceerd wordende ver-
houdingen, de industrialiseering, de steeds fijner wordende ar-
beidsverdeeling, de tegenstelling tusschen arm en rijk in verband
met het groeiend gevoel van gelijkheid, in de laatste jaren de toe-
nemende werkeloosheid, — deze en nog zoovele andere redenen
zullen er toe geleid hebben, dat de misdaad toenam. „Les mêmes
causes engendrent la criminalité et la récidivequot; Zijn we deze
waarheid vergeten? Dezelfde oorzaken blijven werken, die vroe-
ger werkten: de slechte aanleg en het slechte milieu. Maar verge-
makkelijkt is de weg tot de misdaad geworden: de innerlijke be-
reidheid zal grooter zijn geworden, omdat men zich uitgeworpene
gevoelt en het vertrouwen verloren heeft het zonder misdaad af te
kunnen. Zeker is nu de rechtvaardige levenswandel moeilijker. Wie
geeft er werk aan den ex-gevangene? Wie verleent hem verster-
kend vertrouwen ? Wie laat hem deel hebben aan de gemeenschap,
waardoor haar normen weer dieper geacht worden? Zijn weg is

») Fernand Desportes in zijn voortreffeUjk referaat „La récidivequot;, opgenomen Bul-
letin VI 1882, p. 850—926, p. 864.

-ocr page 33-

gemeenlijk zoo zwaar, dat de doorsnee-rechtsgenoot er moeite
genoeg mee hebben zou.

nip ^^ifnbsp;^^^nbsp;dat de beste gevangenisstraf hier

dat^Tr?nbsp;overwinnen? En als men aanvaardt.

houd '' i! gevangenis in de meeste gevallen slechts „op peü

Tf^ri^^'u 'nbsp;het zwaartepunt van de

recidivebestnjding ergens anders ligt.

kwam ^^^^ eindelijk verwonderen, dat men er niet eerder toe
omst^rTrinbsp;factor van de stijgende recidive de sociale

r fnbsp;^^nbsp;ernstiger pogin-

die rnbsp;beïnvloeden. Inderdaad, er zijn instituten,

het inbsp;helpen den eersten tijd door te komen, maar

is met genoeg. De macht (juridisch) is vaak niet groot genoeg
recidivisten, die onvoorwaardelijk ontslagen

zoowel als financiëele kracht niet toerei-
J^end. Men vraagt overal meer.

e wenschen en eischen op dit punt verzinken echter in het niet
J net geschreeuw om het andere bestrijdingsmiddel: de langduri-
g mterneermg, die de onschadelijkmaking dienen moet. De ver-
rkeJjkmg van dezen laatsten eisch zullen wij in dit geschrift
^^^ Voorloopig lijkt het, dat het niet het laatste van de
wee middelen is, dat het meest met de rechtvaardigheid overeen-

Röling, Wetgeving.

-ocr page 34-

EERSTE HOOFDSTUK

EENIGE WETTEN EN FEITEN
§ 1. F r a n k r ij k 1)

Gedurende de 19e eeuw nam de recidive in Frankrijk onrustba-
rend toe. Het gemiddelde jaarlijksche aantal „des prévenus de
délits quelconques en état de récidive légalequot; was:

van 1826 tot 1830 ........ 4.101

„ 1831 „ 1835 ........ 6.810

„ 1851 „ 1855 ........ 32.618

„ 1856 „ 1860 ........ 40.332

„ 1871 „ 1875 ........ 60.184

„ 1876 „ 1880 ........ 70.831

De redenen van de recidive was men zich in Frankrijk zeer wel
bewust. Het voortreffelijke referaat van Desportes voor de „So-
ciété Générale des Prisonsquot; in 1882 over de recidive geeft daar
blijk van. „La récidivequot;, zegt hij (p. 851), „c'est une ennemie qui
peut être vaincu. Cette persistance du criminel dans le mal, après
sa libération, démontre moins la perversité de sa nature, que l'in-
suffisance, l'inutilité, le danger même du châtiment qu'il a subiquot;.
„Les causes qui ont déterminé la chute morale d'un coupable,

Men zie over Frankrijk :nbsp;.

Bulletin de la Société des Prisons sinds 1877, later opgenomen in de Revue péniten-
tiaire et de Droit pénal-, Léon Pignon:
De la relégation des récidivistes, Thèse Pans
1886;
R. Saleilles-, L'individualisation de la peine, 3me ed. Paris 1927; Vidal et Mag-
noU
Cours de droit criminel, 7me ed. Paris 1928, (met litt. p. 609 noot 2); Pierre
Chambon:
Les mesures de sûreté. Thèse Paris 1925; Jean Declareuil: Les systèmes de
transportation et de main-d'oeuvre pénale aux colonies dans le droit français, Tou-
louse 1927, (met htt. p. 183 v.v.) :
Armand Mossé: Les prisons et les institutions d'édu-
cation corrective. Nouvelle éd. Paris 1929;
Ch. J. Lavanchy: Les mesures de sûreté
en droit pénal. Thèse Genève 1931 ; verder behalve de in den tekst genoemde boeken
van
Albert Londres nog: G. le Fèvre: Bagnards et chercheurs, Paris 1925; L. Rous-
seau:
Un médecin en bagne, Paris 1930; Ch. Peau: Terre de Bagne, Pans 1931.

«) Ontleend aan Pignon, p. 185.

») Opgenomen in het „Bulletinquot; IV 1882 p. 850—926.

-ocr page 35-

continuent d'agir, après sa première faute, avec une force d'au-
ant plus énergique que son âme, avilie par cette faute même, leur
oppose une résistance plus faiblequot; (p. 864). De overgang naar het
eger der misdadigers gaat niet plotseling. „En général, ü faut au
vice un terrain longuement préparé; il pousse ses racines jusque
aans la première enfance ; il se développe au milieu de cette multi-
ude infortunée d'enfants abandonnés, insoumis, destitués de
oute education, de toute assistance, qui puUulent dans la fange
aes grandes viUes et semblent destinés au recrutement régulier de
^armee du crimequot; (p. 864). De voornaamste oorzaak is dan ook de
verkeerde kinderwetgeving. Daarnaast zijn als bijzondere oorza-
en te noemen de onvoldoende nazorg (p. 866), de gemeenschap-
pelijke straf (p. 867), de onjuistheid van de wet om niet te onder-
scùeiden tusschen gelegenheids- en gewoontemisdadigers (p. 868),

e onjuistheid van den rechter om veel korte straffen op te leggen
(p. 869 v.v.).

In 1872 werd een commissie benoemd om te onderzoeken, wat
aperde aan het strafstelsel, en om te zien of weUicht transporta-
tie aanbevelenswaard was. Dat men aan de transportatie van de
recidwisten dacht, is niet te verwonderen, als men de gunstige
werking beziet, die de wet van 1854 uitoefende. Deze wet regelde
e transportatie der zware misdadigers. Het gemiddeld jaarlijksch
aantal „des accusés de crime en état de récidive légalequot; was:

van 1826 tot 1830 ........1.107

quot; 1831 „ 1835

1.386
2.314
1.923
1.858
1.656 1)

1851nbsp;„nbsp;1855

1856nbsp;„nbsp;I860

1871nbsp;„nbsp;1875

1876nbsp;„nbsp;1880

d hnbsp;quot; ^^^^........i.ooo ')

»an e benoeming van de commissie waren niet vreemd de ge-

oeurtenissen van 1871. Immers men meende, dat bijna al degenen.

lang Parijs hadden geregeerd en Frankrijk te

scnandegemaakt(Pignon,p.l79),recidivisten waren. Decommissie

aUe Fnbsp;°ver de wenschelijkheid van transportatie en

hefnbsp;gerechten stemden er voor. Maar tot een wet kwam

het rnnbsp;^^^ ^et van 5 Juni 1875 hervormde
-ft^elsel en voerde de celstraf in (maar deze wet werd om

) hierover Garraud, III p. 260.

-ocr page 36-

financiëele redenen zoo goed als niet uitgevoerd i). Voor een trans-
portatiewet vond het parlement geen tijd, volkomen in beslag ge-
nomen als het was door staatsrechtelijke vraagstukken. „L'opi-
nion publique, elle, s'inquiétait de plus en plus du flot toujours
croissant de l'armée du crimequot; (Pignon, p. 184). Er werd zelfs een
petitie ingediend, onderteekend door 50.000 personen, om invoe-
ring van de transportatie te verkrijgen. Ook de deskundigen hiel-
den zich zeer met de kwestie bezig. Men behoeft slechts het „Bul-
letinquot; over deze jaren na te slaan om te zien, hoezeer men met het
recidiveprobleem vervuld was. Men bepaalde zich niet alleen tot
zeer voortreffelijke rapporten en discussies, maar achter elkaar
verschenen eenige wetsontwerpen op particulier initiatief, van
Julien
C.S., Waldeck-Rousseau c.s., Thomson, FaUières In 1882
kwam het ontwerp, dat in 1885 wet werd en daarmede voor het
eerst zeer moderne gedachten in de Europeesche wetgeving bracht.

Men was van zijn houding goed doordrongen. De memorie
van toelichting bij het ontwerp drukt dit duidelijk uit : „Arrêter
la progression incessante de la criminalité, garantir les intérêts
privés et la sécurité pubHque contre les entreprises des malfai-
teurs d'habitude et de profession, telle est la nécessité constatée
depuis plus de soixante ans par les divers gouvernements qui se
sont succédés en France; tel a été l'objet des études des juriscon-
sultes et des hommes d'Etat les plus éminents; teUe semble être
actuellement une des plus réeUes préoccupations du publicquot; (p.
766—767). Twee mogelijkheden waren er. „Réforme pénale ou
réforme pénitentiaire, punir plus ou punir mieux, voilà les deux
procédésquot; (p. 769). Maar de wet van 1875 heeft bewezen, dat men
er met pénitentiaire hervormingen niet komt. Het duurt te lang.
„II s'agit d'un régime de saine hygiène applicable à une maladie
invétérée. Or, c'est tout d'abord d'une crise aigüe que se plaint le
public par l'accumulation des récidivistes----quot; (p. 770). Het ont-
werp wilde niet „prévenirquot; maar „reprimerquot;. Desportes heeft zeer
juist het standpunt van de ontwerpers geteekend (l.c. p. 874) : „il
faut débarrasser le pays du stock de malfaiteurs que la récidive
accumule depuis si longtemps, et des futurs contingents qu'elle
lui prépare. Il faut en un mot trancher dans le vif 1quot;

M Verg.. Bulletinquot; VI 1882 p. 770.

») Zie Bulletinquot; VI 1882 p. 89, p. 298—299. p. 313. Tevoren was er nog een ont-
werp geweest van de „Conseil supérieur des prisonsquot;, zie „Bulletinquot; II 1878 p. 163 v.v.

») Opgenomen in „Bulletinquot; VI 1882 p. 766 v.v.

-ocr page 37-

eenige wetten en feitennbsp;21

Men verwachtte bijzonder veel van de kolonisatie. In de M.v.T.
DIJ het ontwerp Waldeck-Rousseau c.s. beriep men zich zelfs op
ustralie. „Personne n'ignore que cette terre d'AustraUe qui ali-
mente aujourd'hui de ses blés et de ses laines toute une partie des
grandes marchés de l'Europe, a été conquise à la fertüité, à la pro-
P 297)' ^ ^^ ^^^ industrielle par les convictsquot; („Bulletinquot; VI 1882

Oorspronkelijk dacht men zich de transportatie als simpele
om^fnbsp;koloniën, waar verder volle vrijheid zou zijn

M v T vnbsp;standpunt staat de

de tro' quot; • ^^ ^^^^quot;^^ent condamné cinq fois en dix ans à plus
Son^^ prison pour escroquerie, abus de confiance, recel,
en
t'T^^ ^^ s'achève. Il a payé sa dette à la société; il est
unnbsp;pénal. Il devrait reprendre sa liberté. Mais

e loi décide qu'étant considéré comme incorrigible, Ü ne doit
P S séjourner en France et sera tenu à résidence aux colonies,
eertnbsp;d'incapacité spéciale, analogue à la déchéance de

IjQl . ^^^ survit aux condamnations subies.quot; Als de
nie^quot;^]nbsp;nouvelle patriequot; is, waar de gerelegeerden een

w even kunnen beginnen, „à quels sentiments faire appel
fai- ^nbsp;^^^^ courage, réveiUer leur conscience, retrouver et

aire des hommesquot; (l.c. p. 777). Het is dan ook juist om hun be-

andf ™nbsp;..forçatsquot; te doen verschillen, omdat ze

de ffed h^t^^lfde risico ook zwaardere feiten kunnen plegen,
be Lr'^Hnbsp;^^ Engelsche zegswijze „it is better to

te meef ^nbsp;^nbsp;redeneering had

met dequot;^nbsp;men zich bewust was alleen te doen te hebben

misdadiéh ^M ? quot;quot;quot;quot;^^^alitéquot; 1), en wel voornamelijk vermogens-
afname vannbsp;^^ P-nbsp;constateerde de

de wet va^^lft?nbsp;^^^ zware misdrijven, onder invloed van

kleine delquot;/ ^^^quot;quot;^^genover stond het steeds groeiende aantal
de landloo ^ récidivequot;. Men wilde ook onder de wet vangen
eers wprHnbsp;bedelaars, omdat daaruit constant de misdadi-

wet drkr-^'Trquot;^'''^nbsp;verzet tegen een

dehnquenten zeer zwaar, immers levenslang, zou

I-C- P. 296; anders in de Mv t »f-° ^^nbsp;^^ «»itwerp Waldeck-Rousseau,

derd moeten worden omdat^^ - ontwerp Julien, l.c. p. 296, volgens welk ze verwij-
depravant pour les travailleursquot;^'^quot;nbsp;^^nbsp;^^nbsp;exemple

-ocr page 38-

treffen. Dit verzet zou zich in de eerste plaats richten tegen het
toepassend orgaan. Dus de administratie mocht dit niet zijn,
maar de rechter. Maar ook ongunstige stemming tegen den rech-
ter was te vreezen. Daarom werd hem geen keuze gelaten, maar
moest hij bij bepaalde feiten de wet toepassen. De wet zou de
relegatie uitspreken. De M.v.T. zeide dan ook „La loi seule, ex-
pression vivante de l'intérêt public et de la volonté nationale, sta-
tuera contre les condamnés indignes de notre vie sociale; ou plu-
tôt c'est eux-mêmes qui auront statué sur leur propre sort ; car,
loin d'être saisis par surprise, ils ont su qu'ûs prononceraient eux-
mêmes leur arrêt en se faisant condamner à telles peines, réitérées
tant de fois, pour telles infractionsquot; (p. 778). Er was in de kamer
een hevige strijd om het obligatoire van de relegatie. Maar men
aanvaardde dit boven de „justice ordinaire, appréciatrice, raison-
nablequot;, mede omdat er anders rechtsongelijkheid komen zou, en
immers de rechter de gelegenheid had om kortere straffen op te
leggen en daardoor relegatie te vermijden. (Verg. Pignon,
p. 203).

De wet is vóór zijn totstandkoming en direct daarna scherp ge-
critiseerd. Met name Desportes noemde de wet in 1882 t.a.v. de
„petits délinquants récidivistesquot; „injuste, impraticable, beau-
coup trop onéreuse pour l'Etat, ruineuse pour les coloniesquot; i). De
wet greep terug naar het oude recht, waar ook de rechter vaak
veroordeelen moest „les larmes aux yeuxquot;. Maar een dergelijke
wet, waarvan de toepassing is „purement mathématiquequot; (p. 877)
zou in het constitutioneele recht zijn „une innovation monstrueu-
sequot; (p. 887). De rechters zullen dan ook dusdanige wet niet toe-
passen en lichtere straffen opleggen, waardoor de wet averechts
werkt. De kolonisatie zal mislukken; deze menschen kunnen niet
meer werken, de eenige kracht, die ze bezitten, is de „force d'iner-
tiequot; ; daarbij zijn ze tamelijk oud (p. 901 ). Het geheel zal ongemeen
kostbaar zijn. Een sterke kolonie zal protesteeren en zoo noodig
zich losscheuren van het moederland (zie Amerika), een zwakke
kolonie zal ten onder gaan.

Er waren ook ernstige bezwaren tegen de cumulatie van straf-
en maatregelmiddel. Men wenschte onmiddellijke zending naar de
koloniën. „Si vous l'enfermez pour peu de tempsquot;, zei een kamer-
lid 2), „ce sera une taquinerie inutile. Pour longtemps? Vous

quot;) L.c. p. 884 V.V., p. 898 v.v., p. 900 v.v., p. 903 v.v.

») Bij Pignon, p. 241.

-ocr page 39-

eenige wetten en feitennbsp;23

„reléguésquot; in de koloniën vrij te laten
wam
iel protest van den Gouverneur van Guyana. Wat zouden
eze lieden daar kunnen uitrichten ? Geen vak zouden ze kennen
»SI ce n'estquot;, zooals een kamerlid zich uitdrukte i), „Ie mode lê
Pius parfait de fabrication des chaussons de lisièrequot;. Het zou lei-
j tot ^n fatale criminaliteit dergelijke lieden vrij te laten rond-
oopen. De senaat zwichtte voor deze argumenten en voerde den
rDeidsphcht in. AUeen zij, die een bron van inkomsten zouden
nnen aanwijzen en ook anderszins daarvoor geschikt leken,
ouden als „relégué individuelquot; de oorspronkelijk voor allen be-
doelde positie innemen. De „collectifsquot; zouden moeten werken
or den staat, leven in gestichten, en dus in wezen eenzelfde be-

iTâ hnbsp;„transportésquot;. De naam verschilde.

de kamer had men het woord „internement perpétuelquot; willen
e^angen door ..résidence obligatoirequot;, waarop een lid voorstelde
roij te voegen ..avec des appointementsquot;. Men zag daar tenslotte
^ an af. maar verving het woord „transportationquot; door „reléga-
ticequot; froisserait moins l'amour-propre des repris de jus-

veÜT-/?quot;^®nbsp;'''nbsp;h®^ onmogelijk was een

te maken m wezen. Iedereen was

en is het erover eens
„la relégation collective est un châtiment aussi dur que celui
e la transportationquot; «). De individueele relegatie moest wel een
groote uitzondering worden, en dat is zij dan ook

paalLquot;^^^ Tnbsp;^^ relegatie obligatoir voor in be-

ziin e ^^^^ Slechts objectieve feiten beslissen. Vereischt
J. een zeker aantal vonnissen, waarbij het aantal afhankelijk is
van de zwaarte, naar onderstaand schema :

aöieau des divers cas et conditions de la relégation.

2 condamnations.
Aux travaux forcés à temps ou à la réclusion.

;) Bij Pignon, p. 222.

;)nbsp;123.

) 2'eVidaletMagnol,p.460.

-ocr page 40-

Aux travaux forcés à temps ou à la réclusion.

2 à plus de 3 mois d'emprisonnement pour crimes ou pour:
Vol. Escroquerie. Abus de confiance. Recel de choses.
Outrage public à la pudeur. Excitation habituelle de mi-
neurs à la débauche. Embauchage en vue de la débauche.
Assistance à la prostitution d'autrui en favorisant le raco-
lage public. Vagabondage et mendicité qualifiés des art
277 et 279, C. pén.
se cas: 4 condamnations.

A plus de 3 mois d'emprisonnement pour crimes ou pour dé-
lits spécifiés pour le cas précédent.
4e cas: 7 condamnations.

2 ou 3 des précédentes aux travaux forcés à temps ou à la
réclusion ou à l'emprisonnement à plus de 3 mois pour
crimes, délits spécifiés.

2nbsp;à plus de 3 mois d'emprisonnement pour vagabondage sim-
ple ou infraction à l'interdiction de résidence.

3nbsp;ou 2 à l'emprisonnement sans condition de durée pour vaga-
bondage simple ou infraction à l'interdiction de résidence.

Observations.

1.nbsp;L'ordre de ces condamnations importe peu;

2.nbsp;Elles doivent être encourues dans un délai de 10 ans, non com-
pris la durée de toute peine subie, calculé en remontant en ar-
rière du jour où est prononcée la dernière condamnation.;

3.nbsp;Chaque infraction doit être postérieure à une condamnation
irrévocable.

Niet noodig is dat de straffen zijn ondergaan (Vidal et Magnol,
p. 449 noot 2). De vonnissen moeten alle vaUen binnen tien jaar'
„non compris la peine subiequot;. Het gaat dus over „jours utüesquot;,'
het is immers geen verdienste in de gevangenis ongestraft te blij-
ven. Merkwaardig is echter, dat de tijd van de relegatie zelf wel
meetelt, want dit is geen straftijd (Declareuil,
p. 168). De juris-
prudentie telt den termijn van af het laatste delict, niet van af het
laatste vonnis; dit is wellicht zeer rationeel, maar in strijd met de
wet (cf. Vidal et Magnol,
p. 451).

Het karakter van de relegatie is zeer omstreden. Pignon spreekt
altijd van straf (b.v. p. 206), evenals Mossé (b.v. p. 435) i),

') Elders, n.1. p. 62, erkent deze echter, dat het geen straf is, maar „la conséquence
d'une pluralité de condamnationsquot;.
nbsp;h

-ocr page 41-

eenige wetten en feitennbsp;25

P^- dp- 56

erkennen ^ƒnbsp;P- 74 v.v., ook p. 123, Lavanchy passim

mlZTnbsp;dat het een maatregel is. In de Ldere

wustnbsp;Tnbsp;^^^P quot;^^^tregel niet zoozeer be-

(Ic n 777 \nbsp;uitdrukkelijk van maatregel

Katie p/nnbsp;Desportes kwam ertegen op, dat de rele-

een mZ 1Tnbsp;Pquot; ^^ar wezen is het natuurlijk

n maatregel. Maar het middel, waarmede men dezen maatregel

^ddeL Men kan het dus daarvoor gebruiken, en doet dat ook,

Jan rnbsp;quot;ijquot;nbsp;geheel te hebben onder-

uitkomrwgezonden, omdat dit toevallig goed
uitkornt. Wet ehjk is dit overslaan van het strafmiddel mogelijk.

Oorspronkelijk had men de relegatie bedoeld voor eeuwig.

» our que le transporté s'attache à la colonie et qu'ü songe à s'y

aire une existence nouveUe, il ne faut pas qu'il ait devant les

varR.nbsp;^^ droit au départquot;, had het hof

sen^JTTnbsp;^quot;^^oord op de enquête verklaard Maar de

dÏputé.quot;nbsp;gebracht in het door de „Chambre des

gemaaktnbsp;ontwerp, en na zes jaar verlof mogelijk

EenTe^anlLquot;^^^nbsp;toepasselijk op vrouwen.

Conm-^ ^nbsp;'nbsp;Saf aan den wensch van het zesde

de reSft P^^'^'^^Se des libérésquot; (1905), veranderde voor dezen
deeenpf^ï'^nbsp;quot;interdiction de séjourquot; De wet sluit uit

que n^r !nbsp;die ouder zijn dan 60. „C'est

apte Lr.nbsp;d'abord être, en quelque mesure,

tmirliik datnbsp;^^quot;quot;^quot;d, III p. 325. Mogelijk is na-

invloed had'nbsp;de overtuiging

^at zij met onverbeterlijk waren.
■LJe Wet van ift««; •nbsp;, .

Volgens ChZlnbsp;den beginne zeer vaak toegepast,

gens Lhambon,p. 119. waren er:

m 1887 1.934 veroordeelingen tot relegatie.
^ooo 1.627

» 1890 1.035
quot; 1895 861
1900 632

2 Bij Piguon, p. 182.
) ^le Declareuil, p. IQI.

-ocr page 42-

in 1903 500 veroordeelingen tot relegatie.
„ 1905 605
„ 1907 511
„ 1909 414
„ 1910 343
„ 1912 340
Het aantal „reléguésquot; op het einde van den oorlog, toen de
transporteering natuurlijk had stilgestaan, was 503, waarvan
374 hun straf reeds hadden uitgezeten (Declareuil, p. 117). Reeds
zeer spoedig heeft men pogingen aangewend om tot veelvuldiger
toepassing te geraken. In 1899 werd daartoe een wetsvoorstel in-
gediend, dat echter niet tot wet werd verheven. Door circulaires
aan de rechterlijke colleges trachtte men de practijk te stuiten,
waarbij de rechter de relegatie omzeilde door minder straf toe te
passen dan drie maanden. Deze practijk was en is zeer verbreid.
En zij is uitdrukking van het algemeene verschijnsel, dat de rech-
ters wel voelen voor de milde eischen van de nieuwe richting, niet
voor de harde. „Or on a appliqué, et peut-être trop largement, les
mesures d'indulgence souvent à des délinquants pour lesquels
elles n'étaient point faites; mais surtout on a négligé presque com-
plètement d'appliquer aux récidivistes les mesures de rigueurquot;,
zegt Vidal-Magnol, p. 400—401. En gezien de cijfers, lijkt dit
„presque complètementquot; wel eenigszins overdreven. Feit is, dat
de wet niet werd toegepast zooals men zich had voorgesteld

De meeste „reléguésquot; behooren tot de „collectifsquot;. De „reléga-
tion individuellequot; „n'est presque jamais accordéequot;, volgens De-
clareuil, p. 168. De „collectifsquot; leven onder een regime, dat gelijk
is aan dat van de „forçatsquot;. De werktijd is dezelfde, de voeding is
dezelfde, de tuchtmiddelen zijn dezelfde ; alleen zij verdienen
eenig geld, maar dat is zeer weinig.

De toestanden gaan alle beschrijving te boven. Twee boeken
van den journalist Albert Londres brachten zeer groote beroe-
ring teweeg, „alors que depuis longtemps on se berçait de théories
que l'on croyait conformes à la pratiquequot; (Declareuil, p. 5). Eerst
kende men de relegatie naar Guyana en „la nouvelle Calédoniequot;.

') Volgens Mossé, p. 436, waren er 1929 ± 1200 „reléguésquot; in Guyana.
») Men kent er o.a. cachot op water en brood, dit is dan nog mogelijk „à la bouclequot;
«n „à la double bouclequot; tot 1 maand! Zie Declareuil, p. 107 v.v.
') „Au bagnequot; 1923 en „Dante n'avait rien vuquot; 1924.

-ocr page 43-

Om een meer afschrikwekkende werking uit te oefenen werd de
relegatie naar het laatste land opgeheven. Inderdaad zi n de toe
standen m Guyana niet aanlokkelijk. „Le service de garde ne sequot;
fait pendant la nuit qu'autour des paviUons des condamnés le
surveillant qm s'y risquerait seul risquerait sa vie • les r^n
damnés sont livrés à eux-mêmes, üs s'étranglent ou s'e Hvrent'
sans la moindre entrave à teUe autre pratique immonde de leu
gout. Il n est pas rare, le matin, que l'on découvre un cadavre
quot;T
De inspecteur van het gevangeniswezen Brunot moest in 190^
erkennen, dat in acht jaar tijd SS«/, van de ..reléguésquot; waren ge-
storven. ondanks de wettelijke selectie, die de zieken uitsluit en
de administratieve selectie, die alleen de ..robustesquot; laat gkan
(volgens Vidal-Magnol.
p. 610 noot 2).nbsp;^

Na 6 jaar is wettelijk V.0. mogelijk. Maar ..le bénéfice de cette
laveur est très rarement accordéquot; (Mossé. p. 435).

Uit viervoudig oogpunt moet men de relegatie bezien zegt
Vidal-Magnol.
p. 609 2). n.1. t.a.v. eliminatie, afschrikking, verbe-
tenng en kolonisatie.

Wat betreft de onschadelijkmaking mag de wet naar zijn mee-
nmg geslaagd heeten. En dat is niet te verwonderen. M.i. kan men
echter deze menschen sneller, pijnloozer en op goedkoopere wijze
dooden. Toch zijn er nog. die meenen. dat de onschadelijkmaking
door de relegatie op niet voldoende wijze wordt bereikt. Jaarlijks
ontsnappen n.1. ongeveer 12% der ..reléguésquot; (Chambon.
p. 121).

De afschrikking is niet. wat men ervan gedacht had. Er zit een
zeer avontuurlijk element in de relegatie, zoodat zij vrij algemeen
wordt verkozen boven de gewone gevangenis. ..Les malfaiteurs
sont heureux du changement, le voyage leur paraît attrayant, ils
changeront de pays, ils verront des cocotiers, des sauvages'' 3)
Een wet van 1880 was noodig om de misdaden te voorkomen die
gevangenen in de gevangenis pleegden, met het doel om getrans-
porteerd te worden. Sinds de opheffing van Nieuw Caledonië als
relegatieoord is het animo ervoor ongetwijfeld verminderd. Maar
^oeiU^misterie Herriot naar aanleiding van de boeken van

/r.P-nbsp;««hilderingeu van Heindl:

dres.nbsp;Strafkoloniënquot; Berlin 1913 en de geciteerde boeken van Lon-

') Zoo ook Garraud, II p. 258 v v

) Chambon, p. 124. Niet iedereen is het echter daarmede eens.

-ocr page 44-

Londres in 1924 besloot om de relegatie op te heffen, eischten de
gevangenen hun relegatie, zij hadden daarop een wettelijk recht,
dat zij verkozen boven de gewone gevangenis (volgens Mossé,
p. 6). Ook de betrekkelijke mildheid van den rechter maakt de af-
schrikwekkende kracht kleiner.

De verbetering wordt niet bereikt door de relegatie. Naar
een aannemelijke mededeeling van Heindl, p. 91 —92, bedroeg deze
inderdaad 0%. En dat resultaat is niet te verwonderen, nu men
er de recidivisten heen zendt en ze laat leven in ongecontroleerde
gemeenschap, zonder hoop om terug te keeren en met een spoedi-
gen dood voor oogen.

Ook de kolonisatie vaart er niet wel bij, daar de „reléguésquot; vol-
komen ongeschikt zijn voor den kolonialen arbeid, waarop ze ook
niet zijn geprepareerd. Iedereen, „le commerçant, l'officier, la
femmequot;, prefereert den „forçatquot; boven den „reléguéquot; (Decla-
reuil, p. 166).

Er zijn nog andere bezwaren. De wet heeft door haar starheid
de repressie verzwakt, zegt Chambon,
p. 119, want door allerlei
listigheden tracht de rechter aan relegatie te ontkomen i), en deze
manoeuvres doen schade aan de normale repressie. Ook acht men
het onrechtvaardig om een land te ontlasten van zijn schadelijke
individuen ten koste van de koloniën

Het is onjuist van de wet, dat ze de individualiseering verhin-
dert door de onmogelijkheid van rechterlijke appreciatie. „C'est
de l'individualisation de hasard, faite avec l'espoir que sur le
nombre on tombera justequot; Deze gebondenheid is het ook, vol-
gens Chambon, die maakt, dat de rechter de relegatie tegenwerkt.
„Toutes les fois, en effet, que le législateur, retira tout pouvoir au
juge, les peines ne furent pas appliquéesquot; (p. 118—119). Wellicht
is er nog een andere reden, waarom de rechter zich kant tegen een
veelvuldige relegatie :
zij is onrechtvaardig. Er is geen evenredig-
heid tusschen de gevaarlijkheid van deze kleine recidivisten van
meest economische delicten en hun langzame dooding in Guyana.
Terecht vraagt Chambon zich af: „N'est-ce pas, d'ailleurs, de son

') Zooals: kleinere straf, zoodat de voorwaarden niet bereikt worden; langere straf
of traineering met het oordeel, zoodat de 60-jarige leeftijd bereikt is; snel votmis en
lichte straf, zoodat de 21-jarige leeftijd nog niet bereikt is.

') Cf. Bérenger, Rev. pénitentiaire 1909 p. 649, Chambon, p. 124.

') Saleilles, p. 203; verg. ook p. 259 en Chambon, p. 118; Lavanchy, p. 26—27;
Garraud, III p. 324.

-ocr page 45-

S^tÏrnbsp;~nbsp;de

De wet van 1885 heeft gefaald. Zij was een product van den
volkswil, meer dan van de wetenschap. „L'opinion générale et le
sentiment populaire, en se prononçant d'une façon énergique Sen
qu inconsciente, pour l'application denbsp;exclusives destT

nees à deba^ser la France de certaines catégories de rédîv
tes, les irréductibles, ont devancé les déductions de la science lt
c est sous la pression de l'opinion publique, bien plus que sous l'b

îs^aTt hquot; rquot;quot;nbsp;sociologique, que la loi du 2 Z

1885 a été discutée et votéequot; 1).nbsp;mai

Het is een bewijs, dat ook de volkswil zich kan vergissen vooral

heeTgir^^r quot; quot;quot; P--kstemming. De Lt v;n 188^
Lbbef tnbsp;^^^^ niet bereikt zou

ontoelaatbaar was. Zij is een
voorbeeld van een wet, die geen recht inhoudt in den waren zin
van het woord. Zij is een „loi manquéequot;, niet omdat ze verkeerd

cZiT- Znbsp;^^^nbsp;ze slechts

onrecht inhield. Zij is een schandvlek, niet alleen voor Frankrijk

maar voor West-Europa. Chautemps deed in 1908 voorstellen
om ze af te schaffen, Herriot stelde ze daadwerkelijk eenigen tiid
buiten werking. Maar men kan er in Frankrijk zeer moeilijk meer
buiten Men is op dit punt verwend. Het is in zeker opzicht ge-
makkelijk om een bepaald deel van de medeburgers op geruisch-
looze en bloedelooze wijze te vernietigen «).

§2. Noorwegen«)

Zooals in zoo vele staten was ook in Noorwegen in den loop van
het recidiveprobleem brandend geworden. Het Wet-

wetenschap een belangrijken in-
Prisonsquot; hebber^ron^i?^ bedu dende beschouwingen in de „Société Générale des
naardecongresLn.nbsp;herhaaldelijk verwezen

»1nbsp;meent, II p. 260-261.

V.V., vooral. Kyhn Gloersen, „Om bruken av de nye regler om

-ocr page 46-

boek van 1902 trachtte dit probleem op te lossen. § 65 bepaalde:
wanneer iemand zich
meerdere malen heeft schuldig gemaakt aan
bepaalde misdaden, dan kan het gerecht aan de jury de vraag voor-
leggen of de dader bijzonder gevaarlijk moet geacht worden voor
de maatschappij of het leven, de gezondheid of het welzijn van
eenig persoon, met het oog op den aard van het misdrijf, de drijf-
veer, die er aan ten grondslag lag of de gezindheid, die er zich uit
openbaarde. Wordt de vraag bevestigend beantwoord, dan
kan
het oordeel bepalen, dat de betrokkene na zijn straftijd in de ge-
vangenis
wordt gehouden, zoolang het noodig lijkt, echter niet lan-
ger dan 3 maal den straftijd en
hoogstens 15 jaar.

Dergelijke bewaring van de gevaarlijken is een maatregel, al
werd zij niet zoo genoemd: immers de straftijd is voorbij i). Maar
het middel, waarmede men dezen maatregel wilde verwerkelijken,
was een straf-middel, immers de gevangenis, waarin de bewaarde
ook zijn straftijd had doorgebracht.

Men stelde zich van de toepassing zeer veel voor, maar werd
daarin danig bedrogen. Gedurende den ganschen geldingsduur
van § 65, d.i. van 1905 tot 1929 werd zij in 7 gevallen toegepast
(Gl0ersen, p. 46). Begrijpelijk is, dat de commissie van 1922 tot
herziening van de strafwet vooral aan deze bepaling de aandacht
schonk. Naar haar meening was de niet-toepassing te wijten aan de
strenge eischen van de wet, aan de ongelukkige formuleering van
den wetstekst, vooral aan den onwil van den rechter. De rechter
huivert om aan de administratie een mensch over te laten voor be-
trekkelijk onbepaalden tijd, zeide de commissie (bij Glöersen,
p. 42).

Daarom achtte men wijziging van de wet dringend noodig, niet
alleen van den materiëelen inhoud der bepalingen, zoodat een be-
duidend grooter aantal lieden zou worden getroffen, maar ook
vond men het noodzakelijk om den rechter te binden door een
obligatoir voorschrift. Nissen verzette zich daartegen in een voor-
dracht voor deNoorschecriminalistenvereeniging®),zoodat dit laat-
ste voorstel slechts in verzachten vorm in de wet werd opgenomen.

sikring og forvaring i Norgequot; in „Nordisk Tidsskrift for Strafferetquot; 1933 p. 41—59,
en Hartvig Nissen, „Sikrings- og forvaringsfanger i Norgequot;, in hetzelfde tijdschrift,
1933p. 60—68.

') Pompe, 1 p. 102, noemde het karakter van deze bijzondere vrijheidsberooving
dubieus.

•) Opgenomen in „Nordisk Tidsskrift for Strafferetquot; 1926 p. 267 v.v.

-ocr page 47-

De nieuwe wet is van 22 Februari 1929 en trad na de gebruike
lijke vier weken in werking op 22 Maart 1929. Zij geeft veelal:
mogelijkheid om de bewaring toe te passen.

In de objectieve eischen kwam weinig veranderinsr n« .
1902 noemde 34 artikelen, waarbinnen de meerdert'Ir ^
moesten vallen; het ontwerp 1925 voegde er dTln^^
wet van 1929 nog één. Dusdanige wijziging bewijst slZs de wÏ
lekeur van een enumeratieve opsomming. De nieuwe wet hand
haafde den eisch van twee of meer delicten

De ^oote verandering geschiedde bij de subjectieve eischen De

wanneer hetquot;ge!

. Tnbsp;dat de beklaagde op-

meuw een delict van de genoemde soort zou begaan. Een procel
rechtelijke verandering onderstreepte dezen bewaringseisch • bii
aanwezigheid van de noodige objectieve feiten moet de rechter-
een over de mogelijkheid van toekomstige delicten uitspreken
^aarbij is de bewaring ook mogelijk gemaakt voor rechters
(..meddomsrettquot;, „forhörsrettquot;), die vroeger een dergelijk vonnis
met konden uitspreken.

Inderdaad bracht de wetsverandering de toepassing van het

bewaringsinstituut.

Vanaf 22 Maart 1929 tot 30 Juni 1932. dus in een tijdsverloop
van ongeveer jaar werden volgens § 39« (de bewaringspara-
graaf) veroordeeld 173 mannen (Nissen,
p. 60).

Deze veroordeelingen waren naar den tijd verdeeld als volgt:

1929

1930

1931

1932

^' l^t I 2« helft [ le helft 2« helft | 1'helft | 2« helft | 1« helft

24

25

53

31

21

14

De delicten naar aanleiding waarvan werd veroordeeld, waren-
aieistal 149 maal. zedenmisdrijven 17 maal. andere 7 maal

tabquot;:! (^seTpir^^ ^^^^^ ^^^

-er JngsTa^— dus ook betrof de drie eerste
n ae wet, 27 heden tot bewaring veroordeeld (Nissen, p. 63).

-ocr page 48-

diefstal

sex. misd.

andere

onder 6 maanden.......

1

3

6 maanden..........

9

1

van 6 tot 12 mnd........

13

1

„ 1 „ 2 jaar........

66

2

4

„ 2 „ 3 „........

49

2

,, 3 „ 5 .........

9

3

1

boven 5 jaar.........

2

5

2

De leeftijd van de betrokkenen blijkt uit de

volgende tabel (bij

Nissen, p. 64):

diefstal

sex. misd.

1 andere

onder 25 jaar.........

22

1

3

25—29 jaar..........

42

4

30—39 „..........

61

5

2

40—49 „..........

18

5

2

minstens 50 jaar.......

6

2

De gemiddelde leeftijd was 33 jaar, de jongste 17 jaar

Ter illustratie volgen eenige bewaringsgevallen, ontleend aan
Gl0ersen, p. 47 v.v.

Een jongen, geboren in 1911, wordt in 1927 twee maal tot ge-
vangenisstraf veroordeeld, beide keeren van 45 dagen, wegens in-
braak. In 1929 krijgt hij weer twee straffen van 60 en 24 dagen
voor hetzelfde misdrijf. Eenigen tijd later begaat hij opnieuw een
inbraak en dan wordt hij, 18 jaar oud, veroordeeld tot gevangenis-
straf van 120 dagen en bewaring van 5 iaat.

Een jongen, geboren in i 909, wordt in 1926 veroordeeld tot 45
dagen gevangenisstraf, later tot 90 dagen voor diefstallen. In 1927
krijgt hij voor eenzelfde delict 6 maanden. In den herfst van 1929
begaat hij een nieuwe reeks inbraken en wordt dan in 1930 ver-
oordeeld tot 2^/2 jaar gevangenis en 4 jaar bewaring.

Een man geboren in 1888, wordt in 1922 veroordeeld wegens

') Er waren er twee van 19 jaar en één van 20. De jongste in Zweden was in het
jaar van zijn interneering 33 jaar

-ocr page 49-

een zedendelict tot jaar gevangenis en in April 1923 voor
waardelijk ontslagen. In den herfst van 1931 maakTh^S:h rn
een nieuw zedenmisdrijf schuldig, waarvoor hij wordt vLTrdedd
tot 8 maanden gevangenis en 2 jaar bewaring i)

Twee mannen werden veroordeeld voor inbraak tot 8 maanden
gevangems en 5 jaar bewaring. De eene had vroeger glad'equot;
V.V. tot gevangenisstraf van 45 dagen en een straf L 120 da^en
m be.de gevaUen wegens inbraak. De ander had slechts é^n vonn^
achter den rug en dat was 9 jaar geleden 2).nbsp;^

op de toepassing van art
aan ook onder geen beding te aanvaarden om een be-

TarSr quot;quot;nbsp;^^^ ^^ P--- «P -nder-

geeft't^Zr 'T '' quot;quot;quot;nbsp;samengevat: zij

?e o^ f Tï'nbsp;rechter is niet capa-

bel om deze macht behoorlijk te gebruiken. De wet van 1902 paste

vn f: fnbsp;P^^^tisch even groote be-

voegdheid toekent, veel te veel. Men ontkomt niet aan dfn indruk

dat hij beïnvloed werd door de besprekingen naar aanleiding van

het ontwerp 1925 en de wet 1929, zonder de portée van deze be-

TstTnbsp;begrijpen. De practijk in Noorwegen is

aus een bijzonder ernstige waarschuwing om niet macht te geven
aan rechters, die er niet geschikt voor zijn.

wet dl'tlr Ji!''nbsp;^^Sen gewaakt om in de

Teent Znbsp;..gevaarlijkquot; te gebruiken. Gloersen, p. 47,

^tlS^l u'nbsp;lachwekkendquot; is ze anders

te meer Lnbsp;^^ ^^^nbsp;is dat een reden

verWnnbsp;bevoegdheid niet te

ziin nlch T^'nbsp;d^t gepleegd

noch de zwaarte van de straffen. Er zijn dan ook vele bewa-

gXXbrnbsp;die slechts één delil vroeg r

gepl^ebben, ofwel nimmer een langere straf dan van 6 maL

^nbsp;Kr .eus vonnissen.

^etnbsp;^^nbsp;wist

Röling, Wetgeving

-ocr page 50-

den hebben gehad. De laatsten hebben dus nimmer de werking
van een lange straf ondergaan. En Gl0ersen, p. 50, acht dit zeer
onrechtvaardig, daar slechts straffen van minstens 1 jaar een doel-
bewuste behandeling, in progressief systeem en met V.I., kunnen
meebrengen.

De wet acht het van geen belang hoe lang de vroegere straffen
terug liggen. Zij negeert het feit, dat de symptomatische waarde
voor het gevaarlijkheidsoordeel afneemt naar gelang het delict
verder terug ligt. De regeling van 1902 was even onnauwkeurig en
zorgeloos. Maar zij was onschadelijk, daar de rechter geen lust had
ze toe te passen. Nu heeft hij dien lust wel, en komt de gevaarlijk-
heid eerst voor den dag.

Ook in ander opzicht is de Noorsche wetgever zorgeloos met
het lot van zijn burgers omgesprongen. Er is wel geen land te noe-
men, zegt
Gl0ersen, p. 56, waar zoo diep ingrijpende maatregelen
werden ingevoerd zonder dat er een
„0requot; voor werd geofferd.
Deze zuinigheid leidde ertoe niet in te stellen een bijzondere des-
kundige commissie, die over V.I., herroeping e.d. zou oordeelen,
maar alles aan het departement op te dragen. Anderzijds leidde zij
ertoe, dat niet een nieuw gesticht werd geschapen voor deze nieu-
we soort van gedetineerden, maar men ze verspreidde over de ver-
schillende bestaande werkinrichtingen en gevangenissen. De ont-
werpers van de nieuwe wet dachten vooral aan de werkinrichting
te Opstad. Maar deze was in 1929 al geheel gevuld. Daarom nam
men een vroeger afgekeurde gevangenis te Trondheim weer in ge-
bruik. De gevaarlijksten gaan naar „Botsfengsletquot; bij Oslo

Op de criminalisten vergadering te Oslo in 1912 zei iemand, dat,
wanneer men een hel op aarde wilde scheppen, men een deel van
de lastigste misdadigers in een gemeenschapsgesticht bij elkaar
moest zetten. Men heeft dezen toestand voor een goed deel be-
reikt. De bewaarden zijn gemeenlijk over hun vonnis verbitterd,
dit is een algemeen verschijnsel. Vooral als ze merken, dat de
„maatregelquot; in pijnlijkheid geheel niet van de straf verschilt (cf.
Gl0ersen, p .58). Van welingelichte zijde vernam ik, dat deze ver-
bittering zelfs in een formeel oproer was tot uiting gekomen.

De critiek op de toepassing van de wet van 1929 is vrij alge-
meen. Te veel wordt de wet toegepast, terwijl de uitvoering van de

') En zij oefenen hier, in de eenige behoorlijke gevangenis, die Noorwegen volgens
de verklaring van Gleersen (p. 49) bezit, een verderfelijken invloed uit (p. 58).

-ocr page 51-

^^nbsp;^^ ^^^^ ^^^nbsp;Men ver-

wacht dan ook spoedig een daHng van de bewaringscijfers.

§3. Engeland 1)

Men kan een langen weg uitstippelen, die gevoerd heeft tot de
Prevention of Cnme Act
1908. Die weg toont, hoe men steeds beter
zich bewust werd tegen welke groep menschen men zich richten

quot;renenquot;nbsp;^^^ --«J-der

h.^'^'iTTnbsp;bijzondere wijze te reageeren tegen een

Ï'dfnVlTVTnbsp;- -nbsp;van I827quot;

die den rechter de bevoegdheid gaf personen, die ten tweede malé

wegens een misdrijf (felony) veroordeeld werden, levenslang naa

de bevoegdheid geeft recidivisten levenslang te veroordeelen ^
werd zeer zelden toegepast, in verband met de, rond dezen tijd
opkomende en gestadig toenemende mildheid

van de rechters

iJeze philantropische strooming werd in de hand gewerkt door de
voltrekking van de vrijheidstraf in het land zelf, krachtens de
Penal Servitude Acts
1853, 1857. „Der Verbrecher verschwand
Transportation, nach der Aburteilung von
der Bildflache; die Mauern der Strafanstalten erinnerten an sein
^^^eii^e Lange der verhängten Freiheitsstraffen wurde durch

') Men zie hierover:

Mittermaier in V.D.A.T. III p. 341 v v

Muiler' ^S^f^^Jnbsp;Crimesquot;, London 1907.

Simon v';n der A.? misdadigers en hunne behandelingquot;, Rotterdam 1912, p. 47-52.
Ruggles BrÏÏe p iCsTquot;''''nbsp;quot;^-V-S. XXVIII
p. 167-215.

Hobhouse-Brockway, p. 441-466.
Foltm, 1 p. 24-56 (met litt.); 2.

Krimilalitä?z.'49 n929?p 6(£2Tnbsp;auf die englische

P- servitude, preven-

afl. 1.nbsp;Engeische rapport „on Persistent Offendersquot;, T.v.S. XLIII (1933)

vic'ïliS-^te^nbsp;Pquot;-ns and the directors of con-

') In plaats van d^dp. '^nbsp;detention.

Act 1857 (20, 2rVict c 3Tr2 ''

-ocr page 52-

deren Vollzug im Mutterlande sozusagen plastischerquot; (Foltin, 1
p. 25).

Deze afschaffing van de deportatie, die in ieder geval menig mis-
dadiger voorgoed het land uit geholpen had, maakte hernieuwde
regeling tegen de recidivisten noodig. Niet omdat de rechter niet
voldoende vrijheid had tegen hen op te treden, maar omdat de
rechter tot een nieuwer gebruik van deze vrijheid moest gedwon-
gen worden.

Een Penal Servitude Act van 1864 (27. 28 Vict. C. 47) bepaalde
dan ook, dat een ieder, die werd veroordeeld „on indictmentquot;
wegens „crime or offencequot;, terwijl hij reeds vroeger wegens „felo-
nyquot; veroordeeld was, zou
moeten veroordeeld worden tot minstens
zeven jaar „penal servitudequot;, indien de rechter tuchthuisstraf op-
legde. Gezworenen noch rechter lieten zich echter door een wet
dwingen tot iets, dat tegen hun rechtsgevoel stuitte, zoodat het
gevolg was, dat menig recidivist, die behoorde met tuchthuis ge-
straft te worden, zich veroordeeld zag tot gevangenis. De wet
werd dan ook in 1879 weer opgeheven. Men probeerde op andere
wijzen de „habitual criminalquot; te bestrijden in de Prevention of
Crime Act van 1871, nl. door politietoezicht en uitbreiding van de
bestraffingsmogelijkheid van recidivisten. Dit politietoezicht, dat
naast de straf voor den duur van zeven jaar kon worden opgelegd,
verloor aan beteekenis naar gelang het verkeer toenam en men
zich er gemakkelijker aan kon onttrekken. Er waren ook andere
bezwaren aan verbonden, zoodat het meer kwaad dan goed sticht-
te, en stilaan zoo goed als niet meer werd opgelegd Maar merk-
waardig is, dat Engeland in 1871 in zijn Strafwet een
maatregel
kende tegen de recidivisten. Naast dit politietoezicht schiep de
wet van 1871 de mogelijkheid recidivisten te straffen (tot een
maximum van een jaar) naar aanleiding van opgesomde, zeer on-
schuldige feiten 3) indien de rechter de overtuiging had, dat hij op
het punt stond weer een delict te plegen. „Hierbij vormt dan
eigenlijk niet het gepleegde delict zelf of de verdenking wekkende

■) Een „indictmentquot; is een aan een jury voorgelegde en door haar aanvaarde, ge-
schreven, formeele beschuldiging. Zie Kenny: Outlines of criminal law. 11thedition.
Cambridge, 1922 p. 457 v.v.

•) Verg. Report on persistent offenders, p. 53. Het rapport spreekt zich uit voor
behoud van het politietoezicht.

») B.v. zich op een erf bevinden van een ander zonder redelijken grond. Zie Simon
van der Aa, p. 171, Foltin p. 27.

-ocr page 53-

eenige wetten en feitennbsp;37

gedraging, doch de gesteldheid van den persoon van den dader

der Aa. p. 172). Door een zeer beperkende interpretatie van Hen
hoogsten reehter, en door het verzet van de opLbar t
werd en wordt deze bepaling zeer weinig toegepist Met dTtT ®'

de recidivebestrijding niet noemenswlard%Sni ^

schijnselen bleven zich steeds scherper toonm- de toen j

misdaadherhaling en de steeds verdL gaande

rechter. Deze müdheid was geheel in overeenstemming met dê

openbare meenmg; schrijvers als Stephen, die dooding van de

betere bescherming van de gemeenschap. Het Departmental

termquot;™^^^^^^ ^''' ^^^^ mog'elijkheid^ardquot;

teLT' wnbsp;»a new form of sen-

pe^d^^f Jet fnbsp;^^nbsp;long

periods of detention during which they would not be treated with

wouldTfnbsp;hard labour or penal servitude, but

Znbsp;^^nbsp;conditionsquot; Door

te wi^. nnbsp;^^^hter en openbare meening

te winnen. Deze nieuwe vrijheidstraf dacht de commissie zich voor

sTo^Vi? Tnbsp;waarmee men voornamelijk de „profes-

w- fnbsp;Oo^^P-^onkelijk vonden deze ideeën weinig

mgang bij de autoriteiten (prison commissioners), maar dit ver-

Llnt;^'quot;'^^^nbsp;het

reeks rnbsp;^nbsp;bracht in een

te w izieen al T/'nbsp;het strafstelsel

drinl3nbsp;semi-officiëele stukken eischten steeds

'nbsp;kwam de regee-

comrT^!nbsp;^^^ vo^^^namehjk op het voorstel van de

commissie van 1895 steunde Het ontwerp werd niet wet Vier

J^^^^a^af Anderson opnieuw den stoot door zijn boek Crimi-

bruU^p'S/^^'^K punishmentquot;, The Nineteenth century and after Fe
^esiïïm^^^^^^^^^nbsp;July .901; ..How to

) A bül to amend the law relating to penal servitude in England and Wales.

-ocr page 54-

nals and Crimesquot;, waarin hij grondige herziening van de wetgeving
tegen de „professionalsquot; eischte, en fel ageerde tegen de „humani-
ty-mongers, (who) are so lavish of their pity for the criminals that
they have none left for their victimsquot; (p. 9). Men moest bij den
beroepsmisdadiger niet zien naar de laatste daad, eindelijk eens
ophouden met „this stupid and ignorant system of measuring his
sentence by his latest offencequot; (p. 23). Hier ging Anderson door op
een weg, reeds in 1900 door Ruggles Brise ingeslagen: de straf van
den beroepsmidadiger moest op den achtergrond raken (p. 25),
maar hij moest levenslang onschadelijk gemaakt worden, waarbij
het regime van deze vrijheidsberooving zoo mild mogelijk moest
zijn. „Discipline should, of course, be enforced, and industry too,
for a prison ought to be self-supporting; but any reasonable indul-
gence consistent with industry and discipline should be permit-
tedquot; (p. 58).

In het jaar 1908 komt dan de regeering met een ontwerp, dat in
het tweede gedeelte handelt over de „habitual criminalsquot;, welk
ontwerp in 1908 onder den naam van „Prevention of Crime Actquot;
tot wet werd verheven. Bij het ontwerpen had de regeering een
voorbeeld in de Australische wetgeving: New South Wales had
sinds 20 Sept. 1905 een „Habitual Criminals Actquot;, die den rechter
de bevoegdheid gaf bepaalde soort recidivisten te stempelen tot
„habitual criminalquot; (art. 3), welke verklaring een detentie mee-
bracht „during His Majesty's pleasurequot; na het voleinden van de
straf (art. 5). Volledig gelijk werden de wetten niet; o.a. de onbe-
paalde detentie vond in het parlement geen gunstig onthaal, zoo-
dat deze tot een tijdelijke van hoogstens 10 jaar werd beperkt.

Eindelijk had Engeland de wet, waarnaar men reeds zoolang
verlangd had, en die de bestrijding van de gewoontemisdadigers
moest brengen, niet door het strafinstituut, maar gedeeltelijk
ernaast, door een instituut van zuiver maatregelkarakter. De
maatregelgeddichte was langzaam aan gegroeid, den laatsten tijd,
onder protectie van Ruggles Brise en Anderson en onder invloed
van de internationale gevangeniscongressen ; wat betreft de
detentiegedd^cYiie — de vrijheidsberooving, die minder leedvol zou
zijn dan de straf — was men beïnvloed, naast de genoemde schrij-

') Vooral van beteekenis ervoor is geweest het Congres van Brussel 1900, dat zich,
zij het schoorvoetend, uitsprak voor den onbepaalden beschermingsmaatregel {Sectie
I quest. 4).

-ocr page 55-

vers, door het Amerikaansche ..reformatory-systemquot; en de ler-
scne „mtermediate prisonsquot; i).

De mhoud van de wet komt in het kort hierop neer. dat de rech-
er bij veroordeeUng tot tuchthuis van minstens drie jaar van een
ehnquent. die sinds zijn zestiende jaar minstens driemaal wegens
misdrijf is veroordeeld, den betreffende tot ..habitual criminalquot;
quot;^^^eyj^laren. als „he is leading persistently a dishonest or crimi-
nal hfequot; (of vroeger reeds tot ..habitualquot; verklaard is). In dit geval
an de rechter naast de straf een vonnis van „preventive deten-
lon van 5 tot 10 jaar uitspreken, „if of opinion that by reason
J»! his criminal habits and mode of life it is expedient for the pro-
tection of the public that the offender should be kept in detention
or a lengthened period of yearsquot;. Het regime van de detentie zou
zoo mild mogelijk gemaakt worden, als vereenigbaar was met de

orde van het gesticht en het verbeteringsdoel, dat men wilde na-
streven 2).

De reden, dat men voorafgaande straf eischte, was het onder-
scheid. dat men maakte tusschen de schuld van de laatste daad.

le straf, en de gevaarlijkheid van den persoon, die maatregel
eischte. Maar ook, dat men het onjuist achtte deze lieden „red hot
rom crimequot; (Gladstone) te zenden naar een inrichting, die veel
minder streng was dan het gewone tuchthuis»). Dat men een
^mre straf eischte (3 jaar minstens), kwam. omdat men het aan-
..habitualsquot; daardoor wilde beperken. Uitgesloten dienden te
Worden „such petty offenders as are a nuisance rather than a
danger to societyquot; ■»).

De voltrekking, die oorspronkelijk alleen de onschadelijkma-
mg zou dienen, werd, toen het eindelijk zoover was, mede onder
mvloed van de philantropische stroomingen, die zoo tenminste
^enigszins aan het rechtvaardigheidsgevoel wilden tegemoet ko-
men, geheel in dienst gesteld van de verbetering. Op het schoon-
ste plekje van Engeland, Wight, bouwde men een prachtig ge-
sticht s). sindsdien vermaard geworden om de instellingen, die

»!nbsp;laatste: Hobhouse and Brockway, p. 442.

KugglerBds?pnbsp;onschadelijkmaking. (Zie toelichting bij

) VrI, Hobhouse and Brockway, p. 456.
) Volgens Gladstone in het parlement; bij Ruggles Brise, p. 52.

IJ de keuze van de plaats waren het gezonde klimaat en de gelegenheid tot

-ocr page 56-

men daar ten gerieve van de „habitualsquot; had geschapen. Een ver
doorgevoerd progressief systeem maakte mogelijk, dat men, via
een betrekkelijk zelfstandig bestaan in kleine woningen, geleide-
lijk aan de vrijheid in de samenleving weer wennen kon. Er werd
grond uitgegeven, die ten eigen bate door de besten mocht worden
bebouwd. In één woord: kosten noch moeite werden gespaard om
Camp Hill te doen slagen

Het is van belang iets te weten over de menschen, die tot be-
waring zijn veroordeeld

De leeftijd op het oogenhlik van het laatste vonnis was:

beneden 30 jaar

2

30—35 jaar

7

35—40 jaar

10

40—45 jaar

22

45—50 jaar

22

50—55 jaar

18

55—60 jaar

14

60—65 jaar

5

65—70 jaar

4

„Geen is jong, de helft is over de vijftig en omstreeks een vijfde
over de zestigquot; — zeide het Report on persistent offenders (p. 55).
En dat komt overeen met onze cijfers 3), waar men nog eenige
jaren bij moet teUen om den gemiddelden leeftijd in het gesticht
te vinden daar zij den leeftijd aangeven op het oogenblik van het
laatste vonnis.

Van deze 104 personen waren er 80 (= 77%) tot drie jaar Penal
Servitude, het minimum, veroordeeld; 1 kreeg 314 jaar, 9 vier
jaar en 14 vijf jaar tuchthuis.

De detentietijd bedroeg:

„agricultural work of a severe naturequot;, die men voor deze „new class of prisonerquot;
bijzonder geschikt achtte, beslissend. Vgl. Ruggles Brise, p. 52.

') De eerste uitvoeringsverordening is van 16 Febr. 1911; de tweede, niet wezenlijk
verschillend, van 19 Aug. 1925 (opgenomen in de bijlage).

') In den herfst van 1932 bracht ik een bezoek aan Lewes. Bij deze gelegenheid werd
mij menige belangrijke inlichting verstrekt door den voortreffelijken Governor Major
F. L. R. Munn, D.S.G., M.C., die mij later schriftelijk, tot op 1 Maart, de gegevens over
zijn mannen verschafte. Het volgende heeft dus betrekking op de 104 habituals sterke
bevolking van Lewes op 1 Maart 1933.

») Verg. ook Hauptvogel, o.c. p. 188 en Z. 51 (1931) p. 490.

-ocr page 57-

voor 72 bewaarden (= ± 69%) 5 jaar
2 „nbsp;51/2

8 „ 6
17 „nbsp;7

1 8
4 „nbsp;10

Wanneer men naar het sociale milieu, waartoe zij behooren,
een scheiding maakt, dan kunnen gerekend worden:
1 bewaarde tot „good familyquot;
4 „ „ de „middle classquot;
81 „ „ „ „working classquot;
18 „ „ „ „low classquot;.
Het aantal
vroegere veroordeelingen bedroeg:

van 10—15
„ 15—20
„ 20—25
„ 25-^0
„ 30—lt;35

beneden 5

1 (4 X)

5—10

21

10 15

36

15—20

27

20—25

10

25—^0

4

30—35

2

boven 35

3 (resp. 37, 38, 63 x).

De leeftijd van het eerste delict was:
beneden 10 jaar in 5 gevallen (6 en 4 x 9 jaar)
» 29 „
.. 33 „
»19 „
10 „
.. 6 „

„ 2 „ (resp. 35 en 36 jaar).

in 84 gevallen
» 5 „
» 3 „
» 2 „

1 geval

telkens

boven 35 „

De aard van het eerste delict was:
diefstal (al dan niet met braak), roof, e.d.
oplichting, vervalsching
bedelarij, landlooperij

zaakbeschadiging

beling, mishandeling, zedenmisdrijf,
onbevoegd dragen van uniform

quot;quot;quot;bekendnbsp;„ 6gevaUen

dus economische delicten in den zin van Bonger, p. 592, d.z.

-ocr page 58-

„des actes qui ont un but économiquequot; in minstens 90 gevallen,
d.i. ruim 86%.

De reactie op het eerste delict was:

vrijheidstraf in 56 gevallen
„Reformatoryquot; „14
lijfstraf (birched) „10
geldboetenbsp;„ 5 „

V.V.nbsp;„ 18 „

onbekendnbsp;„ 1 geval

Van deze 56 vrijheidsstraffen waren er 2 veroordeeling tot
tuchthuis (resp. 5 en 7 jaar); en tot gevangenisstraf:

beneden 1 weeknbsp;2

van 1 week totnbsp;1 maand 7

„ 1 maand „ en met 2 maanden 19
boven 2 maanden „ „ „ 1 jaarnbsp;24

„ 1 jaarnbsp;2

De aard van het laatste delict was:
diefstal (al dan niet met braak), roof, e.d. in 80 gevallen
oplichting, vervalsching, e.d.nbsp;„15 „

helingnbsp;„ 6

brandstichtingnbsp;„ 2

„rapé, robberyquot;nbsp;„ 1 geval

Minstens in 101 gevallen, d.i. ruim 97% gaat het dus over eco-
nomische misdrijven. Het motief voor beide brandstichtingen
kon ik niet achterhalen; het eene geval van „rapequot; is onzeker,
daar deze naam op een economisch, zoowel als op een zedendelict
kan wijzen.

De kosten van de bewaring waren te Camp Hill gemiddeld per
jaar en per bewaarde:

in 1926nbsp;115.10.9

1927nbsp;£116.8.7

1928nbsp;136.11.0

1929nbsp;i 124. 5.7
_ 1930 £125.9.2 2)

') Verg. de gespecialiseerde gegevens over de veroordeelingen van de laatste jaren
in Reports 1928 p. 78, 1929 p. 86, 1930 p. 95.

') Volgens de Reports over deze jaren, resp. p. 45, 59, 59, 67, 76. Bij deze kosten
zijn nog niet gerekend de uitgaven voor nieuwe gebouwen en de „maintenance of pri-
soners otherwise than in rrisonquot;.

-ocr page 59-

Daarentegen kostte in 1930 elke „convict-prisonerquot; £ 65.18.7,
elke „local prisonerquot; £44.8.9. (Report, p. 76).

De redenen van deze hooge kosten zijn te vinden in het feit,
dat er maar betrekkelijk weinig bewaarden zijn; in de ruimere
verdiensten van de gedetineerden en de geldelijke toelagen, die
zij bij bevordering naar een hoogere klasse krijgen; ten slotte in
hun geringe arbeidsprestatie. In 1930 was de gemiddelde op-
brengst van een bewaarde {, 20.10, van een „convictquot; £ 32.15.6
Deze geringe opbrengst wordt verklaarbaar als men bedenkt, dat
deze lieden de krachtigste jaren voorbij zijn; rond 65% behoort
tot de onvolwaardige arbeidskrachten 2).

De Prevention of Crime Act heeft nooit bijzonder de gunst van
de openbare meening genoten. Van verschillende zijden werd de
toepassingsmogelijkheid dan ook besnoeid. Vooreerst door de ad-
ministratie. Krachtens de wet mag geen actie tot verklaring van
..habitualquot; worden ingesteld zonder toestemming van den „Di-
rector of public prosecutionsquot; (art. 10 IVa), dezen worden de ge-
vallen voorgelegd door de politie. Het lag dus geheel in de macht
van de regeering om de toepassing van de wet te beperken. In een
ministerieele circulaire van 21 Juni 1911 werd voorgeschreven,
dat geen actie mocht worden ingesteld tot verklaring van „habi-
tualquot;, indien niet: 1. de betreffende ouder was dan 30 jaar; 2. min-
stens reeds eenmaal met tuchthuis was bestraft; 3. het laatste
delict „a substantial and serious crimequot; was. Door deze bepalin-
gen werd de mogelijkheid van detentie zeer beperkt, waarbij nog
l^wam, dat in practijk de „director of public prosecutionsquot; een
belangrijk percentage (± 35%) van de aanvragen niet doorgaf.

Ook de rechter toonde zich zeer onwillig om de bewaring uit te
spreken. Op allerlei slinksche wegen trachtte hij toepassing te
voorkomen (zie de merkwaardige vonnissen in: Laws of England,
Suppl. XX 1930, p. 695 v.v.), legde de wet zeer strict uit, wat voor
al bij den wettelijken eisch „that he is leading
persistently a dis-
honest or criminal lifequot; tot buitengemeene beperkingen voerde®).
Daar de bewaring niet obligatoir gesteld is, had de rechter ook de

2 Berekend uit cijfers van Report 1930, p. 74—75.

) Verg. Hauptvogel, o.c. p. 188.

) Sinds de uitspraak tegen Leslie Norman (18 CAR 81) is geen bewaring meer mo-
gelijk als de beklaagde kan aantoonen eenige dagen gewerkt te hebben.

-ocr page 60-

wettelijke bevoegdheid om, ondanks de mogelijkheid van opleg-
ging, van de bewaring af te zien.

In 1930 werden 37 personen tot bewaring veroordeeld. In dat
jaar werden 433 personen tot tuchthuis veroordeeld, van welke
bij 30 drie, bij 22 vier, bij 22 vijf, bij 133 zes tot tien, bij 133 elf
tot twintig, bij 40 meer dan twintig vorige misdaden bewezen
waren (Report 1930, p. 90—91) i). Daarbij veroordeelt de rechter
in de meeste gevallen tot den minimalen termijn van vijf jaar. Van
de 97 gevallen, waarin gedurende de jaren 1928—1930 werd ver-
oordeeld tot bewaring, luidde het vonnis 72 x tot vijf jaar de-
tentie, 6
X tot 6 jaar, 18 X tot 7 jaar en één maal tot 10 jaar (Re-
port 1928 p. 78, 1929 p. 86, 1930 p. 95). „In den regel leggen wij
vijf jaar opquot; — verklaarde het Court of Criminal Appeal

Men kan soms den indruk niet ontkomen, dat de Engelsche
rechter geen duidelijk beeld heeft van het bewaringsinstituut,
van zijn doel en van zijn grond. Toen een keer een bewaring ge-
vraagd werd van 10 jaar, wilde men den rechter tot oplegging be-
wegen, door er uitdrukkelijk op te wijzen, dat, indien de betrok-
kene voordien ongevaarlijk mocht worden, een onmiddellijk
V.O. het gevolg zou zijn. „Maar men moet het geval ook van het
standpunt bekijken van een gevangene, die niet vooruitgaat, die
zich niet betert en die wellicht zijn geheelen tijd van detentie
moet uitzittenquot; — merkte hiertegen het hoogste gerechtshof
op 3).

De administratie stelt weinig acties tot bewaring in, de rechter
spreekt weinig vonnissen ertoe uit en houdt zich in die weinige
gevallen aan korte termijnen — ten slotte wordt de daadwerke-
lijke bewaring nog aanzienlijk beperkt door het ruim gebruik,
dat de minister maakt van de bevoegdheid tot V.O., die de wet

') Het Report over 1928 verhaalt van een vonnis tot 7 jaar tuchthuis, maar geen
„preventive detentionquot;, over een man, die reeds zeven tuchthuisstraffen achter den
rug had, benevens één maal bewaring (p. 14). Zie ook Report 1928 p. 13, Report 1929
p. 15, 16. Het Report on persistent offenders geeft in App. 3 p. 77 opsomming van
het jaarlijksche aantal van den aanvang af tot en met 1930.

') In R. V. Hamilton (9 CAR 89) bij Foltin, I p. 90. Van de 967 „habitualsquot;, die
van het begin der wet tot en met 1930 werden veroordeeld tot detentie, duurde deze
bij 782 vijf jaar, bij 150 vijf tot negen jaar, bij 35 tien jaar. (Report on persistent of-
fenders, p. 77).

') R. V. William Beaven (12 CAR 18), zoo ook R. v. George Franklin (3 CAR 48),
bij Foltin, 1 p. 90. Men zie ook de andere merkwaardige vonnissen bij Foltin, 1 p. 120
v.v., 2 p. 147.

-ocr page 61-

hem verleent (art. 14quot;). Als regel heeft bij detentie van 5 jaar
V.0. plaats na 31/^ jaar i).

Oorspronkelijk dacht men bij de bewaring alleen aan onverbe-
terlijken 2). Toen men de uitvoering van de bewaring ging regelen,
IS echter de verbetering het leidende principe geweest. En de
eerste jaren leek de poging tot resocialisatie een groot succes.
»Reinstatement in honest life is rather the rule than the excep-
üonquot; ___ schreven de Prison Commissioners in 1919 3). Ruggles
Brise bericht in zijn boek van 1921 (p. 54), dat over de 389 voor-
waardelijk ontslagenen in 54% der gevallen geen ongunstig rap-
port aan de „Central Association for aid of discharged convictsquot;
was uitgebracht«). Hij erkent wel de mogelijkheid, dat de oorlog
door de vermeerderde arbeidsvraag en de opname van lieden in
het leger den goeden gang van zaken kan bevorderd hebben.
Maar de feiten rechtvaardigen volgens hem de hoop „that a suc-
cessful attempt has been inaugurated for dealing with the pro-
blem of Habitual Crime and of Recidivismquot; (p. 57). Ook Hob-
bouse and Brockway deelen (1924) zijn optimisme; zij zoeken de
oorzaak van het succes vooral in de behandeling te Camp Hill,
die de gedetineerden niet verbittert en hen geestelijk geschikt
niaakt de kansen van de reclasseeringspogingen ten volle te be-
iiutten; zij gebruiken in dit verband zelfs den term „moral
miraclequot; (p. 462).

Dit succes bleek niet bestendig. Toen de vraag naar arbeid
minder werd na het eindigen van den oorlog veranderde het as-
Pect. Van de 81 vrijgelatenen gedurende de jaren 1920—1926
stielen er 7, en 1 werd krankzinnig. Van de overblijvenden waren
er emde 1928 zeven niet meer tot misdadigheid vervallen, beter:
Was bekend, dat 64 weer misdadig geworden waren (Report 1928
P- 18). Reeds in de Reports van 1924 en 1925 (p. 24 en p. 4)
Komt een verandering van opvatting, op grond van de steeds
droeviger wordende resultaten, tot uiting. En deze veranderde

Ij ^®Port on persistent offenders, p. 14.
voo dnbsp;Brise, p. 50. Bij ons noemde Muller in 1912 de opvoedingsgedachte

'v ^®waarden een onlogisch, zij het zeer toe te juichen, toevoegsel. (Engelsche
Den hunne behandeling, p. 50).
) Report 1918—1919 p. 14, bij Hobhouse and Brockway, p. 461.
sit vooral, meent hij, dank zij het bij de bewaring ingevoerde systeem van po-
leve voorwaarden bij het V.O. (b.v. van regelmatig te werken, enz.).

-ocr page 62-

meening: dat het vrijwel hopeloos is om met de bevolking van
Camp Hill iets aan te vangen, won steeds meer veld. De cijfers
wezen uit, dat de verbeteringspogingen wel eenig succes hadden.
Men kon constateeren, dat een heel klein percentage méér lieden
slaagden uit Camp Hül dan uit de tuchthuizen. Maar men zag
steeds duidelijker in, dat dit bijzondere resultaat te duur gekocht
was De ervaring had daarbij geleerd, dat de omstandigheden
na de vrijheidsberooving véél belangrijker waren dan de omstan-
digheden gedurende dien tijd 2). Het was niet te verwonderen,
dat men ten slotte ook officieel min of meer de hoopvolle verwach-
tingen liet varen, dat men begreep zijn kruit te verschieten op
onnutte dingen, terwijl men het zoo hard noodig had. Zoodat
men de prachtige terreinen en gebouwen van Camp Hill in 1930
bestemde voor een Borstal Institution, en de bewaarden trans-
porteerde naar de oude, sinds den oorlog niet meer gebruikte,
gevangenis van Lewes, bij Brighton.

Het tweede deel van de Prevention of Crime Act kan als
een volledige mislukking beschouwd worden. „Von massgebender
englischer Seite wird Camp Hill heute nur als ein schwerer Ballast
empfunden, der infolge seiner gesetzlichen Verankerung weiter
geschleppt werden mussquot; — zeide Foltin, 2 p. 145, reeds in 1927.
Plannen tot wijziging van de wet worden beraamd. Een van de
belangrijkste ontwikkelingsphasen is het „Report of the depart-
mental committee on persistent offendersquot;, uitgebracht aan den
minister in 1932

Twee bezwaren tegen de wet van 1908 werden naar voren ge-
bracht: de leemte in de wet t.a.v. de recidivisten tusschen 21 en
30 jaar, en de cumulatie van straf en maatregel. Deze cumulatie
„is regarded with general disfavourquot; (p. 61). Destijds, zegt de
commissie, stelde men den eisch van voorafgaande drie jaar
tuchthuis, om de detentie alleen te laten gelden voor „profes-

') Foltin, 2 p. 155, heeft berekend, dat de positieve winst, die de bewaring behaalt
op het tuchthuis den staat per man £ 2500 kost.

') Foltin, 2 p. 156, berekende, dat de verandering in behandeling meebracht een
winst van 10% (verkregen door vergelijking van de resultaten van tuchthuis en Camp
Hill in gelijke omstandigheden); en dat de verandering in omstandigheden na ontslag
uit de bewaring een verschil van 30% in het succes veroorzaakt (verkregen doorver-
geUjking van de resultaten van Camp Hill 1916 en 1926).

•) Zie mijn verslag hierover in T.v.S. 1933 afl. 1.

-ocr page 63-

Slonalsquot; 1), om dus de toepassing te beperken. Nu bleek, dat de
rechter zeer weinig geneigd was om de bewaring toe te passen,
^erd deze eisch overbodig. Invoering van een nieuwe soort deten-
le (van 2 tot 4 jaar) van de recidivisten tusschen 21 en 30 jaar zal
e toepassing van de lange detentie nog verminderen. Ook het
korter worden in het algemeen van den strafduur maakte weg-
vallmg van den eisch van drie jaar tuchthuis noodzakelijk. Ook
Waren er gevallen, waarin de rechter door bijzondere omstandig-
heden tuchthuis niet juist achtte (door ouderdom of ziekte van
en delinquent), waardoor eigenlijk noodzakelijke bewaring on-
mogelijk werd. En. hoezeer men de onderscheiding theoretisch
kan verdedigen. ,.the prisoner can hardly be expected to appre-
ciate the force of this distinctionquot; (p. 62). hij voelt de bewaring
als tweede straf, wordt gekwetst in zijn rechtvaardigheidsgevoel.

wat toch practisch het zeldzame steunpunt is voor latere resociali-
satie 2).

^ns detentie in plaats van gevangenisstraf. Maar behouden moe-
en blijven de termijnen van 5 tot 10 jaar „because we feel that
ne scheme we have suggested will give powers as extensive as
^y Court would in practice wish to usequot; (p. 21). Voorafgaande
straf dient nergens toe. „So far as the object of Detention is the
protection of society, this can be effected by sending the offender
straight to a Detention Establishment, and so far as the object is
o train the offender, it is better that the training should start at
(p. 62).

^en hoopt op deze wijze een betere medewerking van den
rechter te krijgen. En wanneer het waar is, dat de Engelsche
^echter afkeerig is van de bewaring, omdat hij „innerlich die Dop-
Pelbehandlung von Zuchthausstrafe und Verwahrung (ablehnt)quot;»),

(jgJ Ondanks deze bedoeling kan men in Lewes naast den z.g. beroepsmisdadiger ook
Lg^^'®'quot; gewoontemisdadiger duidelijk onderscheiden. Major Munn, governor van
groepen: 1. the professional; 2. the unfortunate (weak
^et Home Off'quot;^)quot;'^quot;^ physically afflicted. (In een niet gepubliceerd rapport aan

unjust^'^''nbsp;accord they feel that their sentence of Preventive Detention is an

of Pennbsp;foquot;quot; tl^e crime which brought them their preceding sentence

tive tre tnbsp;feeling prejudices any possibility of success by reforma-

reden ^nbsp;— ^^^^ Major Munn in het bovengenoemde rapport. Om dezelfde

«faa„rinbsp;Hobhouse and Brockway reeds in 1921 afschaffing van den vooraf-

Kaanden tuchthuistijd (p. 466).

Kriminalitätquot;'z 49quot; 1929)^^^ Einflusz der Sicherungsverwahrung auf die englische

-ocr page 64-

ZOU het nieuwe instituut wel eens beteren ingang kunnen vinden.
Maar is het zoo?

„I often say we make habitual criminals by our form of justicequot;,
said the Common Sergeant at the Old Bailey when sentencmg
D.M. to three years' penal servitude plus six years' preventive
detention. „We turn criminals out on to the streetsquot;, continued
the Common Serjeant, „and say, ,You must get a livingquot;, when it
is impossible for honest people to get an honest living. They are
forced to commit crimes and then we make them habitual cri-
minalsquot; 1).

Deze overtuiging van den Engelschen rechter weerhoudt hem
vaak bijzonder harde behandeling op te leggen. Hij ziet hoe be-
paalde typen menschen, geboren in een ongunstig milieu, niet
op
kunnen tegen den stroom. Hij ziet hoe onze samenleving het
dezen menschen bijna onmogelijk maakt om zich te herstellen,
indien ze ééns zijn gevallen; hoe zij door de gemeenschap als het
ware gedreven worden naar een leven van misdaad en ellende.
De Engelsche rechter huivert om deze menschen meer leed aan
te doen dan hij verdiend acht, om ze op te sluiten ter beveiliging
van die maatschappij, die hen naar de misdaad drong. Niet moet
men het falen van de Prevention of Crime Act zoeken in de „Wie-
derstand im englischen National-charakterquot; tegen het dualisme,
zooals von Hentig meent (p. 64), niet in het teveel aan waarbor-
gen der individueele vrijheid, zooals Foltin meent (2 p. 149). De
oorzaak van de mislukking van de Engelsche wet moet gezocht
worden in het feit, dat de Engelsche rechter een groote recht-
vaardigheidszin heeft. Hij weigert collectief om een groep men-
schen bijzonder leed aan te doen, omdat anderen schuld hebben.

Dit zal ook gelden, wanneer de detentie zonder voorafgaande
tuchthuisstraf kan opgelegd worden Het regime der detentie
is echter milder dan dat van tuchthuis, dus deze vrijheidsberoo-
ving kan, met behoud van gelijk leedquantum, langer duren.

Over het algemeen heeft Engeland zijn crimineel-politieke
belangstelling verplaatst van den ouden recidivist naar den jon-
gen beginneling. Camp Hill, de prachtige Borstal, is symbool van
de veranderde houding.

Ontleend aan de Daily Sketch, 10—12—1932, p. 5.
*) Van bevoegde zijde vemam ik in Engeland, dat op de verandering in dezen geest
zeer veel kans bestaat.

-ocr page 65-

§4. Belgiëi)

De Belgische Code Pénal van 1867 regelde de recidive in de-
artt. 54 en 57, en knoopte er aan vast strafverzwaring. Daarnaast
konden recidivisten in een groot aantal gevallen geplaatst worden
onder poUtietoezicht (art. 35), wat meebracht de mogelijkheid om
hun bepaalde plaatsen te verbieden, een meldingsplicht voor den
etrokkene en het verbod om van plaats te veranderen zonder
toestemming.

..Cette mesure n'a jamais donné de résultat utile; si l'on éloigne
le récidiviste des grands centres, ses antécédents sont rapidement
connus et il ne trouve pas de travail ; au contraire, s'il est laissé
quot;quot; grand centre, il ne peut être efficacement surveilléquot; 2).
Zij is bij de wet van 1930 art. 31 afgeschaft.

Strafverzwaring en politietoezicht waren ontoereikend om de
recidive te bestrijden. En zoo kwam in 1890 een voorstel, naar alle
Waarschijnlijkheid eenigszins geïnspireerd door de Fransche wet
van 1885, om degenen, die poUtietoezicht hadden opgeloopen te
intemeeren in een bijzonder gesticht. Maar hiertegen kwam ern-
stig verzet. „Ce modequot;, zeide procureur-generaal Hynderyck »),
'.présente des inconvénients manifestes : il constituerait une aggra-
vation de la peine, car une véritable détention nouvelle viendrait
se greffer sur celle déjà subie par eux. Cette conséquence serait
suffisante pour faire rej etter ce système, si sa réalisation ne devait
pas se heurter aux lourdes charges que la fondation de pareils
établissements occasionnerait au Trésor.quot;

gen nquot;nbsp;gelegenheid persoonlijk Merxplas te beziehti-

coninbsp;Ranst dank ik vele interessante gegevens, die hij later schriftelijk

dedifnbsp;gebruikte vooral de volgende litteratuur: L. Vervaeck : „La loi beige

ey , f'se sociale à l'égard des anormaux et des récidivistes envisagée au point de vue
^geniquequot;,
Bruxelles médical no. 43, 26. Août 1928 (geciteerd naar overdruk); L.

l'intérêt de la loi belge de défense sociale à l'égard des anormaux et
nt7- Ipour les services de réadaptation socialequot;, Saint-Gilles 1930;
L. Cor-
9 a mT^ défense sociale à l'égard des anormaux et des délinquants d'habitude du
Comnbsp;''•P-nbsp;^ P- 837—879, p. 1019—1069;
P. Comil:

«tnbsp;'léfense sociale à l'égard des anormaux

no 1 quot;quot;quot;lua^ts d'habitudequot;, in Revue mensuelle de l'œuvre nationale de l'enfance
overdruk); L.
Rabinowicx: „La lutte moderne contre le
Cornil ' ,nbsp;'930;
Belgienummer Maandblad 1932 no. 9 met bijdragen van P.

p ■ Ranst; Verdere litteratuur bij P. Cornil p. 21, Maandblad p. 238.
p.nbsp;^^ défense sociale. Exposé des motifs 1923, p. 4; bij P. Comil, o.e.

spéciale de la police; discours prononcé par M. le Chevalier
ynderyck, Gand 1891 ; bij P. Cornil, o.e. p. 17.

ï^ilinK. Wetgevingnbsp;.

-ocr page 66-

De groeiende recidive maakte een voorziening dringend noodig.
In 1921 bracht Standaert aan de kamer over deze snelle toename
rapport uit i). Minister Vandervelde maakte een ontwerp, dat 14
Febr. 1923 door minister Masson aan de „Chambre des Représen-
tantsquot; werd voorgelegd als „projet de loi de défense sociale à
l'égard des anormaux, des délinquants d'habitude et de l'adoles-
cence coupablequot; ; 1925 werd, na de ontbinding van de kamer door
minister Tschoffen een ongewijzigd ontwerp ingediend. De dis-
cussies, onder leiding achtereenvolgens van de ministers Hjmians
en Janson, duurden van 1926 tot 1929, daarna werd het ontwerp
in 1929 door den senaat, in 1930 door de „Chambre des Représen-
tantsquot; met 100 tegen 3 stemmen aangenomen. 15 Januari 1931
werden de eerste bewaarden in een afdeeling van de „Colonies de
bienfaisancequot; opgenomen.

De wet van 1930 kent ter-beschikking-stelling van de regeering.
Wat zal deze ter-beschikking-stelling voor den betrokkene inhou-
den? „En pratiquequot;, zeide Carton de Wiart in het parlement
„c'est l'internement dans un établissement désigné par arrêté
royal, et qui peut avoir le caractère d'une maison de travail, d'une
colonie agricole, d'une institution publique ou privée de bienfai-
sance ou d'assistance spéciale, voire d'un hospice, d'un hôpital
ou d'un asile spécial réservé à certaines catégories de pensionnai-
res, suivant leur âge, leurs aptitudes professionnelles, leur état
de santé, leurs dispositions moralesquot;. In den regel zal dus inter-
neering het gevolg zijn, maar art. 27 geeft aan de administratie
keuze tusschen bewaring en andere maatregelen. Zij is vrij om
de betrokkene niet te intemeeren. Echter „si l'administration se
laissait gagner par les théories qui préconisent certaines mutila-
tions, elle ne trouverait pas, dans la loi du 9 avrû 1930, le pouvoir
d'en tenter l'application aux récidivistes et délinquants d'habi-
tudequot;. (L. Cornil, p. 1054).

Art. 24 schrijft voor de obligatoire ter-beschikking stelling voor
den tijd van 20 jaar, in de gevallen van recidive volgens artt. 54
en 57 C.P. (misdrijf na misdrijf). Volgens art. 25 lid 1
kan de be-
treffende ter beschikking worden gesteld bij recidive volgens artt.
56 en 57 (wanbedrijf na misdrijf en wanbedrijf na wanbedrijf) voor

1) Ann. pari. 1921 p. 1782.

•) Session 1924—'25, Ch. Doc. IV no. 38; bij L. Comil p. 1055.

-ocr page 67-

jaar, indien de laatste straf minder dan één jaar is. En art. 25
ld 2 zegt dat eenzelfde maatregel (dus ter-beschikking-stelling
Van 5 tot 10 jaar) kan worden genomen bij recidive van misdrijf
na wanbedrijf i) „et à l'égard de quiconque, ayant commis depuis
qumze ans au moins trois infractions qui ont entraîné chacune un
nnprisonnement correctionnel d'au moins six mois, apparaît com-
me présentant une tendance persistance à la délinquancequot;. Art.
25 lid 2 geeft dus de „délinquance d'habitudequot; als basis voor den
maatregel. „Peu importe que ces trois infractions soient jugées
successivement ou simultanément, peu importe qu'elles aient été
commises en récidive ou en concours: un seul jugement pourra suf-
ire pour prononcer à la fois trois peines de six mois de prison ou
plus et la mise à la disposition du gouvernementquot; (L. Cornil,
p.
1059). Wanneer men tot den maatregel is veroordeeld, kan men
op gezette tijden bij een bepaalden rechter opheffing vragen.

De wet is gedeeltelijk zeer toegejuicht, gedeeltelijk zeer scherp
gecritiseerd. Het dualisme werd aanvaard wegens het onderscheid
tusschen straf en maatregel, niet alleen in wezen, maar ook in het
middel, waarmede men ze wilde verwerkelijken. „Les régimes
seront nettement différentsquot;; eerst moest de straf komen inde
gevangenis, dan de bewaring in een gesticht, „eet établissement ne
Pouira avoir la caractère d'établissement pénitentiairequot;, heette
net in de parlementaire beschouwingen. Tegen deze opvatting
Verzetten zich enkele deskundigen, zooals L. Cornil, die het onmo-
gehjk achtte de bewaring veel van de straf te doen verschillen.
..On n'empêchera pas, si on veut lui donner quelque efficacité,

elle soit aussi afflictive et aussi infamante qu'une peinequot; —
^'eide hij
(p. 1053). Anderen vreesden, dat de wet door de rechters
niet voldoende zou worden toegepast, nu zij slechts in één geval
obligatoir den maatregel voorschrijft. (Vervaeck, p. 18).

De wet geeft groote bevoegdheid aan den rechter. Op 31 Mei
1930 zaten er in de gevangenis 496 lieden, die hadden kunnen be-
maatregeld worden, zoo de wet eerder had bestaan. En de Belgi-

ÎInbsp;quot;iet in de C.P. geregeld,

schnbsp;regeering nog de bevoegdheid om al dan niet van de haar ge-

Sl'^hnbsp;gebruik te maken, maar hiertegen heeft Vervaeck geen bezwaar.

duchTnbsp;rechter is waarschijnlijk wegens al te sterk rechtsgevoel gevaar te

-ocr page 68-

sche rechter schijnt ernstig van plan te wezen, van deze be-
voegdheid gebruik te maken.

Op 31 December 1932, dus na ongeveer twee jaar, waren 37
lieden in de afdeeling van Merxplas, die voor de recidivisten be-
stemd is. Gedurende het jaar waren er 43 binnengekomen, maar
1 was verhuisd naar een krankzinnigengesticht en 5 waren voor-
loopig in vrijheid gesteld i).

De leeftijd van deze 37 bewaarden was op het oogenblik van
het laatste vonnis:

van 21 tot 30 jaarnbsp;in 5 gevallen

„ 30 „ 40 „nbsp;„ 13 „

„ 40 „ 50 „nbsp;„ 12 „

50 „ 60 „nbsp;„ 5

„ 60 „ 70 „nbsp;„ 2

De tijd van de ter-heschikking-stelling bedroeg:

in 32 gevallen 5 jaar

.. 5 „ 10

Het beroep van de recidivisten was: paswerker, voerman, be-
diende, electricien, hotelbediende, koomijner, machinist, hande-
laar, orgelist, plafonneerder, polierder, handelsreiziger, sloten-
maker, kleermaker, grondwerker, glazenmaker, telkens
één-,
leurder, daglooner, handarbeider, zeeman, mecanicien, schrijn-
werker, telkens
twee-, schilder, vier-, dokwerker, vijf^).

Het aantal vroegere veroordeelingen bedroeg: ®)

benedennbsp;5----4 X

van 5 tot 10____6 x

„ 10 „nbsp;15nbsp;....nbsp;4 X

„ 15 „nbsp;20nbsp;....nbsp;3 X

., 20 „nbsp;25nbsp;....nbsp;2 X

„ 25 „nbsp;30nbsp;....nbsp;1 X

„ 30 „nbsp;35--------lx

bovennbsp;35____2 x (40 X en 45 x'

*) Echter ook in Engeland was de rechter in den beginne meer geneigd de bewaring
toe te passen. In de eerste 17 maanden werden er immers 222 „habitualsquot; tot be-
waring veroordeeld.

') Deze gegevens kloppen niet met die, vermeld over de 19 eerste gevallen in Maand-
blad p. 2S6—257. Men heeft daar meer dan één beroep der persoon aanvaard,
») Deze gegevens heb ik slechts beschikbaar over de eerste 23 gevallen.

-ocr page 69-

De leeftijd van het eerste delict heb ik niet ter beschikking. Op
de 43 gevaUen zijn er echter 11 justitiekinderen.

De aard van het laatste delict was in alle 37 gevallen inbreuk op
den eigendom.

De kosten van onderhoud waren 77.631.60 Francs, d.i. per dag
en per hoofd 21.02 Francs i).
De
anthropologische dienst vond in den loop van 1932:
21 gevallen van alcoholisme

geesteszwakheid
tuberculose

misdadigheid van voorouders en
kindersterftenbsp;(zijtakken

ontaarding
ongeletterde ouders
zelfmoord

10
8
7
4
1
1
1

aan
erfelijke
belasting

26 gevallen van alcoholisme
3 „ „ gebruik van cocaine
de 11 „ ,, gevaarlijke ziekten
personen { 8 „ „ „ wonden
^elfnbsp;7 „ „ syphilis

7 „ „ geslachtsziekten
12 „ „ zenuwziekten en -stoornissen (min

of meer gevaarlijk)

De gezondheidstoestand was:
Physisch: voldoende voor 35 gevallen

middelmatig „ 8
Psychisch', geesteszwakte min of meer gevorderd 18 gevallen
geestesonevenwichtigheidnbsp;25

(twee gevallen werden tijdelijk overgeplaatst naar de

psychiatrische afdeehng)

De burgerlijke staat was:

ongehuwdnbsp;22

gehuwd met kinderennbsp;8

zonder „nbsp;2

gescheiden „nbsp;„nbsp;2

„ metnbsp;„nbsp;1

weduwnaarnbsp;2

_:^J}2^^ecidivisten zijn wettig geboren.

toen hnbsp;verbouwing, aanschaffing van meubilair, enz. op 31 Deo. 1932,

net paviUoen beschikte over 42 plaatsen, bedroegen 202,704.27 Francs.

-ocr page 70-

Voor de interneering van de gevaarlijke recidivisten is het
pavilloen te Merxplas bestemd, dat vroeger diende voor de in-
valide kolonisten. Op 31 Dec. 1932 beschikte men over 42
plaatsen, terwijl men druk bezig was er daar 22 bij te maken. De
gebouwen maken een zeer prettigen indruk.

Wat het regime betreft, had België een voorbeeld aan Enge-
land. Ook daar wilde men immers onschadelijk maken en ver-
beteren, alhoewel men in het begin den nadruk liet vallen op het
laatste. In België is van meet af aan de onschadelijkmaking meer
op den voorgrond getreden.

De regeling van de interneering is slechts een voorloopige.
„Eén principe nochtansquot;, zegt de directeur van Ranst, „is aan-
genomen en beheerscht al het andere: het gesticht mag niet het
karakter hebben eener strafinstellingquot; (Maandblad 1932, p. 254).
Het dient de onschadelijkmaking, terwijl ook de verbetergedachte
den gang van zaken bepaalt. Er is arbeidsplicht. Bij de toebedee-
ling van den arbeid wordt er, volgens art. VIII van het voorloopig
reglement (V.R.) rekening gehouden met de vakkennis en de phy-
sieke en psychische gesteldheid van den betrokkene. Er is ar-
beidsloon, varieerend van 0.70 tot 0.30 Franc per uur; drie-
tiende deel daarvan wordt er afgehouden wegens onderhouds-
kosten; van het overige mag een vierde deel gebruikt worden in
de cantine; de rest is uitgaanskas.

De dagverdeeling is als volgt:
5.45— 7.00 opstaan, reiniging, aankleeden, ontbijt.
7.00— 9.00 arbeid.

9.00— 9.30 wandeling voor degenen, die in de werkplaats ar-
9.30—11.30 arbeid.nbsp;(beiden.

11.30—13.00 maaltijd, wandeling.
13.00—17.30 arbeid.

17.30—20.00 avondmaal, gemeenschappelijke recreatie.
20.00—21.00 bezigheid in het eigen vertrek, uitkleeden.
21.00— 5.45 slaaptijd.

De recreatiezaal is een gerieflijk ingericht groot vertrek, dat
ook 's Zondags voor gemeenschappelijk oponthoud is bestemd.
Een radio zorgt voor de noodige afwisseling. Iedere week wordt
een voordracht gehouden over een nuttig onderwerp.

In Merxplas bestaat een progressief systeem. Er zijn drie klas-
sen, benevens een strafklasse, alle door bepaalde onderscheiding

-ocr page 71-

kenbaar. De nieuw-aangekomene komt in de waarnemingsgroep
^krachtens art. 3 V.R.; hoogstens 2 maanden). Hij wordt ge-
durende dezen tijd anthropologisch onderzocht, en de genees-
heer-anthropoloog maakt een nota op tot aanvuUing van het
anthropologisch dossier, waarin ook aanwijzing wordt gegeven
over de wijze van behandeling. De waarnemingsgroep komt niet
in gemeenschap, maar ieder leeft er in het eigen vertrek, een
eel, die iets gerieflijker is ingericht dan de gewone gevangeniscel,
waarin versiering is toegestaan, benevens het houden van vogels.

Op de waarnemingsgroep volgt de proefgroep, levend in ge-
meenschap overdag, in afzondering 's nachts, tenzij zij den
wensch tot eenzaamheid uitdrukken (dit verzoek kwam zeer
weinig voor), of hun gedrag „strijdig is met de zedelijkheid, de or-
dentelijkheid en de veiligheid van het pavilloenquot; (art. II V.R.).

P de proefgroep volgt de vertrouwensgroep, die den overgang
naar de vrijheid vormen moet.

De bevordering geschiedt naar punten, die door de beambten-
conferentie iedere maand gegeven worden voor gedrag, reinheid,
esparingsgeest, tijdgebruik, arbeidsijver, studie en verbetering
(hoogste aantal punten resp. 10, 5, 5, 5, 15, 5, 15). Ter bevorde-
ring moet men een bepaald gedeelte van het totaal verkrijgen.

Het verschil tusschen de groepen komt vooral tot uiting in de
Voeding, het brief- en bezoekrecht, de recreatiemogelijkheden,
net langere licht 's avonds (tot 22 uur) enz. De leden van de
Vertrouwensgroep krijgen zeer ingrijpende gunsten. Zij mogen de
niatches bijwonen, die het gestichtselftal, buiten de omheining
speelt, zij kunnen verlof krijgen om een toekomstigen patroon te
Saan bezoeken (art. XIV V.R.), zij krijgen stukjes grond ter be-
ouwing en mogen de opbrengst verkoopen (cf. vroeger Camp
lU), verder is er voor hen de wekelijksche cinema,
pit progressieve systeem heeft tot doel den wil te sterken;
quot;C est tout un système d'encouragements qui augmente l'initia-

ive de l'interné, met son avenir entre ses propres mains____quot;

(van Ranst). Daarbij dient het natuurlijk de goede orde.

In een nota aan den minister van Justitie van 9 Febr. 1933
schrijft van Ranst: „Alle recidivisten vertoonen bij hun intrede
een afkeer van de wet voor maatschappelijk verweer. Zij achten
e straf te zwaar in verhouding tot de geringe overtreding, die zij

-ocr page 72-

begingen. Zij zijn overtuigd----- dat de te hunnen overstaan ge-
troffen maatregel slechts in het voordeel der bedreigde maat-
schappij genomen werdquot;. Het is te begrijpen, dat het een uiterst
moeilijk materiaal is om mee om te gaan. Toch was de orde en
tucht goed. In het jaar 1932 deden zich voor:
9 gevallen van weerspannigheid
7 „ „ weigeren van werk
2 „ „ rooken niettegenstaande het verbod
1 geval „ twist.

Deze overtredingen werden gestraft met 15 berispingen, 2 maal
drie dagen water en brood, 1 maal drie dagen cel met gewone
voeding, 1 maal rookverbod voor 14 dagen. Zware straffen waren
dus niet noodig. Toch drukt de directeur aan het einde van het
verslag aan den minister den wensch uit om, wanneer het aantal
bewaarden toeneemt, verschillende pavilloens te stichten, die
van elkaar onafhankelijk zijn. Ieder pavilloen zou dan een groep
van het progressief stelsel kunnen bevatten. Hij acht dit ge-
wenscht, daar de toestand anders te gevaarlijk zou worden.

Over de verbeteringspogingen kan men nog weinig zeggen.
Gedurende het jaar 1932 werden reeds 5 lieden voorwaardelijk
ontslagen. Van deze vijf was er een geplaatst in een gesticht voor
ouden van dagen, vanwaar hij is gevlucht; zijn wederinterneering
te Merxplas is bevolen. Van de vier anderen zijn er twee na eenige
maanden weer in de gevangenis terecht gekomen wegens dief-
stal. Ook hier blijkt dus de verbeteringspoging geen succes. En
wanneer men dat bedenkt en ziet hoe dus de onschadelijkmaking
inderdaad hoofdschotel zijn zal in Merxplas i), dan begrijpt men
niet
hoe in dat gesticht jongeren kunnen terecht komen heneden de 25
jaar. Bij mijn bezoek in den herfst van 1932 bevond er zich zelfs
een van 22 jaar. Van tweëen één:
ofwel men maakt voornamelijk
onschadelijk en dan kan men deze lieden rustig bij elkaar zetten
in de recreatie tij den,
ofwel men beoogt ze weer zoo spoedig moge-
lijk in vrijheid te laten, en dan is het een crimineel-politische
doodzonde
jongens van 22 te zetten in gemeenschap met in de mis-
daad vergrijsde beroepsdie ven.
Normale jonge menschen in een
gesticht te plaatsen met practisch hopeloozen kan geen sterke
afkeuring genoeg vinden. Wanneer men een bepaalde groep men-

') Verg. Muller, Maandblad 1932, p. 235.

-ocr page 73-

sehen als practisch-onverbeterlijk wil beschouwen, dan behooren
daar niet onder normale 22-jarigen! Zeker niet wanneer deze in
bepaalde gevallen (art. 25 lid 2) zelfs geen voorafgaande straffen
behoeven te hebben
ondergaanl Men verwacht in Merxplas een
dalmg van den gemiddelden leeftijd in de toekomst, want de
rechter zal niet meer de gelegenheid laten tientallen malen te
misdoen, maar eerder ter beschikking stellen. De leeftijd zal dalen
tot beneden de 40 jaar. Ook dan is het een
grove fout deze men-
schen met normale jonge mannen in één gesticht in gemeenschap
te plaatsen.

België heeft veel overgenomen van Engeland. Laat het ook op
dit punt daarheen zien: de voorgestelde „detentionquot; voor recidi-
visten van 21 tot 30 jaar i) kan ook in België de juiste oplossing
brengen.

§5. Amerika

, in Amerika kent men het recidive-probleem. Maar door
bijzondere omstandigheden is men daar tot andere moeilijkheden
en andere oplossingen gekomen. In zekeren zin toont het de min-
^hting voor een menschenleven, die aan elk jong volk eigen is.
•^eze minachting is wellicht versterkt door het feit, dat kleurlin-
pn een deel van de bevolking uitmaken. Daarnaast was er voor
forten tijd nog niet die grondige organisatie en samenwerking van
Politiekrachten, die in Europa langzaam gegroeid is, en die nood-
zakelijke voorwaarde is voor een grondige misdaadbestrijding.
■^Ike misdadiger had dus een groote kans niet gestraft te wor-
dennbsp;bevorderde niet alleen de misdaad, maar ook de zeer
Strenge straffen, indien men eindelijk eens iemand te pakken had,
die dan lijden moest voor alle onontdekte collega's.

Deze elementen leidden ertoe, dat men nooit in Amerika be-
hoefte voelde zijn toevlucht te nemen tot maatregelen. T.a.v. de
speciale preventie had men aan de straffen genoeg. De zeer lange
^^^af is het middel, waarbij men gezworen heeft ter bestrijding
Van de gevaarlijke recidivisten, de „habitualsquot;. „After the first
offense successively longer sentences are imposed, till finally the
riltimate sentence — the life term — is reachedquot; (Best, p. 354).

w^ quot;Report on persistent offendersquot;, p. 15 v.v.
depinbsp;quot;OS vergroot werd door het feit, dat de misdadiger een geheel wereld-

ei met één taal ter beschikking had om te verdwijnen.

-ocr page 74-

De Straf wordt steeds zwaarder, ze is bij het tweede of derde
misdrijf tien of vijftien jaar (meest obligatoir), bij een volgend
levenslang (meestal obligatoir, zoo in 12 staten), soms met uit-
drukkelijke uitsluiting van voorwaardelijk ontslag (b.v. in Cali-
fomië). Dusdanige wetgeving, die reeds in sommige staten zeer
lang bestaat (Illinois 1883, Kentucky 1893) heeft vooral sinds het
voorbeeld van New York in 1926 i) groote navolging gevonden.
Maar juist naar aanleiding van die algemeene verbreiding ook
zeer grooten tegenstand vooral tegen het obligatoire karakter,
dat tot de grofste onnutte onrechtvaardigheden voeren kan. „lts
very inflexibility will at times defeat its purposesquot;, zegt Best
(p. 355).

Die tegenstand is niet om het feit, dat hier van straf sprake is en
niet van een maatregel. Dat verschil kent men in Amerika nauwe-
lijks ®). Men acht gemeenlijk de levenslange straf voor den reci-
divist volkomen rechtvaardig, en denkt er niet over om een mil-
der regime voor deze lange vrijheidsberooving in te voeren. Er is
dan ook een groote verwondering, dat men in Europa deze lieden
laat leven onder een milder regime dan dat van de gewone vrij-
heidstraffen. „Camp Hill prison is not, strange to say, a prison
where sterner methods of discipline are in forcequot;, berichtte
Robinson, de secretaris van de „national crime commissionquot; in
een rapport *). En de Amerikaansche hoogleeraar Gillin schreef in
het reisverhaal na een penitentiaire wereldstudiereis: „What
seems to an American a curious anomaly is that the most lenient
treatment is given to the most hardened criminalsquot;

Men heeft vooral bezwaar tegen het obligatoire van deze
lange straffen. En dat is te begrijpen, vooral als men leest,
dat dieven levenslang worden opgesloten, die alles tezamen
tien dollar gestolen hebben ®).

-ocr page 75-

Echter, men acht daarnaast soms ook de wetten te streng.
»AU Wstory, ancient and modem, teaches that it is not drastic
severity but comparative certainty of punishment which deters
from crime. No man will rob if certain that he will be imprisoned
five years therefore. Many men will rob despite a possibility that
they will be imprisoned for life thereforequot;, zegt Shumaker, l.c. p.
107, terecht. Straffen kunnen milder worden naar gelang ze ze-
kerder het gevolg zijn van de misdaad. En aan die zekerheid
mankeert in Amerika heel wat.

Men vreest ook kwade gevolgen van dergelijke wetten, door
de werking op de misdadigers, terwijl ze nog in vrijheid zijn. „It
may bequot;, zegt Best p. 355, „that the laws will have a deterrent
effect upon would-be offenders, though it is also possible that
some may become more desperate in consequence in their opera-
tionsquot;. Dit argument mag men niet onderschatten. Ik hoorde het
Van menig in zijn dienst vergrijsden gevangenisdirecteur in
Europa tegen de bewaring.

Afgezien nog van de onjuiste terminologie, om dergelijke maat-
regelen tegen recidivisten van ook kleine misdrijven
straf te noe-
men, moet men erkennen, dat dusdanige regeling te hard is.
l^iet alleen voor onze begrippen, maar ook voor die in Amerika,
^ok daar zal men dit bij één oogenblik rustig overleg moeten er-
kennen. Levenslang te geven na eenige malen recidive (meest
Voor bepaalde misdrijven, maar daaronder ook diefstal), obliga-
toir soms zelfs met uitsluiting van V.O., is crimineel-politisch
onnoodig, juridisch te grof, algemeen gesproken: onmenschelijk.

Juist heeft Shumaker, I.e., het getroffen, waar hij zegt van
de New-Yorksche wet: „Too much thought of money and too
httle thought of men, too much of panic and too little of hu-
manity, went to the enactment of this law.quot;

) Dergelijke regeling by het derde misdrijf: Indiana, Kentucky, Nevada, Was-
hington, West Virginia; bij het
vierde: Californié, Florida, Louisiana, New York,
tiiT^^ iP^'^''^^'nbsp;Vermont. Andere staten kennen regelingen met zeer hooge

Jaehjke straffen (men zie de opgenomen teksten).

-ocr page 76-

TWEEDE HOOFDSTUK

DE THEORIE

§ I. De Straf

Voor een beoordeeling van de juistheid van regelingen, die dan
eens wel, dan weer niet misdaadreacties met maatregel, of straf
betitelen, is het noodig ons op deze begrippen te bezinnen.

Bezien wij eerst de straf.

Descriptief kunnen we zeggen voor de huidige cultuur: „Straf
is een wegens sclmldi^e
normschennis verdiend leedquot;. Vraag is: is
dergelijke leedtoevoeging
mogelijk en rechtvaardig. Verder: heeft
dergelijke leedtoevoeging zin,
kan men er mee bereiken, wat men
voorgeeft ermede te bereiken: de bestrijding der misdaad? Ten
slotte: al acht men tegenwoordig de straf rechtvaardig,
zal men ze
ook in de naaste toekomst rechtvaardig achten?
Is de rechtsovertui-
ging t.a.v. de straf van al diegenen, psychiaters, philosophen en
juristen, die haar verwerpen, wellicht de rechtsovertuiging der
naaste toekomst?

Warmeer het waar is, wat men zegt van de huidige misdaad-
bestrijding: dat ze ontoereikend is, dat ze de maatschappij be-
schermt tegen menschen, die niet gevaarlijk zijn, en andere, die
wel gevaarlijk zijn, vrij laat rondloopen, dat ze gefaald heeft en
nieuwe, betere methoden komen moeten — wanneer dat alles
waar is, is het dan niet aannemelijk, dat binnen afzienbaren tijd
de rechtsovertuiging op dit punt zich zal wijzigen ? Exner 3 heeft
geconstateerd, dat de rechtsopvattingen als het ware worden ge-
trokken naar het doelmatige, zoodat men bijna zou kunnen zeg-
gen . „ Gerecht ist das Zweckmässige von gesternquot; (p. 20). Welnu,
als de straf ondoelmatig, de maatregel (niet meer gebaseerd op
schuld, maar op gevaarlijkheid) daarentegen zeer doelmatig zou •
wezen — zou dan de opvatting over deze instituten zich spoedig

-ocr page 77-

Wijzigen ? Hier is dieper onderzoek op zijn plaats. Bij de behande-
ing van de z
.g. gewoontemisdadigers is een van de voornaamste
problemen of er alleen straf moet zijn, of alleen maatregel, of
combinatie van deze beide. Daarom juist heeft dit probleem
alom de belangstelling der juristen, omdat op dit punt de straf
het duidelijkst faalt, voUedig te kort schiet in speciale preventie.

Bij dit onderzoek naar het wezen en het doel van de straf die-
nen wij het onderwerp scherp voor oogen te stellen. Het gaat hier
om een sociaal verschijnsel, dat optreedt vermengd met allerlei
andere instituten. Ook deze heeft men wel
straf genoemd. De op-
voeder zal soms behoefte hebben zijn pupil een leed aan te doen,
omdat hij dat een juiste wijze vindt om iets in te prenten. Hoe
dat leed tot stand komt — door een pak slaag of liefdeonttrekking
(boos-zijn) zonder meer — is onverschillig. Maar deze leedtoevoe-
ê^ng is essentie van de opvoeding, zij is „nichts anderes als eine
Machtäuszerung des sittlichen Lebensquot;. „Diese Machtrealität des
höheren Lebens hält das niedere in uns im Bann einer Furcht, die
doch eine Furcht vor dem geistigen ist und die darum nicht ent-

l^utigt----sondern die hebt, weil sie uns befreit und so dem

höheren Leben in uns Raum schafftquot; i). Dit leed kan verdiend
het
behoeft niet verdiend te zijn, grond ervan is niet de schuld,
maar de noodzakelijkheid voor de opvoeding. Het is ethisch in
dezen zin kleurloos. Het is geen straf in den eigenlijken zin van
et woord, maar een maatregel, ook de opvoeder, die een zwak-
zinnige opvoedt, zal ervan gebruik maken. We kunnen dit in- i
stituut de
-pedagogische straf noemen. We weten zeker, dat in de '
^actische straftoemeting deze pedagogische straf een rol speelt.
Waar onderstaande beschouwingen raken haar niet. Zij is niet de
kern van het probleem waarom het gaat: het leed, dat wordt toe-
gevoegd aan menschen, die dit zouden
verdiend hebben

Nog andere onzuivere elementen spelen in de rechter-straf een
rol. Wanneer een fiets gestolen is in een streek waar vele fietsen
gestolen worden, dan eischt (en krijgt toegewezen) menig O.M.
een zwaardere straf dan gewoonlijk, „omdat het nu eindelijk maar
eens uit moet zijnquot;. Nu is zeker, dat het plegen van een feit in een

De opvoeding wordt gebruikt, omdat ze dwang, niet omdat le leed wil wezen,
pedagogische straf dwingt omdat ze leed wil zijn.

\\ Vnbsp;P-

) Van het pedagogische strafbegrip dient natuurlijk onderscheiden de dwang,
® «n de opvoeding w

[ dwingt omdat ze leed wil zijn.

-ocr page 78-

omgeving waar veel van deze feiten geschieden, generaal genomen
het feit minder schuldig doet zijn. Het zwaardere leed wordt op-
gelegd niet om grootere schuld, maar om de werking op anderen,
ev. ook om de werking op den dader zelf. Niet omdat het leed
verdiend is, maar omdat een zekere werking beoogd wordt, wordt
dit leed opgelegd. Ook hier hebben we dus niet te doen met het
zuivere strafbegrip, maar met een maatregel. Dit Feuerbachsche
strafbegrip is niet de kern van het strafbegrip, maar aUeen een
factor, die meespeelt in de alledaagsche straftoepassing. Wanneer
wij ons verder met het probleem van de straf gaan bezig houden,
dan vragen wij alleen naar de eigenlijke kern: is er leed, dat ver-
diend is wegens daden; zoo ja: kunnen wij dat kennen; zoo ja:
moet de staat dat leed opleggen.

Bij dit onderzoek hebben we dieper te zoeken dan in het geldend
rechtsbewustzijn, komen we terecht bij de psychologie (Sauer,
p. 113), hebben we door te dringen in voor kort nog ontoeganke^
lijke gebieden, met behulp van alles wat hulp kan bieden. „Um
die wahre Theorie der Strafe zu finden, würden wir uns gewiss
mit jeder Macht der Erde, auch mit dem lebhaften Teufel ver-
binden----quot; zeide Erik Wolf i). En als we deze middeleeuwsche

terminologie een oogenblik volhouden, kunnen we constateeren:
moderne psychologische theorieën, met name de
psycho-analy-
tische zijn daarmede danig op weg.

Zien we wat het onderzoek oplevert.

Het eerste probleem is dat der schuld — de „quaestie aller
quaestiesquot; (Simons). Wanneer men zich een oogenblik los maakt
van de consequentie van eigen rechtsovertuiging, wanneer men
een oogenblik tracht de verschijnselen zonder oordeel te bezien,
is niets zoo merkwaardig als het verschijnsel, dat men gestraft
wordt voor schuld. Wat moet dat, die schuld, wat heeft de staat,
wat heeft de rechtsgenoot met Uw en mijn schuld te maken ? Laat
staan nog: straf wegens schuld.
Wat is het verband tusschen schuld
en leed?
(de kern der quaestie).

De moeilijkheden daarbij zijn velerlei:

I. is het mogelijk voor den mansch om de maat der schuld vast te
stellen.
Ik denk aan de collegewoorden van Gautier: „Qui som-

') Z. 50 (1930), p. 178.

-ocr page 79-

mes nous pour expier? Nous sommes des petits garçons, et pour
expier Ü faudrait des dieuxquot; i). En bedenk daarbij de vaagheid
van de driëerlei elementen:

het onrecht. Hoe dikwijls is ter fundeering van ethische
schuld de ze'efeschending niet toereikend.

de schuldvormen: dolus en culpa in hun geleidelijke over-
gang. En niet te vergeten : de weinige zekerheid, die ieder dezer
eide vormen geven omtrent de schuld. Men denke aan de be-
angrijke beteekenis, die aan de
fantasie daarbij moet worden toe-
gekend. Geval: de jongens, die een trein opzettelijk doen ont-
sporen om de reizigers te berooven „als ze dood of gewond in hun
Wagens zitten opgeslotenquot;; en die gillende wegloopen als hun
P an zich, wat betreft de ontsporing en de dooden en gewonden,
gerealiseerd heeft. (Radbruch, 1 p. 296).
c. de
toerekeningsvatbaarheid, begrip even vaag als duister, voor
elen op deterministischen grondslag geheel niet te aanvaarden
\ imons, 2
p. 14). De moeilijkheden ontstaan bij de erkenning van
met-toerekeningsvatbaarheid, en bij de erkenning van vermin-
erde toerekeningsvatbaarheid behoeven geen betoog. Menigeen
acht het conflict tusschen den rechter, vertegenwoordiger van
et normatief rechtsbewustzijn, en den psychiater, vertegenwoor-

iger van de niet-normatieve, descriptieve wetenschap, onoplos-
baar.

II.nbsp;Is het mogelijk voor den mensch, om de straf vast te stellen, die

^^ maat overeenkom^ met de schuld. Een apodictische verklaring f
egenover deze vraag: „Sozialer Unwert der Tat und individueller
nwert des Strafübels aber lassen sich vergleichen. In der Sphäre
oer Werte besteht die vermisste Kommensurabilitätquot; (Mezger 9,
P- 484), kan ons niet bevredigen

III.nbsp;Gegeven de mogelijkheid van schuldkennis en schuld-pro-
Portioneel leed :
heeft de staat dit leed als straf toe te passen?

Overzien wij de strafopvattingen :

De school van Kant, Hegel, Stahl c.s. ») zag het strafleed „ver-

Bij Veuilleumier, p. 5.
drukk ^ '^quot;^quot;''^^quot;sche hoogleeraar Warner achtte het even onmogelijk als het uit-
'28) p^ljsPnbsp;„numbers of collar-buttonsquot; (Oregon Law Review VII (1927_

«ekln^^^™^^®^ daarvoor bestond een groep klassieken die meer plaats hebben toe-
aan de doelgedachte, zooals Rossi e.a. De groep van Kant c.s. echter gaf aan-

-ocr page 80-

diend voor en naar in normschennisgeobjektiveerde schuld („Tat-
schuldquot;), dus
bestraffing naar de rechtsbeteekenis („zwaartequot;)
I van bepaalde
feitenquot; (Polak, 1 p. 14). Haar misdaadopvatting
kunnen wij met Mezger, 7 p. 388, noemen de
normatief-idealis-
tische:
„sie ist gekennzeichnet im wesentlichen durch das Fehlen
einer kausal-genetischen, nach den Ursachen forschenden Be-
trachtungsweisequot;. En zooals haar misdaadbegrip onwerkelijk
was, was haar strafbegrip onwerkelijk, doellooze eisch van een
onwankelbaar geldenden regel. De categorische imperatief van
Kant noemde Pompe terecht een „deus ex machinaquot;. Hier
werd de intuïtieve verbinding van misdaad en straf in een dogma
omgezet. Het is van deze theorieën, dat Polak, 2 p. 34, terecht
zegt, dat ze in hun onjuistheid niet anders bewijzen dan de on-
wankelbaarheid van den vergeldingseisch van hun scheppers.

Tegen deze klassieke school, zooals ze werd vertegenwoordigd
vooral door de Duitsche ideeilisten, kwam verzet. Om verschil-
lende redenen:

1.nbsp;Door de nieuwe methode, de inductieve, die op alle gebied
der wetenschap terrein won. (Ferri, tot in zijn laatste boek kam-
pend tegen de boven summier aangeduide klassieke school, noem-
de de methode
het verschil tusschen de scholen; 1, p. 45).

2.nbsp;Door de nieuwe vraagstelling vooral: de bestaande school
had de straf als bestaande aanvaard, en alleen gevraagd naar haar
rechtvaardiging. De nieuwe begint met te vragen: wat is het doel,
dat we met misdaad-reactie willen bereiken (cf. R. Schmidt, 1 p.
16) \

Nu deed zich de groote merkwaardigheid voor, dat medici een
grooten rol gingen spelen in de rechtswetenschap, Lombroso,
Kraepelin, Aschaffenburg, allen psychiaters. En dat drukte zijn
stempel op de beweging. Men verloor de samenleving uit het oog
voor het individu. De daad — sociologisch een feit van aller-
grootste beteekenis (zie de voortreffelijke schilderingen daarvan
bij Merkel-Liepmann p. 87 v.v.; Dürkheim p. 103 v.v.; R.
Schmidt, 1 p. 27) — moest plaats maken voor den dader. Niet de

leiding tot de reactie der nieuwe richting. Uit de synthese van deze twee ontstond de
nieuwe groep, die vergelding als een der nuttige reactiedoeleinden ziet.

') Pompe, T.v.S. 1930, p. 110.

') Van groot belang was hier ook de statistiek, die het doellooze van de straf schijn-
baar aantoonde, en ihering's „Zweck im Rechtquot;, dat het doel van alle recht de bron
noemde. Zie hierover v. Hippel, 1 I p. 479 v.v.

-ocr page 81-

niet ^^ bestraffen, maar de dader (later ging men nog verder:
^^t de dader, maar de mensch; Radbruch 1 p. 300). „Wat wil
mik
^^^ ^^ daadquot;, riep men uit. „wat wü men onrecht ongedaan
lev ^Hmensch is dood, en geen staatsact maakt hem weer
end. Tot op heden zijn er, die meenen, dat met haar vol-

oung de werking der daad tot het verleden behoort. (B.v. Anos-
sow. M. 22
p. 540).

tieï^ P'^^^am dezer „moderne richtingquot; was dus: misdaadreac-
^ e eeft alleen te zien naar wat ze in deto^ekomst kan uitrichten
•a.v den dader. Zij wordt bepaald en gerechtvaardigd door haar
gevolg t a.v. dien dader. Niet het onrecht der daad, maar de ge^
^^^^ van den dader is grondslag van de straf, die men ter
P^^ ehjke onderscheiding somwijlen sanctie ging noemen; zoo
blS hnbsp;1921, dat echter de naam „Codice penalequot;

met ,nbsp;Speciale preventie was de leus, waaronder zij

Vaunbsp;enthousiasme te velde trok tegen de bestaande op-

^^ mgen, de oude school tegenwerpend, dat zij „weltfremdquot; was,
o^^^^^naliteit bevorderde eer dan bestreed, dat haar straf een
oelmatig „Hirngespinstquot; was, prachtig voor stoffige boeken,
niet voor de levende werkelijkheid,
eeni^^'^.^^^^^^yk®quot; aanval kwam deze oude klassieke school in
n astig parket. Staatshandehngen als ondoelmatig te erkennen,
gez^nbsp;als men aanvaardt, dat het strafdoel moest

^^ zocht worden in het sociale nut, werd het zeer moeilijk het be-
^quot;srecht van de vergelding aan te toonen met metaphysische
ni^quot;^^quot;^®quot;' ^^^^ '^ai'ren deze philosophisch gerichte theorieën
allenbsp;want doelmatigheid van een sociaal instituut kon

en aangetoond worden door zijn werking op die samenleving.
00 stierf de oude theorie aan een onbescheiden vraag,
die d ^^^^ nieuwe daardoor geboren. Er kwam de richting,
^e de ver^lding verdedigde, zich beroepend op hare sociale on-
^-iäoa^rheid. Het is de groote verdienste van Richard Schmidt
^^ nieuwe taak het eerste gezien, aanvaard, en volbracht te heb-
^n. Anderen volgden minder consequent, en minder openhartig.
pTu^^^ ^s een misverstaan van de toenmalige verhoudingen, als
ak, 1 p. 308, veronderstelt, dat Schmidt min of meer bij vergis-
der „Kritische Beiträgequot;-schrijvers is opgenomen i).

IJ

alleÏÏLÏ^u^quot;'^quot;quot;' ' P-nbsp;op gewezen hoe de „Verweltlichungquot;

ssieKen mm of meer was doorgedrongen. „Wat zij vergelding noemen is voor
doling. Wetgeving

-ocr page 82-

De tegensteUing tusschen deze neo-klassieke, en de „moder-
nequot; positieve school wordt moeüijk aan te geven.

„La differenza profonda e decisiva fra Ie due scuole sta dunque
sopratutto nel
metodo: deduttivo. di logica astratta, per la scuola
dassica — induttivo e di osservazione dei fatti per la scuola po-
sitiva: queUa avente per obietto „ü delittoquot; come entitä giuridica,
questa invece „ü delinquentequot; come persona rivelatasi piü ó
meno sociahnente pericolosa col delitto commessoquot; zegt Ferri, 1
p. 45. En daarvan is de eerste tegensteUing zeker onjuist. Ook de
neo-klassieke richting is positief: het bestudeeren van de werkin-
gen van de straf op de gemeenschap is zeker even positief en so-
ciologisch als de bestudeering van de werkingen van den „maat-
regelquot; op den misdadiger (v. Hippel, 1 I
p. 532). Binnen het posi-
tivisme IS het geworden een quaestie van onderscheidingsvermo-
gen. waarbij de neo-klassieke groep, minder bevooroordeeld,
verder ziet dan de andere.

De tweede tegensteUing in den aangehaalden zin van Ferri is
met onjuist, zij het wel onvolledig. Zeker, de neo-klassieke school
houdt zich bezig met de misdaad als juridisch bestaand iets, als
het kernbegrip in het strafrecht, maar zij houdt zich
ook bezig
met den dader
— de daad staat bij haar op den voorgrond. De
positieve school daarentegen houdt zich bijna alleen bezig met
den dader, deze staat bij haar zoodanig op het eerste plan, dat de
daad schier aUe beteekenis gaat missen — zij ziet de daad aUeen
als symptoom van des daders gevaarlijkheid.

Behalve dat dit onjuist is (een daad is niet altijd symptoom
van een eigenschap van een mensch: „Das Dogma von der indi-
zierenden Bedeutung der Tat für die Persönlichkeit des Täters ist
für biologisch geschultes Denken unannehmbarquot; zegt Mezger, 3
p. 484, terecht), dient gezegd: de positieve sociologische school
moge zich daardoor kenmerken, dat ze geen rekening houdt met
gedogmatiseerde gevoelens en instincten (zooals b.v. de vergel-
ding), zij heeft rekening te houden met die gevoelens en instinc-
ten,
zooals ze daadwerkelijk bestaan en in al dergelijke dogmata tot
uiting komen. Men wachte zich te lichtvaardig te oordeelen over

een groot deel generale preventie: bescherming der autoriteit van staat en wet door het
v(^lbaar veroordeelen van gepleegde normovertredingquot;. Over de tegenstelline tus-
schen deze generale preventie en die van Feuerbach later.

En Beling, 1 p. 43, achtte zijn opvatting dezelfde als die van R. Schmidt Deze
drukte zich alleen „misslichquot; uit.nbsp;'

-ocr page 83-

datgene, wat tientallen eeuwen heeft gegolden. En vooral: men
mag het niet verwerpen, wanneer men het alleen maar niet be-
grepen heeft.

De neo-klassieke school heeft tot taak gehad de „Verwelt-
hchungquot; der vergelding. En het inzicht, dat deze taak moest mee-
^engen in het wezen der vergelding, was niet altijd even prettig,
^et is begrijpelijk, dat een generatie, die minder gewend was
Zich over eigen minderwaardigheid te verwonderen, tot dat in-
zicht niet kon komen en deze geheele onprettige geschiedenis
Verwees naar metaphysiek of geloof. Zeer vaak geeft de natuur
den mensch een ideaal, waar de werkelijkheid niet kan verdragen
Worden. Reeds Nietzsche noemde voor den psycholoog het aller-
belangrijkste den „Rückschluss vom Ideal auf den, der es nötig
hat''. In dezen zin versta ik R. Schmidt, 1 p. 35, als hij zegt:
'.Für diese Menschen, die klarer denkenden und tiefer empfinden-
den, wird sich die Vergeltungsidee mit innerer Notwendigkeit dif-
erenzieren, individualisieren, und damit unvermeidlich — me-
taphysizierenquot;.

Volgens velen der neo-klassieke school is de grondslag van de
straf de in het volk levende strafbehoefte. Deze eischt een leed
Van bepaalde grootte als straf wegens schuldige normschennis,
bevrediging van deze strafbehoefte kan niet nagelaten worden
Zonder groote schade voor de gemeenschap.

De eerste tegenwerping lag voor de hand: als het juist is, wat
^xner, 3
p. 20, zeide: „Gerecht ist das Zweckmässige von ges-
temquot;, wordt daardoor verklaard, dat men de straf als rechtvaar-
dig voelt wijl ze vroeger nuttig was. Zoo zullen de moderne ei-
schen, die
nu doelmatig zijn, in de toekomst ook als rechtvaardig
borden gevoeld.

Tegen deze opwerping was slechts één bevredigend antwoord
mogelijk: aan te toonen, dat de vergeldingsbehoefte tot het we-
zen van den mensch behoort. Zooals Nagler deed, die ze vergeleek
met voedingsdrang, drang tot zelfbehoud e.a. 2). Of ten minste:
aan te toonen, dat, zoo al denkbaar was een samenleving zonder

) Polak, 1 p. 161, constateert uitdrukkelijk: het bewustzijn wil niets weten van

doel van de vergelding.

, K Kenny, p. 32, die de straf noemt „legal provision for an inevitable impulse
' ^uman naturequot;: Jellinek, p. 125.

-ocr page 84-

vergelding i), de mensch daarvoor zoodanig zou moeten veran-
deren, dat dit de eerste eeuwen niet te verwachten was.

Twee mogelijkheden waren hier. Of wel: de vergelding ver-
dwijnt doordat de menschen zich niet meer aan elkaar gelijk, en
aan elkaar verwant voelen; met het verdwijnen dus van de „simi-
litude socialequot; (Tarde p. 88 v.v.; door Mezger genoemd „soziale
Adaquanz der Persönlichkeitquot; 9, p. 275, p. 501), in de wettentaal
in den eisch der toerekeningsvatbaarheid verwerkt. Als die toe-
stand bereikt is, dan is de grond voor de straf verdwenen, dan
is de heerschappij van den maatregel nabij, zeide men. Tegen de-
zen toestand heeft Makowski terecht gewaarschuwd. „La base
des mesures de sûreté actuelle est non seulement le soin de l'intérêt
public, mais aussi le facteur émotif de compassion à l'égard du
coupable. Si l'on écartait également ce facteur en se plaçant sur le
terrain du calcul rationnel, il est évident que charger une popula-
tion honnête de l'entretien de maisons de travaü____serait une

erreur de calculquot;, zeide hij scherp in een praeadvies aan het Con-
gres van Brussel (Rev. int. de d. p. IV, p. 229). De onderlinge
gelijkheid der rechtsgenooten is voorwaarde voor de
straf, maar
bepaalt ook een grens voor den maatregel. Als dat gevoel ver-
dwenen zal zijn, zal men den schadelijke eenvoudigweg dooden,
als een lastig insect.

Of wel: de liefde tot de menschen gaat overheerschen boven
het recht, de berechting maakt plaats voor vergeving, hoogstens
neemt de gemeenschap als organisch wezen de schuld op zich voor
de daden van een harer lidmaten. Zoo vindt men den toestand
graag geschilderd in de socialistische en communistische littera-
tuur, deze „vaterlose Gesellschaftquot; zal geen recht kennen en geen
straf. Een „broederlijke menschheidquot; (Clara Wichmann, 2 p.
15 2), zal de vergelding uit haar midden verbannen. Dit alles is
echter utopie. De broeder-gemeenschap, evenals het kluizenaar-
schap, is een geestelijke luxe, die zich slechts heel weinigen kunnen
veroorloven. De geschiedenis is er om te bewijzen, dat tientaUen
malen de pogingen ter fundeering van een broeder-gemeenschap
zijn uitgeloopen op de grootste ellende. De psychoanalyse heeft

') Deze voorstelling vooral in communistische litteratuur, b.v. Clara Wichmann-
2, passim, vooral
p. 193 v.v.

') „Goedbedoeldquot;, maar „oppervlakkigquot; noemde Polak terecht dit geschrift 1 p 89
noot 2.nbsp;'

-ocr page 85-

niet weinig er toe bijgedragen om te doen inzien, dat de gezags-
Plaats diep in den mensch voor de instandhouding van individu
en gemeenschap onontbeerhjk is. Deze inwendige gezagsplaats,
gesymboliseerd in het gezag van den staat, brengt noodzakelijk
s^^a/ mede als reactie op verboden daden.
Ook
een tweede tegenwerping was te verwachten:
Aangenomen het bestaan van den straf eisch, aangenomen ook
zijn blijven bestaan: waarom moet
deze behoefte van den mensch
evredigd worden, waarom is het plicht van den staat om ermede
rekening te houden?

Deze plicht behoeft een bijzondere rechtvaardiging. (Zoo Exner,
P- 34). Wanneer een delict gepleegd is, treedt een onrust in,
een gevoel van onbehagen bevangt ieder, die op een of andere
^ijze ermee in verband staat: den getuige, den dorpgenoot, den
stadgenoot, den landgenoot, bij buitengemeen ruchtbarende ge-
tallen : den mensch, den wereldburger. De intensiteit wordt be-
paald door de dichtheid der betrekking en de zwaarte van het
onrecht. De moord in Amerika werkt niet zoo verontrustend als
e moord in de stad onzer inwoning. En dat is begrijpelijk: zoo
Jordt men meer geschokt door het feit, dat 10 Hollanders ver-
drinken in de Zuiderzee, dan 100 Chineezen in de Zuidzee.

De daad mishaagt, zeide Herbart. Maar waarom? Geef U goed
rekenschap van het verschil in gevoelen tusschen den dood van
een mensch door een omwaaienden boom of door den knots van
een moordenaar. Sauer, lp. 114, constateert, dat in gevallen van
2Waar onrecht „ehe es vergolten, das Volksbewusstsein unbe-
nedigt dahin lebt und ruhelos, als wäre es selbst schuldbeladen,
m und her irrt, bis endlich der gerechte Ausgleich gefunden istquot;,
esar i) spreekt van een „Minderwertigkeitskomplex, der durch
den fremden Eingriff----entstehtquot;. Na de vergelding: een ge-
joel van rust, van wederevenwicht, van herstelde harmonie —
..das Volksbewusstsein ist zufriedengestellt, dem Rechtsgefühl
^st genügt, die Missstimmung gegen den Täter hört aufquot; (Sauer,
P- 119); „Es ist die Aufhebung einer seelischen Spannung, Un-
zufriedenheit und damit eines Seelenzustandes, der als solcher
ein störendes und hemmendes Element im sozialen Leben be-
deutet ....quot; (R. Schmidt, 1 p. 27, met litt, op p. 28); het best be-

) Tesar: „Freiheitsidee und Strafrechtquot;, in Festgabe für R. v. Frank, p. 70.

-ocr page 86-

^ schreven door Durkheim, den socioloog. De innerlijke harmonie,
j de „état fort de la consciencequot;, is volgens hem een essentiëele fac-
tor van onze „vitalité généralequot;. Alles wat deze verzwakt, de-
primeert ons, en brengt een soort ziektetoestand teweeg. Het is
dus begrijpehjk, dat we „énergiquementquot; reageeren tegen datge-
ne, wat deze gaafheid bedreigt, en dezen ziektetoestand dreigt te
verwerkelijken. „Au premier rang des causes qui produisent ce
résultat, il faut mettre la représentation d'un état contraire. Une
représentation n'est pas en effet une simple image de la réalité,
une ombre inerte projetée en nous par les choses; mais c'est une
force qui soulève autour d'elle tout un tourbiUon de phénomènes
organiques et psychiques, Non seulement le courant nerveux qui
accompagne l'idéation rayonne dans les centres corticaux autour
du point où Ü a pris naissance et passe d'un plexus dans l'autre,
mais il retentit dans les centres moteurs où il détermine des mou-
vements, dans les centres sensoriels où il réveille des images, ex-
cite parfois des commencements d'illusions et peut même affecter
jusqu'aux fonctions végétatives; ce retentissement est d'autant
plus considérable que la représentation est elle-même plus intense,
que l'élément émotionnel en est plus développé. Ainsi la représen-
tation d'un sentiment contraire au nôtre agit en nous dans le
même sens et de la même manière que le sentiment dont elle est
le substitut; c'est comme s'il était lui-même entré dans notre con-
science. Elle a, en effet, les mêmes affinités, quoique moins vives ;
elle tend à éveiller les mêmes idées, les mêmes mouvements, les
mêmes émotions. Elle oppose donc une résistance au jeu de notre
sentiment personnel et, par suite, l'affaibht, en attirant dans une
direction contraire, toute une partie de notre énergie. C'est comme
si une force étrangère s'était introduite en nous de nature à dé-
concerter le libre fonctionnement de notre vie psychique. Voilà
pourquoi une conviction opposée à la nôtre ne peut se manifester
en notre présence sans nous troubler; c'est que, du même coup,
elle pénètre en nous et, se trouvant en antagonisme avec tout ce
qu'eUe y rencontre, y détermine de véritables désordresquot;. —
zegt Durkheim, p. 103/104. De woede, de reagens tegen dezen
schadelijken invloed is dan ook niet een „passion déstructivequot;.
„En fait, elle existe, dans une surexcitation de forces latentes et
disponibles, qui viennent aider notre sentiment personnel à faire
face aux dangers en le renforçantquot;. (Durkheim, p. 105).

-ocr page 87-

De mpdaad tast onze heiligste overtuigingen aan. Vandaar de f
hevigheid, waarmede we tegen haar reageeren. „La force contre
1
aquelle le crime vient se heurter est trop intense pour réagir avec
tant de modération. D'ailleurs elle ne pourrait le faire sans s'af-
faiblir, car c'est grâce à l'intensité de la réaction qu'elle se res-
saisit et se maintient au même degré d'énergiequot; (p. 106). Tot zoo-
ver Dürkheim, die met weergalooze juistheid deze processen
heeft waargenomen en beschreven.

ßlijft de vraag: hoe is dat te verklaren'^

Deze vraag is na de boven gegeven beschrijving van Dürkheim
niet moeilijk meer. De schuldige daad steekt aan, lokt uit tot ge-
yke daden. Het vertrouwen in de kracht en de juistheid van de
norm is verloren, en nu steken overal de voordien diep verstopte
niten het hoofd op. En niet alleen valt er een rem weg voor be-
staande krachten, maar door het feit wordt vaak tot soortgelijke
daden uitgelokt. Er ontstaat een psychische toestand, die abnor-
maal is, een wanorde, waar krachten niet meer in evenwicht zijn,
le in evenwicht moeten wezen, willen wij kunnen leven. Om deze ;
Post-crimineele psychische wanorde voelt het volk zich schuld-1
eladen. Zijn latente criminaliteit heeft de grens overschreden.,

moet iets teruggedrongen worden. De bres, die door de daad
geslagen is in de sociale ommuring van de egocentrische „kernquot;
Van den dader en van den rechtsgenoot, dient gestopt. En deze
res kan alleen gestopt worden door hernieuwde vorming en ver-
sterking van de „conscience socialequot;. „C'est cette force que le
roit pénal protège contre tout affaiblissement, à la fois en exi-
geant de chacun de nous un minimum de ressemblances sans les-
quelles l'individu serait une menace pour l'unité du corps social,
et en nous imposant le respect du symbole qui exprime et résume
ces ressemblances en même temps qu'il les garantitquot; (Dürkheim,
P- 114). Het strafleed kan deze functie vervullen, door de straf
an de gemeenschap haar plaats in ons weer innemen, haar auto-
^itaire plaats (in elke staatsgemeenschap — deze behoeft daarvoor
geen monarchie te zijn met een „vadertje tzaarquot; aan het hoofd —

Psv h ^^^ la'ente criminaliteit werd door menigeen reeds vermoed en aanvaard. De

^cüoaualyse heeft deze systematisch bewezen volgens Mezger, in H. Prinzhorn,

Ör^wïf'® Psychoanalyse 1, Auswirkungen der Psychoanalysequot;, 1928, p. 362. Zie
quot;OK denzelfde, 4
p. 30.

-ocr page 88-

is de enkeling als kind in een groote familie), die diep in den mensch
de geboden doet klinken, en voor een niet gering deel er de dwin-
gende kracht van uitmaakt.

Waarom juist leed noodig is voor deze functie, en men niet kan
volstaan met afkeurend oordeel? (Polak's tegensteUing is juist:
straf is geen leed omdat ze dwang wü zijn, maar is dwang omdat
ze leed wü wezen). Het is een ervaringsfeit, dat leed in het alge-
meen deze taak kan volbrengen. Leed, zelf ondergaan of anderen
aangedaan onder bepaalde omstandigheden heeft een purificee-
rende werking. Wellicht hangt dit samen met de leedfunctie in
het algemeen. Het leed is de indicator van het verkeerde. In de
physieke orde doen wij ons pijn, wanneer we onjuist handelen. In
de kinderjaren is door constante leedtoevoeging den mensch bij-
gebracht, dat iets niet hoorde i). Tot hij de norm van den opvoe-
der innerlijk aanvaardde, handelde hij aUeen naar den wensch
van dezen om liefde te winnen of leed te ontgaan. Wanneer het
gebod innerlijk wordt, wordt deze houding t.a.v. den opvoeder
overgenomen door die t.a.v. het geweten. In de gewichtigste jaren
van ons leven dus. de eerste, is de inplanting van elke sociale aan-
passing. het afstand doen van elke individualistische ongebrei-
deldheid. ons geboden door de grootste autoriteit, die er ooit was.
de ouderlijke, met leed verbonden. Niet het minst de psychoana-
lytische onderzoekingen over de eerste levensjaren hebben dit
overtuigend aangetoond. Deze imaginaire leedgrens, die onze
vroegere onbegrensdheid beperkt heeft, gehandhaafd door het
hoogste gezag, bestaat nu nog in ons. De eigen wandaad doet een
leedbehoefte ontstaan 2). Men wenscht zelf het leed, dat weer zal
toonen hoe het goede toch sterker is dan het kwaad, dat de krach-
ten in toom houdt, die ons eigen .,beter-ikquot; in hun uitleving ver-
werpt.

Zooals de eigen mis-daad de leedbehoefte in het leven roept,
veroorzaakt de daad van den ander een strafbehoefte. En des té
minder fel behoeft het leed te zijn, naarmate het zekerder wordt
opgelegd 3). Wanneer iemand die leedgrens overschrijdt,
eischen

Liefdeonttrekking is een vorm van leedtoevoeging.
») Over die eigen leedbehoefte vooral de psychoanalytici, b.v. Th. Reik: , Geständ-
niszwang und Strafbedürfnisquot;, Leipzig—Wien—Zürich, 1925.

') In dezen gedachtegang is de hypothese niet te gewaagd, dat de vergelding zich
eerst uit de primitieve wraak kon ontwikkelen, toen de staatsaMior»/«« de reactieve
functie van den enkeling had overgenomen.

-ocr page 89-

vij de terechtwijzing, de leedvolle terechiwijzing door het gezag, opdat
overtuigd blijven, dat de oude grenzen vast liggen, als vroeger.

Wanneer de misdaad ongestraft zou blijven, zouden dus de
krachten in ons ontgrendeld worden, die ook misdadig zijn. Von
Weber (p. 7) zegt het terecht: „Die Norm, die dem einzelnen ge-
Wisse Wege der Bedürfnisbefriedigung versperrt, wird nicht mehr
beachtet, ja erscheint nicht mehr bindend, wenn andere sie, ohne
dafür büssen zu müssen, übertreten.quot; Dieper gaat deze navolging
dan de imitatie, die Tarde schilderde, p. 295 v.v. en die voorname-
lijk betrekking heeft op den vorm der handelingen. Want deze ,
ontspruit uit de algeheele omstelliiig in onze waardeoordeelen, zij \ y\
schokt het vertrouwen in de juistheid van onze houding t.a.v. de
normen, zij wekt twijfel aan alle waardeering.

Het gaat hier niet alleen over groote misdrijven. Het gaat om
alle overtredingen der normen. Deze dienen niet zoozeer
gestraft
te worden, omdat er een materieel belang is aangetast, maar: ^le.
schendinjf_van de norm symboliseert de schending van alle, sym-
boliseert de niet-achting van de gansche rechtsorde. In een maat-
schappij waar onder de geboden staat: gij zult niet stelen, naast:
gij zult niet dooden, moet het één gehandhaafd worden evenals
bet andere, zij het niet met dezelfde middelen. Want de door-
braak der normen op één punt brengt verdwijning van de andere
rnet zich, daar overtreding van een norm niet alleen deze in zijn
bestaan aantast, maar het geheele normencomplex, immers de ach-
ting voor het recht in zijn geheel doet verminderen. Zoo wordt
de socioloog Dürkheim (p. 84) verstaanbaar als hij zegt, dat
elke
niisdaad is „une offense contre une autorité en quelque sorte

trai^cendantequot;.

Ziedaar de functie van het strafleed, dat dus noodzakelijk is om
de geldendheid der normen in te prenten (theorie van blaam of
Veroordeeling 1), b.v. Wach), anders uitgedrukt: dat noodzake-
bjk is, om uit te drukken de autoriteit, die achter deze nor-
men staat en die de mate van gelding ervan bepaalt (theorie der
rechtsmacht of gezagshandhaving, b.v. Beling); nog anders: dat
noodzakelijk is om onzen vergeldingsdrang te vervullen, ons vol-

Terminologie overgenomen van Polak.

-ocr page 90-

onderzoek mogelijk, en onbewust wordt deze methode ook vaak
toegepast.

De waag van de straf is een vraag van recht. Als zoodanig moe-
ten wij ons bezinnen op de mogelijkheid van stellingname tegen-
over een rechtsvraag. Dat het constateeren van bestaande toe-
standen geen antwoord geven kan, is zonder meer duidelijk. Dat
causale verklaringen niet toereikend zijn, behoeft ook geen be-
toog, evenmin als de zekerheid, dat nuttigheid, ja noodzakelijk-
heid op zich zelf niets zeggen omtrent de rechtmatigheid. De z
.g.
genetische methode in de normwetenschappen is onjuist, immers
leidt niet tot antwoord op de vraag naar de rechtvaardiging van

de norm. „----oorzakelijke verklaring zonder meer____is niet

normrechtvaardiging, is niet fundeering, noch in logicis noch in
ethicisquot; (Polak, 1
p. 46).

De critiek van de Groningsche school (Heymans, Polak, Kra-
nenburg e.a.) op de z
.g. „critische methodequot; is juist. Om critiek
te oefenen op een norm moet men deze toetsen aan een andere, et
sic in infinitum; een andere mogelijkheid bestaat niet. De laatste
norm naar welke wij beoordeelen zal evenals al het fundeerende
noodzakelijkerwijs ongefundeerd, de laatste grond als alle laatste
gronden noodzakelijk ongegrond zijn (Polak, 1
p. 47). Wanneer
men dus critiek oefent op de norm, zal deze critiek haar grond
vinden in een in ons aanwezige hoogere norm. De wetenschap, ook
de normwetenschap, kan dus nooit normen scheppen, slechts
normen afleiden, waarbij ze zich vaak van haar uitgangspunt niet
bewust is. Noch critische, noch genetische methode is juist. Het
eenige wat we doen kunnen is te trachten door^itleding van de
practische normen het uitgangspunt, de grondnorm, te vinden^
Daaraan kunnen we dan een bepaalde norm of beoordeeling toet-
sen. Dat is voldoende. Ter rechtvaardiging van een norm is vol-
doende dat zij met de grondnorm overeenstemt, die naar aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voor alle menschen de-
zelfde is. De feitelijk verschillende beoordeelingen zijn geen tegen-
argument, daar deze te wijten zijn aan verschil in interpretatie
van de feiten, die beoordeeld worden (Zie Polak, 1 p. 57, met htt.).
Maar geeft de overeenstemming met de grondnorm iets anders
dan de feitelijke algemeenheid ? Niets anders, maar meer is noch
noodig, noch mogelijk. Wat aan dien maatstaf beantwoordt, is
recht naar ons oordeel — meer hebben we niet noodig. Het zou

-ocr page 91-

geen zin hebben naar de rechtvaardigheid te vragen van den
toetssteen van de norm. En wanneer we een grond konden geven
Voor den laatsten maatstaf, zou deze immers de laatste niet meer
zijn.

Op grond van ontleding der rechtsuitingen op verschillend ge-
bied komt Kranenburg tot den regel: „elk lid der rechtsgemeen-
schap is ten aanzien der verdeeling van de voorwaarden voor lust
en onlust gelijk en gelijkwaardig, voorzoover hij niet zelve de
Voorwaarden voor het ontstaan van bizonderen lust en onlust
schept; zooveel lust en onlust, als waarvoor elk de voorwaarden
heeft gecreëerd, komen aan hem toequot; Wanneer deze regel juist
IS, dan zijn alle menschelijke oordeelen op dezen regel gebaseerd
en ervan afgeleid. Dan
behoort men niet zoo te oordeelen, maar oor-
dedt
men zoo krachtenseigengeestesgesteldheid.nbsp;w«

eenmaa/, dat weten wij met de meest onbetwijfelbare zekerheid,...

quot;^iet van onzen wil af, wat wij al of niet voor waar, goed of schoon
^^Uen houdenquot;.
„De „Urteilsnotwendigkeitquot; is boven alle willen,
dûs boven alle Dürfen of Sollen, evenzeer verheven als boven nut

-welbehagen.quot; (Polak, 1 p. 53.)

Öe verschillen der daadwerkelijke beoordeeling stammen af
Van de visie op de stof, die beoordeeld moet worden. Daaraan is
het verschil van recht toe te schrijven in den tijd en in de ruimte,
^e menschen, die den eigendom als absoluut, aan geen ander
ïquot;echt onderhevig, instituut zien, verschillen in grondnorm, in
beoordeelingsmaatstaf niet van diegenen, die op dat eigendom
een hooger recht erkennen van de gemeenschap, waardoor deze
^ V. mag verhinderen, dat het eigendom wordt misbruikt. De
^acta zijn hier anders, de beteekenis van individu voor gemeen-
schap en van gemeenschap voor individu is gewijzigd, en daarom
rechtsopvatting.

Zoo is het ook met de straf.

Om dus te zien, of de straf, het wegens normschennis toege-
brachte leed,
rechtvaardig is, hebben wij te zien naar de feiten,
naar de werking van de misdaad in de gemeenschap. Slechts deze
Werking kan, nu de grondnorm immers als vaststaande is aan-
genomen, over de overeenkomst van den regel: straf voor mis-
grondnorm uitsluitsel geven.

) ..Positief Recht en Rechtsbewustzijnquot;. 2de druk. Groningen, 1928, p, 130.

-ocr page 92-

ministische uitgangspunt niets omtrent de daadwerkelijke psychische
verhouding.

Dit leidt ook tot de aanvaarding van het feit, dat nog langen,
onafzienbaren tijd de straf „rechtquot; zal blijven, daar immers de
gemeenschap „einen starken Willen und einen schwachen Ver-
stand hatquot; (Mayer, p. 452), maar ook tot het feit, dat steeds de
„straffenquot; milder zullen worden. In dezen zin kan men van een
historische lijn, een steeds verder gaande ontwikkeling spreken:
steeds neemt de kennis toe van den gemiddelden mensch, steeds
meer komt hij verstandelijk te staan tegenover de daden van zijn
evenmensch, steeds dus zal hij milder worden in zijn beoordeeling.
Het gaat hier niet om een ontwikkeling in het recht, maar om
een ontwikkeling van feiten, die een andere beoordeeling nood-
zakelijk met zich brengt, het gaat om een ontwikkeling van het
begrijpen, dat een veranderen van het oordeel tot gevolg heeft

Deze opvatting leidt er toe om voor de huidige menschheid
de straf gerecht te achten, en dit recht zal niet eerder kunnen
veranderen, vóórdat de mensch psychisch veranderd is. Ik duidde
de twee mogelijkheden boven reeds aan: toenemende menschen-
liefde zou dezen invloed hebben kunnen, evenals toenemend be-
grijpen. Wij zagen het gevaar, dat consequente doorvoering van
een van beide brengen zou. Wellicht voert de begrijpende liefde
tot dien toestand, die, als de eenig waarlijk ethische, door zoo-
velen als eerst werkelijk mensch waardig geacht wordt 2).

Hoe nu t.a.v. de vragen, die wij in aanvang gesteld hebben ?

I. Is het mogelijk bij den mensch de ethische schuld vast te stellen?

Neen, de vaststelling van de ethische schuld is voor menschen
volkomen onmogelijk. Ongetwijfeld
kan men ethische schuld

') In dezen zin kan men dus van een historische lijn in de ,.rechtsontwikkelingquot;
spreken, die dan alleen bepaald wordt door de verandering der facta. De critiek van
Polak, 1
p. 45 noot 2, op Clara Wichmann, 1 p. 15, is niet juist, als men haar opvatting
zóó interpreteert, dat door het meeleven der geschiedenis de
feiten van het heden in een
ander daglicht komen te staan. Men begrijpt meer en ziet ruimer — en dan wordt
het oordeel „van zelvequot; anders.

') Degenen, die individueel tot dezen staat gerijpt zijn, mogen bedenken, dat het
recht een sociaal probleem is, en dat het onjuist is een bepaalde gemeenschap een
recht te prediken, dat zij door haar inzicht niet als recht voelen kan. Het is onjuiste
politiek het nationalisme af te kammen vóór het internationalisme geboren is, want
de mogelijkheid bestaat dan, dat mên het eene verliezen zou zonder het andere ge-
vonden te hebben. Zoo is het ook met het strafprobleem. Dit vergeten m.i. de leden
van het C.M.S. (Comité van Actie tegen de bestaande opvattingen omtrent misdaad
en straf).

-ocr page 93-

niet meten, indien al aanwezig, maar dat heeft niet te doen met straf.
Taak van de straf is niet om den dader zijn (ethische) schuld-
aequivalente-leedquantum te geven (hoe zou men het kunnen,
quot;v^at is de maat, en al zou men het kunnen, wat gaat het ons aan),
taak van de straf is hem zooveel leed aan te doen, dat wij met
zijn daad verzoend zijn, dat het gat in den dam van ons eigen in-
nerlijk gestopt is. Wij zijn gedetermineerd (ter eigen handhaving)
tot vergelding en ten gevolge daarvan noemen we den man schul-
dig De vergelding heeft „sich allmählig raffinierendquot; de schuld
geschapen, zegt Anossow, M. XXI p. 425, terecht. Dat is de band
tusschen menschelijke schuld en menschelijk leed.

Niet de ethische schuld kunnen wij vaststellen. Wel de_spciale,
IHïl^^e, die wij in het vervolg met „schuldquot; zonder meer zullen
aanduiden. Het is die toestand, waarop met straf moet gerea-
geerd worden, „damit die anderen an den Ernst der Strafdrohung
glaubenquot; 2) ,beter: opdat de anderen in de waardeschatting van
de norm bevestigd worden. Het onrecht eischt de vergelding, die
begrensd is door de schuldgrens.

II. Is het mogelijk een strafmaat vast te stellen in verhand met die
l^ndische schuld?

Ongetwijfeld. De mate van het leed wordt bepaald door de^
^schen der volksovertuiging, die wisselen naar beschavingspeil ®),
De mate van schuld en straf, die de gemeenschap noodig heeft,
^ent zij ook *).

III- Gezien die schuld en dat aan schuld proportioneele leed:
^oet de staat dat leed aandoen?

Zooals we gezien hebben: Ja. „Damit nicht das ganze Volk ver-
derbequot;. Het is een psychische noodzaak, zij het een harde Met
^^^bn^ 2 p. 542, moet men met groote schaamte bekennen,

') Taverne in „De grondslagen van het strafrechtquot;, Praeadvies voor de Katholiek
^ etenschappelijke Vereeniging 1924, p. 11, noemt dit een standpunt, waarbij „alles
P kop wordt gezetquot;. Modderman verhaalt in zijn beroemde inaugurale rede
de anecdote van den Australischen rechter, die den moordenaar op zijn ver-
D^^H ■ quot;i'^ w®® gepredestineerd tot den moordquot; toevoegde: „welnu vriend, ik ben ge-
predestineerd om je te laten ophangenquot;. Niemand zal wel vrede hebben met deze
verklaart hij. Wij weten echter, dat wij met deze oplossing vrede moeten
^ivnbsp;men tenslotte vrede hebben moet met iedere onafwendbare noodzaak.

, Löffler, Z. XVIII p. 249, maar bedoeld in Feuerbachschen zin.

, Cf. M. E. Mayer, p. 435.

Zoo Merkel: „Vergeltungsidee und Zweckgedanke im Strafrechtquot;, Ges. Abh. p.

^agen boven (blz. 78), dat deze noodzakelijke handelwijze ook rechtvaar-

Röling, Wetgevingnbsp;6

-ocr page 94-

dat de vergeldingseisch veel dieper zit dan met theoretische over-
tuiging IS overeen te brengen. Niet kunnen wij door inzicht deze
eischen doen verstommen (zoo ook Merkel-Liepmann.
p. 99) zij
het misschien wel doen verminderen. „L'entendement peut bien
nous apprendre ä interprêter nos sensations, il ne peut les chan-
gerquot;, zei Durkheim,
p. 105, misschien iets te scherp. Theoretisch
kan men in de verre toekomst een andere houding indenken Te-
recht zegt M. E. Mayer (p. 452): „Erst wenn der Einspruch des
Determinismus siegreich vordringen und den Primat des Intel-
lekts verkünden wird, erst dann wird die Zurechnung ungerecht
sem. Da aber die Kultur von der GeseUschaft gemacht wird, und
da die GeseUschaft, wie ich sie zu kennen glaube, einen starken
Willen und einen schwachen Verstand hat, ist die Abschaffung
der Verantwortlichkeit vielleicht doch nur eine methodische Per-
spektive. Es ist eine verzeihliche Fehler, für die Determination zum
Indetermmismus absolute Gültigkeit in Anspruch zu nehmen.quot;

Alzoo het resultaat: Straf is vergelding van schuld, waartoe de
gemeenschap gedetermineerd is, zooals de dader tot zijn daad, absoluut
noodzakelijk tot haar instandhouding en rechtvaardig juist voorzoover
zij voor de gemeenschap noodzakelijk is

De vergelding is inderdaad het krachtdadigste misdaadbestrij-
dingsmiddel 2). Het krachtdadigst, omdat zij de kern aantast: de
minachting voor de rechtsorde, voor de rechtsautoriteit. Maar
daarom: niet aUes beheerschend, want zij bemoeit zich in wezen
niet met de gevaariijkheid van een persoon. Daartegen kent de
rechtsorde dan ook zoo noodig andere middelen.
Nog één opmerking:

Men verwarre deze straf niet met de generale preventie, zooals
deze vooral door Feuerbach is gepropageerd, den z.g. psycholo-

') Polak, 1 p. 179, noemt dusdanig standpunt gewetenloos (Tegen M. E. Maver's

popiJaire slagwoord: „Die Menschheit ist zum Indeterminismus determiniertquot;, o c

^n^^nbsp;schuldhafte Handlung und ihre Artenquot;, Leipzig 1901 p'

lüO). Wanneer men het determinisme aanvaardt, en dat doen Polak en Mayer beiden'

waarom is het dan gewetenloos, als men als feit erkent, dat de mensch tot de straf

gedetermmeerd is, zooals de misdadiger tot zijn daad? Of houdt bij het oordeelen de
causahteitswet op ?nbsp;cu uc

») Om deze reden werd dan ook in 1925 de „Strafrechtliche Gesellschaftquot; opgericht
zich verklarend vóór de vergelding uit doelmatigheidsoverweging en
gericht tegen dé
strekking, de straf te doen verdwijnen, zooals die in het Duitsche Entwurf 1925 tot
S p 1301.^'^nbsp;^^^ P- '301/1302 en Oetker, D.J.Z.

-ocr page 95-

gischen dwang (Men zie hierover Grünhut, 1 p. 21 v.v.). Terecht
heeft Pompe i) deze leer verankerd in den tijd dat een rekenlust
e hartstochten overvleugelde. De eerst genoemde soort generale
preventie (zooals R. Schmidt de vergelding wil blijven noemen, 1
P. 74) is een andere als de generale preventie, die een bepaalde
daad bestrijkt. Zij is ervan „grundsätzlich verschiedenquot; (v. We-
er,
p. 5)_ jjg^ verschil is, dat de vergelding positief bouwt aan
goede, de normerkenning, de psychologische dwang slechts
een rem zet aan het kwade, de bewuste verboden neiging. Dat de
eerste de autoriteit van de gemeenschapsnorm (de
sfaatsautori-
teit is daar het symbool van) versterkt, terwijl de tweede slechts
tegenover de zinnelijke neiging tot een bepaalde handeling een
tegenwicht weet te plaatsen in diezelfde zinnelijke sfeer. Men zou
unnen zeggen, dat de eerste zich richt tot het onbewuste van den
quot;lensch (de kern), de tweede tot het bewuste (het oppervlak).
I^it waren de grootste fouten, die criminalisten maakten:
^ • de meening, dat de crimineele politiek is gericht tegen den
enkeling (zoo b.v. v. Liszt-Schmidt, p. 15);
2. de meening, dat het strafrecht alleen te maken heeft met
e doelbewuste persoonlijkheid (zoo de geheele Feuerbachsche
school en zooveel anderen, b.v. Mezger, S.Z. 44 (1930) p. 188 en 9
P-354) 2).

-De siraf richt zich niet in de eerste plaats tot het bewuste van den
^(ler, maar vooral tot het onbewuste van de straffende gemeenschap.

Wanneer R. Schmidt, 1 p. 55, zegt, dat de werking van de ver-
gelding op den mensch verschilt „wie der Gedankengang oder
er Gefühlsprozess, durch den dieser Mensch die Vergeltung
^^htfertigtquot;, en verklaart, dat het vergeefsche moeite is de alge-
meene werking te zoeken, dan miskent hij dat de verschillen, die

e vergeldingstheoretici scheiden, verschillen zijn in formulee-
ring 8)

begrijpelijk is, dat onderzoekingen in deze richting zeer veel

Pompe: „De persoon des daders in het strafrechtquot;, in. or. Utrecht p. 13.
is Mnbsp;laatste geschriften: „Schuld und Persönlichkeitquot; Marburg 1932,

pnbsp;hier echter van afgeweken en erkent hij, dat de straf naast de doelbewuste

gy^ quot;^quot;'yj'lieid ook de onbewuste persoonlijkheid wil treffen: „Die Schuldstrafe will
uitd ^^ Unbewusste im Menschen erziehenquot; (p. 15). Deze omkeering vloeit voort
het ^ °quot;''^®8elijkheid om de daad-schuld bij de culpoze delicten zonder invoering van

onbewuste te aanvaarden (cf. Exner, „Das Wesen der Fahrlässigkeitquot; 1910).
danv jnbsp;daarmee Schmidt's eigen Kant-, Hegel- en Feuerbach-duiding, on-

de geestige critiek van Polak, 1 p. 309.

-ocr page 96-

dat de vergeldingseisch veel dieper zit dan met theoretische over-
tuiging is overeen te brengen. Niet kunnen wij door inzicht deze
eischen doen verstommen (zoo ook Merkel-Liepmann, p. 99), zij
het misschien wel doen verminderen. „L'entendement peut bien
nous apprendre a Interpreter nos sensations, il ne peut les chan-
gerquot;, zei Dürkheim, p. 105, misschien iets te scherp. Theoretisch
kan men in de verre toekomst een andere houding indenken. Te-
recht zegt M. E. Mayer (p. 452): „Erst wenn der Einspruch des
Determinismus siegreich vordringen und den Primat des Intel-
lekts verkünden wird, erst dann wird die Zurechnung ungerecht
sein. Da aber die Kultur von der Gesellschaft gemacht wird, und
da die Gesellschaft, wie ich sie zu kennen glaube, einen starken
Willen und einen schwachen Verstand hat, ist die Abschaffung
der Verantwortlichkeit vielleicht doch nur eine methodische Per-
spektive. Es ist eine verzeihliche Fehler, für die Determination zum
Indeterminismus absolute Gültigkeit in Anspruch zu nehmen.quot;

Alzoo het resultaat: Straf is vergelding van schuld, waartoe de
gemeenschap gedetermineerd is, zooals de dader tot zijn daad, absoluut
noodzakelijk tot haar instandhouding en rechtvaardig juist voorzoover
zij voor de gemeenschap noodzakelijk is

De vergelding is inderdaad het krachtdadigste misdaadbestrij-
dingsmiddel 2). Het krachtdadigst, omdat zij de kern aantast: de
minachting voor de rechtsorde, voor de rechtsautoriteit. Maar
daarom: niet alles beheerschend, want zij bemoeit zich in wezen
niet met de gevaarlijkheid van een persoon. Daartegen kent de
rechtsorde dan ook zoo noodig andere middelen.

Nog één opmerking:

Men verwarre deze straf niet met de generale preventie, zooals
deze vooral door Feuerbach is gepropageerd, den z.g. psycholo-

1) Polak, 1 p. 179, noemt dusdanig standpunt gewetenloos (Tegen M. E. Mayer's
populaire slagwoord: „Die Menschheit ist zum Indeterminismus determiniertquot;, o.e.
p. 451, uitvoerig in: „Die schuldhafte Handlung und ihre Artenquot;, Leipzig 1901 p.
100). Wanneer men het determinisme aanvaardt, en dat doen Polak en Mayer beiden,
waarom is het dan gewetenloos, als men als feit erkent, dat de mensch tot de straf
gedetermineerd is, zooals de misdadiger tot zijn daad? Of houdt bij het oordeelen de
causaliteitswet op ?

») Om deze reden werd dan ook in 1925 de „Strafrechtliche Gesellschaftquot; opgericht,
zich verklarend vóór de vergelding uit doelmatigheidsoverweging en gericht tegen de
strekking, de straf te doen verdwijnen, zooals die in het Duitsche Entwurf 1925 tot
uiting kwam. Zie de statuten in D.J.Z. XXX (1925) p. 1301/1302 en Oetker, D.J.Z.
XXX p. 1301.

-ocr page 97-

gischen dwang (Men zie hierover Grünhut, 1 p. 21 v.v.). Terecht
heeft Pompe i) deze leer verankerd in den tijd dat een rekenlust
de hartstochten overvleugelde. De eerst genoemde soort generale
preventie (zooals R. Schmidt de vergelding wil blijven noemen, 1
P- 74) is een andere als de generale preventie, die een bepaalde
daad bestrijkt. Zij is ervan „grundsätzlich verschiedenquot; (v. We-
ber,
p. 5). Het verschil is, dat de vergelding positief bouwt aan
bet goede, de normerkenning, de psychologische dwang slechts
een rem zet aan het kwade, de bewuste verboden neiging. Dat de
eerste de autoriteit van de gemeenschapsnorm (de s^^a^sautori-
teit is daar het symbool van) versterkt, terwijl de tweede slechts
tegenover de zinnelijke neiging tot een bepaalde handeling een
tegenwicht weet te plaatsen in diezelfde zinnelijke sfeer. Men zou
kunnen zeggen, dat de eerste zich richt tot het onbewuste van den
mensch (de kern), de tweede tot het bewuste (het oppervlak).

Dit waren de grootste fouten, die criminalisten maakten:

1 • de meening, dat de crimineele politiek is gericht tegen den
enkeling (zoo b.v. v. Liszt-Schmidt, p. 15);

2. de meening, dat het strafrecht alleen te maken heeft met
de doelbewuste persoonlijkheid (zoo de geheele Feuerbachsche
school en zooveel anderen, b.v. Mezger, S.Z. 44 (1930) p. 188 en 9
P- 354) 2).

De straf richt zich niet in de eerste plaats tot het bewuste van den
^der, maar vooral tot het onbewuste van de straffende gemeenschap.

Wanneer R. Schmidt, 1 p. 55, zegt, dat de werking van de ver-
gelding op den mensch verschilt „wie der Gedankengang oder
der Gefühlsprozess, durch den dieser Mensch die Vergeltung
^^chtfertigtquot;, en verklaart, dat het vergeefsche moeite is de alge-
meene werking te zoeken, dan miskent hij dat de verschillen, die
de vergeldingstheoretici scheiden,
verschillen zijn in formulee-
ring 8).

begrijpelijk is, dat onderzoekingen in deze richting zeer veel

') Pompe: „De persoon des daders in het strafrechtquot;, in. or. Utrecht p. 13.

') In een van zijn laatste geschriften: „Schuld und Persönlichkeitquot; Marburg 1932,
gt;s
Mezger hier echter van afgeweken en erkent hij, dat de straf naast de doelbewuste
persoonlijkheid ook de onbewuste persoonlijkheid wil treffen: „Die Schuldstrafe will
auch das Unbewusste im Menschen erziehenquot; (p. 15). Deze omkeering vloeit voort

de onmogelijkheid om de daad-schuld bij de culpoze delicten zonder invoering van
het onbewuste te aanvaarden (cf. Exner, „Das Wesen der Fahrlässigkeitquot; 1910).

') En ik volg daarmee Schmidfs eigen Kant-, Hegel- en Feuerbach-duiding, on-
danks de geestige critiek van Polak, 1 p. 309.

-ocr page 98-

zijn mogelijk gemaakt en ook verricht door psychoanalytici. Deze
hebben de onderzoekingen in de voor kort ontoegankelijke ge-
bieden van het onderbewuste aangedurfd en aangevangen. Niet
het minst is het aan hen te danken, dat de vergeldingsgedachte in
de theorie weer alom herleeft (Baumgarten wees daar op in zijn
inaugurale rede: „Das Wesen der Strafrechtswissenschaftquot; S.Z.
39 (1925), vooral p. 15), zoodat Mittermaier, 3 p. 75, zelfs con-
stateeren moest, „dass die Anhänger v. Liszt's in der Theorie
sogar in die Verteidigung gekommen seienquot;.

Bij de waardeering van deze psycho-analytici heeft men er
aan te denken, dat het bijna alleen psychiaters zijn, zoodat zij het
recht, het gezag, de staat, de gemeenschap vrijwel in hun onder-
zoekingen verwaarioozen. En dat deze wetenschap nog zeer jong
is, zoodat ook deze groep onderzoekers onderhng zeer in termino-
logie, zelfs in eischen, verschilt. Wat zij gemeen hebben, is het in-
zicht in het verband tusschen de straf en den straffer, het belang-
rijke inzicht, dat de straf er niet is op de eerste plaats voor den
dader, maar voor den straffer, de gemeenschap i). Nu kon Reik
(p. 148) nog wel de vergelding als strafdoel „einfach eine Trieb-
darstellung als Theoriequot; noemen, die „allen Fortschritten der
Kultur und Humanität (widerspricht)quot;, Alexander und Staub
(p. 123) erkennen uitdrukkelijk, dat de gemeenschap van een
„von Affekten purifizierten Justizquot; (p. 122) ver verwijderd is, al
zien zij wel de mogelijkheid van dit ideaal. Daarentegen erkent
Weisz (Strafe-Sonderheft p. 298) uitdrukkelijk, dat de straf niet
is af te schaffen, evenals Hamblin Smith (p. 5).

We hebben gezien, dat de straf een leed is wegens schuldige
normschennis. En dat dit leed moet worden toegebracht om be-
paalde psychische gesteldheden te cureeren. We zijn in onze be-
schouwingen steeds uitgegaan van één feit en hebben de gebeurte-
nissen naar aanleiding van dat feit in oogenschouw genomen. We
hebben daarbij in zooverre de werkelijkheid geweld aangedaan,
dat nooit in onze huidige gemeenschap dusdanig eenzame feiten

') Zie o.a. Th. Reik: „Geständniszwang und Strafbedürfnisquot; Wien 1925; Alexander
und Staub: „Der Verbrecher und seine Richterquot;, Wien 1929;
„Strafen-Sonderheftquot;-
Zeitschrift für psychoanalytische Pädagogik, 1931 no. 8/9; „Kriminologiequot;—Sonder-
heft: Imago, 1931 no. 2; M. Hamblin Smith: „Psychology of the Criminalquot;, London
1922; Grace W. Pailthorpe:: „What we put in prisonquot;, London 1932, en , Studies in
the psychology of delinquencyquot;, London 1932.

-ocr page 99-

voorkomen. Steeds is er een comble van gebeurtenissen, die dan
ook waargenomen en beoordeeld worden en masse. Dit heeft be-
langrijke beteekenis. Immers het verschijnsel misdaad maakt
plaats voor het verschijnsel misdadigheid, onze aandacht wordt
niet gevraagd voor één diefstal of één moord, maar voor dief-
stallen hier, oplichtingen daar en een verkrachting elders. Deze
feiten vormen één geheel, en hebben als eenheid invloed op onze
psyche. Wij vragen niet meer een reactie tegen dien éénen dader
Wegens die ééne daad, maar vragen optreden tegen die groep we-
gens alle handelingen van zijn leden. Strafoplegging aan een massa
komt in de plaats van strafoplegging aan den enkeling, reactie
tegen de misdaad maakt plaats voor reactie tegen de misdadig-
heid. En dan wordt het mogelijk om te varieeren, komt er een
zekere speelruimte, die toestaat aan bepaalde individuen, die
daarvoor bijzonder in aanmerking komen, een lichtere straf toe
te kennen dan zij, geheel apart genomen, zouden gekregen heb-
ben.

Dit verschijnsel wordt vergemakkelijkt, doordat vaak een
delinquent een bepaald leed wordt aangedaan, dat niet strafleed
is in den zin, boven ontwikkeld. Generaal-preventieve, zoowel als
speciaal-preventieve doeleinden eischen soms een grooter leed,
dat dan ook zeer vaak, zonder veel gewetensbezwaar, naar het
Schijnt, wordt toegebracht. De motiveering van dit leed is een
andere dan van het strafleed, het wordt dan ook niet direct als
Verdiend aangevoeld. Niettemin — het is er. En naargelang het
aanwezig is, wordt het meer mogelijk om andere groepen van de-
hnquenten een zeer lichte straf te geven.

Omgekeerd maakt de eenheid in de bestrijding van de misda-
digheid het ook mogelijk, dat den een veel meer leed wordt aan-
gedaan dan hij verdiend heeft, indien er anderen tegenover staan,
Wien veel minder wordt toegebracht.

Als de eene misdaad geheel alleen stond, zou men zich ver-
zetten tegen te lichte straf — immers niet voldoende zou daar-
door de werking van de misdaad worden teniet gedaan. Maar men
zou zich evenzoo verzetten tegen te zware straffen, daar men ook
in het innerlijk, t.a.v. de inwendige norm, geen grooter en zwaar-
der drukkende autoriteit erkent dan men juist noodig heeft (en de
staatsautoriteit symboliseert het inwendige normgezag).

Nu alle misdaden gezamenlijk psychisch worden verwerkt met

-ocr page 100-

de ermee correspondeerende straffen, wordt het mogeUjk bij het
strafleed anders gemotiveerd leed te voegen, zooals het ook moge-
lijk wordt om een voor het bepaalde geval te lichte straf uit te
spreken.

Zoo gezien maakte de speciaal- en generaal-preventieve „strafquot;-
verzwaring de straf van V.V. en de uitgebreide geldboete moge-
lijk evenals deze weer het psychisch doenlijk maakten dat als
„strafquot; vermomde speciaal- en generaal-preventieve maatregelen
werden opgelegd.

Hoe staat de vergeldingseisch tegenover de recidive?

Ongetwijfeld werkt de recidive in den aanvang strafverzwa-
rend. De rechtsovertuiging eischt, dat degeen, die na de eerste
ernstige waarschuwing weer misdoet, strenger gestraft wordt. De
remmen, die moesten overwonnen worden om tot de daad te ko-
men, zijn door de vroegere straf sterker geworden, zegt men, dus
de schuld is grooter, wanneer ondanks die remmen de daad ge-
daan wordt (zoo Effertz, p. 114; Kubowitz, p. 50 Daarbij: het
leed door de tweede straf is minder (Pompe, p. 128). En om het
leedquantum gaat het, niet om het aantal maanden.

Maar meerdere malen recidive werkt daad-schuld-verminde-
rend. Dat is zeker. Den man, die vele malen de gevangenis be-
zocht, die gewoon is geraakt eraan, dat men hem als misdadiger
beschouwt, die ook na zijn straf (als misdadiger, die dikwijls in de
gevangenis is geweest) onheusch wordt bejegend, dezen kan men
zijn recidive niet zóó kwalijk meer nemen: de misdadige
gewoonte
werkt t.a.v. de daad, die uit die gewoonte voortvloeit, zoo goed
als schuld-opheffend quot;).

Om nu toch zwaarder te kunnen straffen en zoo aan den be-
schermingseisch te voldoen, construeerde men schuld in het aan-
nemen van de gewoonte (b.v. Wahlberg, Gesammelte kleinere

') Het is duidelijk, dat deze redeneering alleen opgaat bij een behoorlijk strafstelsel.
Wanneer een strafstelsel criminogene werking heeft, wordt de schuld minder met het
aantal malen, dat men gezeten heeft. Na bestudeering van de strafstelsels in Neder-
land, Duitschland, Zwitserland, België, Engeland en Denemarken ben ik tot de stel-
lige overtuiging gekomen, dat in een zeer groot percentage de strafuitvoering inder-
daad criminogeen werkt.

•) Zoo o.a.: Merkel-Liepmann. p. 328 v.v.; Merkel, Ges. Abh. p. 466; Grünhut, 1
p. 89 en 2 p. 89; Mittermaier, V.D.A.T. III p. 335.

-ocr page 101-

Schriften, Wien 1875, I p. 141) of schuld aan den toestand (zoo
Pompe, 1 p. 128, en Dooyeweerd, II p. 14 i) 2).

Ongetwijfeld leidt schuld aan den toestand in de richting van
strafverzwaring. Maar veel beteekenis kan dit moment niet heb-
ben, en het verliest schier alle beteekenis door de schuld-vernieti-
gende kracht der gewoonte. Von Hippel brengt de verschillende
opvattingen over den invloed van de gewoonte in verband met
bet determinisme en het indeterminisme. Indeterminisme brengt
mee, volgens hem, minder schuld, want een ingewortelde ge-
woonte kan men zoo goed als geen weerstand bieden (II, p. 285).
Maar van deterministisch standpunt geldt: „Je schlechter, je un-
besonnener ein Verhalten, um so schwerer die Schuld, daher die
Strafequot;. Dit dan bijzonder bij de menschen, welke „schon geringe
äussere Anreize zur Tat veranlassenquot;. (I, p. 530).

Maar Merkel dan ? Hij was determinist en vroeg naast de recidi-
ve-straf een bijzondere behandeling voor den dader met een be-
lezen „Hang zum Verbrechenquot; (Ges. Abh. II p. 814). Men komt
^iet uit met deze theoretische onderscheiding, daarom niet, om-
dat én deterministen én indeterministen tot dezelfde oordeelen
gedetermineerd worden.

Het verschil is alleen te verklaren uit de al dan niet zuiverheid
der vergeldingsreactie in theoreticis. Men verwart recidive en ge-
woonte. Recidive werkt schuldverzwarend, gewoonte schuldver-
minderend. Hier is quantiteitsverschil, wat teweeg brengt quali-
teitsverschil. Dit niet het minst door den eisch der „similitude
socialequot;, die afneemt, naarmate de gewoonte zich van den be-
treffende heeft meester gemaakt.

Uit dit alles vloeit voort, dat de juiste oplossing is: strafver-
zwaring voor recidive zonder meer, niet voor den gewoontemis-
dadiger. Waar dit laatste voorkomt, zal men het ten strengste
moeten afkeuren. Vooral Duitschland heeft zich aan deze fout
schuldig gemaakt. De verklaring vindt men in den onjuisten
grond van strafverzwaring voor recidive, verdedigd o.a. door M.
E- Mayer, p. 484; D.J.T. lp. 148 v.v.; Radbruch, V.D.A.T. III

') Deze stelt de religieuze hypothese op, dat de toestand der moreel afgestompten
^n oordeel Gods is. Men zou nu zeggen: waar God over geoordeeld heeft, daarmee
behoeft de wereldlijke rechter zich niet meer bezig te houden. Maar neen: de wereld-
■yke rechter mag niet van dien toestand uitgaan, maar moet nogmaals oordeelen.

') Ook Garraud, III p. 245 noot 4, neemt een grootere schuld aan. Maar bij hem
komt de verwarring van schuld en gevaarlijkheid in zijn woordkeus duidelijk tot uiting.

-ocr page 102-

p. 210 V.V. Zij gingen er van uit, dat recidive niet schuldverzwa-
rend werkte; leerden, dat men dan aUeen bij herhaling zwaarder
mocht straffen, indien er uit bleek de misdadige gezindheid. „Der
Grund der schärferen Bestrafung des RückfaUs liegt unbestrit-
tenermassen in der tief eingewurzelten verbrecherischen Gewohn-
heit, deren Symptom er istquot;, zeide Radbruch (p. 210). Daarom
kon de wetgever beter recidive afschaffen (want de ingewortelde
misdadige neiging is er niet bij iederen recidivist, daar de herha-
ling b.v. kan te wijten zijn aan nood i) en invoeren de „Gewohn-
heitsmässigkeitquot; (p. 204) als algemeen strafverzwarenden grond.
Deze redeneering is onjuist en berust op ontkenning van het
wezen der straf. Wat Radbruch c.s. hier voorstellen, is een maat-
regel en heeft niets te maken met de straf.

§2. De maatregel

„De straf is niet leed, omdat ze dwang wil zijn, maar dwingt
omdat ze leed wil wezenquot; (Polak, 1 p. 8). De maatregel is het in-
stituut, waardoor de gemeenschap een harer leden tot iets wil
dwingen, n.1. tot ongevaarlijkheid, speciaal soms tot dien vorm
daarvan, die met verbetering bereikt wordt. Daar men tot pret-
tige dingen niet gedwongen behoeft te worden maar deze uit
eigen beweging zal doen, kunnen we dus zeggen:
de maatregel is
een leed, omdat ze dwang wil zijn.
In vele gevallen zal dit leed ten
voordeele strekken van den betrokkene, b.v. bij dwangopvoeding
van den jeugdigen delinquent, bij behandehng van den habi-
tueelen dronkaard enz., maar niet altijd. Met name de maatrege-
len, die men kent of voorstelt t.a.v. de gevaarlijke recidivisten,
zijn niet in hun belang, alhoewel dit exceptioneel ermee kan ge-
baat zijn, maar in het belang der gemeenschap.

Naast de generale preventie, de „Volksdisziplinquot;, staat de spe-
ciale preventie, de „Verbrecherdisziplinquot; (R. Schmidt, 1 p. 77).
Naast het strafrecht staat het maatregelrecht, overeenkomstig

') De „Begründungquot; bij ontwerp 1927 is hier teekenend. Recidive is geen grond voor
strafverzwaring: „Denn der Rückfall ist kein unbedingt zuveriässiges Zeichen für
einen Hang zum Verbrechen. Er kann auch durch ungünstige äussere Verhältnisse
verursacht sein, etwa dadurch, dass das Gewerbe, das der Täter ausübt, immer wieder
von wirtschaftlichen Krisen heimgesucht wird, oder dadurch, dass er gerade durch die
Verbüssung der ersten Strafe aus seiner Bahn geworfen wurde und nicht alsbald wie-
der Arbeit finden kann, oder durch ähnliche Tatsachenquot; (p. 58).

-ocr page 103-

de twee soorten gevaarlijkheid: die van de rechtsgenooten en die
Van den misdadiger i).

»Die Gefährlichkeit des gemeingefährlichen Verbrechers ist
Spezialgefährlichkeit, d.h. die GeseUschaft schützt sich gegen
ihm, weil sie von ihm weitere Angriffe gewärtigen muss. Die Ge-
fährlichkeit des Gelegenheitsverbrechers ist Generalgefährlich-
keit. Die GeseUschaft schützt sich gegen ihn, weü die Nicht-ahn-
dung Angriffe anderer, wenn auch nicht seiner selbst, zur Folge
haben würdequot; — zeide Freudenthal. p. 30. En hij offerde daarbij
een juist inzicht op aan de voUedigheid van een tegensteUing.
Niel staan tegenover elkaar de gevaarlijke dader en de gelegen-
heidsdader. Maar de gevaarlijke dader tegenover de gevaarlijke
mag die begaan zijn door den een of den ander 2). Zoo kon
Zevenbergen, p. 347. terecht zeggen, dat het maatregelrecht was
»alles behalve strafrechtquot;. Deze twee staan theoretisch, naar we-
zen en naar doel. los van elkaar. En het is een groote fout te
meenen, dat deze tegensteUing niet bestaat, te meenen, dat de
gevaarlijkheid als zoodanig van den dader ook een rol speelt in
het strafrecht als „Schuldmomentquot; »). Dit is
een opvatting, slechts
te verklaren door een comble van misvattingen ; uit de fatale be-
invloeding van het normatief schuldbegrip door onjuist deter-
minisme, zoodat men tot karakterschuld besloot ; uit de aanname,
dat de gevaarlijkheid van een persoon een karaktereigenschap was
en als zoodanig aan het schuldoordeel onderworpen.

Het maatregelrecht, gericht tegen de individueele gevaar-
lijkheid, heeft zich eerst laat ontwikkeld, alhoewel kiemen
al zeer vroeg aanwezig waren quot;).

Dat in dezen tijd de individueele gevaarlijkheid in het cen-
trum der belangstelling kwam, is te wijten aan de economische

') Het is dan ook een misvatting van de quaestie waar het omgaat, wanneer Dooye-
^eerd, I
p. sq, spreekt van de „handlangersdiensten van den maatregel , (die hij
«chter niet noodig heeft, daar zijn vergeldingsbegrip (II, p. 21) zich jmst dekt met
de speciaal-preventieve eischen (II, p. 22).

') In dezen zin ook Rocco: „Les mesures de sûreté constituent une défense contre
le péril de nombreux délits de la part du délinquant ; les peines sont une défense contre
le péril de nouveaux délits, soit de la part du délinquant, soit de la part de la victime et
de ses proches, soit enfin de la part de la collectivité. La peine, en effet, ne vise pas
seulement le délinquant, pas seulement tous ceux qui sont coupables en général, mais
elle regarde tout le mondequot;. La réforme pénale fasciste. - Revue pén. de Pol. IV
1929no. 3, 4 (inden overdruk p. 10).

^ ') Zooals Grünhut, 2 p. 95; Dohna, p. 53; Anossow, M. XXII p. 540; ook Gleispach,
0-K.V. 1921 p. 9 (bij Rothberg. p. 39). Daartegen scherp : Mezger, 5 p. 182 en 8 p. 870.

') Zie het historisch overzicht van Van Bemmelen. in N. J. B. 1930 p. 310 v.v.

-ocr page 104-

wantoestanden, die voortvloeiden uit het kapitalistische stelsel,
en die aan velen geen anderen weg dan die der misdaad openlie-
ten; vervolgens aan het steeds milder worden van de straffen (zie
de inleiding), waardoor velen in de maatschappij blijven, die er
vroeger uit zouden zijn verwijderd of op andere wijze zouden zijn
onschadelijk gemaakt. Door deze mildheid kwam de gemeenschap
niet meer uit met haar vergeldingsbehoefte. En moest dus de spe-
ciale preventie elders gaan zoeken (Pompe, p. 27). En wel in het
maatregelrecht, met als grondslag de individueele gevaarlijkheid.

Het begrip gevaarlijkheid is een gevaarüjk begrip, vooral ge-
vaarlijk voor de individueele vrijheid.

Brengt het met zich, dat men komt tot den rechtsregel: „ieder
gevaarlijke is onschadelijk te makenquot;, zooals Beling, 1
p. 93, een
oogenblik dacht, evenals Birkmeyer, p. 76? In geenendeele, te-
recht wees daar Drost, p. 193, op. Wel vloeit er uit voort grootere
macht voor den rechter, maar toch kan het individu voldoende
bescherming erlangen. Het strafrecht kent toch ook niet een
schurken-paragraaf, beter een schurkenstreken-paragraaf, in
plaats van het geheele speciale deel ?i)

Men moet onderscheid maken in de_^maatregelen tusschen die,
welke zijn alléén in het belang der maatschappij (b.v. bewaring
van gevaarlijke recidivisten), en die, welke pok zijn in het belang
van den betrokkene (b.v. dwangopvoeding van verwaarloosde
kinderen, krankzinnigenverpleging). Wanneer de maatregelen tot
de tweede groep behooren, zullen niet evenveel waarborgen moe-
ten zijn in acht genomen als in het eerste geval (Zoo Exner I p
118).

Voor het toepassen van den maatregel moeten we hebben een
zeker symptoom van de gevaarhjkheid. Voor menige gevaarlijkheid
(men denke b.v. aan die van den bacillendrager; Besmettelijke
ziekten-wet 21 Juli 1928 S. 265, art. 5) is zeker symptoom aan-
wezig. Voor crimineele gevaarlijkheid zal men een delict slechts
een zeker symptoom kunnen noemen; geen ander, geen biolo-

Deze tegenstelling is niet geheel juist. De functie van het speciale deel in het
strafrecht is tweeXedxf^:

1.nbsp;waardeschaal van handelingen (positieve functie);

2.nbsp;Magna Charta van den rechtsgenoot (negatieve functie).

Op de eerste functie wijst uiteraard zeer de neoklassieke school. Zie het praeadvies
van R. Schmidt voorde „Strafrechtliche Gesellschaftquot;, G. 93 (1926) p. 298—321. Men
sprak zich uit voor scherpe formuleering.

-ocr page 105-

gisch, geen psychologisch, noch sociologisch is denkbaar op het
oogenbUk. De dader zal zijn gevaarlijkheid hebben moeten ge-
toond door het plegen van een strafbaar feit, of zich tenminste
daartoe moeten hebben in staat getoond door een psychologisch
aequivalent van een strafbaar feit (van Dijck).

Over den daadeisch ook bij den maatregel zijn de meesten het
eens. Zoo b.v. Exner, 1 p. 113; Pompe, p. 117; Drost, p. 212;
Ferri, 1
p. 295 i). Eén daad zal vaak genoeg zijn, wanneer men
n.1. de bron kan achterhalen, waaruit de daad ontsproten is, b.v.
drankzucht of psychopathie. Meerdere daden zullen noodig zijn
waar wij geen algemeene bron kunnen aanwijzen, zoo b.v. bij de
gevaarlijke recidivisten. Het aantal daden, dat men noodig acht
tot aanname van een gevaarlijkheidsgraad, die b.v. tot bewaring
leiden kan, zal wel verminderen naar gelang men meerdere zeker-
heid krijgt over de oorzaak der daden. Hiertoe kunnen veel bij-
dragen de crimineelbiologische onderzoekingen, zooals die in 1911
in België zijn aangevangen en nu reeds in vele landen in zwang

zijn.

Hoe meer men weet van den betrokkene, hoe beter men zijn
prognose zal kunnen stellen. Het is echter onjuist te meenen, dat
men het zonder daden steUen kan om een chronische gevaarlijk-
heid aan te nemen van een normaal mensch. In die fout vervaUen
de vurige verdedigers van de crimineel-biologische onderzoeking.
Zij meenen, dat op grond van zoodanig onderzoek de gevaarlijk-
heid, ja zelfs de onverbeterlijkheid te achterhalen is«). — In
Beieren wordt als voornaamste taak van de „kriminal-biologische
Untersuchungquot; het vaststellen van de onverbeterlijkheid be-
schouwd. Deze vaststelling heeft dan niet alleen belang voor de
hehandeUng na de straf, maar ook voor die gedurende de straf-

') Ferri, 1 p. 284-332, maakt onderscheid tusschen de pericolositä socialequot; en
..Pericolositä criminalequot;; de een uitdrukkend een

een „pericolositä effettivaquot;; aan de eerste beantwoordend de „difesa sociale preven-
«vaquot; (polizia di sicurezza), aan de ander de „difesa sociale represswa , deze geeft

aanleiding tot oplegging van een „sanzione criminale .nbsp;n i -

Deze onderscLiLg! zonder eenige verklaring gemaakt, moet d.enen om Behng s
opwerping te ontzenuwen, dat de individueele vrijheid wel eens gevaar kon loopen
(P- 302). Dit onderscheid, waarvoor essentieel geen grond aanwezig is, (ook Damel,
P- 28 noot 1, neemt het klakkeloos over, acht alleen in de verre toekomst samenvoeging
wellicht juist), vindt waarschijnlijk zijn verklaring in het ontbreken van s raffen in
Ferri's ontwerp, daar het eenigszins de onderscheiding van straf en maatregel be-
nadert.nbsp;^

•) Zoo b.v. Viemstein in Mitt. K.B.G. III 1931 p. 30 v.v. Niet alleen psychiaters
maar ook juristen staan op dit standpunt o.a. Mezger in Mitt. K.B.G. 11.

-ocr page 106-

voltrekking!). Dergelijke opvatting is onjuist. Wij zuUen zien,
dat het juist de daden zijn, die invloed op den mensch hebben. En
dat het vooral deze invloed is, die maakt, dat normale menschen
als gevaarlijk, ja zelfs onverbeterlijk kunnen beschouwd worden.
Het is zeker waar, dat men van bepaalde personen misdaden kan
voorspeUen, zelfs voor zij een delict gepleegd hebben. Maar dan
zijn dit abnormale lieden, krankzinnigen of psychopathen. Van
gezonde menschen kan men dusdanige toekomst wellicht ver-
moeden op grond van den erfelijken aanleg en het milieu, maar
men komt met dit vermoeden nooit tot die graad van waarschijn-
lijkheid, die noodig is voor toepassing van den maatregel 2).

Wanneer de gemeenschap zich de luxe veroorloven kan, dan
heeft een biologische onderzoeking natuurlijk aUen zin, daar zij
een belangrijk hulpmiddel kan zijn bij de prognose. Begrijpelijk is
dus dat sommigen eischen, dat bij iedere gevaarlij kheidsbeoor-
deeling, die diep ingrijpende maatregelen met zich brengt zoo-
danige onderzoeking wettelijke eisch is 3). Inderdaad mogen
dergehjke onderzoekingen mede-indicator zijn, evenals wellicht
andere zaken, die inzicht in karakter en gesteldheid van den
mensch kunnen geven«). Men zal met dergelijke hulpmiddelen ech-
ter zeer voorzichtig moeten zijn. In al te groot enthousiasme voor
erfelijkheidsinzicht of andere, pas ontdekte wetenschapsgebieden
trekt men vaak wetenschappelijk niet verantwoorde conclusies.

De eischen voor den maatregel zullen mede afhangen van de
vraag of deze ook is in het belang van het individu, wat b.v. zeker
niet het geval is bij de groep der z.g. beroeps- en gewoontemis-
dadigers. Het is onjuist zich ook bij die groep te beroepen op hun
eigen welzijn, zooals maar al te dikwijls geschiedt, b.v. in de toe-
lichting bij de wet van Aargau 1930 (p 1). Het verst gaat in deze

') Verg. Viemstein 2.

») Dit zijn dus eenige theoretische bezwaren. Daarnaast bestaan b.v. tegen Beieren
nog zeer sterk practische bezwaren. Liepmann b.v. noemde de Beiersche pogingen om
zoo spoedig mogelijk de „Unverbesserlichequot; te bepalen dilettantisme. En wanneer
men de acten op de „Sammelstellequot; te München bekijkt dan ziet men, dat dergelijke
vasUtellmg van de onverbeterlijkheid, afgezien nog van de dilettantische methode,
nooit zal mogen meebrengen de bewaring, daar talrijke onverbeterlijken nooit meer
straf hebben gehad dan eenige maanden tegelijk.

- ») Zoo b.v. het wetsvoorstel van H. Klare: Das kriminalbiologische Gutachten im
Strafprozesz, Breslau 1930 p. 142 betreffende bewaring; verg. ook Emil Lersch in
Mitt. K.B.G. III p. 48.

*) Fetscher bericht, dat hij bij adviezen betreffende delinquenten van het hand-
schnftonderzoek gebruik maakt, in M. XXIII 1932 p. 321—335, p. 327, zie ook p '
332—333.

-ocr page 107-

hypocrisie de toelichting bij de wet van Thurgau 1927 (p. 2) : de
bewaring is er „um die Gesellschaft zu schützen und um gleich-
zeitig diese Unglücklichen
vor weiteren Strafen zu bewahrenquot;. En
daar het gaat over geboren en onverbeterlijke misdadigers (p.
2),
duurt deze levenslang (§ 23) met systeem als tuchthuis (§ 24). Ook
in de litteratuur vindt men dusdanig standpunt verdedigd. Zoo
zegt Lange: voor bepaalde onverbeterlijken is „Dauerverwah-
^ngquot; „eine geringere Notquot; dan hun leven in de vrijheid i). Deze
gedachte vindt men reeds bij de voorbereidingen van de Fran-
sche wet van 1885, b.v. in de toelichting bij het ontwerp Wal-
deck-Rousseau c.s. 1881 : „Nous pensons, d'ailleursquot;, heet het
daar, „qu'une loi sur les récidivistes n'est pas seulement dans l'in-
térêt de l'Etat et de la patrie saine de la population, mais aussi
dans l'intérêt du condamné lui-mêmequot; (Bulletin VI p. 294). De
voorgestelde deportatie zou er een zijn voor het leven (alhoewel
ontslag na 5 jaar mogelijk zou zijn, art. 12).

De gevaarlijkheid is grondslag. Deze gevaarlijkheid kunnen we
het best definieeren met:
waarschijnlijkheid van toekomstig de-
Niet juist is mogelijkheid 3), want de mogelijkheid heeft
ieder. Waarschijnlijkheid is noodzakelijk; de mate van waar-
schijnlijkheid, die noodig is. hangt af van de belangrijkheid van
het verwachte delict, en moet in verband gebracht worden met
den aard van den maatregel *).

Er zijn verscheidene beperkingen.

De gevaarlijkheid hangt van twee dingen af. Behalve van
de grootte der „Verletzungsmöglichkeitquot; ook van de grootte der
»^glichen Verletzungquot; (Exner. 1 p. 61). Niet iedere sociaal-,
schadelijke daad. maar slechts een delict; niet ieder delict, maar»

') In: „Verbrechen als Schicksalquot; Leipzig 1929 p. 91 ; zoo ook Oha p. 80

quot;) Zoo Mezger, 9. p 486; Exner, 1 p. 59; Rabinowicz, p. 99; Foltm, 1 p. 10/11 ; Fern,
P- 295: „la perLîosità consiste neldelitto commesso e nella probabihtà di corain.tterne
anche altre, in seguitoquot;. Daarmee vervalt zijn definitie, die de „pencolosità cnmmale
alleen deed bestaan in het hebben begaan van een delict, opgesteld tegen de Asua en
Gnspigni (p. 294)

•) Zoo ontwerp Rocco art. 204; daartegen terecht Rabinowicz, p. 77. Verg. de wet

art-203, die nu luidt: quando è probabile che commetta nuovi fatti .

*) De waarschijnlijkheidsgedachte speelt dus ook in het maatregelrecht een rol.
In het strafrecht bepaalt zij de grens tusschen strafbare en straffelooze pogmg, de
g'-ens tusschen dolus en culpa, de causaliteit, die rechtens van belang is. In het maat-
regelrecht bepaalt zij het punt waar de gemeenschap tegen het individu moet optre-
den.

-ocr page 108-

slechts een dehct van bepaalde zwaarte komt in aanmerking.

I De combinatie van deze twee geven het begrip („die Schadenspro-
jektionquot; Foltin, 1 p. 6),
dat de mate bepaalt, waarin het individu
mag worden aangetast,
door afweging van gemeenschaps- en indi-
vidueel belang. Ook een rol, en geen onbelangrijke, spelen hierbij
de kosten van den maatregel i). (Zie over de onderlinge verhou-
dingen Foltin, 1
p. 7 V.V.).

De mate van het ingrijpen in de sfeer van het individu wordt
bepaald door de mate van het gevaar. Sommigen (Foltin, 1
p. 22;
Drost, p. 219) eischen voor een vrijheidsbeperking als de bewaring
meer dan gevaar, ,^erhöhte Gefährlichkeitquot;, theoretisch een
juiste onderscheiding t.a.v. de gewone gevaarlijkheid, die aanlei-
ding zou kunnen zijn voor minder hevig ingrijpen (toezicht b.v.).
Mij lijkt dergelijk begrip te theoretisch om als zoodanig
in de wet
gebruikt te worden.
De wetgever heeft echter het verschil in deze
in het oog te houden.

Een belangrijke onderscheiding is die van acute en chronische
gevaarlijkheid (zoo Exner, 1 p. 63; Foltin,
p. 14 v.v.). De eerste
verdwijnt met de verwerkelijking van de daad, de tweede niet;
deze steunt op een eigenschap, die de betrokkene op het delict
doet gericht zijn, eigenschap, die o.a. zijn grond kan vinden in
herhaalde handeling of pathologischen toestand. Voorloopig is
vooral de chronische gevaarlijkheid van beteekenis. Gemeenlijk
spreekt men bij deze laatste alleen van gevaarlijkheid, waartegen
maatregelen moeten genomen worden. T.a.v. chronische gevaar-
lijkheid, met name tegen de gevaarlijke recidivisten, heeft de
nieuwe rechtsgedachte der gevaarlijkheid zijn „Durchbruchs-
punktquot; (Ihering) gevonden

Wanneer wij dus in het vervolg van gevaarlijkheid spreken,
hebben wij het oog op personen:

1. die waarschijnlijk delicten zullen plegen.

') Wanneer we het gemeenschapsbelang noemen:

bij onschadelijkmaking (in overeenstemming met de Schadensprojektion): B;

bij het individueele belang, dat wordt getroffen: b;

bij het vermijden van de kosten van den maatregel: K;

dan kunnen we den eisch opstellen: B gt; b K.

') Sommige rechtsgeleerden, o.a. Exner, 1 p. 63, eischen voor de acute gevaarlijk-
heid den maatregel der „Friedensburgschaftquot;. Denemarken heeft de acute gevaar-
lijkheid in zijn wetboek van 1930 § 75 verwerkt: maatregelen zijn mogelijk bij straffe-
looze of niet genoeg strafbare bedreiging; zelfs is opsluiting mogelijk met herkeuring
om het jaarl Zie ook Luzem Pol. Strafges. 1915. § 29.

-ocr page 109-

2.nbsp;van vrij groote zwaarte (uitgesloten o.a. overtredingen),

3.nbsp;krachtens een chronische dispositie daartoe.

Hebben wij in dit gevaarlijkheidsbegrip grenzen van staats-
ingrijpen gevonden, er zijn er nog meer. In tweeërlei opzicht:
I. t.a.v. de werkzaamheid van anderen (verg. Pompe, p. 31);
H. t.a.v. de individueele vrijheid.

adi. Er moet juist op dit gebied van inwerking op menschen
zooveel mogelijk overgelaten worden aan de particuliere werk-
zaamheid. Men denke aan de taUooze particuliere vereenigingen
en gestichten, die zich het lot van den naaste, die zich op het hel-
lend vlak bevindt, aantrekken. „Das haben die trüben Erfahrun-
gen des Polizeistaats uns dauernd ins Gedächtnis geprägt: der
Staat hat für die letzten Femheiten des sozialen Lebens sozusa-
gen viel zu plumpe Fingerquot; — zegt Nagler terecht. Daarmede
zal de staat, optredend, ter dege moeten rekening houden, vooral
bij dat deel van het maatregelrecht, dat zich méér bezig houdt
met verbetering dan met zuiver onschadelijkmaking.

ad II. De individueele vrijheid. Het individu heeft zelfstandige
Waarde. Bij de afweging van gemeenschaps- en individueel belang
beeft de staat dit in het oog te houden. De opvatting over deze
Verhouding van individu en gemeenschap, hoewel een constante
kern hebbend, wisselt met de tijdsopvattingen. Hier ligt een van
de grootste moeüijkheden van het maatregelrecht: de juiste grens
af te bakenen (Drost, p. 199). Dat is taak van de
wet, niet van den

rechter.

Een belangrijke eisch van de individueele vrijheid is de rechts-
zekerheid. De principieele verhouding van gemeenschap en mdi-
vidu bepaalt hoever wegens gevaarlijkheid van de laatste kan
Worden ingegrepen. De individueele rechtszekerheid eischt. dat
slechts onder bepaalde waarborgen deze gevaarlijkheid wordt
aangenomen.

Er zijn hier verschillende mogelijkheden:

De wet kan de objectieve eischen vaststellen en dan den rech-
ter het gevaarlijkheidsoordeel met zijn consequenties obligatoir
voorschrijven; of nog primitiever onmiddeUijk aan het voorkomen
van bepaalde vereischten bepaalde gevolgen verbinden. Zoo in
Amerika, waar na bepaald aantal recidive, obligatoir levenslange

') In: „Verbrechensprophylaxe und Strafrechtquot;, Leipzig 1911, p. 118.

-ocr page 110-

gevangenisstraf is voorgeschreven. Het zwaartepunt ligt dan
heelemaal bij de wet. De rechter is gebleven „la bouche qui pro-
nonce les paroles de la loiquot;, terwijl zijn gewijzigde taak derge-
lijke ondergeschikte rol niet meer toelaat.

Het is bij het maatregelrecht, nu het gaat om den persoon van
den dader, niet mogelijk het zwaartepunt bij de wet te laten. De
speciale preventie
moet met zich mee brengen een „Schwerge-
wichtsverschiebungquot; (Drost, p. 176) van wet naar rechter. Van-
daar het systeem, waarbij de wet bepaalde objectieve eischen stelt
terwille van de rechtszekerheid, maar het oordeel over de ge-
vaarlijkheid laat aan den rechter. „Nicht das Gesetz, nur der
Richter kann die Persönlichkeit des Täters würdigenquot; — zegt
Heimberger terecht. Zoodra de persoon des daders optreedt,
kan de wet niet anders dan waardeoordeelen („ausfüllungsbe-
dürftige Werthülsequot; noemde Dohna deze; bij Drost, p. 187) in de
wet opnemen, om zijn doel te bereiken. Daardoor krijgt de rech-
ter grootere macht. Dat kan niet anders. En de waarborg voor
het individu moet dus, naast de objectieve eischen, gevonden
worden in de samenstelling en de kundigheid van de rechterlijke
colleges. Meer macht mag de rechter krijgen, wanneer hij meer
geschoold is (Zoo o.a. Schürich, p. 160).

Gevaarlijkheid is de grondslag van het maatregelrecht: dat is
waarschijnlijkheid van strafbare feiten. Het is juist, als deze
waarschijnlijkheid tot daden niet eerder wordt aangenomen,
dan op grond van een strafbaar feit. „Gerade weil es sich um eine
Disposition zu kriminellem Verhalten handelt, wird diese Dis-
position in der Regel nur aus kriminellem Verhalten gewiss er-
kennbar seinquot; — heeft Exner, 1 p. 113, terecht opgemerkt. Het
moge theoretisch juist en verantwoord zijn om den analogen regel
van „Nulla poena sine criminequot; voor het maatregelrecht niet te
aanvaarden uit
tactisch oogpunt is het waarschijnlijk juister

') In: „Freiheit und Gebundenheit des Richters in weltlichem und kirchlichem
Strafrechtquot;. Rect. or. Frankfurt 1928. p. 23.

*) Voor een strafbare poging is vereischt een uitvoeringshandeling, d.i. een hande-
ling, die de waarschijnlijkheid meebrengt van het intreden van het niet-gewenscht
gevolg. Men kan zich nu handelingen indenken, die die waarschijnlijkheid niet mee-
brengen, die dus niet waarschijnlijk maken, dat een bepaalde daad zal geschieden.
Maar dat brengt niet mee, dat die handelingen niet kunnen toonen, dat het waar-
schijnlijk is dat dergelijke daden überhaupt zullen geschieden. Een souteneur, die een
volledige beroovingsinstallatie heeft klaargemaakt, zal niet wegens poging tot (een
bepaalde) berooving kunnen worden gestraft. Het zou wel verantwoord zijn hem op

-ocr page 111-

om het maatregelrecht vast te koppelen aan het bestaande straf-
recht.
In den regel zal een strafbaar feit slechts den vasten waar-
borg van gevaarlijkheid bieden. In bijna alle gevaUen immers zal
men slechts aan strafbare feiten de waarschijnlijkheid van toe-
komstige daden kunnen gedemonstreerd zien. Deze waar-
schijnlijkheid zal men gemeenlijk niet kunnen constateeren uit
handelingen, die zóó ver van het delict afliggen, dat zij zelfs pen
strafbare poging opleveren (gebrek aan uitvoeringshandeling).
De meening van BeHng, 2 p. 357, is niet houdbaar, waar hij ook
den doodbidder wil gaan bemaatregelen. Het komt immers niet
alleen op de
gezindheid aan, maar ook op de verwerkelijkingsmo-
S^lijkheid.
Gevaarlijkheid is de resultante van deze beide. En deze
verwerkelijlcingsmogelijkheid heeft de doodbidder nog niet
toond. Daar moeten we op wachten, al kennen we de gezhidheid,
zooals bij iedereen die, een ander hatend, verklaart „hem wel eens
een kopje kleiner te willen makenquot;.

Om de zeldzaamheid der gevallen, die zonder zelf strafbaar
leit te zijn, toch een zekeren waarborg van gevaarlijkheid zouden
opleveren, en de groote voordeden, die het biedt, het maatregel-
recht aan het bestaande strafrecht vast te knoopen, is het dus ge-
wenscht in het maatregelrecht te laten gelden: „Nulla mesura
sine criminequot; i). De straffelooze poging blijve ook in het maat-
regelrecht zonder sanctie. De handelingen, die voor het maatregel
recht van belang zijn, zijn dus strafbare feiten. Niet alle strafbare
leiten komen daarvoor in aanmerking, maar alleen die van een
zekere zwaarte.nbsp;. .

Tenminste voor den gevaarlijken recidivist vloeien hieruit
eenige consequenties voort:

I. Wanneer men op grond van de handeling tot zijn gevaarlijk-
heid besluit, moet deze gevaarlijkheid betrekking hebben op die
handeling. Men kan een gevaarlijken dief niet wegens
deze gevaar-

srond van deze feiten wegens zijn gevaarlijkheid te bemaatregelen. Vooral wanneer hij
tevoren al eens wegens beroovingen gestraft is.
Anders Exner, 1 p. 114, die met het
op de rechtszekerheid een delict eischt.
Ook Mezger. 9 p 484 acht ze . tatbezogene
Massnahmen, aber sie sind keine tatproportionalen
Massnahmen. Ihnen fehlt die Tat-
gemässheitquot;; dit laatste levert dan het onderscheid met de straf. Op het standpunt
van Exner staat bij ons Lasonder. p. 306, t.a.v. de bewaring.

') Men houde het verschil in het oog: in het strafrecht is de straf niet mogeUjk zon-
aler misdaad, omdat ze gericht is tegen de gevolgen daarvan; in het maatregelrecht
geldt: „geen maatregel zonder misdrijfquot; wegens gemis aan andere zekere criteria voor
gevaarlijkheid (waarbij dan de zeldzame gevallen, waarin dit wel mogelijk was.
Uit tactische overwegingen zijn uitgesloten).

Röling, Wetgevingnbsp;^

-ocr page 112-

gevangenisstraf is voorgeschreven. Het zwaartepunt ligt dan
heelemaal bij de wet. De rechter is gebleven „la bouche qui pro-
nonce les paroles de la loiquot;, terwijl zijn gewijzigde taak derge-
lijke ondergeschikte rol niet meer toelaat.

Het is bij het maatregelrecht, nu het gaat om den persoon van
den dader, niet mogelijk het zwaartepunt bij de wet te laten. De
speciale preventie
moet met zich mee brengen een „Schwerge-
wichtsverschiebungquot; (Drost, p. 176) van wet naar rechter. Van-
daar het systeem, waarbij de wet bepaalde objectieve eischen stelt
terwiUe van de rechtszekerheid, maar het oordeel over de ge-
vaarlijkheid laat aan den rechter. „Nicht das Gesetz, nur der
Richter kann die Persönlichkeit des Täters würdigenquot; — zegt
Heimberger i) terecht. Zoodra de persoon des daders optreedt,
kan de wet niet anders dan waardeoordeelen („ausfüllungsbe-
dürftige Werthülsequot; noemde Dohna deze; bij Drost, p. 187) in de
wet opnemen, om zijn doel te bereiken. Daardoor krijgt de rech-
ter grootere macht. Dat kan niet anders. En de waarborg voor
het individu moet dus, naast de objectieve eischen, gevonden
worden in de samenstelling en de kundigheid van de rechterlijke
coUeges. Meer macht mag de rechter krijgen, wanneer hij meer
geschoold is (Zoo o.a. Schürich, p. 160).

Gevaarlijkheid is de grondslag van het maatregelrecht: dat is
waarschijnlijkheid van strafbare feiten. Het is juist, als deze
waarschijnlijkheid tot daden niet eerder wordt aangenomen,
dan op grond van een strafbaar feit. „Gerade weil es sich um eine
Disposition zu kriminellem Verhalten handelt, wird diese Dis-
position in der Regel nur aus kriminellem Verhalten gewiss er-
kennbar seinquot; — heeft Exner, 1 p. 113, terecht opgemerkt. Het
moge theoretisch juist en verantwoord zijn om den analogen regel
van „NuUa poena sine criminequot; voor het maatregelrecht niet te
aanvaarden quot;), uit
tactisch oogpunt is het waarschijnlijk juister

Gebundenheit des Richters in weltlichem und kirchlichem
Strafrechtquot;. Reet. or. Frankfurt 1928. p. 23.

') Voor een strafbare poging is vereischt een uitvoeringshandeling, d.i. een hande-
Img, die de waarschijnlijkheid meebrengt van het intreden van het
niet-gewenscht
pvolg. Men kan zich nu handelingen indenken, die die waarschijnlijkheid niet mee-
brengen, die dus niet waarschijnlijk maken, dat een bepaalde daad zal geschieden
Maar dat brengt met mee. dat die handelingen niet kunnen toonen, dat het waar-
schijnlijk IS dat dergelijke daden überhaupt zullen geschieden. Een souteneur die een
volledige beroovingsinstallatie heeft klaargemaakt, zal niet wegens poging tot (een
bepaalde) berooving kunnen worden gestraft. Het zou wel verantwoord zijn hem op

-ocr page 113-

om het maatregelrecht vast te koppelen aan het bestaande straf-
recht.
In den regel zal een strafbaar feit slechts den vasten waar-
borg van gevaarlijkheid bieden. In bijna alle gevallen immers zal
men slechts aan strafbare feiten de waarschijnlijkheid van toe-
komstige daden kunnen gedemonstreerd zien. Deze waar-
schijnlijkheid zal men gemeenlijk niet kunnen constateeren uit
handelingen, die zóó ver van het delict afliggen, dat zij zelfs geen
strafbare poging opleveren (gebrek aan uitvoeringshandeHng).
De meening van Beling, 2 p. 357, is niet houdbaar, waar hij ook
den doodbidder wil gaan bemaatregelen. Het komt immers niet
alleen op de
gezindheid aan, maar ook op de verwerkelijkingsmo-
Selijkheid.
Gevaarlijkheid is de resultante van deze beide. En deze
'^erwerkelijkingsmogelijkheid heeft de doodbidder nog niet ge-
toond. Daar moeten we op wachten, al kennen we de gezindheid,
Zooals bij iedereen die, een ander hatend, verklaart „hem wel eens
kopje kleiner te willen makenquot;.

Om de zeldzaamheid der gevallen, die zonder zelf strafbaar
^eit te zijn, toch een zekeren waarborg van gevaarlijkheid zouden
Opleveren, en de groote voordeelen, die het biedt, het maatregel-
recht aan het bestaande strafrecht vast te knoopen, is het dus ge-
wenscht in het maatregelrecht te laten gelden: „Nulla mesura
sine criminequot; De straffelooze poging blijve ook in het maat-
regelrecht zonder sanctie. De handelingen, die voor het maatregel
recht van belang zijn, zijn dus strafbare feiten. Niet alle strafbare
feiten komen daarvoor in aanmerking, maar alleen die van een
Zekere zwaarte.

Tenminste voor den gevaarlijken recidivist vloeien hieruit
eenige consequenties voort:

I. Wanneer men op grond van de handeling tot zijn gevaarlijk-
heid besluit, moet deze gevaarlijkheid betrekking hebben op die
handeling. Men kan een gevaarlijken dief niet wegens
deze gevaar-

«rond van deze feiten wegens zijn gevaarlijkheid te bemaatregelen. Vooral wanneer hij
tevoren al eens wegens beroovingen gestraft is. Anders Exner, 1 p. 114, die met het
^g op de rechtszekerheid een delict eischt. Ook Mezger, 9 p. 484 acht ze „tatbezogene
Massnahmen, aber sie sind keine tatproportionalen Massnahmen. Ihnen fehlt die Tat-
gemässheitquot;; dit laatste levert dan het onderscheid met de straf. Op het standpunt
Van Exner staat bij ons Lasonder, p. 306, t.a.v. de bewaring.

') Men houde het verschil in het oog: in het strafrecht is de straf niet mogelijk zon-
der misdaad, omdat ze gericht is tegen de gevolgen daarvan; in het maatregelrecht
„geen maatregel zonder misdrijfquot; wegens gemis aan andere zekere criteria voor
de gevaarlijkheid (waarbij dan de zeldzame gevallen, waarin dit wel mogelijk was,
*i't tactische overwegingen zijn uitgesloten).

Röling, Wetgevingnbsp;7

-ocr page 114-

lijkheid veroordeelen, naar aanleiding van een zedendelict. Dit
brengt echter niet mee, dat men zou kunnen spreken van een
„Monopol des verletzten Rechtsgutes als Bezugsobjektes der Ge-
fährlichkeitquot;, zooals Drost doet (p. 214). Veel meer zal men hier
moeten zien naar de drijfveeren in den delinquent. Koppelarij,
abortus en andere zedendelicten zullen kunnen meetellen voor
de gevaarlijkheid van een dehnquent, die ook op andere onrecht-
matige wijze getracht heeft zich te verrijken. Tot het oordeel van
gevaarlijkheid voor het vermogen kunnen alle economische mis-
drijven gelden, dat zijn, naar de definitie van Bonger (p. 592) :
„(les) actes qui ont un but économiquequot;. Voor dit oordeel moet
men dus niet zien naar het geschonden rechtsgoed, maar naar het
motief van den dader. De brandstichting uit wraak mag niet mee-
tellen voor het oordeel van vermogens-gevaarlijkheid, hoewel een
vermogen is aangetast; maar wel een moord om een verzeke-
ringspremie en wel de koppelarij, terwijl hier resp. het lijf en de
zeden zijn aangetast

II. De maatregel kan eerst opgelegd worden naar aanleiding
van een rechterlijke uitspraak, waarbij de aanwezigheid van een
strafbaar feit werd aangenomen.

We zagen reeds, dat voor het maatregelrecht ook het bijzonder
deel van belang is, zij het van niet zoo groot belang als voor het
strafrecht.

Maar hoe staat het met het algemeen deel ?

Bezien we achtereenvolgens eenige algemeene leerstukken.

De omvang van de werking der strafwet. Vooral de tijdelijke gel-
ding heeft hier beteekenis. De regel „Nulla poena sine praevia lege
poenaliquot; kan niet zonder meer op den maatregel worden overge-
dragen. De maatregel wordt niet toegepast met het oog op de ge-
nerale preventie, maar met het oog op de speciale preventie.
Feuerbach's argument voor den regel valt dus weg. De andere
argumenten, die worden gebruikt, zijn hier niet toepasselijk:

Noch dat van Montesquieu: dit eischt de wet, niet een vooraf-
gaande
wet;

') Het is duidelijk, dat deze beperking van de gevaarlijkheid-indiceerende beteeke-
nis van delicten met geldt ten aanzien van b.v. psychopathen. Bij deze groep kunnen
de meest uiteenloopende delicten de chronische negatie in elke richting van de rechts-
orde aandmden. Hier is niet eenheid van motief noodig, maar eenheid van grondslag
Aoldoende.

-ocr page 115-

Noch dat van de individueele rechtszekerheid tegenover den
wetgever (van Hamel, p. 133). Wanneer de wet vaststelt, dat
bepaalde omstandigheden noodzakelijk maken, dat maatregelen
tegen iemand worden genomen, behoeft de betreffende deze wet
niet te kennen, noch behoeft de wet te zijn gemaakt vóór de da-
den, waaruit die bepaalde omstandigheden worden afgeleid, om
ze te kunnen en mogen toepassen. Alleen dan is voorafgaande
kennis gewenscht, wanneer deze de houding van den betrokkene
zou hebben kunnen beïnvloeden. Aan den maatregel is door zijn
leedkarakter een generaal-preventieve werking (in den zin van
Beuerbach) verbonden. De werkeloosheid van deze eigenschap
zal zich moeten hebben gemanifesteerd,
zoo een werking in het
^k^meen te verwachten is;
en dat is zij b.v. niet bij krankzinnigen,
Wel bij z.g. gewoontemisdadigers. Als zoodanig is onjuist een ar-
tikel, dat algemeen t.a.v. den maatregel de wet toepasselijk ver-
klaard, geldend ten tijde van het vonnis i).

Niet onmogelijk is echter, dat ook zonder speciaal artikel de
rechter den maatregel zal toepassen naar aanleiding van een
delict 2), dat vóór de inwerkingtreding van de wet is geschied,
l^at zou niet in strijd zijn met den regel als van ons art. 1 Sr. Dat
feiten niet s/m/baar zijn dan na strafbedreiging, zegt niets erover
of naar aanleiding van zoo'n feit een
maatregel zal mogen worden
opgelegd.

Over poging hebben wij reeds gesproken en geeischt, dat straf-
bare poging aanwezig zij. Hetzelfde geldt voor de
deelneming ').
In beide leerstukken behoeft men geen subjectieve opvatting te
huldigen, nu het gaat over den maatregel. Want het gaat over de
gezindheid niet alleen, maar over de gevaarlijkheid, dat is: ge-
zindheid -I- verwerkelijkingsmogelijkheid. De objectieve theo-
rieën wijzen ook hier den betrouwbaarsten weg.

^ ') Zoo'n algemeenen regel geeft Spanje 1928 § 8l, Polen art. 2 § 4, Italië 1930 art. 200,
Cuba 1926 art. 31. Beter is dan Duitschland 1930 § 4, dat den algemeenen regel geeft,
®aar uitdrukkelijk uitzonderingen kent voor bepaalde maatregelen. Italië 1921 art. 1
Verklaart voor welke groepen de wet geldt van het vonnis (b.v. voor de gewoonte-
misdadigers). Engeland heeft dit onderwerp niet algemeen geregeld. T.a.v. de be-
waring verklaart de wet van 1908 § IQl, dat de daad naar aanleiding waarvan de de-
tentie wordt uitgesproken, moet geschied zijn na het in werking treden van de wet,
ook de Australische regelingen.
quot;) Van een delict; wij zagen, dat om tactische redenen het delict den eenigen grond
voor den maatregel blijft. De regel „nullum crimen sine praevia legequot; houdt dan ook
beteekenis voor het maatregelrecht.
) Verg. hierover Lavanchy p. 80.

-ocr page 116-

Het leerstuk van den samenloop van feiten heeft geen beteeke-
nis (Behng,
p. 113). daar het dehct slechts aanleiding is. Echter
hier gaat zich in het maatregelrecht een nieuw leerstuk ontwik-
kelen: dat van den
samenloop van persoonlijke eigenschappen. De
mogelijkheid bestaat, dat een persoon de quahteiten in zich sluit
voor meerdere maatregelen. Voor deze moeüijkheid moet de
wet
een oplossing verschaffen. Onjuist is het om den rechter vrije-
lijk te laten uitkiezen, zooals de Italiaansche wetgever heeft be-
paald. die de quaestie behandeld heeft onder het hoofd: ..Persona
giudicata per piü fattiquot;. in art. 209, luidend (voorzoover voor
ons van belang): ..Se le misure di sicurezza sono di specie diversa.
il giudice valuta complessivamente ü pericolo che deriva daUa
persona e. in relazione ad esso. applica una o piü deUe misure di
sicurezza stabilite dalla legge.

Sono in ogni caso applicate le misure di sicurezza detentive.
aUe quah debba essere sottoposta la persona, a cagione del peri-
colo presunto dalla legge.quot;

Dit is onjuiste en onnoodige machtsverschuiving naar den
rechter. Op dit punt is het ontwerp Cuba 1926 i) art. 216 beter.
Het gaat uitdrukkelijk uit van het geval „si chez un délinquant
existent différentes conditions caractéristiquesquot; en regelt dan
welke toestanden voorgaan. De toxicomaan gaat voor ieder ander
(tenzij men met een
kind te doen heeft), de minderjarige volgt,
vervolgens de gewoontemisdadiger, en ten slotte komt de vage-
bond 2). Deze regeling heeft veel aantrekkelijks. Het gaat niet
alleen over de vraag: hoe gevaarlijk is de man. maar vooral:
welke behandeling is vóór de andere noodig. Zoo gaat de zieke,
die moet genezen worden voor het kind. dat moet opgevoed wor-
den; en dit voor den gewoontemisdadiger,
waartegen men moet
beschermd worden; deze echter weer voor den vagebond, waar-
tegen men minder behoeft beschermd te worden. Wanneer men
de krankzinnigen en psychopathen invoegt, zuUen deze. als zie-
ken, ook vooraan in de rij komen: de krankzinnige wellicht zon-
der moeilijkheid, de psychopaath in een „concursusquot; met den
dronkaard: conflict, waarin de door den medicus geadviseerde
rechter steeds zal moeten beslissen. Dergelijke regeling sluit na-

') Uitgave: Paris, éditions Godde, 1927.

») Hierbij is buiten beschouwing gelaten de „condition caractéristique d'altruisme
politique .

-ocr page 117-

tuurlijk niet uit, dat de eene maatregel (b.v. bewaring) na den
anderen (b.v. dronkaardsasyl) wordt opgelegd.

Van meer belang is de verjaring. Zeer onjuist is het, te meenen,
dat de verjaring
geen plaats zou hebben in het maatregelrecht,
zooals Beling, 1 p. 112, waar hij zich afvraagt: „soll etwa der
Verbrecher um deswillen an Gefährlichkeit verlieren, weil er die
Erfahrung gemacht hat, dass man ganz gut Verbrechen begehen
könne, ohne den Staatsorganen in die Hände zu fallen ?quot; Of zooals
Boitin, 1 p. 73, daar hij voor de vervolging in het geheel geen
delict noodig acht.

In het maatregelrecht, evenals in het strafrecht, zijn twee soor-
ten verjaring te onderscheiden (cf. Exner, 1 p. 169) i):
de
actieverjaring en de maatregelverjaring.
De actieverjaring
is, als men het delict als noodzakelijk symp-
toom eischt, een consequentie. Een delict van voor eenige jaren
geen zuiver sjmiptoom meer van de huidige gevaarlijkheid.
Wanneer men toch den maatregel zou opleggen, zou men zijn
quot;Tonnis moeten doen steunen op nieuwe (niet strafbare) feiten

De maatregelverjaring vloeit voort uit het feit, dat men, wan-
neer de betrokkene zich na oordeel van gevaarlijkheid, jaren zóó
^eet te gedragen, dat hij niet opvalt, zich vergist heeft in zijn
Oordeel. Wanneer hij wel opvalt (in crimineelen zin), zonder ach-
terhaald te worden, kan men altijd de nieuwe feiten voor zijn ge-
vaarlijkheid gebruiken. In ieder geval geeft het oordeel van jaren
geleden geen uitsluitsel van gevaarlijkheid
nu, hoe juist het wel-
licht te zijner tijd was.

De reden waarom men verjaring verwerpt voor het maatregel-
recht is licht te ontdekken. „Die Erinnerung an das Verbrechen
entschwindet nach und nach aus dem Bewusstsein des Menschen
^^d damit
fallen auch die schädliche Folgen weg, die es für die
^Rechtsordnung hatquot;. (Jellinek, p. 96). En daarmede de grond voor
de straf.
Deze reden voor de verjaring van de straf geldt niet voor
het maatregelrecht, en daarop staart men zich blind. Aanvaard
de verjaring, dan blijft de vraag: welke termijnen moeten gelden.

') Naast deze twee soorten verjaring staat de recidive-verjaring, die behandeld zal
gorden in het gedeelte over den beroeps- en gewoontemisdadiger. Verwarring van
dezen bij Rothberg, p. 58.

) Wanneer Exner, 1 p. 175, zegt dat deze verjaring „mit Beweisschwierigkeit
quot;•chts zu tun hatquot;, dan houde men in het oog, dat dit ziet op de moeilijkheden van
quot;et
daadbewijs, niet op die van het gevaarlijkheidsbewijs.

-ocr page 118-

Vooreerst t.a.v. de actieverjaring. Andere termijnen zijn noodig
dan voor de straf actie verjaring, dat is zeker. De termijnen van
art. 70 Sr. zijn veel te lang. Iemand te veroordeelen tot bewaring
wegens gevaarlijkheid op grond van een delict van tien jaar te-
rug, is onjuist. Men kan zeggen: een goed rechter zal dat niet
doen. Maar menig wetsartikel wordt geschreven met het oog op
minder goede rechters, waarvan het individu het slachtoffer zou
kunnen worden. De verjaring zal minstens den termijn van de
recidive-verjaring moeten naderen (art. 421—423 Sr.), zoo hij niet
korter moet wezen op grond van het positieve element: dat de be-
trokkene zich den verloopen tijd goed heeft gedragen.

Dan de vonnisverjaring. Wanneer men ter wille van de rechts-
zekerheid een nakeuring eischt, zooals dat de nieuwste wetten
en ontwerpen terecht doen (onze wet van 15 Juni 1929 t.a.v. den
maatregel bewaring zelfs elk jaar), is de vonnisverjaring conse-
quentie. Zeker wanneer de maatregel er een is, die diep ingrijpt in
de vrijheidssfeer van het individu, die veel leed met zich brengt,
is dit noodzakelijk. Na bepaalden tijd is minstens een herkeuring
door den rechter te eischen. Deze tijd zal naar ras en volk verschil-
lend zijn evenals de tijd van de actie verjaring.

De voorwaardelijke veroordeeling kan bij het maatregelrecht
beteekenis hebben Niet zooveel als in het strafrecht, waar zij
als zelfstandige wijze van toepassing der straf een allerbelang-
rijkste plaats inneemt. En niet voor alle maatregelen is voor-
waardelijke veroordeeling mogelijk. Het laat zich alleszins ver-
dedigen, dat de rechter, die een man voor zich heeft, die zich op
het grensgebied bevindt, die allerwaarschijnlijkst wél, maar heel
misschien niet aan de maatregeleischen voldoet, hem niet weer
zonder meer op de maatschappij los laat, noch hem botweg aan
den maatregel onderwerpt. Exner, 1 p. 183, heeft er terecht op
gewezen: in het leven vinden we niet die scherpe tegensteUingen
van niet of wel, waarmee een theorie zoo gaarne werkt. En waar-
uit zoo prettig conclusies te trekken zijn. Voor de overgangs-
stadia, waar men de kans loopt óf zeer onrechtvaardig tegenover
het individu, óf zeer nalatig tegenover de maatschappij te zijn.

Men kan zelfs verder gaan en beweren, dat in een maatschappij van ideale men-
schen heelemaal geen
wet noodig zou zijn (cf. Sauer, 1 p. 79).

*) Voorstanders van voorwaardelijke veroordeeling tot maatregel: o.a. Exner, 1
p. 182; Rittler, p. 108; Schürich, p. 158; Foltin, 1 p. 122 v.v. met litt.: o.a. Freuden-
thal, Anderson, Aschrott.

-ocr page 119-

Hjkt de voorwaardelijke veroordeeling een uitkomst. En met Fol-
tin, 1
p. 124, (tegenover Exner, 2 p. 184) meen ik dat dan de
Voorwaarden daarbij dezelfde kunnen zijn als bij voorwaardelijk
ontslag, dus
onder-toezichtstelling, alcoholverbod, beroepsver-
bod en zooveel meer, en niet behoeft gewacht te worden op een
delict, om den maatregel te voltrekken.

Of alle maatregelen ervoor in aanmerking komen, is een tweede
'^aag. Exner wil uitdrukkelijk uitsluiting t.a.v. de bewaring van
gewoontemisdadigers. Anderson, p. 158 v.v., wil uitdrukkeUjk
geen bewaring zonder dat er voorwaardelijk vonnis daartoe is
Voorafgegaan »). Het hangt voornamelijk af van de vraag, hoe
zwaar de eischen gesteld zijn. Wordt veel geeischt, zoodat men
bij vervulling daarvan een zeer gevaarlijk mensch kan aannemen,
dan is voorwaardelijke veroordeeling onjuist. Bij minder strenge
objectieve eischen in de wet kan zij echter zeer gunstig werken.
Menig gevangenisdirecteur in binnen- en buitenland vertelde mij,
dat geïnformeerd werd door de gevangenen naar de bewarings-
^et 2). Ook Heindl beschrijft de geweldig afschrikkende werking
Van de bewaring (1, p. 362). Ze wordt daarom aan alle candidaten
bij ontslag uit de gevangenis bekend gemaakt in New South
Wales 3).

Het congres van Praag achtte de voorwaardelijke veroordeeling
tot maatregel behoudens uitzonderingen ongewenscht.

De gratie is in het strafrecht een vrij onbelangrijk instituut.
En zal dit ook zijn bij het maatregelrecht. Naar gelang de rechter
nieer speling krijgt in zijn middelen en meer vrijheid heeft onge-
straft of onbemaatregeld te laten, verliest de gratie haar beteeke-
nis en blijft deze aUeen behouden voor gevallen, waarin na het
Vonnis buitengewone omstandigheden zijn ontstaan. Als zoodanig
kan ze ook eenige beteekenis hebben in het maatregelrecht. En
^ordt dan wellicht het
beste uitgeoefend door een hoogeren rech-
ter (cf. Exner, 1
p. 179 v.v.).

Ten slotte: hoe staat het met het maatregelrecht t.a.v. den

Exner's standpunt kent Duitschland 1930 § 61; Anderson's standpunt Brazilië
•928 art. 8511 en t.a.v. de bewaring het „Report on persistent offendersquot; p.18.

*) Verg. ook Kleerekooper, Handelingen p. 2160.

') Haynes („Criminologyquot;, New York 1930, p. 138) verhaalt hoe de kranten bij de
invoering van de Baumes Laws vertelden van „a panic in crookdomquot;.

-ocr page 120-

vreemdehng? Dat de vreemdeling, die in het land zelf misdreven
heeft, m dat land gestraft wordt, is te begrijpen: het land van de
daad heeft zijn straf noodig. De vergeldingseisch dient ingewil-
ligd, al kost zij veel geld, zooals de lange vrijheidstraffen

Maar de maatregel? De gemeenschap wint daar niets mee. Als
generale preventie is zijn werking ten minste niet bedoeld. Re-
sultaat is waarschijnlijk, dat, indien gebeterd, de vroeger ge-
vaarhjke psychopaath of gevaarlijke recidivist schielijk het land
verlaat, waar hij niet dan onaangename herinneringen van kan
bewaren. De M.v.T. bij het Tschecho-Slowaaksche ontwerp 1926
zegt het duidelijk en openhartig: „Die Öffentlichkeit ist gegen
ihn eben durch die Ausweisung gesichert und für seine Besserung
oder Heüung zu zahlen, hätte keinen Sinn, da den Vorteü davon
im günstigsten FaUe nur das Ausland hättequot; (p. 82—83) Hoe on-
juist ook deze voorstelling is, dat zelfs in het gunstigste geval de
maatregel zonder voordeden is (als de man gebeterd in het land
bhjft, kan hij een nuttig lid van de gemeenschap worden),
waar-
schijnlijk
IS, dat men zich kosten en moeite niet spaart zonder
noemenswaard gewin.

Niet juist zou het overigens zijn de uitwijzing obligatoir te stel-
len in plaats van den maatregd. Terecht heeft Heindl,
I p. 390, er
op gewezen, dat bepaalde gevaarlijke individuen binnen een week
terug zouden zijn. En in zoo'n geval zou niet-toepassing van den
maatregd van slechte economie getuigen. De wetgever doet goed
na de straf en naast den maatregd, uitwijzing mogelijk te maken'
indien dit in verband met het vreemdelingenrecht noodig is n'

Men heeft er terecht op gewezen, dat het op den voorgrond
treden van den persoon des daders beteekenis heeft voor de
vraag, wdk land voor de berechting competent is. Tot nog toe
was het territorialiteitsbeginsel overheerschend in verband met de
overwegende beteekenis van het feit. Maar de gewichtsverschui-
ving van feit naar persoon beteekent „voor de toepasselijkheid der
strafwet de herieving, op een nieuwen grondslag, van het zooge-

') o.a. in het Duitsche ontwerp 1930 § 64; het Oostenrijksche ontwerp 1922 § 92-
Noorwepn 1925 § 396. 11, 1929 § 39a.6 (t.a.v. de bewaring) De meeste landen kennen
de mtw,jzmgsmogelijkheid na een delict, b.v. ItaUé 1921 § 69, of na
bepaald deHct

Ïï'nf V H r Tfnbsp;»'«t minder is dan 10 jaar, door den rechter); ech-

ter na elk delict door de administratie krachtens de „Legge di pubblica sicuLzaquot;

-ocr page 121-

naamde personaliteitsbeginsel als beheerschende gedachte. Door
internationale samenwerking zou men dienovereenkomstig moe-
ten bevorderen, dat, althans bij die misdadigers, die een meer in-
grijpende behandeling eischen, de berechting werd overgelaten
aan dien staat, wiens onderdaan de betreffende misdadiger is.
Dit geldt bijzonder voor jeugdige personen, psychopathen en
beroeps- en gewoontemisdadigers. De omvang der internationale
criminaliteit, speciaal van beroepsmisdadigers, maakt deze inter-
nationale samenwerking te meer gewenscht. De voorrang van de
personaliteitsgedachte is niet slechts om financiëele redenen aan
te bevelen (intensieve behandeling van misdadigers kost geld!),
maar vooral omdat men daardoor de behandeling der betreffende
misdadigers in één hand legt, en dan in de hand van die overheid,
Welke als nationale overheid het best over de betreffende mis-
dadigers kan oordeelenquot; i).

T.a.v. den maatregel zeker zou dus de competentie liggen bij
den staat, waartoe de betreffende persoon behoort, en dus de uit-
levering van den te-bemaatregelen-vreemdeling aan zijn nationa-
len staat behooren plaats te hebben. Maar zal deze immer van
die bevoegdheid willen gebruik maken? De maatregelen kosten
Zeer veel. En de vraag is of men dergelijke kosten zal over hebben
Voor personen, die wellicht op papier tot het land behooren, maar
^et voornaamste deel van hun leven in een ander land hebben
doorgebracht, en naar alle waarschijnlijkheid ook verder daar
zullen leven. Door internationale samenwerking zou men een re-
geling kunnen treffen, waarin het (actieve) nationaliteitsbeginsel
Was verwerkelijkt. Maar zal dergelijke regeling de landen, die
bescherming behoeven, ook daadwerkelijk beschermen? Zal de
uitlevering aan de nationale overheid den waarborg verschaffen,
dat de onschadelijkmaking in voldoende mate zal worden be-
werkt? Zal b.v. de bepaling van het einde van den maatregel
juist geschieden door het land, dat eenerzijds de kosten van den
maatregel draagt, anderzijds bij dezen maatregel wellicht geen
belang heeft ?

Een land zal de mogelijkheid moeten hebben om ter eigen be-
scherming den maatregel zelf ter hand te nemen. Maar subsidiair,
primair is voor de persoonsbehandeling de nationale overheid ge-

') Pompe: „Werking der Strafwet van een Staat op de strafbare feiten, begaan door
Veemdclingen buiten zijn gebiedquot;, N.J.B. VII 1932 p. 249—262, p. 262.

-ocr page 122-

schikt — en dus internationale regeling tot nationale bemaat-
regeling zeer gewenscht.

§3. De verhouding van straf en maatregel

De straf is vergelding van schuld, maar doelstraf „und sie be-
misst sich nach den Bedingungen ihres Zweckesquot; (Merkel-Liep-
mann, p. 212), de maatregel is beveiliging voor gevaarlijkheid. De
straf is dwang omdat ze leed wil zijn, de maatregel leed omdat ze
dwang wil wezen. Theoretisch liggen beide instituten in verschil-
lend gebied: de een dient de generale preventie, de ander de spe-
ciale preventie. Gemeen hebben ze:

1.nbsp;dat ze worden opgelegd naar aanleiding van een delict i);

2.nbsp;dat ze beiden een leed zijn;.

3.nbsp;dat ze worden opgelegd door en ten bate van dezelfde ge-
meenschap.

Het is dan ook te begrijpen, dat de maatregelfunctie het eerst
zich heeft geopenbaard
binnen de straf, dat het vergeldingsleed
m.a.w. werd dienstbaar gemaakt aan rationeele doeleinden als
verbetering en onschadelijkmaking. Zóólang kwam de maatregel
als zelfstandig instituut niet op als de benoodigde speciale pre-
ventie kon worden gevonden binnen de straf. Maar door de toe-
nemende mildheid was ten slotte het strafleed niet toereikend
meer om al het leed, noodig voor de vereischte speciale preventie,
te omvatten. En nu moest het gezocht worden buiten de straf.
„Als de straf aan de eischen der speciale preventie niet meer vol-
doet, moet de speciale preventie buiten de straf gevonden wor-
denquot; (Pompe, 1 p. 27). Rocco heeft het scherp uitgedrukt: „Esse
(le misure) debbono servire anzitutto in quei casi in cui la pena
sarebbe per sé medesima
insufficiënte strumento di difesa soci-
alequot; 2).

Het is dus zeker, dat de maatregelfunctie, tenminste voor
een deel, kan worden uitgeoefend door de straf. Zou de maatregel
ook straffunctie kunnen vervullen? Wij zagen: de maatregel is

') Beide zijn misdaadreactie. Als zoodanig kan men ze beide vergelding noemen,
zooals Frank („Vergeltungsstrafe und Schutzstrafequot;, Tübingen 1908, p. 7), zij het met
afwijking van het spraakgebruik. Dergelijke benaming, dat houde men echter in het
oog, houdt geen maatelement meer in zich.

») „Relazioni, Regi decreti e testo definitivo del Codice Penale e del Codice di Pro-
cedura Penalequot;, Edizione economica, Roma 1930, p. 12.

-ocr page 123-

een leed. En voorzoover ze een leed is, zal dat leed, als strafleed
gemotiveerd, als strafleed gerechtvaardigd, straffunctie kunnen
uitoefenen. Daarover bestaat ook geen twijfel. Straf en maatregel
zijn, zoo beschouwd, als twee snijdende cirkels i), die voor een deel
kunnen samenvallen.

Om de moeüijkheden. die zich op dit gebied voordoen, te kun-
nen oplossen, is het noodig scherp te onderscheiden waar het om
gaat.

De straf is een, door eigen doel en wezen begrensd leed; de maat-
regel een door eigen doel begrensde dwang. die. zooals we zagen,
noodzakelijk leed met zich brengt. Het middel om dit leed toe te
brengen is bij de straf betrekkelijk onbepaald ; bij den maatre-
gel is het middel bepaald door het doel. dat met den maatregel
moet bereikt worden. Het strafleed zal dus kunnen toegebracht
borden door een middel, dat een maatregel-middel zou kunnen
zijn. De maatregel zal dus, voorzoover zij leedvol genoeg is,
straffunctie kunnen vervullen, zoo b.v. de maatregelen, die be-
staan in vrijheidsberooving (b.v. de bewaring).

Maar straf, evenals maatregel, eischen slechts een begrensd
leed. De mogelijkheid bestaat, dat het strafleed niet voldoende is
Voor de maatregelfunctie, zooals omgekeerd het maatregeUeed
zwaarder dan het strafleed kan wezen, en daarom niet meer als
'.verdiendquot; kan worden beschouwd.

Hier is het conflict, dat vele strafrechtsgeleerden scheidt. Twee
oplossingen zijn theoretisch mogelijk: ofwel men kent één insti-
tuut.
dat voldoende leed inhoudt om gerechte straf te zijn, maar even-
^00 voldoende dwang, om een doeltreffende maatregel te wezen)
ofwel
men kent naast elkaar de straf, inhoudend het verdiende leed. en
den maatregel, die niet meer met het ..verdiendequot; leed te maken
beeft en zoo pijnloos mogelijk het gestelde doel nastreeft.

In het eerste geval wordt de zwaarte van het leed bepaald door
bet meest eischend element. Wanneer het strafleed overweegt,
dan wordt de zwaarte bepaald door de straf. Maar wanneer het

') V. Liszt-Schmidt, p. 350, zoo ook minister Donner: Handelingen 1928-1929, p.
2209.

') Alhoewel nog heel wat irrationeele elementen, b.v. de taliogedachte, hier een ro
spelen en tot z.g. spiegelende straffen voeren.Zoo zit er in de vrijheidstraf een irrationeel
element, n.1. de verwerkelijking van den regel: wie de gemeenschapsregels overtreedt,
zal uit die gemeenschap verwijderd worden. Het vasthouden aan deze soort straf in
landen als Nederland en België kan men niet alleen verklaren uit technisch inzicht.

-ocr page 124-

maatregeUeed overweegt, dan bepaalt de maatregel alles; in dit
geval kan men niet meer van een zuivere „strafquot; spreken, immers
een gedeelte van het leed
is anders gemotiveerd. Men gebruikt dan
de naam „Sicherungsstrafequot; i), „peine de sûretéquot; 2).

Dit monisme wordt vooral gepropageerd door de moderne
richting, alhoewel velen van haar aanhangers aan het werkelijke
„strafquot;-leed weinig beteekenis toekennen. In de practijk zijn er
daarbij twee mogelijkheden: of wel monisme van strafmiddel, of
wel monisme van maatregelmiddel. Men kan n.1. om straf- en
maatregeldoel te bereiken gebruik maken van een
strafmiddd,
b.v. straf en levenslange onschadelijkmaking door levenslange
intemeering in een gevangenis; of men kan gebruik maken van
een
maatregelmiddel, b.v. straf en behandeHng van den habituee-
len dronkaard door vijfjarige opsluiting in een asyl voor alcoholici.
In al deze gevallen worden de verschillende functies vervuld door
één instituut.

De tweede weg is populair geworden door het ontwerp Stooss
van 1893 Straf en maatregel worden er scherp uit elkaar ge-
houden. Oorspronkelijk dacht men zelfs niet eraan het strafleed
voor het maatregeldoel te gebruiken. „Die dogmatischen Hem-
mungen aus dem Bereiche der Vergeltungsidee bewirkten_____

dass, wenn auch die Notwendigkeit von Besserung und Sicherung
im Kampfe gegen das Verbrechertum allgemein anerkannt wur-
de, man vielfach doch die Strafidee und die Sicherungsidee durch
völlig getrennte Massregeln verwirklichen zu müssen glaubte (v.
Liszt-Schmidt, p. 352). Maar met de noodzakelijkheid om de straf
ZOO productief mogelijk te maken, trad het speciaal-preventieve
nut van het strafleed des te meer op den voorgrond. En ging in de
practijk de beteekenis van het dualisme steeds meer achteruit.

Het zijn vooral de aanhangers van de vergelding, die zich uit-
spreken voor een dualisme. Zij vreezen, dat de straf haar eigen

') Verg. V. Liszt-Schmidt, p. 350.

') Vidai: „Cours de droit criminelquot;, p. 61, 171,580, 586 (bij Lavanchy, p. 27 noot I).
•) Het is onjuist te meenen, dat Stooss de maatregelen heeft uitgevonden, zij waren
reeds eeuwen in het strafrecht aanwezig. Ook is hij niet de eerste, die ze theoretisch
heeft onderscheiden van de straffen; Klein had dit al honderd jaar eerder gedaan (zie
V. Liszt, II p. 133—160: „E. F. Klein und die unbestimmte Verurteilungquot;), evenals de
Fransche strafrechtstheorie in de 19de eeuw, vooral naar aanleiding van de bespre-
kmgen van de wet van 1885. De verdienste van Stooss is het geweest, de maatregelen
in een systeem samengevat te hebben, dat als „ebenbürtigquot; naast het strafsysteem
gesteld werd. Verg. Wüst, p. 43.

-ocr page 125-

karakter zal verliezen, wanneer ook andere factoren ter bepaling
van het leedquantum een rol gaan spelen; en daarbij willen zij den
maatregel ethisch kleurloos houden, wat moeilijk is bij een prac-
tische vermenging met de straf. Ten slotte vreezen zij een con-
flict met de schuldleer bij een monisme van de straf.

Zal het beteekenis hebben wanneer straf en maatregel in elkaar
vloeien? Voor de straf, en voor den maatregel?

Men heeft gezegd, dat wanneer de straf en de maatregel niet
gescheiden zullen worden, het volk in opstand zal komen tegen
Vonnissen, die gedeeltelijk als maatregel gemotiveerd, door de
rechtsgenooten als te zware „strafquot; zullen worden gevoeld (b.v.
deling. 1
p. 182). Het volk zal slechts bij scheiding de vonnissen
begrijpen, die voor dezelfde daad in het eene geval een geheel ver-
schillend leedquantum zullen inhouden dan in het andere (zoo
^e
»Begründungquot; bij het Tschechoslowaaksche ontwerp 1926, p.

p. 82). Echter men vergeet hierbij, dat „het volkquot; geen on-
derscheid maakt tusschen straf en maatregel, want dat dit on-
derscheid een laat product is van wetenschappelijken arbeid.
Men vergeet ook, dat de beoordeeling van één geval niet alleen
staat, zoodat „het volkquot; niet ziet de reactie op één misdaad, maar
de reactie op de misdadigheid, zoodat haar „Empörungquot; over een
zwaar vonnis zal worden gecompenseerd door een ander zeer
quot;ïild, b.v. V.V. O-

Wanneer men den maatregel ethisch kleurloos houden wü, dan
vergeet men, dat de
personen, die dezen maatregel ondergaan,
ethisch gekleurd zijn, en dat hun kleur ook den aanschijn bepaalt
Van het gesticht, waarin ze zijn geborgen. Jeugdige, psychopa-
thische, habitueele misdadigers worden op bepaalde wijze beke-
ken. En zoo zal men ook het gesticht bezien, waarin zij hun be-
handeling ondergaan. Op den duur wordt het gesticht door de
menschen bepaald, en niet de menschen door het gesticht.

En hoe staat het met de bezwaren uit de schuldleer? Men zegt:
indien het regime in een gesticht zachter kan zijn dan de behan-
deling in de gevangenis, dan behoort de tijd, dien een mensch van
de vrijheid wordt beroofd zonder dat hij dat strict verdiend heeft,
onder dat müdere regime te worden ondergaan. Een vraag van
gewicht op dit punt is dus hoe feitelijk de straf en de maatregel in

') De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat een niet onderscheiden van straf en
Maatregel de meening van klassejustitie zal in de hand werken.

-ocr page 126-

hun uitvoering zich zullen verhouden. Nemen we b.v. de gevan-
genisstraf eenerzijds en de maatregelen van vrijheidsberooving,
zooals dwangopvoeding van jeugdigen, behandeling van habitu-
eele dronkaards en van psychopathen, bewaring van z.g. gewoon-
temisdadigers, anderzijds. Het is een feit, dat in onzen tijd een
belangrijk onderscheid hiertusschen kan gemaakt worden. Zeker
in die landen, waar de celstraf bestaat, is er verschil in regime
mogehjk, waardoor de maatregel beduidend milder kan zijn.
Maar naar gelang de straf beter wordt, zal zij het regime van den
maatregel naderen. Wanneer men in de strafvoltrekking heeft
rekening gehouden met de zeer slechte werking van de monoto-
nie, wanneer men heeft ingezien, dat zekere afwisseling noodig is
om de menschen op normaal peil te houden, wanneer erkend is,
dat men ook deze lieden de ontspanningsmogelijkheid moet ge-
ven, omdat ze anders ten onder gaan, wanneer men in het alge-
meen heeft ingezien,
dat ved positiefs aan de gevangenen moet wor-
den gedaan om veel negatiefs te voorkomen,
dan zal men steeds in
het
Strafregime het maatregelregime naderen. Het inzicht, dat
de gemeenschap slechts in uiterste noodzaak het recht heeft
om gedurende de straf lieden slechter te laten worden, zal de
strafvoltrekking in leedquantum steeds meer aan den maatregel
gelijk doen worden Ja, men kan zeggen: een goede vrijheid-
straf zal van den vrijheidsonttrekkenden maatregel niet ver-
schillen, tenminste wanneer deze maatregel verbetering zal be-
oogen (Zoo Liepmann, 1 p. 137). „Vroeger dacht men gevange-
nen met allerlei kleinigheden te moeten pesten, wij weten nu wel,
dat de vrijheidsbeneming het ergste isquot; — zei Bonger terecht (bij
Pompe, 2 p. 30). Wij weten ook, dat men, als men het „pestenquot;
niet laat, misdadigers kweekt, ja zelfs weten we, dat, gegeven de
straf van vrijheidsonttrekking, wij alles moeten doen om den phy-
sieken en moreelen achteruitgang te voorkomen. Wij weten ein-
delijk, dat de vrijheidstraf is „eine Operation auf Leben und
Totquot; (Radbruch, 3 p. 107).

De vraag naar de juistheid van cumulatie uit het oogpunt van
de schuldleer moeten we dus stellen voor de twee gevallen: als de
straf harder is, en als de straf een gelijksoortig regime heeft als de
maatregel.

') Men zie hierover Röhng, p. 218 v.v.

-ocr page 127-

In het eerste geval is zeker onjuist om den tijd, geeischt voorde
speciale preventie, door te laten brengen onder het gevangenis-
regime. De schuld is na de straf uitgeboet, dus alles, wat men den
man verder aandoet, moet zoo mild mogelijk zijn. Deze redenee-
ring is juist en pleit dus tegen een monisme van de straf. Maar
zien we verder. Na het strafleed komt nog het maatregelleed, dat
ook nog zwaar zijn zal, daar het vooral de vrijheidsonttrekking is,
die leedvol is. Moeten wij nu wachten tot
na de straf, om dit leed
zoo weinig hard als mogelijk te maken? Als we aanvaarden, dat
dat verdere leed onverdiend is, is het dan niet eisch van de recht-
vaardigheid, dat gedurende de voorafgaande straf het leed reeds
^ordt verzacht, m.a.w. dat de gansche tijd wordt voltrokken
onder een
maatregelregime? Zoo voert dus de vraag van het
verdiende leed van straf -monisme, via dualisme, tot maatregel-
monisme, tot uitvoering van het geheele vonnis dus met een

maatregel-middel.

Slechts in het tweede geval, wanneer de beide instituten in
ieedquantum gelijkwaardig zijn. dän zal een dualisme gerecht-
vaardigd zijn. uit het oogpunt van het verdiende leed.
Maar moge-
lijk is dan natuurlijk, dat het doel. dat men nastreeft, door deze
splitsing wordt tegengewerkt.
En dat zal bij vele maatregelen het
geval zijn. b.v. bij de behandeling van psychopathen.

Bij het dualisme krijgt men de vraag: moet eerst de straf wor-
den voltrokken en dan de maatregel, of eerst de maatregel en dan
de straf. Geheel in het algemeen is dat niet te zeggen. Ongetwijfeld
beeft de gemeenschap er een groot belang bij, dat de straf
zoo
spoedig mogelijk
wordt ondergaan. Maar dit eerst ondergaan van
de straf kan de werking van den maatregel geheel onmogelijk
maken. In deze gevallen moet een afweging van belangen plaats
bebben. Dat is mogelijk, want geen van beiden zijn absoluut (cf.
Boitin. 1 p. 119). Maar men moet goed in het oog houden, dat het
t^ee gemeenschapsbelangen zijn. die tegenover elkaar staan: het
belang, dat het gezag van het recht wordt gehandhaafd, en het
belang, dat de gevaarlijke wordt ongevaarlijk gemaakt (de jeug-
dige opgevoed, de psychopaath behandeld, enz.) i). Daar de maat-

Men kan n.1. de verhoudinR heel verkeerd zien. Toen rechter Lindsey een jongen,
^»e een fiets gestolen had, voorwaardelijk veroordeelde, maakte de benadeelde daar-
tegen bezwaar. „The trouble isquot; zei Lindsey toen, „that you are thinking of the bi-
«=ycle. and I am thinking of the boyquot; (bij Shumaker. Law Notes XXXI 1927—1928.

-ocr page 128-

regel, die met vrijheidsberooving gepaard gaat, ook een groote
mate van leed inhoudt, en dus zeker een gedeeltelijke
vervulling
van de straffunctie kan overnemen, zal in veel gevallen het voor-
deel, verbonden aan de opvolging maatregel-straf, overwegend
zijn. Tenzij de opvolgende straf de werking van den
maatregel
weer gansch teniet doet. Deze mogelijkheid, naast het inzicht, dat
het onrechtvaardig is om de straf nog toe te passen, wanneer de
delinquent reeds het „verdiendequot; leed ten voUe heeft
ondergaan
gedurende den maatregel, zal er toe leiden, dat men in vele geval-
len komt tot monisme van het maatregelmiddel.

Het is in het algemeen niet doenlijk om te kiezen tusschen
monisme en dualisme, om een van beide systemen als het juiste
aan te wijzen. Want de kracht der argumenten voor en tegen
wordt bepaald door den aard der in een bepaalde rechtsgemeen-
schap, in een bepaalden tijd geldende opvattingen. Dualisme kan
juist zijn, wanneer inderdaad het gevaar voor verwarring in het
volksbewustzijn groot is. Bezonnen inzicht doet monisme kiezen.
Wanneer de kennis van het wezen der verschillende instituten
meer gemeen goed zal zijn geworden, is monisme de meest aan-
nemelijke oplossing. Exner, 1
p. 239, had gelijk toen hij, reeds in
1914, van de moderne crimineele politiek schreef „von Liszt hat
ihr das Ziel, Stooss den Weg gewiesenquot;. Het is niet uitgesloten,
dat de weg loopt via dualisme naar (verdiept) monisme, dat de
meeste landen de dualistische fase doormaken moeten, tenminste
t.a.v. sommige maatregelen.

De vraag is opgeworpen: moet het maatregelrecht geregeld
worden in het strafwetboek.

Velen zijn er, die, hoewel vóór den maatregel, ertegen zijn de-
zen in de strafwet te regelen »). Maar aan deze scheiding zijn ge-
wichtige bezwaren verbonden.

In de eerste plaats een historisch. Vele maatregelen zijn reeds
in het strafwetboek geregeld, zij het onder den naam van straffen
of bijkomende straffen. Zoo bij ons de plaatsing in een rijkswerk-
inrichting (bijkomende straf, art. 32 Sr.) verbeurdverklaring van

p. 107). Deze tegenstelling is niet geheel juist. Het gaat om de keuze tusschen het wel-
zijn van den jongen en het welzijn van het
recht.

') Zooals Beling, 2 p. 352; de „Strafrechtliche Gesellschaftquot; (zie verslag van de
Bamberger Tagung, G. 93 (1926) p. 275-^37); Wilmanns, p. 373 v.v.

-ocr page 129-

Voorwerpen (bijkomende straf, art. 33 Sr.), terbeschikkingstel-
hng van de regeering (maatregel, art. 37iii en 39i Sr.) en andere.

In de tweede plaats: de maatregel heeft vooral de functie de
straf aan te vullen, waar deze in zijn speciaal-preventieve taak te
kort schiet. Zij vormt met de straf het, de beide instituten om-
Vattende crimineele recht, het misdaadrecht. In dat misdaad-
recht, waartoe zich het strafrecht reeds heeft ontwikkeld, komt
den maatregel een plaats toe naast de straf. En het ééne wetboek,
dat het gedeelte van het recht moet omvatten, dat op de misdaad
betrekking heeft, zal straf naast maatregel behooren te bevatten.
Zoo gezien, bestaat er geen aesthetisch bezwaar tegen vereeni-
^g in één wet (zooals Hafter meende, bij Dehnow, p. 59), eerder
bet tegendeel.

De voorstanders van de scheiding beroepen zich op de mogelijke
Verwarring van de rechtsovertuiging. Dit argument heeft be-
teekenis en is des te krachtiger naargelang de rechtsovertuiging
het gebied van de straf kwetsbaarder zijn zou. Ieder land zal
een bepaald oogenblik voor zich zelf moeten beslissen of het
®en zoo scherp gescheiden dualisme zou noodig hebben. Ook hier
gaat het over een rechtsquaestie en is
dus de geldende rechtsover-
tuiging van doorslaggevende beteekenis, zooals bij de geheele
quaestie van monisme en dualisme.

De scheiding ook naar de wetten werd vooral weer door de
conservatieve richting in het strafrecht gepropageerd, zoo vooral
door de „Strafrechtliche GeseUschaftquot;. die. steUing nemend
gen eine Verquickung von Strafen und sichernde Masznahmenquot;
iu haar resolutie van de Bamberger Tagung eischte: „beide Ma-
terien in verschiedenen Gesetzen zu regeln, die gleichzeitig zu ver-
abschieden sindquot; (p. 297). Maar uit den kring van de „Gesell-
schaftquot; zelf kwamen al bezwaren naar voren. Mezger zette uit-
een. hoe op de Göttinger Tagung der I.K.V. voor het eerst verzet
^as gekomen tegen de cumulatie, en gewenscht was één sanctie:
de „Sicherungsstrafequot;. Daartoe zou men ook komen, als men den
maatregel schrapte uit het wetboek. „Man würde durch nichts
mehr dem Gedanken der reinen Sicherungsstrafe in die Hände
arbeiten, als wenn man die Sicherungsmassnahmen zurücksteUen
^oUtequot; (p. 291). Nu is de ..Sicherungsstrafequot; geen afschrikwek-
kend beeld, mits ze behoorlijk wordt uitgevoerd. Maar het lijkt
niet juist, dat de misdaadreactie zich daartoe zou ontwikkelen

Röling, Wetgevingnbsp;®

-ocr page 130-

door een stroefheid van de wet. De plaatsing van de maatregelen
in een ander wetboek klinkt heel onschuldig, maar kan aanleiding
zijn tot een handicap voor den rechter, die hem zou dwingen met
het strafmiddel de maatregelfunctie uit te oefenen. En dit zou
dan ten koste gaan van den betrokken delinquent. Er bestaan ge-
makkehjker en rechtvaardiger wegen tot de „Sicherungsstrafequot;,
die ongetwijfeld een voorloopig eindstadium wezen zal.

Wilmanns (p. 375) wil een ander orgaan, en eischt daarom
scheiding van de wetten. Wij zullen zijn argumenten
behandelen
bij de vraag welk orgaan den maatregel moet opleggen.

Straf en maatregel behooren in één wetboek. Men kan het eens
zijn met Beling, dat men dan niet meer van „Strafwetboekquot;
spreken kan. Hij stelde voor „Straf- und Sicherungsgesetzbuchquot;
(p. 293). Voor ons land zou de oude term weer kunnen
gebruikt
worden: „Crimineel Wetboekquot;.

Welk orgaan moet den maatregel i) opleggen?

Eén ding sta voorop: als eisch van de onafhankelijkheid van
individu tegenover overheid geldt, dat het moet zijn een orgaan
van „richterlicher Zuverlässigkeitquot; Daarmee is niet
gezegd,
dat niet voldoende zou wezen de rechterlijke uitspraak, dat de
maatregel
toelaatbaar is, met nadere beslissing van de administra-
tie, of de toepassing wel doelmatig is. Zoo waren b.v. eenige Duit-
sche ontwerpen, maar in 1927 is men daarop teruggekomen, met
het oog op de handhaving van de rechteriijke autoriteit. Deze zou
er onder lijden, wanneer haar vonnissen door een nietrechterlijk
orgaan later nog eens zouden worden nagekeurd. Zie daarover
H. Bell, J.W. 59 p. 876. Daarmede is ook niets gezegd over de be-
staande organen der Rechterlijke Macht. Velen zijn er, die deze
niet den maatregel willen toevertrouwen.

Men vindt de volgende voorstellen:

I. Een speciale commissie. Deze gedachte vinden we in het be-
roemde ontwerp Stooss van 1893. De „Begründungquot; (p. 52) spreekt
van een commissie van zeven leden. (Stooss bekeerde zich later
tot den gewonen strafrechter, 3 p. 370). Tegenwoordig is vooral
voorstander Wilmanns, p. 313, 356, 373. Hij eischt een bijzonder

■) Met het oog op het onderwerp van dit geschrift behandel ik dit probleem vooral
t.a.v. den maatregel van vrijheidsberooving.

') Zoo Freudenthal bij Dehnow, p. 31; ook Exner, 1 p. 187 v.v.

-ocr page 131-

gerecht met bijzondere waarborgen. Bij ons was het van Hamel,
2p.6l2.

Rothberg, p. 73, legt vooral den nadruk op het leekenelement
bij dit bijzonder gerecht, en wü dat twee van de zeven leden leeken

zijn 1).

II.nbsp;De administratie. Deze oordeelt naar aanleiding van een ad-
vies door een commissie, maar zonder daaraan gebonden te zijn.
Deze opvatting (o.a. bij Oba, p. 83) is niet te vereenigen met de
eischen van de individueele rechtszekerheid.

III.nbsp;De rechter, maar niet de strafrechter. Men denkt hier aan
den „Richter der freiwüHgen Gerichtsbarkeitquot; Zoo Oetker;
herland, G. 93 (1926) p. 280,293. Of den civielen rechter. Zoo

Boitin, lp. 128.nbsp;.

IV.nbsp;De strafrechter. Deze meening is de meest verspreide, in ht-
teratuur, wetten en ontwerpen. Maar hiertegen bestaan zware ar-
^menten:

1- De strafrechter is onder indruk van de laatste daad. daar-
om is geen zuiver oordeel over den persoon mogelijk. (Foltin, 1 p.
128).

2. De strafrechter is gewend aUeen met schuld om te gaan, hij
daar niet van loskomen. ..Leicht wurde das Sicherungsbe-
dürfnis in der Hand des Strafrechters verkümmernquot;, bij het over-
springen van ..Gerechtigkeitquot; op „Zweckmässigkeitquot; — zegt
Boitin. 1 p. 126
V.V.. ook 2 p. 150.

De strafrechter heeft niet de bijzondere capaciteiten, die i^r-
^onlijkheidsonderzoek verlangt. (Wilmanns, 1 p. 340; „Begrün-
dungquot; Zwitserland 1893, p. 52).

4. De strafrechter legt de straffen op. Ter voorkoming van ver-
warring in hei volksbewustzijn
mag hij niet ook den maatregel op-
leggen. (R. Schmidt. 1 p. 163; Oetker; Gerland; Beling. G. 93
0926)
p. 275-337).

,/) Dit leekenelement speelt bij meerdere overwegmgen een rol. R. Schmidt l p.
V.V., ziet in de toekomst het leekenelement geroepen om den niaatregel t^ te pas-
des rechters taak is de finesses van schuld en daad naar waarde te schatten. Ex-
3 p. 34. daarentegen acht den leek geroepen om de ^«^g^^mgsgerechtigheid u.t te
den geschoolden rechter om de maatregelgerechtighe.d (doelmatigheid
^eis hem) toe te passen.nbsp;.nbsp;,

•) Dit is de rechter, die een functie vervult bij testamenten, hypotheken en andere
^äl'en, hij heeft gedeeltelijk de taak, die bij ons wordt vervuld door notaris, hypo-
theekbewaarder, kantonrechter en rechtbank.

-ocr page 132-

5. De straf rechter heeft het al zoo druk, men mag hem nog
niet meer belasten. (Foltin, 1 p. 127).

Ongetwijfeld heeft het eerste argument een kern van waarheid.
Maar het verliest veel van zijn kracht, als men bedenkt, dat bij
lange straf (en dus zware daad) de rechter het gevaarlijkheids-
oordeel tot na de straf zal moeten opschorten. Wanneer de wet
(terecht) herkeuring eischt om bepaalden tijd, moet ze dit ook
doen na verloop van een straftijd van bepaalden duur. Indien dit
zoo is, kan de rechter beter na vaststelling, dat de objectieve ver-
eischten aanwezig zijn, het geheele persoonlijkheidsonderzoek
naar de gevaarlijkheid tot na de straf uitstellen. T.a.v. korte vrij-
heidstraffen geldt de nakeuring niet, maar
hier zal de daad ook
niet zoodanig zijn, dat ze het persoonlijkheidsoordeel zeer zal be-
ïnvloeden

Het tweede argument treft den tegenwoordigen rechter in alle
hevigheid. De sprong van vergeldingsgerechtigheid naar maat-
regelgerechtigheid zal menig huidig rechter niet (meer) mogelijk
zijn. De ervaring van de landen, die de scheiding van straf en
maatregel kennen, bewijst dit voldoende.
Op allerlei slinksche
wegen tracht de Engelsche rechter de toepassing van de „preven-
tive detentionquot; te voorkomen. Hij blijkt onberekend voor zijn
nieuwe taak. Gedeeltelijk
kan hij ze niet (derde argument tegen
den strafrechter), gedeeltelijk
wil hij ze niet vervullen (tweede
argument tegen den strafrechter).

Dit behoeft geen argument te zijn, den strafrechter de opleg-
ging van maatregelen te ontnemen. Waarom zou men een
nieuw
orgaan scheppen, wanneer men het oude kan veranderen ? In de
eerste plaats behoeft de rechter een betere scholing; daar
is ieder
het over eens. De capaciteiten, geschikt om strafrechter te zijn,
zijn niet voldoende om maatregelen toe te passen, die
menschen-
kennis eischen, psychologisch inzicht en psychiatrisch begrip, en
een vérgaande criminologische kennis. Dit alles is den
doorsnee-
strafrechter van dezen tijd vreemd, en zal hij zich eigen moeten
maken om zijn functie naar behooren te vervullen. Daarbij zal de
strafrechter als speciale rechter zich moeten ontwikkelen, (hier-

') Bij de oplo«sing van het probleem, zooalt op p. 00 wordt voorgesteld voor bet
geval van dualisme, blijft de
strafrechter wel de bevoegde autoriteit, maar niet äf
selfde strafrechter, die de daad heeft beoordeeld.

-ocr page 133-

mede vervalt ook het vijfde argument van Foltin), want niet al-
leen dat civiel- en handelsrechtelijke kennis en praktijk hier niet
baten: ze is schadelijk Onvereenigbaar is de strafrechtspleging, \
gebaseerd op quantitatieve verschillen, geleidelijke overgangen, i
nuances, die alleen de levende werkelijkheid kan bieden, met de
..qualiteitsrechtspraakquot; van het civiele recht.

In dit verband is ook van beteekenis het onderscheid, dat ge-
maakt wordt tusschen de gerechtigheid van de straf, en de doel-
matigheid van den maatregel. (Zie Exner, 3 p. 7). Zoo verwijten
tegenstanders elkaar ondoelmatige gerechtigheid of onrechtvaar-
dige doelmatigheid. Daaruit vloeit dan het argument voort, den
maatregel als
doelmatigheidsinstelling niet op te dragen aan den
strafrechter, den rechtvaardigheidshandhaver (Foltin, 1 p. 27).
Maar afgezien nog van het feit, dat de straf uiterst nuttig is: is de
maatregel niet rechtvaardig? Is het maatregelrecht de gecodifi-
ceerde ongerechtigheid ?

Neen; maar men moet onderscheid maken. Er zijn soorten
•quot;echtvaardigheid: er is een rationeel getinte gerechtigheid en een
emotioneel getinte gerechtigheid; een gerechtigheid, waarbij men
den tijd heeft, die vrijwel onverschillig laat (maatregelgerechtig-
heid), en een gerechtigheid, waarop men trappelend staat te
^achten, tot ze wordt toegepast (vergeldingsgerechtigheid)»).
Juist is, dat de rechter, die gewend is zich alleen te bemoeien met
de laatste, op den duur niet meer toegankelijk is voor de eerste.
^ gezien heeft het argument waarde: in zijn handen „würde
das Sicherungsbedürfnis leicht verkümmernquot; (Foltin, 1 p. 127);
evenals het begrijpelijk wordt, dat menig criminalist, in den waan,
dat alleen de laatste werkelijke „gerechtigheidquot; is, „das Ideal der
Gerechtigkeit von vornherein mit schielen Augen (ansieht)quot; (Ex-
26).

^ ') Ander» it de huidige opvatting in Nederland. Zie de rapporten en bctprekingen
buiu^'^ 'n de vereeniging voor itralrocbtipraak en Ned. Jur. Verccniging. In het
«nland evenroo. Zie J. Simon In rijn
rapport voor hel congres van Palermo 1932,
n,?Vnbsp;«'«■oit pfnal VIIl (1931) p. 444; ander» echter het rapport van R. F. Kl-

quot; c- P. 450 v.v.

«■echf '■'ollln, I p. 128, er bij kwam den maatregel op te dragen aan den civielen
«ledi een raad»el. Evenal» het voor»tel In de „Strafrechlliche Ge»elUchaflquot; ver-
Poih ' ^^^nbsp;«Je freiwilligen GerichltbarkelfMU dunkt: de »prong van hy-

^''«cten naar den miadadigen men»ch «ou menigeen toch ook te groot weien.

het gemak der tegenatelling wordt hier de luivere »traf ge»teld tegenover
ïuiveren maatregel. We tagen boven, hoe in de practijk deie tcheiding lang niet
^ «cherp 1».

-ocr page 134-

Noch de tweede tegenwerping, noch de derde, hoe juist t.o.v.
den huldigen rechter, gelden t.a.v. den toekomstigen. De toe-
komstige Rechterlijke Macht, „innerlich und äusserhch organi-
siertquot; (Grünhut, Z. 50 (1930) p. 304), de strafrechter, die geleerd
heeft de misdaad ook „naturwissenschaftlich zu betrachtenquot;
(Schürich, p. 159), en vergelding en maatregel heeft gezien als
beide noodzakelijk, zal zijn taak naar behooren kunnen ver-
vullen

Ten slotte nog een belangrijke tegenwerping: Wanneer straf en
maatregel in één hand komen, zal er verwarring ontstaan in de
volksovertuiging. Dit argument is vooral voor diegenen van groo-
te waarde, die de zuiverheid van het rechtsbewustzijn een belang-
rijke factor achten. Maar wij zagen reeds, dat de groote massa
slechts zeer langzaam het verschil zal inzien tusschen straf en
maatregel. En dat het niet zoo erg is, wanneer een harde maatregel
voor „strafquot; wordt aangezien, nu tegenover deze harde „strafquot;
zeer milde vonnissen zullen zijn aan te wijzen.

Vóór de toepassing van den maatregel door den rechter ge-
bruikt men ook vaak een proces-economisch argument. „De rech-
terquot;, zegt men, „moet zich op de hoogte stellen van den persoon
en van diens omstandigheden. Hij moet immers de schuld vast-
stellen, en daarbij spelen deze een beduidende rol. Wie zal dus
beter dan hij van de omstandigheden van den delinquent op de
hoogte zijn ? En is het dan niet tijd en arbeid verspillen, als al dit
werk weer opnieuw wordt gedaan door een ander orgaan. Vooral
in dezen tijd dient men economische argumenten niet te verwaar-
ioozen, daar reeds zoo menig ontwerp daarop gestrand isquot; '). On-

') De Italiaanscbe wetgever van 1930, een van de weinigen, die het aandurfde het
maatregelrecht in vele consequenties onder oogen te zien, draagt alle maatregelen
op aan den rechter. Hij acht het bezwaar van daad- en dader-oordeel in één hand niet
doorslaand en zegt uitdrukkelijk: „Le misure di iicurezza »ono ordinate dal giudico
nella stessa sentenza di condanna o di proscioglimentoquot; (art. 2051). Wat niet uitsluit,
dat zeer belangrijke maatregelen, (die ook tegen beroeps- en gewoontemisdadigere
kunnen worden toegepast), zijn toevertrouwd aan de administratie krachtens de
„legge di pubblica sicurezzaquot;. Zoo b.v. „il confino di poliziaquot;, art. 180 v.v., tot een
maximum van vijf jaar, o.a. voor de „persone diffamatequot;, art. 181. „È diffamata la
persona la quale è designata dalla voce pubblica come abitualmente colpevolequot; aan
bepaalde delictsgroepen, „quando per tali reati sia stata sottoposta a procedimenti
penale terminato con sentenza di proscioglimento per insufficienza di provequot; (art. 165)
Zie: „Manuale praticodi pubblica sicurezzaquot;, Roma 1931.

•) Zoo Exner, l p. 187; Rocco bij Maas Geesteranus p. 144. Tegen dit argument, dat
ook elders zeer veel bijval heeft gevonden, verzet zich Wilmanns, p. 373, fel, vooral
met het oog op de langdurige interneering van gevaarlijken. „Nur ein ganz grobe Ver-
kennung der Verantwortung für die Verhängung einer so tief in die Freiheit des In-

-ocr page 135-

getwijfeld heeft dit beteekenis. Men houdt niet rekening met de
werkelijkheid, wanneer men, als Wilmanns I.e. eischt: „Wenn es
die Garantien gegen Missgriffe in der Anwendung der gesetzlichen
Bestimmungen verlangen, müssen alle Sparsamkeitstendenzen
zurücktretenquot;. Men kan, zeker niet in dezen tijd, het allerbeste
eischen. En waar de gespecialiseerde strafrechter in ruime mate
Waarborgen biedt, is de proces-economie een argument temeer
hem ook de toepassing van den maatregel op te dragen.

Vaak zal het echter onmogelijk zijn, dat de strafrechter in het-
zelfde proces, naar aanleiding van hetzelfde onderzoek den maat-
regel oplegt. Bij de bewaring zal het waarschijnlijk veel voorko-
men, dat de straf zóó lang is, dat de rechtereen gevaarlijkheids-
oordeel voor den tijd
na die straf niet doenlijk acht. We zullen
deze quaestie later nader bespreken.

Naast het proces-economische geeft men nog het crimineel-
Politische argument voor maatregeltoepassing door den rechter.
Wanneer straf en maatregel beide naar één doel streven, de be-
scherming van de maatschappij, dan is het juist, dat die middelen
in één hand liggen. Immers wanneer het niet zoo was, zou de mo-
gelijkheid bestaan, dat de rechter in de straf, met het strafmiddel,
de benoodigde speciale preventie zou nastreven, wat tot grove
onrechtvaardigheid aanleiding zou kunnen geven.

Ten slotte is de toekomst weggelegd voor het eene instituut,
dat straffunctie en maatregelfunctie in één middel vervullen zal.
Wanneer de tijd voor dit instituut nog niet rijp is, dan is het als
goede voorbereiding aanbevelenswaard de dualistische middelen
^n den strafrechter op te dragen.

Voor de rechtszekerheid is een rechterlijk orgaan voldoende,
^ok een commissie zou dus de noodige waarborgen kunnen bie-
den. Maar waarom een commissie, als de rechter het ook zou kun-
nen ? Teveel heeft de rechter zich al door commissies laten ontne-
quot;^en. In ons land b.v. worden functies verricht door commissies
(h.v. het Centraal College voor de reclasseering), die den gespecia-
hseerden strafrechter minstens even goed, zoo niet beter, waren
toe te vertrouwen. De taak van den strafrechter wordt nu een-

dividuum» elnfcreifenHen Massregel, wie die Sicherung auf unabsehbare Zeit ist, und

quot; Schwierigkeiten, die unverbesserlichen (iemeingefährlichen im Strafverfahren xu
'■■k^ennen, konnte den Juristentag bestimmen, die Entscheidung über die Sicherungs-
dem Richter aus „protessökonomischen Gründenquot; zu übertragenquot; —

-ocr page 136-

maal een andere dan vroeger. En die andere taak brengt mede een
uitbreiding van zijn werkzaamheid ook gedurende de strafvol-
trekking.

Ook bij de uitvoering zal de gespecialiseerde strafrechter een
belangrijke taak behooren te hebben. Waar het niet meer alleen
gaat om vergelding, maar om speciale preventie, krijgt de uit-
voering ook voor den rechter beteekenis, want nu wordt de in-
houd van zijn vonnis (de duur van den maatregel) bepaald door
die uitvoering en haar uitwerking op den betrokkene. (Zoo Ferri,
1 p. 693). Men kan het zich zoo voorstellen: het proces wordt uit-
gebreid over de vrijheidsberooving zelf, omdat de kennis daarbij
op te doen voor de definitieve bepaling onmisbaar is. „Man wird
demnach in solchen Fällen den Richter nicht mehr zu einer ab-
schliessenden Entscheidung nötigen, man wird das Verfahren der
richterlichen Erkenntnis vielmehr insoweit ausdehnen, als er zur
Erkenntnis der Resozialisierungsmöglichkeit im (Straf)vollzuge
notwendig ist. Das zu erstrebende Ziel ist also mit kurzen Worten,
eine Erweiterung des eigentlichen (Straf)prozessesquot;. (Krönig
S.Z. 46 (1932), p. 87).

De strafrechter zal dus ook als functie moeten hebben het ver-
kenen van voorwaardelijke invrijheidsteUing en het herroepen
daarvan. Voor V.l. door den minister, bijgestaan door een com-
missie, (daarvóór ook Congres Londen, Actes
Ib, p. 56), kan men
zich slechts beroepen op het feit, dat dit een oud gebruik is. Het
instituut is begonnen als een soort gunst, als een afwijking van
wat rechtens was. Tegenwoordig, nu men heeft ingezien, dat de
verbetering de vergeldingsbehoefte vermindert, (verbetering be-
teekent immers hartgrondige afkeuring van wat men vroeger ge-
daan heeft), maar vooral bij den maatregel, waar de duur van de
vrijheidsberooving alleen van den toestand van den betrokkene
afhangt, nu krijgt de betrokkene een
recht, dat. vooral bij den
maatregel door hem op een bepaald tijdstip moet kunnen worden
geldend gemaakt. En dit recht is misschien op den duur beter ter
bescherming toevertrouwd aan een bijzonder daarop ingestelden
rechter, dan aan de administratie »).

. Maas Geesteranus heeft zich zeer er tegen verklaard (Gids 1930
p. 272) op grond van den regel:,. Judicibus est iudicandumquot;. Maar

' P-nbsp;Geesteranui. 1 p.

-ocr page 137-

Zijn redeneering is niet sterk. Deze regel mag een „gulden regelquot;
zijn: de maatregeloplegging is zoodanig iets anders dan de vroe-
gere strafoplegging, dat men zeker niet t.a.v. die maatregelopleg-
ging met den ouden regel mag komen aandragen. Immers bij den
maatregel geeft de rechter als oordeel: opsluiting tot ongevaar-
lijkheid is ingetreden. Deel van zijn oordeelende taak is het dan
dat oogenblik van ongevaarlijkheid vast te stellen. M.a.w.: de
rechter wordt niet leider der straf- en maatregelvoltrekking, zijn
lunctie blijft een „erkennende, keine handekidequot; (Krönig, I.e.
P- 86); dit geeft hem de onpartijdigheid naar Goethe's woord:
quot;Es hat niemand Gewissen als nur der Betrachtendequot;. Maar de
kennis, die hij noodig heeft, strekt zich noodzakelijk uit over de
Uitvoering van zijn voorloopig vonnis.

-ocr page 138-

DERDE HOOFDSTUK

DE Z.G. BEROEPS- EN GEWOONTEMISDADIGERS

§1. Demisdadigersclassificatie

De indeeling van de misdadigers is van groot belang. Voor de
preventieve
sociale politiek in de eerste plaats. Wanneer men de
bronnen van de misdaad kent, kan men eerst met succes pogingen
tot voorkoming aanwenden. En tot de kennis van die bronnen
draagt bij de kennis van de misdadigersoorten. Vooral van belang
zullen hier zijn de psychologische misdadigeronderscheidingen,
zooals van Aschaffenburg, 1 p. 231; Ellwood, p. 537, e.a.

Maar vooral voor de repressieve crimineele politiek, de peniten-
tiaire politiek, in verband met de vraag: wat voor soort straffen
moet worden, opgelegd gt;). En, binnen de opgelegde straf, voor
de vraag: hoe wordt deze het best uitgevoerd.

Verschillende typen kunnen verschillende straffen met zich
brengen •). Voor het tegenwoordig rechtsbewustzijn ») komen in
aanmerking*) (als voorbeeld gebruik ik het Hollandsch recht):

') Dit acht Exner de groote waarde van ondencbeidingen: loo I p. 79 v.v.: vooral
4 p. 12.

■) Zoo uitdrukkelijk „Exposiciónquot; bij wet Spanje 1928, p. 10.
») Alhoewel sommigen reeds verandering bespeurd hebben. Zoo Metger, die voor de
„geistig Minderwertigenquot; geen verschil wil aannemen in schuldzwaarte, maar iquot;
schuldaard. Zie 5 p. 173. „Ich bin der Auffassungquot;, zegt Merger p. 181, „dass
Schuld
des geistig Minderwertigen nicht grundsätzlich geringer bemessen werden
dürfen
als beim (Normalen), iolantt er ungehindert am sozialen Verkehr teilnehmen
darf
Seiner gleichberechtigten Anteilnahme an diesem muss auch die gleiche Pflicb'
zu strafrechtlicher Verantwortlichkeit enUprechen, soll unser Strafrecht nicht
In der
urucöe gehen. Nur wo durch Massnahmen anderer Art die öffentliche Sicherheit g®quot;
A «7nbsp;^quot;quot;»«^htens ein Zuriicktreten des Strafgedankens möglichquot;. Verg-

^»iln Anbsp;..Festschrift für Frankquot; 1930 p. 536. Daaraan knoopt zich

«Ic« opvatting reeds tot de rechtsover-

tuigmgu doorgedrongen.

546.nbsp;indeehng. maar in eenige groepen afwijkend bij Mittermaier, 2 P-

-ocr page 139-

I- de jeugdige misdadigers:

tot 18 jaar, hier dient straf en maatregel (de terbeschikking-
stelling) speciaal de
opvoeding.

b. van 18 tot 23 (25), hier moet de straf geheel zijn gericht op
verbetering (art. 13 v.v. Sr. jo. art. 4a Beginselenwet).

II.nbsp;de normale misdadigers.

III.nbsp;de arbeidschuwen:

hiervoor stelt men gemeenlijk den bijkomenden maatregel van
plaatsing in een werkinrichting i). Bij ons kent men dit ten onrech-
te alleen als bijkomende straf voor bedelarij, landlooperij en her-
haalde dronkenschap (art. 434, 453 Sr.).

IV.nbsp;de z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers:

hierbij kan de beschermingsbehoefte van de gemeenschap niet
^vredigd worden door de voldoening van de strafbehoefte.
aarom is aanvullende maatregel noodig; art. 43Ws Sr.

V.nbsp;de psychopathen:

hun schuld is gemeenlijk verminderd, maar hun gevaarlijkheid
WeUicht verhoogd. Daarom moet na de straf de maatregel mo-
^^hjk zijn. En indien het in verband met hun ziekte noodig is, een
^quot;dere straf. Voor hen geldt, zij het „in meer globalen zinquot; «) art.
v.v. Sr.

^I- de krankzinnigen'.

zijn geheel van straf uitgesloten; art. 37 Sr. •).

eze onderscheiding is er een, die langzaam, vanuit de practijk

^groeid is. Zij heeft daarom zooveel waarde, wijl bij iedere groep

^gelijk is de reden aan U geven, waarom we deze als groep erken-
den.

^ Al zou de onderscheiding van v. Liszt (uiteengezet in het „Mar-
Jll^^^JJ^grammquot;, I p. 165—173). in „besserungsbedürftigen,

') Z K

Deen,^ Mltlermaler, 5 p. 41—42, en de meeste moderne reftelingen; o.a. de
I 95-u. ;nbsp;I W (max. 5 Jaar), de Dultiche van «909 i 42. 1913 | 102. 1919

onbepalinrnbsp;^ ^

^ P. 77 V Vnbsp;'924 art. 60 (ma*. 3 jaar). Uitvoerig hierover Mitlermaier.

») v^, ' ..'^houwiiiKen over l'iychopathenilrafrechlquot;. Zwolle 1932. p. 24.
••Uomo'^^lT'quot;'*'nbsp;«ou ook no« moeten rekening worden gehouden met

^nbsp;»ooaU die dóAr wordt aanvaard, waar men bijtondere »ancti«

I I;nbsp;'«wn een penoon bij het *frsu misdrijf; b.v. in Polen 1932 art. 84

Den Inbsp;quot;delinquente per tendeniaquot;; Tasmani« 1924 art. 393. Onjuist

biitonbsp;gewone slraf heeft men nog niet kunnen vaststellen; daar-

quot;^•»ap ni.f . «naatregelen erlegen met het oog op den huldigen stand der weten-
verantwoord. Verg. Maas Geesteranu* p. 66.

-ocr page 140-

nicht-besserungsbedürftigen und nicht-besserungsfähigen Ver-
brechernquot; juist zijn: zij is hoogstens een theoretisch beginsel. Zij
is waardeloos zonder de aanwijzing van de onderlinge grenzen
(Bondy, 1
p. 330), die zij nalaat. Zij is dan ook gegroeid uit de op-
stelling van de strafdoeleinden; niet, zooals juist zou zijn, uit het
materiaal zelf i). M.a.w. zij is geen
misdadiger indeeling, maar een
strajdoelonderscheiding. Voor welke personen deze doeleinden moe-
ten worden nagestreefd, laat zij in het midden, evenals de onder-
scheiding van Aug. Drähms in „The Criminalquot; 1900, overgeno-
men door EUwood,
p. 537, en Fred. E. Haynes, p. 35, welke on-
derscheiding (in „instinctive, habitual and single offendersquot;,
overeenkomend met: onschadelijkmaking, verbetering en voor-
waardelijke veroordeeling) tenminste voor de laatste groep een
omgrenzing inhoudt. Waardeloos zijn, tenminste voor wat de
crimineele politiek betreft, onderscheidingen als van Aschaffen-
burg (1,
p. 227 v.v.), die behalve onlogisch (want steunend op ver-
schillende criteria), ook onbruikbaar is, en die van Poznychev
(M. XIX
p. 65 V.V.), wiens groepen ook geen aparte behandehng
behoeven, evenals die van Ferri »), 1
p. 265, en zoovele anderen.
Na het intreden in de litteratuur van de „uomo delinquentequot;
heeft men, Lombroso critiseerend, steeds andere onderscheidin-
gen gemaakt, en daarbij al te dikwijls het doel ervan uit het oog
verloren. Sommige Amerikanen, beu van al deze nuttelooze dis-
tincties, vervallen in het andere uiterste en verwerpen elke onder-
scheiding, Op grond van onderzoekingen van Healy, Bronner,
Glueck, e.a., concludeeren ze: geen onderscheid is mogelijk tus-
schen misdadigers en andere menschen »}.
Maar ze vergeten hier-
bij, dat ook met veel succes gewone menschen in bepaalde groe-
pen zijn onder te brengen. En vooral: dat voor een dusdanigen
groepenindeeling alle reden is, als deze gewone menschen door bij-
zondere omstandigheden voor eenige jaren van hun vrijheid zou-

') Mittermaier vorderde, Z. 51 p. 664, een „Aufbau der Gruppen au» dem Ur-
materialquot;.

') Dr. Soesman: „Inleiding tot de «tudie der criminologiequot;, den Haag 1929, neemt
deze onderscheiding over (met kleine correcties), omdat rij „het scherpst de psycholo-
gische eigenaardigheden der vergchillende categoriCen in het licht steltquot;, p. 33. Lason-
der neemt ze over.
p. 87—88, omdat ze de meest geschikte basis is „om daarop de voor
de verschillende groepen geschikte maatregelen op te bouwenquot;. Veel kwam daar ech-
ter met van; zie p. 471—478. Ook aan v. Hamel. 4e ed. p. 14, Ujkt Ferri's onderschei-
ding aannemelijk. Zoo ook de Roos, p. 89.

«) Zieb.v. Haynes p. 36, en White p. 23—29.

-ocr page 141-

den moeten beroofd worden, of psychisch op een of ander punt
Veranderd. Dan worden indeelingen niet alleen gerechtvaardigd,
maar ook zeer economisch

§2 • Eenige gegevens over den gevaarlijken recidivistquot;)

Het is van belang om, zij het vaag, een beeld te vormen van de
mdividuen, die tot de groep der z.g. beroeps- en gewoontemisdadi-
gers behooren. Een onwetenschappelijke propaganda voor een
streng optreden tegen deze menschen heeft er vaak toe geleid
om ze als plegers van halsmisdaden te beschrijven. In zijn „Be-
^fsverbrecherquot; grijpt Heindl telkens weer naar den sexueelen
misdadiger, om aan hem de noodzakelijkheid van een levenslange
onschadelijkmaking te demonstreeren '). Ook anderen zijn in deze
fout vervallen. Het is van buitengemeen groote waarde, zegt
rth.
D. 123, om bepaalde personen onschadelijk te maken.
quot;Ich habe in meiner langjährigen Praxis, — um nur eine Katego-
ne der asozialen Gewohnheitsverbrecher zu erwähnen — eine
ganze Anzahl von Sittlichkeitsverbrechern kennengelernt, die
^cht-, zehn- und mehrmal mit Gefängnis und Zuchthaus vorbe-
straft waren und sich nach ihrer Entlassung jedesmal wieder an
I^indem vergingen. Trotzdem mussten sie aber immer von neuem
auf die Menschheit losgelassen werden, wenn ihre Strafe beendet
^ar.
Manche waren verrohte Wüstlinge, die ihren Begierden zügel-
os nachgaben, andere wieder erklärten, dass sie einen unwider-
stehlichen Drang zu derartigen Delikten in sich verspürten, und
dass sie sich beim besten Willen nicht beherrschen könnten, so-
bald sie ein Kind sähen. Sie wären am liebsten dauernd im Zucht-
nause geblieben, wo sie dieser Versuchung entrückt waren. Das
^ar aber bisher unmöglich, weil die gesetzliche Handhabe fehlte,
^nd unendlicher Schaden ist durch derartige Menschen angerichtet

m 'L^'nbsp;Miller: „Crimlnality and Level« of Intelliptoncoquot;, Tasraanie 1925, ver-

va' u ® verrawende resultaten, die men doorRroepenonderscheiding inde gevangenis
an Hobart kreeg. De disciplinaire straffen verminderden met 68%. De beste gevan-
V , quot;^'«^ecteuren willen liever alles door elkaar. Zie Krebs. I.K.V. 1927 p. 194; Keller-
S.Z. 38 p. 197 v.v. Verg. ook Frede, Z. 48 (1928) p. 318 v.v.; Bondy, Z. 48 (1928)
f- J29 v.v,

einquot;^ '^oek van R. Grassberger: „Gewerbs- und Berufsverbrcrhertum in den Ver-
Woid'*quot;nbsp;von Amerikaquot; Wien 1933 kon niet meer in dit hoofdstuk verwerkt

tni.jquot;*' geeft de typisch Amerikaanscbe verschijningsvorm van de chronische

ringnbsp;P- •'24, p, 140 v.v,, p. 163, Dit ondanks de uitdrukkelijke verkla-

dezen schr^ver, p, 165 noot 1, dat sexueele misdadigers niet onder de be-

^»«Psmisdadigers vallen.

-ocr page 142-

worden, die erbarmungslos Leib und Seele unschuldiger Kinder
vergiftetenquot;.

Dergelijke betoogen lijken mij allerminst juist. Gemeenlijk zul-
len plegers van zware misdrijven door de straf lang genoeg wor-
den onschadelijk gemaakt. Hier is de strafbehoefte van de ge-
meenschap in verreweg de meeste gevallen voldoende om genoeg-
zame speciaal-preventieve functie te vervullen. Het leger der be-
waringscandidaten zal voornamelijk gerecruteerd worden uit
de
regelmatige plegers van betrekkelijk kleine delicten i).

Daarbij leert de ervaring, dat de bevolking van de bestaande
bewaringsinstituten in Engeland, Noorwegen en België bestaat
uit plegers van economische misdrijven (zie de mededeelingen bij
de betreffende landen. Hoofdstuk I, §§ 2, 3, 4). Ook in Amerika is
de ervaring zoo.

Exner heeft in zijn referaat voor de I.K.V. te Essen (Mitt.
I.K.V. Neue Folge Bd. V, p. 39 v.v.) mededeeling gedaan van on-
derzoekingen door een leerUng over een „Sonderregisterquot;, dat
door het Amtsgericht te Dresden van herhaaldelijk gestraften ge-
houden wordt. Het betrof 600 gevaUen; 300 daarvan hadden
minstens één vrijheidstraf van 1 jaar achter zich; in doorsnee
hadden ze ieder 11 straffen achter den rug, en voldeden bijna
allen aan de objectieve voorwaarden voor de bewaring volgens
het ontwerp 1925. Volgens het ontwerp 1927 kwamen slechts 30
daarvan in aanmerking voor de bewaring.
Bij deze aUen ging hd
over vermogensmisdadigers.

Het is om deze reden, dat men de bewaring beperken wilde
tot de beroepsmisdadigers, zooals b.v. Radbruch (2 p. 541 noot 8),
die als zijn meening te kennen gaf, dat de regelmatige plegers van
zedenmisdrijven wel onder de psychopathenwetgeving vallen
zouden (LK.V. 1927
p. 99). Van psychiatrische zijde kwam daar-
tegen verzet (Aschaffenburg, LK.V. 1927 p. 123), maar men zal
moeüijk kunnen volhouden, dat
constante plegers van zedenmis-
drijven daar niet onder zouden thuis behooren. Als iemand in een
psychopathenasyl thuis hoort, dan zijn het diegenen, die van

') Muller eischt bewaring voor de onverbeteriijke verniogensmidadiger» (p. 529),
h T/'quot;nbsp;chronische bedriegers (p. 51), John voor den onverbeteriijken

mei (p. öö), Weiss voorden actieven (beroepsmatigen) heler (p. 51). Volgens Lorent*
IS net feit van doodslag geen grond voor een maatregel, maar gecombineerd met een
reeks vroegere daden op hetzelfde gebied is het niet meer gewaagd maatregelen ter
beschermmg van de maatschappij te treffen (p. 36). In het boek van Gast over de
moordenaars is van bewaring geen sprake.

-ocr page 143-

zichzelf verklaarden „dass sie sich beim besten Willen nicht be-
herrschen könnten, sobald sie ein Kind sähenquot; (Seyfarth, p. 123).

De aanvang van een misdadige loopbaan valt gemeenlijk zeer
^oeg. (Zie de gegevens bij Engeland). De „beroepsdiefquot; begint
omstreeks 12 jaar, of omstreeks 16 jaar (Muller, p. 438); de „rück-
fällige Betrügerquot; beginnen ook „sehr frühquot; (Beger, p. 24), alhoe-
wel bedrog een typisch delict is voor rijperen leeftijd (zie statis-
tiek
p. 23); ook de agressieve criminaliteit begint bij de chronische
plegers daarvan vaak op zeer jongen leeftijd (Lorentz, p. 36).

Van de 31 „vielfach rückfälligen Verbrecherquot;, die Schürich on-
derzocht, had de eerste veroordeeling plaats gehad (zie p. 134):
op 13-jarigen leeftijd in 1 geval
„14 „ „ „ 7 gevaUen

gt;1 5 „

»I 4 „
„ 1 geval
„ 4 gevallen
» 5 „
tl 2 tl

15

16

17

18

19

20

,, 22 „ „ ,, 2 „
Volgens de op p. 6 genoemde Amsterdamsche statistiek was
de leeftijd tijdens de eerste veroordeeling van de mannelijke re-
cidivisten (in procenten van het totaal):nbsp;_

groep I 1

groep II

groep IIl

Wden 18 jaar.....

^®eni9jaar......

'9t/m24jaar......

daarentegen de leeftijd tij(
2^rste maal veroordeelden

18.55

21.5

36.7

lens hun vei
(in procente

15.6
19.4
35.9

roordeeling ^
n van het tol

16.4
22.1
33.3 1)

van de voor
taal)

groep I

groep II

j groep III

Wden 25 jaar.....

52.0%

54.5

43.8«)

' -quot;'quot;««na aan p. 25, 50 en 72. up p. ^a » een ipcciin;niic m
Ier IB jaar vinden we volgende verdeelingen (In procenten):
beneden l O jaar 0.05nbsp;14 en 15 jaar

10 en 11 jaarnbsp;0.7nbsp;16 en 17 Jaar

12 en 13 jaarnbsp;1.5

' Ontleend aan p. 25, 50 en 72.

3.8
12.5

-ocr page 144-

De toelichting tot de statistiek zegt daarbij: (p. XXIII) „Deze
cijfers wijzen erop, dat de beroepsmisdadigers vooral voortkomen
uit degenen, die op jeugdigen leeftijd reeds met den strafrechter in
aanraking komenquot;.

Begrijpelijk wordt de uitspraak van Wilmanns, p. 375, dat men
na zijn 25ste jaar niet meer chronisch antisociaal wordt, tenzij
door den alcohol (dit laatste komt overeen met de cijfers, die
MuUer vond, p. 438). „Wer im Alter von 30 oder mehr Jahren
zum ersten Male ins Gefängnis kommt, hat schon bewiesen, dass
er sich im Leben zurechtfinden kannquot; — zegt Buerschaper Het
inzicht in dit feit van het zeer vroege begin, dat de Engelsche
„commissie van 1895quot; kreeg bij haar onderzoek naar de chroni-
sche misdadigheid, leidde tot de stichting van het Borstal sy-
stem «). Exner (I.K.V. 1927 p. 47) acht het vroegtijdig begin een
typisch symbool van beroepsmisdadigheid.

Voor de bestrijding van deze jeugdcriminaliteit, die het begin
kan zijn van een heel leven van misdaad, is van het allergrootste
belang het feit, dat
„de misdadigheid van een jongen zich aankon-
digt langen tijd voor ze ontstaat:
door half crimineele kwajongens-
streken (stelen van vruchten uit boomgaarden, van karren, snoep-
goed uit winkeltjes), en vooral door een ongeregeld leven: spij-
belen, van bazen wegloopenquot; (MuUer, p. 517). „Ik geloof niet te
overdrijvenquot;, zegt MuUer (p. 519), „als ik schat, dat diegene onder
mijn recidivisten, wier criminaliteit tijdens of spoedig na hun
schooljaren uitbarstte, gemiddeld minstens 5 jaar eerder hadden
moden gegrepen worden — en hadden kunnen gegrepen worden,
omdat ze reeds zoolang te voren door hun gedrag hun misdadig-
heid voors|gt;elden (of zelfs reeds misdadig waren)quot;.

Het einde van de criminaliteit van velen, die zoo vroeg zijn
aangevangen, komt ook zeer spoedig. En dat is niet te verwon-
deren. De levenswijze is gemeenlijk zeer uitputtend, zoodat ze
jong sterven of wel physiek of psychisch niet meer de kracht heb-
ben voor het zeer veel vragende crimineele leven (cf. Muller
p. 441,
521; John p. 14). Daarbij komt de angst voor de geregeld weer
terugkeerende straffen. Flynt») zegt: „lm allgemeinen gilt ihnen

-ocr page 145-

ein Mann als ziemlich erfolgreich wenn er zwischen zwei Straf-
zeiten 8—10 Monate
„Ferienquot; bekommtquot;; en sindsdien zijn de op-
sporingsmethoden door technische hulpmiddelen en betere or-
ganisatie nog veel doeltreffender geworden. Ook verdraagt een
groot deel het niet „voortdurend verdacht en opgejaagd te zijnquot;
(Muller,
p. 522), zij verlangen naar rust, en dat verlangen wordt
te sterker naarmate de wilde haren er uit gaan.

..Dus: de groote meerderheid der omstreeks 30-jarige beroeps-

dieven wordt óf eerlijk, óf vestigt zich in een der----antisociale

l^eroepenquot; (Muller, p. 442), van souteneur, kwartjesvinder, of
technisch adviseur van beginnelingen, ofwel ze gaan zwerven en
komen in het leger van diegenen, die zijn „a nuisance rather than
^ danger to societyquot;. Een deel blijft volharden. Uit dat deel put-
ten de bewaringsinstituten vooral hun bevolking.

Velen van de voortdurende recidivisten kenmerken zich doorßii
een zeer snelle recidive. Dit wordt als een van de voornaamste cri-
teria genoemd voor de klasse der professioneelen (Exner, I.e. p.
47).
Wanneer men de verschillende levensloopen beziet, dan vindt
inen vaak na de straf een korte rust van enkele weken of maanden
(verg. Muller, p. 520). De uitgaanskas kan hier een rol spelen,
«venals de angst voor de straf. Maar beide hebben spoedig niets
quot;^eer te beteekenen. Gezien de levenswijze van de meesten, is elk
^zit, van waar het ook moge stammen, spoedig verbrast en de
hood snel weer zeer hoog. De helers maken daar een dankbaar
gebruik van en drijven, door zelf het grootste deel van den
te nemen, de dieven tot nieuwe daden (John, p. 86, ook
P- 49 v.v.).

De snelle recidive is echter niet een conditio sine qua non voor
groote gevaarlijkheid. Zij wijst op beroepsmisdadigers. Daarnaast
^staan ook z.g. gewoontemisdadigers en nog een groep van ge-
vaarlijke gelegenheidsmisdadigers, die men wel „gewohnheits-
ïhassigequot; — (Wetzel), ja „geborene Gelegenheitsverbrecherquot;
(Tönnies) genoemd heeft.

Over den duur van de terugval-periode geeft de Amsterdam-
sche statistiek belangrijke gegevens. Voor de mannelijke recidi-
visten van groep I was de terugvalperiode (in procenten van het
totaal) i).

') Volgen» p. 31. Vergelijk voorde andere groepen p. 53 en 75.

•^«Ung, Wetgevingnbsp;'

-ocr page 146-

1 maal
ver-
oordeeld

2 maal
ver-
oordeeld

3 maal
ver-
oordeeld

4 maal
ver-
oordeeld

5 maal
ver-
oordeeld

6—10
maal ver-
oordeeld

11 en
meer
maal ver-
oordeeld

minder dan 6
maanden

8.7

9.7

15.1

12.2

23.1

20.9

36.1

6 maanden
tot één jaar

6.6

8.1

10.9

14.3

13.1

18.2

16.5

1 tot 3 jaar

24.6

28.3

29.1

26.5

29.4

35.7

24.7

3 jaar en lan-
ger.

60.1

53.9

44.9

47.0

34.4

25.2

22.7

Naar de aard van de straf was de terugvalperiode in procenten
van het totaal») ;

onvoorwaardelijk veroordeeld —

voorwaar-
delijk ver-
oordeeld

tot gevangenisstraf

tot hech-
tenis of
geldboete

straf nog
niet ten
uitvoer
gelegd

van min-
der dan
5
maanden

van 6
maanden
en meer

totaal —

minder dan 6
maanden

12.0

18.0

14.5

13.1

26.7

9.8

6 maanden
tot één jaar

9.9

13.3

11.3

9.7

16.7

7.0

1—3 jaar

28.2

25.9

27.6

26.5

23.3

33.2

3 jaar en lan-
ger

49.9

41.8

46.6

50.7

33.3

50.0

De toelichtende inleiding merkt hierbij op (p. XXV), dat de
terugvalperiode korter wordt bij de toename van het aantal vroe-
^ gere veroordeelingen, „bij iedere volgende veroordeeling schijnt
de straf minder afschrikwekkend te werken en spoediger vergeten
te worden. Gaat men den aard der vorige straf zelf na, dan blijkt,
dat de terugval sneller is, indien veroordeeld werd tot een zwaar-
dere dan tot een lichtere gevangenisstraf, eveneens sneller bij ge-

») Volgens p. 32. Vergelijk ook p. 56 en 77.

-ocr page 147-

vangenisstraf dan bij hechtenis of geldboete en ook sneller bij on-
voorwaardelijk dan bij voorwaardelijk veroordeeldenquot;.

Be onderscheiding van de ch^nische misdadigers in actieven
en passieven is algemeen. „Habituals (are) men who drop into
crime from their
surroundings or physical disability, or mental ^^ ,
deficiency, rather than from any active intention to plunder their
fellow creatures or from being criminals for the sake of crime. The
professionals (are) the men with an object, sound in mind — so ^ ^
lar as a criminal (can) be sound in mind — and in body, compe-
tent. often highly skilled, and who deliberately, with their eyes
open, (prefer) a Ufe of crime, and (know) all the tricks and turns
and manoeuvres necessary for that Ufequot; (Gladstone bij Ruggles
Brise,
p. 52). „Ruwweg gezegd zijn de eersten degenen, die te
Weinig en de laatsten dezulken, die te veel energie hebben (Kraak.
P- 84). De eersten zijn de zwakken, weerstandsloozen, die telkens
voor de verleiding in de gewone normale omstandigheden be-
swijken, de asocialen (Exner in
Frede-Grünhut, p. 258, I.K.V.

p. 53), de anderen zijn de sterken daadkrachtigen, die de
gelegenheid zoeken „systematisch wie ein Geschäftsreisender Kun^
den suchtquot; (Heindl, 1 p. 139), de antisocialen.

Daarom is deze onderscheiding bij de toepassing van de straf of
quot;maatregel zoo belangrijk, omdat de eerste groep veel grooter vrij-
heid zal kunnen verdragen. Zij zijn de geboren „Anstaltsmen-
^henquot; (Gentz in Bumke, p. 350), die zich in de strafinrichtmg
Voortreffelijk gedragen, geen last veroorzaken, betrekkelijk ge-
^^kkig kunnen zijn binnen de gestichtsmuren, slechts een strak-
ken teugel behoeven om zich goed te houden «).

Wanneer Minister Donner zich voorstelt, dat bij de bewanng
huitenarbeid zal kunnen worden gebruikt»), waarbij de gestichts-
sleer zal worden vermeden, dus lijkend op de werkinnchtmgen
in
^eenhuizen, dan kan dit alleen betrekking hebben op de asociale,
passieve naturen. Voor de anderen zal men een ommuurd gesticht.

') Dew .terkle i. mee.t te verklaren uit een psychl^he rwakt^Bk, o «;^Mitter-
•quot;a'erV.D.AT 111 p 3541
De Individual-Piychologiequot; heeft hier reedt heel wat
°PRehelderd. Men
rie b.v. het ..Sonderheftquot; : ..Menschen vor den Richterquot; van het
Jntern. Zeitschrift
für Individual-Ptychologie IX no. 5 (1931); en vooral het ^k van
Eugen Schmidt: ..Dat Verbrechen alt Autdrucksforra torialer Entmutigung .

') Zie daarover Kellerhalt. Actet Londen 1925111. p. 255; Heindl. lp. 159. ^nbsp;^

•) Bijlage Handelingen Tweede Kamer 1928-1929. 68. l p. 21. Verg. ook „Report
Oquot; Persittent offendertquot; p. 27.

-ocr page 148-

misschien zelfs de cel nauwelijks kunnen missen (men denke aan
de ervaringen in Noorwegen!)
I Op beroepsmisdaad wijst ook „das Spezialistentumquot; *), wat
met zich brengt, dat men niet alleen dezelfde soort delicten pleegt
maar binnen hetzelfde delict zich bepaalt tot dezelfde goederen en
dezelfde soort handeling. Zoo onderscheidt Beger: „der Wechsel-
fahrer, Bettelbetrüger, Bauernfänger, Kurpfuscher, Raritäten-
betrüger, Heiratsbetrüger, Hochstaplerquot; binnen de „rückfälligen
Betrügerquot; (p. 54 v.v.); John onder de dieven: „der Geldschrank-
einbrecher, Juwelendieb, Hoteldieb, Taschendieb, Kollidieb,
Fahrraddieb, Berufseinbrecher, die Beischlafsdiebinquot; (p. 72 v.v.);
Weiss onder de beroepsmatige helers: „Rauchwahrenhehler, Ju-
welenhehler, Edelmetallhehler, Unedelmetallhehler, Fahrrad-
hehlerquot; (p. 42 v.v.).

In de reeds meermalen genoemde Amsterdamsche statistiek
komt tot uiting, dat vele recidivisten zich bepalen tot
dezelfde
soort delicten. Volgens p. 34—35, 58 en 79 behoorden van de
mannelijke recidivisten van de drie groepen resp. 34.9%, 40.1%»
en 42.1% tot hen, die zich bepaalden tot dezelfde soort'). De
constante plegers van economische delicten vormen de
grootste
groep. Van de mannen, die ooit een economisch delict gepleegd
hadden, bepaalden zich 51% tot economische delicten (bij de
vrouwen is dit procent nog hooger, n.1. 71).

De procentsgewijze verdeeling van de „eigenlijke recidivistenquot;
is (p. XXII):

Mannen

Vrouwen

tegen openbare orde en gezag.....

12.6

7.0

„ de zeden............

5.2

20.8

,. leven en persoon........

3.5

9.7

economische.............

78.3

61.1

ruwheid tegen goederen en dieren ....

0.2

bedelarij, landlooperij.........

0.1

1.4

') Verg. Gentz bij Bumke, p. 350; Wilmanns, p. 358; Keilerhals. S.Z. 38 p. gt;97,
wil geen aparte gestichten voor de verschillende typen, o.a. omdat dan die voor Ae
beroepsmisdadigers zeer streng zouden moeten zijn.

•) Verg. Exner, l.c. p. 47. Heindl, I p. 164 noot, p. 187.

■) Deze soortenonderscheiding is in de Amsterdamsche statistiek anders dan de
door mij, in navolging van Bonger, aanvaarde. Men volgde volgens p. XII de in

-ocr page 149-

Het is te begrijpen, dat onder de groep der chronische recidivis- 1 lt;
ten een hoog percentage geestelijk of lichamelijk minderwaardi-
gen voorkomen. Wanneer men bedenkt, dat Grünhut de ver-
minderde toerekeningsvatbaarheid geen „Grenzfall, sondern der
HauptfaU des Strafrechtsquot; achtte (Z. 50 (1930), p. 503), wordt
bet begrijpeUjk, dat Mezger, 3 p. 488, 80% van de gevaarlijke
gewoontemisdadigers verminderd toerekeningsvatbaar beschouw-
de. ja, de meesten psychopaath achtte (5, p. 178). Wilmanns, p.

komt na zeer zorgvuldige keuring van de psychiatrische on-
derzoekingen (zie VI. Vorlesung p. 53—74) tot de conclusie, dat
meer dan de helft „seelisch krankquot; is. Vervaeck, p. 17, achtte 90%
^an alle recidivisten „tarésquot;; Rudolf Michel vond onder de onder-
zochte gewoontemisdadigers, (die minstens drie zware delicten
gepleegd hadden), rond 83% psychopathisch minderwaardigen
(l^itt. K.B.G. II 1929, p. 75).

In verband met het feit, dat de „beroepsmisdadigerquot; de gele-
igeld tot zijn misdaden systematisch en doelbewust zou zoeken,
Heindl, dat hun criminaliteit onafhankelijk was „vom Brot-
Preis und vom Thermometerquot; (1, p. 200). Dit is wellicht juist voor
de directe relatie van hun feiten met de aangeduide omstandighe-
den. Men putte er echter niet de meening uit, dat de „beroeps-
^'^adigerquot; niet als zoodanig is beinvloed door economische om-
standigheden. De bewaringsbevolking in Engeland en België
Hoort bijna zonder uitzondering tot de laagste klasse en stamt
die laagste klasse »).

§3. De aanduiding van de groep

Art. I. DE AANDUIDING IN DE THEORIE

gt;

..Wanneer wij ons afvragen over wat voor soort lieden het eigen-
gaat, kunnen wij kort en bondig antwoorden: over de
ge-
^'^rlijke recidivisten.
Ongetwijfeld alleen over recidivisten, lieden,
^e reeds herhaaldelijk met de justiüe in aanraking, kwamen, die
steeds, (na hun straf al dan niet voorbeeldig te hebben onder-
terugvielen.

^^llng van het Centraal Bureau voor de Statistiek, en hier bepaalt men den aard nnar
, 'e^chonden rechUgoed, en niet naar hel motief.

J Men vergelijke ook de gegevens van de Amsterdamsche Statistiek op de blad-
'Wen 28.52 en 74.

-ocr page 150-

Echter niet alle recidivisten i). Alleen zij, waarvan men op goe-
de gronden verwachten mag, dat ze weer zullen misdoen, dat
ook in de toekomst zij de misdaad niet zullen kunnen vermijden.
Daarbij : niet alle toekomstige recidivisten, maar alleen zij, waar-
van men verwachten kan, dat ze ernstig de wetten zullen schen-
den, dat ze zwaar onrecht zullen plegen. Niet die „harmlosequot; on-
gelukkigen, die zijn „a nuisance rather than a danger to societyquot;
(Gladstone bij Ruggles Brise, p. 52). Maar de gevaarlijken.

Tegen de gevaarlijken richt zich de gemeenschap ; de gevaarlijke
krankzinnigen, de gevaarlijke psychopathen, de gevaarlijke re-
cidivisten. Men zou kunnen vragen: waarom niet tegen de cri-
mineel-gevaarlijken zonder meer?

Dat zou niet juist zijn om twee redenen.

Wanneer voor de krankzinnigen een regeling bestaat evenals
voor de gevaarlijke psychopathen, voor die beide groepen van
misdadigers dus, waarvan de aangeboren eigenschappen in hoog®
mate tot de misdadigheid disponeeren, dan blijven er eigenlijk
niet veel werkelijk gevaarlijke lieden over afgezien van de recidi-
visten. De in aanleg normale mensch wordt niet chronisch gevaar-
lijk, tenzij juist door de misdaad. Het is een feit, waar te weinig d®
nadruk op wordt gelegd, dat de misdaad zelf invloed heeft op den
mensch. „On a étudiéquot;, zegt Tarde (p. 261), „les effets du crime
sur la société ambiante qui s'en effraye, sur les émules du mal-
faiteur qui vont l'imiter; mais ses effets sur son auteur lui-même,
les a-t-on suffisamment éclaircis____?quot;

Men heeft alom het verschijnsel der recidive geconstateerd.
Volgens Tarde is dit verschijnsel te verklaren door den drang van

den dader het eens gedane nogmaals te doen. ......de tous les

actes de la vie passé, Ie crime est celui qui doit se répéter le pl^^
en imagination parce qu'il est le plus énergique; et, par suite, il
est aussi celui qui doit tendre avec le plus de force à se répéter en
réalité. La pente qui pousse à la récidive criminelle est donc fatale,
encore plus que la tendance à la récidive galante, artistique, po^'
tique, à l'érotomanie, à la mélomanie, à la métromaniequot;. (p. 2^)'
Men zegt vaak, vervolgt Tarde, dat de delinquent tot herhaling
vervalt, omdat de gemeenschap hem uitstoot. „Mais en parlant

') Zoo: St^. 2 p. 28: Vullleumi«. p. 59; Trapman. T.v.S. XXXIII p. ■♦W
Neuha«, p. 25; Lasonder. p. 94; Drost. p. 179; Kriegsraann, p. 326; Steiner. V.D.J-T'
in der T«:hechoslowakci 1931 p. 215; Foltin, 1 p. 68 met litt.

-ocr page 151-

^nsi on oublie l'essentiel, à savoir le verdict par lequel le jury
intérieur, écho de l'opinion extérieure, retranche le coupable de la
foule honnête, avant même que celle-ci l'ait maudit ou même blâ-
(p. 264) De misdaad kweekt of versterkt in den mensch
de eenzaamheid, het afgesloten zijn van de gemeenschap; zij
voert tot egoisme, en produceert tegelijk het eenige wat het mo-
gelijk maakt deze eenzaamheid te dragen: den trots. Zoo stelt
Tarde de hypothese op „que le monstrueux égoisme, et aussi bien
^e prodigieux orgueil, signalés chez le criminel, sont la suite en-
core plus peut-être que la source de ses crimesquot; (p. 261). En het
zijn deze eigenschappen juist, die den delinquent gevaarlijk ma-
^en. „Plus un homme se sent ou se juge séparé de ses semblables,
par un affaissement ou même par une assomption, par une per-
versité rare ou même par une passion exaltée, plus il est dange-
(p. 264)

Het is niet alleen Tarde geweest, die gewezen heeft op de be-
teekenis van de misdaad op de psyche van den dader. Ook Nietz-
^be heeft zich in zijn prachtige, maar moeüijke taal erover uit-
gesproken in het hoofdstuk: „Vom bleichen Verbrecherquot; (Also

sprach Zarathustra, Erster Teil) :.....ein Anderes ist der Gedanke,

e»n Anderes die That, ein Anderes das Bild der That. Das Rad
es Grundes rollt nicht zwischen ihnen.

. Bild machte diesen bleichen Menschen bleich. Gleichwüch-
sig War er seiner That, als er sie that : aber ihr Bild ertrug er nicht,

^ssiegethanwar.

. Immer sah er sich nur als Einer That Thäter. Wahnsinn heisze
^^dies : die A usnahme verführte sich ihm zum Wesen'' .
. ^et is duidelijk, dat de psychoanalyse hier belangrijke in-
Richten verschaft heeft. Vooral Bjerre •) heeft op de beteekenis
de daad voor den dader gewezen. Deze beteekenis, vooral van
de eerste daad. kan volgens hem niet overschat worden „because
quot; constitutes a breach in the defences of those moral instincts
Jy^'ch it has required thousands of years and terrible sufferings in
he history of the human race to build up as a psychic reality in
he history of every human being.quot; (p. 54). Vaak ontstaat der-
gelijke werking eerst na een reeks van strafbare daden. Dit is dan

Ij «kcurwveer.
quot; '»y'^hology of munlerquot;, Londen 1927.

-ocr page 152-

te wijten aan het feit, dat deze niet door den dader als misdaden
zijn beschouwd (p. 55).

De gevaarlijkheid van den normalen mensch vindt dus zijn
grond in het feit, dat daden gedaan zijn. Dit is de eerste reden om
voor bijzondere maatregelen tegen normale menschen den eisch
te stellen dat delicten gepleegd zijn i).

De tweede reden is, dat het voornamelijk alleen de misdaad is,
die uitsluitsel kan geven over de mogelijkheid, beter de waar-
schijnlijkheid, van nieuwe misdaden. Niet één misdaad zelfs,
maar meerdere. Zoolang geen nieuwe ontdekkingen gedaan zijn
in de crimineele hulp-wetenschappen, zijn
meerdere delicten, zelfs
meerdere delicten van bepaalde zwaarte tenminste t.a.v. degenen,
waarbij men geen andere misdaadoorzaak kan aanwijzen (drank-
zucht, psychopathie), een eisch ter bescherming van de rechts-
zekerheid 1).

Men heeft allerlei namen voor de groep der gevaarlijke recidi-
visten gebruikt: beroepsmisdadigers, gewoontemisdadigers, on-
i verbeterlijken quot;). „Schlagwörter braucht die Agitation, um die
Massen in Bewegung zu setzen, Schlagwörter braucht die Presse,
um die Agitation verständlich zu machen, Schlagwörter
braucht
schliesslich auch der Gelehrte, wenn er der Notwendigkeit über-
hoben sein will, eine Gedankenreihe in jedem Augenblicke, da er
auf sie verweist, ihrem vollen Inhalte nach zu reproduzierenquot; —
zei Frank *) terecht. Slagwoorden heeft de agitator noodig, de
krant, evenals de geleerde.

Maar niet de wetgever. Wanneer deze woorden niet anders dan
slagwoorden zijn, mogen zij in de wet geen plaats vinden.

1nbsp; Als een voorbeeld, hoeveel verschillende namen men vindt voor dezelfde groep
bij den zelfden schrijver, noem ik Garraud, die spreekt van „professionnels du crimequot;,
„récidivistes incorrigiblesquot;, récidivistes professionnelsquot; (Tome III, p. 242), „récidi-
vistes d'habitudequot; (o.e. p. 243), „malfaiteurs d'habitudequot; (o.e. p. 245), „incorrigiblesquot;
(o.e. p. 259), „récidivistes irréductiblesquot; (o.e. p. 261),
«) R. Frank: „Vergeltungsstrafe und Schutzstrafequot;, Tübingen, 1908, p. 3.

-ocr page 153-

Het woord „onverbeterlijkquot; heeft langen tijd een groote rol
gespeeld. Stooss wüde den maatregel gaan toepassen tegen hen,
»gegen welche die ordentliche Strafe ihre Wirkung versagtquot; („Be-
gründungquot; ontwerp 1893, p. 49). „Der Verbrecher der für die
Wirkung der Strafe unzugängUch ist, muss unschädlich gemacht
^Verdenquot; (id. p. 51). v. Liszt's onderscheiding kende den onver-
beterlijke en hij verklaarde, dat „die Lösung jenes Problems der
Unverbesserüchen in erster Linie das Urteü über den Wert oder
Unwert eines Strafgesetzentwurfs entscheidend bestimmen
hiuszquot; (H p. 213,zoo ook II p. 309). In de jaren rond 1900 kwam
de onverbeterlijke voor, min of meer geidentificeerd met den
..uomo delinquentequot; van Lombroso, waaraan, daar de misdaad
hem aangeboren en niet aangeworven was, niets te veranderen

viel.

Daartegen kwam spoedig verzet. Mittermaier koos in de „Ver-
gleichende Darstellungquot; nog de onverbeterlijkheid als uitganp-
Punt 1). Maar hij erkende reeds de relativiteit van het begrip;
bet hangt af van de straf, die men toepast, zeide hij, 1 p. 324 «).
En, vulden anderen later aan: van het doel. dat men nastreeft»).
Ten slotte zeiden weer anderen: van het müieu. waarin de man
later komt, van de verleidingen, waaraan hij weerstand heeft te
bieden (Foltin. 2 p. 156). Dit alles, daarbij niet het minst de er-
kenning van den vrijen wil (bij ons o.a. Pompe, p. 233, tegen lou-
tere onschadeüjkmaking), bracht velen er toe het begrip onver-
lgt;eterlijkheid te laten vaUen. als een onjuist, en in ieder geval voor
nienschelijke kennis niet te hanteeren beginsel. Men kan het
slechts gebruiken in iemands „Nachrufquot;, zeide gevangenisdirec-
teur Krebs onder „Heiterkeit und Zustimmungquot; op de I.K.V.-
^eenkomst te Karlsruhe (I.K.V. 1927, p. 191).

Nu moet men t.a.v. het begrip onverbeterlijkheid onderschei- l
den tusschen den
moreel en den crimineel onverbeterlijke *). Mo-

') Bij de EnKel«-he „PrevenUon of Crime Actquot; dacht men oorepronkelill^lleen
«an onverbeterSken (ZÏe Ruggle. Bri« p. 50). Muller noemde in 1912 de opvc^lnp-
8«lt;ïachte bij de Sewarlng eennbsp;(«Ij het «.er toe te ju.chen) toevoegsel; In „bn-

•^'l^he misdadiger» en hunne behandelingquot;, p. 50.

') In dezen ziraanvaardt de relativiteit ook: Exner, l p. Neuhaus, p. 30; e...
^ •) Zoo: Bondy, l p. 332; Petrzllka. p. 29. Reeds Freudentha had -bu^quot;!''« ^
»^»«ringquot; gesteld tegenover de innerlijke, moreele (V.D.A.T II p. 268). Tegen de«
V^urgeriljke verbeteringquot; als doel verxette tlch Radbruch, 3 p. 103, omdat te niet te
■^reiken Is zonder de moreele.
*) Zoo Seyfarth, p. 80—81.

-ocr page 154-

reel on verbeterlij ken bestaan niet, tenminste zal geen mensch dat
kunnen vaststellen; t.a.v. de moreele verbetering geldt het
woord
„nemo desperandus estquot;. Echter voor den criminalist is de cri-
mineele onverbeterlijkheid van belang.

Theoretisch is het niet juist om onverbeterlijkheid aan te nemen,
zeide Villinger (in Frede-Grünhut, p. 161). Maar terecht
heeft
men daarop geantwoord: „We hebben niet met de theorie te doen,
maar met de practijk; onze middelen hebben een bepaalden om-
vang, dus ons pedagogisch milieu is van bepaalde qualiteit; ons
doel is eveneens begrensd en het maatschappelijk milieu vooruit
te schilderen. Daarbij hebben we voldoende aan een
practisch
waarschijnhjkheidsoordeelquot; (Zoo Gentz, I.K.V. 1927 p. 172.)

Daartegen heeft men echter opgemerkt, dat men hier praatte
over de werking van een middel, waarvan men de werking niet
kon kennen, omdat het nog niet was toegepast. De gevaarlijke re-
cidivisten zullen onderworpen worden aan een gansch nieuwen
maatregel van onbepaalden of relatief onbepaalden duur. De
werking van dezen maatregel dient eerst afgewacht te worden.
Voorloopig zijn zij allen „präsumtiwerbesserlichquot;, zei Foltin, 1
p. 104.

Dit argument lijkt mij voor dezen tijd niet meer van kracht. Er
zijn belangrijke ervaringen gemaakt, met name in Engeland, die
hebben aangetoond, dat door de meest kostbare en moeitevolle
pogingen zoo goed als geen resultaat werd bereikt. Foltin, 2 p.
155, berekende, dat de positieve winst door de speciale verbete-
ringspoging, dus de winst, verkregen boven die door gewone in-
richtingen als de tuchthuizen, den Engelschen Staat rond £ 2500
per man kostte. En al kan men op deze berekening en op de toe-
passing van deze berekening op andere verhoudingen wel eenige
aanmerking maken, toch blijft te begrijpen, dat men dergelijke
lasten ondragelijk acht. Hier kan men niet meer spreken van „be-
schikbare verbeteringsmiddelenquot;. Een dusdanige rijkdom, dat
deze luxe kan opgebracht worden, kent in dezen tijd geen enkel
land. Dergelijke experimenten moeten gaan ten koste van andere
instellingen. Gezien de beschikbare middelen is het krachtsverspü-
hng. Men doet beter, de aanwezige krachten aan te wenden op
dankbaarder objecten: de jeugdigen en gemakkelijker verbeter-
baren. (Zoo ook Exner in Frede-Grünhut, p. 259).

Met dat al wordt het niet gerechtvaardigd om van onverbeter-

-ocr page 155-

lijken te spreken. Immers het is iets anders of door welbewuste
pogingen deze Heden zoo goed als niet beïnvloedbaar worden ge-
acht. of dat men meent, dat ..überhauptquot; de verbetering is uit-
gesloten. Door alle mogelijke bijzondere omstandigheden kan in-
derdaad verandering intreden, en in den naam van de groep mag
deze mogelijkheid niet worden ontkend, daar de naam de regeling
zou kunnen beïnvloeden. Deze regeling zal steeds met de mogelij-
ke
verbetering moeten rekening houden. En daarom is het onjuist
het woord onverbeteriijke in de wet te gebruiken i).

Ook het woord gewoontemisdadiger is veel gebruikt. In vele
landen (Amerika vooral) gebruikt men het als synoniem voor
recidivist. Het begrip gewoontemisdadiger heeft een tijdlang
grooten opgang gemaakt. Men kende het begrip gewoonte reeds
in het strafrecht, daar het bij de schuldleer en bij de beschouwing
der daden gebruikt werd«). Des te gemakkelijker kon het zich een
plaats veroveren bij de beschouwing der
daders, toen deze in
zwang kwam. Men sprak van
gewoontemisdadiger, en had daarbij
tweeërlei associatie: ten eerste, van door herhaUng diep ingewor-
teld
regelmatig handelen, dat zich in de toekomst doorzetten zou.
«n ten tweede, van onbeinvloedbaarheid van dezen psychischen
toestand door de gewone straf.

Men duidde met dien naam aan de klasse van personen, die wij
gevaarlijke recidivisten genoemd hebben. Dat was met erg zoo-
lang ieder wist waar het over ging. Maar critici hadden o^e-
merkt, dat niet iedere gewoontemisdadiger gevaarlijk was. zoodat
men moest spreken van gevaarlijken gewoontemisdadiger. ^
deren hadden speciaal de gewoonte in het oog genomen en ^
merkt, dat een gewoonte door één daad kon ontstaan»), ja dat
begaan in phantasie van het feit een belangrijke rol kon spelen.
Zoo werd het begrip gewoontemisdadiger een vaag begnp, dat
men
moest gaan definieeren. wanneer men het gebruikte; en dat

T^^ir^Bemmelen.N. J.B.IIIp.296noot . wil niet van onverbeterlijken .pre-
ttnden Muller in Maandblad 1928 afl. 3. . .

') De boeken gaan dan n»W over den gewoontem.«ladiger,
quot;»ixlaad, b.v.: Dochov; Zur l.ehre vom gewerb.- und Rewohnheit.m4.rigen Ver-
^rechen.dlM. Jena 1871.

Boïl: Bekamp;mpfung de» Gewobnheiuverbrechen«. 1895.

Lohmann- Da. iw!wohnheit»m4»»ige Verbrechen, diw. Erlangen, 1898.

•) Z^^ih P Sa:nbsp;p-^s; Foltin p. 58 metVr'.manÏ

^^endelict): ontwerp 1924 | 711, ontwerp 1928S68l.Sr. 1930 i 65t. Zie ook TaimamC

'924 art. 393.

-ocr page 156-

misschien menschen omvatte, die één daad begaan hadden,
waartegen dus de gewone straf voldoende werking zou kunnen
hebben.

Dat waren belangrijke bezwaren. Er kwamen nog andere. Uit
den eisch van gewoonte vloeide voort een eisch van zeer speciale
misdaadsoort, ja eisch van speciale misdaad. De opvatting van
Kahl op de XXVIII. D.J.T., III p. 372, dat men de gewoonte kon
hebben tot het begaan „des Verbrechens überhauptquot;, „irgend
eines Verbrechensquot;, vond ernstige bestrijding. „Solche Leute, die
gewissermaszen aus Zerstreutheit einbrechen, falsche Taler fa-
brizieren oder Mädchen notzüchtigen, gibt es unseres Erachtens
überhaupt nichtquot; — zeide Heindl (1 p. 163) i). En nu kon men
wel de recidive gaan beperken tot bepaalde delictstypen of tot
bepaalde kleine groepen: dan was de naam misschien juist, maar
men bereikte
niet, wat men zich had voorgesteld: de achterhaling
van de groep, die steeds maar weer in herhaling vervalt en ge-
vaarlijk is. Wanneer men groote delictsgroepen wil bestrijken,
kan men niet meer spreken van
gewoonte. Terecht zeide Minister
Donner «): een gewoontemisdadiger beteekent niet een misdadiger
uit gewoonte. (Wij zagen: dat zou alleen zijn bij een bepaalde de-
lictstype of kleine delictsgroep). Maar als de Minister verder gaat
en zegt: „doch een persoon, die een gewoonte maakt van het ple-
gen van misdaden, d.w.z. in onze strafrechtelijke terminologie
een persoon, die meermalen misdaden pleegtquot;, kan men tegen-
werpen: waarom dan niet aangesloten aan het begrip recidive,
nu voor de bewaring toch zeker vroegere vonnissen moeten zijn
uitgesproken, ja, straffen moeten zijn ondergaan. Want ook dit is
een bezwaar tegen het woord: geen uitsluitsel wordt gegeven
over de vroegere veroordeelingen, noch over de ondergane straf-
fen '). Daarbij: het woord gewoontemisdadiger ziet naar het ver-
leden, terwijl het gaat over de toekomst 1). Een laatste bezwaar
is ten slotte, dat niet iedere gevaarlijke recidivist een gewoonte-
misdadiger is (Mayer, p. 484). Wanneer men de juistheid erkent
van de begrippen „gewohnheitsmäszige Gelegenheitsverbrecherquot;
(Wetzel in Aschaffenburg's Festgabe p. 71), „geboren Gelegen-
heitsverbrecherquot; (Tönnies bij Wetzel gec.) en „unverbesseriiche

») Zie ook Effertz, p. 191 met litt.

•) Bijlage Handelingen Staten Generaal 1928—1929. 68. 1. p. 23.

•) Cf. Mayer, p. 484—485.

•) Zoo terecht: Mezger, 1 p. 155; Foltin, 1 p. 58,

-ocr page 157-

Gelegenheitsverbrecherquot; i) (Viemstein: „Ueber Typen des ver-
besserlichen und unverbesserlichen Rechtsbrechersquot; Stufenstraf-
vollzug I
p. 180), dan dient men te erkennen, dat maatregelen
noodig zijn voor een ruimere groep dan die der gewoontemisda-
digers in
Striefen zin.

Moet men het dan alleen handhaven, omdat het is ingebur-
gerd, omdat deze naam „der Volkssprache entsprichtquot;, zooals
Zürcher «) zeide? Zwaar kan dit argument niet wegen. De naam
kan hoogstens zijn ingeburgerd onder juristen. Het volk toont

het algemeen een buitengemeen geringe belangstelling voor het
strafrecht, sinds de sensatie er uit verdween. De strafrechtsher-
vorming gaat buiten de groote menigte om (Aschaffenburg, 2
P- 23).

Het woord gewoontemisdadiger behoort niet in de wet te worden of-
Senomen, Zeer
terecht heeft de HoUandsche wetgever dit ver-
meden »).

Het woord Beroepsmisdadiger is sinds Heindl's boek algemeen
in zwang. Door dik en dun wordt hier dit begrip door den schrij-
ver verdedigd. „99% der Personen, die der Strafgesetzentwurf
treffen will, begehen Verbrechen aus demselben Grunde, aus dem
ändere Menschen schustern, schneidern, Bücher schreiben, Straf-
gesetzen t würfe hersteUen, nämlich um des Erwerbs wiUen, w^
nicht ausschüesst, dass dabei der Ehrgeiz oft als wichtiges Sti-
n^ulans wirktquot; (p. 164). Denke en Grossmann verkochten het
vleesch, Haarmann de kleeren van de slachtoffers (p. 141). „Ge-
^häft, nichts als Geschäft 1quot;. roept Heindl uit. „Broterwerb, wenn
^uch scheusslichster Artquot;. De boekhouding van het verkochte
^ieesch, die Denke nauwkeurig hield, is er bewijs van. Men vraagt
^»ch bij dit laatste argument af of de beroemde auteur nooit ge-
l^oord heeft van den uitingsdrang in den mensch, in de Grieksche
niythologie belichaamd in de Midassage, die door de psychoana-
lyse zoo voortreffeUjk is geduid«). En laten de afschuwelijkste

-ocr page 158-

misschien menschen omvatte, die één daad begaan hadden,

waartegen dus de gewone straf voldoende werking zou kunnen
hebben.

Dat waren belangrijke bezwaren. Er kwamen nog andere Uit
den eisch van gewoonte vloeide voort een eisch van zeer speciale
misdaadsoort, ja eisch van speciale misdaad. De opvatting van
Kahl op de XXVIII. D. J.T., III
p. 372, dat men de gewoonte kon
hebben tot het begaan „des Verbrechens überhauptquot; irgend
eines Verbrechensquot;, vond ernstige bestrijding. „Solche Leite, die
gewissermaszen aus Zerstreutheit einbrechen, falsche Taler fa-
brizieren oder Mädchen notzüchtigen, gibt es unseres Erachtens
Uberhaupt nichtquot; - zeide Heindl (1
p. 163) En nu kon men
wel de recidive gaan beperken tot bepaalde delictstypen of tot
bepaalde kleine groepen: dan was de naam misschien juist, maar
men bereikte
niet, wat men zich had voorgesteld: de achterhaling
van de groep, die steeds maar weer in herhaüng vervalt en ge-
vaarlijk is. Wanneer men groote delictsgroepen wil bestrijken,
kan men niet meer spreken van
gewoonte. Terecht zeide Minister
Donner «): een gewoontemisdadiger beteekent niet een misdadiger
uti gewoonte. (Wij zagen: dat zou aUeen zijn bij een bepaalde de-
lictstype of kleine delictsgroep). Maar als de Minister verder gaat
en zegt: „doch een persoon, die een gewoonte maakt van het ple-
gen van misdaden, d.w.z. in onze strafrechtelijke terminologie
een persoon, die meermalen misdaden pleegtquot;, kan men tegen-
werpen: waarom dan niet aangesloten aan het begrip recidive
nu voor de bewaring toch zeker vroegere vonnissen moeten zijn
uitgesproken, ja, straffen moeten zijn ondergaan. Want ook dit is
een bezwaar tegen het woord: geen uitsluitsel wordt gegeven
over de vroegere veroordeeUngen, noch over de ondergane straf-
fen '). Daarbij: het woord gewoontemisdadiger ziet naar het ver-
leden, terwijl het gaat over de toekomst *). Een laatste bezwaar
is ten slotte, dat niet iedere gevaarlijke recidivist een gewoonte-
misdadiger is (Mayer.
p. 484). Wanneer men de juistheid erkent
van de begrippen „gewohnheitsmäszige Gelegenheitsverbrecherquot;
(Wetzel in Aschaffenburg's Festgabe p. 71), „geboren Gelegen-
heitsverbrecherquot; (Tönnies bij Wetzel gec.) en „unverbesserliche

') Zie ook Effertz, p. 191 met litt.

•) Bijlage Handelingen staten Generaal 1928—1929.68. 1 p 23

•) Cf. Mayer, p. 484—485.

-ocr page 159-

Gelegenheitsverbrecherquot; (Viemstein: „Ueber Typen des ver-
besserlichen und unverbesserlichen Rechtsbrechersquot; Stufenstraf-
vollzug I
p. 180), dan dient men te erkennen, dat maatregelen
noodig zijn voor een ruimere groep dan die der gewoontemisda-
digers in
Striefen zin.

Moet men het dan alleen handhaven, omdat het is ingebur-
gerd, omdat deze naam „der Volkssprache entsprichtquot;, zooals
Zürcher ») zeide? Zwaar kan dit argument niet wegen. De naam
kan hoogstens zijn ingeburgerd onder juristen. Het volk toont
in het algemeen een buitengemeen geringe belangstelling voor het
strafrecht, sinds de sensatie er uit verdween. De strafrechtsher-
vorming gaat buiten de groote menigte om (Aschaffenburg, 2
P- 23).

Het woord gewoontemisdadiger behoort niet in de wet te worden of-
S^nomen. Zeer terecht heeft de HoUandsche wetgever dit ver-
meden 8).

Het woord Beroepsmisdadiger is sinds Heindl's boek algemeen
m zwang. Door dik en dun wordt hier dit begrip door den schrij-
ver verdedigd. „99% der Personen, die der Strafgesetzentwurf
treffen will, begehen Verbrechen aus demselben Grunde, aus dem
^•^dere Menschen schustern, schneidern, Bücher schreiben, Straf-
gesetzentwürfe herstellen, nämlich um des Erwerbs willen, was
'^icht ausschliesst, dass dabei der Ehrgeiz oft als wichtiges Sti-
mulans wirktquot; (p. 164). Denke en Grossmann verkochten het
vleesch, Haarmann de kleeren van de slachtoffers (p. 141). „Ge-
^häft, nichts als Geschäft 1quot;, roept Heindl uit, „Broterwerb, wenn
^uch scheusslichster Artquot;. De boekhouding van het verkochte
vleesch, die Denke nauwkeurig hield, is er bewijs van. Men vraagt
^ich bij dit laatste argument af of de beroemde auteur nooit ge-
hoord heeft van den uitingsdrang in den mensch, in de Grieksche
'Mythologie belichaamd in de Midassage, die door de psychoana-
lyse zoo voortreffelijk is geduid*). En laten de afschuwelijkste

') In de dossiers van de .. KriminalbioloRlsche Sammelstellequot; te München vond ik

type herhaaldelijk. In verband met de huidige economische omstandigheden heeft
het ongetwijfeld den meesten lin.

) Protokoll der zweiten Expertenkommission, I p. 251.

) De considerans van de wet is te verwaarloozen, vooral nu de artikelen worden
quot;gevoegd in het Wetboek van Strafrecht.

) Men zie Th. Reik: „Geständniszwang und Strafbedürfnisquot; Wien 1925, p. 117.

-ocr page 160-

moorden zich verklaren met een opbrengst van enkele guldens?
Moet men hier niet eerder denken aan de
daad-rationaliseering.
door Nietzsche zoo zuiver beschreven: ..Er woUte sich nicht seines
Wahnsinns schämenquot;

Mittermaier (Z. 51 (1931) p. 663) noemde het begrip beroeps-
misdadiger ..eine Erfindung der Phantasiequot;. Dit is zeker onjuist,
want als crimineel-sociologisch, zoowel als juridisch begrip kan
^ het waarde hebben. Het is een feit, dat er menschen bestaan, die
leven van de misdaad, die deze loopbaan, wellicht min of meer
door de omstandigheden gedwongen, hebben gekozen. Het be-
grip heeft daarom waarde, voorzoover het ..eine bestimmte Er-
scheinungsform des Verbrechertums bezeichnetquot; (Exner I K V
1931 p. 34).nbsp;V , . . .

Verder heeft het begrip juridisch waarde, omdat het voor het
, strafTQchi van beteekenis is. Beroepsmisdadigheid duidt op bij-
zonder boos opzet, onverschilligheid t.a.v. de bestaande rechtsor-
de, mtense negeering van bestaande regels. Als zoodanig heeft het
beteekenis voor de schuld en dus voor de straf«). Zeer terecht
heeft Dooyeweerd daar op gewezen, al had hij het eenvoudiger
kunnen zeggen. Als er één woord geschikt was om propaganda te
maken voor strenge reactie, dan was het dit woord beroepsmis-
dadiger. zij het, dat men dan als maatregel motiveerde, wat men
als straf bedoelde.

Crimineel-politiek heeft het minder beteekenis. Het zegt niets
omtrent de onverbeteriijkheid door een gewone straf »), want een
beroep kan men afleeren. Deze groep valt niet samen met die,
voor welke bijzondere maatregelen wegens gevaariijkheid noodig

') . Also sprach Zarathustraquot;. Erster Teil, Vom bleichen Verbrecher
rinLfrZTnbsp;»o^ beroepsmatigheid als algemeene verzwa-

en d« ^et van 1930: § 82; Finland ontwerp
1921 VII § 5; Po en 1932 art. 60 J 2. Maar zi stellen deze beroepsmatigheid gelijk aan

en'gevaa'r jkheid.

ir/fvJnbsp;ontwerp 1912 j 45. dat beroepsmatigheid al.

«^«^P ''«»'^ten. waaronder Ille ver-

mogensdelicten. vervalschingsdelicten. abortus en koppelarij

t.nbsp;«adbruch. 3 p. 105. met beroep op Hagemann's referaat voor de I. K.V

le.;^ fr^nbsp;groep die van misdadigheid gepaard met burgeriijke idealen

tTIn dVr V n Vorurteils- und riicksichtlosen. völlig nihUistischen Kriminali-
zïéef? tm «nbsp;bedenklich starken Anteil hatquot;, dan

r!^ .nbsp;past voor bijzondere, huidige

Gr^tadtknmmalitätquot;. zeker niet voor de geheele groep van beroepsmSadquot;ie«.

d'T ' 'nbsp;«P»«^'quot; noodig.'^op Se laatste

plaaU de bemaatregehng. die men zich gemeenlijk t.a.v. gevaarlijk recidivisten

-ocr page 161-

zyn, want een beroep kan men aannemen bij één delict, ja zonder
eenig Strafbaar feit (men denke b.v. aan den aborteur, die huis en
instrumenten heeft in gereedheid gebracht). Eenerzijds is dus de
groep te groot, anderzijds te klein. Immers niet vallen er onder de
plegers van vele delicten, die hoewel zeer gevaarlijk, toch geen
beroepsmisdadigers zijn, alcoholici b.v. of geestelijk minder-
waardigen (de z.g. passieven). Het is ook zeer moeilijk om aan
te geven, wanneer iemand beroepsmisdadiger is. Als hij heelemaal
Van de misdaad leeft, of half, of wanneer hij de bedoeling heeft
Van de misdaad te leven, zooals v. Liszt, II p. 312, meende?

Ook hier heeft men zich op het burgerrecht beroepen, dat de
naam verkregen had (Gentz in Bumke, p. 328). Ook hier heeft
nien de groep bepaalde qualificaties (b.v. recidive) toegedicht,
dan sp)eciaal daarvoor bewaring geeischt. (Zoo Radbruch,
•K.V. 1927 p. 95). Ook hier heeft men het begrip opgeblazen tot
net de geheele gewenschte groep omvatte, waartegen men be-
Waring noodig achtte. Zoo op de „Essener Tagung der Arbeits-
gemeinschaft für Reform des Strafvollzuges 1931quot;, waarvan het
Verslag vermeldt, dat men tot de overtuiging kwam, „dass unter
Einern Berufsverbrecher nicht nur der aktive Verbrechertypus,
®r aus der Begehung bestimmter Verbrechen eine gewerbs-
mässige Einnahmequelle macht, verstanden werden dürfte, dass
^elmehr der Begriff ausgedehnt werden müsse auf alle gemeinge-
^nrlichen Gewohnheitsverbrecher, d.h. also auf diejenigen, wei-
ne durch ihre Eigenart in Verbindung mit der Begehung schwe-
y^r
Delikte erkennen lassen, dass weitere schwere Straftaten von
innen zu besorgen sind.quot; (Zie Archiv 89, p. 76). Het begrip „be-
verliest zoo alle beteekenis.

Het Woord gewoontemisdadiger noch het woord beroepsmis-
^^^jg^behoort in de wet. Gewoonte en beroep kunnen voor den

^jj) Het Ontwerp Denemarken 1917 f 54 «af den rechter een kleine handleiding op
«tich''quot;1' «noett rekening houden met het oordeel van de directies van strafge-
«kal rtnbsp;betrokkene geweest was. en lijn levenswijte in de vrijheid. „Saerlig

Straf fquot;quot;' Bet'ngelse regelmaessig antages at vaere opfyldt, naar det under en til
for^ Berigelsesforbrydelse anlagt Sag er oplyst, at den skyldige efter to Gange
ham ^«ntagelsesvirkning at vaere straffet for Berigelsesforbrydelse til Trods for
vaj , '^olitiet given Advarsel, og skant offentlige eller private Institutioner, har
ior^J^^ «1 at yde ham Bistand til lovlig Livsfarelse, har indrettet sin Levevis med
by_ : ''quot;'quot;'»■yderfaerd for 0je eller saaiedes, at hans Levesaet ejensynlig ikke vaere
80lovligt Erhverv. Fortjeneste ved Spil eller Understottelse af Kvinder, der
8 r Erhverv ved Utugt, anses ikke som lovligt Erhverv. (Dit laaUte Hjkt op ttjn
overbodig).

-ocr page 162-

rechter een belangrijke indicatie zijn voor de gevaarlijkheid, zoo-
als dat ook een eng contact met de misdadigerswereld zijn kan.
De groep, die men treffen wü, waartegen de gemeenschap niet
genoeg beschermd is door de straf, is de groep der gevaarüjke
recidivisten

Art. 2. DE WETTELIJKE AANDUIDING

De personen, die men treffen wil, worden met veel verschillende
namen aangeduid. Het simpelst doen ze zich voor als
recidivisten
zonder meer, zooals in de wetten van: België 1930 art. 24 en art.
25i; Finland 1921, 1932 § 1 (maar de wet gaat volgens den titel
„over gevaarlijke recidivistenquot;: „lag om farliga äterfallsförbry-
tarequot;); Frankrijk 1885, 1932 art. 74; Hongarije 1928; Noorwegen
1902, 1925, 1929; Oostenrijk 1909, 1912; Servië § 40; Tschechoslo-
wakije 1921, 1926, 1929; Zweden 1923, 1929; Zwitserland 1893
art. 40 „rückfälliger Verbrecherquot; en 1894, 1896 en 1903 (resp. art.
22, art. 24, art. 29) „vielfach Rückfälligerquot;; Freiburg 1924; Gla-
rus 1929; Chili 1929 art. 30 „reincidentesquot;.

Den naam gewoontemisdadiger zonder meer draagt de groep in:
België 1930 art. 25quot;jo. art. 27; Italië 1921 art. 27 „delinquente
abitualequot;, 1927 art. 98, 1930 art. 102; Spanje 1928 art. 70 „delin-
cuente habitualquot;; Zwitserland sinds 1908; Aargau 1930; St. Gal-
len 1924; Thurgau 1927 (in den titel); Engeland 1908 en de aan
Engeland verwante wetten; vele Noord-Amerikaansche wetten
„habitual criminalquot;; Brazilië 1928 art. 85 „criminoso habitualquot;;
Cuba 1926 § 213; Mexico 1931 art. 21 „delincuente habitualquot;;
Peru 1924 § 117 „delinquente habitualquot; «).

Den beroepsmisdadiger vindt men in: Italië 1927 art. 101, 1930
art. 105 „delinquento o contrawentore professionalequot;.

De combinatie van beroeps- of jen gewoontemisdadiger (de wet-

-ocr page 163-

gever spaart dan den rechter de moeilijke keuze) vindt men, be-
halve in Nederland (in den naam der wet): in Duitschland 1909
§ 89i; Griekenland 1924 art. 68i; Polen 1932 art. 84 § 1 (zoo ook
de ontwerpen)
Denemarken 1924 § 71, 1928 § 68, 1930 § 65 „erh-
vervs- eller vanemaessig Forbryderquot;.

Een gevaarlijken gewoontemisdadiger eischt Duitschland sinds
1925, n.1 :, ein für die öffentUche Sicherheit gefährlicher Gewohn-
heitsverbrecherquot; (1925 § 45, 1927 § 59, 1930 § 59), evenals Oos-
tenrijk 1922 § 88 „ein für die Rechtssicherheit gefährlicher Ge-
wohnheitsverbrecher' '.

Van gevaarlijken beroeps- of gewoontemisdadiger spreekt Dene-
marken 1917 § 54 „for Retssikkerheden farlig, erhvervs- eller
vanemaessig Forbryderquot; en 1923 § 68 „farlig, erhvervs- eller
vanemaessig Forbryderquot;; Duitschland 1911 § 98\ 1913 § 106',
1919 § 100 „ein gewerbs- oder gewohnheitsmässiger und für die
Rechtssicherheit gefährlicher Verbrecherquot;; Polen 1932 art. 84,
maar ze komen in een gesticht voor onverbeteriijken.

Oostenrijk 1920 § 21 kent „arbeitsscheue Verbrecherquot;, maar
deze wet heeft grootere verwantschap met die tegen arbeidschu-
^en dan met die over gevaarlijke recidivisten; Thurgau 1927
spreekt in den naam van de wet over „Gewohnheitsverbrecher'',
'ïoemt ze later § 22
„gefährliche und unverbesserliche Persownquot;;
1930 spreekt § 6 van „unverbesserlich£ Verwahrlostenquot;, ter-
Zürich 1925 deze laatste benaming in den titel gebruikt
en in de wet behandelt § 8quot; de
„mehrfach RückfäUigen oder gefähr-
liche Verbrecherquot;.
Spanje 1928 art. 103 spreekt van „delincuentes
^bituales o incorregiblesquot;
Connecticut 1918 sec. 6502 van „tn-
corregihlesquot;; Idaho spreekt van den „persistent violator of lawquot;.

In de voorgaande paragraaf is gewezen op de onjuistheid van
deze benamingen, die onvolledig zijn en verwarring stichten. Het
quot;ünst bezwaar ertegen bestaat, als deze begrippen aUeen ge-
I^ruikt worden als
naam voor een bepaalde groep, alhoewel dit
onjuist kan werken door den invloed, die er van uit kan gaan
op de behandeling. Men denke aan den zeer verkeerden invloed,
die uit kan gaan van den naam: onverbeterlijke. Grooter gevaar
schuilt er in, wanneer een dezer begrippen wordt gebruikt tevens
^s
eisch. b.v.: iemand wordt bewaard, indien hij dit en dat ge-
daan heeft (objectieve eischen) en hij een gevaarlijke gewoonte-
misdadiger is.

Röling, Wetgeving

-ocr page 164-

Er moet overeenstemming gezocht worden tusschen het be-
lang van de gemeenschap en van het individu. Dat is alleen
mogelijk door de combinatie. Eerst na bepaalde objectieve fei-
ten zal de rechter het gevaarlijkheidsoordeel met zijn consequen-
ties mogen uitspreken.

De objectieve criteria, die dienen aangelegd te worden, dat zijn
de criteria, waarbij den rechter geen, of zeer weinig vrijheid tot
waardeering gelaten wordt, zijn dus gegrond op den eisch, dat
zooveel mogelijk de individueele rechtszekerheid moet gewaar-
borgd worden. Slechts onder die bepaalde feitelijke voorwaarden
zal de rechter een persoon tot de bepaalde groep mogen stempe-
len.

Eerste eisch zij: een straf haar feit. Wij zagen reeds, dat crimineele
gevaarlijkheid alleen naar aanleiding van een bepaald feit mag
worden aangenomen. We zagen ook reeds, dat de gevaarlijkheid
in dit delict zich moest geopenbaard hebben, zoodat men b.v.
geen gevaar voor vermogensdelicten mag aannemen op grond
van een zuiver zedendelict. Een andere eisch, aan het strafbare
feit te stellen, is: het moet uiting zijn van een zoodanige ge-
vaarlijkheid, dat de bijzondere maatregelen ertegen gewettigd
zijn.

/ Het strafbare feit dus moet aangeven:
/De richting, de aard van het gevaar;
^ De zwaarte van het gevaar.

Wanneer men de oorzaak kent, kan één misdaad in voldoende
mate de gevaarlijkheid indiceeren (b.v. bij den psychopaath of
habitueelen dronkaard). Niet is dat mogelijk, wanneer men de
bron niet kent, zeker niet, als de strafbare feiten juist de voor-
naamste bron van de gevaarlijkheid zijn. Dit nu is, naar wij
zagen, het geval bij den gevaarlijken recidivist.

Er moeten dus zijn vroegere delicten, méér nog: er moet zijn
recidive, zelfs moeten de straffen zijn uitgeboet. Vroegere
straffen
moeten zijn ondergaan en het onvoldoende van haar invloed moet
zich hebben gedemonstreerd ').

Ook voor deze strafbare feiten geldt, dat zij moeten zijn van
bepaalde strekking, en van bepaalde zwaarte. Het laatste is zon-

') Zoo: Rothberg, p. 50—60; Kubowiti, p, 89; Heindl, 1 p. 391; Lasonder, p. 465.
Pompe 2 (zie stelling VI) gaat nog verder, en eischt zeWs ernstige
reclasseeringi-
pogingen. Terecht, maar dit U bij de straf inbegrepen.

-ocr page 165-

der meer duidelijk. Van de vrijheid berooven mag men niet
iemand, omdat hij het maar niet kan laten links te houden. Maar
Ook de eerste eisch geldt. Niet mag men diep ingrijpende maatre-
gelen nemen tegen iemand, die eens een ander mishandelde bij een
herbergruzie, eens een diefstal pleegde, en ten slotte een zeden-
delict. Op elk van de gebieden kan de straf, wat betreft de speciale
preventie, zijn taak naar behooren hebben vervuld. Gevaarlijk-
l^eid aan te nemen zou groote mogelijkheid meebrengen van ver-
gissingen 1). Hiervoor moet de wet waken door te eischen, dat
het oordeel van den rechter zich moet vormen op grond van de
^d in betrekking tot de vroegere daden 1).

Van te voren moet de wet ook bepaalde delicten uitschakelen
^is symptoom van de gevaarlijkheid, b.v. politieke misdrijven,
godsdienstdelicten, wellicht smaad, laster, beleediging. (Deze
g^'oep is uitgesloten in Entwurf 1930 Duitschland).

Daarbij zal niet ieder delict, dat ooit begaan is, mogen meetel-
len. Men zal een bepaalde tijdgrens moeten trekken, waarbuiten
delicten niet meer in aanmerking komen. Hoe kan men iemand
gevaarlijk noemen op grond o.a. van een delict van 15 jaar terug?
emand op dat sjmiptoom leeren kennen als gevaarlijk zou betee-
enen: andere bronnen daarvoor hebben,
die niet als zoodanig in
^ ^et erkend zijn, omdat ze niet als hoofdbronnen betrouwbaar
^'^ren. Een algemeenen termijn op te stellen is niet mogelijk. Hier
spelen o.a. bepaalde psychische eigenaardigheden (b.v. de sterkte-
^^d der secundaire functie) een rol. Dergelijke termijnen zullen
'Zinvloed worden door ras en landaard. Het is aannemelijk, dat
^^r den zuiderling de symptomatische waarde van een delict
spoediger verdwijnt dan voor den noorderling.

Ook zal men een onderlingen verjaringstermijn van de de-
'^ten moeten aanvaarden. Men zal niet iemand gevaarlijk kun-
oordeelen, zoodanig dat scherpe maatregelen noodzakelijk
^'Jn, Wanneer hij vijf of tien jaar rustig geleefd heeft. Alleen die
«hctenrij komt in aanmerking, waaruit men kan concludeeren

-ocr page 166-

tot eenig onderling verband. Na eenigen tijd zal men elk delict
weer als eersteling moeten beschouwen t.o.v. de gevaarlijkheid.
Dat is eisch van de rechtszekerheid. En daarbij: men heeft gecon-
stateerd, dat de groep, die men bestrijken wilde, zich kenmerkte
door snelle recidive. Ook van dezen ouderlingen verjaringstermijn
moet de duur verschillen voor de diverse landen, samenhangend
o.a. met den psychischen aard van het volk, de werkwijze van
zijn politie en justitie.

Uit practische overwegingen echter zal men misschien het beste
doen één van beide stelsels te kiezen: of wel eischen, dat de delic-
ten binnen bepaalden tijd vallen, of wel, dat ze binnen bepaalden
tijd na elkaar vallen. Een combinatie zou wellicht de praktijk of-
feren aan de theorie.

Dit zijn dan de objectieve eischen: een delict van bepaalde
zwaarte en vroegere delicten van bepaalde zwaarte. Deze allen
in verband met elkaar, wat betreft den aard; binnen bepaalden
tijd vallend, of binnen bepaalden tijd na elkaar.

Tusschen deze twee eischen is een nauw verband. Vroegere
zware delicten maken, dat voor het aannemen van de gevaarlijk-
heid een minder zwaar delict voldoende is. Minder zware delicten
vroeger eischen een zwaar laatste delict om tot de gevaarlijkheid te
kunnen besluiten. Met deze onderlingebetrekkinghoudtonzewet
terecht rekening, in tegenstelling met de buitenlandsche wetten.

Velen achten het gewenscht om de kindermisdadigheid uit te
sluiten bij de in aanmerking komende delicten. Wij zagen, dat de
z.g. beroepsmisdadiger zijn carrière meestal aanvangt op zeer
jeugdigen leeftijd. Het strafwetboek van Hongarije 1928 § 37quot;
wijst er uitdrukkelijk den rechter op te zien naar de daden als
jeugdige. Wat echter niet uitsluit de daden eerst te laten gelden
na het achttiende jaar (§ 37'). En dat is juist. Daden in jeugdige
onbezonnenheid gepleegd mogen niet meetellen (wat betreft de
objectieve eischen) ter bepaling van de gevaarlijkheid als meer
„bezonnenquot; mensch^). Meer „bezonnenquot; mensch: want niet zal
men mogen bewaren dan na het bereiken van een zekeren leeftijd,
die afhankelijk is van den aard van de bewaring«).

-ocr page 167-

Naast de objectieve eischen gelden de subjectieve eischen, dat
zijn die, waarbij aan den rechter groote vrijheid van waardeering
gelaten wordt. Niet iedere recidivist behoort tot de groep, slechts
door de recidive worden we op hem opmerkzaam gemaakt (Vuil-
leumier,
p. 59).

Men heeft verschillende soorten subjectieve criteria opgesteld:

1- dat men gewoonte- of beroepsmisdadiger is; of

2.nbsp;dat men een „Hangquot; heeft tot de misdaad; of

3.nbsp;dat men arbeidschuw en liederlijk is; of

4.nbsp;dat men niet meer door de straf te beïnvloeden is; of

5.nbsp;dat men onverbeterlijk is; of

6.nbsp;dat men noodzakelijk dient opgesloten te worden; of
dat men gevaarlijk is;

en de talrijke combinaties hiervan.

De eisch van te zijn gewoonte- of beroepsmisdadiger is eener-
zijds te eng: nog anderen, die tot de te bemaatregelen groep be-
hooren, kunnen bestaan; anderzijds te ruim, want niet elke ge-
woonte- of beroepsmisdadiger dient
bemaatregdd te worden; een
^nke straf kan speciaal-preventief afdoende werken.

I^at men een neiging heeft tot de misdaad, zegt weinig omtrent
de bijzondere maatregelen, die dienen toegepast te worden. Want
'^aast de gezindheid is noodig de uitingsmogelijkheid (hier wees
Oeling, 1 p. 106 terecht op). En wanneer men daarom, zooals
^ilfeld, 2
p. 16, eischt naast de gezindheid de gevaarlijkheid,
Wordt de eerste eisch overbodig.

I^at men arbeidschuw of liederlijk is, zegt iets over de bron
^^n de misdaden in het verleden, en mogelijk in de toekomst,
maar geen zekere prognose geeft het, en de begrippen zijn te
Men kan zeer gevaarlijk zijn zonder arbeidschuw te wezen

of liederlijk »).

I^at men niet meer door de straf te beïnvloeden is, veronder-
stelt, dat die beïnvloeding noodig is, dus veronderstelt gevaarlijk-

eid, en is dus, zooal niet onjuist, niet duidelijk. En vooral in deze

gelt;fnbsp;leeftijd. Dan ii het volkomen juist om, eooal» ook in het „Reportquot; wordt

twe'riquot;nbsp;„detentionquot; vooral te bestemmen voor de jongere recidivisten, de

best alleen voor de oudere (boven de 30 jaar). Ook als er maar één soort bewaring
''eft^d' de bestemming en de wijze van uitvoering van beteekenis zijn voor den

Iv p '

«eiioe 1nbsp;arbeidschuw zijn of liederlijk zonder gevaarlijk te wezen. Deze

^e criteria zijn immers eigenschappen, die in de beste kringen voorkomen.

-ocr page 168-

materie is klaarheid van taal eisch van rechtszekerheid en volks-
opvoeding. De eisch der niet-beïnvloedbaarheid door de straf is
daarbij reeds aanwezig in den eisch der (t.a.v. de speciale preven-
tie resultaatlooze) vorige straffen.

Dat men onverbeterlijk is. Dit kan alleen beteekenen: onver-
beterlijk door de straf; dan beteekent het hetzelfde als de voor-
gaande formuleering, met dezelfde bezwaren. Daarbij kan het
groote verwarring stichten t.o.v. den aard van den maatregel, als
men denken gaat, dat ook t.a.v. den maatregel de betrokkene
onverbeterlijk is. Er zijn echter gevallen, dat de maatregel dus-
danig op de straf lijkt, dat men van het resultaat van de straf tot
de kansen van den maatregel mag besluiten. Ook dan zou de con-
sequente aanvaarding van dit begrip der onverbeterlijkheid grove
onrechtvaardigheden meebrengen, daar het niet zou rekening
houden met de accidenteele mogelijkheden van verbetering, die
het leven immer biedt.

Dat men noodzakelijk dient opgesloten te worden. (Zooals
Denemarken in alle ontwerpen en strafwetboek 1930 art. 65i).
Deze formuleering, die ook slechts de gevaarlijkheid wil aangeven,
doet dit wel zeer onjuist. Men zoekt immers de menschen te
bepalen, die noodzakelijk dienen opgesloten te worden.

Blijft over de gevaarlijkheidseisch. Deze eisch is de eenig moge-
lijke. Hij drukt uit om welke menschen het gaat, n.1. die waar-
schijnlijk weer strafbare feiten zullen begaan. Niet alle gevaar-
lijken worden getroffen, maar alleen de gevaariijke recidivisten.
Niet dus de gevaarlijke krankzinnigen of psychopathen, want
daar zijn andere, beter hanteerbare criteria voor aan te geven.
Zijn dergelijke lieden ook nog gevaarlijk recidivist, dan gelden de
regels van samenloop der persoonlijke eigenschappen, die den
voorrang geven aan ziekte boven gezondheid.

Voegt men objectief getinte criteria in, zooals arbeidsschuw-
heid of beroepsmisdadigheid, dan wordt de begrenzing te eng. Het
zou de bescherming van het individu te ver doorvoeren ten koste
van de gemeenschap. Het zwaard van Justitia moet scherp zijn en
„gut gesichertquot; (Freudenthal bij Dehnow, p. 31), maar niet zóó-

quot;) Hiermee bedoel ik subjectieve criteria, waarbij de rechter eenigsrins gebonden
8. Als de wet b.v. arbeidschuwheid eischt, is de rechter meer beperkt dan bij den
ieisch van gevaarlijkheid zonder meer.

-ocr page 169-

zeer beschermd, dat het zijn functie niet kan vervullen, of ernstig
belemmerd wordt.

In veel wetten en ontwerpen vindt men de combinatie van
gevaarüjkheid en een der andere criteria. Vooral de gevaarüjke
beroeps- en gewoontemisdadiger speelt een belangrijke rol. Deze
combinatie is te verwerpen. Want de groep wordt dan te klein.
Er zijn gevaarlijke recidivisten, die noch beroeps- noch gewoonte-
n^dadiger zijn. Meer recidivisten dienen bemaatregeld te worden
dan de gewoonte- en beroepsmisdadigers. Het gaat er om. deze
ook m de formuleering te vangen.

Sommigen hebben bijzondere gevaarüjkheid geëischt. zooals .
Eoltin. I p. 22; Mezger. 1 p. 156; maar dit is, hoewel logisch wel-
licht verantwoord, uit
wets-technische overwegingen af te wijzen;
een dergelijke gradatie is te vaag. Daarbij: de toestand, dien men
gevaarlijk noemt, krijgt eerst beteekenis door den maatregel, die
daarmee gepaard gaat. De zeer groote gevaarüjkheid. die onge-
twijfeld geëischt dient te worden voor toepassing der vrijheids-
onttrekking 1). kan zeer wel in de wet met „gevaarüjkheidquot; be-
titeld worden, indien dit woord ter aanduiding van een mindere
graad met lichtere maatregelen nog niet is gebruikt.

Men zou het bezwaar kunnen maken: dergelijke eisch van
gevaarlijkheid zegt niets, want de rechter kan die al dan niet aan-
nemen naar goeddunken. Ongetwijfeld is veel aan de macht van
^en rechter overgelaten, en moest veel aan de macht van den
rechter worden overgelaten. De wet. zegt Anossow terecht (M.
^XII. p. 544) is ..ein verhältnismässig ganz grobes Instrument,
ein Beil. kein Rasiermesser oder Mikrotomquot;. De wet alleen is te
star om den mensch als mensch gerecht te zijn. Daarvoor is een
^der mensch noodig. De individueele vrijheid moet hier be-
schermd worden door
bijzondere deskundigheid en betrouwbaar-
heid van den rechter.

Al erkent men dit, dan blijft toch de waarde van den gevaar-
lijkheidseisch bestaan. Hij geeft de ratio legis kort en krachtig,
en instrueert daardoor den rechter en wijst hem op zijn nieuwe
taak. Maar niet alleen den rechter leert hij, maar ook het volk.
zoodat dit de vonnissen zal verstaan, en den misdadiger zelf.
tactische beteekenis krijgt de eisch daarnaast nog. wanneer de

') Deie teer groote gevaarlijkheid zit reeds opgesloten in de vereischte deUcten.

-ocr page 170-

wet van den rechter eischt, dat hij tot de gevaarlijkheid besluit
voornamelijk op grond van daad en vroegere daden, zooals de
Duitsche ontwerpen, b.v. 1930 § 78: „____und geht aus der neu-
en Tat in Verbindung mit den früheren Taten hervor____quot;. Dan

wordt het een eisch, die de rechtszekerheid kan dienen. Of het
werkelijk zoo zal zijn, is te betwijfelen. Als de rechter maar zegt
in zijn vonnis, dat hij zijn wijsheid uit deze daden puurde, is het
vonnis veilig. Maar de eisch schaadt niet en is theoretisch zeer
wel te verdedigen. De rechter zal echter niet alleen naar de daden
moeten zien, maar naar het heele leven van den dader, speciaal
naar zijn contact met de misdadigerswereld, naar het oogenblik
van aanvang van de crimineele serie, ook naar de specialisatie van
de arbeidsmethode en de uitgestrektheid van zijn arbeidsveld

Wanneer dergelijke eisch van gevaarhjkheids-motiveering zou
in de hand werken, dat de rechter als het ware den dader zelf uit
het oog zou verliezen, dan zouden de nadeelen ervan de voordee-
len overtreffen. Maar daarvoor is bij den (geschoolden) rechter
weinig kans. Zeker zal hij naast het strafregister het personen-
dossier benutten, en moeten benutten »).

Art. 2. DE WETTELIJKE VEREISCHTEN

Er zijn landen, die alleen objectieve eischen kennen en daaraan
zonder meer de beschermende gevolgen verbinden. Dergelijke
zuiver objectieve eisch sluit
niet uit het gebruik van den naam ge-
woontemisdadiger. Want in tweeërlei functie komt dit begrip
voor:

I.nbsp;Als naam van een groep»). In dit geval omgrenst de wet-
gever een bijzondere groep menschen en doopt ze met den naam
gewoontemisdadiger.

II.nbsp;Als eisch voor een groep. In dit geval veronderstelt de wet-
gever het begrip gewoontemisdadiger bekend en eischt, dat ie-
mand daaraan voldoet om tot een bepaalde groep te kunnen be-
hooren.

-ocr page 171-

Als naam kan het begrip gewoontemisdadiger voorkomen bij
zuiver objectieve eischen. Italië kent de mogelijkheid dat „nei
casi espressamente determinati. la qualitä di persona socialmente
Pericolosa è presunta dalla leggequot; (art. 204). Zoo in art. 102: „E
dichiarato delinquente abituale chi ....quot; (volgen bepaalde fei-
ten). Mexico 1931 art. 21 bepaalt, dat bij aanwezig zijn van be-
paalde feitelijke gebeurtenissen, de betrokkene „serä considerado
eomo delinquente habitualquot;. Cuba 1926 art. 194 schrijft voor, dat
men uitdrukkelijk tot „délinquant d'habitudequot; verklaard wordt,
maar deze verklaring geschiedt automatisch na pleging van be-
paalde feiten, bij veroordeeling voor het laatste (zie art. 59). Zoo
vooral de Noord-Amerikaansche staten i), met name Califomië,
Indiana, Iowa (casus II), Massachusetts, Minnesota („habitual
offenderquot;), Nebraska, Nevada, New Hampshire, New Yersey,
PhiUppijnen, Porto Rico, Rhode Island, Utah, Washington. Iowa
kent uitdrukkelijk een paragraaf (Code of Iowa 1927 Ch. 614
§ 13400), genaamd:
„Habitual criminal definedquot;, volgens welke
paragraaf een persoon na bepaalde feiten „shall be deemed to be

^n habitual criminal and shall be punished, etc.....

Alleen objectieve eischen vinden we. behalve bij de genoemde,
België art. 24 en 25i; Frankrijk 1886 en 1932; Noorwegen
1925 in §396. la; Argentinië 1924 art. 52; Costa Rica 1924 art.
126.

Men meent, dat bij voorkomen van de genoemde feiten de ge-
vaarüjkheid voldoende vaststaat. Cuba 1926 art. 59 constateert
dat uitdrukkelijk in de wet«): na bepaalde feiten is er „habitude
délictuellequot; „indiquant(e) un état caractéristique de sa crimmalité
dangereusequot;! Noorwegen 1925 eischt bij generale recidive mt-
drukkelijk vaststeUing van de gevaarlijkheid §
39b. 2, bij speciale
»■ecidive is dat niet meer noodig § 396.1.

Igt;eze opvatting, deze wettelijke fictie van gevaarlijkheid, leidt
er toe den rechter de bijzondere sanctie
obligatoir voor te schrij-
ven. Immers: liet men den rechter vrijheid, dan zou men hem het
oordeel overlaten, dat de bijzondere maatregel noodig was, dus:
dat de man gevaarüjk was, en zou dus een subjectieve eisch, met
^le onzekerheid van dien, zijn ingevoegd.

Al de genoemde wetten, die alleen feitelijke eischen steUen,

'» Uitgezonderd in de ..Baume« Lawsquot;; deze .preken niet van ..habitual criminalquot;

') Overigen» »laat het meest in de toelichtingen.

-ocr page 172-

verplichten den rechter dan ook om de bijzondere sancties wegens
gevaarlijkheid op te leggen, (uitgezonderd België 1930 art. 25'
Deze constructie is onbeperkt af te keuren, wegens de ongemoti-
veerde hardheden, die eruit moeten voortvloeien. Men kan zich
niet beroepen op het wellicht onbepaalde van het vonnis zonder
minimumtermijn, waardoor spoedig voorwaardelijk ontslag mo-
gelijk is De rechtszekerheid eischt, dat het de rechter is, die de
gevaarlijkheid vaststelt, en niet een gestichtsdirectie »).
Bij de objectieve eischen moet men onderscheiden:
Ten aanzien van de vroegere daden:

1.nbsp;het aantal strafbare feiten, of vonnissen; en of de straf in het
laatste geval moet zijn voltrokken;

2.nbsp;de zwaarte van de feiten, tot uiting komend in de straffen,
opgelegd of ertegen bedreigd;

3.nbsp;of er alleen in aanmerking komen bepaalde groepen, óf alle
misdrijven, behalve bepaalde groepen, óf alle misdrijven;

4.nbsp;of de herhaling (met of zonder vonnis) alleen wordt geteld
bij speciale delicten, of groepen, of bij alle in aanmerking komende
(zie sub 3) delicten;

5.nbsp;of er verjaringstermijn bestaat tusschen de delicten, de von-
nissen, of de straffen;

6.nbsp;of ook gelden de daden van jeugdigen;

7.nbsp;of ook buitenlandsche vonnissen worden meegeteld.
Ten aanzien van de laatste daad:

1.nbsp;de zwaarte van de daad;

2.nbsp;of er moet zijn bepaalde aard in verband met de vroegere
daden;

3.nbsp;of de daad moet zijn binnen bepaalden tijd na het vorig de-
lict;

4.nbsp;of er is verjaring van deze daad.

Van belang is allereerst de vraag: moeten er zijn alUen maar
strafbare feiten,
of moeten er zijn vroegere vonnissen. Zoo ja: moe-
ten die vonnissen zijn voltrokken, of niet.

.JHalheureusementquot; teekent Vervaeck. p. 18, hierbij aan.

»'»«^ben een boog minimum, ja fom-
quot;quot;quot; mogelUkheid van voorwaardeiyk onf

m^t^e^lïd^^^'''''nbsp;uitgaande van ongevaarUjkheid tot gevaarUjkbeid

gevaarlijkheid tot ongevaarlijkheid

-ocr page 173-

Slechts strafbare feiten eischen: België 1930 art. 25ii casus I;
Hongarije 1928 § 36 (maar minstens één vonnis schijnt toch wel
noodig te zijn § 38i); Italië 1921 art. 27; Noorwegen 1902 § 65.
1^25 § 396 2. 1929 § 39a 1;
Tschecho-Slowakije 1926 § 58 (in uit-
drukkelijke afwijking van § 61 1921); Argentinië 1924 art. 521.1.;
^sta Rica 1924 art. 128; Peru 1924 art. 116 casus I; Palestina
1920—'21 art. 5c. Deze regeling is af te keuren. Wanneer nog geen
veroordeelingen hebben plaats gehad, zal men eerst moeten af-
pachten wat de gewone veroordeeling. met zich brengend de ge-
wone straf, zal uitrichten. Wie zal ontkennen, dat de algemeene
afkeuring, die het vonnis uitdrukt, dat de straf, die erop volgt,
deze afkeuring diep inprentend en daarnaast verbetering be-
l^achtend, niet een omkeering m levenswijze kan meebrengen ?
^e bijzondere maatregelen of straffen dienen eerst dan aange-
wend te worden, wanneer de gewone hebben gefaald.

I^e overige regelingen eischen recidive. En dan rijst de vraag:
boeten de straffen zijn voUrokken, of niet.

Bevestigend antwoorden hierop: Denemarken 1917 § 54, 1923
1924 § 71. 1928 § 68. 1930 § 65;
Duitschland 1909 § 89, 1911
Finland 1922 Kap. 4 § 2. 1932 § 1; Nederland 1929 art. 43Ws;
^oorwegen \925%m X] O ostennjk 1909 §38i (id. 1912). 1920§21i
^ervxè 1910 § 40;
Tschecho-Slowakije 1921 § 56. 1926 § 53i. 1929
2; Zweden 1923 Kap. 8 § 3; Zwitserland 1893 art. 40, 1894 art.
U
1896 art. 44, 1903 art. 29, 1908 art. 31. 1916 art. 42, 1918 art.
^ (id. 1928); Aargau 1930 § 1; Freiburg 1924 art. 45 (gratie wordt
^et voltrekking gelijk gesteld);
St. Gallen 1924 art. 1; Glarus 1929

; Thurgau 1927 § 22; Zug 1930; Connecticut; Indiana; Iowa ');
Massachusetts; Nebraska; New Hampshire; Porto Rico; Utah;

'•»lippijnen (althans de laatste straf).

Sommige regelingen eischen geheel of gedeeltelijke voltrekking.
^'duitschland 1913§ 121i, 1919§
ITOi'. Noorwegen 1929 §39a 1;
Oostenrijk 1922 § 112i;
PoUn 1932 art. 60 § 1 («gt;o ook de ont-
^®Tgt;en) ten minste een
derde'. Zweden 1927 art. 2, tien jaar moet
voltrokken;
Peru 1924 art. 111.

Andere wetten steUen zich tevreden met de veroordeeling. Dik-
^^^IjJ^^sn^ hier niet zeker of de wetgever uitdrukkelijk partij ge-

«Chtnbsp;bij de generale recidive. Uy »peclalo recidive Is het niet noodig. Men

quot;»akennbsp;Ingeworteld genoeg om den ei»ch van gefaalde «traf overbodig te

-ocr page 174-

kozen heeft, zooals b.v. van den Duitschen kan gezegd worden.
Hier is de merkwaardige ontwikkeling van den eisch van vol-
ledige uitboeting (1909—1911) via den eisch van geheel of ge-
deeltelijke uitboeting (1913—1919) naar den eisch van
veroor-
deeling aUeen (1925—1927-1930). Bij veel wetten krijgt men den
indruk, dat de mogelijkheid van veroordeeling zonder voltrekking
over het hoofd gezien is. Practisch zal deze niet-voltrekking dan
ook weinig voorkomen. Maar met het oog op die weinige
gevallen
is het juist, als de wetgever doet uitkomen, dat hij vonnisvoltrek-
king noodig acht. Ook hier geldt, dat. zoolang de gewone straf
nog niet gefaald heeft, men nog geen buitengewone middelen be-
hoeft te baat te nemen. De eisch: geheel of gedeeltehjk lijkt daar-
bij te verkiezen; het gevangenistoonbeeld, dat steeds maar
weer
voorwaardelijk wordt ontslagen, mag zich niet op gebrek aan ei-
schen voor bijzondere maatregelen kunnen beroepen.

Geen moeüijkheid met de formuleering hebben die regelingen,
die den bijzonderen toestand eerst aannemen, als de man een be-
paalden tijd reeds straf heeft ondergaan, waarmee zij
gemeenlijk
een begrenzing van de strafbare feiten tot zware beoogen Zoo:
Finland 1921 Kap. 4 § 2, dat eischt „anfingen i en fortsattning
eUer med avbrott minst tolv ärs tukthusquot;. 1932 § 1 (minstens 10
jaar);
Zweden 1927 art. 2 (idem); Nederland 1929 art. 43Ws dat
ondergane voorstraffen eischt. die in zwaarte varieeren in'ver-
band met andere omstandigheden.

Waar de eisch van het ondergaan hebben van bepaald aantal
jaren én met het oog op de lichte feiten, die hierdoor
gecoupeerd
worden, én met het oog op de manifestatie van het falen van de
gewone straf bij latere recidive al zeer juist mag
genoemd
worden, voortreffelijk lijkt de regeling, die deze ondergane oude
straf in verband brengt met de opgelegde nieuwe.

Het aantal strafbare feiten of vonnissen is verschillend, zoo ver-
schillend. dat Mittermaier. 3 p. 74. uit de onderlinge vergelijking
kon besluiten tot de ..WiUkürlichkeit solcher Zahlenquot;. Als
voor-
beeld daarvan volgen hier de Europeesche wetten en ontwerpen.

Er zijn landen, die één vorig vonnis of vorige daad voldoende
achten. Zoo: België 1930 art. 24. 25.1 en II casus I; Denemarken
1924 § 71. 1928 § 68. 1930 § 65 (het gaat hier om een zedendelict);
Fmland 1921 Kap. 4 § 2; Noorwegen 1925 § 396 1; Zweden 1923
Kap. 8 § 3; Freiburg 1924 art. 45.

-ocr page 175-

Tfßee daden of vonnissen eischen: Denemarken 1923 § 68, 1924
§ 928 § 68, 1930 § 65; Duitschland 1925 § 77i, 1927 § 78i (id.
'920); Frankrijk 1885 art. 4i, 1932 art. 74i; Italië 1921 artt. 27,
29, 1927 art. 99, 1930 art. 103; Oostenrijk 1909 § 38i (id. 1912),
' 920 § 211; Spanje 1928 § 70; Tschecho-Slowakije 1921 § 56 en § 61
'926 §53i, 1929art. II;Glarus 1929§ 1.

daden of vonnissen worden minstens geëischt in: Dene-
marken 1917 § 54; Engeland 1908 § lOia; Finland 1932 § 1; Frank-
1886 art. 4ii, 1932 art. 74ii; Hongarije 1928 § 36; Italië 1921
art. 29, 1927 art. 98, 1930 art, 102; Nederland 1929 art, 436ts;
Oostenrijk 1922 § 1121; Polen 1922 art. 80 § 1, 1929 art. 77 § 1,
1932art.84§l;Servië 1910§40ii; Tschecho-Slowakije 1926§58i.
^tey daden of vonnissen
eischen: Frankrijk 1886 art. 4 iii, 1932

74111; Zweden 1927 art. 2.
^y/: Duitschland 1909 §89i, 1911 §98i, 1913 § 121i, 1919 § 120;
Spanje 1928 § 70.
^even: Frankrijk 1886 art, 4iv,
Zwitserland 1894 art. 41.
teerdere: Noorwegen 1902 § 65i, 1925 § 39b II, 1929 § 39a I:
quot;flere forbrydelserquot;; Aargau 1930 § 1; St. Gallen 1924 § 1.
quot;^iederhoUe Strafenquot; eischt Zwitserland 1893 art. 40.
'^^ielequot;: Zwitserland 1896 art. 44, 1903 art. 29, 1908 art. 31,
'^I6art,42,1918 art. 40 (id. 1928); Thurgau 1927 §22.

De schakeeringen zijn inderdaad bont. En een critische be-
spreking is even ondoenlijk als het oplossen van een vergelijking
'^et twee onbekenden. Immers: naast het aantal speelt de zwaarte
^^ het strafbaar feit een allerbelangrijkste rol (verg. b.v. de moge-
quot;jkheden in de Fransche wet 1885 art, 4), Alleen de uitersten dienen
genoemd: één daad lijkt wel wat weinig en geeft groote kans op
onjuiste prognose; formuleeringen als „meerdere dadenquot;, „wie-
derholte Strafenquot; of „vielequot;, zooals de laatstgenoemde wetten te
^^en geven, zijn ongetwijfeld niet juist. Deze begrippen zijn te
^^ om als criterium gebruikt te kunnen worden,

Omstreeks drie daden, lijkt de meest aannemelijke oplossing;
de nadere bepaling hangt dan af van de verdere eischen die ge-
steld worden. Ook de Noord-Amerikaansche wetten schommelen

Voornamelijk om twee of drie.
^00 komen we tot de vraag:
van welke zwaarte moeten de straf-

-ocr page 176-

hare feiten zijn of de vonnissen. Aantal en zwaarte geven de com-
binatie, die van belang is.

Meestal worden overtredingen uitdrukkelijk uitgesloten, of wel
alleen misdrijven genoemd, b.v. Engeland „crimequot;,
Duitschland
„Verbrechen oder vorsätzliches Vergehenquot;, België „misdrijf of
wanbedrijfquot;. Ook wordt de beperking bereikt door straffen of
strafbedreigingen te eischen, die bij overtredingen niet
voorko-
men, zoo b.v. Zweden 1927 art. 2 „tuchthuisquot;, Nederland art. 43
bis „gevangenisstrafquot; i).

Zeer terecht worden de overtredingen uitgesloten ter bepaling
van de groep der gevaarlijke recidivisten. Niet onjuist is van „her-
haalde overtredersquot; een groep te vormen, die aan aparte
maat-
regelen is onderworpen, zooals Duitschland 1911 § 356 en NeW
York. Wanneer men daar voor de tweede maal een delict begaat
of voor de zesde maal een overtreding, kan men veroordeeld wor-
den tot „habitual criminalquot; (Laws 1930 § 1020). Deze groep van
„habitual criminalsquot; heeft niet te maken met de groep der ge-
vaarhjke recidivisten, welke groep in New York is behandeld in de
„Baumes Lawquot; (Laws 1930 § 1942 v.v.). Deze „habitualsquot;
komen
onder politietoezicht (§ 1020), voor hen gelden „Verdachtstrafenquot;
(Code of Criminal Procedure § 512) en ze worden met minder
égards behandeld (§514).

Italië noemt uitdrukkelijk de overtredingen, kent een „abitua-
litä nelle contrawenzioniquot; (1930 art. 104), evenals de
„profes-
sionalitäquot; (art. 105). Dergelijke „contrawentore abituale o pro-
fessionalequot; moet in bepaalde gevallen onder politietoezicht wor-
den gesteld (art. 230).

Ook daar krijgt de overtreding beteekenis, waar de grenzen
zijn vervaagd tusschen de „gevaarlijkenquot; en de „lastigenquot;. Zoo
is het mogelijk, dat men als aanduiding van gevaarlijkheid
eischt
een aantal misdrijven of wel enkele misdrijven benevens veroor-
deelingen wegens bedelarij of landlooperij; constructie, waarbij
dus de „Harmlosequot; moet getoond hebben ook niet-alleen-maar-
lastig te kunnen zijn. Zie b.v. Frankrijk 1886 art. 4iv «). Men
diene
daar zeer voorzichtig mede te zijn. Want de zeer harde maatrege-

-ocr page 177-

len, die verantwoord zijn bij een bepaalden graad van gevaarlijk-
heid, zijn dit niet bij een minderen graad. Men zal zich dus scherp
rekenschap moeten geven waarover het gaat. De groep der ar-
heidschuwen, die wij als zelfstandige groep hebben gezien, mag
Vooral niet met de groep der gevaarlijke recidivisten worden door-
eengehaspeld. Voor hen is werkinrichting de aangewezen remedie,
n^aar slechts voor korten tijd. Hun schadelijkheid is niet zooda-
nig, dat zij een langduriger vrijheidsberooving rechtvaardigt,
^eze lange vrijheidsberooving zal ook niet noodig zijn. Men denke
nu niet aan het hopelooze materiaal van Veenhuizen. Er is groot
Verschil tusschen den arbeidschuwe zonder meer en den zwerver,
^e laatste zal gemeenlijk ongeneeslijk zijn
_ In vele wetten en ontwerpen zijn uitgesloten de
culpoze de-
bieten. Men doet dit op verschillende wijzen. Uitdrukkelijk vindt
|nen de culpoze delicten uitgesloten in alle Duitsche ontwerpen;
in ItaUë 1927 artt. 98 en 99, 1930 artt. 102 en 103; Oostenrijk 1922
§ 88; Peru 1924 § 111; ChiU 1929 art. 29. Uitsluiting ervan omdat
quot;len straffen eischt, die slechts voor opzettelijke delicten kunnen
borden opgelegd, komt voor in Zweden 1927 art. 2 (tuchthuis) en
Zwitserland 1893 art. 40 (tuchthuis). Ook worden ze uitgesloten
»n die regelingen, die bepaalde delicten opsommen, welke slechts
tot aanname van de groep kunnen leiden. Zoo Noorwegen in alle
regelingen; Finland 1932 § 2; Oostenrijk 1909 en 1912; Zwitser-
land tot en met 1903; de groep der vroegere Engelsche koloniën;
en eenige Noord-Amerikaansche wetten.

quot;Dass .... fahrlässige Taten ausgeschlossen sind, sagen nicht
^le Gesetzequot; zegt Mittermaier, 3 p. 72, „aber die Charakterisie-
rung der Täter schliesst das überall ausquot;. Dat is echter niet heele-
r^aal zeker. Zeker is het bij die wetgevingen, die het oog hebben op
^en beroepsmisdadiger «); ook bij menige wet. die een bepaalde
^^bjectieve gezindheid eischt, blijkend uit de daden. De wetgever,
^ie de culpoze daden wil uitsluiten, doet goed dit op een of andere
^jze uitdrukkelijk te doen blijken.

Niet alle misdrijven komen in aanmerking, maar meestal slechts

'gt; Oostenrijk 1930 J H lid 3 bepaalt dan ook 1eer terecht, dat loo mogelijk de groe-
ptquot; der arbeidschuwen
en laudloopere moeten gescheiden blijven. Immers: de lust tot

;erven l», i„dien er een tijd aan gevolg gegeven is, bijna ongeneeslijk en hoogst aan-

quot;«•«elijk.

'1 Alhoewel men, om bewijsmoeilljkheclen te ondervangen, bij den beroepsmlsdadi-

b.v. culpote heling lou kunnen toelaten.

•Röling. Wetgevingnbsp;''

-ocr page 178-

die van een bepaalde zwaarte, tot uiting komend in straf of straf-
bedreiging. Deze zwaarte hangt dan af van het aantal delicten,
dat geëischt wordt. Sommige landen eischen een bepaalde straf,
die alleen bij zware misdrijven voorkomt. Bijna alle beperken de
vrijheidstraffen, die in aanmerking komen, tot gevangenis of
tuchthuis. Vrijheidstraffen zonder meer kennen Oostenrijk 1920
§ 21i; Tschecho-Slowakije 1926 § 53i, 1929 art. II; Zwitseriand
sinds 1894, evenals Aargau Freiburg, St. GaUen, Glarus en Thur-
gau. „Beträchtliche Freiheitsstrafenquot; eischte Oostenrijk
1922
§ 112i; „erhebliche Freiheitsstrafenquot; Duitschland 1913 § I21i,
1919 § 120i, 1925 § 77i. Veroordeeling tot werkinrichting telt mee
in Denemarken sinds 1923. Alleen tuchthuis komt in aanmerking
in: Finland 1921 Kap. 4 § 2; Frankrijk 1886 art. 4i, 1932 art. 74i;
Italië 1921 art. 29 „segregazione rigorosaquot; (dan reeds twee de-
licten voldoende); Zweden 1927 art. 2; Zwitserland 1893 art. 40.
Oostenrijk 1909§38i (id. 1912) eischt „Kerkerstrafequot;.

Soms eischt men onder de voorafgaande veroordeelingen er één
tot een zware straf, de doodstraf of tuchthuis. Zoo: Duitschland
1909, 1911 (een veroordeeling tot twee jaar werkinrichting geldt
als tuchthuis), 1927 § 59, jo. §78' i); Finland 1932§ 1 ;Oostenrijk
1922 § 112i; Engeland (krachtens ministerieele resolutie van 21
Juni 1911).

Andere landen zoeken het alleen of naast andere eischen in een
beperking door den duur van de bedreigde of opgelegde straf. Hier
vindt men de meest verschillende constructies gebruikt.

Of wel een aantal delicten wordt genoemd en per delict een
minimum geeischt: Duitschland sinds 1927 (minstens 6 maanden)
België 1930 art. 25ii (minstens 6 maanden); Iowa § 13400 (min-
stens 3 jaar); Massachusetts (minstens 3 jaar); Nebraska (min-
stens 1 jaar); New Hampshire (minstens 3 jaar); Utah (3 jaar

Of wel voor de delicten gezamenlijk wordt een bepaalde straf-
duur geeischt: Finland 1921 (12 jaar tuchthuis), 1932 § 1 (10
jaar); Denemarken 1917 § 54 (4 jaar gevangenis), in alle overige
regelingen minstens 2 jaar; Italië 1930 art. 102 5 jaar (zoo ook in

') Het is onmogelijk critiek te leveren op deze eischen van strafzwaarte, daar ze
verband houden met de gangbare jurisprudentie. Voor Duitschland schijnt de eisch
van tuchthms, m verband met de steeds sterker wordende neiging van den rechter
1931nbsp;^^ P^®®®quot;'nbsp;Zie de mededeelingen van Exner, I K V.

-ocr page 179-

ontwerp); Zweden 1923 Kap. 8 § 3, 10 jaar tuchthuis, id. 1927
art. 2.

Of wel combinaties van deze beiden, zoo Nederland 1929 art.
minstens de veroordeelingen tot straffen van 6 maanden,
maar daarbij een totaal van bepaalden duur. Een dergelijke com-
binatie verdient aanbeveling. Uitgesloten dienen te worden alle
kleine feitjes, die minder dan een half jaar gevangenisstraf met
zich brachten. Maar ook dan mag nog niet het gevaarlijkheidsoor-
deel worden toegelaten. Zoo zwaar moesten de feiten minstens
2ijn, dat een bepaalde strafduur tezamen bereikt werd. Daarbij
komt, dat eerst na een straf van bepaalden duur men met recht
mag aannemen, dat beïnvloeding door de gewone straf niet moge-
hjk is.

Overigens is van de verschülende zwaarte-eischen niet veel te
heggen. Of de eisch toereikend is, hangt af van de zwaarte van de

straffen in verband met het aantal delicten. En zooals 2 X 9 = 18

is. zoo is dat ook 3 X 6. In de regeHng van Frankrijk komt dit
goed tot uiting, waar met het aantal veroordeehngen wisselt de
^rd van de straffen, de aard van de daden, en de duur van de
straffen binnen dezelfde soort.

Geen enkel land, behalve Nederiand, legt verband tusschen de
zwaarte van het laatste delict en de eischen te stellen aan de
Vroegere delicten.

De combinatie van gezamenlijken duur der straffen en mini-
mumduur per straf, daarbij het verband tusschen deze eischen en
de zwaarte van de nieuwe daad maken de Nederlandsche wet op
dit punt ver uitstekend boven alle andere.

Binnen de beperkingen van de strafbare feiten, die in aanmer-
king komen, door de uitsluiting van de overtredingen, de culpoze
en de weinig zware delicten, kent men de beperking tot bepaalde
delictengroepen. Op tweeërlei wijze: of wel men noemt op de be-
paalde groep, die in aanmerking komt; of wel men noemt op de
bepaalde groep, die niet in aanmerking komt.

De laatste constructie vinden we in de wetgevingen van: Bel-
gië 1930 art. 25 lid IV (uitsluiting van bepaalde paragrafen, be-
treffende politieke delicten §§ 86—117, 175, delicten die met po-
htiek kunnen verband houden §§ 169—171, eventueel godsdienst-
delicten § 180, smaad § 317, laster § 319, beleediging § 320);
Frankrijk 1886 artt. 2 en 3, 1932 art. 75, (altijd zijn militaire en

-ocr page 180-

politieke of daaraan verwante delicten uitgesloten); Spanje 1928
art. 70 (uitsluiting van zuiver militaire delicten); terwijl Argen-
tinië 1924 art. SOiii, Chili 1929 art. 29iii. Costa Rica 1924 art.
127 en Peru 1924 § 111 uitsluiten politieke en militaire
vergrijpen,
indien deze tenminste (in Peru) niet begaan zijn „con homicidio,
mcendio ó saqueoquot;, of (in Costa Rica) bestaan hebben „en atenta-
dos directos contra el Jefe del Estado o las demas miembros de los
Poderes Publicos, o en actos de pirateria, anarquismo y demds
delitos contra la humanidadquot;.

De uitzondering van politieke misdadigers is juist. Hoezeer
maatregelen tegen hen weUicht gewenscht zijn, zij behooren om
herhaalde uitingen van hun diepe overtuiging niet op een lijn ge-
steld te worden met de groep der z.g. gewoontemisdadigers. De
verondersteUing van Minister Donner, dat de politieke misdadi-
gers door de eischen van vóór-straffen zouden zijn
uitgesloten
(b.v. in M.v.A. aan de Eerste Kamer W. 11984) kan, wanneer de
betreffende maar fanatiek genoeg is, falen.

Uitsluiting van de politieke misdrijven bereiken ook de regeUn-
gen, die bepaalde delicten opsommen, die in aanmerking komen.
Maar zij schieten hun doel voorbij, waar zij gansche delictsgroe-
pen uitsluiten, die voor uitsluiting niet in aanmerking komen. Re-
geUngen, die alle delicten met name of artikel opnoemen,
worden
te onoverzichtelijk en licht ook zal de groep te eng worden (Mit-
termaier. 3 p. 72); vat men de groepen algemeener. b.v. delicten
tegen het vermogen, den persoon etc., dan heeft dergelijke regeling
zoo weinig zin.

Beteekenis heeft een opsomming diér. waar het behooren tot
een bepaalde groep invloed heeft op het aantal, dat geëischt wordt.
In Denemarken is sinds 1924 één delict voldoende, wanneer het
een zedendelict is (1930 § 65); Washington en Nevada eischen
meerdere vonnissen als het gaat over vermogensdelicten; Califor-
nië acht tweemaal veroordeeling voor delicten van bepaalde
groep (zie deze: § 644) noodig, driemaal echter als het gaat over
„feloniesquot;, die erbuiten vallen. Frankrijk 1885 eischt minstens
vier veroordeelingen als het gaat over ..délitsquot; van bepaalde
groep, echter zeven als gedeeltelijk de feiten daarbuiten vallen
(art. 4. II. III en IV). Het ontwerp 1925 van Noorwegen kent
naast elkaar de generale recidive en de recidive in groepen. Voor
deze laatste zijn vijf groepen gemaakt § 39i: 1. gemeengevaarlijke

-ocr page 181-

delicten, 2. zedenmisdrijven, 3. koppelarij en ontvoering, 4. mis-
handeling, doodslag en roof, 5. vermogensdelicten (waaronder het
vervalschen van waardepapieren). In de vier eerste is één vroegere
VeroordeeHng slechts noodig, in de laatste zijn er zes noodig. New
South Wales kent sinds 1924 een onderscheiding in vijf klassen
(art. 3). Van de eerste 4 klassen zijn twee vroegere delicten vol-
doende, van de vijfde klasse (vermogensdelicten) drie vroegere
delicten, of twee daaruit en één uit de andere groepen i).

Hongarije 1928, Noorwegen 1902, 1929, Oostenrijk 1909, 1912,
Zwitseriand 1894, 1896, 1903, Unie van Zuid-Afrika hebben groe-
pen, die alleen tot doel hebben andere deücten uit te sluiten. Hon-
garije § 36 noemt de delicten tegen het leven, de zedelijkheid of
het vermogen. Noorwegen beperkt de delicten in 1902 tot die van

artikelen. In 1925 komen er daar drie bij, in 1929 nog één. En
n^en krijgt den indruk, dat elke wetswijziging wel tegelijk veran-
dering zou brengen in de delictenlijst. In groote groepen onder-
gebracht krijgt men volgend schema: § 148 .... § 161 gemeenge-
vaarlijke misdrijven (maar niet
aUe gemeengevaarlijke misdrij-
ven); § 174 en 178 vervaardigen van valsche waardepapieren;
§191 ____§212 zedenmisdrijven (maar niet
alle zedenmisdrij-
ven); § 217____§ 225 kinderroof en slavenhandel; § 227 ----

§ 245 delicten tegen het lijf en het leven (daaronder abortus);

§ 256 ____§ 402 vermogensdelicten (maar niet alle vermogens-

deUcten).

..So richtig es ist, dass die meisten Gewohnheitsverbrecher sich
innerhalb eines bestimmten Tatkreises halten, so bedenklich ist
doch die formale Bindung an diese Gruppenquot;, zegt Mittermaier.
3 P- 73, terecht. Bedenkelijk zijn zulke regelingen. Die van Noor-
wegen, zoowel als die van Oostenrijk in zijn eerste ontwerpen.
Zwitseriand 1894—1903 en de Australische groep (waaronder
Unie van Zuid-Afrika), en de
Noord-Amerikaansche »). Bij der-
gelijke
groepen-indeeling zal gemeenlijk de duideUjkheid van de
Wet en de mogelijkheid van gevaarlijkheid-vaststelling van een
individu geofferd worden aan de rechtszekerheid. Hoe juist het
is het aantal delicten in verband te brengen met groepen: alge-
n^een de mogelijkheid tot bepaalde delicten te beperken is een
n^iskenning van de veelzijdigheid van menig gevaariijk recidivist.

M Mittermaier, 3 p. 73, rïoemt dit terecht „zu eng und formalistischquot;.

') Men zie deze regelingen in de betreffende wetten.

-ocr page 182-

Want dat de groep der gevaarlijke recidivisten niet alleen bestaat
uit volbloed gewoontevcnséSidxgQxs, is een stelling voor geen be-
twisting vatbaar.

De recidive is in de wetgevingen verschillend geregeld. Met
name maakt men onderscheid in
generale en speciale recidive. En
daar
de speciale recidive eerder een neiging tot dat speciaal soort
misdaad openbaart, wordt men daarbij vaak eerder dan bij gene-
rale recidive als gevaarlijk recidivist beschouwd. Zoo
Noorwegen
1925 § 396 1, Cuba 1926 art. 59.

Waar men echter niet zoozeer het oog had op de specialiteit
der recidive als op de zwaarte van de delicten in één groep ge-
vangen (waardoor ook verantwoord wordt spoediger
aanname
soms van gevaarlijkheid, immers deze is de resultante van de
grootte der misdaad-mogelijkheid en die der mogelijke misdaad),
is het ook mogelijk, dat de specialiteit der recidive juist
grooter
aantal herhalingen met zich brengt, wanneer de bepaalde klasse
slechts zeer kleine delicten herbergt. (Zoo b.v. New South Wales
sinds 1924 t.a.v. klasse V i)).

Er zijn regelingen, die eischen, dat de recidive zich bepaalt tot
delicten „della stessa indolequot; (Italië 1927 art. 98, 1930 art. 102);
„comprendidos en el mismo Tftuloquot; (Spanje 1928 art. 70
casus
II); „en el mismo generoquot; (Mexico 1931 art. 21).

Wellicht staat dit in verband met den aard van deze Zuidelijke
volken, waardoor een bepaalde diep ingewortelde neiging
eerst
kan aangenomen worden bij herhaling van dezelfde soort da-
den 2).

Ongetwijfeld zal men (afgezien van den invloed van de zwaarte
der delicten) bij speciale recidive eerder verdere delicten
kunnen
verwachten. Daarom is te verdedigen, dat men bij even zware de-
licten
eerder tot gevaarlijkheid besluit bij speciale recidive dan bij

') Deze vijfde groep wordt gevormd door de vermogensdelicten. Men moet hier
meerdere malen recidiveeren, wil men bewaard kunnen worden. In andere landen
speelt het vermogen, schijnt het, een belangrijker rol; b.v. in Iowa kan men voor twee
veroordeelingen, gestraft met drie jaar elk, tot een maximum van 25 jaar opgesloten
worden; voor twee veroordeelingen echter wegens vermogensdelict, waar het ging om
meer dan 20 dollar telkens, tot een maximum van 40 jaar. Zie de Code § 13400 en
§ 13396. In den geest van New South Wales echter Washington en Nevada.

') In dit verband is merkwaardig dat Cuba 1926 art. 224 de onderscheiding tus-
schen generale en speciale recidive gebruikt bij den duur van de strafactieverjaring.
Wat alleen juist kan zijn, als het gaat om sancties, die in wezen maatregelen zij n.

-ocr page 183-

generale. Generale recidive geheel uit te sluiten, zooals New South
^ales 1905 art. 3 (het gaat
altijd over delicten „within the same
classquot;; stelsel dat in 1924 is verlaten), is zeker onjuist.

Wanneer men echter zoo weinig vóór-deücten eischt als de
meeste huidige wetten en ontwerpen (we zagen: meest twee of
drie), is het niet noodig de speciale recidive in de wet op te nemen,
hoewel het een waardevolle indicatie voor den rechter zijn kan
binnen de wettelijk gestelde eischen. Hetzelfde kan gezegd wor-
den van die regeüngen. die de delicten in aard beperken door
den eisch dat ze berusten op dezelfde neiging (Polen 1932 art. 60
§ 1; evenzoo in de ontwerpen) of ..Hangquot; (Freiburg 1924 art. 45).
Of wel door de speciaUsatie van motieven: ..aus Unlust zu stan-
diger Arbeit, aus Liederlichkeit, aus Habgier oder aus Trunksucht
(Tschecho-Slowakije 1921 § 56). ..aus Arbeitsscheu, Liederüch-
^eit, oder grober Gewinnsuchtquot; (Tschecho-Slowakije 1926 § 53),
'•aus Arbeitsscheu oder üederiichem Leichtsinn oder grober Ge-
^nnsuchtquot;
(Tschecho-Slowakije 1929 art. H). Dergelijke regelm-
gen, hoewel ze tot tien jaar vrijheidsberooving soms kennen,
hebben vooral het oog op de klasse der
arbeidschuwen, waarvoor
dusdanige lange vrijheidsberooving niet verantwoord is. Hier is
Verwarring tusschen de twee groepen van gevaariijke recidivisten
en arbeidschuwen; verwarring, die moet vermeden worden.

Wij zagen, dat de verjaring beteekenis heeft, ook in het maat-
'^egekecht. Vele wetten en ontwerpen houden dan ook op een of
andere wijze ermede rekening bij de regeling t.a.v. de gevaarlijke

recidivisten.

De mogelijkheden zijn vele. Men kan rekening houden met:

1.nbsp;den tijd. die niet mag overschreden worden tusschen de

daden;

2.nbsp;den tijd. die niet mag overschreden worden tusschen de von-
nissen;

3.nbsp;den tijd. die niet mag overschreden worden tusschen de
Vonnissen en de nieuwe daden, of tusschen de straffen en de
nieuwe daden;

4.nbsp;den tijd. waarbinnen alle delicten moeten plaats hebben;

5.nbsp;den tijd. die niet mag overschreden worden tusschen de

twee laatste daden;

6.nbsp;den tijd. die niet mag overschreden worden tusschen de

-ocr page 184-

laatste daad en het daaraan voorafgaand vonnis of de laatste
uitgeboete straf;

7nbsp;den tijd, die niet mag overschreden worden tusschen de
laatste daad en zijn berechting;

8nbsp;den tijd, die niet mag overschreden worden tusschen het
laatste vonnis en zijn uitvoering.

De laatste vier gevallen, die de verjaring betreffen, die in di-

^^^nbsp;vonnis, zullen later

(p. 000) besproken worden, ons interesseeren voorioopig aUeen
de eerste.nbsp;^ ^

Me deze drukken dezelfde gedachte uit: met ver terugliggende
daden mag geen rekening gehouden worden ter bepaling van de
huidige gevaariijkheid.

De eerste constructie wordt gevonden in geen enkele wet-
f^^' quot;ftijd van gerechte-
hebbernbsp;meegerekendquot; zij allen zin zou

ƒ'nbsp;^«^dt met den tijd

'^^^-^/t^onmssen Beze regeling vinden we in Duitschland
925 § 77 Een vonnis komt niet in aanmerking, wanneer er vijf
jaren verloopen zijn vóór het nieuwe oordeel, den tijd van ge-
rechtelijke vnjheidsberooving niet meegerekend. Het bezwL
hiervan komt tot uiting in het geval, dat de daad geschiedt b v.
dne jaar na een vonnis, maar eerst na eenigen tijd ontdekt
wordt. Dan is mogelijkerwijze de termijn verloopen, waarin het
oude vonnis nog beteekenis kon hebben.

Terecht heeft de Duitsche wetgever dan ook in 1927 6 78quot;
(evenals m 1930 § 78^) zijn ontwerp zoo gewijzigd, dat niet
meer m aanmerking komt een vroeger vonnis, wanneer vijf jaar
verloopen zijn vóór de daad geschied is. den tijd van gerechtelijke
vnjheidsberooving met meegerekend. Veelal zal hiermede over-
eenkomen de regehng. zooals van Finland 1932 § 1 en Polen 1932
art. 60 § 1. die voorschrijft, dat niet meer dan vijf jaar mag ver-
ooi^n zyn tusschen de daden en de daaraan voorafgaande straf-
fen (derde constructie).

Dusdanige regeling is zeer gewenscht. Het gaat over de chro-
msche gevaarlijkheid. De delicten moeten ontspringen aan een
gemeenschappelijke bron. En dit gemeenschappelijke is niet

-ocr page 185-

Waarschijnlijk, wanneer bepaalde tijd ligt tusschen de daden en de
daaraan voorafgaande vonnissen of straffen.

Maar hier is ook een andere, meer voorkomende constructie
quot;hogelijk. Men kan eischen, dat alle delicten vallen binnen be-
Paalde periode. Hier heeft men dus regehng ineens van verja-
ringstermijnen van vóór-delicten en laatste daad (vierde con-
structie).

r^usdanige regehng vinden we in: België 1930 art. 25quot;,
tischend dat de misdrijven binnen 15 jaar vallen; Frankrijk 1885

1932 art. 74, Mexico 1931 art. 21, beide eischend dat de delic-
ten binnen 10 jaar geschieden; Tschecho-Slowakije 1926 § 58,
eischend dat de deUcten geschieden binnen vijf jaar. Frankrijk
sluit daarbij uitdrukkelijk den tijd der gerechtelijke vrijheidsbe-
rooving uit. Itahë eischt, dat de vóór-delicten begaan zijn bin-
nen 10 jaar; na het laatste van deze drie heeft men voor het be-
slissende delict weer tien jaar den tijd (1930 art. 102, 1927 art. 98).
Ook hier is de tijd van gerechtelijke vrijheidsberooving niet mee-
gerekend.
Tschecho-Slowakije 1929 art. H 1.1. heeft een ietwat an-
dere regeling: den eisch, dat alle delicten behalve het eerste ge-
schieden binnen vijf jaar na de strafvoltrekking voor het eerste
delict. Bij deze regeling komt duidelijk uit, dat hier niet bedoeld is
den tijd van de gerechtelijke vrijheidsberooving uit te sluiten.
Immers was dat wel zoo, dan had men gemakkelijker kunnen
Zeggen wat men bedoelde, en de constructie van 1926 kunnen be-
houden. Wellicht was de Tschecho Slowaaksche wetgever de
overtuiging toegedaan, dat slechts kleine misdrijven in de bewa-
ring thuis behooren, en dat lieden met zware straffen reeds lang
genoeg uit de samenleving zijn verwijderd. Maar hier miskent hij
dan toch te zeer, dat zeer zware straf zeer groote gevaariijkheid
niet zich kan brengen, zóó groote, dat levenslange onschadelijk-
quot;ïaking, indien geen veranderingen optreden, gewenscht is. En
behalve dat wordt door deze regeling de be waringsmogelijkheid
Wel al te veel beperkt.

Een van beide regelingen, die van den Duitschen wetgever
sinds 1927. evenals die van den Einsehen en Poolschen. of die
Van den Franschen wetgever dient aanvaard te worden. Zooals
zij nu tegenover elkaar staan, verdient de Fransche al direct de
voorkeur. Immers stel: iemand pleegt een delict. Na twee jaar
(waarin hij geen strafbaar feit pleegt) wordt hij veroordeeld. Na

-ocr page 186-

Zijn toftijd houdt hij Zich eenige jaren goed om dan weer te val-
len. Het zal nu juist zijn den misdaadloozen tijd te
berekenen uit
den tijd vóór en den tijd nd het vonnis. Heeft deze tijd een be-
paalden duur. dan verdwijnt de misdadigheid als symptoom
voor
chronische gevaarHjkheid. Als men het systeem aanvaardt,
waarbij de tijd wordt bepaald telkens van geval tot geval dan is
dus beter dien tijd te bepalen tusschen de
daden dan tusschen
vroeger vonnis of vroegere straf en nieuwe daad (de tijd
van gerechtelijke vrijheidsberooving niet meegerekend
natuur-

Maar ook van dezen vorm (de tijdsbepaling tusschen de daden)
wint de andere methode het (de bepaling van den tijd waarin alle
dehcten moeten vallen). Immers in het laatste geval legt men ver-
band tusschen de recidivesnelheid van aUe dehcten tezamen. En
daarby sluit men zonder uitzondering die delicten uit, die bepaal-
den tijd terug liggen; wat juist is. daar het gaat over de
gevaar-
lijkheid «z., en al deze feiten moeten meer of minder daarvan
symptoom zijn.

De duur van dezen tijd kan in verschillende landen verschil-
lo t 12 jaa?°'nbsp;'''''

De leeftijd is van belang in tweeërlei opzicht'

1.nbsp;wanneer de wet bepaalt, dat vóór bepaalden leeftijd de
dadennietmeetellen voor aanname van z
.g. beroeps- of gewoonte-
matigheid.nbsp;®

2.nbsp;wanneer de wet bepaalt, dat vóór bepaalden leeftijd de
maatregelen met kunnen worden uitgevoerd

De daden komen niet in aanmerking vóór bepaalden leeftijd

ïoU cfnbsp;^nbsp;Denemarken 1917 § 54.

1923 § 68. 1928 § 68. Hongarije 1928 § 36 (vóór 18 jaar); Argenti-
nië 1924 art. 51 (vóór 21 jaar); terwijl Victoria 1915 en TasLnië

924 bepalen, dat tenminste het laatste delict moet zijn na het
17de jaar.

Ook hier zal de leeftijdgrens niet algemeen voor aUe landen
zijn vast te stellen, maar o.a. afhangen van den leeftijd, waarop
men kan zeggen, dat iemand volwassen is.

De byzondere bepahngen met het oog op de gevaarlijke recidi-
visten komen met in aanmerking als men nog geen 18 jaar is (Zü-

-ocr page 187-

rich 1925 § 8^), nog geen 21 jaar is (Hongarije 1928 § 36) i), nog
geen 30 jaar is (Engeland, ministerieele aanvuUing van 21 Juni
1911). Een leeftijdgrens te noemen lijkt juist. Welke de beste is,
is zeer moeilijk aan te geven. Engeland's regeling, waardoor
slechts heden boven 30 jaar bewaard worden, gaat van de juiste
gedachte uit, dat jongeren zeker temidden van de meest vol-
hardende misdadigers geen plaats vinden mogen. Wel brengt dit
mede, dat een bijzondere maatregel gecreëerd wordt voor deze
iongeren. Deze maatregel kan dan veel intenser op verbetering
zijn ingesteld en ook korter duren. Het „Report on persistent of-
fendersquot; stelt daarom voor personen tusschen 21 en 30 jaar een
quot;detentionquot; voor van 2 tot 4 jaar. Dit zal in practijk meebrengen,
dat nog meer dan anders de bewaring van de ouderen gericht
^ordt op onschadelijkmaking. Dat komt overeen met de ervarin-
gen te Camp HiU, dat ddarom, volgens de opmerking van Exner,

47 1927 p. 279, zoo teleurstelde, omdat men verbetering ver-
nachtte van hopeloozen.

Deze onderscheiding tusschen de ouderen en jongeren lijkt mij
dringend geboden. Van de laatsten mogen wij nog alles verwach-
ten, van de eersten vrijwel niets. Van de laatsten kunnen wij ook
eigenlijk niet zeggen, dat zij behooren tot de z.g. gewoonte- of
beroepsmisdadigers. Zij zijn op den weg daarheen. Op dien weg
zijn zij nog te stuiten.

De grens in het algemeen te bepalen, waar dat niet meer
mogelijk is, is
ondoenlijk. Voor noordelijk West-Europa lijkt
30 jaar voorloopig de beste oplossing «).

Moeten buitenlandsche daden meetellen en buitenlandsche
Vonnissen? Het gaat om de vaststelling van de gevaarlijkheid,
en daarvoor zijn buitenlandsche daden even zeker symptoom,
Wanneer aUeen daden reeds volstaan. Zoo bepaalt Peru 1924
§ 111'» volkomen terecht, dat de buitenlandsche daad in aan-
merking komt, als ze in het binnenland ook strafbaar is. Dito

M Evenals Frankrijk 1885 art. 8, maar hier gold de bijzondere reden, dat deze jonge
«nenschen niet voor kolonisatie geschikt waren (volgens Garraud, Tome III p. 325);
tet
nieuwe ontwerp 1932 art. 76 verbiedt dan ook voor deze jeugdigen „1 mternement
dans un établissement d'outremerquot;.

') Volledigheidshalve zij vermeld, dat volgens het middeleeuwsche wetje van
Goudkust 1894 het onmogelijk is onder de 16 jaar „to be floggedquot;; daarvoor treedt m
de plaats het vonnis „to be whippedquot;.

-ocr page 188-

geldt, wanneer slechts veroordeeling noodig is. Ook dan zal men
kunnen volstaan met buitenlandsche veroordeelingen, als ze zijn
opgelegd voor daden, die in aanmerking zouden komen in het
binnenland. Zoo o.a. Duitschland sinds 1913 (daarbij in 1913 en
1919 de eisch, dat de opgelegde vrijheidstraf minstens één jaar
duurt); Oostenrijk 1922§ 112'; eenige AustraHsche, Afrikaansche
en Noord- en Zuid-Amerikaansche staten.

Wanneer men eischt, dat het vonnis ondergaan is, wordt het
moeüijker. Deze eisch berust op de gedachte, dat men onverbe-
terlijk is t.a.v. de gewone straf. Zal men deze onverbeterüjkheid
t.a.v. de eigen strafmiddelen ook mogen aanvaarden, wanneer
buitenlandsche straffen slechts hun nutteloosheid hebben kun-
nen demonstreeren? Denemarken eischt daarom uitdrukkelijk,
1923 § 68quot;, ..Frihedsstraffe af tilsvarende Artquot; (zoo ook 1924
§ 71quot;. 1928 § 68quot;. 1930 § 65quot;), evenals Oostenrijk 1909 § 38 (=
1912), n.1. dat „die verbüsste Strafe der inländischen
Kerker-
strafe gleichkommtquot;. Duitschland 1909 § 89' neemt buitenland-
sche straffen zonder meer aan (eischt alleen, dat de het meest
met
tuchthuis overeenkomende straf minstens één jaar duurt, zooals
het tuchthuis in Duitschland); zoo ook Duitschland 1911
(eischend echter minstens twee jaar duur van de vrijheidstraf, om-
dat in het ..Gegenentwurfquot; tuchthuis minstens twee jaar
duurt).
Noorwegen 1925 § Z9b 1 eischt slechts, dat het een vrijheidstraf
is
voor een strafbaar feit, genoemd in de bepaalde groepen.

En dit is ook wel voldoende voor Europeesche straffen. Zoo-
veel verschillen de vrijheidstraffen niet in de verschillende cul-
tuurstaten van Europa. Maar met straffen, ondergaan
daarbui-
ten, zal men voorzichtiger moeten zijn. Amerika kent eenige zeer
moderne inrichtingen, maar ook tientallen, die ver beneden peü
zijn. Maar wat te denken van een straf b.v. in Afghanistan,
waar
ondanks AmänuMh-Chän in de gevangenis rustig wordt afge-
wacht „das Erkanntwerden der Physiognomie der Frommen aus
dem Teint und dem Antlitz der Verbrecherquot; i).

De bevoegdheid zal men den rechter geven moeten met de
buitenlandsche straffen rekening te houden, indien zij in aard
en uitvoering met de binnenlandsche overeenstemmen. Andere

wlÄms.ld.'nnbsp;Strafgezetzbucb von. Jahre .924.quot; - Die

-ocr page 189-

regelingen miskennen de beteekenis van den eisch van vroegere

straffen.

Naast den eisch van vóór-delicten staat de eisch van het delict
vonnis, naar aanleiding waarvan de bijzondere maatregelen
Worden genomen. Enkele wetgevingen spreken hierover niet
^Part en geven alleen opsomming van wat algemeen noodig is om
hemaatregeld te worden. Zoo o.a. België 1930 art. 25quot;: de ter be-
sehikking-stelling is mogelijk „ten aanzien van wien ook, die,
sedert vijftien jaar ten minste drie misdrijven te hebben ge-
pleegd welke een correctioneele gevangenis van minstens zes
niaanden gevangenisstraf hebben medegebracht, een aanhouden-
de neiging tot wetsovertreding blijkt te behoudenquot; i). Het be-
zwaar dat men tegen dusdanige regeling kan hebben is dit, dat
hij deze constructie de mogelijkheid vervalt bijzonder met het
laatste feit rekening te houden. En juist omdat dit feit het beste
uitsluitsel kan geven over de gevaarlijkheid, is dit bijzonder
rekening houden ermee gewenscht«). Zoodat de veel voorko-
rtende regeling, waarbij het laatste delict of vonnis in alle ge-
eischte delicten of vonnissen wordt opgenomen, zooals Frankrijk
1885 en 1932, Hongarije 1928, Italië
1921, Noorwegen 1902, 1925
§ 396 2 en 1929. Polen 1922, 1929 en 1932, Peru 1924 en de
Noord-Amerikaansche wetgeving. — is te verwerpen.

Het is juist, wanneer men aan het laatste delict speciale
eischen stelt, daar het het beste de momenteele gevaarlijkheid
^an aangeven. Duitschland bekeerde zich in 1930 § 59 jo. § 78
dan ook tot den eisch van zware straf (tuchthuis of gevangenis
Van één jaar); Engeland eischt § 10' een veroordeeling tot
quot;Penal servitudequot; (minstens drie jaar) en. krachtens ministerieel

„ Eenige Zwitsersche kanton, kennen administratieve verwijzing in het ^waring»-
zonder delict,
zonder vonnis; «oo St. Gallen 1924 art. 6; Zug 1930 § 5 v.v.;
^•lurgau 1927 $ 23 in het geval, dat „eine Strafuntersuchung niedergeschlagen
Dusdanige regeling is bedoeld voor arbeidschuwe», maar is ook daarvoor niet

Verdedigen

, ') Daarbij komt een ander bezwaar; wanneer niets anders is bepaald, zal de b.j-
^quot;dere sanctie mogelijk zijn. wanneer
ooit zich de geèischte objectieve feiten hebben
^«^nverkelijkt. en zonder dat een delict van bepaalde zwaarte aanleiding is tot den
quot;quot;«»tregeleisch. Zoo wordt b.v. in België alleen t.a.v. de „recidivistenquot; voorgeschrc-
l^®». dat het maatregeloordeel moet geveld worden tegelijk met het strafoordeel, art.

en 251; niet t.a.v. de gewoontemisdadigersquot; art. 25quot;. hoewel men hier waarschgn-
quot;Jk dezelfde regeling, dus uitspraak bij het strafvonnis voor de laatste daad. op het
had.

-ocr page 190-

bevel van 1911, dat de misdaad is „a substantial and serious
crimequot;; Finland 1921 Kap. 4 § 2 eischt straf van (tijdelijk) tucht-
huis; Oostenrijk 1920 § 21^ zes maanden gevangenisstraf;
Zweden
1927 art. 2 minstens twee jaar tuchthuis.

Het is goed dit systeem. Maar beter is de zwaarte van de
laatste misdaad in verband te brengen met het vroeger
leven.
Daardoor krijgt men grootere gelegenheid om de rechterlijke
willekeur te beperken, zonder gevaar te loopen al te zeer de mo-
gelijkheid van maatregeloplegging in te korten. Deze
constructie
kent Nederland.

DuideHjk is, dat de landen, die sjjeciale recidive eischen, deze
ook betrekken op het laatste delict. Wij zagen reeds, dat de eisch
van speciale recidive in verband met het kleine aantal delicten,
dat men bij generale recidive reeds voldoende acht, niet in de wet
kan verwerkt worden.

Hoewel slechts zeer weinig wetten of ontwerpen een tijdsver-
band kennen tusschen alle delicten (zie boven), hebben vele
tijdsverband gelegd tusschen de laatste daad en vooriaatste daad
of vonnis.

Tusschen de twee laatste daden eischt Hongarije 1928 § 36 een
maximumtermijn van 5 jaar; tusschen de
laatste vonnissen (want
tusschen alle vonnissen) eischt Duitschland 1925 § 77 een maxi-
mumtijd van 5 jaar, den tijd van gerechtelijke vrijheidsberooving
niet meegerekend, echter in 1927 en 1930 dienzelfden maximum-
tijd tusschen de
laatste daad en het laatste vonnis (zie resn § 78quot;
en § 78quot;').

De overige regelingen leggen verband tusschen de laatste daad
en de laatste straf. Binnen drie jaar na de onvoorwaardelijke in-
vrijheidstelling moet de nieuwe daad geschied zijn volgens Dene-
marken 1917 § 54; binnen drie jaar na de strafuitboeting volgens
Duitschland 1909 § 89 en 1911 § 98'; Noorwegen 1925 § 39è U;
Zwitseriand 1894 (art. 41), 1896 (art. 44), 1903 (art. 29). Terwijl
deze termijn vijf jaar mag zijn volgens Duitschland 1913 (art. 121
jo. 119), 1919 (art. 120 jo. 118); Finland 1921 Kap. 4 § 2, 1932
§ 1; Zweden 1923 Kap. 8 § 3, 192 7art. 2; Zwitserland 1893 (art.
40); Freiburg (art. 44); Peru 1924 (art. 111).

Hierbij doet zich echter een moeilijkheid voor. Begint deze
termijn te loopen bij de voorwaardelijke of bij de onvoorwaar-
dehjke invrijheidstelling? Denemarken zegt uitdrukkelijk: „inden

-ocr page 191-

2 Aar efter siii sidste endelige Losladelsequot;; Finland 1932: „inom
tem âr frân det han tili fiülo utstâtt det senast ädömda frihets-
straffetquot;; Duitschland spreekt van: „nachdem die Strafe ver-
büsst istquot;; Noorwegen van: „innen 3 âr efter straffens avso-
'^mgquot;; Oostenrijk van: „seit dem Vollzugequot;; Zwitserland van:
-nach VoUzugquot; of „nach Erstehungquot;. In dezen trant ook Frei-
burg en Peru. In deze gevallen is bedoeld: na het straf-einde,
dus: wanneer de straf definitief is afgeloopen. De voorwaardelijke
invrijheidstelling is immers deel van de straf.

I^it systeem is goed. De tijd is van belang, waarin de betrok-
l^ene, niet meer omgeven door de zorgen van reclasseerings-
^ereenigingen, in de maatschappij op eigen beenen stond.

Af te keuren is de regeling van Finland 1921 „inom fem âr se-
dan han senast lösgivitsquot;, van Polen „après avoir subi la peine
entier ou au moins son tiers, ou biens après être libéré d'un
établissement de sûretéquot;, of van Zweden „inom fem âr efter det
ban varit dar intagenquot;.
hellicht is beter het Duitsche systeem van 1927 en 1930, dat
in rekening brengt den tijd in vrijheid na het laatste vonnis,
maar vóór het ondergaan van de laatste straf.

Het beste is weUicht het systeem, dat den tijd bepaalt tusschen
de twee laatste daden. Niet alleen wordt dan rekening gehouden
quot;^et den tijd na de straf, noch alleen met dien plus den tijd tus-
schen vonnis en straf, maar ook met den tijd tusschen vooriaat-
ste daad en vonnis daarvoor. Alle drie deze tijden zijn voor den
termijn van den misdaadloozen tijd van belang, die maakt, dat
Verband tusschen crimineel vroeger leven en laatste daad niet
meer mag worden aanvaard.

I^e wetgevingen, die regeling van tijdsverband niet kennen,
^ooals o.a. Nederiand, dienen deze in te voeren. En dan moet men
^iet aUeen niet tellen den tijd van gerechtelijke vrijheidsberoo-
^ng, maar ook van geheel of gedeeltelijke gerechtelijke vrij-
heidsberooving, dus zoowel den tijd van de vrijheidstraf, als den
tijd van de V.l. (waarvan de voorwaarden en het toezicht wel-
licht verdere daden hebben verhinderd).

Van deze onderiinge verjaringstermijnen moet uitdrukkelijk
Worden onderscheiden de verjaring van de laatste daad, en de
yerjaring van het maatregelvonnis. De maatregelactie-verjaring
geregeld in Denemarken 1930 § 95' (ook zoo in 1924 en 1928),

-ocr page 192-

voorschrijvend dat de maatregelactie verjaart met de strafactie,
maar dat in ieder geval 10 jaar na de daad geen bewaring meer
mogelijk is naar aanleiding van die daad. Dit is dus tegelijk
eventueel een vonnis verjaring.

De vonnisverjaring regelt uitdrukkelijk Duitschland 1925
(§ 50), 1927 (§ 63), 1930 (§ 63), n.1. drie jaar na het vonnis is de
bewaring nog slechts mogelijk met toestemming van den
rech-
ter; Finland 1932 § 8 zegt: na 10 jaar mag het vonnis niet meer
worden uitgevoerd; Zwitserland 1908 art. 31^ bepaalt: na 25 jaar
wordt het vonnis krachteloos; terwijl Zwitserland 1916 art. 42®,
1918 art. 40« en 1928 art.
40\ en St. Gallen 1924 art. 4 een gelijk-
vormige regehng hebben: na 10 jaar moet opnieuw beslist wor-
den door de „zuständige Behördequot; (Zwitseriand), door den „Re-
gierungsratquot; (St. Gallen), maar altijd brengt de strafverjaring de
maatregelverjaring met zich i); Argentinië 1924 art. 53 kent ook
dergelijke regeling, alleen hier is de verjaring na 10 jaar definitief.
Verjaringsregeling is zeker noodig, de wetgevingen erkennen dit
door de herkeuring bij lange vrijheidsberooving. De
Deensche
regeling als de eenvoudigste verdient de voorkeur. Voor ons land
zou men met den regel: „De maatregelen zijn niet toepasselijk
vijf jaar na de laatste daadquot;, kunnen volstaan, daar de lange
duur der strafverjaring (art. 76 jo. 70 Sr.) den regel: strafver-
jaring = maatregelverjaring overbodig maakt. Of de termijn
van 5 jaar echter de juiste termijn is, is hoogst twijfelachtig.
Hij kan vrij kort zijn, daar snelle recidive bij de betrokken
groep de regel is. Men zal goed doen betrekkelijk korten tijd na
het vonnis, b.v. 3 jaar, een herkeuring te eischen.

Naast de objectieve eischen staan de subjectieve. En wanneer
men de bestaande en voorgestelde regeUngen beziet, vertoonen
deze een bont mengelmoes op dit punt. De verschillen in formu-
leering kan men verklaren door het feit, dat het verschillende
phasen in de oorzakenreeks, die tot den maatregel voerde, waren
waarop de wetgevers zich inspireerden.

Wanneer is de maatregel noodig? Wanneer de betrokkene een
gevaar zou zijn voor de gemeenschap. Zoo
b.v. Finland 1921 Kap.

') De gewijzigde redactie van Zwitserland 1928 heeft eventueele twijfels daarom-
trent definitief weggenomen.

-ocr page 193-

^ § 2 „och giva omständighetema vid handen att han är för^-
män säkerhet vädlig'' 1932 § 1 wanneer de betreffende „ar for den
allmänna eUer ensküda säkerheten vädügquot;; Noorwegen 1902
bijzondere gevaarlijkheid eischend, 1925 § 396 2 „og retten
finner grunn til ä anta at han päny vü begä en eller annen for-
brydelse av de her nevnte slagsquot; (= 1929 § 39a 1); Tschecho-blo-
nakije 1921 § 61 „gemeingefährlichquot;, en vele anderen. Natuurlijk
is bedoeld gevaarlijk ondanks de straf. Dusdanige eisch: ..dat de
straf krachteloos is t.a.v. de speciale preventiequot;, mag overbodig
genoemd worden
naast den eisch van gevaarlijkheid. Zoo b.v de
eisch van Oostenrijk 1909 § 38' (= 1912) ..wenn ihn seine Verbre-
chen als gemeingefährlich erscheinen lassen und anzunehmen ist.
er Werde sich von weiteren strafbaren Handlungen nicht abhalten
lassenquot;; Zweden 1923 Kap. 8 § 3 ..att han är i särdeles hög grad
Vädlig för allmän säkerhet samt att han icke skall läta sig ratt^
genom undergäende av det för det nya brottet ädbmda straft ;
(ZOO ook Zweden 1927 art. 2); Thurgau 1927 § 22. dat de man is

•'gefährlich und unverbesserlichquot;

Maar na de vraag: ..waarom bijzondere reactie ?' met an woord
quot;Om gevaarlijkheidquot;, komt de vraag:
„waarom gevaarlijk? Vele
Wetgevingen sluiten aan bij deze vraag. En eischen daarom: . een
aanhoudende neiging tot wetsovertredingquot; (België 1930 art. 25 );
dat de betrokkene is een beroeps- of gewoontemisdadiger (Duitsch-
land 1909 § 89) • ..beroepsmatig handelen of een voortdurende nei-
ging tot misdadenquot; (Hongarije 1928 § 36); dat de betrokkene is
gewoontemisdadiger, en dat is hij ..quando la natura e Ie mo-
dalitä dei delitti commessi o i motivi determinanti o Ie condiziom
Personali od il genere di vita tenuto dimostrino una persistente
tendenza al delittoquot; (Italië 1921 art. 27); dat de man »eme an-
gewurzelte Abneigung gegen einen 'rechtschaffenen und arbei^t-
samen Lebenswandel bekundetquot; (Oostenrijk 1920 § 21'); of dat hij
..einen Hang zu Verbrechen oder zu Liederlichkeit oder Arbeits-
scheu bekundetquot; (Zwitserland sinds 1908. Aargau. St. GaUen) ).

Röling, Wetgeving

-ocr page 194-

Nu is opsomming van deze oorzaken van gevaarlijkheid nooit
voldoende, want dergehjke eigenschappen leiden niet immer tot
gevaarhjkheid. Daarom eischen vele wetgevingen
uitdrukkelijk,
dat de betrokkene daarbij nog gevaarlijk is. Zoo b.v. Denemarken
1917 § 54 „.... og de foreliggende Oplysninger om hans forbry-
derske Tüb0jeHgheder i det hele
kendetegner ham som er for
Retssikkerheden farlig, erhvervs- eller vanemaessig
Forbryderquot;,
of volgens de redactie sinds 1923 ,..... og de forehggende Oplys-
mnger kendetegner ham som en farlig, erhvervs- eUer
vanemaes-
sig Forbryderquot;; Tschecho-Slowakije 1921 § 58 „gemeingefährlich
wegen dauernden Hang zu Verbrechenquot;; Duitschland sinds 1911.
eischend een gevaarhjken beroeps- of gewoontemisdadiger.

Deze constructie is te onderscheiden van die, welke de ken-
bronnen der gevaarlijkheid voor den rechter opneemt. Zooals b.v.
Peru
1924 art. 116; slechts dan worden lieden na bepaalde feiten
voor onbepaalden tijd opgeborgen „cuando, ademés del
numero
de dehtos, por la naturaleza y modalidad de éstos, por los moviles
y por el género de vida, fuera justificado declararlos especial-
mente peligrososquot; Deze regeling vindt men in veel wetten en ont-
werpen. De rechter wordt dan gemeenlijk gewezen op persoon en
levenswijze, wijze van uitoefening van het delict en de
motieven
ertoe den aard van de delicten. Hongarije wijst den rechter uit-
^kkelijk er op, te zien of de betrokkene in zijn jeugd reeds mis-
daden heeft begaan (1928 § 37quot;).

Beide constructies zijn af te keuren. Niet is juist terug te gaan
verder dan de gevaariijkheid en de reden daarvan te zoeken Het
is het merkwaardige van de groep der gevaarlijke recidivisten, de
z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers, dat geen bepaalde oor-
zaken generaal voor hun delicten kunnen worden
aangewezen,
tenzij juist het feit van de herhaalde recidive. Geeft men bepaalde
oorzaken, zooals arbeidschuwheid of liederlijkheid, dan wordt de
geregelde groep te klein (indien men al weet wat liederiijkheid is);
spreekt men van gewoonte- of beroepsmisdadigheid als
eisch, oi
van neiging tot de misdaad, enz., dan zegt men iets onduidelijks,
wat nadere verklaring behoeft, en zonder meer niet in de wet is te
gebruiken.

Niet is juist den rechter speciaal aan te geven de bijzondere
jonden, waarop hij tot de gevaarlijkheid mag concludeeren.
Want hier zou de wet slechts
onjuistheden kunnen voorschrijven.

-ocr page 195-

De eisch van gevaarlijkheid naast de door de wet gestelde ob-
iectieve eischen is voldoende. Men zou nog kunnen vergen: aan-
name van den geëischten toestand op grond van de laatste daad
in verband met de vroegere daden (zooals Duitschland in ^e ont-
werpen). indien dan tenminste door het strafregister het perso-
'^enregister niet wordt uitgesloten. Wellicht is daarom het juiste,
'.op grond van de strafbare feiten benevens
andere omstandighe-
denquot; moet aanname van de gevaarlijkheid geschieden.

Sommige regelingen kennen den eisch van Sroote^gev^^vh^-
heid. NoorwegL 1902 § 65' n.1. bijzondere gevaarlijkheid Zwe-
llen
1923 Kap. 8 §3 dat de man moet zijn ..i sardeles hog grad
vädligförallmän4kerhetquot;;Peru 1924art. ^»dat alleen .espe-
^^ialmente peligrososquot; de onbepaalde straf doet
^isch zou ^jn te verdedigen, wanneer de

n^eer een bepaalde grootheid was. Dit is nu meestal niet het gevak
Slechts in
ie wetgevingen is speciale gevaarlijkheid noodig d^
voor gewone gevaarlijkheid andere «maatregelen kennen ) In dit
geval echter Ln men de vage en verwarrende ^ormu\eenng..n
speciale gevaarlijkheid gemakkelijk vermijden door te eichen
b v.: waarschijnlVheid van komende strafbare feiten, zooals de

eerste Zwitsersche ontwerpen.nbsp;•

Indien de gevaarlijkheid bestaat, geldt nog de vraag: is de ge-
vaarüjkheid zoo groot, dat een diep ingrijpende maatregel ^s
bewaring noodig is om delicten te voorkomen, en zoo ja: is ae-
maatregel dan toelaatbaar. Met de eerste vraag houdt o.^
I^enemarken zich bezig, bepalend, dat indien f J^f
iectieve eischen zijn vervuld, de rechter alleen dan bewamg mag
opleggen „hvis Hensynet tül Samfundets ™ed finde^^^^
kraeve detquot; (in alle regelingen sinds 1923).
evenals de En^^he
^vet art. 10gt;. die den rechter in gelijke «quot;m^tandigheden ^
voegdheid geeft if of opinion that by reason of his crimmal
ha4 nd moded life it'is expedient for the P-t-tion of the
public that the offender should be kept in detent^n for a 1 ng h-
«ned period of yearsquot;, en het Nederlandsche art.
43bts Sr. „indien

, ') Zooals daar. waar men politietoezicht kent v^r fg-a^ken b^v^ 0lt;»tenrijk

S 39 (bij eenmalige recidive), of vquot;bhjfsg^ ^an ÏÏ quot;pelS-Gefahrlich-
van minstens één jaar). Men denkt hier met alleen aan z-B .. w
^eitquot;. d.i. t.a.v. bepaalde personen of groepen, maar ook aan het belang van
bare orde.

-ocr page 196-

dit ter voorkoming van verdere misdrijven noodig____is te

achtenquot;.

Deze eisch in de wet is zeer toe te juichen, daar hij de bewaring
onmogeüjk maakt waar andere, minder harde maatregelen het-
zelfde kunnen bereiken. Maar dit laat de vraag nog open of
ooit
wel de bewaring toelaatbaar is, al is geen ander middel, dat het-
zelfde bereikt, mogelijk. M.a.w. al zijn in de toekomst
misdrijven
te verwachten en al is geen ander middel daartegen mogelijk dan
opsluiting, dan blijft de vraag bestaan: is deze opsluiting wel toe-
laatbaar. Dit nu hangt af van de zwaarte der te verwachten de-
licten. Bij moorden is ze zeker toelaatbaar, bij
zedenmisdrijven
en zware mishandelingen ook. Bij vermogensdelicten ? Ook, wan-
neer deze een bepaalden zwaartegraad overschrijden; niet
alleen
om het belang, dat ze direct aantasten, maar vooral om het feit
dat ook een vermogensdelict normschennis is. Met deze afweging
tusschen de belangen van gemeenschap en individu, die
steeds
door den rechter zal moeten geschieden, juist wanneer geen ander
middel tot voorkoming van de misdaden toereikend is, en die door
wettelijk te stellen eischen wel beperkt, doch niet kan vermeden
worden, houdt de Nederlandsche wetgever uitdrukkelijk rekening
Bewaring is slechts mogelijk volgens art. 436ts Sr., indien (bij
vervulling van de objectieve eischen) „dit ter voorkoming van
verdere misdrijven noodig
en ook overigens onder de gegeven om-
standigheden gerechtvaardigd is te achtenquot;.
Andere landen hebben
deze afweging in hun (al dan niet specialen) gevaarlijkheidseisch
verwerkt, de redactie van de Nederlandsche wet is echter duide-
lijker.

Duidelijk blijkt er uit, dat ook het maatregekecht een even-
redigheidsbeginsel
kent

') O.a. in M.v.A. aan de Eerste Kamer (W. 11984) wees Minister Donner daar te-
recht op. Zie ook Handelingen 1927—1928 p. 2209.

-ocr page 197-

VIERDE HOOFDSTUK

DE BIJZONDERE STRAFFEN EN MAATREGELEN

§1-Zijn bijzondere straffen en maatregelen

noodig?

Voor de vraag beantwoord wordt of bijzondere straffen en
maatregelen noodig zijn. dient de vraag gesteld: Zijn in het aJ-
Semeen bijzondere sancties i^oor
deze groep noodig? Kunnen de
gevaarüjke recidivisten niet ondergebracht worden bij de groep
psychopathen?

Wij zagen boven (blz. 133) hoe een zeer groot percentage geeste-
^jk ziek genoemd moet worden. Het is dus niet te verwonderen,
^at stemmen voor deze samensmelting zijn opgegaan. Zoo acht
tinberg de distinctie tusschen gevaarlijke recidivisten en psy-
chopathen onjuist. In Amerika mogen weUicht gezonde gevaar-
hjke recidivisten voorkomen, zegt hij, in zijn land (Zweden) zijn
^eze er
niet. Hij noemt de onderscheiding tusschen de gevaarlijke
^t^normalen en de gevaarlijke normalen een ..distinction artifi-
cielle et arbitrairequot;. ..bien apte à inquiéter les tribunaux , ..qui
^e manquent pas d'avoir une certaine expérience des criminels ).
quot;Tandis que la vrai différence entre ces deux groupes n'est que le
nombre des peines encourues et la somme des années passées dans
pénitencier, c'est-à-dire l'âge criminel du délinquant, on lui
^ substitué une différence imaginairequot; (p. 162).

Egt;e2e redeneering miskent de genese van den gevaarlijken rm-
divist. Wij zagen hoe juist de daden zelf den mensch gevaarlijk
haakten, doordat er een moeüijk herstelbare disharmonie werd
gevormd in zijn psyche. Nu kan
een dergelijke toestand, gepaard
'»^et jarenlange opsluiting, ongetwijfeld den mensch wel zoodanig
aftakelen, dat hij in een psychopathenasyl een juiste plaats vindt.

') Rev. int. de d.p. VIII (1931) p. 166. Verg. ook Mezger, l p. 158.

-ocr page 198-

Maar noodig is dat niet, want deze coincidentie wordt voor een
niet gering gedeelte veroorzaakt door de slechtheid van de
gevan-
genissen. M. a. w., ongetwijfeld zullen veel oude recidivisten aan
de voorwaarden van het psychopathenasyl voldoen, maar vele
ook niet. Bij den psychopaath is de abnormaliteit gemeenlijk aan-
geboren, zij bestaat ook zonder de destructieve werking van de
levenswijze. De bron der gevaarlijkheid van de gevaarlijke
recidi-
visten is een andere dan die der werkelijke psychopathen.

Er zijn nog andere redenen om de groepen gescheiden te hou-
den.
De volksopvatting ziet lang niet in eiken gevaarlijken recidi-
vist een psychopaath. En ongetwijfeld vallen, naar de huidige op-
vatting, niet onder de psychopathen die recidivisten, die men
graag als beroepsmisdadigers aanduidt, en, naar de
woorden
van woorden van Gladstone (bij Ruggles Brise, p. 52) zijn „the
men with an object, sound in mind — so far as a criminal (can)
be sound in mind — and in body, competent, of ten highly skilledquot;-

Wanneer men het begrip psychopathie zoo ruim neemt, dat
daaronder ook alle gevaarlijke recidivisten vallen, dan loopt de
individueele rechtszekerheid gevaar. Uitgesproken psychopathen
moet men kunnen bemaatregelen bij de eerste veroordeeling. De
bron hunner gevaarlijkheid is bekend, dus verdere veroordeelin-
gen zijn niet noodig. Bij de sterke uitbreiding van het begrip
worden echter de grenzen te vaag en zal willekeur niet te vermij-
den zijn.

Ten slotte behoeven psychopathen, die als zoodanig gekend
zijn, genezing en daarvoor een aparte behandeling. De leider van
hun asyl behoort een psychiater te wezen. Deze eischen gelden
niet voor den doorsnee gevaarlijken recidivist. Zijn verbetering,
indien al mogelijk, zal onder leiding van een paedagoog kunnen
worden bereikt.

Voorloopig zeker is de scheiding tusschen de psychopathen
en de gevaarlijke recidivisten gewenscht, in verband met het
huidig volksgevoelen en den huidigen stand der wetenschap. Deze
eisch is daarom bijzonder gemotiveerd, omdat verschil in voor-
waarden en verschil in behandeling evident zijn.

De vraag of bijzondere straffen noodig zijn voor gevaarlijke re-
cidivisten valt uiteen in tweeën:
moet de straf zwaarder zijn, en
moet de straf anders zijn.

-ocr page 199-

Boven (blz. 87) zagen we reeds, dat van zwaardere straf voor
gevaarlijke recidivisten geen sprake zijn mag. Er behoort te
zijn strafverzwaring wegens recidive en strafverzwaring wegens
beroepsmatigheid 1). De strafverzwaring duidt op verwarring
van schuld en gevaarüjkheid .

Igt;e bijzondere strafverzwaring is een onjuiste verwarring van
schuld en gevaarüjkheid, is straf noemen wat slechts maatregel
is- Uitgaande van den dader, kan men deze strafverzwaring niet
«^onstrueeren, maar slechts uitgaande van de daad.
En met be-
houd van geldende strafrechtbeginselen») is schuld- en straf-
verzwaring van het beroepsdeüct tegenover het gewone delict als
jnist te aanvaarden.
Bij het gebrek aan speciale preventie, dat
daardoor blijft bestaan zal de maatregel de aanvuUing moeten

geven.

Een bijzonder leed is niet juist. Maar een bijzonder middel om
het gewone leedquantum aan te doen? Dergelijk bijzonder middel
^an inderdaad zeer op zijn plaats zijn. De zwaarte van het leed
^ag men niet door de personen laten bepalen, wel den aard van
het leed. Zoo is het denkbaar, dat men den een een fel en kort
ieed toevoegt, den ander een minder fel maar langduriger, waar-
door men gelegenheid krijgt nevendoeleinden (onschadelijk-
making, verbetering) na te streven. O.a. ten aanzien van den ge-
vaarlijken recidivist is dit verdedigd. Door een bijzonder müde
wijze van
strafvoltrekking heeft men een lange vrijheidsonttrek-
^g rechtvaardig wiüen maken. In principe is dit aUeszins juist,
^aar men vergete daarbij niet, dat bijna geen vrijheidsberooving
müd kan zijn, dat de vergelijking uitkomt:
(norm.) straftijd X (norm.) strafleed = (voldoende lange) tijd
^ (bijzonder müd) strafleed.

') Rusland 1903 § 64 kende iets derRelijks. evenals heden Estland 1929 § 65 Deze
^«tten regelen het beroepsmisdrijf echter tegelijk met het

vorm van samenloop indien n.1. iemand vóór zijn veroordeeling meerdere .den-
«eke strafbare feiten gedaan heeft, wordt hij zeer zwaar gwtraft.

') Duidelijk komt dit tot uiting in het geschrift van Dooyeweerd.
«rafeisch bi beroepsmisdaad heeft hij juist erkend, maar het gevaarhjkhe.dsbegnp
beeft zijn opvattingen vertroebeld. Slechts daardoor kon h.j ertoe komen v^-
^^ndsquot;
„de gewoontemisdaad naar analogie van de berocpsm.^aad te behandelen

P. 30 , al moest hij toegeven, dat het onbevredigend was
^«n vergrijpenquot; als zoodanig te gebruiken voor ..een nieuw onrechtmatigheids- en v«-
oorzakingstype. dat ook bij dezen vorm van misdaad ongetwijfeld aanwezig is, doch
alleen in wetenschappelijk nog niet op te klaren gestaltequot; (II p. 31).
) Anders: Dooyeweerd. lp. 17.
*) Anders:Dooyewecrd, Ilp. 22.

-ocr page 200-

Want van aUe leedverwekkende dementen gedurende de straf
IS het verlies der vrijheid het zwaarste. Zij heet niet voor niets
vnjheidstraf i). Maar door deze wijze van voltrekking kan men
tenmmste de eischen der speciale preventie zoo veel
mogehik ver-
vullen.

Zeer veel bijzondere sancties zijn t.a.v. de groep der gevaarlijke
recidivisten voorgesteld. Voorzoover zij worden opgelegd om een
bijzonder leed aan te doen. zijn zij onjuist, daar dit speciale
leed
met rechtvaardig is. Op hun andere qualiteiten zullen we ze na-
der beschouwen. Het zwaartepunt zal daarbij vallen op de bijzon-
dere vnjheidsberooving. Deze zal besproken worden,
onder
welken naam zij ook wordt voorgesteld. Wat des te meer reden
heeft, nu men zich vaak over het eigenlijke wezen geen juiste
voorstelling gemaakt heeft.

§2. Eenige bijzondere sancties

Art. 1. DE DOODSTRAF

Weinig behoeft van de doodstraf gezegd te worden. Daar zij bij
ons smds 1870 reeds is afgeschaft, is het niet-bestaan ervan van-
zelfsprekend. Wij behoeven als het ware geen argumenten daar-
voor. In andere landen is dat echter anders. Daar bestaat de
doodstraf in de wet en wordt zij theoretisch verdedigd (v Hippel.
I p. 572; Mezger, 9 p. 487-488) en heftig bestreden (o.a. Liep-
mann, de laatste maal I.K.V. 1927 p. 106 v.v.). In „die Justizquot; II
1927 p. 624—625 is een resolutie opgenomen, onderteekend o.a.
door 17 Duitsche hoogleeraren, tegen de doodstraf op de volgende
gronden:

1.nbsp;zelfs bij openbare uitoefening is ze niet afschrikkend;

2.nbsp;ze is tegen het rechtsgevoel;

3.nbsp;ze is niet meer noodig;

4.nbsp;er is kans op vergissing.

Zoo juist de drie laatste argumenten zijn, zoo onjuist is het
eerste. Deze stelling is namelijk door geen mensch te bewijzen.

waard^oirnbsp;beschouwing de abnormale omstandigheden,

ZSTo. Hnbsp;«=en streng gestichtsleven kiest dan een «keren honger of kou-

f^. derphjk punt is de strafmogelijkheid aan haar grens gekomen. Wo das

-ocr page 201-

Hoe Wil men de gevallen achterhalen, waarin een mensch niet tot
^^^ bepaalde daad kwam door het bestaan van de doodstraf!

T.a.v. de doodstraf geldt, wat v. Hentig. p. 283, zeide t.a.v.
de straf
in het algemeen: „Die Wirksamkeit der Strafe, der un-
sere geheimsten Gefühle magische oder sakrale Ziele, Abwehr
zauberischer böser Mächte oder Versöhnung grollender Gottheit
zuschreiben, ist in statistischen Büros nicht kontrollierbar. Sie
steht, wie
die Generalprävention, die Abschreckung der Massen,

ausserhalb des Zirkels der Erfahrung.quot;

Maar afgezien daarvan: men had een positief argument vóór
de doodstraf moeten ontzenuwen, n.1. de waarde als straf (talio!).
^aar dit argument lag den onderteekenaars van het manifest voor
het meerendeel niet. Tegen dit argument van de opbouwende
l^racht van de doodstraf kan men aUeen aanvoeren het argument
Van de destructieve kracht. Wanneer de staat het menschenleven
'^iet eert en het juist acht een mensch koelbloedig om te brengen,
er groote mogelijkheid van vermindering van eerbied voor het
leven. Daarnaast bestaat dan nog het gevaar, dat de ambtelijke
doodingshandeling tot navolging zal uitlokken. Moddennan
Wees daar op bij de verdediging van het strafwetsontwerp

Welke kracht, de opbouwende of de destructieve, de sterkste
^al zijn, hangt af van de psychische houding van de gemeenschap.
I^e destructieve tendenzen zouden het heden winnen waar-
schijnlijk. Het rechtsgevoel, dat zich tegen de doodstraf weert, is

daar o.a. een bewijs van.nbsp;.

En wanneer stemmen opgaan,die vragen: „waarom met liever
de gevaarlijke, onverbeterlijke recidivist (die inderdaad zal voor-
l^onien), in plaats van levenslang onder (wellicht noodzakelijk)
streng regime op te sluiten, pijnloos gedood?quot;, zal men moeten
antwoorden: omdat het volk, de gemeenschap, deze dooding met
zou kunnen verdragen.
Evenals men straft ter rnUe der gemeen-
schap, mag men om wille der gemeenschap niet dooden«)«).

Zie H. J. Smidt: Geschiedenis van het wetboek van strafrecht. Deel I Haarlem
'881 p. ,7;i:i7™waar hij de demoraliseerende gevolgen van de executie het hoofd-
^«»waar tegen de doodstraf noemde.

J! ooÄ^L^Ä^^

»oche :.,Die Freigabe der Vernichtung lebensunwerten Lel^ns. ihr Mass und ihre
W.; ën tegen diezelfde eischen, gesteld door Elster in Z. 36 p. 595 v v.; herhaald
Z- 44 p. 130,

en door Bochardt, Deutsche Strafrechtszeitungnbsp;p.

-ocr page 202-

Art. 2. DE DEPORTATIE l)

De deportatie is theoretisch ideaal. Den strafeisch wordt ge-
noegen gedaan door een soort symbolische taHo: verwijdering
van
den misdadiger uit de rechtsorde, die hij niet achtte. Het nieuwe
miheu kan bij uitstek geschikt zijn ter verbetering, geen banden
bmden ^n vroeger milieu en verderfehjke vrinden. Het nieuwe
land en het nieuwe werk is een uitermate geschikte aanleiding het
nieuwe leven te beginnen. Daarbij: de uitgekozen plaats,
meest
een eiland, maakt groote vrijheid van beweging mogelijk, zoo-
dat de meest verbeterende arbeid in de open lucht mogelijk is.
De ver^jdenng uit het land en de isoleering op een eüand
dient
voortreffehjk de onschadelijkmaking-. beter dan de opsluiting in
een gevangenis, die in of in de nabijheid ligt van groote steden.

Inderdaad, geen strafinstituut lijkt bedenkbaar. dat in moge-
lijkheden de deportatie evenaardt. Practisch was het tot heden
veelal een leelijke mislukking. Het schijnt niet mogelijk, dat dit
instituut, dat, behalve de voordeden van het voortreffelijk be-
reiken van de strafdoeleinden, economische voordeden door
land-
bebouwing en goedkoope strafvoltrekking kent (Essers, p. 26),
zóó wordt uitgevoerd, dat dit alles daadwerkelijk bereikt wordt.
Engeland heeft zijn deportatie afgeschaft, in Frankrijk gaat
men
hed langzaam die richting uit en wordt de afschaffing, schijnt het
^een tegengehouden door de huidige economische omstandig-
heden (Verg. Logoz. S.Z. 38. p. 3). In ieder geval is het heele in-
stituut een kostbare mislukking geworden, terwijl hier toch
met het bezwaar gold. dat de gedeporteerden naar een
moor-
dend land werden gestuurd, tenminste ten aanzien van Nieuw
Caledonie. Volgens Heindl's berichten was dit land een paradijs.
En de resultaten waren beneden peil.

Er schijnt een onbestemde macht de deportatie als effectieve
Straf
onmogdijk te maken. WeUicht is het juist de verwijdering
mt het vaderland, die de verbetering zoo tegenwerkt. WeUicht is
het instituut tot heden gestrand op de verkeerde uitvoering»).

') Verg. Meine Reise nach den Straflcolonienquot;. Berlin 1913

-ocr page 203-

Wellicht ook is de voornaamste reden, dat er niet voldoende con-
trôle op de beambten is. De directie heeft een groote macht noo-
dig, want dadehjk optreden kan noodig zijn. En deze macht is
niet voldoende te contrôleeren Daarbij komt, dat de personen,
aan wie deze macht werd toevertrouwd, meest niet van het beste
soort waren. Idealisten had de deportatie niet noodig, immers
men achtte alleen de onschadelijkmaking van belang En de ge-
vangenisdirecteur, die geen idealistennatuur heeft, heett veelal

die van den beul.nbsp;,

Wanneer wij echter op een van onze eüanden de gevaarlijke re-
cidivisten gaan bewaren, zooals in de Tweede Kamer werd voor-
gesteld, heeft dit de voordeelen van deportatie zonder de nadee-
len Men kan hen land laten bebouwen en vrij veel vnjheid ge-
ven. De langdurige strenge arbeid buiten kan misschien een voor-
treffelijken invloed uitoefenennbsp;, , ...

Men kan dus zeggen: deportatie naar de kolomen, zooals
Lasonder, p. 384, wil, is niet aan te bevelen, daar de e^aringen
van andere staten zeer slecht zijn, en wij geen
reden hebben van
een deportatie naar een der beide Indien - waar het klimaat veel
slechter is dan in Nederland (en dan in Nieuw Caledome), en dus
..het uitgestooten worden uit het vaderland naar een slechter
landquot; zijn fatale werking evenmin zal missen - andere uitkom-
sten te verwachten.nbsp;, , ,

De bijzondere voordeelen van de deportatie door de symbo-
lische talio, die er in zit, heeft de tegenwoordige tijd met meer
noodig. Daarom is deportatie naar de koloniën voor ons land te
verwerpen. Oordeel in het algemeen uit te spreken is met moge-
lijk, daar zij
theoretisch bijna niets dan voordeelen biedt, en de
Wijze van uitwerking alles nader schijnt te beslissen.

M Verg. Vidal et Magnol. Cour. de droit criminel et de «.ience pénitentiaire. 7me
''^'ï^anVenlltu v. Hentig, als hij de deportatie voorstelt voor de gewoonte-

«nisd^igers (p. 285).nbsp;„^^..nde kracht van buitenarbeid ïijn meest ly-

•) De bewijsvoeringen voor d« «pv^dendenbsp;^^^^^ ^^^^^^^ ^^^ ^^

nsch getint. Zie Lasonder p. 398 •nbsp;^aar ligt in zonneschijn, in boomen

S«l.ob„,nbsp;kn sittllchet G«™s»»8 lïutcmdn, suhn.nd.r Kt.lt.

-ocr page 204-

188 de bijzondere straffen en maatregelen

Art. 3. DE CASTRATIE EN DE STERILISATIE

De castratie komt voor i„ Amerika voor „habitualsquot; en plegers

,n 1 ff^-'^j™quot;- Soms kent de wet aUeen Jtratie
m de bepa^de gevaUen, b.v. Califomië Penal Code § 645 ■). Soms

lafenquot;?nbsp;(..asexualisatln. emascu-

ation ). Zoo b.v. Indiana 1907: „such operation for the preven-
en of procreation as shall be decided safest and most effitivequot;;

c^-Senbsp;individual

h Auquot;'' quot;nbsp;Sterilization as may be deemed by

likdy to produce the beneficial results in the respects specified
m this sectionquot;; Utah en Washington

De castratie is als maatregel gemeenlijk geformuleerd maar

Ms TrtfT.nbsp;- - quot;Leid.

nofnbsp;«nbsp;uit den tijd. En we zijn wellicht

nog met zoover haar te beschouwen als een juisten maatregel
Voor OOP,g men haar veelal nog immored en teg^^^t
hik. en van een den staat verlagend karakter. Vooral pLhiaters

ntrTwêrTnbsp;™ quot;quot;quot; kiikeü;equot;n nS

naar de werking op de gemeenschap'), keuren castratie goed
^als b.v^ Ascha fenburg (de laatste maal I.K.V. 193,quot;®™'
Wanneer de werking meer bekend zal zijn en zal geblekeLifn

dat ^ onschadehjk is, zal na grondige verandering derZS
castratie weUicht als maatregd worden
aanvaarl. dL «f
mij nog vnj ver voor Nederland «).nbsp;^ ^

D, SteriUsatü iomt als straf niet in aanmerking. „Sie ist weder
not^ noch sühnend oder vergdtend, noch ischreefeS

En deze werking is zeer slecht. Zie v. Hentig. p. 229

.aaldeïlrvTnret^renlÏÏuemÏd^fa^^^^^^^^^^^nbsp;' J^^ «o. .30

in het gesticht Sundholm t? K^nhir^nbsp;' 1932 waren er

.930-193. p.6.nbsp;^^

-ocr page 205-

noch bessernd, noch angemessen, noch wirksamquot;, zegt Mayer,
P-140. De vrijwiUige sterilisatie schijnt vrij veel voor te komen en
dus voor velen geen leed in te houden. Een strafmiddel nu, dat
geen leed inhoudt voor bepaalde groepen van personen, is geen

goed strafmiddel!).

Overigens moet men er niet te licht over denken. Het is voor-
loopig een vrij zware operatie, al willen sommige Amerikanen het
graag anders voorstellen. Maar bij Röntgenbehandeling zou het
Physieke leed, dat door (noodzakeUjke) narcose al tot het mini-
mum beperkt wordt, voor het grootste deel verdwijnen.

Daarbij appeUeert de sterilisatie aan het vergeldingsgevoel, m
zijn primitieven taUo-eisch bij zedenmisdrijven»). En wie voor
dit gevoel niet meer durft uitkomen, hult het graag in het on-
aantastbaar kleed van verstandelijk inzicht en nuchtere doelma-
tigheid.

Vooral dan ook als maatregel vindt ze vurige voorstanders,
l^aar ook hartstochtelijke bestrijders; onder deze laatsten vooral
de kathoüeke moraaltheologen»). Sommige Amenkaansche
schrijvers doen alsof in hun land algemeene instemmmg bestaat
quot;»et dit instituut, en ook de vele wetten op dit punt zouden dit
doen vermoeden. Niets is echter minder waar. Het eenige, wat
Best (hoogleeraar in Kentucky) er van zegt in zijn 611 blad-
zijden dikke boek *) luidt: „Sentiment today may be said to be
father against it, especially as concerns prisonersquot; i').

En al zeggen de voorstanders: de wet moet voorgaan en kan
volksovertuiging vormen (zooals Laughlin, p. 438): daar moet
men niet te licht over denken wat betreft een dergelijk met mo-
raalopvattingen samenhangend punt.

^^Tz^TEIiTghlm. p. 99. p. 442; Höpler, p. 210; Duynstee. „Studia Catholicaquot; VII
'''30 p. 23.

Sutherland, p. 621-622. verwacht van de sterilisatie g^nnbsp;van de c^

finaliteit, daar .criminality as such cannot be inhen ed f any tra.t i» '^nt^
^hich predisposes to crime, we do not know what it is.quot; Dit met de opmer^ng dat
Engeland er Eeter, Australië er niet slechter van werd, tc^n de zware ^'^-d.ger^
^an het eene naar het andere land gingen - waarb.j h.j echternbsp;^^^^^

^riment is not entirely adequatequot;. Robinson, p. 277 v.v., staat over het algem^n z^
huiverig tegenover sterilisatie, en wil ze hoogstens toegepast zien op abnormalen, met
op misdadigers zonder meer. Zoo ook Gillin in M. XXIV 1933 p. 15.

-ocr page 206-

Vragen we ons eerst: Heep. de sterilisatie te maken met de ge-
vaarlijke recidivisten?
Men heeft ze ermee in verband gebracht.
Europeesche wetten spreken er niet van. De wet van het Canton
de Vaud, 3 Sept. 1928, art. IQUs, gaat aUeen over „une personne
atteinte de maladie mentale ou d'une infirmité mentalequot;. De wet
van Denemarken, I Juni 1929, kent alleen optreden bij abnor-
malen, evenals de Zweedsche regeling. In Amerika is de
toestand
anders. Sterüisatiewetten t.a.v. misdadigers, die daadwerkelijk
gelden, vindt men o.a. in Californië, Indiana, Kansas, Nebraska,
Nevada, New Jersey, North Dacota, Oregon, Utah en Washing-
ton 1).

Ook ontwerpen in Duitschland gaan in die richting. In den
„Strafgesetzausschussquot; van den Rijksdag werd voorgesteld aan
art. 62 (ontslag uit maatregelgesticht) een alinea toe te
voegen:
het gerecht zal de toestemming in het bijzonder dan verleenen,
als de betrokkene zich heeft laten steriliseeren. Men dacht daar-
bij speciaal aan de personen uit de „Sicherungsverwahrungquot;-
Daartegen nu bestaan ernstige bezwaren: de man wordt
bewaard,
omdat hij gevaarüjk is, niet omdat zijn nakomelingschap eventu-
eel gevaarlijk zal zijn. „Sterilization can never take the place of
segregationquot;, zei reeds Laughlin,
p. 439. Door de sterilisatie be-
schermt men alleen de „Nachweltquot;, niet de „Mitweltquot; (Mayer,
p. 98). Maar de bewaring dient juist voor bescherming van deze
„Mitweltquot;. Men wees er ook terecht op, dat de beroepsmisda-
diger lang met altijd een misdadig nageslacht behoeft te hebben:
„er sei vielmehr ein Individuum von Energie und Lebensdrangquot;
(bij Höpler, p. 209). Hoe juist het ook is op te merken, dat de af-
scheiding van gewoonte- en beroepsmisdadigers eugenetisch van
belang kan zijn men mag niet zeggen, dat sterilisatie de be-
waring kan vervangen. Tenminste niet de bewaring, waar dit
geschrift zich o.a. mee bezig houdt: die van gevaarlijke recidi-
visten.

De Lex Zwickau (Dr. Boeters' ontwerp van wet over „Verhü-
tung unwerten Lebens durch operative Massnahmenquot;)' kende
o.a. sterilisatie voor gevangenen, die als minderwaardig werden

') Zie de opgenomen teksten. In het geheel, dus zoowel misdadigers als anderen,
werden tot 1 Jan. 1930 10.833 personen ambtelijk onvruchtbaar gemaakt. (Naar me-
dedeehng bij von Behr Pinnow, p. 161).

•) Zoo Ve^aeck, p. 21; Heindl, p. 328; Lasonder, p. 378; Viernstein, „Der Stufen-
strafvollzugquot; München 1926 p. 168; von Behr Pinnow, p. 43

-ocr page 207-

herkend, en als premie dan verkorting van straf zouden krijgen.

alles heeft met de gevaarlijke recidivisten, met de groep
der z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers niets te doen.

Sterilisatie heeft niet te maken met misdadigheid, heeft niets
te maken met gewoonte-, noch met
beroepsmisdadigheid. Sterili-
satie heeft slechts te maken met
degeneratie Nu kan degeneratie
zich uiten in misdadigheid, maar zij behoeft het niet. Misdadig-
heid op zich is omgekeerd geen bewijs van degeneratie. Zelfs de
heroepsmisdadigheid niet, evenals de gewoontemisdadigheid, al-
hoewel daaraan menig gedegenereerde meewerkt. „Nur die im
Verbrecher etwa steckende
Minderwertigkeit rechtfertigt ein
eugenisches Vorgehenquot;. Bij menigeen in bewaring
is deze er niet,
hij menig gewoon gevangene, bij menig gewoon sterveling wel.
gibt grundgesunde Berufsverbrecher....quot; zegt Höpler, p.

215, terecht.

En zoo Laughlin, p. 102: „Sterilization laws should of course
^Pply to degenerates and defectives who have been convicted of
^rime on the same terms as to persons equally degenerate or de-
fective who have not been sentenced to prisonquot;. En daarom
moet men bij gevangenen niet werken met hun strafregister, maar
met hun stamboom. Alleen dan heeft sterilisatie positief beteeke-
nis voor den misdadiger, wanneer men erkent het bestaan van den
:gt;criminel-néquot;, die door zijn aangeboren organisme voorbestemd
is misdaden te doen en misdadige kinderen voort te brengen.
Laughlin o.a. kent dit type:
„The criminalisticquot;, dien hij stelt
tegenover den
„criminalquot;.

l^e „criminalquot; is een mensch, die een misdaad begaan heeft:
quot;he may, or he may not, be a degeneratequot;.

Lgt;e „criminalisticquot; daarentegen is „an individual who, regard-
less of the nature of the statutory laws of the state or the free-
dom or incarceration of the subject himself, is antisocial in his
mstincts and conduct to a degree which renders him a willful or
at least a careless menace to the communityquot; (p. 117).

I^it type«), dat behoort tot de groep van de „cacogenic personsquot;
(P- 446), die voor sterilisatie in aanmerking komen, zou m ver-

'1 Sdfen^aTbesÏande. Daar weten we bij den huidigen stand der wetenschap nog
^'eel te weinig over. De „moral insanityquot; is door vele psychiaters als zielsziekte on -
•'fid den laatsten tijd, en veelal ook als aangeworven doorgrond (o.a. door de „Indi-

^'dualpsychologiequot;).

-ocr page 208-

band gebracht kunnen worden met den gevaarhjken recidivist.

Maar daar niet iedere gevaarhjke recidivist ertoe behoort,
moeten bepaalde (en wel biologische) criteria den gevaarhjken
recidivist ertoe stempelen. En deze eigenschappen zullen juist
maken,
dat sterilisatie noodzakelijk zou kunnen geacht worden-
M.a.w.. sterilisatie is niet toepasselijk voor de groep van de ge-
vaariijke recidivisten, maar voor een andere, waaronder ook ge-
vaarhjke recidivisten kunnen voorkomen: de groep der
minder-
waardigen (cf. Robinson, p. 279). De sterilisatie heeft met de groep
der z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers, met de gevaarlijke
recidi-
visten als zoodanig niets te doen.

Er is dan ook geen wetgeving, die deze star-dwingend t.a.v.
deze groep voorschrijft, ook niet in die staten, die voor
recidivis-
ten van bepaalden graad gevangenis tot levenslang obligatoir
stellen. Men vraagt naast den objectieven eisch (recidive van be-
paalde zwaarte soms nog het bewijs, dat de betrokkene is eeO
„moral or sexual degenerate or pervertquot; (Califomië 1913,
North
Dacota § 12) 2), of van „confirmed criminal tendenciesquot;
Jersey 1911); ook wel dat hij is „by the laws of heredity the pro-
^aWe ^^tential parent of sociaUy inadequate offspringquot; (Utah

Tegenover diegenen, die meenen, dat de groep der gevaarlijke
recidivisten zou bestaan uit de „criminalisticsquot; van Laughlin,
dient gezegd dat in dezen tijd de dwangsterilisatie een zeer pre-
caire maatregel is
tegen wien ook. Niet omdat de sterilisatie im-
moraliteit zou m de hand werken door gemis van vrees voor kin-
deren. Daartegen terecht Laughlin,
p. 440. Het neomalthusia-
nisme heeft daarvoor te groote ontwikkeling. Niet omdat de ve-
nerische ziekten zullen toenemen, zooals Höpler, p. 211 (met litt.)
meent. Daartegen terecht Mayer, p. 280: deze menschen
leven
met zoo bewust, dat ze hun geslachtsleven zullen laten beïn-
vloeden door de wetenschap van onvruchtbaarheid.

-ocr page 209-

Berken i). De eerbied voor het zich in de geslachtelijke functies
openbarende leven gedoogt wellicht niet een ingrijpen daarin
door den staat. De staat, die het symbool is van de rechtsorde,
iets voorschrijven, wat misschien gevoeld werd als immoreel.
I'lt seems, tooquot;, zegt Robinson, p. 280, „to be an indignity which,
forced upon human beings, may in the end react disastrously in
deducing the importance of the individual.quot;
. I^wangsterilisatie (en dat is de eenige, waar het hier om gaat),
IS voor dezen tijd (en vooral voor ons land), af te raden «).
I^e toekomst kan anders brengen, want nood kan wet breken.

leesten nog eenige maatregelen, die met de z.g. beroeps- en
gewoontemisdadigers worden in verband gebracht, maar die
hier slechts summiere bespreking zullen vinden, daar zij geen
^'jzondere maatregelen zijn. Zij worden voor een grootere groep
gebruikt dan die der gevaarlijke recidivisten aUeen.

Hd Toezicht

Twee vormen van toezicht dient men te onderscheiden:
1 • het politietoezicht;
. 2. het toezicht door reclasseeringsvereenigingen of andere
lichamen (..Schutzaufsichtquot;).

Het Politietoezicht dient voornamelijk als beschermingsmiddel
^an de maatschappij tegen den misdadiger (Mittermaier, 2 p. 46).
^et bracht mede, dat de betrokkene zich moest melden op gezet-
te tijden, waardoor gecontroleerd werd, dat de man zich nog
steeds ter plaatse bevond. Met de moderne verkeersmiddelen
heeft deze melding zijn beteekenis verloren (zoo Essers, p. 24).
^ver het algemeen heeft het politietoezicht slechts nadeelen.

een groote stad heeft het geen beteekenis. daar ieder oogen-
hhk de betrokkene zich er aan kan onttrekken, en de man, die
Cf zich niet aan onttrekt, heeft het niet noodig; in een kleine
stad werkt het averechts, daar het toezicht spoedig bekend wordt
cn dan de man geen werk kan krijgen. Door deze schadelijke wer-

Zoo ook v. HentiB, p. 230.nbsp;^ .. , . • j

') Ik laat daarom verter de sterilisatiewetten onbesproken. Er r.jn .^k m ons land
^««rstanders, b.v. Pannenborg. T.v.S. XXIV p. 487; zie ook het verslag van de bij-
eenkomst van het Psychiatrisch Juridisch Gezelschap, die aan dit onderwerp gewijd
Maart 1933).
RöUng, Wetgeving

-ocr page 210-

rï?'nbsp;^o^den, en zijn onmoge-

üjkheid (of doeUoosheid). waar het onschadelijk zou zijn, hebben
de meeste nieuwe wetten ermee gebroken.

Speciaal voor de groep der gevaarlijke recidivisten kent Enge-
land het mstituut krachtens de „Prevention of Crime Artquot; 1871

Deze wet maakt pohtietoezicht mogelijk bij speciale recidive, voor
den tijd van 7 jaar. Ook in Engeland heeft men de ondoelmatig-
heid mgezien. Practisch komt pohtietoezicht daar niet meer voor.
(Zie Foltin, 1 p. 26—27.)

We kunnen dus zeggen: zooals het wordt en werd toegepast,
zijn de nadeelen grooter dan de voordeden. (Zoo Hoegel p 94;
Knegsmann,
p. 255; Comil, p. 1052; Congres Londen? Actes Ih
p. 55).
Maar verandering zou er in kunnen gebracht worden
(Lasonder, p. 455). En als het dan bewaring zou kunnen voor-
komen zou het zeker moeten worden toegepast. Menigeen wil lie-
ver het geheele leven bewaakt worden dan bewaard, zegt
Gar-
land, I p. 92, terecht.nbsp;^

Maar deze verandering leidt juist tot den anderen vorm, het
„Schutzaufsicht . Naast het politietoezicht is het toezicht geko-
Th ^^/.^cl^^^eeringsvereenigingen. De Duitsche naam
..Schutzaufsicht geeft goed aan, wat ermee bedoeld wordt
Het
instituut dient den betrokkene te helpen, meestal na ontslag uit
de gevangen^. Zoo is het ontstaan. Maar men heeft spoedig de
groote waarde, ook ter bescherming der maatschapp^ emn
ingezien. De betrokken vereenigingen hadden
veelal behoefte aan
eenig gezag bij hun hulp als de persoon in kwestie niet juist inzag,
wat goed voor hem was. Zoo deed dit toezicht zijn intrede bij de
voorwaarden van ontslag, verdrong het pohtietoezicht en
werd
^^^quot;^een gebruikte, nieuwe maatregelen.

house from oneW af r sunLt un'm unrf^^^^^^

time by the Polir»«quot; /iiif • t »„joi . sunn^ and may be visited at his house at any
Vol. I p. 114 vt) ■nbsp;Palestinequot; 1918-1925; Alexandria 1926.

-ocr page 211-

De Zekerheidstelling

instituut, de „Friedensburgschaftquot;, is van twijfelachtige
Waarde, daar men veelal hetzelfde kan bereiken met voorwaarde-
lijke veroordeeling (zoo „Begründungquot; bij ontwerp Tschecho-
Slowakije 1926 p 73), al gaat een zekerheidsteUing vlugger (zie
artt. 540
V.V., 543 Hd 3 Sv.). Het wordt dan ook verdedigd vooral
Voor de acute gevaarlijkheid (zoo door Exner, 1 p. 64). Zeker-
heidsteUing is goed denkbaar als administratieve maatregel bi]
straffelooze bedreiging. Met chronische gevaarüjkheid, met de
g^oep van de gevaarlijke recidivisten heeft zij mets te maken
Slechts Palestina: „Prevention of Crime Ordinancequot; 1920- 21
^ent de zekerheidsteUing voor dengeen, die is „by habit a robber

Or thief or reciever of stolen property.....or is so desperate and

dangerous, as to render his being at large without secunty ha-
zardous to the communityquot; (art. 5c). Deze geldt één jaar.„The
danger from a particular person may be merely temporary , tee-
^ent S. G. Kermack hierbij aan („A handbook of the law of cri-
minal procedure in Palestinequot;, p. 117). Wanneer men zekerheid
Weigert te geven, kan men gevangen gehouden worden, tot deze
gegeven is (art. 13).

Het alcoholverbod

Het alcoholverbod heeft het bezwaar, dat het kan ontdoken
Worden, zooveel men wü. Voor bepaalde streken van Duitsch-
land, zei KahP), werkt het „stärker.... als die Aberkennung
sämtlicher staatsbürgerlichen Rechtequot;. Vooral als voorwaarde bij
Voorwaardelijk ontslag kan het beteekenis hebben.

Evenzoo het Plaatsgebod en Plaatsverbod.

Zij kunnen weUicht, zeer voorzichtig gebruikt, beteekenis héb-
hen als algemeenen maatregel, maar men onderschatte met de
gevaren er aan verbonden door werkeloosheid wegens beperkt-
heid van arbeidsveld.

De uitzetting

Ook de uitzetting van vreemdelingen is geen speciale maat-

') Zie hierover Mittermaier, 3 p. 49.nbsp;..... ,nbsp;vvi 2 — Ver-

^ ») ..Veröffentlichungen aus dem Gebiete der Me^.nna Verwaltung XXI 2 - .Ve

Handlungen des Preußischen Landesgesundhe.tsratesquot; no 4: Der Neue^^E^^^^^

«^es allgemeinen Deutschen Strafgesetzbuches vom ärztlichen Standpunkte . Berlm

'926, p. 28.

-ocr page 212-

regel voor onze groep. Waar zij als maatregel bestaat, geldt deze
voor aUe bemaatregelden i). Vooral tegenover gevaarlijke reci-
divisten wordt zij voorgesteld. Maar volgens velen (o.a. Heindl,
1
p. 390) worden zij er niet voldoende onschadelijk door gemaakt.
Vandaar dat het onjuist is de uitzetting vóór den maatregel t.a.v.
de vreemdelingen
obligatoir te steUen Voor ons land heeft de
uitzetting bij den bestaanden toestand geheel geen
beteekenis,
daar iedere vreemdeling zonder vorm van proces kan worden
verwijderd. Gezien het gebruik om geen verblijfpassen af te geven,
is iedere zich hier bevindende vreemdeling wettelijk niet be-
schermd volgens de wet van 1849. art. 8.

§3.De speciale sanctie van vrijheidsberooving
Art. 1.
monisme of dualisme

Ten aanzien van de gevaarlijke recidivisten heeft men vooral
voorgesteld de bijzondere vrijheidsberooving. ofwel in den vorm
van de onbepaalde straf, of in den vorm van de bepaalde
maar
zeer langdurige straf, ofwel ten slotte in den vorm van een maat-
regel. Voor dezen laatste gebruikt men het woord bewaring.
„Verwahrungquot;. ..Sikkerhedsforvaringquot;. ..forvaringquot;. ..förvaringquot;
of wel ..preventive detentionquot;.

In beginsel kan men zich hierbij drieërlei reactie tegen de
gevaarlijke recidivisten denken:

1.nbsp;Alleen maatregel, dan wordt dus de maat van de sanctie
bepaald door de gevaariijkheid.

2.nbsp;Alleen straf, dan wordt dus de maat van de sanctie bepaald
door de schuld.

3.nbsp;Straf en maatregel samen, dan wordt de maat van de sanctie
bepaald door schuld en gevaariijkheid. door generale en speciale
preventie beide.

Het enkele maatregelbeginsel is slechts mogelijk, als er geen
^huld is. of als men met de schuld geen rekening behoeft te hou-
den. Nu is ongetwijfeld bij de groep der gevaariijke recidivisten

SlólaÏjelÏÏèp.L^?^ quot; ..Begründungenquot; Duitschland 1927 p. 50. Tschecho-

5 38 (= 1912): slechts een „Inlanderquot; kan bewaard
B^t^r ^nquot;^ Joego-Slavié 1929 (volgens Dusan Djermekow in M. XX p. 390 v.v.).
Beter zijn dan de regelingen, die vóór de bewaring de uitzetting mogelijk maken.

-ocr page 213-

de schuld niet uitgesloten. En waar voldoende mate van schuld is,
men er in dezen tijd nog rekening mee moeten houden. Het
zuivere maatregelbeginsel is dus hier onbruikbaar. Regelingen
als van Italië 1921, of Glarus 1929 § lquot; casus I, die alleen maat-
regelen kennen, zijn dus onjuist. Dergelijke wetten zijn theoreti-
sche producten, ongeschikt om gebruikt te worden. Het volk ziet
dergelijke sancties als straf, wat ze slechts gedeelteUjk zijn. Ze
Vervullen de straffunctie daadwerkelijk en worden niet meer be-
nepen, wanneer ze om wiUe van de speciale preventie het straf-
leed overschrijden

Ook het zuivere strafbeginsel is onbruikbaar, daar de bescher-
^^Ingsbehoefte van de gemeenschap niet voldaan kan worden
door het middel tot vervuUing der strafbehoefte. De regeUngen,
die zeer lange straf voorschrijven, zooals de Noord-Amenkaan-
sehe wetgevingen, zijn onjuist, want misleidend. Dergelijke straf-
zijn geen straffen in den eigenlijken zin van het woord, zijn
geen vergelding van schuld. Dit blijkt duidelijk o.a. daaruit, dat
^en soms bepaalt, dat vrijlating moet geschieden, zoodra verbe-
tering is geconstateerd (b.v. Utah § 4334). En wat te denken van
e^n regeling als van Freiburg 1924 § 44, bepalend, dat iemand, die
Voor de derde maal een daad pleegt, als
recidive-strafverzwaring
tot 30 jaar tuchthuis kan worden veroordeeld?

l^en propageert vaak de onbepaalde straf, en vooral door hen
Wordt het instituut verdedigd, die geen duaUsme wenschen. Op
l^et Congres van Londen 1925 kwam men tot het resultaat, dat
l^et onbepaalde vonnis was „la conséquence nécessaire de 1'indi-
vidualisation de la peine et un des moyens les plus efficaces pour
assurer la défense sociale contre la criminalitéquot; (Actes 16 p. 50);
de I.K.V. 1931 (p. 102) eischte speciaal de onbepaalde straf voor

de gevaarlijke gewoontemisdadigers').

I^e motiveering van de onbepaalde straf is verschillend: of wel
2e moet de verbetering dienen, en dan vraagt men haar voor ]eug-

, ') Op allerlei wijzen wordt dan daarnaast toch weer met den vergeldm^ei^h re-
ï-^ning gehouden: Zie Italië 1921 art. 28; Glarus 1929 kent § 1.. twee mogelijkheden,
niaatregel naast, of in plaats van de straf. In dit laatste geval wordt geheel geen
uitgesproken; de rechter echter kan de bewaring voor «n ^epaa den duur vc^r-
^^'»^iiven, langer dan het minimum van drie jaar. Evenzoo: Thurgau 1927 § 22 (mmi-
öium is twee jaar §24) en Hongarije 1928 §39.

) Verg. ook: Cornil p. 1054; bij ons: van Hamel. 1 p. 480 v.v.; de Roos. p. 91.

-ocr page 214-

digen, ofwel zij moet de onschadelijkmaking dienen, en dan is zij
bestemd voor de gevaarlijke recidivisten i).

Het is duidelijk, dat dit instituut geen straf is in eigenlijken zin.
De onbepaalde straf, zooals zij hier wordt voorgesteld, is geen
straf aUeen, maar ook een maatregel. Onbepaalde straf in eigen-
lijken zin
is mogelijk. Onjuist lijkt mij de conclusie van het Con-
gres te Brussel (Actes I p. 541): „Pour les peines, Ie système des
sentences indéterminées est inadmissiblequot; 2), De verbetering kan
immers belangrijken invloed uitoefenen op den strafeisch. Ten-
mmste het relatief onbepaalde strafvonnis is daarom
theoretisch
juist 3). Maar dusdanig onbepaalde straf heeft niets uitstaande
met de onbepaalde straf, die men verdedigt t.a.v. de gevaarlijk®
recidivisten. De eerste is beheerscht door het zuivere
straf-begin-
sel, de tweede door straf- en maatregel-beginsel beide. Vast staat,
dat t.a.v. de gevaariijke recidivisten de sancties zullen
moeten
beheerscht worden door het straf- en maatregel-beginsel.

* 1
*

Een andere vraag is, of nu dit dubbele uitgangspunt ook tot
uiting komen moet in een tweevoudig sanctiemiddel, voor de
generale preventie de straf, voor de speciale den maatregel.

Exner, 1 p. 198 v.v., heeft drieërlei mogelijkheid onderschei-
den :

I.nbsp;Het „Prinzip der Häufungquot;.

II.nbsp;Het „Prinzip der Vertretungquot;, uiteenvaUend in twee mo-
gelijkheden: de straf, die den maatregel vervangt; en de
maatre-
gel, die de straf vervangt.

III.nbsp;Het „Prinzip der Mischungquot;. „Die eine Massregel wird
nicht
neben der anderen (wie ad I), nicht statt der anderen (wie
ad II), sondern
in der anderen vollzogenquot;.

Dit nu is een zeer verwarrende onderscheiding. Dat de speciaal-
preventieve functie de generaal-preventieve functie niet kan ver-
vangen, dat ze niet in de plaats daarvan kan treden, is
duidelijk-

1nbsp; Zoo ook: Beling bij Mezger, 4 p. 33, noot 34. Voor de betrekking tusschen ver-
betenng en straf zie Pompe N.J.V. 1928 I Tweede stuk p. 6.

-ocr page 215-

Aüeen is mogelijk, en daar gaat het om, dat het bepaalde straf-
^iddel tevens voor de maatregeldoeleinden gebruikt wordt of de
maatregel tevens voor de straf doeleinden. De straf vervangt dan
niet den maatregel, en de maatregel vervangt dan niet de straf,
treden niet in de plaats van elkaar, slechts wordt het middel
Voor beide doeleinden aangewend, en in dat ééne middel zijn dan
beide functies vereend. Wat is er dan voor verschil tusschen
quot;I'rinzip der Vertretungquot; en „Prinzip der Mischungquot; ? AUeen dit,
dat bij het eerste één motief, dat van de generale of dat van de
speciale preventie de maat bepaalt, en
binnen die maat andere
doeleinden worden nagestreefd, terwijl bij het „Prinzip der Mi-
schungquot; één instituut beide functies vervult, waarbij de maat be-
Paald wordt door die functie, welke de grootste maat eischt. Aan
Exner's indeeling liggen dus twee criteria ten grondslag: dat
Van de doeleinden en dat van de middelen. Het verschU tusschen
^ en UI beantwoordt aan de vraag: met welke middelen kan men
generale en speciale preventie bereiken. Het verschil tusschen H
III beantwoordt aan de vraag: welke doeleinden liggen aan
een bepaalde sanctie ten grondslag.

Wij zagen, dat én generale én speciale preventie moeten worden
hereikt. Op tweeëriei wijze kan dit geschieden:

'^^alistisch, één instituut dient dan de generale preventie (straf);
mdien de speciale preventie daarmede niet bereikt is, dan komt
daarnaast nog een ander instituut (maatregel);

Monistisch, één instituut vervult beide functies en het wordt in
maat bepaald door de meest eischende van beide.

Het is voor iederen wetgever een moeilijke keuze of hij dualis-
tisch of monistisch tegen de gevaariijke recidivisten zal optreden,
^ijn keuze zal mede afhangen van de vraag of de bewanng m
regime van de vrijheidstraf verschilt. Daar dit al dan met kan
Voorkomen, zuUen wij de argumenten van beide gevallen kort
aanduiden. Voor beide gevallen is het argument van hen gel-
dend, die zeggen, dat duahsme is in overeenstemming met de
Volksopvatting. Slechts bij scheiding zal het volk de vonnissen
hegrijpen, die bij dezelfde daad gansch verschillend leedquantum
inhouden. (Zoo de „Begründungquot; bij het Tschecho-Slowaaksche
ontwerp 1926, p. 72, ook p. 82.). Het volk zou in opstand komen
tegen te zware
straffen (Beling, 1 p. 182). Het werkt volksopvoe-

-ocr page 216-

dend, zeggen anderen, door scherpe inprenting van het verschil
tusschen straf en maatregel, waar deze nog niet zuiver zouden
worden onderscheiden. En deze scherpe onderscheiding is noodig
in verband met de talrijke maatregelen, die steeds meer worden,
en zullen worden aangewend.

Dualisme werkt opvoedend t.o.v. den rechter, zegt Mezger, 3
p. 489, en zal hem ertoe nopen zijn nieuwe taak te
vervullen (zoo
Zürcher „Protokoll der zweiten Expertenkommissionquot;, I p. 257).

üok bij deze twee argumenten is de vraag onverschillig of het
bewanngsregime anders is of kan zijn dan dat der straf. Soms
meent men, dat het dualisme een gunstigen invloed zal hebben
op de uitvoering, daar men daardoor zal leeren breken met de
oude straf-gedachte. En als men nieuwe regimes
beproeft, zal
dit een gunstige werking hebben op het gevangenisstelseP)-

liovengenoemde argumenten hebben inderdaad beteekenis,

maar men mag deze beteekenis niet overschatten. De behoorlijk^

rechter moet zijn opvoeding achter zich hebben. En wij zagen

reeds blz. 109, dat het voor het volk vrijwel onverschülig is, hoe

de rechter de vonnissen zal motiveeren. En al zou het sommige

reacties te zwaar achten als „strafquot;, ook dan nog zou dat niet zoo

erg zijn, als daartegenover müde vonnissen (b.v V V ) aan te wij-
zen zijnnbsp;'

Tegen het dualisme geldt bij elk soort bewaring het argument
van hen. die meenen. dat de scheiding schadelijk is voor de
ver-
betering. Als de betrokkene eenigen tijd in een gesticht is geweest
en zich een beetje heeft aangepast aan de sfeer (die ongeLijfeld
in ieder gesticht verschilt), wordt hij overgeplaatst naar een an-
der gesticht met andere directeur en beambten, met andere
sfeer.
Hoe juist dit argument ook is.moet men er toch niet teveel waarde
aan hechten. Als laatste wijsheid kent Pruisen sinds 1929 een
„Erziehungsstrafvollzugquot;. die over drie gestichten looptquot;).

Indien de bewaring milder is dan de straf, dan achten vele
het onrechtvaardig om een deHnquent. die längeren tijd dient te
worden onschadelijk gemaakt, in de gevangenis te laten.
Dit ar-
gument pleit dus tegen monisme van strafmiddel, maar voert tot
monisme van maatregelmiddel. Immers, indien men er naar

) Menig gevangenisdirecteur verklaarde zich hier echter zeer tegeu.

-ocr page 217-

Streeft om den betrokkene niet meer leed aan te doen dan hij ver-
diend heeft, dan moet men het nalaten om hem het harde leed
der straf te doen ondergaan. En kan men hem beter ineens in
het müdere
maatregelgesticht zijn zeer lange vrijheidsberooving
doen ondergaan. Dit argument is dus des te sterker naar gelang
het onderscheid in regime meer verschillend is.

Indien bewaring en straf hetzelfde regime hebben, dan zal de
betreffende het duahsme niet begrijpen en het „als blutigen
Hohn empfindenquot;, als de directeur op het einde van den straftijd
hem meedeelt: „die
Gerechtigkeit gebiete, dass von heute ab an
die SteUe der Strafe die
Sicherungsverwahrung trete; des zum
Zeichen werde er von nun an im jenseitigen Flügel der Anstalt
untergebracht, im übrigen werde sich freüich an seinen I^bens-
hedingungen nichts ändernquot;. (Naar de schildering van zu Dohna,
44 p. 54). Wü men
werkelijk aUe kansen uitbuiten om veran-
dering in de personen te bewerken, dan zal men het nsico met
niogen nemen, dat de bewaarde zich bedrogen voelt, en hij, met
recht, de
gerechtigheid der samenleving wantrouwt. ^

I)e volbloed verdedigers van de „ErziehungsstrafvoUzug heb-
ben gevaar geducht van dualisme, wanneer de maatregel op ver-
betering zou gericht zijn. Er wordt dan wettelijk vastgesteld, dat
Verbetering en onschadelijkmaking s/m/doeleinden van den twee-
den rang zijn (Kohlrausch. I.K.V. 1927. p. 41), de straf wordt van
zijn inhoud beroofd (Schwandner, I.K.V. 1922, p. 134). de op-
Voeding in de straf zal verdwijnen (behalve Kohlrausch ook nog
Liepmann p. 139; Rothberg. p. 26). Daartegen heeft Mezger. 3 p.
489. zich terecht verzet. ..(Es) wird Sache des Strafvollzugs sein,
sich seine Ziele selbst zu stecken und sich von
Erziehungsgesichts-
Punkten ebensowenig abschrecken zu lassen wie von gesundheit-
licher Pflege der Gefangenen im Hinblick auf das Bestehen ge-

sondeter staatlichen Krankenhäuserquot;.nbsp;.. . u i

De vraag van dualisme of monisme is onmogelijk m het al-
gemeen op te lossen. Zij is niet beslist door de al dan met groo-
tere müdheid van de bewaring. Zij hangt samen met de bestaande
opvattingen en overtuigingen, die zeker een voorloopig dualisme
kunnen noodzakelijk maken. Een ..étemel hommage que rend
1'idéal ä la réalitéquot; (Saldafia.
p. 11) is zeker niet noodig. Maar een
tijdelijk kan zeer verstandige politiek zijn. Het is niet uitgeslo-
ten, dat de normale weg van iederen
West-Europeeschen staat

-ocr page 218-

loopt van straf-monisme via dualisme naar een monisme van dat
instituut,
dat straf en maatregel samen bevat, de „Sicherungs-
strafequot;.

Voorloopig zijn er nog zeer vele voorstanders van het duaüsme
te noemen i). Maar niet allen willen ook dualisme in uitvoering-
Ter motiveering achten sommigen het noodig in het vonnis, maar
voltrokken kunnen dan beide sancties worden in één
gesticht.
Radbruch spreekt hier van „ein notwendiger Betrugquot; (I.K.V.
1927, p. 95).

Een zeer merkwaardige, maar onjuiste redeneering volgt
Stooss, S.Z. XXXXIV (1930) p. 263. De strafrechter legt den
maatregel op, deze staat in dienst van de
„Kriminalpolitik' ;
en wordt in „Kriminalanstaltenquot; voltrokken. „Es ist daher kri-
minal-politisch gerechtfertigt, dass die sichernde Massnahme an
die Stelle der Strafe tritt,
wenn sie deren zweck erfülltquot; (ik cursi-
veer). De fout van de argumentatie springt in het oog. Als de be-
waring de functie van de straf vervult, is geen ander
argument
meer noodig, om ze in plaats van de straf te doen treden. Doet ze
dit niet — en Stooss' drie argumenten zeggen daar niets van —
dan zijn alle andere argumenten nutteloos. Stooss' redeneering
ter rechtvaardiging van dualisme in oplegging en monisme in
uitvoering (zooals in het ontwerp Zwitserland 1928 art. 40) is
niet houdbaar.

Men kan de straf uitvoeren in het bewaringsgesticht (monisme
van maatregelmiddel) en men kan de bewaring uitvoeren in het
strafgesticht (monisme van strafmiddel). Deze regehngen heb-
ben het voordeel, dat men niet van regime behoeft te veran-
deren.

Het monisme van maatregelmiddel biedt daarbij het voordeel,
dat indien de bewaring milder is, het overtollig leed tot een mi-
nimum wordt gereduceerd. We vinden, vooral om deze reden,
dergelijke regeling zeer veel, o.a. in Denemarken 1917 § 55;

») o.a.: Beling, 1 p. 124 en 2 p. 353—356 (waar hij zegt, dat de klassieke school dit
eischt); het Brusselsch Congres 1926 Stelling I, Rev. int. de d.p. IV, (zie ook de ver-
schillende rapporten ervoor uitgebracht, I.e. p. 185 v.v.); Radbruch, 2 p. 452; Rittler,
p. 102; Feisenberger, I.K.V. 1922 p. 127; Hafter (bij Dehnow, p. 58); Mezger, laatste-
lijk 9 p. 519; Foltin, 1 p. 111 v.v. (met litt, vooral p. 115 noot 2); Effertz, p. 207 (met
litt. p. 206 noot 49); bij ons o.a.: Zevenbergen, p. 342 v.v.; Taverne, praeadvies 1924
p. 8, en in de afzonderlijke nota bij het verslag van het Centraal College voor de Re-
classeering betreffende de herziening van het strafstelsel.

-ocr page 219-

Duitschland 1925 § 48; Finland 1921 Kap. 4 § 2^); Tchecho-Slo-
nakije 1921 § 61
(indien de strafduur niet langer is dan vijf jaar),
1926 § 58quot; (idem); Zweden 1923 Kap. 8 § 3, 1927 art. jo. art.

Zwitserland in de meeste ontwerpen, o.a. 1928 art. 40^. Enge-
land 1908 art. 12 kent de mogelijkheid, dat gedeeltelijk de straf,
op bevel van den minister, wordt ondergaan in de bewarings-
inrichting, evenals Denemarken 1930 § 37quot; op bevel van „Faeng-
selnaevnetquot;, en Noorwegen 1925 § 39amp; 5 op bevel van „Fengsels-
rettenquot; (indien minstens Vs deel van de straf is voltrokken) «).

Dergelijke regeling heeft buitengewoon veel aantrekkelijks.
Men benadert zooveel mogelijk de rechtvaardigheid en er heeft
geen gesleep plaats van de bewaarden van het eene gesticht naar
bet andere, tenminste wanneer men ze van meet af aan naar het
bewaringsgesticht brengt. Het maatregelmiddel blijft dan met
ethisch kleurloos, zooals Rittler p. 104 gewild had. Maar dat
zal het toch nimmer; dergelijke voorstelling is een ijdele, theo-
retische waan Den delinquenten zeker is het onverschühg of het
gebouw, waarin zij zitten, „die
Firma Zuchthaus oderVerwahrungs-
anstaltquot; voert (Heindl, 1 p. 392). De groote menigte zal zich wei-
nig om de theoretische constructie, die aan de inrichting ten
grondslag ligt, bekommeren. Het zullen voornamelijk de juristen
zijn, voor wie het verschü beteekenis heeft. En dezen kunnen er

nel buiten.nbsp;. ,

Zooals er wetgevingen zijn, die de straf in het maatregelgesticht
doen uitboeten, zijn er ook, die den maatregel in het strafgesticht
laten voltrekken. Zoo o.a. de wet van Noorwegen 1902; Grieken-
land 1924 art. 68; St. GaUen 1924 art. 1; Hongarije 1928 § 42;
Oostenrijk 1909 § 38; Servië 1910 art. 40; Aargau 1930 § 13;
Thurgau 1927 § 25; Zug 1930 § 20 (echter slechts ..vorüberge-
bendquot;); Zürich 1925 § 8quot;.nbsp;. . , . ,
De onrechtvaardigheid van dergelijke regehng springt m het
oog, wanneer men bedenkt, hoe zeer de huidige vrijheidstraf af
staat van de
zoo-pijnloos-mogelijke vrijheidsonttrekking. Bij dit

~~^Finland 1930 « 4 kent de merkwaardige regeling, dat de straf slechts zoover wordt
voltrokken ah ^nbsp;Wanneer blijkt, dat de delinquent met door de straf

wordfverbe A,nbsp;hö overgeplaatst naar de bewaringsinnchtmg. Maar m

ieder gl^al mcS'hij dat gedeelte van de straf, dat in de cel moet worden ondergaan,

in aanmerking, wanneer heelemaal geen bewaring is
voorglchrevTn. bj levenslange straf na 10 jaar (§ 39ft. 9). Zoo ook de wet van 1929
art. 39a 3.

-ocr page 220-

systeem wordt den betrokkenen veel meer leed aangedaan dan
noodig is, immers een groot deel hiervan kan vermeden
worden.

Een merkwaardige regeling kent Denemarken sinds 1923. De
rechter spreekt een straf uit en kan onder bepaalde
omstandig-
heden tot bewaring veroordeelen „der da traeder i Stedet for
Strafquot; (zoo o.a. 1930 § 65') i). Dan speelt echter de
uitgesproken
straf geheel geen rol meer en kan de betrokkene na den wettelijk
vaststaanden minimumtermijn (4 jaar, bij recidive 8 jaar volgens
1930 § 66') voorwaardelijk worden ontslagen. Het bezwaar van
dergelijke constructie is, dat het strafvonnis geheel doelloos is,
want het mist allen invloed. Vonnissen zijn echter te
gewichtige
zaken om gansch doelloos gewezen te worden. Daarbij geeft de
regeling een premie op gevaarlijkheid, want de „erhvervs- eller
vanemaessig Forbryderquot;, die b.v. met 12 jaar gestraft is,
kan
eerder worden vrijgelaten, dan de gelegenheidsdader, die even
lange straf heeft opgeloopen, en daarvan een veel grooter
stuk
moet ondergaan vóór V.O. mogelijk is«). Hetzelfde vinden we in
het Ontwerp Stooss 1893. Na vijf jaar (art. 40quot;^) kan V.O. plaats
vinden, al was de straf van langen duur. Dit is nog
bijzonder
merkwaardig, omdat de wet uitdrukkelijk de „Behördequot; opdraagt
eerst dan bewaring uit te spreken, indien het noodig is den man
„für längere Zeitquot; (dan de straf) onschadelijk te maken. (Verg. ook
ontwerp 1903).

Veel regelingen bepalen, dat ontslag uit de bewaringsinrichting
eerst mogelijk is na verloop van den straftijd, zooals b.v.
Finland
1921. Kap. 4 § 2. Een dergelijk soort regeling vinden we ook in
Zwitserland 1928, alhoewel het uitdrukkehjk veranderde de re-
dactie van 1918 art. 40 „wer wegen eines Vergehens zu Freiheits-
strafe verurteilt wird ....quot; in „wer .... ein mit Freiheitsstrafe
bedrohtes Verbrechen over Vergehen verübtquot;. Ook hier blijft de
betrokkene minstens den vastgestelden strafduur in het bewaring-

Deze veel voorkomende uitdrukking: „de maatregel treedt in de plaats van de
strafquot;, heeft al heel wat verwarring gesticht. Niet kan n.1. de maatregel in de plaats
treden van de straf, wanneer we met deze woorden bedoelen straffunctie en maat-
regelfunctie, dus ongeveer: generale en speciale preventie. Maar wel, wanneer we be-
doelen, dat het maatregelmiddel tevens als strafmiddel dienst doet.

') Men zal wellicht opmerken: een beroepsmisdadiger, die 12 jaar heeft gekregen,
heeft geen bewaring meer noodig, en daarom zal de rechter deze in zoo'n geval niet
opleggen. Maar daartegen geldt, dat $ 66 bewaring kent voor langer zelfs dan 20 jaar.
En mdien vrijheidsberooving noodig kan zijn na 12 jaar bewaring, kan zij dat ook zijn
na 12 jaar straf.

-ocr page 221-

gesticht, art. 40^; evenals in Hongarije 1928, waar volgens § 36
de rechter geen straf uitspreekt, maar volgens § 39 wel een mi-
nimumtermijn van bewaring vaststelt (boven den wettelijken
niinimumtermijn van drie jaar, die minstens noodig is om de ver-
betering te constateeren).

Over het algemeen brengt het feit, dat het maatregelmiddel ook
in dienst staat van de straf, mee, dat binnen bepaalden tijd geen
ontslag mogelijk is. Of men dezen termijn, in verband met het
minder leedvolle van de bewaring, evenredig langer wil maken
dan die bij de straf, is een vraag van nauwgezetheid, zonder veel

beteekenis.

Al deze onbepaalde of relatief onbepaalde, of zeer langdurige
Vrijheidsberoovingen van de gevaarlijke recidivisten zuUen wij.
onder welken naam ze ook in de wetten voorkomen, gemeenschap-
pelijk behandelen — voorzoover ze als functie hebben de speciale
Preventie.dus de beveüiging der gemeenschap voor de individueele
gevaariijkheid dienen. Daaronder vallen dus de zeer langdurige,
de levenslange en de onbepaalde ..straffenquot; van de Noord-Ameri-
kaansche wetten, de deportatie van Frankrijk en de Zuid-Amen-
kaansche staten, evenals de bewarings-maatregelen van de Euro-
Peesche, Australische en Zuid-Afrikaansche groep.

Art. 2. OBLIGATOIR OF FACULTATIEF

De vraag of de wet de bewaring obügatoir of facultatief moet
Voorschrijven is een belangrijke. Op het eerste gezicht lijkt alles te
Zeggen voor het laatste, en lijkt een obligatoir voorschrift slechts
aanleiding tot onvermijdbare onrechtvaardige vonnissen.

Ongetwijfeld zijn de obligatoire regelingen met slechts objec-
tieve eischen onjuist. Wetten als die van de Noord-Amerikaan-
sche staten (uitgezonderd New Jersey en Wisconsin). België 1930
art. 24. Frankrijk 1885. Noorwegen 1925 § 39M. Argentinië 1924,
lt;^osta Rica 1924, Cuba 1926 zijn onvoorwaardelijk af te keuren.
Dergelijke regelingen vindt men vrij veel in de litteratuur ver-
dedigd. Geriand. 2 p. 94. betuigt er zijn instemming mee. terwijl
Exner, 2 p. 373, een achterdeurtje openlaat in zijn voorstel: ..Bei
Vorliegen von Vorstrafen von gewisser Zahl und Art hat das Ge-

-ocr page 222-

rieht die Verwahrung auszusprechen, es sei denn, dass der Straf-
vollzug eine Besserung des Verurteilten erwarten lässtquot;. De
reden
van deze omvangrijke strooming om den rechter de bewaring obli-
gatoir te laten voorschrijven i), moet gezocht worden in het feit,
dat volgens de ervaring de rechter weigert een lange
vrijheids-
berooving uit te spreken. De „Begründungquot; bij het Duitsche
ontwerp van 1909 noemt dit (p. 356) „eine in fast aUen Kultur-
ländern beobachtete Erscheinungquot;.

Dit verschijnsel echter te bestrijden door den rechter te ver-
lagen tot een rekenmachine, is zeer onjuist. Meer verbreid is dan
ook de richting, die wel obligatoire oplegging eischt, maar op
grond mede van subjectieve eischen als „gevaarlijkheidquot;, „het
zijn van gewoontemisdadigerquot;, enz. Wanneer dergehjke
eischen
op grond van nauwgezette overwegingen worden opgesteld, dan
is er geen bezwaar aan verbonden daar een obligatoir
voor-
schrift aan te verbinden. Indien de recidivist voldeed aan de
objectieve eischen, en de rechter hem daarbij voldoende
gevaar-
lijk achtte voor de rechtsorde, welke redenen kunnen dezen rech-
ter dan nog weerhouden het bewaringsoordeel uit te
spreken?
„Sachliche gewiss nichtquot; meent Exner, 1 p. 196 2).

Op deze wijze is het geoorloofd een dwang uit te oefenen op
den rechter, die, vooral in het begin, weUicht weinig geneigd zijn
zal om den maatregel toe te passen. Ook met het oog op de groei-
ende mildheid van den rechter is het juist, „dass in aUen jenen
Fällen, in denen (der Gesetzgeber) eine langdauernde Freiheits-
entziehung kriminal-politisch für slechthin geboten erachtet, dem
Richter den Rücken durch das Gesetz gestärkt werden mussquot;
(Exner in M.XVII p. 373). Als er staat: onder dié objectieve, en
dié subjectieve voorwaarden
moet de rechter den maatregel op-
leggen, dan is dat iets anders als wanneer er staat: dan
kan de
rechter den maatregel opleggen. „Dies klingt anders und
wirkt
andersquot;, zegt Exner, I.K.V. 1931 p. 45, terecht. Geen bezwaren
zijn er aan verbonden, zelfs niet aan die regeling, welke Exner, 2 p-
373, voorstelde. Een groot voordeel ervan is, dat de ernst der be-
paling den rechter goed wordt ingeprent. Op dit punt verdienen

-ocr page 223-

de regelingen van Italië 1921 art. 28 en 29 i); Noorwegen 1925
art. 39b 2. 1929 § 39a 1; Oostenrijk 1922; Polen 1922 en 1932;
Spanje 1928; Zwitserland 1903 en Peru 1924 dus navolging.

De „Begründungquot; bij ontwerp 1927 van Duitschland heeft
(P- 48) uitdrukkelijk de obHgatoire oplegging afgewezen, omdat er
gevallen waren, waarin het ondanks gevaarlijkheid ten tijde van
het oordeel niet noodig zou zijn de bewaring uit te spreken, daar
de straf reeds lang genoeg duurde, b.v. levenslang. Exner, I.K.V.
1931, verweert zich daartegen door er op te wijzen, dat men hier
een algemeenen regel door een uitzondering in gevaar brengt.De
fout ligt hier echter in een onjuiste opvatting van het gevaar-
hjkheidsoordeel. Wanneer er dualisme bestaat, dan is niet van
belang de gevaarlijkheid vóór de straf, maar die er na. Voor den
maatregel is niet van belang de gevaarlijkheid op het oogenblik,
dat iemand voor tien of twintig jaar in een gevangenis wordt op-
gesloten, maar die op het oogenblik, waarop hij daaruit ontsla-
gen zou worden. Een relevante gevaarlijkheid bestaat niet bij
een levenslange straf.

Het is hier wellicht de plaats om de vraag te bespreken of V.O.
uit de straf mogelijk moet zijn, terwijl een maatregel is opgelegd
(een moeilijkheid, die zich bij monisme niet voordoet).

Sommige landen verbieden V.O. voor iederen recidivist, b.v.
Oostenrijk 1912 § 51; dan is het natuurlijk uitgesloten voor den
gevaarlijken. Andere landen sluiten V.O. bepaaldelijk uit t.a.v.
de z.g. beroeps- of gewoontemisdadigers, b.v. Nederland art.
^^s 1.1.2). Ten slotte zijn er landen, die V.O. van de straf uit-
sluiten in het geval, dat een maatregel op de straf zal volgen, b.v.
I'olen 1929 art. 62 § 3.

Deze regelingen zijn zeer onjuist. Het V.O. uit de bewaring is
gemeenlijk mogelijk na betrekkelijk korten tijd. De wet veronder-
stelt dan de verbeteringsmogeüjkheid van iemand binnen dezen

.') De subjectieve eisch is hier „persistente tendenza al delittoquot;, terwijl de objectieve
eischen verschillen. De bedoeling is onderscheid te maken naar de gevaarlijkheid en de
verbeterlijkheid, volgens de „Relazionequot;. Immers art. 28 betreft degenen, die zijn
..meno pericolosi e meno difficilmente suscettibili di riadattamento alla vita libera ed
önestaquot;, art. 29 hen, die zijn „piü pericolosi e forse anche incorreggibiliquot; (Ferri, 1 p.
675).

') Nog andere sluiten V.O. uit bij recidivisten en bij gewoontemisdadigers, wat ge-
meenlijk overbodig is. Zoo Mexico 1931 art. 85.

-ocr page 224-

korten tijd. Deze verbetering moet dus ook mogelijk zijn bij een
straf van een bepaalden duur. Uit beveiligings-rechtelijk
oogpunt
is dus tegen V.0. bij de straf geen bezwaar.

Wanneer V.0. is erkend in de strafwet bij straffen, waarop geen
bewaring volgt, dan is er uit het
strafrecht geen argument te put-
ten tegen het V.0. uit de straf, waarop bewaring nog zou
volgen-

Het eenige wat als argument voor dergehjke bepaling over-
blijft is, dat de wet de niet-verbetering gedurende de straf presu-
meert. Dergelijke presumptie is echter niet geoorloofd, als de wet-
gever op een andere plaats
(n.1. bij de bewaring) met de verbe-
teringsmogelijkheid binnen zekeren tijd wel degelijk rekening
houdt. Het is toch evident een inconsequentie, wanneer de wet-
gever wel aanvaardt de verbeteringsmogelijkheid gedurende een
bewaring (gevolgd op een straf
b.v. van zes maanden) van één
jaar, en niet de verbeteringsmogelijkheid gedurende een straf
van b.v. zeven jaar (waarna bewaring zou volgen). De
Neder-
landsche wet, art. 54 Beginselenwet jo. art. A2gt;his Sr., schept de
mogelijkheid van deze inconsequentie. Deze wetgever dacht on-
getwijfeld slechts aan korte voorafgaande straffen. Maar indien
een wetgever de mogelijkheid schept om iemand tien jaar te be-
waren, en dus veronderstelt, dat iemand langer dan tien jaar
(immers minstens zes maanden meer) gevaarlijk kan blijven, dan
moet hij met de mogelijkheid rekening houden, dat iemand na
een straf, korter dan tien jaar, nog gevaarlijk is. En hij moet des
rechters vonnis als wettelijk en juist erkennen, dat bewaring uit-
spreekt naast een straf van dien duur.

De regelingen als die van Tschecho-Slowakije 1926 § 131, 1929
art. 3'quot;; Frankrijk 1885 (krachtens de wet Bérenger van
14 août),
1932 art. 92, zijn juist, welke bepalen, dat wanneer iemand uit de
straf voorwaardelijk wordt ontslagen, ook de maatregel voor-
waardelijk wordt opgeheven. Niet alleen verdient dergelijke re-
geling de voorkeur boven anderen, — ze is dringende eisch van
gerechtigheid.

Art. 3. HET DOEL

De bespreking van het doel van de bewaring kan, na het ge-
zegde over de verbeterings-kansen van de gevaarlijke recidivisten,
kort zijn.

De vrij algemeen gebruikte naam voor de bijzondere vrijheids-

-ocr page 225-

berooving: bewaring, duidt op onschadelijkmaking zonder meer.
En ongetwijfeld stond deze oorspronkelijk bij de verdediging van
het instituut op het eerste plan. Men wenschte eindehjk bevrijd
te worden van die kleine groep van gevaarhjken, die voortdu-
rend misdeden, en waartegen de straf machteloos stond.

Engeland echter bracht de verbetering toch als voornaam
element in de „preventive detentionquot; en in Duitschland werd
theoretisch de verbetering als bewaringsdoel gepredikt. De po-
gingen van Engeland hebben gefaald, en we kunnen daar leering
uit trekken. Voor een groep, als die, welke Engeland detineerde,
uiag de verbetering als doel slechts een uiterst bescheiden plaats
krijgen. Dusdanige menschen zijn practisch hopeloos voor de
rechtsorde. En hoezeer men in de wetgeving moet rekening hou-
den met de mogelijkheid van resocialisatie, is het toch onjuist
deze resocialisatie welbewust als hoofddoel na te streven en door
bepaalde middelen te trachten deze te bereiken.

Hoofddoel zij dus de onschadelijkmaking, nevendoel, dat zoo
ruogelijk dient te worden nagestreefd, de verbetering i). In de
quot;^eerderheid der gevallen zal men echter reeds moeite genoeg
hebben, om te voorkomen, dat de betrokkenen niet slechter wor-
den. En daarvoor zijn allerlei instituten, als progressief systeem,
zelfbestuur, enz., die men als de belangrijkste elementen van de
opvoedingstraf zag, reeds noodig. De volgorde in doelstelhng
^ordt dus: onschadelijkmaking — voorkoming van het slechter
borden — verbetering. Deze laatste heeft dus ongetwijfeld een
zeer bescheiden plaats«).

^ïen is soms geneigd te meenen, dat het regime bij deze doel-
stellingen zóó mild zal zijn, dat de betrokkenen een betrekkelijk
aangenaam leventje hebben (vooral in vergelijking met hun
Vroegere bestaan). Daarvoor echter angst te hebben, lijkt mij on-
juist. Men zal moeten arbeiden in de bewaring =»), en in verband
quot;met de huisorde zal gelijke arbeidsduur, dus arbeidsplicht noodig
2ijn. Behalve de vrijheidsberooving met arbeidsdwang zal men
dezen menschen. zoover de beschikbare middelen het toelaten,
alles moeten toestaan, wat hun leed kan verminderen. De bewaring

M Cf.FoUin,2p. 155.nbsp;^ ,

. ') Een ruimere plaats werd aan de verbetering toegedacht op de I.K.V. Essen, Stel-
'■'»g III, Mitt. 1930 p. 102;bijonsdoorde Vlugt,p.247.

') Arbeidsonttrekking is in velel anden een van de zwaarste straffen in de gevangenis.

Röling, Wetgeving

-ocr page 226-

IS geen vergelding V2Jisc\m\d.,dnsheoog6.e,mdia.vnoodgedwongen
leedtoevoeging, die derhalve zoo klein mogelijk dient te zijn.

De beteekenis van de verbeteringsgedachte voor de behan-
dehng wordt natuurlijk belangrijker, als men een grootere groep,
met ook jongere lieden, bestrijken wil. Deze jongere
elementen
zullen dan wellicht nog verbeterd kunnen worden. Maar indien
men hen ten goede wil veranderen, dan dienen ze streng geschei-
den te worden van de ouderen, meer verstokten. De grens, die
Engeland daarbij getrokken heeft, lijkt zeer juist
getroffen: 30
jaar. Wie daarboven is, komt in de afdeeling der z.g.
beroeps- en
gewoontemisdadigers. Voor de jongere recidivisten heeft men in
het „Report on persistent offendersquot; terecht een aparten
maat-
regel voorgesteld, van korten duur, meer op de verbetering inge-
steld en aan minder voorwaarden onderhevig. Dat is de juiste op-
lossing. Het is een ergerlijke misstand, als men in een
bewarings-
gesticht jonge menschen ziet, die daar, in de gemeenschap, die
het milde regime eischt, in voortdurend contact komen met de
meest geroutineerde misdadigers. (Zie België en
Noorwegen).

Foltin, 1 p. 104 V.V., acht het juist, twee soorten gestichten
voor de gevaarüjke recidivisten in het leven te roepen. Het eene
dient de verbetering, het andere de onschadelijkmaking. In dit
laatste komen zij, die vruchteloos eenigen tijd in het eerste
hebben
doorgebracht, die na de bewaring weer recidiveeren, die een be-
paalden leeftijd hebben overschreden (b.v. van 60 jaar) en die niet
meer tot arbeiden in staat zijn. Zijn gedachte is juist, dat,
indien
een bepaalde ^oep geens kans op verbetering meer heeft, het een
verkeerde politiek is, om ze in een gesticht dat gericht is op ver-
betering te laten. Dergelijk gesticht immers zal uiteraard niet
zoo
'n müd regime kunnen hebben als een gesticht, dat zuiver al-
leen op onschadeüjkmaking is gericht (cf. Exner in
Frede-Grünhut
p. 256). Maar hij verdedigde zijn steüing in 1927. en sindsdien is
de optimistische kijk op de veranderingsmogelijkheden in deze
groep veel veranderd. Wij weten nu. dat het onjuist is om ieder
ten aanzien van de nieuwe sanctie als „präsumtiv
-verbesserÜchquot;
te beschouwen, zooals Foltin, 1 p. 104. deed. Daarvoor zijn de
mogelijke verschUlen met de gewone straffen veel te gering, en de
menschen in een te ver stadium i).

Zoo ook Exner, in Grede-Friinhut p. 256; Schürich, p. 151; Griillich p 678. Fol-
tin zelf is later ook pessimistischer geworden, zie Foltin, 2 p. 155nbsp;'

-ocr page 227-

Men noemt vaak ook van de bewaring het eugenetische doel:
de voortplanting van deze meestal minderwaardigen wordt on-
tiegelijk gemaakt gedurende den tijd van hun intemeering i). On-
getwijfeld is dit een groot voordeel van de lange vrijheidsberoo-
^g; het is een bijzonder aspect van de onschadeüjkmaking.
ï^n hetzelfde geldt van het feit. dat door de bewaring den ge-
schoolden misdadiger de gelegenheid wordt ontnomen om het
vak aan jongeren te leeren Een belangrijk voordeel ook van de
l^ewaring is, dat men door zeer scherp op te treden tegen deze
lieel kleine groep, een bijzondere müdheid kan toonen aan de
fest, ruim 990/J (Zoo Heindl, D.J.Z. XXXV 1930 p. 44).

Men heeft de bewaring in verband gebracht met het progres-
sieve systeem van strafvoltrekking en met de reclasseemg.
Vooral Viemstein is een propagandist van dit verband, dat hij
uiteengezet heeft in een belangrijk opstel in de Monatsblatt
^er:
•.Stufenstrafvollzug, Entlassenenfürsorge, Sicherungsverwah-
rungquot;. Het progressieve stelsel dient de verbetering, zegt hij
Maar in de strafgevangenissen bevinden zich steeds een aantal,
door de
crimineel-biologische onderzoeking nauwkeurig te om-
grenzen, personen, die voor verbetering niet vatbaar zijn. Deze
lieden maken misbruik van de opvoedingsmiddelen, zij hebben
Vaak een slechten invloed op de anderen, en ze laten, bij wjze van
spreken, geens kan onbenut om de heele „Erziehungsstrafvollzug

^^ de war te sturen.nbsp;,

Na de straf komt de reclasseering. Er worden kosten noch
Moeite gespaard om iederen ontslagen gevangene aan arbeid te
helpen Maar t.a.v. diezelfde groep faalt ieder pogen; enthou-
siaste reclasseerders laten den moed zakken, en het vertrouwen
dat de gemeenschap in de
reclasseeringsinstelling gesteld heelt,
Wordt door hen beschaamd. Sterker nog: „Jedes Misstrauen ge-
genüber dem Strafentlassenen Verbrecher wird sich mindern so-
bald Gewähr besteht, dass die Mittel des Staates und der öffent-
lichen vrie privaten Wohltätigkeit nur mehr aussichtsreichen
An-
^värtem unter sie zugewendet werden und wenn weiter die Ge-
^vähr besteht, dass die Gesellschaft nicht mehr durch den ausden

-ocr page 228-

Strafhäusem rückströmenden Ballast derer aufs neue geschädigt
wird, die nach wissenschaftlicher Einsicht imd praktischer Er-
fahrung gleicherweise von vornherein eine sichere
Enttäuschung
erwarten lassenquot; (Viemstein, 2 p. 170),

Niet behooren zij in de progressie te worden opgenomen, want
ze zijn onverbeterhjk. Maar niet ook kunnen ze dan op de samen-
leving worden losgelaten. Reclasseeringssteun is voor hen on-
mogelijk, want bij wien zou men dergelijke lieden willen aanbe-
velen ? Zij dienen verwijderd te worden uit de samenleving. „Stu-
fenstrafvollzug und Entlassenenfürsorge sind____die kriminal-
politischen Vorkehrungen gegenüber den Rechtsbrechern mit Aus-
sicht auf künftiges soziales Verhaltenquot; (p. 171). Daar
tegenover
staat de bewaring, die degenen, die niet in de progressie konden
opgenomen worden, en die dus niet meer door
reclasseerdershulp
konden worden gered, voor goed opbergt. Dit verband, dat men
ook elders verdedigd vindt i) en dat er zeer aanlokkelijk uitziet,
is onjuist. Het eerste bezwaar ertegen is, dat het
progressieve
stelsel niet alleen de verbetering dient. Zijn primaire basis is de
voorkoming van het slechter worden gedurende de straf. Als zoo-
danig heeft het ook allen zin voor de z.g.
gewoontemisdadigers.
Het tweede bezwaar is, dat men onmogelijk iedereen, die in de
toekomst weer zal recidiveeren, levenslang kan gaan opsluiten.
Op de „kriminal-biologische Sammelstellequot; vond ik
herhaaldelijk
„Unverbesserlichenquot;, die nooit meer dan eenige maanden tegelijk
straf hadden gehad. Moeten deze bewaard worden ? Moet men deze
ook reclasseeringshulp weigeren? Moeten deze ten slotte prijsge-
geven worden aan de demoraliseerende werking van de niet-pro-
gressieve strafvoltrekking? Heeft men het recht daar toe?

Ongetwijfeld heeft de bewaring beteekenis én voor de straf-
voltrekking én voor de reclasseering. De bewaringscandidaten
(bij dualisme) moeten zeker niet vermengd worden met de an-
deren, en daardoor zijn de mogelijkheden met de overblijvenden
grooter. De reclasseering zal er wel bij varen, dat de meest hope-
loozen niet meer terugkeeren. Maar omgekeerd komt het niet
uit: niet waar het nuttig zou zijn voor het progressieve systeem,
en niet waar de reclasseering er baat bij zou vinden is bewaring
toegestaan. En zoo liggen de grenzen bij Viemstein.

') B.v. door Seyfardt, p. 82.

-ocr page 229-

Art. 4. DE DUUR

Voor hoelang zal de bewaring moeten worden opgelegd? Theo-
retisch is ongetwijfeld juist de onbepaalde tijd. Anders is zij „un
arbre sans racinesquot;, zei Rabinowicz, p. 80. En met de veel ge-
bruikte vergelijking: „ook de zieke wordt niet voor een vooraf
bepaalden tijd behandeld, maar tot hij genezen isquot;, eischt men
ook voor deze behandeling onbepaalden duur Ook Exner, 1 p.

erkent, dat de onbepaalde tijd uit de motiveering van de
Vrijheidsberooving voortvloeit. Maar hij stelt de vraag: zal men
de verdwijning van de gevaarlijkheid met zekerheid in een ge-
sticht kunnen waarnemen? Dat ontkent hij, en eischt daarom
^quot;tslag op proef na 10 jaar (p. 152—153), evenals Rittler, p. 107,
die meent, dat na dien termijn er een goede kans is, dat men te
oud is geworden of het misdadig bedrijf verleerd heeft. Tegen deze
argumenten komt men gemeenlijk aandragen met den „gefähr-
hchen SittUchkeitsverbrecherquot;, die, uit de bewaring ontslagen,
onmiddeUijk zijn luguber bedrijf weer aanvangt, vrouwen gaat
Verkrachten, kinderen schenden, en wat dies meer zij (b.v. Fol-
1 p. 93). Dit argument is daarom niet zwaar, omdat de er-
varing leert, dat
de plegers van zedenmisdrijven bijna nooit in de
^ervaring terecht komen,
maar alleen in de asyls voor psychopa-
then 2). En dat de bewaringsbevolking voor het grootste deel be-
staat uit de plegers van kleine delicten; de plegers van zware mis-
drijven worden gemeenlijk reeds lang genoeg gestraft»). Deze
kleine delicten zijn dan voornamelijk economische. Het is te be-
^ijpen, dat de vurige verdedigers
van levenslange bewaring zich
quot;iet zoozeer op deze economische delicten beroepen. Maar vooral
quot;met de meer afschuw en vrees verwekkende plegers van zeden-
quot;misdrijven komen aandragen *). Dat het vooral over economische
delicten gaat, is geen reden de bewaring te doen vervallen. Want

o.a. Grüllich, p. 675; Foltin. 1 p. 91-92 met uitvoerige litteratuur vóór en tegen.

') Van de 56 in 1929 ter beschikking gestclden.die inde rijksasyls weitlen opgeno-
•»en. hadden er 23 een zedendelict gepleegd; van de 101 in 1930,24. (Uit: Gevangenis-
statistiek 1929 p 49 en Crimineele Statistiek, Gevangenisstatistiek. Statistiek van de
^««passing der Kinderwetten over het jaar 1930 p. 56). De voorgestelde bezuinigings-
maatregelen voeren naar een nog sterker accentueering van de zedendelicten als aan-
leiding voor opname in een psychopathenasyl.

') Zoo o.a. Goldschmidt, V.D.A.T. IV p. 465.

') Heindl gaat hierin zeer ver. Sutheriand noemde daarom zijn boek propaganda
Van laag allooi (J. of C. L. XVIII (1928) p. 287 v.v.).

-ocr page 230-

in het algemeen moet het onrecht bestreden worden, om zijn
slechte werking. Het economische misdrijf heeft deze
werking
ook Maar het is duidehjk, dat alleen bij delicten van zekere
zwaarte van bewaring zal mogen sprake zijn

Met het oog op den enkelen sexueelen misdadiger zou men
kunnen verdedigen, dat als regel ontslag zou moeten plaats heb-
ben op proef na 10 jaar, tenzij de gevaarlijkheid dit niet zou toe-
laten. Niet zou men dan dus eerst moeten ontslaan als de onge-
vaarhjkheid, de verandering tegenover het rechterhjk
vonnis zoU
zijn aangetoond. Maar men zou hem dan slechts mogen vasthou-
den na 10 jaar, als uitdrukkelijk de gevaarlijkheid nog zou kunnen
worden aangetoond. Dergelijke regeling Hjkt mij niet noodig-
Het „Report on persistent offendersquot; zegt zeer terecht, dat
een maximum van tien jaar aanbevelenswaard is „because
feel that (this) wil give powers as extensive as any Court
would m
practice wish to usequot; (p. 21),

Drie instanties spelen een rol bij de bepaling van den duur der
vrijheidsberooving: de wetgever, de rechter en de
administratie-
Wanneer de wetgever een maximum- en minimumtermijn vast-
stelt kan deze bepaling zich richten tot den rechter. Binnen be-
paalde grenzen kan deze dan den duur bepalen. Maar ook kan het
wettelijk voorschrift gericht zijn tot de administratie, — des rech-
ters taak bepaalt zich dan tot het opleggen van de bewaring zon-
der meer, de administratie is in zijn ontslagbevoegdheid
direct
beperkt door de wet. De minimum- en maximumduur kan voor

gt;) Erik Wolf, „Vom Wesen des Tätersquot; Tübingen 1932 p. 34, sprak van „Reinheit
der Rechtsgemeinschaftquot; in plaats van „Sicherung der Sozialgesellschaftquot;, daar deze
laatste niet anders was dan een bescherming van bepaalde goederen. Niet zoozeer zoU
de bewaring ter bescherming van die goederen dienen, die via de naturalistische, iti-
dividualistische en liberalistische ideologie van de 19de eeuw tot rechtsgoederen wer-
den, maar veeleer ter afscheiding uit de rechtsgemeenschap van de „mehr normfreno-
den als normverfehlenden, man könnte sagen .rechtsbewusstlosen' Täterquot;. Zijn be-
grip van rechtsreinheid berust dus op het afwezig zijn van bepaalde daders. De
boven
geëischte op een afwezig zijn van bepaalde daden.

') Men verdedigt soms, plegers van zeer kleine delicten levenslang op te sluiten, met
het argument, dat ze later ook grootere zullen begaan. O.a. Heindl wees daar op,
Rudolf Michel berichtte (Mitt. K.B.G. II p. 78): „nicht selten sieht man, dass ein Ge-
wohnheitsdieb auch Gewalttätigkeitsdelikte begeht und in weiterer Steigerung seinC
verbrecherischen Tätigkeit zum Räuber und Räubmörder wirdquot;. Deze waarneming
kan juist zijn, maar ze geeft niet de waarschijnlijkheid, dat iedere kleine misdadiger »a
verloop van tijd zeer zware delicten plegen gaat (Muller's ervaringen bv. wijzen er
op, dat lang niet iedere pleger van kleine delicten langzamerhand een zwaren misda-
diger wordt), en daardoor niet aan de gemeenschap het recht om bij voorbaat al deze
kleine delinquenten op te sluiten.

-ocr page 231-

de administratie ook bepaald worden door den rechter. Dit kan
dan al dan niet binnen wettelijke grenzen zijn. Ook komen com-
binaties voor in de wetten en ontwerpen b.v. zoodanig, dat den
rechter een wettehjk minimum en maximum is voorgeschreven,
quot;laar dat de administratie tenminste aan het minimum niet ge-
bonden is (b.v. Nederland en Engeland).

In de wetgeving is de maximumduur van de vrijheidsberooving
zeer verschillend geregeld.

Een maximum van 5 jaar kennen: Oostenrijk 1920; Noor-
wegen 1925 § 396 1,1) 2); Tschecho-Slowakije 1926 § 53, 1929 art.
H casus II (maar wellicht denkt men hier aan arbeidsschuwen.

Een maximum van 10 jaar kennen: België art. 25; Denemar-
ken 1917; Engeland 1908; Nederland 1929; Oostenrijk 1909 en
1^12; Tschecho-Slowakije 1921 § 56.

Van J5 jaar: Frankrijk 1932 art. 76: Noorwegen 1902; New

Hampshire.

Van 16 jaar: Denemarken 1924.

Van 20/aar: België 1930 art. 24; Denemarken 1923; Finland
1^21; Italië 1921 art. 28; Zweden 1923, 1927; Zwitserland 1893—
1908.

Van 25 jaar: Rhode Island.

Van 30 jaar: De Philippijnen.

Levenslange vrijheidsberooving is mogelijk in: Duitschland
sinds 1911; Frankrijk 1885; Finland 1921 (bij herhaling); Hon-
garije 1928; Griekenland 1924; Italië 1921 art. 29, 1927, 1930;
Noorwegen 1925 art. 396 2 en art. 396 4 (herhaling), 1929; Oos-
tenrijk 1922; Polen 1922, 1929, 1932; Spanje 1928; Tsecho-Slo-
Wakije 1921 § 61, 1926 § 58quot;'; Zweden 1923 (herhaling), 1927 art.
^ (als de betrokkene nog bijzonder gevaarlijk is) en art. 7 (herha-
ling); Zwitserland sinds 1916; St. Gallen 1924; Argentinië 1924;
Costa Rica 1924; Cuba 1926; Peru 1926; vele Noord-Amerikaan-
sche wetten. Hiertoe moeten ook die regelingen gerekend worden,
Zooals b.v. Chili, Virginia (waar de straf zooveel kan verhoogd
Worden, als de rechter „may deem properquot;) en de Australische
groep, waar de bewaring geschiedt „during His Majesty's —quot; of

Uitdrukkelijk wordt er bij vermeld: behalve den straftijd. Dit nu zeggen meer-
«lere wetten, zooals b.v. Denemarken 1917, Rhode Island. Geen beteekenis heeft deze
toevoeging in de constructie, die den maatregel kent naast de straf.

') Noorwegen 1925 § 396 6 kent echter de mogelijkheid van verlenging door den
rechter, zoo dit noodig blijkt.

-ocr page 232-

„during The Govemor's pleasurequot;. Ook onze Zuid-Afrikaansche
taalgenooten kunnen, mits gewoontemisdadiger, „in een bandie-
tetronk of tronk (worden) vastgezetquot; ..gedurende
het behagen
van de Goevemeur Generaalquot;.

Bij dualisme is het onjuist voor de bewaring een minimum-
termijn vast te steUen. Zij is een uitzonderingsmaatregel, die als
zoodanig binnen de engste grenzen moet gehouden
worden. En
een minimumtermijn brengt ook groote nadeelen mee. Er be-
staat immers de mogelijkheid, dat iemand binnen dien termijn
ongevaarlijk wordt, waardoor onmiddellijk ontslag
gewenscht
wordt. Lasonder, p. 460, heeft daarom bezwaren tegen een termijn
van 4 maanden. Foltin. 1 p. 91. vreest zelfs van den kortsten mi-
nimumtermijn onrechtvaardigheden in verband met bijzondere
gebeurtenissen (ziekte, vermogens verandering), waardoor
iemand
„sozusagen über Nachtquot; zou kunnen veranderen. Hij eischt daar-
om dat de mogelijkheid van ontslag aan geen tijd is gebonden

Voor den wettelijken minimumtermijn geeft men gemeenlijk
de volgende argumenten :

1.nbsp;De recidivisten zijn meestal zeer oppassend in het gesticht,
zoodat vaak spoedig hun ontslag wordt bewerkt. Tegen dit spoe-
dige ontslag heeft de wetgever te waken.

2.nbsp;De rechter mag niet te spoedig een bewaring uitspreken.
Daarom is beperking noodig tot die gevaUen. waarin lange bewa-
nng noodig schijnt.nbsp;^

3.nbsp;De verbetering kan niet zoo spoedig intreden, daar is zekere
termijn voor noodig.

4.nbsp;Er is zekere termijn noodig om de verbetering te consta-
teeren. Schürich, p. 157, b.v. acht een termijn van drie jaar daar-
voor te kort.

Geen dezer argumenten is zoo belangrijk, dat men daarvoor het
nsico loopen mag iemand noodeloos de vrijheid te ontnemen. Bij
een ped geschoolden rechter en goed geschoold gestichtspersoneel
verhest het eerste argument veel van zijn waarde; door het feit,
dat men tot nu toe overal de grootste moeite had om den rechter

no^cl^S'^erS?'nbsp;fnbsp;—ï-erjaring (deze is dan niet

h^^i®^;,nbsp;^nbsp;ontbrelcen van den minimumtermijn be-

^^^nbsp;^-^cbt ..STeiresu.

-ocr page 233-

tot toepassing der bewaringswetten te brengen, het tweede. Het
derde en het vierde argument zien de uitzonderingen over het
hoofd van de regels, waarbij ze zich aansluiten.

De ontwerpen en wetten bepalen gemeenlijk een minimum-
termijn. Waar de bewaring zoogenaamd treedt „in de plaats van
de strafquot;, is de minimumtermijn meestal gelijk aan den strafduur,
echter zooals we zagen niet overal. Het zou zelfs zeer wel te ver-
dedigen zijn in dat geval als minimum een veelvoud van den
strafduur voor te schrijven, daar het regime wellicht milder is
dan de bestaande strafregimes. Zoo stelt Exner (in Frede-Grün-
hut,
p. 253) voor om acht maanden vrijheidsstraf gelijk te stellen
quot;iet twaalf maanden in het bewaringsgesticht. De vermenigvul-
digingsfactor zou in elk land afhankelijk zijn van den aard der

regimes.

Van den maatregel van vrijheidsberooving vindt men in de
VerschiUende regelingen volgende minimumtermijnen:

^an I jaar: Tschecho-Slowakije 1921 § 56, 1929 § 53 (maar
hier gaat het vooral om arbeidschuwen).

Van 2 jaar: Italië 1930 (voor gewoontemisdadigers); Oosten-
rijk 1922; Spanje 1928; Aargau, Thurgau, Zug en Zürich (bij deze
laatste moet men eraan denken, dat de arbeidschuwen er ook
onder vallen).

Van 3 jaar: Hongarije 1928; Griekenland 1924; Italië 1927
(voor gewoontemisdadigers), 1930 (voor beroepsmisdadigers);
Oostenrijk
1909, 1912; St. Gallen; Glarus.

Van 4 jaar: Denemarken 1924, 1930; ItaHë 1927 (voor be-
roepsmisdadigers); Costa Rica 1924.

Van 5 jaar: Denemarken 1923, 1928; Duitschland 1909 (bei
Verbrechen); Frankrijk 1932; Oostenrijk 1920; Polen 1922, 1929,
1932; Tschecho-Slowakije 1921 § 61, 1926 § 58; Zwitserland (alle
Ontwerpen); Idaho.

Van 6 jaar: Italië 1921 art. 28; Peru.

Van 10 jaar: Zweden 1927 art. 6 (in bijzondere gevallen ech-
ter 5 jaar); Nevada en Washington (bij twee veroordeelingen).

Van 12 jaar: Califomië casus I.

Van 15 jaar: Italië 1921 art. 29; Illinois; Utah.

Van 25 jaar: Connecticut.

Van 40 jaar: Iowa.

Levenslang: eenige Noord-Amerikaansche wetten.

-ocr page 234-

Bij de twee maal bewaring wordt de minimumtermijn soms ver-
hoogd. Zoo in de Deensche regelingen van 1923 en 1928 (tot 10
jaar), van 1924 en 1930 (tot 8 jaar), evenals in
Noorwegen 1925
(indien de tweede bewaring valt binnen 5 jaar na het definitieve
ontslag) en Aargau (tot 4 jaar). Zwitseriand 1893 tot 1903 kent
alleen V.O. voor degenen, die voor de eerste maal
bewaard wor-
den; bij de tweede bewaring wordt dus de minimumtermijn gelijk
aan den opgelegden en minstens 10 jaar; 1908 bepaalt den mini-
mumtermijn van de herhaalde bewaring op 10 jaar.

Sommige landen bepalen een minimumtermijn, waarbinnen
echter voorwaardelijk, soms zelfs onvoorwaardelijk ontslag kan
plaats hebben. Zoo b.v. Engeland, Nederiand en
Noorwegen,
die ieder dezen termijn op 5 jaar steUen. Andere scheppen een
mogelijkheid voor zeer bijzondere gevallen; zoo kan b.v. in Italië
1930 § 207quot;' de minister van Justitie den maatregel opheffen, in
Denemarken 1923 § 69 de koning.

Een minimumtermijn, waarbinnen geen ontslag kan plaats
hebben, voert noodzakelijk tot onrechtvaardigheden. Een derge-
lijke termijn, waarop wel uitzonderingen mogelijk zijn, sticht meer
kwaad dan goed. Hij zal den rechter vaak van de bewaring af-
houden. En het gevaar bestaat, dat in practijk de
minimumter-
mijn een maximumtermijn wordt. De meest wenschelijke regeling
IS die, waarbij de rechter den maatregel oplegt, niet gebonden aan
een bepaalden termijn, maar tot een maximum van 10 jaar.

Art. 5. HET REGIME

Daar waar de bijzondere vrijheidsberooving, noodig voor de
speciale preventie als gevangenisstraf wordt voltrokken, zooals in
Amerika, levert de uitvoering den wetgever geen bijzondere moei-
lijkheden. Het gewone Strafregime blijft gelden, hoogstens met
de speciale regels voor langdurige vrijheidstraf of levenslange.

Maar waar men zich een bijzonderen maatregel voorstelde,
daar trad de gedachte naar voren: het door den maatregel aan-
gedane leed is niet „verdiendquot;, dus moet het zoo zacht
mogelijk
zijn.

Vooral in het begin heeft men zich op dit punt voorsteUingen
gemaakt, die niet met de werkelijkheid overeenstemden. De
wensch was hier de vader van de gedachte. Men zag graag, dat

-ocr page 235-

de maatregel zeer mild zijn zou, dan kon men met des te geruster
geweten een langdurige toepassing propageeren. De vraag is
echter gerezen: is er wel verschü mogelijk tusschen de vrijheid-
straf en de bewaring? Het ligt voor de hand om verschil aan te
nemen, waar de een leed beoogt en de ander niet. En theoretisch
is een zeer groot verschil denkbaar. Men denke b.v. aan: eigen
gekozen arbeid, desgewenscht arbeid in gemeenschap, praatver-
lof. eigen kleeren, rookvergunning, ruime cantine. onbeperkt
briefverkeer, grootere bezoekmogelijkheid, prettig ingerichte ge-
meenschapszalen, langer „luchtenquot; als de arbeid binnen is, onbe-
perkte celversiering, vrije keuze van tijdschriften en boeken, en

dergelijke zaken meer.

In de practijk zijn de betrokkenen allen doodarme heden. Alle
gunsten, die geld kosten, zooals rooken, de cantine, de krant enz.,
zijn dus waardeloos, voorzoover ze niet kunnen bekostigd worden
nit de (karige) arbeidsverdienste. Deze laatste zal niet anders dan
karig zijn kunnen, omdat ook de gemeenschap arm is. De eigen
kleeren zullen zij, indien ze behoorlijke hebben, gemeenlijk met
dragen om ze te sparen Het langere luchten zal op economi-
sche overwegingen afspringen, daar er meer beambten voor noo-
dig zijn. Het onbeperkte briefrecht zal ongebruikt blijven, én
Wegens de kosten, én wegens het ontbreken van menschen aan
Wie men zou kunnen schrijven. Het bezoekrecht zal om diezelfde
reden, gebrek aan belangstellende personen en de kosten, een
leeg recht blijven. De celversiering zal in het bewaringsgesticht
Weinig animo verwekken, want men hecht daar geen waarde aan
dergelijke zaken. En als de arbeid in gemeenschap is, dan is men
ook niet zoo lang in zijn cel. Vrije arbeid zal meestal onmogelijk
zijn, daar men zich niet weet bezig te houden, zeker met produc-
tief. Arbeidskeuze uit de aanwezige mogelijkheden blijft er over.
Haar die heeft men, voor zoover de middelen het toelaten (en
deze beperking geldt ook voor de bewaring), gemeenlijk ook in
de gevangenis Ook gemeenschappelijke arbeid blijft er over,

^Hafner und Zürcher: „Schweizerische Gefängniskundequot; Bern 1925 p. 304, mel-
den, dat van het recht om eigen kleeren te dragen bij de gewone strafvoltrekkmg aU
«en van de gunsten van het progressieve stelsel uit economische motieven geen ge-

'quot;'VoCrr wekboek wordt bij gevangenisstraf de arbeid opgedragen (art. 14,
en mag b' hechtenis de betrokkene kiezen (art. 20). Dit is het ««^olg van het kerkere
leedkarakter van de gevangenis; verg. Smidt: Geschiedenis van het wetboek van
strafrecht, deel 1 Haarlem 1881 p. 245 en p. 294. Men heeft echter later mgezien dat

-ocr page 236-

maar dat heeft men bijna reeds overal in buitenlandsche gevan-
genissen (Duitschland, Engeland, Zwitserland) en komt ook
hier.
Wat er dus overblijft aan verschillen, zal zoo sfoedig mogelijk
dienen te worden weggewerkt door verandering van het gevangenis-
regime. Want ook daar dient de vrijheidsberooving van die pla-
genjen ontdaan te worden, die tegenwoordig bij ons nog
meewer-
ken de gevangenisstraf criminogeen te doen zijn. Ook daar dient
meer gedaan te worden tot het scheppen van een betere sfeer, in
de cel en daarbuiten. Liepmann.
p. 137. heeft er terecht op gewe-
zen: een
goede gevangenis zal zoowat gehjk zijn aan een goed be-
wanngsinstituut; zu Dohna
,p. 46. meende, dat de een op de an-
der hjken zou „wie ein Ei dem andernquot; i).

Voorioopig zijn er in menig land nog geen goede gevange-
nissen. Dan is er ongetwijfeld een verschü in de beide regimes
mogelijk. En in dat geval is het verschil door de rechtvaardigheid
geëischt. Waar, zooals bij ons, de straf meer leed inhoudt dan met
vnjheidsbeperking en arbeidsplicht is verbonden, daar zal de be-
wanng anders kunnen, en dus anders moeten zijn dan die straf.
Stooss, 1
p. 545. heeft reeds voorspeld, dat de bewaring harder
zal zijn dan de straf, indien er een onbepaald element in zit, en
ook Aschaffenburg, LK.V. 1927 p. 137. meende, dat
onder die
omstandigheid de bewaring de ..hardste strafquot; was. Dit
instituut
zal dus zeker zoo min mogelijk leedvol moeten zijn in regime.

Het regime zal verschillen met het doel, dat men nastreeft.
Wil men alleen onschadelijkmaking. dan zal het regime milder
kunnen zijn dan bij het doel van verbetering (cf. Exner in Frede-
Grünhut p. 256). Maar men zal dit verschü niet moeten over-
schatten 2). Die instituten, die men in de theorie gemeenhjk als
verbeteringsmiddelen ziet aangeduid, dienen in de meeste geval-

?e iTennbsp;^«=hoenmaker te plagen door hem kleeren

nni^irnbsp;K !fnbsp;V^»«*- ^««^^r het mogelijk is draagt men zorg. dat de

Cp™ 'nbsp;Tlnbsp;betrokkene. Art. 48 van den

Gevangenismaatregel zegt dan ook betreffende den arbeid: „Voorzoover ma« worden
verdacht, dat de gevangenen na ontslag uit het gesticht
een zelfstandTge pla'at7i^de
maatschappij zullen kunnen innemen, wordt in het bijzonder nagestreefd de voor-
waarden hiertoe zoo gunstig mogelijk te doen zijnquot;

ot'^o quot;nbsp;d«' «««de gevangenis)

rtwet'^qfflL?.nbsp;=nbsp;' P- ..Botschaftquot; bij het Litsersche

ontwerp 1918 p. 16; en anderen.

wetle^er t^ï'^fnbsp;^ï^«^»»«^ vindt men in Tschecho-Slowakije 1926. De

whflnbsp;^^^nbsp;werkinrichting (met verbeteringsdoel) de

eftuchtTuSrTquot;^nbsp;slechts^Sneer

een tuchthuisstraf m het bewanngsgesticht ondergaan wordt.

-ocr page 237-

len alleen de niet-slechter-wording. En zullen dus, tenminste
daar, waar de bewaring niet voor levenslang is opgelegd, ook moe-
ten worden toegepast op de „onverbeterlijkenquot;, want slechter, en
daardoor gevaarlijker, kan de mensch immer worden.

Een onderscheiding, zooals Foltin, 1 p. 104, die voorstelt, tus-
schen de gestichten voor de verbeterlijken en de onverbeterlijken.
baarbij de laatsten onder een müder regime leven zullen, lijkt mij
dan ook tamelijk kunstmatig en onwerkelijk. Wanneer men de
bewaring beperkt tot de juiste groep, zij die boven de dertig jaar
^ijn, dan kan men al deze lieden rustig bij elkaar zetten. De jon-
geren zullen zeker een ander systeem behoeven van enerpeke
training; maar hun behandeling mag den naam ..bewaringquot; niet
dragen.

Een andere onderscheiding zou wellicht wel reden van bestaan
hebben; dat is die tusschen de actieve en de passieve elementen.
Wanneer men voldoende bewaarden heeft, zou dergelijke schei-
ding zich ruimschoots loonen. Den passieven zou veel meer vrij-
heid kunnen gegeven worden, buitenarbeid zou voor hen mis-
schien mogelijk zijn, terwijl men voor de actieven mogelijkerwijs
de cel niet zal kunnen missen. Progressie zou in beide soorten ge-
stichten moeten zijn, al was het alleen maar voor de huisorde. Het
is een feit, dat het meerendeel van de disciplinaire straffen uit de
gevangenissen verdween bij de invoering van het progressieve
stelsel (verg. Foltin, 2
p. 143). In Lewes beheerscht men een hon-
derdtal gevaarlijke recidivisten met een beetje tabak

De daadwerkelijke toestand in het bewaringsgesticht zal na-
tuurlijk voor een niet gering deel afhankelijk zijn van den toe-
stand erbuiten. Heerscht er welvaart, dan zal men dat ook in het
bewaringsgesticht kunnen constateeren door den aard der voe-
ding en de hoogte der arbeidsvergoedingen. Dit verband is ook
noodzakelijk, daar de bewaring nimmer voor een bepaalde ca-
tegorie personen aantrekkelijk mag worden. Nu men in verschil-
lende staten heeft kunnen waarnemen, hoe „en massequot; geweigerd
Werd om de gevangenissen en andere staatsgestichten te veriaten
in den winter, of wel pogingen gedaan werden om er in te komen,
is de beteekenis van deze overweging gebleken »). Ondanks dat.

Verg. Hauptvogel over Camp Hill. Z. 51 (1931) p. 491.

■) De dagbladen meldden dit resp. voor Tschecho-Slowakije en Zmd-Afnka; ik
^as er persoonlijk getuige van in Duitschland.

-ocr page 238-

lijkt het me onjuist met Viemstein, 2 p. 175, te zeggen, dat „kein
Anlass von seiten des Staates (besteht), in den
Darreichungen
an die Sicherungsverwahrten über die Gewähmng des Existenz-
minimums hinauszugehenquot;. Tenminste wanneer men dit opvat in
den zin van physiek bestaansminimum, lijkt dit
overbodige
hardheid.

De wetgevingen, die den maatregel voltrekken met een straf-
middel, zijn dus niet al te ver van den juisten weg af,
wanneer ze
een behoorlijk strafstelsel bezitten
(maar dat bezitten ze niet). Dit
zou echter nog niet meebrengen, dat iedere regel van de gevan-
genissira/ nu zou toepasselijk zijn op den g^von^emsmaatregel
Zoo is b.v. de enkele verwijzing, die Denemarken 1930 doet, reeds
niet juist. § 66 verklaart § 46 toepasselijk, die inhoudt, dat als
ondergane straftijd niet gerekend wordt de tijd, die verschuldigd
in de ziekenzaal wordt doorgebracht, de tijd in de strafcel en die
van de ontvluchting. Dergelijke bepahng is te begrijpen bij de
vrijheidstraf, maar hoe kan ze verdedigd worden bij de bewaring,
waar de betrokkene dient vrijgelaten te worden, indien hij niet
meer gevaariijk is! Met het oog wellicht op den minimumtermijn ?
Maar vergeet men dan niet, dat dergelijke minimumtermijn geen
straftermijn is?

Voorioopig, nu de gevangenisstraf in de meeste landen nog niet
goed is, nu bijna overal de vrijheidsberooving in leedgraad ver-
hoogd is door bijzondere plagerijen, moet de bewaring op een an-
dere gedachte steunen. En wel op het beginsel: geen leed buiten
datgene, dat onvermijdelijk is door het doel, dat wordt nagestreefd.

Tschecho-Slowakije 1926 § 126quot;' dmkt dit zóó uit, dat de be-
waarden „nicht grösseren Beschränkungen unterworfen werden
(sollen), als es der Zweck der Verwahrungsanstalt erfordertquot;. En
dit doel wordt in § 126' omschreven als onschadelijkmaking en
opleiding tot een geschikten arbeid. Denemarken 1930 § 67 jo.
§ 64 bepaalt: „Behandlingen b0r ikke vaere haardere bud Hen-
synet til Disciplinen og Arbejdsphgtens Opfyldelse kraeverquot;.
Deze formuleering is niet geheel zuiver,daar ze teveel den arbeids-
plicht in het oog vat, die slechts zeer oneigenlijk een doel kan ge-
noemd worden De Duitsche ontwerpen van het „Strafvoll-

') De Deensche formuleering is te wijten aan Torp's redactie van § 53: De betrokke-
ne moet een beroep leeren, waarmee hij zich in de vrijheid kan onderhouden, en ge-

-ocr page 239-

zngsgesetzquot; (§ 285 van de „Reichsratsvorlagequot;. § 309 van de
»Reichstagsvorlagequot;) stellen ook uitdrukkeüjk vast: ..Die Siche-
^ngsverwahrung ist so zu gestalten, dass der Untergebrachte
nicht entweichen kann. Darüber hinaus dürfen dem Unterge-
hrachten nur die Beschränkungen auferlegt werden, die der Zweck
der Massregel und die Sicherheit oder Ordnung der Anstalt er-
fordern.quot; Het doel van den maatregel is dan het geschikt maken
zich te onderhouden en goed te gedragen „für den Fall seiner
ï^ückkehr in die Freiheitquot; (§ 285 Hd III. resp. § 309 lid III). De
eenige aanmerking, die men hier maken kan. is. dat het verwar-
rend werkt de onschadelijkmaking naast het doel van den maat-
'■egel te plaatsen.

Voorloopig. nu de bewaring duidelijk moet uitdrukken, dat zij
iets anders is als een straf, is het geraden in de wet dergelijke be-
Paling op te nemen: ..De bewaring mag niet meer leed inhouden,
dan onvermijdbaar is ter bereiking van haar doelquot;. Maar dan
moet uitdrukkelijk dit doel erbij genoemd worden, want ook de
straf mag niet meer leed inhouden dan geëischt wordt door haar
doel. Dus: ..Hij dient de onschadelijkmaking en bereidt zooveel
mogelijk voor op het leven in de vrijheidquot;. De beperkingen, door
gestichtsorde en discipline uitdrukkelijk te noemen, zijn over-
bodig, daar deze reeds begrepen zijn in de vorige. De Nederland-
^he Wet drukt met eenigszins andere woorden hetzelfde mt.
Waar zij zegt. dat ..de behandeling enkel op onschadelijkmaking
en Verbetering mag zijn gerichtquot; (art. 53 Beginselenwet).

Sommige regelingen kennen alleen als doel de onschadelijk-
making. Zoo die. welke levenslang duren zonder mogelijkheid
Zelfs van ontslag. Ook Spanje 1928 art. 103 i). Zwitserland 1893
art. 40 2); Zürich 1925 § 9 stelt naast de onschadelijkmaking als
doel „die'Insassen durch nützliche Arbeit zu zwingen, die Kos-
sen des Lebensunterhaltes zu verdienenquot;. De meeste landen, die
zieh over het doel der bewaring uitspreken, stellen het verbete-

wordt gelegd op zijn lichamelijke en geestelijke ontwikkeling. „levrigt skal Be-
Handlingen vaere saa lempelig, som
Hensynet til Disciplinen og Arbejdspligtens Op-
^yldelse tilladerquot;.

*) In een gesticht, waar de „incorregiblesquot; worden opgesloten, komen ook „los que
declara la Junta de disciplina de la Prisión donde ya estuvieren cumpliendo condena
con falta de capacidad de reintegración----quot; (Appendice II, art. 81quot;).

') Daarmee is niet in strijd, dat na vijf jaar ontslag mogelijk is. Immers men kan
door veel dingen ongevaarlijk worden zonder te verbeteren, en daarbij kan de ver-
betering onbeoogd zijn ingetreden

-ocr page 240-

ringsdoel naast dat der onschadelijkmaking. Zij het ook, dat dit
verbetenngsdoel in de tweede plaats komt. Zoo Denemarken
1917
§ 55
jo. § 53^^ (immers men houdt rekening met de vrijlating) 1
Dmtschland
1927 § 285quot;^ resp. § 309quot;^; Engeland 1908 art. lO
jo. art.
13 § 3; Nederland art. 53 Beginselenwet: Hongarije 1928
§ 43;
Tschecho-Slowakije 1926 § 126^

Ook al streeft men aUeen de onschadelijkmaking na, toch zal
de maatregel zeer hard moeten zijn wegens het
ontsnappingsge-
vaar, mdien men geen eüand ter beschikking heeft i). Daarom
is
de mterneering op een eiland, zooals eenige Zuid-Amerikaan-
sche staten voorschrijven en Engeland had, zeer aan te raden.
Ook de Nederlandsche wetgever heeft, hoewel niet de bepaling
daartoe m de wet opnemend, er aan gedacht

Vele regelingen schrijven uitdrukkelijk progressieve voltrek-
king van den maatregel voor. Terecht, want aUeen al voor den
goeden gang van zaken is het een machtig middel. Op
andere
wijze kan men ook wel orde houden, maar het gaat erom hoe men
in een gevangenis of gesticht de orde weet te bereiken 3). De be-
waring zal dus betrekkelijk hard moeten aanvangen om
geleide-
lijk naar het meest milde regime over te gaan.

Waar dualisme bestaat, zal men er mee rekening moeten hou-
den, dat de overgang van straf naar maatregel niet mee mag
brengen, dat de positie van den betreffende slechter wordt Een
bepahng, daartegen gericht, als van Engeland 1925 Rules
IIP,
heeft, juist in verband met het progressieve stelsel in de gevan-
genissen, aUen zin. En zij wordt des te belangrijker naar mate de
gevangenissen beter zijn.

De progressie kent uitdrukkelijk in de wet o.a. Denemarken
1923 § 67 Duitschland 1927 schept de mogelijk-

liikL^Tonln''' T,' r^'^^^xl'i®nbsp;gevangenis voor onverbeter-

S; Ï.Th^ L l quot;quot;quot;nbsp;gevaarlijke dienst

maakt, dat de beambten een hooger salaris krijgen, art. 86

•) Mevrouw Mr. Bakker Nort dacht vooral aan een van de Waddeneilanden (Han-

de mgen ,928_-29, p. 2154). De Minister echter aan Veenhuizen (in ^^^^^^^^^^

whitw »nbsp;a reformatory institution is not so much

whe her or not good disciplme (m the sense of outward order) prevails (this is prac-

preÏforoXnbsp;case) but ^ this has been achieved: with little or mXe-

pre^ on of the , self-mot.vationquot; of the inmatesquot;, zegt E. C. Lekkerkerker terecht.
(„Keformatones for women m the United Statesquot;, Groningen 1931 p 422)
..iinbsp;regehngen spreken er niet meer van. De wet 1930 § 68 bepaalt, dat nadere

regehngen zullen worden gegeven bij K.B.

-ocr page 241-

heid om ze bij latere verordening te bepalen: „Die Untergebrach-
ten können nach ihrer Führung in verschiedene Gruppen geteilt
^iid die zulässigen Vergünstigungen für die einzelnen Gruppen
Verschieden bemessen werdenquot; (Reichstagsvorlage van het ont-
werp der straf uitvoeringswet § 314). Engeland regelt de progres-
sie in de „Preventive Detention Prison Rulesquot; van 1925 (die de
quot;^nlesquot; van 1911 vervangen hebben, zonder er wezenlijk ver-
andering in aan te brengen), art. 1 v.v.

Gemeenlijk maken de wetgevingen geen onderscheid, zooals
Boitin het wenschte, tusschen verbeterlijken en onverbeterlijken.
benige cantonale Zwitsersche wetten zouden eraan kunnen doen
denken: Zürich 1925 § 5 zendt de verbeterlijken naar de werkin-
^ehting de onverbeterlijken § 8 naar het bewanngsgesticht. Idem
§ 5 § 6 en (zij het minder scherp) Thurgau 1927 § 22. Maar deze
tegenstellingen zien voornamelijk op het onderscheid tusschen
^rbeidschuwen en z.g. gewoontemisdadigers, een verschil, dat in
het oog moet vallen, waar deze groepen in één regeling worden

behandeld.

I^en arbeidsplicht vinden we in vele wetten en ontwerpen,
^ant de arbeid is noodig ter verbetering, om de kosten der be-
haring te dekken, en om den betrokkene bezig te houden. Maar
het is niet juist om den eigen arbeid geheel onmogelijk te maken
(zooals Cuba 1926 § 116). Terecht bepaalt daarom het Duitsche
Strafuitvoeringsontwerp 1927 § 287 resp. § 311, dat verlof kan
gegeven worden „sich selbst zu beschäftigenquot;. Dit kan dan weer
afhankelijk gemaakt worden van het betalen van schadevergoe-
ding (§ 89), noodig in de wetten, die de algemeene plicht om voor
de bewaring te betalen, met het oog wellicht op het kleine aantal
Vermogende lieden, dat ervoor in aanmerking zal komen, niet
kennen i).

. ') Dergelijke regeling van de kostenbetaling, die men vindt o.a. in Oostenrijk 1912
5 537. Aargau 1930 § 14, St. Gallen 1924 § 12, Thurgau 1927 § 26, Zug 1930 § 22, Zü-
^ch 1925 § 3211, heeft allen zin. De kosten van de
straf betaalt de gemeenschap, die

straf noodig heeft; b.v. Nederland art. 35 Sr. En zij doet dat gaarne. Bij den maat-
'■egel wordt dat anders. De gemeenschap heeft daar weinig positieve resultaten van en
eischt gemeenlijk, dat de kosten worden betaald, indien mogelijk, door den betrok-
Zoo Nederland bij de terbeschikkingstelling van de psychopathen, art. 46 Be-
ginselen wet (sinds de wet van 28 Mei 1925 S. 222), en van de jeugdige personen, art.
'9a der Penitentiaire Kinderwet (sinds de wet van 7 Juni 1924 S. 275); een dergelijke
Wenregeling t.a.v. de bewaring is hier dus ook te verwachten. De overweging echter,
^at de bewaring in hoofdzaak ten bate van de gemeenschap is en de betrokkene in de
nieeste gevallen er niets geen voordeel van heeft, (hetgeen men van de behandeling

Röling, Wetgeving

-ocr page 242-

Beter dan de Duitsche redactie is die, welke het recht geeft aan
ieder, die bewaard wordt, om zich zelf bezig te houden mits de
arbeid de huisorde niet stoort en schadevergoeding betaald
wordt.
Practisch echter zou waarschijnlijk zeer weinig van deze regeling
worden gebruik gemaakt, want gemeenlijk zullen de betrokkenen
noch de schadevergoeding kunnen betalen, noch zich zelf kunnen
bezig houden.

Sommige regehngen, o.a. Denemarken in alle regehngen, b.v.
1930 § 67 jo. § 64, Brazüië 1928 art. 91, noemen vooral den buiten-
arbeid, waarschijnlijk om de verbeterende werking, wellicht meer
nog, omdat zij als de minst leedvolle wijze van tijdpasseering
wordt gevoeld. Ook de Nederlandsche wetgever dacht eraan,
hoewel het niet in de wet tot uiting kwam. Daartegenover
werd de
buitenarbeid uitdrukkelijk uitgesloten door den Duitschen wet-
gever (§ 287, resp. § 311 van het strafuitvoeringsontwerp).

Het gaat er natuurlijk om, welke middelen men ter beschikking
heeft. Want voor buitenarbeid is een eiland onvermijdelijk. Zon-
der dat is buitenarbeid voor een belangrijk deel van de gestichts-
bevolking ondoenlijk wegens het vluchtgevaar ï).

Waar men niet de uitvoering kent op een eiland, maakt men
soms onderscheid tusschen fabrieksarbeid en buitenarbeid.
Zoo
Italië 1930 art. 216, dat de mogelijkheid kent de betrokken per-
sonen, „delinquenti abituah, professionali e per tendenzaquot;, te
verdeelen over „colonie agricolequot;, of „case di lavoroquot;. De
rechter
verdeelt ze over deze gestichtssoorten, „tenuto conto deUe con-
dizioni e attitudinidellapersona a cui il prowedimento si
referis-
cequot; (art. 218). Dit kan niet anders worden dan een verdeeling tus-
schen de actieve elementen (binnenarbeid) en de passieve
elemen-
ten (buitenarbeid) »). Maar als de wetgever dat bedoelt, is het
juist het in de wet tot uiting te laten komen.

van psychopathen en de opvoeding van kinderen niet zeggen kan) kan de gemeen-
schap nopen zelf de kosten ervan te dragen.

M Men zal daarmede duchtig rekening moeten houden in Nederland, als men de
plaats van het bewaringsgesticht gaat overwegen. Men schijnt vooral Veenhuizen op
het oog te hebben. Men vergist zich echter, als men meent op grond van de
ervaringen
déAr tot de beste methode voor de gevaarlijke recidivisten te kunnen besluiten. In
Venhuizen zou men hen geen buitenarbeid kunnen laten verrichten, en een kostbaar
gebouw voor hun opsluiting behoeven, daar de grens dicht bij is. Daarbij komt dat
een land, dat het meent met de maatregelgedachte, en eilanden bezit, een van deze
voorden maatregel moet gebruiken. Verg. van Mesdag N.J.V. 1928 p. 68.

') De toehchting zegt: „11 criterio evidentemente si riannoda anche alla necessiti di
una maggiore adeguatezza del regime di lavoro in rapporto alle finalitè del
riadatta-

-ocr page 243-

arbeid in het bewaringsgesticht behoort gemeenschappeüjk
te zijn, de nacht zal in de cel moeten worden doorgebracht. Zoo
zyn ook gemeenlijk de regelingen, wanneer ze zich erover uit-
spreken. Dat is begrijpelijk; zelfs als s^m/middel heeft de cel zijn
bloeitijd achter den rug, daar men inzag, dat bij te lange aan-
wending (langer dan ongeveer één jaar) zij te schadelijke werking
heeft, en daar groepenindeehng van de betrokken personen ge-
meenschappelijkheid mogelijk maakte.

Toch zal men ook in het bewaringsgesticht de cel overdag niet
kunnen missen: als tuchtmiddel, en voor degenen, die een te
slechten invloed uitoefenen op de anderen. Zoo bepaalt b.v. Ne-
derland, art. 53 Beginselenwet, dat: ,..... de verpleegden van
elkander mogen worden afgezonderd, voor zoover dit door het
doel hunner behandeling of door het belang der orde wordt ge-
vorderdquot;.

^Is tuchtmiddel zal de cel veelal overbodig gemaakt worden
door het progressieve systeem. Rookverbod zal door menigeen
meer gevreesd worden dan de cel.

-^Is remedie tegen den slechten invloed kan de cel veelal wor-
den vervangen door de groepenindeehng, waarbij alle slechtste
elementen, die elkaar niet meer kunnen bederven, bij elkaar wor-
den geplaatst. Deze groep brengt men ook vaak onder in de straf-
l^l^e van de progressieve indeeling. Dit zal vaak niet te ver-
mijden zijn door het gering aantal lieden van de betrokken groe-
pen. Maar men wachte zich dan voor de fout van den Engelschen
jjetgever, dezen „penal gradequot; alle gunsten „en blocquot; te onttrek-
ken („Rulesquot; 1925 No. 10, 11, 12). Het hardere regime kan noo-
dig zijn voor de goede orde, als zoodanig is het strafklasse. Maar
komen er ook andere elementen in, alleen maar omdat ze op hun
collega's een slechten invloed uitoefenen, dan moet de moge-
lijkheid bestaan, deze lieden die gunsten te laten behouden, die
in verband met hun verderfelijken invloed toelaatbaar zijn, b.v.
l^ranten lezen, rooken, celversiering, arbeidsverdienste, cantine-
^echt, etc.

Lgt;e inrichtingen der beveiligingsmaatregelen lijken veelal op de
gewone gevangenissen, b.v. Duitschland Strafuitvoeringsont-
Werp 1927 § 288 resp. § 312, Oostenrijk 1912 § 603, Denemarken

''^ento alla vita sociale.quot; (In: „Lavori preparatori del codice penale e del codice
procedura penalequot; Vol. V, Parte la, Roma 1929. p. 267).

-ocr page 244-

1930 § 48. Dat zal veelal niet anders kunnen; slechts de bijzondere
ligging der inrichting kan hier afwijking mogelijk maken.

Zoo ook t.a.v. de tuchtmiddelen. Ook deze zijn meestal gelijk
aan die, welke gebruikelijk zijn bij de vrijheidstraf, b.v. Dene-
marken 1930 § 47, Duitschland 1927 Strafuitvoeringsontwerp
§ 290 resp. § 313, Engeland „Rulesquot; 1925 no. 10—13, Oostenrijk
1912 § 603. Maar deze tuchtmiddelen zullen gemeenlijk kunnen
worden voorkomen, zooals boven reeds werd opgemerkt, door een
progressief stelsel.

„Hafterleichterungenquot; moeten in zoo ruime mate kunnen wor-
den verstrekt, als met doel en financiën is in overeenstemming te
brengen. Daarom is het onjuist die gunsten wettelijk te beperken,
die zonder eenige bezwaar kunnen worden verleend, b.v. het
briefverkeer. Dit is dikwijls zeer nauw beperkt, zoo in de
Zwitser-
sche ontwerpen sinds 1916 „in engen Grenzenquot; (b.v. 1928 art. 40)-
Ten onrechte. Het hindert geen mensch. Indien men contróleeren
noodig acht (zoo Zwitserland), dan kan men daar eenige surveü-
leerende beambten mee belasten. Daarbij zal er niet een groot ge-
bruik van gemaakt kunnen worden al was het alleen maar om het
porto. En het voor de reclasseering vaak zoo gewichtige familie-
verband kan wellicht eenigzins behouden blijven.

Zoo is het ook onjuist wettelijk vast te leggen, dat de bewaar-
den gestichtskleeren moeten dragen, zooals b.v. Oostenrijk 1912
§ 598; Zwitserland sinds 1916 (1928 art. 40 § 2); Duitschland 1927
Strafuitvoeringsontwerp § 286 resp. § 310, daarbij
voorschrijvend:
„Ihre Kleidung soll sich von der Anstaltskleidung der Strafge-
fangenen unterscheidenquot; i). Terecht beperkt Tschecho-Slowakije
1926 § 126quot; de gestichtskleeding-plicht tot die bewaarden, die hun
tuchthuisstraf in het bewaringsgesticht uitboeten. Het zal fei-
telijk de regel zijn, dat men gestichtskleeren draagt, maar uit-
zondering moet mogelijk zijn. Zoo ook wat betreft den gestichts-
kost. Het laat zich verdedigen om de wettelijke mogelijkheid te
scheppen, dat menschen van eigen geld zich uitvoeriger voeden;
zoo b.v. Finland 1932 § 9. Anders zijn de regelingen van Zwitser-

Dus „braun statt grauquot; hoont Exner in Frede-Grünhut, p. 251, zich o.a. op dus-
danige bepaling beroepend ter bevestiging van de „Etikettenschwindelquot;. Dergelijk
kleedingsvoorschrift behoeft echter geheel niet slechts „Etikettenänderungquot; te be-
teekenen. Een betere kleeding zou door de betrokkenen waarschijnlijk zeer worden ge-
waardeerd. Men zie over de ijdelheid op kleedingsgebied de schilderingen bij Georg
Fuchs: „Wir Zuchthäuslerquot;, München 1931, p. 72.

-ocr page 245-

land sinds 1916, Oostenrijk 1912 § 598, Duitschland 1927 uit-
voeringsontwerp § 286 resp. § 310, die de mogelijkheid van afwij-
king scheppen voor het geval, dat de betrokkene het betalen
kan 1) Maar met al dergelijke „Hafterleichterungenquot; zal men in
een progressief systeem niet kunnen beginnen. Voor ieder land
quot;loeten ervaren lieden de geleideüjke overgangen uitstippelen.

Is er zoo echter wel verschü met gevangenis mogelijk? In de
bestaande ontwerpen heeft de vrijheidonttrekkende maatregel
een merkwaardige plaats. Hij is gemeenlijk niet geregeld bij de
Vrijheidstraf, maar apart. Daarbij meest niet zoo uitvoerig als de
Vrijheidstraf, omdat men niet aUes nog eens wüde herhalen wat
200 vanzelf sprekend was. Soms zag men echter over het hoofd
om de aanvuUende gevangenisregelen toepasseüjk te verklaren )
zoodat vaak voor de bewaarden niet wettelijk vaststaat, wat wel
^ettelijk geldt voor de straf gevangenen. Zoo b.v. in Duitschland
het strafuitvoeringsontwerp 1927
(„Reichsratsvorlage ), waarm
nien den bewaarde geen
wettelijk recht geeft op „Gesundheits-
fürsorgequot; (§ 192 V V.), om bezoeken te ontvangen en brieven te
schrijven en te ontvangen (§ 213) enz., rechten, die den gevange-
nen wel wettelijk toekomen. Dito in de
„Reichstagsvorlage . tLx-
ner. in Frede-Grünhut p. 250. kwam op grond hiervan (en van het
feit, dat de bewaring in een deel van het tuchthuis
kan plaats
hebben, § 255quot; resp. § 308) tot de conclusie: „der Verwahrte ist

ein entrechteter Zuchthausgefangenequot;.

Daarom is het beter, vooral wanneer men een gansch nieuw
Wetboek maakt, vele regels betreffende de vrijheidsberooving
gemeenschappelijk te geven, of wel de vrijheidstrafregels toe-

Passelijk te verklaren met uitzonderingen.

Sommige regelingen denken speciaal aan de werkinrichting en
verwijzen daar naar. zoo
b.v. Denemarken sinds 1917 en Neder-
land
art. 53 Beginselenwet. Dit is daarom wellicht, indien m(gt;
gelijk, juister, daar de werkinrichting, als in wezen een maatregel.

tgt; , ..,nbsp;.nbsp;,r,»n prhter daartegen aanvoeren. De jaloerschheid

-nbsp;dïnbsp;bestaat, dat de vermogenden

te veef'nvi k ÏÏeZ ?oowel op de collega's als op de beambten. Het geld, dat ge-
bruikt wordTzarweUickt van miSadigen oorsprong zijn. Equot; wanneer bet ernst «met
«ien regel: zoo weinig mogelijk leedquot;, dan dient men te bedenken, dat deze leedvcr-
minderfng (Cr de weinige 4rmogenden) zeer groote leedvermeerdenng (voor de

w^rSeland 1908 art. 13quot; dat een ^^^^^^^^^^^
nJlder regime instelt; Griekenland 1924 art. 69lV; provisorisch Hongarije 1928 § 43.

-ocr page 246-

een milder regime zal vertoonen dan de vrijheidstraf. Denemar-
ken schrijft uitdrukkelijk voor, dat het regime harder zal zijn dan
dat in de werkinrichting, daar de betrokkenen gevaarhjker zijn,
zoo b.v. 1930 § 67 jo. § 64, (daarom is b.v. verlof uit het
gesticht
bij de bewaring niet mogelijk).

Ook de loonregeling is gemeenlijk zooals bij de vrijheidstraf.
Oostenrijk 1912 § 599 geeft den bewaarde de gelijke mogelijk-
heid om geld te verdienen als den tuchthuisgevangene van de
eerste klasse. Dit categorisch voor te schrijven is onjuist. Ook de
loonregelmg kan in dienst gesteld worden van de progressie.
Evenals de verschiUende mogelijkheden dit geld te gebruiken:
voor famiHeleden, voor zichzelf in het gesticht en als uitgaans-
kas. Hier het gebruik wettehjk van vast te leggen is onjuist. En-
geland „Rulesquot; 1925 no. 4 noemde dan ook aUeen de mogehjkhe-
den op, de definitieve regeling werd overgelaten aan latere ver-
ordening, de „Rulesquot; 1925 no. 7 geven de bevoegdheid om het
cantmerecht te regelen aan den directeur van het gesticht.

In het progressieve stelsel zal de bewaring steeds müder wor-
den en zoo geleidelijk mogehjk moeten overgaan naar algeheele
vnjheid. Dit is goed om den betrokkene heel langzaam te wennen
aan de verieidingen van het dagelijksche leven. Engeland is een
goed voorbeeld op dit punt. Evenals, theoretisch, de Zuid-
Amerikaansche verbanningsregelingen, waar ze, zooals b v Bra-
zilië 1928 § 93, voorwaardelijk ontslag kennen met de plicht in de
kolonie een tijd te blijven wonen, en daar een stukje grond ter
bewerking uitgeven, § 91' (dit laatste is reeds na drie jaar mo-
gelijk), dat in bezit van den betrokkene kan overgaan. Het is
echter zeer de vraag of dergelijke goed klinkende wetten in prac-
tijk ook goed worden uitgevoerd.

Indien er meer gestichten zijn, b.v. voor onverbeteriijken en
verbeterlijken, zooals b.v. Zürich en Zug, voor binnen- en voor
buitenarbeid, zooals Italië 1930, moet er overplaatsing kunnen
plaats hebben. De mogelijkheid daartoe vinden we in Zürich 1925
§ 21, Zug 1930 § 12, de „einweisende Behördequot; heeft de overplaat-
smpbevoegdheid; in Italië 1930 maakt § 218 de verandering mo-
gelijk van de „colonia agricolaquot; naar de „casa di lavoroquot; en om-
gekeerd „nel corso della esecuzionequot;, door den rechter.
Wanneer er gestichten bestaan voor psychopathen, dan moet

-ocr page 247-

ook een overgang naar en van deze gestichten te bewerken zijn,
zij moeten zijn als „vases communiquantsquot; volgens Kinberg, p.
169. Het is immers goed mogehjk, dat bij de uitvoering wordt ge-
constateerd, dat de rechter zich vergist heeft. Medische leiding
kan noodig bhjken voor den „gevaarhjken recidivistquot;, onnoodig
Voor den „psychopaathquot;.

Ten aanzien van de krankzinnigen en de psychopathen levert
de Nederlandsche wet op dit punt geen moeilijkheden. Want zij
zijn „ter beschikking gesteld van de regeeringquot; (volgens artt. 37
en 37a Sr.), en deze kan dus gestichtsverandering bevelen. België
kent dezelfde formuleering voor zijn gevaarlijke recidivisten; ook
deze worden ter beschikking van de regeering gesteld (artt. 24, 25)
en kunnen dus in het meest geschikte gesticht geplaatst worden.

Kent een wet dergelijke algemeene bepaling voor de bewaarden
niet, zooals b.v. de Nederlandsche, dan zal zij uitdrukkeüjk de
overplaatsing moeten regelen. De bevoegdheid tot deze verplaat-
sing kan het beste gegeven worden aan den uitvoeringsrechter.
Zoo bepaalt Noorwegen 1925 §
39b 5 terecht, dat door „fengsel-
rettenquot; t.a.v. personen „med mangelfullt utviklede eller svekkene
sjelsevnerquot; o.a. de bewaringsmaatregel kan vervangen worden
door den maatregel van § 39a (verpleging in een psychopathen-
asyl).

Art. 6. HET ONTSLAG

Het ontslag uit de bewaring zij steeds voorwaardelijk i). Men
kan in het gesticht hypothesen opstellen over de verandering bij
den betrokkene of zijn gedrag in nieuwe omstandigheden. Noo-
dig is, niet aUeen«) ter reclasseering, maar ook ter bescherming
van de maatschappij, dat het ontslag voorwaardelijk gegeven
^ordt. Ter reclasseering: want voorwaarden kunnen worden ge-
steld, die den overgang vergemakkelijken, zooals alcoholverbod,
aanvaarding van reclasseeringshulp, vaste arbeid bij een patroon.
Ter bescherming: want door de voorwaarden kan geleidelijke
overgang naar de volslagen vrijheid met zijn vele temptaties ver-
kregen worden, en het is mogelijk den terugkeer in het gesticht
te bewerken ook zonder dat een delict is gepleegd. Als voorwaar-

') Zoo ook, behalve de bij Foltin, 1 p. 95 noot. genoemden, o.a. Foltin. l p 95;
Vervaeck. p. 14; Exner, I.K.V. 1931 p. 53; Lasonder, p. 439; Pompe, 2 SteUing VII.

') Niet'iooieer, zegt Pompe, 2 Stelling VII.

-ocr page 248-

wtlT^n^nbsp;staan, wat deze

X z^nTquot;®.quot;nbsp;tan dienen. Loep moet mo-

iï^^ anXe r^t ^quot;quot;^^den^.plegging, wellce ontspringt

■and 1924 art. 69quot;'; Noorwegen ,9261^4 Te! 929 $ 39. I
Oostennjk
1922 § 90 lid I en 3; Servië 1910 § w'quot;• xZlf ^^ '
wakljel92I§61,I926§S8quot; 1929art ,,'quot; • '»^ll^cho-Slo-

art. 47-; Peru i92rrrt mnbsp;^uid-Afrika 1911

gan; Rhode Mandfutah: ' ^

liik^rlTrquot;'nbsp;dat het V.O. moge-

ie bhnd IS geworden. Maar, kan men zich vragen w^t zuSS

i

voordeel van de wettelijke uitsluiting van onvoorwaardelijk ont-

-ocr page 249-

slag is daarentegen vrij groot. Voorkomen wordt, dat lieden on-
voorwaardelijk worden ontslagen, die zich spoedig weer gevaar-
lijk toonen, maar niet gegrepen kunnen worden vóór ze een
nieuw slachtoffer hebben gemaakt. Duidelijk komt dit uit bij een
fonnuleering als van Oostenrijk 1912 § 534, dat V.O. voor-
schrijft „wenn eine längere Beobachtung seines Verhaltens in der
Freiheit zweckmässig erscheintquot;. Hoe licht kan de rechter zieh
hierin vergissen en onvoorwaardelijk ontslaan, waar later blijkt,
dat „längere Beobachtungquot; allen zin zou gehad hebben i).
• Tegenover het groote belang van de gemeenschap staat het
betrekkelijk kleine belang van den enkeling. Daarom verdienen
de eerstgenoemde regelingen de voorkeur. Volkomen onjuist is
de regeling, die V.O. slechts mogelijk maakt voor degenen, die
voor de eerste maal bewaard worden, zooals b.v. Zwitserland 1893
tot 1896. De wetgever presumeert dan een onverbeterlijkheid, en
deze presumptie is wellicht in de meeste gevallen in overeenstem-
nüng met de werkeüjkheid. Echter, het gaat om de gevaarlijkheid,
en ongevaarhjk kan men worden zonder eenige verbetering. In
die gevallen, waar de ongevaarlijkheid ontstaat door onmogelijk-
heid van misdaad, leidt dusdanige regeling tot ongerechtvaar-
digde vrijheidsberooving«).

De eischen, die gesteld worden, opdat V.O. mogelijk zij, zijn
Zeer verschillend in de diverse regelingen.

De eenvoudigste en meest heldere is wel die, welke direct zegt
Waar het om gaat:
dat de betrokkene niet meer gevaarlijk is; dit is een
eisch, die zonder meer voorkomt in Servië 1910 § 40; Zweden 1927
art. 15; Aargau 1930 § 12; St. Gallen 1925 art. 2; Glarus 1929 § 3;
Zwitserland, alle ontwerpen behalve dat van 1916, b.v. 1928 art.

waar hij zoo geformuleerd wordt: „dat verdere bewaring
niet meer noodzakelijk schijntquot;.

Sommige regelingen geven de gronden aan, waarop het ont-
slag-gevende orgaan het oordeel van ongevaarlijkheid mag aan-
nemen, b.v. Griekenland 1924 art. 69: „wenn er während der

quot;) Daarbij is dete formuleering niet geheel juist. Niet alleen ter „längere Beobach-
^»inRquot; is het V.O. gewenscht, maar vaak ook om geleidelijken overgang te bewerken
ter bescherming van de maatschappij, en om steun te verschaffen aan den betrokkene.

Hetzelfde geldt voor de ingewikkelde Zweedsche regelingen voor het geval, dat
iemand gedurende de bewaring of den proeftijd een delict pleegt, dat geen levenslange
straf met zich brengt, maar wel tuchthuis boven een jaar. De moeilijkheden, die hier
lt;le Zweedsche wetgever zich maakt (b.v. 1927 at^. 7 v.v.), laat ik onbesproken. Zij
stammen voornamelijk uit een verwarring van straf- en maatregelprincipe.

-ocr page 250-

Dauer der Verwahrung ein gutes Betragen gezeigt hat, das die
Hoffnung rechtfertigt, er werde eine neue Straftat nicht begehenquot;

Vele regelingen kennen den eisch van ongevaarlijkheidsoorded,
al dan niet op wettehjk vastgelegde gronden gebaseerd, in com-
binatie met andere eischen.
Deze andere eischen betreffen ge-
meenlijk toestanden of gebeurtenissen zonder welke, naar 's wet-
gevers oordeel, geen ongevaarhjkheidsoordeel kan en mag gegeven
worden. Duitschland 1911—1919 eischt naast verwachting van
goed gedrag ook goed gedrag tijdens de vrijheidsberooving en
arbeidsgelegenheid of onderkomen op andere wijze. Oostenrijk
1922 § 90' vraagt goed gedrag in het gesticht, „nach seinen per-
sönlichen Verhältnissenquot; de verwachting van goed gedrag, en
§ 63'^ arbeidsgelegenheid of op andere wijze onderkomen.

Sommige regehngen eischen meer dan ongevaarlijkheidsoordeel,
b.v. Hongarije 1928 § 45, dat naast het op vlijt en gedrag geba-
seerde ongevaariijkheidsoordeel vraagt het op dezelfde gronden
gebaseerde oordeel, dat de betrokkene een werkzaam, geordend
leven leiden zal; terwijl Engeland 1908 § 14quot; o.a. eenzelfden
eisch kent, evenals Transvaal 1909 art. 9 § 2 en de Unie van Zuid-
Afrika 1911 art. 47, waar men zelfs eerst tevreden is, wanneer de
gewoontemisdadiger waarschijnlijk „een nuttig en naarstig levenquot;
leiden zal. Maar deze laatste drie landen achten dit niet de eenige
reden tot V.O., zij noemen ook nog de onmogelijkheid van mis-
dadig leven of eenigen anderen grond, die het verblijf in het ge-
sticht ongewenscht maakt, formuleering, die de andere redenen
verlaagt tot een tamelijk overbodige instructie aan den rechter.

Ten slotte zijn er regelingen, die zich niet direct over de onge-
vaariijkheid uitspreken, maar volstaan met de reden ervan aan
te geven; zoo Italië 1921 art. 85, eischend dat de betrokkene een
beroep heeft geleerd en zich ijverig heeft betoond; Tschecho-
Slowakije 1929 art. IIP, eischend dat de houding van den be-
waarde waarborg geeft, dat hij zich zal beteren; Zwitserland 1916
art. 42, dat hij gebeterd is; New South Wales 1905 art. 7, ver-
gend dat hij is „sufficiently reformedquot; (maar V.O. is ook mo-
gelijk „for other good causequot;); Utah § 4334, dat hij „has reformed'
Peru 1924 art, 17, eischend naast onberispelijk gedrag, schade-
herstel zooveel als doenlijk was en een neiging tot arbeid.

Wanneer de wetgever den grond noemt, waar het ongevaar-
iijkheidsoordeel op mag gebaseerd zijn, loopt hij licht kans die

-ocr page 251-

grenzen te eng te trekken, zooals de Grieksche wetgever; ook zon-
der
goed gedrag in het gesticht kan men volkomen ongevaarUjk
Worden, b.v. door ziekte of ouderdom.

Wanneer de wetgever naast het ongevaarlijkheidsoordeel nog
andere eischen stelt, b.v. goed gedrag in het gesticht, wordt ook
de ontslag-mogelijkheid te klein, zooals b.v in de genoemde re-
geUngen van Duitschland en Oostenrijk. Wanneer hij een bepaald
oordeel vraagt over het toekomstig gedrag van een bewaarde,
dan
eischt hij, voorzoover dit niet samenvalt met den eisch van
ongevaarüjkheid, teveel. In het oordeel betreffende de gevaar-
lijkheid is het gedrag van den betrokkene begrepen; dus nogmaals
apart bepaald gedrag te eischen overbodig.

De wetgevingen, die meer eischen dan de ongevaarlijkheid,
schieten hun doel voorbij. Waarom zou de betrokkene werkzaam
moeten zijn of een ordelijk, nuttig, ja naarstig leven moeten
leiden? Wanneer hij vermogend is en geen lust heeft tot arbeid,
mag niemand hem daartoe dwingen. Deze wetgevers denken wel-
licht teveel aan arbeidschuwen (daarom de eisch van een werk-
zaam leven, ja zelfs neiging tot arbeid) of aan landloopers en
souteneurs) daarom de eisch van een geordend leven).

De wetgevingen, die niet den eisch van ongevaarlijkheid ken-
nen. maar andere, zijn meest onjuist. Die welke eischen. dat de
betrokkene verbeterd is. miskennen de mogelijke ongevaarlijk-
heid — ondanks
niet-verbetering — door de feitelijke onmoge-
lijkheid van nieuwe delicten. Die welke volstaan met den eisch
van ijver in het gesticht en het geleerd hebben van een beroep
miskennen den aard van het meerendeel. welke aard voorko-
mendheid vlijt en oppassendheid in het gesticht meebrengt. Wat
zegt vlijt en kennis van het toekomstig gedrag van den sexueelen
misdadiger? Wat het goede gedrag van den passieven asociale
omtrent zijn latere ongevaarlijkheid? Goed gedrag in het ge-
sticht zegt niets ontrent ongevaarlijkheid erbuiten, slecht ge-
drag weinig omtrent gevaarlijkheid^). Ten slotte, een eisch als
die om de schade te hebben vergoed zoo mogelijk, is volslagen
ernaast, daar hij in zoo goed als geen verband staat met den
maatregel. Men kan hier tot de ongevaarlijkheid komen via het

•) De gevolgtrekking van houding in het gesticht tot dienbsp;J«^) quot;quot;quot;quot;

meer stekhoudend naarmate de progressie dieper ingnjpt; z.j .s wellicht ju.st, waar
men overgangsstadia kent en deze phase als nog in het gesticht aanduidt.

-ocr page 252-

berouw, maar deze zal voor den z.g. beroeps- of gewoontemis-
dadiger wel een zeer buitenissige weg zijn.

Al dergelijke regelingen moeten ten sterkste worden afgekeurd.
Hoe belangrijke indicatie voor den rechter sommige eigenschap-
pen of toestanden of gebeurtenissen ook mogen zijn, men mag den
oordeelenden rechter niet daardoor beperken. Daarom is juist die
regeling, die zonder meer den rechter de bevoegdheid geeft
voor-
waardelijk te ontslaan wanneer er geen gevaarlijkheid meer is,
dus wanneer er geen reden meer voor bewaring is. Nu kan de
oorzaak van dien toestand liggen in den persoon (b.v.
verbe-
tering, ouderdom, invaHditeit), of in de omstandigheden (b.v.
vermogensverandering). De Nederiandsche wetgever
verwees
uitdrukkelijk naar deze twee mogelijkheden; hij maakte het ont-
slag mogelijk „wanneer persoonlijke of zakelijke omstandigheden
hen betreffende daartoe aanleiding gevenquot; (art. 54 Beginselen-
wet). Het is de vraag of dergelijke verwijzing noodig is.
Binden
doet ze den rechter niet, want elke omstandigheid, die de be-
waarden betreft, is of persoonlijk of zakelijk. Zoodanige verwij-
zing is alleen instructief, en daarom wellicht overbodig.

Welke voorwaarden moeten bij V.O. worden opgelegd.?
Slechts zeer enkele landen geven een opsomming van de moge-
lijkheden, zooals b.v. Noorwegen 1925 § 396 7, 1929 § 39a 4 waar
den betrokkene kan worden opgelegd: ergens verblijf te hóuden
of ergens met verblijf te houden, zich op geregelde tijden te
melden bij de politie of bij bepaald persoon met zijn toezicht be-
last. geheelonthouding, schadevergoeding te betalen naar ver-
mogen; daarnaast bestaat de wettelijke voorwaarde om opzette-
lijke delicten te laten.

Nu moet onmiddeUijk worden opgemerkt, dat deze schade-
vergoedingsplicht
1) onvoorwaardelijk dient afgekeurd te wor-
den. Zooals hij geen plaats mocht hebben onder de eischen voor
V.O., mag hij dat ook niet onder de voorwaarden van het ont-

schli?t°innbsp;Duitschland 1925 § 49ll jo. § 39l. Hier blijkt het gevaar, dat

Temót veerd biTr'nbsp;De schadevergoedings^licht is volkomen

v^rTt ™ ^ voorwaardelijk ontslag van de straf, is zeer terecht voorwaarde
reTelnbsp;^en strafeisch. Maar hij is niet gemotiveerd bij den maat-

Z ai™nbsp;^««'e »'Ü de straf, maar geen bij den maatre^l. Daarom

b Vnbsp;92^1nbsp;vrijheideer«/, zooals

b.v. Italië 1921 art. 30. Tschecho-Slowakije 1921 § 61. onjuist.

-ocr page 253-

Slag, daar hij nu eenmaal in geen verband staat met de gevaar-
lijkheid. Hier wordt de macht over een persoon aangewend voor
andere doeleinden dan waarvoor zij gegeven is. Een dergelijke
..détoumement de pouvoirquot; is
afkeurenswaardig, hoe te billijken
ook het nagestreefde doel zou zijn.
De voorwaarden mogen alleen
zulke zijn. die dienen om de ongevaarlijkheid zooveel mogehjk te
waarborgen. Zeker voorloopig mogen daarmede geen andere

doeleinden worden nagestreefd.nbsp;.

Ook overigens is de Noorsche regeHng af te keuren Hoe juist
de genoemde voorwaarden mogen zijn. er kunnen andere noodig
zijn en dan moet de rechter de mogelijkheid hebben deze andere

Voorwaarden op te leggen.nbsp;,

Vele landen kennen het toezicht als voorwaarde, en welpo itie-
toezicht of reclasseeringstoezicht We zagen, dat het politie-
toezicht zeer verkeerd kan werken, maar dat is vooral afhankehjk
van de verwerkelijking. Toen het alleen werd toegepast ter be-
scherming door menschen. die geen verstand
er van hadden,
werkte het averechts. Men is nu algemeen overtuigd, dat het ook
dient ter ondersteuning van den betrokkene, en dat schept een
nieuwen geest, en eischt nieuwe menschen. En wanneer zoo het
instituut gedragen wordt door beide doeleinden (die immers
elkaar wederzijdsch behoeven) met den daarbij passenden geest
en dus door de daarbij passende menschen. dan mag men het nog
politietoezicht noemen, maar dan is het iets anders dan het vroe-
ger bijna algemeen verworpen politietoezicht. En er is dan geen
essentieel onderscheid met het „Schutzaufsichtquot;. Toezicht, hoe
ook genaamd kennen: Duitschland
1911-1925; Engeknd 908
§ 14'quot;; Griekenland 1924 art. 42; Italië 1921 art. 30) Nederland
1929 art 54'^ jo. 41'^ Beginselenwet; Oostennjk 1922 § 83 .
Tschecho-Slowakije 1929 art. V; Zweden 1923 Kap. 8 § 3. 1927
art. 17; eenige Australische en
Zuid-Afrikaansche wetten even-
als Peru 1924 § 117quot;. Sommige daarvan schrijven het zelfs obli-
gatoir voor naast de mogelijkheid van andere voorwaarden (b.v.
Griekenland. Nederland. Peru). Sommige wetgevinpn zeggen
uitdrukkelijk, wat het toezicht zooal kan inhouden, b v. Tsche-
cho-Slowakije, (n.1. plaatsgebod of -verbod, meldingsplicht, ver-
bod van vergaderingen etc. te bezoeken).

Het plaatsgebod of -verbod is een alleszins te verdedigen be-
paling bij de voorwaarden. Ze wordt in sommige regehngen dan

-ocr page 254-

238 de bijzondere straffen en maatregelen

' rfquot;nbsp;Z-tserIa„d sinds I9I6;

^rvl^rï vnbsp;U™ Zmd-Afrika zelfs

conl^eTan nltquot; . t 'nbsp;Sv.; deze

Vde re'l^^^^ T T'™nbsp;onderdanei).

vHSafrXetzrrquot; T

deerns bestquot;, zooals Utahnbsp;quot;quot;

Duitschland 1919, 1925 S 49quot; in K -^oi i . ^
dat gedurende den proeftijd de voo^aLent
en deze bepaling getuigt vL inzXrdTn toSd^Sl??''
landsche wetgever kent ook dergelijke regeïnTra v l^ef V n
van de vri heidstraf, art ISa^Sr Men mnbsp;^

_D^jnen van den proeftijd zijn zeer verschUlend in de wet-
■o,^nbsp;^quot;«««i-. wenic«

pertenquot; (.„. 15, ||d 2 s,.), b.^Sto.ïnbsp;quot;Ijteid „1., be-

Immer, d. „oh,er m.g sthuVXTi^SrtefoXquot;quot;quot;'^nbsp;quot;

-ocr page 255-

ten. Er zijn regelingen, die een vastgestelden termijn kennen:
Van twee jaar: Denemarken 1917 § 55quot;; Glarus 1929 § 3; New
South Wales 1924 art. 7quot; jo. art. 9 (tenzij andere termijn is vast-
gesteld).

Van drie jaar: Hongarije 1928 § 46^; Servië 1910 § 40; Zwit-
serland sinds 1908; St. Gallen 1924 art. 2; Peru 1924 § 117quot;'.
Van vijf jaar: Duitschland 1911. 1913. 1919: Griekenland

1924nbsp;§ 69quot;'; Noorwegen 1925 § 39b 7. 1929 § 39a 4; Oostenrijk

1922 §90quot;'.

Beter dan deze regelingen zijn die. waar niet de proeftijd wet-
teüjk wordt vastgesteld. Het is juist, den rechter hier vrijheid te
geven binnen zekere grenzen, welke vrijheid hij kan gebruiken
om den tijdsduur aan te passen aan de behoefte van het concrete
geval. Een wettelijk minimum is te verdedigen, indien het niet
te lang is, b.v.
één jaar. zooals b.v. in Thurgau 1927 § 24, Zug 1930
§ 7; of
twee jaar. zooals in Denemarken sinds 1923. Duitschland

1925nbsp;§ 38. Tschecho-Slowakije 1929 art. Hl. Aargau 1930 § 12.
öne jaar minstens, zooals Zweden 1927 art. 17, is wellicht te
lang, zeker
vijf jaar. zooals in Zweden 1923 Kap. 8 § 3. Nu is het
nadeel van een te langen minimumtermijn niet groot; beter kan
de minimumtermijn te lang zijn. dan de maximumtermijn te
kort. De last, dien een oppassend mensch van de voorwaarden
ondervindt, zal immers niet zoo heel groot zijn. Toch is het beter
zoo spoedig mogelijk den wellicht deprimeerenden druk van voor-
waarden weg te nemen. En dit kan men alleen bereiken door den
rechter de vrijheid daartoe te geven.

Ook een maximumtermijn is juist, hoezeer theoretisch de
mogelijkheid zal bestaan, dat iemand levenslang toezicht zou
noodig hebben. Daarom zijn bezwaren te maken tegen regelingen,
die den proeftijd gansch onbegrensd maken, zooals Denemarken
sinds 1923, Transvaal 1909
art. 9 § 3 en de Unie van Zuid-Afrika
1911 art. 47 § 3. De tijd van
tien jaar lijkt te lang, zooals Zweden
dien kent 1923 en 1927; de tijd van
drie jaar (Thurgau 1927, Zug
1930) te kort. Wellicht is de juiste maximumtermijn vi;/jaar.
dien we vinden in Duitschland 1925 § 38. Engeland 1908 § 16,
Tschecho-Slowakije 1929 art. Hl, Aargau 1930 § 12. Daarbij is de
Duitsche regeling (1925) zeer juist, die verlenging van den proef-
tijd. zoo hij beneden het maximum was opgelegd, mogelijk maakt.
Zooals de voorwaarden moeten kunnen gewijzigd, moet dat ook

-ocr page 256-

de duur van den proeftijd. Daarbij doet zich de mogelijkheid
voor, dat men, den duur verlengend en de voorwaarden vermin-
derend, zoo een langzamen overgang bewerkt naar de algeheele
vrijheid. De Nederlandsche wetgever liet deze materie ter regeling
over aan de Regeering (bij algemeenen maatregel van bestuur),
onder beginselen bij de wet te stellen. Daarbij dient
opgemerkt te
worden, dat het niet juist zou zijn de regeling t.a.v. het ontslag
van de straf hier over te nemen (art. 15
Sr.). De menschen, die
ontslagen worden uit de bewaring, waren chronische
misdadi-
gers; en met dit verschil in personen in vergehjking met de ge-
wone strafgevangenen heeft men duchtig rekening te houden,
o.a. ten aanzien van den termijn i).

Rest de vraag op welke gronden men zal kunnen of moeten
herroepen. Een herroepings/)/zcA^ is niet toelaatbaar op grond van
feiten en gebeurtenissen, zooals b.v. Griekenland 1924 §
40\ dat
herroeping voorschrijft als de vrijgelatene zich slecht gedraagt of
de verplichtingen niet nakomt. Dergelijke verplichte herroeping is
daarom niet toelaatbaar, omdat zij te groote mogelijkheden mee-
brengt van onrechtvaardigheid. Immers zelfs al pleegt de voor-
waardelijk ontslagene een nieuw delict, dan is daardoor ipso facto,
zijn gevaariijkheid niet aangetoond, daar dit delict in geen ver-
band behoeft te staan met de vroegere crimineele reeks. Zoo mo-
gelijk nog meer onjuist is de regeling van Engeland 1908 § l5quot;^
volgens welke een voorwaardelijk vrijgelatene „shallbeconsidered
thereby to have forfeited the licence, and shall be taken back to
pnsonquot;, indien hij zich aan het toezicht onttrekt of de opgelegde
voorwaarden schendt; evenals die van Utah § 4334, waar ge-
lijke feiten „shall of itself make void the permitquot;.

Iets anders is het. wanneer de wetgever plicht tot herroepen
voorschrijft, wanneer de ontslagene niet ..rechtfertigt .... die

M Een vraag, die belangrijke practische beteekenis kan hebben is of de tijd van het
J-i , quot;r!, de bewaring meetelt voor den maximumduur van 10 jaar volgens ons art.

Jo ®nbsp;ontkennend dienen te beantwoorden. Zoowel in

f-C'nbsp;Beginselenwet wordt gesproken van het voorwaarde-

iijk emdigen van de bewaring. Dit wil niet zeggen, dat de betrokkene gedurende dezen
tijd met „bemaatregeldquot; is (wat beteekenis kan hebben als bij een tweede bewaring
de vraag rijst of de vereischte delicten in den vastgestelden termijn zijn geschied „de
tijd van geheele of gedeeltelijke vrijheidsberooving niet meegerekendquot;).
Zooals de
tijd van V.O uit de gevangenis wel degelijk nog „straftijdquot; is (zij het geen „gevange-
nisstraf-tijd ). zoo is de tijd van V.O. uit de bewaring weldegelijk „maatregel-tijdquot; (zij
het geen „bewanngstijdquot;).

-ocr page 257-

Erwartung dass er sich wohlverhalten werdequot; (Oostenrijk 1922
§ 86), of wanneer hij zich niet gebeterd heeft (Tschecho-Slowa-
kije 1929 art. IIP). Tegen deze constructie bestaat geen bezwaar.
Wanneer de man weder gevaarlijk blijkt in voldoende mate is het
noodzakelijk, dat zijn ontslag wordt herroepen, evenzeer als het
noodzakelijk was, dat hij indertijd tot bewaring werd veroordeeld.
De formuleering van Oostenrijk is daarbij heel wat beter dan die
van Tschecho-Slowakije. Ook bij de herroeping speelt de ver-
betering niet noodzakelijk een rol, immers iemand kan ongevaar-
lijk geworden zijn op grond van persoonlijke of zakelijke omstan-
digheden, die met verbetering niets te doen hebben i). De Oos-
tenrijksche formuleering is vaag, maar deze vaagheid is niet te
Vermijden. Ook andere landen kennen dergelijke formuleering.
Volgens Duitschland 1925 § 49 is herroeping mogelijk als blijkt,
dat het doel van de bewaring nog niet bereikt is, of dat nood-
zakelijkheid van bewaring weer ingetreden is; men maakt dus een
onderscheid tusschen het geval, dat de gevaarlijkheid nog niet
Verdwenen is, en het geval, dat ze een tijdje niet meer aanwezig
Was, maar weer is teruggekomen.

Een ietwat anderen eisch, immers gevaarlijke daden vergend,
stelt Zweden
1923 Kap. 8 § 3, dat herroeping mogelijk maakt.
Wanneer de betrokkene zich schuldig maakt „tili upförande, som
innebär väda för allmän säkerhetquot;. Een dergelijke eisch is te
zwaar, immers daden die gevaarlijkheid aantoonen, zijn reeds
Voldoende, zij behoeven zelf nog niet gevaarlijk te zijn.

Vele regelingen spreken zich niet over de gevaarlijkheid uit en
bebben het alleen over bepaalde toestanden of gebeurtenissen,
bij
welke de wetgever de gevaarlijkheid veronderstelt. Dergelijke
constructie dient dan min of meer de rechtszekerheid, immers
geen herroeping is mogelijk dan naar aanleiding van bepaalde
feiten»). Zoo de genoemde regelingen van Engeland en Grieken-
land. Evenzoo Hongarije 1928 § 46, dat bij zedeloosheid, dron-

Verbetering speelt ïoo goed als altijd een groote rol bij het voorwaardelijk ontslag

de straf maar niet immer bij dat uit den maatregel. Daarom is ook algemeene ver-
rijzing naar de regeling van het V.O. van de vrijheidstraf, rooals Italië 1921 art. 30,
quot;gt;et juist. Men zal wellicht opmerken, dat dit ontwerp slechts maatregelen kent; maar
^at is slechts in naam, en niet in wezen.

Wanneer er monisme is, en dus den eersten tijd de beide functies door het eene in-
stituut worden vervuld, dan gelden gedurende dien eersten tijd voor de V.l. ook de
eischen, die aan de V.l. uit de straf moeten gesteld worden.

') Welke rechtszekerheid weer verdwijnt, indien men, als in Engeland 1908 | 15quot;
den minister onbeperkte volmacht geeft om te herroepen om welke reden ook.

Röling, Wetgeving

-ocr page 258-

242 de bijzondere straffen en maatregelen

kenschap, arbeidschuwheid, het zich niet houden aan de voor-
schnften, of het plegen van een strafbaar feit (§ 47) de herroeping
mogelijk maakt. Zoo Zwitserland 1894 art. 41^ 1896 art 25 bij
misbruik van de vrijheid, 1908 art. 31, bij een nieuw strafbaar
feit, smds 1916 bij nieuw dehct, niet nakoming van de
opgelegde
voorwaarden ondanks vermaning, of onttrekking aan het toe-
zicht. Aargau 1930 § 12 noemt nieuwe strafbare feiten,
aanleiding
tot ernstige klachten of niet nakoming van de voorwaarden • New
South Wales 1924 § 8 niet uitbrenging van het verplichte rap-
port gettmg his livehhood by dishonest meansquot;, pleging van een
strafbaar feit, o.a. landlooperij; Transvaal 1909 art 9 § 4 en Unie
van Zuid-Afrika 1917 art. 380 § 2 niet-in-acht-neming van de
voomaarden;Peru 1924 art. 117quot; pleging van strafbaar feit, ont-
trekking aan het toezicht, niet-nakoming van de opgelegde plich-
ten Al deze genoemde feiten en gebeurtenissen kunnen
gevaar-
ijkheid aanduiden en een belangrijke indicatie zijn voor den rech-
ter; maar zij behoeven het niet te zijn. Daarbij kunnen andere

teiten dan de genoemde de gevaarlijkheid waarschijnlijk maken.

Zoo IS de enkele mogelijkheid van herroeping bij strafbare fei-
ten, als m Zwitserland
1908, Oostenrijk 1912 § 535 (bij welk laat-
ste terecht nog uitdrukkelijk eruit moet voortvloeien „dass die
Gemeingefahr ichkeit nicht gehoben istquot;), zeker te beperkt.
Een
mtdmkking als „misbruik van de vrijheidquot; (Zwitserland 1894-
1896) IS zoo vaag, dat men dergelijken eisch niet behoeft te ver-
kiezen boven den gevaarlijkheidseisch om wiUe der rechtszeker-

Nederland 1929 en Zweden 1927 hebben een zeer merkwaar-
dige regehng. Volgens Nederland
1929 art. 54quot;' Beginselenwet is
herroeping mogelijk: „ingeval de ontslagene zich slecht gedraagt,
bhjken geeft gevaar op te leveren voor de openbare orde, dan
wel de bij zijn ontslag gestelde voorwaarden niet nakomtquot; vol-
gens Zweden
1927 art. 16, wanneer hij de opgelegde regels niet in
acht neemt of indien hij als gevaarlijk beschouwd wordt voor het
leven of het eigendom van anderen op grond van zijn gedrag of
ande,™ Dit stellen van den gevaarlijkheidseisch naa.^ andere

wd^ïn^ïr^t'quot;quot;'Zirnbsp;^ormule^rin«: „Het gaat „iet

doen en latenquot;TT vTvitTo '-ii« h' ,nbsp;«venvegen. wat hij straffeloos mag

paling gerichtnbsp;^^

-ocr page 259-

eischen, zooals siecht gedrag en niet vervullen van de voorwaar-
den, is onjuist. Immers men zou zoo licht kunnen vergeten, dat
het alleen maar om de gevaarlijkheid gaat, dus slecht gedrag en
niet vervullen van de voorwaarden alleen beteekenis hebben als
aanwijzingen van die gevaarlijkheid. Hier krijgt men naast elkaar
gesteld, wat hoogstens achter elkaar kan voorkomen. Het wet-
telijk vermoeden van de gevaarlijkheid bij schending van de voor-
gaarden, dat art. 54quot;^ uitdrukt, kan zeer verwarrend werken.

Samenvattende kunnen we zeggen: geen groote bezwaren be-
staan tegen de opsomming van bepaalde feiten en gebeurtenis-
sen, indien zij ruim genoeg genomen worden, zoo ruim, dat ze
daardoor wellicht hun functie van bescherming der rechtszeker-
heid niet meer kunnen volvoeren. Daarom is beter den rechter
te laten herroepen, indien de betrokkenen weer gevaariijk blijken.
Het
wordt welhaast overbodig om er den nadruk op te leggen, dat
op het maatregelrechtgebied meer de waarborgen der rechts-
zekerheid moeten gezocht worden in de deskundigheid van den
rechter, dan in de scherpte der wettelijke formuleeringen.

Te onderscheiden van de herroeping van het voorwaardelijk
ontslag is de schorsing daarvan. Deze bestaat daarin, dat tot na-
dere beslissing de betrokkene weer van zijn vrijheid wordt be-
roofd bij vermoeden, dat gronden van herroeping aanwezig zijn i).

De wetgever staat bij dié regelingen voor moeilijkheden, waar
de herroeping aan feiten is gebonden. Zoo b.v. Griekenland 1924
§ 40'; de regeling van de voorloopige aanhouding moet dan anders
zijn, in casu (art. 42^) „in Fällen dringender Not, um einer Ge-
fahr für die öffentliche Ordnung vorzubeugen''.

Zweden 1927 art. 16 geeft bevoegdheid aan de commissie om
voorwaardelijk in hechtenis te nemen „quand il sera question de

ramener un individuquot;.

Nederland bepaalt, art. 54 Beginselenwet, dat schorsing moge-
lijk is in dezelfde gevaUen als de herroeping. Dit is daar mogelijk,
^aar de toestand van gevaariijkheid de wettelijke grondslag is

Van de herroeping.

Het was juist van den Nederiandschen wetgever dit punt in zijn

Verg. art. 156 i.v.m. art. 16 Swb. en art. 54 i.v.m. art. 4ini Beg. wet.Dewhor-
8'ng is in onre wet van beteekenis doordat rij kan voorkomen, dat de proeftijd vóór
de herroeping verstreken is. De macht tot het schorsingsbevel is daarom ook gegeven
aan organen (hoofd der
gemeentepolitie ter plaatse. Officier van Justitie), die snel kun-
»»en optreden.

-ocr page 260-

wet op te nemen, ondanks de kortheid, waarmee hij in het alge-
meen dit onderwerp meende te moeten regelen. In vele
wetge-
vmgen zal ingrijpen, vóór het herroepingsoordeel geveld is, een
bijzonderen wettehjken grondslag behoeven.

Art. 7. PROCESRECHTELIJKE PROBLEMEN

Wanneer moet de bewaring worden uitgesproken ? Bij een mo-
nistische wet is de oplossing niet moeüijk: de rechter stelt de
daad
vast en de gevaarlijkheid, en spreekt het vonnis uit, dat den be-
treffende tot een vrijheidsberooving veroordeelt, die straf- en
maatregelfunctie beide vervult. Latere keuringen moeten er
voor
zorgen, dat na verioop van den tijd. geëischt door de straf, geen
mtemeering meer plaats heeft, tenzij nog voldoende
gevaarlijk-
heid aanwezig is.

Moeilijkheid is er bij een dualistische wetgeving. Indien de
maatregel tegelijk met de straf wordt uitgesproken (en dat is de
bijna algemeene regeling), dan moet de rechter zich
vóór de straf
uitspreken over gevaariijkheid
na de straf. Dat is niet erg, wan-
neer de straf zeer kort is. maar wordt een groot bezwaar, als deze
eenige jaren bedraagt. Want welke rechter zal het wagen, om
van
normale menschen de gevaariijkheid te voorspeUen, b.v. na
vijf. of tien jaar gevangenisstraf? i) Het eenige wat de'rechter,
die over de daad oordeelt, doen kan. is vast te steUen. dat de ob^
jectieve eischen van recidive, leeftijd, enz. aanwezig zijn. Een an-
dere rechter zal dan de gevaarlijkheid moeten vaststeUen ten
tijde, waarop deze een rol spelen gaat. Zoo is juist de regeling van
Oostenrijk
1909 § 38, 1912 § 38 «). De rechter spreekt de moge-
lijkheid uit. dat de bewaring wordt opgelegd. Maar over deze be-
waring beslist definitief de rechter ..in dessen Sprengel der Verur-
teüte seine Strafe verbusstquot;. ..auf Grund der Ergebnisse des Straf-
vollzugesquot;. Deze rechter is door de mogelijkheid van het nauwe
contact met de gevangenis uitermate daarvoor geschikt. Iets der-
gelijks kent de wet van Spanje
1928 art. 157'quot;: ,.La disposición a
que se refiere el pärrafo primero serd objeto de revisión por el

M Hierbij is een oogenblik verondersteld, dat de huidige gevangenisstraf niet cri-
minogeen werkt, wat ze in zeer veel gevallen heel zeker doet. Maar het streven is er
naar verbetering.

') Met nadere uitwerking in de „Beilage zu dem Gesetze, womit die Strafprozess-
ordnung von 23. Mai 1873 R.G.B, no. 119 abgeändert wirdquot; § 531 v.v.

-ocr page 261-

Tribunal que la adoptó en la fecha en que el reo debiera cumplir la
condena impuestaquot;. Hetzelfde geschiedt ddar, waar uitdrukkelijk
in de wet V.O. direct na de straf is mogelijk gemaakt, zooals in
Noorwegen 1925 § 396 5 i).

Het bezwaar van deze regelingen is, dat ze dubbel onderzoek
eischen. Dit dubbele onderzoek kan alleen vermeden worden bij
dualisme, wanneer men den
daad-rechter slechts de mogelijkheid
naar de objectieve eischen laat uitspreken, en het eigenlijke onder-
zoek naar de subjectieve eischen geheel voor een uitvoerings-
rechter reserveert, in wiens gebied de gevangenis Hgt. waarin de
bewaringscandidaten hun straf ondergaan. Maar deze ingewik-
kelde constructie, die een zekere klasse van recidivisten geduren-
de hun straftijd in het onzekere laat of ze nog zullen bewaard wor-
den. en die een rechter voor de schier bovenmenschelijke taak
stelt een gevaariijkheidsoordeel uit te spreken over personen, die
sinds eenige jaren uit de samenleving verwijderd zijn. vormt een
l^langrijk argument voor het monisme van het maatregelmiddeL

Ook in die landen, die als regel de bewaringsuitspraak bij het
strafvonnis kennen, kan soms de bewaring later worden uitge-
sproken. Zoo kent Hongarije 1928 § 38quot; die mogelijkheid ge-
durende de strafvoltrekking, Spanje 1928 art. 157quot; direct na
de straf, terwijl andere landen nog verder gaan en het bewarings-
oordeel mogelijk maken ..innen et är efterat straffen er avsonetquot;
(Noorwegen 1925 art. 39c 2. 1929 §
39b 2), ja zelfs onbepaalden
tijd daarna, zooals Italië 1927 art. 106, 1930 art. 109. Wanneer
dat dan geschiedt na de straf, wordt een bepahng als de Ita-
liaansche: ..ma se è pronunciata dopo la sentenza di condanna.

non si tien conto della successiva condotta del colpevole----

Wel zeer wenschelijk. Maar of ze voldoende is om te voorkomen,
dat het iets anders is dan het laatste strafbare feit. dat den door-
slag geeft voor de bewaring, is sterk te betwijfelen. Het is daar-
om onjuist te achten, dat iemand na het definitief eindigen van de
straf voor feiten, bekend vóór die straf, nog een bewaringsvonnis

Inrijgt.

De mogelijkheid bestaat natuuriijk, dat men met zeker is of

') Finland 1932 § I bepaalt, dat de rechter den maatregel uitspreekt; maar een an-
«lere
rechter (Mittermaier, M. 23 (1932) p. 674 noemt deren „Hofgerichtquot;) moet dit
oordeel goedkeuren. En volgens § 7 heeft herkeuring op de gevaarlijkheid plaats door
een bijzondere commissie, „fängelsedomstolenquot;. Deze regeling, die voor één bewaring
drie oordeelen eischt, is wel wat al te gecompliceerd.

-ocr page 262-

voldoende gevaarlijkheid ter bewaring aanwezig is. De aange-
wezen weg is in zulk geval de voorwaardelijke veroordeeling tot
den maatregel. Dan zijn mogelijk de bijzondere beperkingen (de
voorwaarden), die de kans van herhaling nog kleiner maken, en
bij met-inachtneming daarvan is de bewaring toelaatbaar. Der-
gelijke regeling kent Zürich 1925 § 20. Er zijn ook andere
landen,
die V.V. tot den maatregel kennen, zoo b.v. Finland 1932 § 1 zin 2,
en Brazüië 1928 art. 85quot;. Maar in beide landen wordt de bewa-
nng eerst definitief, wanneer in den proeftijd een delict is
begaan.
Op deze wijze worden niet alle middelen voldoende uitgebuit.
Overigens laat zich een regeling als van Brazihë, die slechts den
maatregel (deportatie) toestaat, wanneer eerst voorwaardelijk
daartoe is veroordeeld, aUeszins verdedigen. Ook het „Report on
persistent offendersquot;
p. 18 verdedigde dit systeem in navolging
van Anderson (p. 158 v.v.).

En wanneer men ziet hoe bijna aUe wetten de mogelijkheid
kennen van V.O. uit de bewaring, soms zelfs na zeer korten tijd
(b.v. bij ons volgens art. 54 Beginselenwet), dan is het niet anders
dan logisch ook V.V. tot den maatregel toe te laten.

De verandering in het materieele recht moet volgens velen een
verandering meebrengen in den procesvorm. Den accusatoiren
procesvorm immers acht men dan niet meer geschikt want waar
de maatregel zijn intrede doet, wordt het zwaartepunt verlegd
van de daad naar den persoon »); volgens Drost,
p. 194, is hier
geen stnjd om rechten, maar wetenschappelijke arbeid Het Con-
gres van Londen (Actes
Ib p. 52) eischte daarom scheiding van
het proces in twee gedeelten, waarbij het tweede gedeelte onder
uitslmting van het publiek handelen zou over den persoon - deze
^helding werd door de LK.V. 1929
p. 198 met groote meerder-
heid verworpen. Met deze verwerping behoeft men nog niet te
aanvaarden de leuze van Goldschmidt (laatstelijk LK.V. 1931
p. 57): „Soziales Strafrecht, liberales Prozessrechtquot;. Immers niet
alleen t.a.v. den misdadiger moet het toekomstig recht sociaal
zijn (zoo E. Schmidt
p. 13), maar t.o.v. iederen rechtsgenoot.
En dit zal invoering van vele inquisitoire elementen meebrengen.
Maar buiten deze algemeene veranderingen wordt een bijzonder

nnbsp;Radbruch J.R. IV (1928) p. 189; Oetker G. 93 (1925)

p. 280; Kohlrausch 2 p. 1438; Pompe 1 p. 192.nbsp;^^.yoi.iy^o)

-ocr page 263-

proces voorgesteld t.a.v. de z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers.

Dergelijk afwijkend proces is reeds oud. (Zie Heindl, 2 p. 279
v.v. en Taverne p. 375 v.v.). Engeland kent een bijzondere re-
§eUng in de „Prevention of Crime Actquot; § 7, daarop neerkomend,
dat voor recidivisten binnen zeven jaar na hun laatste straf straf-
fen bestaan voor feiten, die in gewone omstandigheden strafbare
poging tot bepaalde delicten niet zouden opleveren . (Zie hierover
Foltin. 1 p. 27; Simon van der Aa, T.v.S. XXVHI. p. 171). Dit is
dus een vermindering van waarborgen in den vorm van verande-
ring in materieel recht. De practijk was zeer weinig bevredigend
en de toepassing werd door rechterlijke vonnissen zeer beperkt.
In
Amerika kent men enkele procesrechtelijke uitzonderingsbe-
PaUngen. o.a. in de ..Baumes Lawsquot; 1926 van New York. Daar-
door is § 552 van de ..Code of criminal procedurequot; gewijzigd m
dien zin. dat indien de ..defendantquot; blijkt een ..habitualquot; te zijn.
hem niet kan worden toegestaan .,to baüquot;, d.i. onder borgtocht op
vrije voeten te blijven gedurende het proces. Een Deensche wet
Van 1905 kent vermindering van rechtsmiddelen t.a.v. recidivis-
ten (bij Heindl 2 p. 286)«).

Vér grijpende maatregelen vindt men in de litteratuur ver-
dedigd door Heindl, Goldschmidt e.a.; maatregelen, die meer
rechten geven aan den onderzoekenden rechter, minder égards
noodig maken tegenover den betrokkene, den gang van zaken be-
spoedigen. kortom „ein besonderes summarisches Verfahrenquot;
(Goldschmidt, p. 34). Als voordeelen worden genoemd (hierin
Volg ik Heindl. 2 p. 256):

1 • Het is goedkooper.

2.nbsp;De arbeid van politie en andere vervolgende organen wordt
vergemakkelijkt; daardoor is betere bestrijding van deze groep

mogelijk.

3.nbsp;Men kan met geruster hart de andere beklaagden meer rech-

TESt^our,quot;;! hi« 5;-:; Vequot; euwc wette« van niet mCeme
quot;taten, d rizo^als bij on^n de middeleeuwen) een groote rol toekennen aan dengeen
die in kw^ê^reuk .taat Zoo b.v. Afghanistan, in aanvulling van strafwetboek 1924
doo dï wet van 28 J-nbsp;=»rt. 10. maakt voor den beruchten dief bij verdenking

..zwecks Vervollstäniigung der Beweismittel der Straftat . • • ^^ Pquot;^««
«g. welche die Knochen nicht brechen und das Fleisch des Körpers nicht zerfetzen
darf. (Vertaling van S. Beck: „Die Welt des Islams , Bd. l).

Het oude strafwetboek van Turkije kent een „beschleunigt Gerichtsverfahren te-
8en „übelberüchtigte Personenquot; in art. lO-H. (Vertaling in de „Sammlung ausser-
deutschen Strafgesetzbücherquot; no. 34).

-ocr page 264-

Uitdrukkelijk Goldschmidt, LK.V.

1 Vo 1 p. 57).

^ Men kan waardevolle gegevens verzamelen over deze groep.
Deze voordeden zijn niet te onderschatten en het is te begrij-
^n, dat menigeen zich in principe er mee ingenomen verklaar-
de ZIJ het ook dat men moeüijkheden bij de uitvoering erkende.

Vooral Beling heeft zich (Archiv LXXIII (1921) p 188 vv.)
^zig gehouden met de vraag:
ze^at is de aard van deze maatregelen?
Straffen
zijn ze niet (Beling, I.e. p. 188, zoo ook Heindl, 2 p. 289),
maar
procesmaatregelen, waarvan men de generaal-preventieve
werking geheel moet verwaarloozen, - want leedvol is de bij-
zondere behandelmg niet altijd, en ermee rekening houden van
tevoren zal men waarschijnlijk onder geen omstandigheden.

Voor de oplegging van deze procesmaatregden t.a.v. de z g be-
roeps- en gewoontemisdadigers worden twee redenen aangevoerd:
1. ze hebben meer routine;

Z er is een grootere verdenking door het verieden
De eerste reden gaat niet op, zegt Beling, want een beroepsmis-
dadiger is nog met een „Prozessroutinerquot;. Daarbij kunnen ook an-
deren procesroutine hebben, b.v. de advocaten (p 191)

Zoo blijft over de grootere verdenking, en de vraag: „ob es
zweckmassig und gerecht ist, den Berufsverbrecher um deswülen
prozessual scharfer anzufassen, weü er durch sein Vorieben so-
fort van vorn herein als auch
der neuen Tat verdächtig erscheintquot;.

Volgens hem is de reden van dergelijke voorstellen de angst dat
de wetgever m het algemeen te vrijgevig wordt aan de vrach-
ten; maar men krijgt dan (met aanhaling van v. Hippel): „die
Korrektur eines Fehlers durch einen zweitenquot;

Men moet hier echter met Bding een onderscheiding maken in
de functies van het proces:

1.nbsp;de waarheid te achterhalen.

2.nbsp;den onschuldige te beschermen.

3 te zorgen, dat de betrokkene zoo min mogelijk leed onder-
gaat; dit des te meer, wanneer hij onschuldig is.
Deze functies kunnen dkaar tegenwerken. Men zal dikwijls be-

i Jnbsp;^ P-nbsp;Mittermaier. Archiv 74 (1922) p. 197 v v • K Mev,.r

) tvenals van Heynsbergen p. 189 v.v.nbsp;quot;quot; v.v.

-ocr page 265-

lenunerd worden het eerste doel te bereiken door de andere. Be-
ling
meent, dat de beperkingen door den eisch van zoo weinig
mogelijk leed zouden kunnen vervallen tegenover den beroeps-
misdadiger. Hierdoor wordt niet het minst schade gedaan aan de
bewijsvoering, niet wordt de kans grooter een onschuldige te tref-
fen,
slechts den persoon, dien men voor zich heeft, behandelt
men
met minder voorzichtigheid, gaat eerder tot maatregelen,
b.v. van huiszoeking, over dan bij anderen. Geen waarborgen van
verdediging worden buiten werking gesteld. „Stärkere Prozess-
behelligung bedroht den Unschuldigen nicht mit Verurteilung,
vorausgesetzt natürlich, dass Beweiserhebung und Beweiswür-
digung nicht minder gewissenhaft vor sich gehenquot; — zegt hij
(P. 192). Tegen deze procesveranderingen zijn de bezwaren van

Taverne niet te maken.

Beüng fundeert ze alleen met het argument van de grootere
Waarschijnlijkheid van daderschap, van de grootere verdenking.
Maar daarbij moet men vooral in aanmerking nemen, waar het
om gaat: het verieden van den betrokkene. Terecht is de wetge-
ver huiverig geweest menschen, die nog nooit met de justitie in
aanraking zijn geweest, pijnlijke onderzoekingen te laten onder-
gaan, vreezend, dat ze weUicht geheel onschuldig zouden zijn en
dan dit groote leed geheel onverdiend zou wezen.

Voor den man met een crimineel verieden beteekenen deze on-
derzoekingen en ondervragingen veel minder leed. Hij, die eenige
malen het proces heeft doorgemaakt en zijn tijd in de gevangenis
beeft uitgezeten, kan geen ernstig bezwaar meer hebben tegen
huiszoeking, lijfsonderzoek,
ja zelfs voorloopige hechtenis. M.a.w.
de recidivist wordt door bepaalde
procesmaatregelen, die den
gewonen burger
gevoelig kunnen treffen, betrekkelijk wemig
beroerd. Dit lijkt mij de voornaamste reden, waarom men pro-
cesverandering kan voorstaan: procesverandering,
die niets mag
veranderen in de rechten der verdediging,
maar die onmeedoogender

ingrijpen mag brengen.

En daarmee zijn wij aangeland aan de vraag: voor wie moeten
deze maatregelen gelden. Een vraag, die zeer moeüijk te beant-
woorden is volgens
Heindl, (2 p. 287), „hoffnungslos schwiengquot;
volgens Alsberg, I.e. p. 186, ja zelfs heelemaal niet op te lossen is

volgens Allfeld, p. 175.

De z.g. beroepsmisdadigers, de gevaarlijke recidivisten komen

-ocr page 266-

zeker niet in aanmerking. Immers men weet nog niet of men daar-
mee te maken heeft. De eischen daarvoor
kunnen eerst vastge-
steld worden in foro. wanneer zij normatieve elementen zooals:
gevaarKjkheid, onverbeterlijkheid, bevatten. Eerst dan zouden de
bijzondere maatregelen kunnen worden toegepast,
wanneer ze
niet meer noodig waren en daad, verleden en toekomst
(gevaar-
lijkheid) gerechtehjk waren vastgesteld.

En daar de regel niet geldt, en niet mag gelden: „Once a ha-
bitual cnmmal, always a habitual criminalquot;
i), zijn bijzondere
maatregelen tegen de groep der gevaarlijke recidivisten in het alge-
meen onmogelijk en voorsteUen in die richting verkeerd 2).

Men bedoelt het dan ook ongetwijfeld anders en wenscht een
regehng tegen
recidivisten Deze recidive staat objectief vast.
Tegen een dergelijke regeling die een vereenvoudigd proces voor-
schnjft tegen recidivisten, bestaat dus niet het bezwaar boven uit-
eengezet. Tegen hen zal men een bijzonderen procesvorm
mogen
voorschrijven, een specialen vorm, waardoor de verdediging niet
geschaad mag worden, maar die gespeend is van die égards
voor
den persoon, die de betrokken groep gelegenheid zou geven „mit
der GeseUschaft in ihrer Verteidigung Schindluder zu treibenquot;
(Goldschmidt, I.K.V.
1931 p. 61).

Daarmee vervalt de vraag voor welk proces deze bijzondere
regelen zuUen moeten gelden. De uitzondering voor het
hewa-
nngsproces,
die Goldschmidt (V.D.A.T. IV p. 466) voorstelde en
waarvoor hij dus de gewone regels wilde laten gelden (hij dacht
dus wel aan verkorting van verdedigingsrechten), vervalt. Elk
proces tegen recidivisten van bepaalden graad, b.v. tweemahge
veroordeeling tot vrijheidstraf en ondergaan van de straf, (de
eischen van Heindl.
2 p. 290—291, wijzen te veel op een poging
den beroepsmisdadiger te treffen), komt ervoor in aanmerking.

De veranderingen, die men wil, zijn voornamelijk die, welke
grootere macht geven aan de politie, zonder de kans op verdedi-
ging te schaden (Heindl.
2 p. 292). Ook Goldschmidt. I.K.V. 1931

') Het was onjuist, dat het „Court of Criminal Appealquot; dezen regel slechts met een

PeTcefxÏquot; ^^ quot;

•) Men zou zich natuuriijk kunnen helpen met een vermoeden, zooals dat bij het
strafproces wel meer voorkomt, b.v. in art. 509a Sv. Maar het werken met vermoe-
dens dient tot een minimum gereduceerd te worden. En men kan hier erbuiten
) Ook van Heynsbergen, p. 191. komt (op andere gronden) tot dit resultaat

-ocr page 267-

P- 61. denkt aan vergemakkelijking van de huiszoeking, afschaf-
fing van de mondelinge discussie vóór de voorloopige hechtenis.
Maar waar hij meer eischt. verkort hij de verdedigingsrechten
zoo waar hij meerdere vrijheid eischt t.a.v. het bewijs en den eisch

der onmiddellijkheid.nbsp;,

Men zal kunnen denken aan o.a. uitbreiding van aanhoudings-
mogelijkheid (artt. 53-^4 Sv.). van
onderzoek aan den hjye art^
56 Sv.). verlenging van termijn van in
verzekermgstellmg (art. 58
Sv.). uitbreiding van bewaringsmogelijkheid (art. 64 Sv.) en mo-
gelijkheid van
gevangenhouding (art. 66 Sv.). wijziging van de
regelen der in-beslag-neming (artt. 95 v.v. Sv ) en van de regelen
betreffende het binnentreden van woningen (artt. 120 v.v. bv.).
enz. 1).

Bemdt I K V 1931 p. 86. eischt naast de gronden voor voor-
loopige hechtenis: vluchtgevaar en gevaar voor sporenuitwis-
sching. ook de
gevaarlijkheid. Het is echter niet juist dezen eisch
te beperken tot de bijzondere groep der z.g. beroeps- en gewoon-
temisdadigers. Immers hij zal behooren te gelden voor alle reci-
divisten. die gevaarlijk lijken, ook al gaat het om een gevaarlijk-
heid die nooit zou kunnen leiden tot bewaring. Jmst omdat voor
recidivisten die reeds eenige vrijheidstraffen ondergaan hebben
een voorloopige hechtenis niet meer zóó ingrijpend zal zijn in den
regel, is deze maatregel tegenover een groep, die ook de -gevaar-
lijke recidivistenquot; omvat, te rechtvaardigen. Ondanks het mt-
drukkelijk gebod van art. 57 Sv. 1.1.. dat alleen het belang van het
onderzoek geldt, is bij ons de vrees voor herhaling gemeenlijk de
voornaamste reden voor voorloopige hechtenis.

De bepalingen van ons strafproces zijn voor een ^oot deel soe-
pel gesteld. Het rekening houden met het verleden is het wetboek
niet vreemd, zie b.v. art. 90 Sv. Voor het vervangen van het op
portuniteitsbeginsel (art. 167 Sv.) echter door bet
beginsel t.a.v. deze bepaalde personen, zoo b.v. Berndt. I.K.V.

n wnbsp;,nbsp;JJnbsp;v,ii,„nrl«re reeelen van de speciale normen, die soms gelden

M Men onderscheid dezenbsp;werd verklaard, zooals in de

v^r dengeen, dienbsp;moet hechtenisbevel (man-

.C^ice di procedura pena e 1930 van uai.e^ ^ » die beschuldigd wordt van be-
dato di cattura) worfennbsp;delinquente abituale, pro-

Paa d (zwaar )delict „quando 1nbsp;j^ertA provvisoriaquot; is voor hem moge-

worden onderzocht, „Code of criminal procedure § 514.

-ocr page 268-

1931 p. 86, ontbreekt aUe grond, evenals voor de ambtelijke ver-
volpng van de klachtdelicten, die deze ook voorstelt. Klacht-
dehcten ontleenen hun karakter aan de positie van den benadeel-
de, met aan die van anderen (v. Hamel, 1 p. 570) i).

De oplegging. Door wie moet het oordeel der bijzondere vrij-
heidsberooving worden uitgesproken? Geen moeilijkheid leverde
deze vraag daar, waar deze vrijheidsberooving als straf was ge-
construeerd. Maar waar men zich bewust was met een maatregel
te doen te hebben, heeft men zich vaak afgevraagd, wat het meLt
geschikte orgaan zijn zou.

. mr^quot;''nbsp;..Sicherungs-

gencht (Wdmanns, p. 356), omdat ze den gewonen rechter niet
capabel achtten. We vinden een dergelijke bijzondere commissie
in Zwitserland
1893 art. 40, 1894 art. 41, 1896 art. 44 (nadat eerst
de rechter de mogelijkheid heeft uitgesproken). Soms vraagt men
eerst goedkeuring door een bijzondere commissie, zooals in Zwe-
den
1927 art. 1 jo. art. 5.

Het is te begrijpen, dat men aan een college van psychiaters
cnmmologen, gevangenisdirecteuren en sociale werkers de voor^
keur geeft, indien men de keuze laat tusschen dergelijk college en
den met ^specialiseerden strafrechter. Maar deze tegenstelling
IS met juist. Men moet rekening houden met den gespecialiseer-
den strafrechter, zooals die reeds luide wordt geëischt en naar alle
waarschijnlijkheid ook steeds meer komen zal. Zooals altijd is
hier tusschen de instituten en de menschen een wisselwerking
die men zoo vaak aantreft 2).

Herhaaldelijk heeft men den rechter aangewezen voor de op-
leggmg van den maatregel in het algemeen '). Lavanchy p 31
zegt: „Ce pomt de vue est Ie seul qui est défendablequot;. Dat stand-
punt IS juist,
imiien men te doen heeft met den gespecialiseerden
strafrechter,
die voor zijn taak capabel is en die met civiele juris-
dictie, tenminste wat betreft het vermogensrecht, niet te doen
heeft. (Zoo ook Radbruch, I.K.V. 1927 p. 99). In de volgende be-

eeLenL'quot;!,'''®'^ ^^^Jl^^lnbsp;vervolging van klachtdelicten begaan

,nbsp;® voorwaardelijke invrijheidstelling van den gewoontemisdadiger

tl^^ ^'ewlyke b.v. den invloed, die de verandering van de gevangenis van
„tucht huis tot „reformatoryquot; had op directeur en beambten Inbsp;^

) Zoo b.v. het Congres van Londen, Sect. II qu. I.

-ocr page 269-

schouwingen zal van dezen gespecialiseerden strafrechter worden
uitgegaan i).

Een commissie, mits van „richterlicher Zuverlässigkeitquot;, kan
zeer goed zijn, maar is niet noodig waar een goede rechter aan-
wezig is. En zij werkt de decentralisatie van rechtspraak in de
hand, die versnippering van krachten beteekent en daarom zoo-
veel mogelijk moet worden tegengegaan.

Soms geschiedt de oplegging door de administratie, zoo in St.
Gallen art. 6 en Thurgau 1927 § 23. indien de bewaring niet wordt
uitgesproken naar aanleiding van een delict 2).

Ook zijn er regeUngen. die den rechter het oordeel opdragen,
maar de administratie in de uitvoering alle vrijheid laten. Men
nadert hier de constructie, waarbij de rechter slechts de mogelijk-
heid uitspreekt en een ander orgaan definitief beslist. België kent
dit. want volgens art. 24 en 25 wordt de dehnquent ter beschik-
king gesteld van de regeering. die hem dan ..zoo daartoe termen
zijnquot; kan interneeren in een gesticht (art. 27). Zoo ook Duitsch-
land 1911 § 98. waar de duur voUedig bepaald wordt door de

..Landespolizeibehördequot; ®).

De vraag wie de bijzondere sanctie uitspreekt, heeft betrekke-
lijk weinig beteekenis daar, waar deze obligatoir is voorgeschreven
op grond alleen van objectieve feiten, wel echter, waar ook sub-
jectieve eischen een rol spelen. In beide gevallen echter is zij van
belang wanneer de rechter, die de bewaring oplegt een functie ver-
vult bij de uitvoering daarvan.

Het V.O. dient te worden opgedragen aan den rechter van
het arrondissement, waarin het bewanngsgesticht gelegen is. Ook
hier zou men zijn toevlucht kunnen nemen tot een commissie, of
zooals bij ons tot de administratie, geadviseerd door een com-
missie. Maar bij een behoorlijken strafrechter is dergelijke arbeids-
verdeeling overbodig. Het zal buitengemeen instnictief zijn voor

-ocr page 270-

den rechter ook te moeten optreden na zijn vonnis. Het is dan
ook zeer te betreuren, dat bij ons de beslissingen, die dan geno-
men moeten worden (V.O., herroeping, enz.) zijn opgedragen aan
de administratie, geadviseerd door het Centraal College.
Wanneer
aan den uitvoeringsrechter deze functies zouden worden opge-
dragen, zou dit ook het groote voordeel hebben, dat
geoordeeld
zou worden op grond van kennis van zaak en persoon. De admi-
nistratie oordeelt steeds op grond van acten, mede naar aanlei-
ding van een advies, dat gegeven is op grond van acten. Dit geeft
aanleiding tot beslissingen, als waarover Aschaffenburg, I.K.V.
1931 p. 79, sprak. Daarom willen hij en anderen (b.v. Liepmann
p. 37, Exner in Frede-Grünhut p. 247, Lasonder p. 451) een spe-
ciale commissie. Maar dergelijke commissie, die ook de voordee-
len van het persoonlijk contact bieden kan, is overbodig, wanneer
de uitvoeringsrechter een gespecialiseerde strafrechter is.

Het orgaan, dat de V.l. verleent, is in de diverse landen zeer
verschillend. Veelal vindt men genoemd de administratie, zoo in
Denemarken 1924 § 72 den minister; Duitschland 1911, 1913,
1919 de „Landespolizeibehördequot;; Engeland 1908 § 14quot; den mi-
nister: Griekenland 1924 § 69quot; de „zuständige Staatsanwalt-
schaftquot;; Nederland 1929 art. 54 Beginselenwet den minister;
Hongarije 1928 § 45' den minister, gehoord een commissie (wan-
neer deze commissie tweemaal achtereen het ontslag voorstelt,
moet de minister het verleenen); Noorwegen 1929 § 29a 4' „De-
partementetquot;; verder de meeste regehngen van de Australische
en de Afrikaansche groep.

Vaak ook vindt men een commissie, zoo b.v. Denemarken 1917
§ 55quot; jo. § 53^ bestaande uit een rechter, een vertegenwoordiger
van het O.M. en een reclasseerder; 1918 § 69 „Faengselsrettenquot;,
1928 § 69 „Faengselsrettenquot; bestaande uit een rechter als voor-
zitter, den directeur van het gevangeniswezen en een reclasseer-
der („en Person, som deltager i Forsorgsarbejdet for
l0sladte Fän-
gerquot;), volgens invoeringswetsontwerp § 12; 1930 § 66' „Faeng-
selsnaevnetquot;, bestaande uit een rechter als voorzitter, den direc-
teur van het gevangeniswezen, een psychiater en een of meer re-
classeerders, volgens invoeringswet § 12; Finland 1932 § 12;
Noorwegen 1925 §
2gt;9h 7' „fengselsrettenquot;, bestaande volgens § 25
van de te wijzigen Beginselenwet uit minstens 3, hoogstens 5 le-
den, terwijl de voorzitter de eigenschappen moet hebben, voor-

-ocr page 271-

geschreven voor den hoogsten rechter; Oostenrijk 1922 § 89quot; jo.
§ 78quot; een commissie bestaande uit een rechter, een „Vertreter
der Sicherheitsbehördequot;, een gestichtsbeambte en een reclas-
seerder;
Tschecho-Slowakije 1929 art. IIP jo. § 7quot; van de wet van
24 Mei 1885: „eine bei der politischen Landesbehörde unter Zu-
ziehung wenigstens eines Vertreters des Landesausschusses als
stimmführenden Mitgliedes zu bUdende Kommissionquot;; Zweden

1923nbsp;Kap. 8 § 3,1927 art. 15 een commissie bestaande volgens art.
4 uit vijf leden', waarvan vier (o.a. een rechter en een arts) door
den koning benoemd worden, terwijl de directeur van het pvan-
geniswezen er ipso iure deel van uitmaakt; Zwitserland alle ont-
werpen i); Aargau 1930 § 4 de ..Regierungsratquot; ; St. Gallen

1924nbsp;§ 2 ..Regierungsratquot;; Thurgau 1927 § 24 de ..einweisende
Behördequot;, d.i. in geval van § 23 de ..Regierungsratquot;; Utah.

Ten slotte zijn er regelingen, die ook deze taak opdragen aan
den rechter. Zoo België 1930 art. 28; Duitschland sinds 1925 );
ItaUë 1921 art. 30. 1927 art. 207, 1930 art. 208^; Oostennjk 1912
§ 534; Polen 1922 § 80, 1929 § 77, 1932 art. 84 § 2; Spanje 1928
art. 157quot;'; Glarus 1929 § 3; Thurgau 1927 § 24 (in geval van §;
22); Zürich 1925 § 20( in geval van § 14a) *)) Peru 1924 § 117 ;
Chili 1929 art. 66. Bij deze regelingen rijst de vraag: welke
r^h-
ter? Als men daar de tot den maatregel
veroordeelenden rechter
voor aanwijst, zooals
b.v. Duitschland 1927 ..das Vollstreckungs-
gerichtquot;. dat is volgens art. 4 ..Reichsratsvorlagequot; (art. 6 ..Reichs-
tagsvorlagequot;) van de strafuitvoeringswet „das Gericht das in
der Sache in erster Instanz erkannt hatquot; (hetzelfde in Frank-
rijk 1932 art. 76 en Spanje 1928 art. 157quot;'). of zooals Belgie
1930 art. 28 ..de hoogere rechter van het district van veroordee-
lingquot; zal dat zeer verkeerd werken in die gevallen, waarm deze
rechter niet bij het
bewaringsgesticht gevestigd is. Immers per-
soonlijk contact is hier zeer noodig.

Oostenrijk 1912 § 534 heeft den juisten weg gewezen: die rechter
^tslaat. ..in dessen Sprengel (der Verwahrte) angehalten wirdquot;.

Stooss dacht zich een commissie van zeven »«den meerendee^ niet^^^^
WaLnder een arts, zielzorger, paedagoog. gestichtsd.recteur. ( Motive 1893 p. 53).

»1 nr Re.rierunKratquot; in een Zwitsersch kanton is te vergelijken met het college
va^ g^e^'i^Se sfaten in onze provincies. Men zou dergelijk orgaan dus ook bij de

administratie kunnen rangschikken.nbsp;u^, „^^^^ut

•) De ontwerpen 1927, 1930 § 62 zeggen: met toestemming van het gerecht.
•) Maar altijd is de toestemming noodig van de „ Justizdirektionquot;. wanneer het over
..Unverbesserlichenquot; gaat. volgens § 394 „Strafprozeszordnung .

-ocr page 272-

Behalve den waarborg voor het betrokken individu, dat het
oordeelend orgaan de capaciteiten heeft en de feitehjke kennis,
zijn er m de wetten nog andere waarborgen te vinden. En wel
die waardoor het betreffend orgaan genoopt wordt het onder-
zoek naar de gevaarhjkheid daadwerkelijk aan te vangen

De regelingen op dit punt zijn daarom zoo ingewikkeld, omdat
men om tweeërlei reden het herkeurend orgaan niet de geheele
vnjheid wd laten:nbsp;^

1. de wetgever presumeert gevaarlijkheid gedurende zekeren
tijd, hij acht m ieder geval binnen bepaalden tijd verbetering en
kennis van de verbetering uitgesloten.

2 de wetgever wil den betrokkene een minimum van belang-
stelhng van den kant van het herkeurend orgaan waarborgen en
schnjft daarom bepaalde herkeuringen voor.

De eerste gedachtengang leidt er toe het hernieuwde onderzoek
uit te sluiten gedurende den minimumtermijn van bewaring en
waar deze niet bestaat, gedurende een bepaalden tijd, niet'al-
leen in het begin, maar ook na elke nieuwe verklaring van noe-
gevaarhjkheid; b.v. België
1930 art. 28quot;: onderzoek mag eerst
door den betrokkene aangevraagd worden drie jaar na de straf
en daarna telkens om de drie jaar, indien de bewaring voor min-
der dan tien jaar is opgelegd, in de overige gevallen zijn deze ter-
mijnen telkens vijf jaar; Denemarken
1923, 1928, 1930 § 66' be
palend, dat hoogstens om de twee jaar de vraag van herkeuring
voor de commissie mag gebracht worden (in 1924 was deze ter-
mijn één jaar). Dergelijken tweejaarlijkschen termijn, waarbin-
nen herkeuring mag plaats hebben, kent Duitschland 1911 §
98 ; dergelijken éénjaarhjkschen Hongarije 1928 § 39 evenals
Oostenrijk
1912 § 534 na de eerste herkeuring, die eersi na drie
jaar mag worden aangevraagd. Duitschland sinds 1913 bepaalt
dat de betrokkene eerst na drie jaar ontslag kan aanvragen; bij
dit oordeel bepaalt de rechter een nieuwen termijn, waarna her-
keuring kan gevraagd worden. Ook volgens Griekenland 1924
§ 69 IS eerst herkeuring mogelijk na drie jaar.

De tweede gedachtegang leidt er toe een minimum aantal her-
keunngen dwingend voor te schrijven of in ieder geval voor te
schrijven, indien er door den betrokkene om gevraagd wordt. De
bovengenoemde regelingen worden mede door deze gedachte ge-
dragen, immers den bewaarde de bevoegdheid geven om elke

-ocr page 273-

twee jaar herkeuring te vragen, houdt in, dat om de twee jaar,
indien de bewaarde wü, het herkeurend orgaan z,ch ^ uitspre-
ken Verder bepaalt Denemarken 1917 § 55«, dat onderzoek
moet plaats hebben na den minimumtermyn vervolgens om
Tkln tijd vast te steUen bij K.B., welke ej^h van herkeurmg
na den mtaimumtermijn wordt herhaald

regelingen (1930 § 66quot;), en wordt gevonden m Italië 1930 § OT )
éSen 1927 Lt. 15. Duitschland bepaalt smds 1927, dat de
S dien de rechter heeft vastpteld ^ee«^
ring, niet langer mag .ijn dan drie ,aar; «far^54
Be^nselenwet bepaalt, dat minstens eens ^'t J^,™ ^

lürb 'de rlter den teLjn van volgend onlt;ierz«k bep^l^
1^9 s ROquot; 1929 5 77quot; 1932 art. 84 § 2 en Spanje 1928
Tf;quot;.quot; rielln dii IZ teL.1 star: om de vijf jaar (Polen) of
l^de t?ee jaar (Ipanje) moet herkeuring plaats vinden, tus-

schentijds is herkeuring niet mogehjk.nbsp;„et de

In de modernere regelingen vinden we m ^^f'«^« ^
oudere de gedachte der vooronderstelde gevaarlijkheid terugtre
d^ egtno^r ïe der rechtszekerheid. Terecht, de presumptie
va^
S voortduren der gevaarlijkheid is onjuist. Zi, dien m de
3 gleUeen invloel te hebben, noch bij den minimum-

termijn, noch bij denbsp;der rechtszekerheid.

moet .«nn.» plaats heb-

^n Singe;, die dez'enbsp;~ Z

soms dat een bijzonder orgaan kan ingrijpen, zoo in Italië 1930
r i)7'quot; de miiister van justitie. Vervolgens breng^ ze mee, dat
op wettelijke gestelde termijnen de herkeuring m^t plaats heb-
ten Wervoor
Ijkt de termijn van één jaar de meest aannemelijke^
Dergdpe termijn is ongetwijfeld te kort, wanneer het onderz^
plaats ieeft dooi een orgaan, dat niet m nauw verband staat met

.1nbsp;1,27 S 20611nbsp;herkeuring na den minimumtljd slechu mogeUjk.

•1 ÖÏJnriik!9.2S534bepaalde.m.gpU...v,nden.nbsp;^^

Röling, Wetgeving

-ocr page 274-

ta Jquot; r^r™nbsp;Nederland voor het Cen-

teJ CoUege van de Reclasseering, dat den minister moet ad-

S ir.fnbsp;quot;quot;doenlijk zijn jaarlijks naar

tol „ r 'nbsp;^den, een nauw-

wTr^tr^Tlquot;/'nbsp;™-quot;tepnnt berust dan ook

nen (art. 54 Beg. wet), en waarvan het advies gemeenliik zal ge-

r Ir ^^^^ nioeihjkeiak mótfdf:

Sntrl rn rnbsp;De functie van het

H K , quot; voornamelijk het handhaven van de eenheid
m de beshssmgen, en het waken ervoor, dat het belang vlfh t

SrrnTe'n ' f^^ '«-ti^Sn echtl

teter ^n den uitvoenngsrechter worden toevertrouwd, omdat
hl] rechter is en m nauw contact staat met het gesticht

Evenals het de rechter zijn moet, die de onderzoekingen naar
de gev^rhjkheid instelt en die het V.O. verleent,
moet het ooquot;
de rechter zijn, die het V.O. herroept. Merkwaardig ï dat men
^J herroepmg veel meer de noodzakelijkheid voelt van etn r^h-

V O „nbsp;regeling draa^tt

V.O. op aan de admmistratie, de herroepingechteraeieenrShter
o£ een commissie van „richterlicher ZuverLsigkeitquot;
Duitschland
,9,, S 98, Griekenland 192?^;'
Staatsanwalt^haftquot; § 69quot; en „höhere GefängnLarÄ

f97^e„ s f Inbsp;New S ut^ Wales

H r ^ 'nbsp;een commissre

en § 3 . Dergelijke regelingen zijn te verklaren, doordat bH V O

omnornjTV'^'T 1nbsp;rechten w'oJden

ontnomen. De bew^rde zal zich dus bij het eerste gaarne de

h^delmg van de admmistratie laten welgevallen, maar bij he

tweede een rechterhjk orgaan eischen. Wanneer echter de betr

zZZeÏnbsp;bewust wotd' S,

^aeid), waarvan de vnjheidsberoovmg afhangt, wordt be-
^rfeeld door een rechter. Hij zal voelen, dat bij niet-verleening
v^ V.O., waar dit had kunnen plaats hebben, ^ijn rechten
niet
worden gerespecteerd. Voor de waarborging van deze rechten

■) quot;»quot;■«'«ttoev^denminls,„opgronddersta,isli.k.

-ocr page 275-

dient de beoordeelende rechter, dat is ook een eisch van recht-
vaardigheid.

De herroeping, die den betrokkene weer terugplaatst in het
bewaringsgesticht, is een uitspraak over de nog bestaande ge-
vaarlijkheid op grond van nieuwe feiten. Het is dus evenzeer een
rechterlijke functie als het de veroordeeUng tot de bewaring
Was. Daarom is het onjuist deze rechterlijke functie op te dragen
aan den minister, zooals in Engeland of Nederland. Zelfs-als deze
Wordt geadviseerd door een commissie als bij ons het Centraal
College. Wanneer dit laatste college daartoe capabel is, dan geve
men daaraan de herroepende functie. Is het dit niet, dan wordt
ook de minister niet capabel door zijn advies. Meer in aanmerking
voor de herroepende functie komt de uitvoeringsrechter, die de
personen kent, en dus beter over hun toestand zal kunnen oor-
deelen. Een dergehjke regeling kent Oostenrijk 1912 § 535.

Moeten rechtsmiddelen open staan tegen het bewaringsoordeel ?
Wanneer dat
oordeel gegeven wordt door het rechterlijk orgaan op
grond van een gewoon proces, is de
hooger-beroep-mogelijkheid
alleszins te verdedigen. Waar de juistheid der rechtelijke beslis-
sing kan worden bevorderd, mag dat niet nagelaten worden.

Bij een monistisch systeem zijn geheel geen moeilijkheden. Ook
niet bij een dualistisch, wanneer het bewaringsvonnis tegelijk met
het strafvonnis wordt geveld. Anders staat het, wanneer de rech-
ter het gevaarlijkheidsoordeel uitspreekt en op grond daarvan de
bewaring verordent op grond van de bijzondere kennis, die hij in
de recidivistengevangenis heeft opgedaan. Wie zal hier een beter
oordeel, dat een appreciatie van feiten is, kunnen geven? Geen
lichaam is daartoe capabel. De juistheid der beslissing moet in
dit geval worden gewaarborgd door de voortreffelijkheid van het
oordeelend orgaan. Hier kan (en moet dus) aUeen beroep in cas-
satie mogelijk zijn wegens schending van de wet, b.v. het niet
hooren of niet waarnemen van den betreffende.

Het is dus juist, als die wetten, die de bewarings-oplegging ken-
nen naar aanleiding van een gewoon proces, ook de gewone rechts-
middelen daartegen openstellen, zooals b.v. Engeland 1908 art.
11. Verkeerd is het daarentegen, wanneer men, om de gewrongen
en onjuiste meening, dat de maatregeloplegging een administra-
tieve daad is, geen rechtsmiddel toekent of alleen dat, wat mo-

-ocr page 276-

gelijk is tegen administratieve daden; zoo b.v. Italië 1930. Hoo-
ger beroep is hier in
één geval mogelijk, als n.1. tegelijk het straf-
vonnis wordt aangetast, art. 212 Sv. Tegen den maatregel
alleen
kan men slechts appèl instellen, volgens art. 640 Sv., bij een judex
unicus, die den appellant
kan hooren. Wat geldt voor een gerech-
telijke handeling is nog lang niet noodig voor een administratieve,
legt Rocco uit (onder no. 200 van de „Relazionequot;). Mij dunkt,
dat men hier aan een vrij dogmatische distinctie allergrootste
belangen voor menschen offert.

-ocr page 277-

SLOTBESCHOUWING

Mittermaier, 3 p. 74, zeide terecht: „Es ist nicht mögüch aus
der Rechtsvergleichung mehr als den allgemeinsten Grundgedan-
ken herauszuholenquot;. Elke rechtsorde heeft zijn wortels zoo diep
nationale traditie en volksbewustzijn, dat een vergelijking op
een bepaald punt niet meer kan zijn dan grof.

Maar is wellicht uit de rechtsvergelijking leering te trekken
^oor onze nationale wet? Eén ding leeren ons de onderzoekingen
^eker: voor ons land komt alleen in aanmerking t.a.v. de gevaar-
lijke recidivisten een
maatregel, en wel de maatregel van vnjheids-
^rooving: bewaring. Daarnaast zou juist zijn een s/ra/verzwa-
^ng bij die misdaad, die beroepsmatig wordt begaan. Daar dit
Groepsmatig begaan niet te maken heeft met recidive (recidive
een indicatie zijn), behoort deze strafverzwaringsgrond
naast

dien der recidive.

Voor de gevaarlijke recidivisten komt alleen in aanmerking de
^Waring. En deze is in onze wetgeving opgenomen door de wet
^an 1929. Terecht wees Vrij er op (W. 12325): zooals de psycho-
Pathenwet als wet is veranderd en de vruchten heeft kunnen
plukken van onderzoekingen gedurende haar bestaan als wet, zoo
dat ook mogelijk bij de wet betreffende de z.g. beroeps- en ge-
woontemisdadigers.

.Igt;e opmerkingen, die t.a.v. de wet van 25 Juni 1929 gemaakt
dienen te worden, zijn de volgende:

I- De wet huldigt naast een dualistisch uitgangspunt ook een
'^holistische verwerkelijking van maatregel na de straf. Wij zagen,-
dat dit eigenlijk onrechtvaardig is (door monisme van maat-
^egelmiddel benadert men meer het leed, dat verdiend is); dat het
door de betrokkenen als zeer onrechtvaardig gevoeld wordt, ja
tot verzet voert (en deze psychische houding is zeer slecht voor
de resocialiseering); dat het groote moeilijkheden oplevert bij de
Verwerkelijking (in verband b.v. met het vaststeUen van de ge-

-ocr page 278-

vaarlijkheid). Wij zagen, dat de vraag van duaHsme of monisme
er een is, die eerst na zorgvuldige afweging van voor en tegen kan
beantwoord worden, terwijl de zwaarte van de argumenten voor
en tegen afhankeüjk is van den tijd en de plaats, waarover het
gaat. Voor Nederland en voor dezen tijd is het antwoord
zeer
moeilijk. Men koos dualisme, maar het is niet onwaarschijnlijk,
dat hierbij vaak onjuiste opvattingen een rol speelden. Gezien de
ervaringen in het buitenland, zou het niet vreemd zijn,
wanneer
men de dualistische phase in de ontwikkeling zou overslaan.

II. De wet kent dualisme en heeft er geen rekening mee ge-
houden, dat hernieuwd oordeel over de gevaarlijkheid
gewenscht
is, wanneer de straf zekeren tijd duurt. Voor een dualistisch en
een monistisch stelsel beide geldt, dat hernieuwd oordeel over de
gevaarhjkheid gewenscht is, wanneer er zekeren tijd verloopt voor
het rechterlijk vonnis kan worden uitgevoerd.

Voor al deze gevallen is het dus noodig, dat een nieuw artikel
wordt mgevoegd:
„Indien zekere tijd (b.v. drie jaar) na het vonnis
ts verloopen voor de bewaring kon aanvangen, moet hernieuwd oor-
deel over de noodzakelijkheid ervan gevraagd wordenquot;.
Als de be-
trokkene den tijd in de vrijheid heeft doorgebracht, zal de beoor-
deelaar dezelfde rechter moeten zijn, die de bewaring oplegde • in-
dien de betrokkene in een gesticht was, zal het moeten zijn de
uitvoeringsrechter van het gesticht (dit zal zich dus voordoen bii
dualisme) i).

Zekeren tijd (b.v. vijf jaar) na een daad mag noch een bewa-
rmgsvonnis worden uitgesproken, noch een reeds uitgesproken
bewarmgsvonnis naar aanleiding van die daad worden ten uit-
voer gebracht. De betreffende daad moet dan de mogelijkheid
om aanleiding-gevende-daad-voor-de-bewaring te zijn, hebben
verloren. Dus behoort als tweede lid van het nieuwe artikel te
worden opgenomen:
„Zekere tijd (b.v. vijf jaar) na een daad kan
bewaring naar aanleiding daarvan niet meer aanvangen, den tijd

') Bij dualisme zijn wellicht andere oplossingen te prefereeren. Zoo b.v. de oplossing
waarbij de daadrechter zich alleen uitspreekt over de mogelijkheid van de bewaring
naar de objecüeve eischen, en de uitvoeringsrechter zich eerst uitspreekt over de «e-
vaarhjkheid. Daar het immers gaat over de gevaariijkheid na de straf, zal bii een
eeni^zins langen duur van deze de gevaariijkheid bij het strafvonnis niet te bepalen
zijn Het bezwaar is, dat de gevangene gedurende den heelen straftijd in het onzekere
leeft wat met hem zal gebeuren. En de uitvoeringsrechter zal bij een eenigszins lange
straf zich in de onmogelijkheid bevinden om zich over de
gevaariijkheid-in-de-vrijheid
uit te spreken van iemand, die al jaren uit die vrijheid was.

-ocr page 279-

quot;quot;an algeheele of gedeeltelijke vrijheidsberooving'^) niet meegere-
kendquot;.

III.nbsp;De wet heeft geen rekening gehouden met het verlies der
symptomatische waarde voor gevaarhjkheid van lang geleden
feiten 2). Daarom zou het juist zijn m het laatste hd van art. 43Ws
een regel te voegen, waardoor het luiden zou: „----kan de rech-
ter, indien
de betreffende feiten zijn geschied binnen tien jaar, den
iijd van algeheele of gedeeltelijke gerechtelijke vrijheidsberooving
^iet meegerekend,
en dit ter voorkoming----quot; enz.

IV.nbsp;Onze wet schept slechts de mogelijkheid van bewaring.
Indien echter de bewaring „ter voorkoming van verdere mis-
drijven noodig en ook overigens onder de gegeven omstandighe-
den gerechtvaardigd is te achtenquot;, kunnen geen juiste argumen-
ten den rechter van het bewaringsoordeel afhouden.
„Kanquot; in
art. 436is 1.1. Sr. dient veranderd te worden in
„zalquot;.

V.nbsp;Gegeven de dualistische regeUng, is het onjuist om V.l. van
de straf onmogelijk te maken, wanneer er bewaring volgen zou.
Wanneer Minister Donner in zijn toelichtende memorie zegt:
..De bewaring wordt opgelegd in aansluiting aan de tevens op-
gelegde gevangenisstraf, uit welke laatste
derhalve (ik cursiveer)

---- een voorwaardelijke invrijheidstelling niet mogelijk isquot;,

daar trekt hij een conclusie, die niet te verantwoorden is. Immers
aan het begin van de straf spreekt, volgens de constructie van de
Wet, de rechter een waarschijnlijkheidsoordeel uit van gevaarlijk-
heid bij het einde van de straf. Gedurende de strafvoltrekking
kan op een bepaald oogenblik blijken, dat alle eischen voor V.O.
aanwezig zijn (daaronder valt ook niet-gevaarlijkheid). Indien dat
200 is, dan houdt dat in, dat de door den rechter aangenomen
waarschijnlijkheid niet meer voldoende aanwezig is.

Schrapping van den laatsten zin van art. 436js Sr. is noodig.

VI.nbsp;Indien bewaring als apart instituut voorkomt, is het juist
om V.V. tot de bewaring mogelijk te maken. Uitgesproken door
den uitvoeringsrechter van de speciale recidivistengevangenis,
kan zij slechts ertoe leiden na afloop van de straf de reclasseering
te bevorderen. Nieuw delict is dan niet noodig voor de toepassing.
Men zal bepalen moeten, dat de rechter de uitvoering zal kunnen

') Onder gedeeltelijke gerechtelijke vrijheidsberooving is te verstaan de tijd
Van de V.V. of de V.l.

') Verg. ook hierover van Dullemen, N.J.B. III, p. 141 v.v.

-ocr page 280-

gelasten op grond, dat de uitvoering noodig blijkt. Een regel ana-

oog aan art. Zld Sr is niet aanbevelenswaard, daar zij verwarrend
kan werken.

VII Een minimumtermijn voor de bewaring, waarvan dan nog
door V.l. kan worden afgeweken, is onjuist. De verdediging van
dezen mmimumtermijn was dan ook niet sterk. In de Memorie
van Toehchting verklaarde de minister bij de bespreking van de
^handelmg gedurende de bewaring uitdrukkelijk, dat deze „en-
kel op onschadelijkmaking (elimineering uit de maatschappij) en
verbetenng zal zijn gericht -
niet op afschrikkingquot; (Ik cursiveer).
Even te voren werd de minimumtermijn van vijf jaar verdedigd
me de verklaring: „tegenover delinquenten, met wie reeds zoo-
veel is voorgevallen als met de hierbedoelde beroeps- en gewoon-
temisdadigers zouden zachte maatregelen misplaatst zijn.
Boven-
dien tndten tets den professioneelen misdadiger op den weg der mis-
daad kan terughouden, is dat het vooruitzicht eener langdurige eli-
mtneermg uit de maatschappijquot;.
(Ik cursiveer). Dit tweede argu-
ment is uitdrukkelijk in strijd met het doel van den maatregel,
zoo scherp door den minister t.a.v. de behandeling der betrokke-
nen m het oog gehouden i). Het eerste argument (van de zachte
maatregelen) vergeet, dat de rechter volgens de ervaring weigert
om maatregelen toe te passen, die hij te streng vindt. Een dwang
zou hier leiden tot niet-toepassing van de wet. Wanneer het sys-
teem gevolgd wordt, dat de uitvoeringsrechter over de bewaring
beslist, die tevens het V.O. bepaalt, dan zal deze uitvoeringsrech
ter om zich zelf met te binden waarschijnlijk steeds het wette-
lijk maximum nemen. En dan is accidenteel een nog veel grootere
afschrikwekkende werking bereikt

-

VIII. De mogelijkheid moet bestaan om bewaarden van het
eene naar het andere gesticht te verplaatsen, wanneer de bewa-
nng m verschillende soorten van gestichten voltrokken wordt.
Ook moet overplaatsing mogelijk zijn naar het psychopathen-
asyl, dit kan ook in het belang van den betrokkene zijn (b.v. met

-ocr page 281-

het oog op de medische behandeling). Daarom is in art. 53 Be-
ginselenwet een nieuw lid te voegen:
„Overplaatsing naar een an-

gesticht kan door den rechter worden bevolenquot;.

IX.nbsp;De herkeuringen zullen moeten geschieden door den uit-
voeringsrechter, dat is de rechter van het arrondissement, waarin
het bewaringsgesticht is gelegen. Hij heeft de mogelijkheid om
persoonlijk contact te hebben met de betrokkenen, en dit per-
soonlijk contact is voor de beoordeeüng noodzakelijk. De rechter
zal deze uitspraken mede moeten gronden op de adviezen van
den gestichtsraad, bestaande uit den directeur, arts, zielzorger en
hoogere beambten

X.nbsp;De V.l. dient te geschieden door den uitvoeringsrechter. En
dit
niet als speciale uitzondering op den algemeenen regel, dat de
minister voorwaardelijk in vrijheid stelt, geadviseerd door een
commissie, maar als consequentie van een algemeenen regel, dat
de rechter ook bij de uitvoering van straffen en maatregelen een
taak heeft en de daarbij voorkomende beslissingen neemt. De
rechter krijgt langzamerhand een gewijzigde taak, de Italiaansche
Wet
wijst hier in de juiste richting. De gespecialiseerde strafrech-
ter zal deze gewijzigde functie naar behooren kunnen vervullen «).

XI.nbsp;Er dient verandering te komen in de verwarrende op-
somming der herroepingsmogelijkheden van het V.O., zooals die
in art. 54 lid 3 Beginselenwet staan genoemd. Dit zal moeten lui-
den:
„Het voorwaardelijk ontslag is ten aüen tijde herroepbaar in-
geval de ontslagene blijken geeft gevaar op te leveren voor de openbare
orde. op gelijken grond kan het voorwaardelijk ontslag worden ge-
schorstquot;.

XII.nbsp;De herroeping van het V.O. dient te geschieden door den
»litvoeringsrechter »). In het dualistische systeem spreekt deze na

De aard van dit Reschrift brengt mee om niet dieper door te dringen in het pro-
»^leem van het gestichtspersoneel. Over het algemeen zal d,t dienen te veranderen De
««wijzigde functie van de strafvoltrekking brengt mee, dat de directeuren grootere
macht krijgen. Dit brengt met zich, dat zij een betere opleiding behooren te hebben
(b.v. een academische). Daarmede in overeenstemming zal de positie van de Colleges
^an Regenten zich moeten wijzigen van besturende tot toeziende. (Verg. Pompe N.J.V.
'928
p. 35). Het lagere personeel zal bijzonder voor het ambt geschikt moeten zijn en
«rtoe moeten worden opgeleid. Hier kan men leeren van Engeland, waar een driemali-
Se keuring plaats vindt: vóór toelating tot de „training-school for officersquot; te Wake-
'ield, na afloop van den cursus, ten slotte na het proefjaar. Gedurende den twee-
maandelijkenschen cursus wordt de allemoodigste kennis bijgebracht.

•) Indezen geest: Polak, N.J.V. 1928 p. 135 v.v.

') In dezen geest: Polak, N.J.V. 1928 p. 136.

-ocr page 282-

de Straf de bewaring uit (wanneer men de speciale recidivisten-
gevanpms tenminste in hetzelfde arrondissement plaatst als het
bewanngsgesticht - wat om aUerlei andere redenen alle aanbe-
vehng verdient), hij doet de periodieke herkeuringen, hij bepaalt
de V.l.. de voorwaarden daarvan en hij herroept. Deze functies
zuUen om hun belangrijkheid het best kunnen worden uitge-
oetend door een college i).

Deze eischen grijpen te diep in onze gansche rechterlijke or-
ganisatie. dat het zm zou hebben ze hier in wetsteksten te for-
muleeren. ptzelfde geldt voor den algemeenen eisch. die er
aan
ten grondslag h^: de specialisatie van den strafrechter. Ik zeg het
Simons na: ..(er) mag van uitbreiding der rechteriijke
bevoegd-
heid geen sprake zijn. tenzij tegelijkertijd het mogelijke wordt ge-
daan om onze rechters de geschiktheid te geven, die zij voor
die
omvangnjker taak behoevenquot; (W. 11935).

In het tweede hoofdstuk is er op gewezen, hoe de gemeenschap
mt een mner^yke noodzaak naar de straf werd gedreven, en dat

de geldende strafeischen steeds minder werden, zoodat de speciale

vlTnbsp;T quot;nbsp;^^ samenleving niet

voldoende meer door de straf werd beschennd. Vroeger Len

harde straffen noodig. en zij waren er ook. Ook nu zifn dZr Z

economische omstandigheden tot onderdrukking van'de Ls

dadighe^ zware straffen noodig - maar nu zijn zware Ïra« n

overeenkomstig de geldende opvattingen onm4elijk geworden

Jundisch leeft West Europa in dit opzicht verre bovL z'n stand.'

sti uut dat het gebrek aan speciale preventie zal moeten aan-
vullen. De maatregel is niet ..verdiendquot; door dengene. op wien
hij wordt toegepast, zooals de straf dat is. Hij heeft een andere

tZ' JVfquot;nbsp;- ^^ ''nbsp;omstandigheden

noodzakelijk verweer. Onjuist lijkt mij daarom de opvatting van

-ocr page 283-

Pompe. N.J.V. 1928 p. 76. die de bewaring aUeen toelaatbaar
acht ..voorzoover zij verdiend isquot;, en die dan ook de bewaring als
(bijkomende) straf construeert. Als de schuld niet groot genoeg is
voor de straf van langdurige vrijheidsberooving. dan is ook de
maatregel uitgesloten, zegt hij (p. 78). Dergelijke opvatting mis-
kent de functie van den maatregel: dadr op te treden, waar de
speciale preventie, die met het verdiende leed te bereiken valt,
niet voldoende is. Het is waar dat de vraag van de rechtvaardi-
ging van den maatregel wel zeer verwaarioosd wordt. Deze is de
noodweer. Zooals zij zich beschermt door vrijheidsberooving te-
gen den gevaarlijken bacillendrager, zoo beschermt de gemeen-
schap zich ook tegen den gevaariijken recidivist.

En dan komt de vraag op: zal de rechter de bewaring opleggen ?
De Noorsche rechter pleegde lijdelijk verzet en de Engelsche doet
dat nog. Hoe zal de Nederiandsche rechter tegenover het nieuwe

instituut staan ?

Wij zagen, dat ook in het maatregelrecht plaats is voor het
evenredigheidsbeginsel. Krachtens dat evenredigheidsbeginsel
moet afgewogen worden het belang van het individu en dat van
de gemeenschap. En bij deze afweging moet men zich de feiten

goed voor oogen stellen:

dat de bewaring zoo goed als niet zal betreffen de plegers van
sexueele misdaden, maar bijna aUeen de plegers van economische
delicten;

dat de bewaring bijna alleen zal betreffen plegers van betrek-
kelijk onbelangrijke feiten;

dat het regime van de bewaring niet bijzonder zal afwijken van

dat van de lange gevangenisstraf;nbsp;.

dat de bewaring bijna nooit de verbetering zal kunnen berei-
ken. maar alleen de onschadelijkmaking.

Wanneer men zich hiervan bewust is - en de ervanng van
andere landen is hier een leermeesteres - zal ook dan het belang
van de gemeenschap gaan boven dat van het individu? De wet-
gevers. die zich theoretisch de gevaUen moeten voorstellen, den-
ken. onder invloed wellicht van Heindl's boek aan alle andere

~Vdo inhoud hiervan is omgekeerd evenredig met de wijze van uitgave. Heindl
«leept willens en wetens averechtsche voorbeelden aan om z.jn theorie te J^U-n De
berekeningen over Australië zijn niet te contróleeren. die over Engeland d^^ v Heu-
tig als volkomen onjuist ontzenuwd (Z. 49 (1929) p. 61). De wetten die hij ach term
200 breedvoerig mogeUjk opneemt, zyn stuk voor stuk verouderd. Van de Engelsche

-ocr page 284-

delicten dan de vermogensmisdaden. De rechter echter krijgt de
gevallen voor zich en kan zich in het strafregister
overtuigen
waarover het gaat. 's Menschen vrijheid is een gewichtig goed — 's
menschen vermogen kan dat zijn, maar is het niet altijd Op dit
punt moet de weigering van den
Engelschen rechter gezocht
worden: Uj achtte het individueele belang grooter, en zich daarom
met gerechtigd den maatregel toe te passen. Den
gevaariijken
baciUendrager mag men isoleeren en van de vrijheid berooven,
zonder dat hij het verdiend heeft, aUeen omdat hij gevaarlijk is -
maar men mag dat niet den verkouden medeburger, die in de
openbare vervoermiddelen per dag eenige slachtoffers maakt De
maatschappij mag niet elk risico door machtsmiddelen als de be-
waring bestrijden. Slechts bij een te groot risico is zij gerechtigd
m te gnjpen.nbsp;^ ^

Er is nog een ander punt. Sinds lang weten de criminalisten,
dat de economische omstandigheden een belangrijke, zoo niet de
belan^jkste rol spelen bij de veroorzaking van de criminaliteit,
vooral der vermogensmisdadigheid.
AI mag het voortreffelijke
boek van Bonger welhcht te veel alles gezien hebben van uit een
bepaalden gezichtshoek, nieuwere onderzoekingen hebben ziin
opvattingen voor een groot deel bevestigd i).

„Prevention of Crime Actquot; kent hij niet de wiizieine van iQm ^

kwam in 1924. Ik gebruikte de 4de edit Jl W? q h T ^

Ik denk hier o.a aan de onderzoekingen van Exier over den irnl,»! v„

'mmmmmê.

de'Lquot; hef eenquot;fSr dass der'^Kriequot;quot;^quot;'quot;' .«^quot;quot;«quot;^-BeHin-L^i .930. loTgts
hersehbar^nT quot; ^nbsp;grotesken Experiment von unvor-

Verwahrlosung und Kriminal
Evidenz erCen ha 'Vo lM ^c?nbsp;Erschütterungen des Volkes zur

op dit pum va^E R Jfn. nnbsp;algemeene onderzoekingen

ze'it aurd?e Sna^Stquot;! iVS.quot; quot; Wirtschaftslage. Alkohol und Jahfes-

-ocr page 285-

Maar als dit waar is, komt men voor een vreemde wending: de
economische omstandigheden hebben overwegenden invloed,
maar deze eoconomische omstandigheden tolereerde niet alleen,
maar bevorderde ook onze gemeenschap, ons recht. Voor deze ge-
meenschap was
recht de weelde van den een en de ellende van den
ander, van vele anderen. Voor deze gemeenschap zou ook weer
recht zijn het gemeenschapsUd, dat voornamelijk door den bouw
der gemeenschap naar de misdaad werd gedreven, voor längeren
tijd onschadelijk te maken door hem te berooven van zijn kost-
baarste rechtsgoed? En hem onschadelijk te maken buiten de

straf, buiten de vergelding ?

Nu zegt men spoedig: een behoorlijk mensch wordt door zijn
economische positie niet naar de misdaad gedreven. En dan heeft
men gelijk, zooals men met elke zinledige tautologie gelijk heeft.
Immers het al dan niet naar de misdaad gedreven worden bepaalt
juist het niet dan al behoorlijke. Iets anders is het te spreken van
een psychisch volwaardig mensch. Ook een psychisch volwaardig
mensch wordt in slechte omstandigheden niet misdadig. Maar dan
rijst de vraag: moet de gemeenschap ook niet zorg dragen voor de
psychisch onvolwaardigen? Is deze vrij groote groep niet even-
zeer een deel van de gemeenschap als de gezonde ? Met welk recht,
kan men vragen, zou het eene deel van de gemeenschap zoo

mogen optreden tegen het andere ?

M.a.w. de vraag is: Is het rechtvaardig om bij bepaalde econo-
mische omstandigheden, die door de wet worden beschermd, die
categorieën van personen, die blijken tegen dergelijke omstandig-
heden niet opgewassen te zijn, eenvoudigweg op te sluiten; en dat
niet zoozeer wegens zware lijfs- en zedendelicten, maar vooral we-
gens vermogenscriminaliteit. Zeker zal dergelijk handelen voor-
loopig grootere veiligheid met zich brengen. Men kan ook alle
zieken van een land dooden en dan uitroepen: „ziet welk een ge-
zonde bevolking 1quot; Maar heeft men tot iets dergelijks het recht ?

Niet alleen de straf is een rechtsinstituut, maar ook de maat-
regel. En het is daarom, dat de rechters vaak bij de bewanng iets
voelden, dat scheef was. Schurken van werkelijk groote aUure zijn
6f ongrijpbaar óf door de straf lang genoeg onschadelijk te maken.
Het is ook om deze reden, dat de rechter huiverig is, en terecht
huiverig is, om de bewaring toe te passen, meer nog dan de wet-
gever. Want de rechter ziet de menschen voor zich.

-ocr page 286-

Is de bewaring praematuur ?

Velen meenen dit, en achten bewaring onrechtvaardig, zoolang
de straf niet op verbetering is gericht. „Is het billijk, dat wij aan
dezen nieuwen maatregel menschen blootstellen, die nog nooit in
aanraking zijn gekomen met onze nieuwe verbeteringsmaatrege-
len?quot; vroeg Polak i). Van Dyck, I.e. p. 166, antwoordde, dat dit
een onjuist standpunt was. „Ik zou dit in strijd met het belang
van het algemeen achtenquot;, zeide hij. En daarmede zei hij eigen-
lijk niets tegen Polak, die alleen maar had geoordeeld, dat de be-
waring zonder voorafgaande verbetergevangenisnbsp;zou zijn.

Men vergeet al te vaak. dat ook de bewaring een rechtsmsiiixxni
is. „Criminalistischquot; moge het „principieel onjuistquot; zijn om te
eischen,dat de betrokkene een fair chance heeft gehad,zooals Mul-
ler opmerkte (bij Pompe, 2 p. 32). Maar daar de bewaring een
rechtsinstituut is, hebben we niet alleen naar haar doelmatigheid
te zien, maar ook die evenredigheid te eischen, die naar wij zagen,
in het maatregelrecht de rechtvaardigheid van de maatregelen
bepacdt.

Men kan echter nog iets anders vragen: Heeft de gemeenschap
het recht om te „bewarenquot;, indien haar gevangenissen niet alleen
niet-verbeterend, maar zelfs verslechterend werken?
Indien men heeft
ingezien, dat het meerendeel der gevangenissen criminogeen
werkt — kan men dan nog het recht van de gemeenschap aan-
vaarden om degenen, die wellicht daar vooral door zijn ten gronde
gegaan voor geruimen tijd van de vrijheid te berooven ? „De be-
waring mag niet misbruikt worden tot opbergen der slachtoffers
van maatschappelijke wanorde en van een onbevredigend straf-
stelselquot; zegt Pompe, 2 p. 24, terecht. En hij noemt hier de twee
kernen waarom het gaat. Immers al zou het strafstelsel neutraal,
ja zelfs verbeterend werken, dan nog blijft het feit bestaan, dat de
gemeenschap schuld heeft aan de genese der gevaarhjke recidi-
visten. Men kan dus vragen: heeft de gemeenschap met een beter
strafstelsel haar „Schuldigkeitquot; gedaan ? Kan men dan den maat-
regel met een rustig geweten gaan toepassen ? Neen, zeggen velen,
want eerst zal zij haar economische organisatie moeten gewijzigd
hebben, die medewerkte om velen naar dien gevaarlijken staat
te drijven. „Eine Massregel von der Härte, wie sie die Sicherung

») N.J.V. 1928 p. 140—141. Verg. ook Pompe, 2 p. 24, en van Dullemen, N.J.B. III
p. 141
V.V., tegen deze van Bemmelen N. J. B. III p. 296, om de reden, dat de wet de
betrokkenen niet als onverbeterlijk beschouwt.

-ocr page 287-

auf unabsehbare Dauer unter allen Umständen bleiben wird,
darf nur ein Staat einführen, der das gute Gewissen hat, aUes ver-
nueden zu haben, was den Gefährdeten zum Verbrecher werden
liess,
und aUes getan zu haben, um das zu verhindern, ein Staat,
der von sich sagen darf, dass er alles Menschenmögliche, für die
Bekämpfung des Wohnungselends, für die soziale Hygiene, die
Hebung der Sittlichkeit, den Ausbau des Unterrichts, die Erzie-
hung der Unehelichen und Waisen, die Bekämpfung des Alhoko-
lismus, die Fürsorgeerziehung der gefährdeten Jugend getan hat'

zegt Wümanns,p. 359.nbsp;i. ai

Maar dan komt men voor een vreemde moeilijkheid. Als het
haar is, wat diezelfde Wümanns zegt „dass in einem Staate mit
geordnetem und blühendem Wirtschaftsleben fast nur der see-
lisch irgendwie Minderwertige scheitertquot; (p. 74), dan zal de be-
haring in een economisch goed georganiseerden staat overbodig
zijn. Dan zal men daar kunnen volstaan met naast de straf moge-
lijk te maken de ter beschikking-steUing van de psychopathen.

Er is dan het dilemma: zonder goede economische omstandig-
heden is de bewaring
onrechtvaardig, met goede omstandigheden is

^^ overbodig.nbsp;..

Zooals de tegenstelUng op dusdanige wijze wordt gesteld, is zij
niet juist. Op een bepaald oogenbhk wordt geconstateerd, dat er
een noodtoestand is, waartegen de gemeenschap dient te worden
beschermd: er zijn een aantal individuen, die zeer gevaarlijk blij-
ken. Nu heeft de gemeenschap het recht om deze individuen on-
schadelijk te maken,
door welke omstandigheden ze ook gevaarlijk
^ijn geworden.
Maar wanneer de gemeenschap inziet, dat deze
groep gevaariijk is geworden door de economische organisatie en
door het strafstelsel, dan is het haar plicht zoo spoedig mogelijk
deze beide te wijzigen. Ik ontken het recht van de gemeenschap
om menschen door haar economische organisatie naar de misdaad
te drijven ze vervolgens door haar strafstelsel den terugkeer tot
het
normte leven onmogelijk te maken, om ze ten slotte om den
toestand waarin ze gekomen zijn, onschadelijk te maken. Echter
het gaat niet aan om de huidige gemeenschap voor de fouten van
vorige generaties
aansprakelijk te stellen. Wanneer de huidige
gemeenschap zich haar positie bewust wordt, dan zal het onver-

En dit geldt ook voor de bewaring tot 10 jaar.

-ocr page 288-

mijdbaar zijn om de bestaande gevaarlijken onschadelijk te ma-
ken. Men zal inzien, dat veel moet veranderd worden om in de
toekomst het ontstaan van deze soort lieden te voorkomen.
Maar
de preventieve maatregelen, die men zal nemen, kunnen alleen
voor de betrekkehjk verre toekomst werken. Voor het
oogenblik
zijn er andere zaken noodig. „II faut en un mot trancher dans le
vif' 1).

De gemeenschap, die met alle beschikbare middelen streeft naar
verbetering van haar economische toestanden, en haar
strafstelsel
ingrijpend tracht te wijzigen, mag zich tegelijk verdedigen tegen
de bestaande gevaarhjken.

Maar wellicht zal zij in beide pogingen falen. De verandering in
economische organisatie bhjkt een
technisch probleem, waarvoor
men tot nog toe machteloos staat. De verandering in het straf-
stelsel, die voornamelijk daarop berust, dat men andere straf-
middelen invoert dan de vrijheidstraf, is evenzeer een
technisch
probleem, waarbij men voor schier onoverkomelijke moeilijk-
heden geplaatst is.

Zal de gemeenschap er in slagen een constructie te vinden van
haar economische werkwijze, die niet bepaalde groepen naar de
misdaad drijft? En zal zij een strafstelsel kunnen vinden, dat
t.a.v. den betrokkene geen schadelijke werking heeft ?

Tot die toestanden bereikt zijn, rust er een niet weg te redenee-
ren tragiek op de bewaring, op de menschen. die haar ondergaan,
op de gemeenschap, die haar toepast.
Wanneer die toestanden
zullen bereikt zijn — zal wellicht de bewaring overbodig zijn ge-
worden.

Zoo typeerde Desportes in zijn rapport over het ontwerp 1882 betreffende de re-
legatie de opvatting van de wetsontwerpers. „Bulletinquot;
VI 1882 p. 874.

-ocr page 289-

A. LIJST

VAN

MEERMALEN GECITEERDE GESCHRIFTEN

Allfeld, Ph.: I. Der Einflusz der Gesinnung des Verbrechers auf die

Bestrafung. Leipzig 1909.nbsp;^ , . ^ „r

2.nbsp;Die Gewohnheitsverbrecher im künftigen Strafrecht. {Vor-
träge der Gehe-Stiftung zu Dresden, Bd. VI, Heft 2).

3.nbsp;Strafprozessuale Sonderbehandlung der chronischen Verbre-
cher. Archiv 73. p. 175.nbsp;, . „ , « t n •

Aschaffenburg, G.: 1. Das Verbrechen und seme Bekämpfung. Hei-
delberg
1923.

2. Psychiatrie und Strafrecht. Köln 1928.
Barnes. Harry Elmer.: 1.
The repression of crime. Londen 1926.

2. The Story of punishment, a record of man's inhumanity to

man. Boston 1930.
Behr-Pinnow, Von: Eugenik und Strafrecht. Archiv für R. u. G.B.

XXVI (1932) p. 36—56 en 143—173.
Beger, f.: Die rückfälügen Betrüger. (Krim. Abh. herausgeg. von

Exner. Heft VII. Leipzig 1929).
Beling, E.: 1.
Die Vergeltungsidee. Leipzig 1908.

2. Der amtliche Entwurf eines Allgemeinen Deutschen Strafge-
setzbuches. G. 91. p. 348.
Bell, H • Deutsche und österreichische Strafrechtsreform. Berhn 1930
Best, H.: Crime and the criminal law in the United States. New York

Birkmever, K.: Studien zu dem Hauptgrundsatr der modernen Rich-
tung im Strafrecht „Nicht die Tat, sondern der Täter ist zu bestra-
fenquot;. Leipzig 1909.
Bohne. G.: Bericht über die Tagung der Deutschen Strafrechtlichen

Gesellschaft in Bamberg am 28. und 29. Mai 1926. G. 93 (1926)

p 275 337

Bondv C • 1 Zur Frage der Erziehbarkeit. Z. 48 (1928) p. 329-334.
2
Fortschritte und Hemmungen in der Strafvollzugsreform.
Rechtsstaatsidee und Erziehungsstrafe. Heidelberg
1930. p. 90-
102.

Bumke. E.: Deutsches Gefängniswesen. Berlin 1928.
Chambon Pierre
: Les mesures de sûreté. Diss. Parijs 1925.
Cdrnil
. L.: La loi de défense sociale à l'égard des anormaux et des dé-
linquants d'habitude du
9 avril 1930. Rev. de d. p. et de c. X
(1930) p. 837—879. 1019—1069.
Röling. Wetgeving

-ocr page 290-

litteratuur

Daniël, G.: Gefährlichkeit und Strafmass. Leipzig 1927.

Dehnow, F.: Die Zukunft des Strafrechts. Berlin u. Leipzig 1920.

Dohna, A. Zu: Die Sicherungsstrafe. Z. 44 (1923) p. 39_56.

Dogyeweerd, H. : Beroepsmisdaad en Strafvergelding in het licht der
Wetsidee. Dl.
i. ii. Overdruk uit „Antirevolutionaire Staatkundequot;

Drost, H.: Das Ermessen des Strafrichters. Berlin 1930.

Dürkheim, E. : De la division du travail social. Parijs 1893.

Effertz, J.: Die strafrechtliche Behandlung des Rückfalls Breslau
1927.

Ellwood. Ch. A.: The classification of criminals. J. of C L I (1910)
p. 536 v.v.

Essers, A. L.: Die einzelnen Massnahmen der Besserung und Siche-
rung nach den neuesten Reform vorschlagen. Diss. Keulen 1926.

Exner, F.: 1. Die Theorie der SicherungsmitteL Berlin 1914.

2.nbsp;Zur Praxis der Strafzumessung. M. XVIII p. 365 v.v.

3.nbsp;Gerechtigkeit und Richteramt. Leipzig 1922.

4.nbsp;Die psychologische Einteilung der Verbrecher. S. Z. 38 (1925)
p. 1—22. ^

5.nbsp;Studien über die Strafzumessungspraxis der deutschen Ge-
richte. Leipzig 1931.

Ferri, E.: 1. Principi di diritto criminale. Turijn 1928.

2.nbsp;La Fonction juridique de l'état de danger chez le criminel.
Rev. int. de d. p. IV (1927) p. 53 v.v.

3.nbsp;Le congres international de Londres. Rev. int. de d. d III
(1926) p. 5 v.v,

Festgabe zum 60. Geburtstage von Gustav Aschaffenburg. Heraus-
geg. von A. zu Dohna und K. v. Lilienthal. Heidelberg 1926.

Foltin, E. M.: I. Die chronisch erhöht Gefährlichen. Weenen 1927.

2. Soll Sicherungsverwahrung der Besserung oder Unschädlich-
machung dienen ? G. XCV (1927) p. 142 v.v.

Frede-Grünhut: Reform des Strafvollzuges. Berlin u Leiozie
1927.nbsp;^ ®

Freudenthal, B.: Der Sinn der Strafe. M. XVII p. 22 v.v.

Garraud, R.: Traité théorique et pratique du droit pénal français.
Tome II, 3me ed. 1914, Tome III 3me ed. 1916. Parijs.

Gerland, H. B.: 1, Kritische Bemerkungen zum Allgemeinen Teil des
Strafgesetzentwurfes 1919.

2. Der Entwurf 1925. Berlijn 1925.

Gerngrosz, f. L.: Sterilisation und Kastration als Hilfsmittel im
Kampfe gegen das Verbrechen. Diss. Erlangen 1913.

Givanovitch, Th.; Les problèmes fondamentaux du droit criminel.
Parijs 1929.

Goldsmith, J.: Zur Reform des Strafverfahrens. Tübingen 1919.

Grünhut, M.: 1. Anselm von Feuerbach und das Problem der straf-
rechtlichen Zurechnung. Hamburg 1922.

2. Gefährlichkeit als Schuldmoment; in Festschrift für Aschaf-
fenburg 1926.

274

-ocr page 291-

litteratuurnbsp;275

Hafter e -1 Lehrbuch des schweizerischen Strafrechts. Berlijn 1926.

2. Zuchthaus. Gefängnis. Haft und Verwahrungsanstalt nach
dem schweizerischen Vorentwurf. Ihre Differenzierung und ihr

Vollzug. Bern 1915.nbsp;^ . xt j , u

Hamel. G. A. van: 1. Inleiding tot de studie van het Nederlandsche

straf recht. Haarlem, den Haag 1927.

2. Verspreide opstellen. I. II. Leiden 1912.
Haynes, Fred. E
.: Criminology. New York 1930.
Heindl. R • 1.
Der Berufsverbrecher. Berlijn 1927.

2. Strafprozessuale Sonderbehandlung des chronischen Verbre-
chers. Archiv LXXII (1920) p. 255—295. , ^ ,

Hevnsbergen, P. van: Ist eine Strafprozessuale Sonderbehandlung

der chronischen Verbrecher empfehlenswert? Archiv 74, p. 189v.v.

Hentig. H. von : Die Strafe. Stuttgart-Berhjn 1932.

Hippel. R. von: 1. Deutsches Strafrecht. I. II. Berhjn 1925-1930.

2. Zur strafprozessualen Sonderbehandlung der chronischen

Verbrecher. Archiv 74. p. 12.
Hoegel, H.: Die Einteilung der Verbrecher m Klüsen. Leipzig 190^
Höpler, E
.: SteriUsierung und Strafrecht. Archiv für R. u. G.B. XXV

Janzen? H.^W.?MorIitmus und Dualismus der italienischen Strafge-
setzentwürfe. 1930.nbsp;^ . ^nbsp;,
Jhllinek. G.: Die sozial-ethische Bedeutung von Recht. Unrecht und

Strafe. 1878.nbsp;^

John. A.: Die Rückfallsdiebe. Krim. Abh.herausgeg. von Exner. Heft

IX. Leipzig 1929.
Kknnv. C. S. : Outlines of criminal law. Cambndge 1917.
Kinberg. O.: Les lois suédoises de défense social contre les anormaux
criminels et les délinquants d'habitude. Rev. int. de d. p. VIII

KiTziLG^'R.^FÏf^L Die Internationale Kriminalistische Vereinigung.

München 1905.nbsp;, ,nbsp;cca«»,

2.nbsp;Sicherung durch oder neben Freiheitsstrafe? Z. 44 p 554^v.

3.nbsp;Die strafprozessuale Sonderbehandlung chronischer Verbre-
cher. Archiv
74. p. 14 v.v.

Kohlrausch, Ed.: 1. Sicherungshaft. Z. 44 p.

2. Weltanschauung und Strafrechtsreform. J. W. LVIII (1929)

Kra!k! H.^D^wetgever tegenover de recidive. Diss. Groningen 1922.
Kriegsmann, N. H : Einführung in die Gefängmskunde. Heidelberg
1912

Kubowitz G • Die Bedeutung des Rückfalls in Gesetzgebung und

Kriminalpolitik. Diss. Keulen 1927. (Eupen 1929).

Lasonder, L. W. E. M.: De beroepsmisdadigers en hunne strafrechte-
lijke l^handeling. Diss. Utrecht 1908. ,, ^ ^^ ^ .
Laughlin, H.: Eugenical Sterilization in the United States. Chicago

-ocr page 292-

Lavanchy, Ch. J. : Les mesures de sûreté en droit pénal. Diss. Genève-

Château d'Oex 1931.
Liepmann, M. : Die Reform des deutschen Strafrechtes. Hamburg 1921
Lilienthal, K. von: Strafen und sichernde Massnahmen in der

Reichtstagsvorlage. Z. 48 (1928) p. 300.
Liszt, F. von: Strafrechtliche Aufsätze und Vorträge. I II. Berlijo
1905.

Liszt-Schmidt, Von: Lehrbuch des deutschen Strafrechts. Berlin u.
Leipzig 1927.

Lorentz, W.: Die Totschläger. Krim. Abh. herausgeg. von Exner.

Heft XVIII. Leipzig 1932.
Maas Geesteranus, H. G. J.: La Réforme pénale en Italie. Parijs
1929.

Makowski, w. : The codification of measures of security. Rev. pénit.

de Pologne 1929 p. 74 v.v.
Mayer, J.: Gesetzliche Unfruchtbarmachung Geisteskranker Frei-
burg 1927.

Mayer, M. E.: Der Allgemeine Teil des deutschen Strafrechts. 2e

Aufl. Heidelberg 1925.
Merkel-Liepmann: Der Lehre von Verbrechen und Strafe. Stuttgart
1912.

Mezger, E.: 1, Die Behandlung der gefährlichen Gewohnheitsverbre-
cher. M. XIV (1923) p. 135—175.

2.nbsp;Persönlichkeit und strafrechtliche Zurechnung. München
1926.

3.nbsp;Bespreking van „Die Reform des Strafrechtsquot; in Z. 47 (1927)
p. 471—493.

4.nbsp;Moderne Strafrechtsprobleme. Marburg 1927,

5.nbsp;Kriminologische Grundlage von Strafe und Sicherung im
Strafgesetzentwurf 1927. Z. IL (1929) p. 171 — 185.

6.nbsp;Vermindert-zurechnungsfähige und Gewohnheitsverbrecher.
G. XCVI (1928) p. 69—91.

7. Konstitutionelle und dynamische Verbrechensauffassung.
M. XIX (1928) p. 385.

8.nbsp;Strafzumessung im Entwurf. Z. LI (1931) p. 855—877.

9.nbsp;Strafrecht. Ein Lehrbuch .München u. Leipzig 1931.
Mittermaier, W.: 1. Die Behandlung unverbesserlicher Verbrecher.

V. D. A.T.III p. 321—372.

2.nbsp;Einige Grundgedanken einer neuen Strafgesetzgebung. Die
Justiz II (1927) p, 543—553.

3.nbsp;Die Strafen und die Massregeln der Sicherung und Besserung
gegenüber Erwachsenen. Anlage I bij Entwurf 1927 p. 31 v.v.

4.nbsp;Über die Entwicklung der Strafgesetzgebung seit dem Ent-
wurf Stooss von 1893. S. Z. 43 (1929) p. 73 v.v.

5.nbsp;Die Bewahrung Asozialer. S. Z. 45 (1931) p. 33 v.v.
Muller, N.: Biografisch-aetiologisch onderzoek over recidive bij mis-
drijven tegen den eigendom. Diss. Amsterdam 1908.

-ocr page 293-

î^eubaus e • Die Begriffe der Gewohnheits- und Gewerbsmässigkeit
und deren Verwendung als Strafschärfungsgründe. Diss. Keulen
1928.
^ohl, H
.: Jugend Wohlfahrt. Leipzig 1927.

Oba. S.: Unverbesserliche Verbrecher und ihre Behandlung. Diss.

Erlangen 1908.
Polak, L.: 1. De zin der vergelding. Amsterdam 1921.

2. De fundeering van het strafrecht. Handelingen van de Ver-
eeniging voor Wijsbegeerte des Rechts. VI,
1922.
Pompe, W. P. J.: 1.
BeveiHgingsmaatregelen naast straffen. Diss.

Utrecht 1921.nbsp;, ^ ^ t iqqi

^nbsp;2. De bewaring. Verslag Psych. Jur. Gezelschap 6 Jum 1931.

Amsterdam 1932.
ï^abinowicz, L
.: Mesures de sûreté. Parijs 1929.nbsp;^ ^

I^adbruch, G. : 1. Zur Psychologie der strafrechtlichen Schuldformen.

M. XIX p. 296 v.v.nbsp;^^^ ^^^

2.nbsp;Abbau des Strafrechts. Die Justiz II (1927) p. 537 v v.

3.nbsp;Der Erziehungsgedanke im Strafwesen. Monatsblätter VII

I^ADiln^co^ jî°l7pro% de code pénal Roumain Extrait du Bulletin
mensuel de la Société de Législation comparée 1928 No. 10- 2
Report on persistent offenders: = Report of the departmental

committee on persistent offenders. Londen 1932.
ï^ittler. Th.: Massregeln der Besserung und Sicherung. In. „Der
deutsche Strafgesetz-entwurf'.in opdracht derÖ.K.V.uitgegeven
door Gleispach. Leipzig 1921, p. 102—115.
I^OBINSON L N.: Penology in the United States. Philadelphia 1923.

I^ÖLiNG B V A : De progressieve strafvoltrekkingen haar toepassing

in het Duitsche recht. T. v. S. XLII (1932) p. 213-243 p. 415-442.
Roos, J. R. B.
de: De strafmiddelen in de nieuwere strafrechtsweten-

schap. Diss. Amsterdam 1900.
I^ÖSsel, A. : Ein Beitrag zur Frage der Sterilisation

tiger und Schwachsinniger mit Bezug auf einige praktische Fälle.

_ Diss. Jena 1927.nbsp;. _ ^

i^othberg. A.: Sicherungsverwahrung als Sondermassnahme zur Be-
kämpfung des Gewohnheitsverbrechertums Diss.nbsp;»'f

Saldana; G. : Peines et mesures de sûreté. Rev. int. de d. p. IV ( 1927),

Grundlagen des Strafrechts.nbsp;Jf^'« '^f ■ „_

2. Strafbemessung und Persönlichkeit. Z. 50 (1930) P- 679-707.
Schmidt, E. : Strafrechtsreform und Kulturkrise. Tübmgen 1931.
Schmidt, R.: l. Sie Strafrechtsreform in ihrer staatsrechthchen und
politischen Bedeutung. Leipzig 1912.nbsp;,

2. Gesetzmässiger und regelfreie Strafrechtspflege. D. J. Z.

^ XXX (1925) p. 1291 —1300.nbsp;, . u ^ w

Schühly, A.- Kritischer Darstellung der Strafen und sichernden Mass-
nahmen des Vorentwurfs zu einem deutschen Strafgesetzbuch.
Diss. Heidelberg 1912. (Slechts voor een deel gedrukt).

-ocr page 294-

Schürich, J.: Lebensläufe vielfach rückfälUger Verbrecher. Krim-
Abh. herausgeg. von Exner. Heft X. Leipzig 1930.

Simon van der Aa, J.: „Preventive Detentionquot; Camp Hill. T. v. S.
XXVIII,
p. 167—215.

Simons, D.: 1. Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht. Groningen
1927.

2. Problemen van het strafrecht. Amsterdam 1929.

Soesman, F. J. : Inleiding tot de studie van de criminologie. Den Haag
1929.

Stooss, C. : 1. Die kriminal-politische Bedeutung der sichernden Mass-
nahme. M. XIX p. 544 v.v.

2.nbsp;Die sichernden Massnahmen des deutschen Entwurfs. S. Z-
38 (1925) p. 23—29.

3.nbsp;Zur Natur der sichernden Massnahmen. S. Z. 44 (1930)
p. 261 v.v.

Strafvollzug in Preussen, Der: Mannheim-Berlin-Leipzig 1928-

Sutherland, E. H. : Criminology. Philadelphia and London. 1924.

Tarde, G.: La philosophie pénale. 2me ed. Lyon-Paris 1891.

Taverne, B. M.: Chronische criminaliteit en strafproces. T. v. S-
XXXI, p. 369—397.

Vervaeck, L. : 1. De l'intérêt de la loi Belge de Défense Sociale. Brus-
sel 1930.

2. La stérilisation des anormaux et criminels dangereux; e*'
trait de la Revue de d. p. et de c. Mai 1926.

Viernstein, Th.: 1. Gedanken über die Durchführung einer Strafent-
lassenenfürsorge in Bayern. Monatsblätter VI (1931) Heft 11—
VII (1932)
Heft 3—4 und 5—6.

2. Stufenstrafvollzug, Entlassenenfürsorge, Sicherungsverwah-
rung. Monatsblätter VII (1932) p. 132—146, p. 166—176.

Vlugt, E. de: De toepassing der progressie-gedachte in het Neder-
landsche gevangeniswezen. Diss. Amsterdam 1930.

Vuilleumier, J. f.: Das Gewohnheitsverbrechertum und seine Be-
kämpfung. Diss. Zürich 1918.

Weber, H. von: Vergeltung als Strafzweck. Prager Jur. Zeitschrift
VII (1927) p. 1 — 13.

Weiss, H.: Die Hehler. Krim. Abh. herausgeg. von Exner. Heft XlH-
Leipzig 1930.

White, W. A.: Insanity and the criminal law. New York 1923.

Wichmann, C. G. : 1. Beschouwingen over de historische grondslagen de*quot;
tegenwoordige omvorming van het strafbegrip. Diss. Utrecht
I9l2-

2. Misdaad, Straf en Maatschappij. Utrecht 1930.

Wilmanns. K.: Die sogenannte verminderte Zurechnungsfähigkeit als
zentrales Problem der Entwürfe zu einem deutschen Strafgesetz-
buch. Berlin 1927.

Wüst, E. : Die sichernden Massnahmen. Diss.Zürich,Affolterna.A.1904.

Zevenbergen, W. : Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht. I. 1925-

-ocr page 295-

b. lijst

VAN

geraadpleegde wetten en ontwerpen met
regeling betreffende:

i- DE BIJZONDERE vrijheidsberooving {Bijlage i)

de CASTRATIE EN STERILISATIE VAN RECIDIVISTENnbsp;ii).

1. DE BIJZONDERE VRIJHEIDSBEROOVING
E
uropa

^ ^Loi^de défense sociale à l'égard des anormaux et des délin- ^^^

quants d'habitude............ . j. 1 ' 1

Règlement provisoire de l'étabUssement pour récidivistes et

délinquants d'habitude à Merxplas..........

ï^enemarkennbsp;-93

Ontwerp Strafwetboek 1912..............

..................^^^

923nbsp;.................

924nbsp;.................

: ..............; : ;nbsp;-

Strafwetboek 1930 ................................3Q3

Invoeringswet....................

duitschland

Vorentwurf 1909...................

Gegenentwurf 1911..................^q^

Kommissionsentwurf 1913 ..............^^^

Entwurf 1919....................3Q9

Entwurf 1925 .................! ' 'nbsp;3.Q

Entwurf 1927 ...................3.,

Entwurf 1930 ........... • ' ! ......

Entwurf eines Strafvollzugsgesetzes 13 Jan. 1927 ' quot; ' ^ ^ 7

Entwurf ..nbsp;„nbsp;9 Sept. 1927..... 317

ingeland

Prevention of Crime Act 1908 .............

Rulesfor preventive detention 1911 • • ........

The preventive detention prison rules 1925 .......J^/

331

Strafwetboek 1929..................

331

Ontwerp Strafwetboek 1921..............

Lag om farliga äterfallsförbrytare. 1932 .........JJ^

-ocr page 296-

Frankrijk

Loi sur les récidivistes. 1885 .............. 334

Ontwerp Strafwetboek 1932 . ............. 338

Griekenland

Ontwerp Strafwetboek 1924.............. 340

Hongarije

Strafwetboek 1928 ..........................341

Italië

Ontwerp Strafwetboek 1921 .............. 343

1927......] . i ! ! ! ! !nbsp;345

Strafwetboek 1930....................................352

Nederland

Wet houdende nadere voorzieningen betreffende beroeps-

en gewoontemisdadigers. 1929........................358

Noorwegen

Ontwerp Strafwetboek 1896............................359

Strafwetboek 1902 ....................................360

Ontwerp Wet 1925.............!!!!nbsp;361

Wet 1929..................! ! . !nbsp;364

Oostenrijk

Vorentwurf 1909......................................366

Regierungsentwurf 1912...............367

Gegenentwurf 1919.................374

Gesetz über die bedingte Verurteilung. 1920..............376

Strafgesetzentwurf 1927 ...............377

Bundesgesetzentwurf über die Unterbringung von Rechts-
brechern in Arbeitshäusern. 1930.........
.........377

Polen

Ontwerp Strafwetboek 1922............................383

1930..............'384

Strafwetboek 1932.....................

Rusland

Strafwetboek 1903 .................. 386

S e r V i é

Ontwerp Strafwetboek 1910..............387

Spanje

Strafwetboek 1928 .................. 388

T s c h e c h o-S 1 o w a k ij e

Ontwerp Strafwetboek 1921..............393

1926.............. 394

Gesetz betreffend die Errichtung von Zwangarbeitskolonien
und die Abänderung einiger Bestimmungen des Straf

rechts, 1929 ...................395

Zweden

Ontwerp Strafwetboek 1923 ..............399

Loi sur rinternement des récidivistes, 1927 ...... 400

-ocr page 297-

Zwitserland

Ontwerp Strafwetboek 1893 ..............^XT

„nbsp;1894.................

1896.................

1903.................

.................. 408

1916..............

1918..............^^^

1928..............

Kanton Aargau

Wetsontwerp 1930 ..................

Kanton Freiburg

Ontwerp Strafwetboek 1922..............

Strafwetboek 1924 ..................

Kanton St. Gallennbsp;^jg

Wetsontwerp 1924..................

Wet 1924......................

Kanton Glarusnbsp;^^^

Wet 1929......................

Kanton Thurgau ^^q
Wetsontwerp 1925 ..................

...................... ^22

Wet 1927 ......................

KantonZugnbsp;.-3

Wet 1930 ......................

KantonZtirich

Wet 1925 ......................

Australië

^ew South Walesnbsp;^^q

Habitual Criminals Act. 1905 .............

...... 1924 ................

NewZealandnbsp;437

Strafwetboek 1908 ...................

The Prisons Regulations 1925 .............

Queensland

The Criminal Code Amendment Act of 1914.......

S O u t h A u s t r a 1 i a . .v aaq
Habitual Criminals Amendment Act. 1907 •)......44y

Tas maniénbsp;...nbsp;458

Strafwetboek 1924 ..............

i c t O r i anbsp;..9

Strafwetboek 1915..................

') Metdewetswijringcn van 1910, 1917, 1920 en 1927.
') Met de weUwijzingen van 1916.

-ocr page 298-

Noord-Amerika

Californië.nbsp;Wetboek tot 1927 ').........460

Colorado.nbsp;Wet van 1929......................460

Connecticut.nbsp;Wetboek tot 1930 .....! . ! !nbsp;462

Florida.nbsp;„ „ 1927........[nbsp;462

Idaho.nbsp;„ 1923 ..................463

Illinois.nbsp;„ .. 1924 ..................463

Indiana.nbsp;„ „ 1926.........464

Iowa.nbsp;.. 1927 ..................464

Louisiana.nbsp;Wet van 1928........................466

Kentucky.nbsp;Wetboek tot 1922 ..................467

Massachusetts.nbsp;„ „ 1921 ........ .nbsp;467

Michigan.nbsp;„ „ 1915.........457

Strafproceswetboek van 1927 ....nbsp;468

Minnesota.nbsp;Wetboek tot 1923 ..................468

Wet van 1927 ........ . . !nbsp;469

Missouri.nbsp;Wetboek tot 1930 .........47O

Nebraska.nbsp;„ „ 1929.............471

Nevada.nbsp;„ ,, 1912.........471

N e w H a m p s h i r e . „ „ 1926 ..................472

New Jersey.nbsp;1931 ..................472

New York.nbsp;„ 1927.........473

NorthDacota.nbsp;„ 1927 .........475

» „ 1926nbsp;476

Oregon.nbsp;„ .. I93O.........47^

Pennsylvanie.nbsp;.. „ 1928.........477

Philippijnen.nbsp;„ 1923.nbsp;473

PortoRico.nbsp;„ „ 1913.........479

Rhode Islands.nbsp;„ 1923 .........430

Utah.nbsp;Wetboek tot 1917.........431

Vermont.nbsp;„ .. 1927.......] [nbsp;431

Virginia.nbsp;„ „ 1930.........432

Washington.nbsp;„ ^ 1922 ..................483

West Virginia.nbsp;1923 ..................483

Wisconsin.nbsp;„ „ 1929 .........434

Zuid-Amerika

Argent i n i6.nbsp;Strafwetboek 1924 ........435

Brazilië.nbsp;Ontwerp Straf wetboek 1928 ....nbsp;486

^l^ili-nbsp;» .. 1929 ....nbsp;488

Costa Rica.nbsp;Strafwetboek 1924 ........490

-ocr page 299-

Cuba Ontwerp Strafwetboek 1926 .... 491
Mexico.nbsp;Strafwetboek 1931........

Peru.nbsp;.. -24.........495

Afrika en Azië

Goudkustnbsp;^ 497

Strafwetboek 1894.............^......

Palestinanbsp;499

Prevention of Crime Ordinance. 1920 ..........

Transvaalnbsp;... 501

CriminalLaw Amendment. 1909. ........

misdaden en

tot langere opsluiting van gnbsp;^^^

W^torslLnvltting ;n'w;jz;gi;g van ^
•nbsp;dietentronken. tronken, verbetergestichten, nijverheids ^^^

scholenen voor andere doeleinden, iv II • • • • ' 'nbsp;^^^

Strafproces wetboek 1917..............

2. DE CASTRATIE EN STERILISATIE VAN RECIDIVISTEN

California.nbsp;Wetvan 191^3.....j /! ] 507

Indiana.nbsp;quot; — / ............508

Nebraska.nbsp;Wetboek tot 1929 ..............^^^

Nevada.nbsp;Wet van .........509

New Jersey.nbsp;.. •• —^^...........510

North Dacota.....' ' ' ' .....511

Wetboek tot 1927 ..............^^^

Oregon.nbsp;'nbsp;513

Wetboek tot 1930 ............^^^

quot; ' 516
Washington.nbsp;Wetvanl909. ..........^^^

-ocr page 300-

c. lijst

VAN

geraadpleegde wetten en ontwerpen
zonder regeling betreffende-

DE BIJZONDERE VRIJHEIDSBEROOVING OF DE CASTRATIE
EN STERILISATIE VAN RECIDIVISTEN

Rusland.nbsp;c*. / quot;

Strafwetboek 1922.

Spanje.nbsp;'nbsp;quot; '^27.

Alabama.nbsp;,

Alaskanbsp;Wetboek tot 1927.

Arizona.nbsp;quot; quot;

Arkansas.nbsp;quot; quot; Hl^

DAlanro^^nbsp;quot;nbsp;929.

.. 1929.

District of Columbia.nbsp;quot;

Georgia.nbsp;quot;nbsp;quot;

Hawai.nbsp;quot;nbsp;.. 1929.

Kansas.nbsp;»nbsp;» 1927.

Maine.nbsp;Wnbsp;quot; ''27.

Maryland.quot;nbsp;quot;

Mississippi.nbsp;quot;nbsp;quot;

Montana.nbsp;quot;nbsp;quot;

New Mexico.nbsp;quot;nbsp;quot;

North Carolina.nbsp;quot;nbsp;quot;

Oklahoma.nbsp;quot;nbsp;quot;

South Carolina.nbsp;quot;

Tenessee.nbsp;quot;nbsp;quot;

Texas.nbsp;»nbsp;» »929.

Wyoming.nbsp;quot;nbsp;quot;

Bondswetgeving.nbsp;quot;nbsp;quot;

Straiwetbo^k 192?:

Bolivia.
B r a z :
C o 1 u 1
Cuba.

Brazilië.nbsp;quot;

r n r,f m \nbsp;Ontwerp Strafwetboek 1913.'

Col^umbie.nbsp;Strafwetboeknbsp;1922.

Ontwerp Strafwetboek 1908.

Panama.nbsp;quot;nbsp;. quot;

Paraguaynbsp;Strafwetboek 1926.

^nbsp;» 1914.

-ocr page 301-

Uruguay.nbsp;Strafwetboek 1911.

Venezuela.nbsp;quot; gt;926.

ï^ortbRodesia.nbsp;quot; gt;930.

China.nbsp;» gt;928.

Japannbsp;Tekstuitgave 1918.

Korea.quot;nbsp;- gt;904-

Per zié.nbsp;quot; '928.

S i a mnbsp;Strafwetboek 1908.

Turkije.nbsp;quot; gt;926.

-ocr page 302-

d. lijst

VAN

niet geraadpleegde wetten en ontwerpen

Estland.

Ontwerp Strafwetboek

1923.

H o n g a r ij e.

„ ,,

1914.

Joeg o-S 1 a v i S,

tr Pt

Strafwetboek 1929 ')•

1922.

Letland.

Ontwerp Strafwetboek

1922.

it 1,

1928.

Strafwetboek 1930,

Roemenië.

Ontwerp Strafwetboek

$9 tf

1926,
1928 '),

Rusland.

9» »»
»9 gt;9

Krylenko.
Schirwindt 1930 •).

Zweden.

9» »9

1916«).

Ohio.

Wet 4 Mei 1885.

Argentinië.

Ontwerp Strafwetboek

1924.

99 99

1926.

99 99

1928,

C o 1 u m b i ë.

Strafwetboek 1924,

Cuba.

Ontwerp Strafwetboek

1928,

Guatemala.

Strafwetboek 1889.

Mexico.

Ontwerp Strafwetboek
Strafwetboek 1929.

1912.

Peru,

Ontwerp Strafwetboek

1927.

t1 tt

1928.

1nbsp; Versehenen in Duitsche vertaling van den ontwerper Thyrén: „Vorentwurf zu
einem Schwedischen Strafgesetzbuchquot;, Lund. Deel I 1918, Deel II 1919. Zie hierover
Delaquis in Z. XXXVIII p. 106 v.v., Stooss in S.Z. XXXI p. 1 v.v., Mezger in M.
XIV p. 135 v.v. p. 144—145,

-ocr page 303-

{bijlage I)

europa
BELGIÊ

LOI DE DÉFENSE SOCIALE À L'ÉGARD DES ANORMAUX ET
DES DÉLINQUANTS D'HABITUDE

Chapitre V. Des récidivistes et des délinquants d'habitude

Art. 24. Dans les cas prévus aux articles 54 et 57 du Code pénal, à
moins que la peine antérieure n'ait été prononcée pour un crime pohti-
qiie. les récidivistes sont mis. par l'arrêt de condamnation, à la disposi-
tion du gouvernement pendant vingt ans auprès l'expiration de leur
Peine.

Art. 25. Les récidivistes, dans les cas prévus aux articles 56 et 57 du
Code pénal, peuvent être mis, par le jugement ou l'arrêt de condamna-
tion, à
la disposition du gouvernement pendant dix ans après l'expira-
tion de leur peine si ceUe-ci est d'un an de prison au moins.
Ils peuvent
^tre mis à la disposition du gouvernement pour un terme de cinq ans à
^i*
ans. après l'expiration de leur peine, si celle-ci est inférieure à un an
prison.

La même mesure peut être prise en cas de récidive de crime sur délit
à l'égard de quiconque, ayant commis depuis quinze ans au moms
trois infractions qui ont entrainé chacune un emprisonnement correc-
tionnel d'au moins six mois, apparaît comme présentant une tendance
Persistante à la délinquance.

Le présent article ne s'applique par lorsque les condamnations anté-
^eures ont été prononcées pour des infractions politiques m lorsque la

nouvelle infraction est politique.

n ne sera pas tenu compte de la condamnation ayant donné heu à

réhabilitation.nbsp;, , • ,

Art. 26 Dans le cas où la mesure n'est pas prescrite par la loi, les
procédures relatives aux infractions qui forment la base de la récidive
jointes au dossier de la poursuite et les motifs de la décision y sont

spécifiés.

. ') Zie Moniteur Belge 11 Mei 1930; ook opgenomen in L. Vervaeck: De l'intérêt de
»01 belge de défen« sociale à l'égard des anormaux et des récidivâtes pour 1m «r-
V'ces de réadaptation sociale. Saint-Gilles 1930 en in Maandblad X 1931 p. 47 v.v.

(Nederlandsche tekst).

-ocr page 304-

Art. 27. Les récidivistes et délinquants d'habitude se trouvant à la
disposition du gouvernement sont internés, s'il y a lieu, dans un éta-
blissement désigné par arrêté royal.

Art. 28. Les récidivistes et délinquants d'habitude, mis à la disposi-
tion du gouvernement en vertu des articles 24 et 25, peuvent
demander
d'être relevés des effets de cette décision. A cette fin, ils adressent leur
demande au procureur général près la Cour d'appel, dans le ressort de
laquelle siège la juridiction qui a prononcé leur mise à la disposition du
gouvernement. Le procureur général prend toutes informations qu'il
juge nécessaires, en joint le résultat au dossier et soumet celui-ci,
avec
ses réquisitions, à une chambre correctionnelle de la Cour qui statue
par arrêt motivé, après avoir entendu l'intéressé assisté d'un conseil.

Cette demande peut être introduite trois ans après l'expiration de la
peine, et ensuite de trois en trois ans, lorsque la durée de la mise à la
disposition du gouvernement ne dépasse pas dix ans. Dans les autres
cas, la demande peut être introduite au bout de cinq ans et peut-être
renouvelée de cinq ans en cinq ans.

Chapitre VI. Dispositions générales

Art. 29. Les dispositions concernant les poursuites en matière cor-
rectionnelle et criminelle sont applicables aux procédures visées dans la
présente loi. sauf les dérogations qu'elle établit.

Art. 31. Sont abrogés: les dispositions du Code pénal concernant la
mise sous la surveillance spéciale de la police, l'article 76 du Code pénal,
les dispositions contraires à la présente loi contenues notamment dans
la loi du 18 juin 1850, modifiée par la loi du 28 décembre 1873, sur le
régime des aliénés.

Art. 32. Le gouvernement fixera la date de l'entrée en vigueur de la
présente loi.

Chapitre VII. Disposition transitoire

Art. 33. Les condamnations au renvoi sous la surveillance spéciale
de la police, coulées en force de chose jugée au moment de la mise en
vigueur de la présente loi. continueront à recevoir leur exécution.

CODE PÉNAL ')
Livre premier. Chapitre V.
De la récidive

Art. 54. Quiconque, ayant été condamné à une peine criminelle,
aura commis un crime emportant la réclusion, pourra être condamné
aux travaux forcés de dix ans à quinze ans.

') Uit : Les codes et les lois spéciales les plus usuelles en vigueur en Belgique par
Servais et Mechelynck. 19e ed. Bruxelles 1932. Zie voor een Nederiandschen tekst de
uitgave van Prof. Mr. J. H. P. Bellefroid, Hasselt 1924.

-ocr page 305-

Si le crime emporte les travaux forcés de dix ans à quinze ans, le
coupable pourra être condamné aux travaux forcés de quinze ans à
^ingt ans.

Il sera condamné à dix-sept ans au moins de cette peme, si le cnme
emporte les travaux forcés de quinze ans à vingt ans.

Art. 55. Quiconque, ayant été condamné à une peine criminelle,
aura commis un crime puni de la détention de cinq ans à dix ans, pour-
ra être condamné à la détention de dix ans à quinze ans.

Si le crime est puni de la détention de dix ans à quinze ans. le cou-
pable pourra être condamné à la détention extraordmaire.

Il sera condamné à dix-sept ans au moins de détention, si le cnme

®niporte la détention extraordinaire.

Art. 56. Quiconque, après une condamnation à une peine criminelle,
aura commis un délit, pourra être condamné à une peme double du

Maximum porté par la loi contre le délit.

La même peine pourra être prononcée en cas de condamnation anté-
rieure à un emprisonnement d'un an au moins, si le condamné a com-
le nouveau délit avant l'expiration de cinq ans depuis qu il a subi

prescrit sa peine.nbsp;.

Art. 57. Les règles établies pour la récidive seront appliquées, con-
formément aux articles précédents, en cas de condamnation antérieure
prononcée par un tribunal militaire, pour un fait qualifié crime ou dé-
lit par les lois pénales ordinaires, et à une peine portée par ces mêmes
lois.

Si, pour ce fait, une peine portée par les lois militaires a été pronon-
cée, les cours et tribunaux, dans l'appréciation de la récidive, n'auront
^gard qu'au minimum de la peine que le fait puni par le premier juge-
nient pouvait entraîner d'après les lois pénales ordinaires.

REGLEMENT PROVISOIRE DE L'ETABLISSEMENT POUR
RECIDIVISTES ET DELINQUANTS D'HABITUDE
A MERXPLAS

I. PERSONNEL

L'effectif du personnel de surveillance comporte 7 agents: un sur-
veillant principal. 4 surveillants pour le service de jour, un agent pour
le service de nuit et un surveillant pour remplacer les agents en sortie

S personnel est placé sous le contrôle du chef-surveillant des colo-
nies de Bienfaisance.nbsp;^ . , ^ . ,
U Directeur désigne l'un de ses adjoints qui est spécialement chargé

de l'organisation et de la direction de ce pavillon.

II. regime commun — isolement

En règle générale, les internés sont soumis au régime de la séparation
lt;Ie nuit et de la vie en commun pendant le jour.

Röling, Wetgeving

-ocr page 306-

Toutefois, pendant la période d'observation, les internés seront iso-
lés. Les internés qui en exprimeraient le désir, ainsi que ceux dont la
conduite porte atteinte à la moralité, la bonne tenue et la sécurité du
pavillon peuvent également être maintenus dans leur chambre, par
décision de la direction.

Ces mesures d'exception, ainsi que les raisons qui les justifient, se-
ront portées à la connaissance du Ministre, par la voie du
rapport
mensuel.

III. classement des internes

Les internés sont divisés en quatre groupes:

a) groupe d'observation, dans lequel sont placés les internés récem-
ment admis à l'établissement.

Pendant cette période d'observation, le médecin anthropologue est
invité à rédiger une note complétant le dossier anthropologique et indi-
quant certaines directives au sujet du traitement qui devrait être
appliqué.

Sauf autorisation spéciale de l'administration centrale, aucun in-
terné ne pourra être maintenu plus de deux mois en observation.

Les internés qui font partie de ce groupe portent un galon rouge au
bas de la manche gauche.

b.nbsp;groupe d'épreuve: composé des internés qui ont subi la période
d'observation.

Signe distinctif : deux galons rouges sur la manche gauche.

c.nbsp;groupe de confiance, réunissant les internés qui se distinguent par
leur bonne conduite et leurs dispositions morales favorables.

Signe distinctif: une étoile rouge sur la manche gauche.

d.nbsp;groupe spécial, dans lequel sont placés les indisciplinés. Ceux-ci
ne portent pas de signe distinctif.

Des points sont accordés aux internés, à la fin de chaque mois, pour
la conduite, la propreté, l'esprit d'économie, l'emploi du temps, l'ap-
plication au travail et l'étude.

Le passage d'un groupe à l'autre est décidé par la conférence du per-
sonnel et mentionné au procès-verbal. Le placement dans le groupe
spécial, par mesure disciplinaire, peut néanmoins être ordonné par le
directeur.

Les signes distinctifs des groupes sont reproduits sur les cartabelles
placées à la porte de chaque chambre.

IV. emploi du temps

5 h. »/4 Lever suivi de l'habillement; soins de propreté, mise en ordre

de la chambre, déjeuner.
7 h. Travail à l'atelier; départ aux champs.
9 h. Promenade au jardin pour les internés qui travaillent à
l'atelier.

-ocr page 307-

9 h. 30 Fin de la promenade.
11 b. 30 Repas, suivi de promenade,
h. Reprise du travail.

30 Repos.nbsp;„nbsp;,

h. Repas du soir, suivi de récréation dans la salle commune; lec-
ture, conférence, etc.
h- Rentrée en chambre.

b. Coucher.nbsp;, ■

Les internés peuvent être autorisés à conserver de 1 éclairage jus-
qu'à 22 heures.

La journée de dimanche et des jours de fête est consacrée au re-
cueillement, à des recréations diverses, jeux, sports, lecture, etc. ^nsi
qu'à la culture de petits lopins de terre qui seront attribués aux inter-
nés du groupe de wnfiance et dont les produits seront vendus à leur

profit.

V. régime alimentaire

Les internés qui font partie du groupe d'observation et du ^oupe
spécial sont soumis au même régime alimentaire que celui des reclus de

la Colonie de Bienfaisance.nbsp;a^

Les internés du groupe d'épreuve reçoivent en outre une ration de

saindoux ou de margarine au repas du matin.

Les internés du groupe de confiance ont le même régime, plus une
ration de lard ou de viande fumée trois fois par semaine au repas du
n^atin. Le soir, un hareng ou des maquereaux en conserve sont ajoutés

^fois fois la semaine à leur repas.

Tous les internés reçoivent, le matin, une décoction de chicorée ad-

lt;^itionnée d'une faible dose de café.

Le pain leur est distribué coupé en tranches.

VI. mobilier de la chambre

Chaque chambre contient:
une table

un lit à sommier métallique ou en treillis
une chaise à dossier courbé et à siège creusé
porte-manteaux
encoignure

lavabo à compartiments
étagère pour livres, cahiers, etc.

crucifix ')

extraits de règlement.

VII. habillement

L'uniforme des internés est celui des colons. Toutefois, pour les dis-
tinguer de ceux-ci. le col de la vareuse est bordé d un passepoil rouge.

les internés qui ont exprimé le désir de parUciper aux actes du culte.

-ocr page 308-

VIII. travail

Le travail, industriel ou agricole, est organisé de façon à ne laisser
aucun interné oisif.

Un atelier est annexé au pavillon.

Pour la désignation de la besogne à exécuter, on tient compte des
connaissances professionnelles ainsi que de la constitution physique et
de l'état mental de l'interné.

IX. gratification et pecule

Il est accordé à l'interné la totalité de la gratification prévue pour la
besogne exécutée, défalcation faite d'une retenue de Vio pour frais
d'entretien.

Cette gratification ne peut être inférieure à 0.70 fr. à l'heure pour
l'ouvrier d'élite; 0.50 fr. pour l'ouvrier, et 0.30 fr. pour l'apprenti.

Elle est divisée en deux parts; la quotité disponible équivalente au
quart de la gratification qui est portée à son compte courant de cantine
et la quotité réservée qui constitue la masse de sortie.

L'arrêté ministériel du 12 septembre 1928, qui règle la destination de
la masse de sortie des colons est également applicable aux internés.

X. visites

La fréquence et la durée des visites sont laissées à l'appréciation de
la direction. Elles sont permises au moins une fois par semaine et ont
lieu dans un local spécial. A moins de circonstances exceptionnelles,
leur durée ne peut dépasser une heure.

Une surveillance discrète mais continue est exercée pour éviter les
abus.

XI. correspondance

Les internés peuvent correspondre au moins une fois par semaine
avec les personnes au dehors, sous le contrôle de la direction.

Les internés du groupe de confiance peuvent correspondre plus fré-
quemment avec l'extérieur.

Le papier à lettres, sans inscription, est débité à la cantine.

XII. bibliotheque

Des livres de lecture sont distribués deux fois par semaine. Des pério-
diques illustrés peuvent également être donnés en lecture, La liste de
ces périodiques sera soumise au préalable à l'administration centrale,
pour approbation.

Les internés du groupe de confiance peuvent s'abonner à certains
journaux, avec l'autorisation de la direction.

Les internés du groupe d'épreuve et du groupgt;e de confiance peuvent

-ocr page 309-

être autorisés par l'administration centrale à acheter des livres de lec-
ture ou d'étude.

XIII. culte

Les prescriptions de la Colonie concernant l'exercice du culte s'ap-
Pliquent également aux internés du pavillon.

Ceux rangés dans le groupe d'épreuve et dans le groupe de confiance
peuvent assister aux offices à l'égUse de la Colonie. Les autres sont con-
duits
soit à la chapelle de l'hôpital, soit à celle du cellulaire.

XIV. conges

Les plus larges faveurs sont accordées aux internés qui font partie du
groupe de confiance, et
notamment à ceux pour lesquels des démarches
sont entamées ^ _____ '____--/-locQPmftnt. Un permis de quitter
la

XV. reclassement

Le cas de chaque interné est examiné tous les six mois par 1 Office
de patronage et de réadaptation de la Colonie. Les internés rangés dans
le groupe de confiance sont entendus tous les six mois par cet Office.
L'assistant social de la Colonie collabore au reclassement des internés.

DENEMARKEN
^dkast TIL ALMINDELIG BORGERLIG STRAFFELOV 1912 «)

almindelig del

Kapitel 5. Straffens Udmaaling. Forh0jelse og Nedsattelse

§ 45. Findes nogen at have drevet Ejendomsforbrydelse, Falskfor.
brydelse, de i §§ 382 of 383 •) omhandlede Forbrydelser, Fosterfordn-
velse eller Rufferi (§ 210 1ste oj 2det St.) erhvervsmaessig, forhejes den
^or Forbrydelsen foreskrevne Straf med det halve; er C^ntage sesstraf
^orskyldt for Forbrydelsen, sker Forhajelsen i Forhold til den for Gen-
tagelsen foreskrevne Straf. Straffen kan i intet Tilf^lde sœttes lavere
«nci til 6 Maaneders
Arbejdsfa^ngsel eller hejere end til Strafarbejde
Paa
Livstid Ved gentagen Erhvervsforbrydelse af ovennaevnte Arter
^orhejes den for
Forbrydelsen foreskrevne Straf til det dobbelte, dog

') Kopenhagen, 1912.

') Het bereiden en verkoopen van ondeugdelijke waren.

-ocr page 310-

ikke udover Strafarbejde paa Livstid, og kan i intet Tüfaelde saettes
lavere end til Strafarbejde i 2 Aar.

Forhojet Straf for den, der ellers i Erhvers0jemed eller vanemaessig
eller jaevnlig begaar strafbare Handlinger, finder kun Sted, hvor det
saerlig er foreskrevet, og efter de Regler, som det paagaeldende
Bud
derom indeholder.

UDKAST TIL LOV OM ALMINDELIGE BORGERLIGE FORBRY-
DELSER, UDARBEJDET AF CARL TORP, 1917 ')

ALMINDELIG DEL

Kapitel 6. Straffe og andre Retsfolger af den strafbare Handling

§ 54. Naar en Person, som allerede 3 Gange for Forbrydelser, be-
gaaede efter det fyldte 21 de Aar, harvaeret straffet med Arbejdsfaengsel
i tilsammen mindst 4 Aar, eller tidligere har vaeret domt efter denne
Paragraf, inden 3 Aar efter sin sidste endelige Lesladelse paany g0r sig
skyldig til Straf af Arbejdsfaengsel, og de foreliggende Oplysninger om
hans forbryderske Tilbejeligheder i det hele kendetegner ham som en
for Retssikkerheden farlig, erhvervs- eller vanemaessig Forbryder, kan
Retten, naar Hensynet til Samfundets Sikkerhed findes at kraeve det,
domme ham til at tages i Sikkerhedsforvaring. der da traeder i Stedet
for Straf.

Ved Afg0relsen af, om den sidstnaevnte Betingelse for Anvendelse af
Sikkerhedsforvaring foreligger, vil der vaere at tage Hensyn til ved-
kommende Anstaltsledelses under tidligere Strafudstaaelse afgivne Be-
demmelse samt iavrigt til den paagaeldendendes hele Livsferelse uden-
for Straffetiden. Saerlig skal denne Betingelse regelmaessig antages at
vaere opfyldt, naar det under en til Straf for en Berigelsesforbrydelse
anlagt Sag er oplyst, at den skyldige efter to Gange forud med Genta-
gelsesvirkning at vaere straffet for Berigelsesforbrydelse til Trods for
ham af Politiet given Advarsel, og sk0nt offentlige eller private Insti-
tutioner har vaeret rede til at yde ham Bistand til lovlig Livsforelse,
har indrettet sin Levevis med fortsat Forbryderfaerd for 0je eller saale-
des. at hans Levesaet ojensynlig ikke kan vaere bygget paa lovligt
Erhverv, Fortjeneste ved Spil eller Understottelse af Kvinder, der
S0ger Erhverv ved Utugt, anses ikke som lovligt Erhverv.

§ 55. Sikkerhedsforvaring udstaas af Maend i en saerlig dertil indret-
tet Forvaringsanstalt, det tilhorer Staten, af Kvinder i Arbejdshus.
L0sladelse kan tidligst ske ved Udlobet af en i Dommen fastsat Tid,
hvis Laengde skal svare til den Straf, i hvis Sted Forvaringen traeder,
■og skal ske senest 10 Aar efter Udlebet af denne Tid.

Losladelse finder regelmasssig Sted paa Pr0ve. Om saadan Losladelse

Verschenea in Kopenhagen in 1917.

-ocr page 311-

Skal finde Sted afgores af den i § 53 •) omhandlede Ret. Anstaltsledel-
sen
skal 6 Uger for Udlobet af den i Dommen fastsatte korteste Frist
for Forvaringen forelsgge Retten Sp0rgsmaalet, om Lesladelse paa
Pr0ve skal finde Sted. Hvis Losladelse ikke bevilges, bliver Sporgsmaa-
let
med visse Mellemrum at genoptage efter Regler, der fastsaettes ved
kgl. Anordning. Provetiden er 2 Aar. I0vrigt finder Bestemmelserne i

§§ 40—42 tilsvarende Anvendelse.nbsp;.nbsp;^ « x-

Aangaaende Arbejdspligten. Behandlingen ogDisciplmae^traffe fin-
der
der§ 53. 4de og 5de Stykke •). givne Regler tilsvarende Anvendelse
under fomoden Hensygtagen til de i ^or^^^'^SS^l^'^lte^^^^
soners sterre Farlighed.
Udgangstilladelse kan ikke meddeles. forinden
(V. af) den i Dommen fastsatte korteste Frist for Forvarmgen er for-
laben.

Kapitel 7. Straffens Fastscsttelse

§76. Bestemmelser om forhojet Straf
kun Anvendelse.
naar Gerningsmanden.

den danske eller i en fremmed. folkeretlig ligeberet iget Stat e funden
skyldig i en efter det fyldte 18. Aar begaaet

Leven tilla^gger Gentagelsesvirkning paa den nu begaaede. eller i Forsog
paa eller Medvirken
til en saadan.

Gentagelsesvirkningen intruder ikke. naar Straf inbsp;^

og 17 er funden unanvendelig, og ophorer. naar der. f«^ ^equot; ^

strafbarenbsp;Handlingnbsp;blevnbsp;begaaet.nbsp;etnbsp;forlobet3nbsp;Aar.nbsp;efternbsp;atnbsp;dennbsp;t^

Straf er udstaaet. eftergivet eller bortfalden eller de Foranstai^^^^^^^^^^^^
der i Henhold til §§ 52-55 og 58-60 er traadt i Stedet for Straf, er

stk 1 I Arbeidshus kan den indsatte holdes i indtil 3 Aar Skonner^-
beisluttrs^'y[;iLfirdfG'runde. der '«.anledigede In^
sentlige er til Stede ved Udtobet af den ovennasvnte Fnst ^ Aa^
2«nnes Udl.b forel«,gge Sporgsmaalet

Ret, der bestaar af den Dommer somnbsp;'nbsp;' Retten kan

lt;iif!heden og m Person, som deltager inbsp;n,ed 1 Aar ad

e'ter anstillet Undersegelse forlsnge Fristen med mdtil 3 Aar, aog Kun

^endes i störst muligt Omfang. For saa vidt det ikke euer aeinbsp;legemllge og

«tand maa anses «rkeslost. laegges «'«-J «„^^^se^^^S

quot;quot;Ay^d^hTdnbsp;v»re saa lempelig.

SatÄll^^^^^^^^^nbsp;CiLge Uanedlig. naar Misbrug ikke kan

'^SlfT Ved kgl Anordning fasts»ttes Disciplinasrstraffe i Overenstemmelse m^
Bestemmei^rn^ S 46 Nr 1 2 3 og 5. Ved
Kendelse af den overfor n»vte Ret kan den
ind^aTf^^^^^te^ru^^aa Ltaltsordenen
i indtil 3 Maaneder

« en Straffeklasse, hvor Behandlingen sker i Overenstemmelse med de om Arbejds-
'®ngsel gaBldende Regler.

-ocr page 312-

opherte. I Foraeldelsesfristen medregnes ikke den Tid, i hvilken den
paagaeldende har udstaaet Frihedsstraf eller har vaeret hensat til For-
varing i Stedet for Straf for en Lovovertraedelse, der ikke har Gentagel-
sesvirkning paa den, der nu foreligger til Paakendelse.

§ 77. Findes nogen at have udovet en eller flere Forbrydelser er-
hvervs- eUer vanemaessigt, forhojes, for saa vidt ikke andet
er besternt,
den for Gerningen foreskrevne Straf med indtil dat halve eller i Gen-
tagelsestilfaelde indtil det dobbelte.

UDKAST TIL ALMINDELIG BORGERLIG STRAFFELOV, 1923')

almindelig del

8de Kapitel. Arbejdshus og Sikkerhedsforvaring

§ 68. Naar en Person, som if0lge 2 Domme for Forbrydelser, begaae-
de efter det fyldte 18 Aar, har udstaaet Faengselsstraf eller har hensid-
det i Arbejdshus i tilsammen mindst 2 Aar, paany
gor sig skyldig til
Straf af Faengsel og de foreliggende Oplysninger kendetegner ham som
en farlig, erhvervs- eller vanemaessig Forbryder, kan Retten, hvis Hen-
synet til Samfundets Sikkerhed findes at kraeve det, domme ham til at
tages i Sikkerhedsforvaring. der da traeder i Stedet for Straf.

Med Faengsel ligestilles Frihedsstraffe af tilsvarende Art, som er
udstaaede i Udlandet.

§ 69. Ingen til Sikkerhedsforvaring domt Person kan leslades, for 5
i Gentagelsestilfaelde 10 Aar er forlebet efter Indsaettelsen, eller holdes
tilbage udover 20 Aar efter samme. Naar 5, henholdsvis 10 Aar er for-
l0bet, afgores Sporgsmaalet, om Losladelse skal finde Sted, af Faengsels-
retten. L0sladelse sker paa Prove efter de i §§ 40—42 indeholdte Regler,
dog at Provetiden. der mindst skal vjere 2 Aar. fastsjettes af F®ngsels-
retten. Naegtes Losladelse, kan Sporgsmaalet tidligst bringes for Faeng-
selsretten efter 2 Aars Forlob.

Inden Udlobet af de i Iste Stykke naevnte Frister kan losladelse
under ganske saerlige Omstaendigheder efter Indstilling af Ftengselsret-
ten finde Sted ved kgl. Resolution.

De i § 50 •) indeholdte Bestemmelser finder tilsvarende Anvendelse
overfor de i Forvaringsanstalt anbragte Personer.

§ 70. Sikkerhedsforvaring udstaas af Maend i en dertil saerlig indret-
tet Statsanstalt, af Kvinder i Arbejdshus under lagttagelse af de i § 69

-ocr page 313-

givne Regler. Angaaende Arbejdspligten og Behandlingen finder Reg-
lerne i § 67 •) tilsvarende Anvendelse med fornoden Hensyntagen tü
Forvaringsfangernes sterre Farlighed. Udgangstilladelse kan ikke

§ 71. Nsrmere Bestemmelser om Behandlingen af de i Arbejdshus
euer til Sikkerhedsforvaring dornte Personer
tr^ffes ved kgl. Anord-
Qing. hvorved tillige fastssttes
Disciplinaerstraffe svarende til Bestem-

melserne i § 51 «).

lOde Kapitel. Siraftens Fastsaettelse

§ 84. Bestemmelser om at forhejet Straf eller andre Retsfeiger skal
indtr
^de i Gentagelsestilf^lde finder Anvendelse, naar Germngsman-
den. inden han pfany forbrod sig. i den danske Stat er ^-^en skyldig
i en efter der fyidte 18 Aar begaaet strafbar Handhng L°v«n til-
l^gger Gentagelsesvirkning paa den
nu begaaede, eller i Forsog paa

eUer Medvirken tü en saadan.nbsp;rgt; 4.4. „

Straffedomme afsagte udenfor den danske Stat kan Retten tiU^gge

samme Gentagelsesvirkning som de her i Landet afsagte.

Gentagelses'virkning ophcrer. naar
Handling blev begaaet, er forlobet 5 Aar. efter atnbsp;quot;

udstaaet' endelig'eftergivet eller bortfalden eller ^e Fo^^^^^
der i Henhold til §§ 65-71. 73 og 75 er traadt i Stedt for Straf, er
opharte

§ 85. Findes nogen at have udovet en eller flere

livervs-

eller vanemsessigt, forhcjes, forsaavidt i e a
Straffen med indtil det
halve, i Gentagelsestilfa^lde indtil det dobbelte.

ONTWERP VOOR EEN DEENSCH STRAFWETBOEK. 2 DEC.

1924 »)

8de Kapitel. Arbejdshus og Sikkerhedsforvaring

§ 71. Stk. 1. Naar en Person, som for en i Kapitel 24 •)
I^orbrydelse eller ifolge 2 Domme har udstaaet Straf af Tugthus eller
P^ngsel eller har heLiddet i
Arbejdshus i tilsammen mindst 2 Aar,

Tr^^jdshusene staar under Statensnbsp;f« '

;oner er undergLeArbei^ipligt efter Re^^^^^^^^

^vangenen) «'v-. Friluftsarbe,d^^nbsp;/rbejdsplig'tens Opfyldelse

'«ast,pag. 120.

*) Forbrydelser mod Kanssadeligheden.

-ocr page 314-

paany g0r sig skyldig til Straf at Tugthus eller Faengsel, og de forelig-
gende Oplysninger kendetegner harn som en erhvervs- eller vanemaes-
sig Forbryder, kan Retten, hvis Hensynet til Samfundets Sikkerhed
findes at kraeve det, domme ham til at tages i Sikkerhedsforvaring, der
da traeder i Stedet for Straf.

Stk. 2. Med Tugthus eller Faengsel kan efter Omstaendighederne
ligestilles Frihedsstraffe af tilsvarende Art, som er udstaaede i Ud-
landet.

§ 72. Stk. 1. Ingen til Sikkerhedsforvaring domt Person kan l0S-
lades, for 4, i Gentagelsestilfaelde 8 Aar er forlobet efter Indsaettelsen,
eller holdes tilbage udover 16 Aar efter samme. Naar 4, henholdsvis
8 Aar er forlobet, afgores Sporgsmaalet, om Losladelse skal finde Sted,
af Justitsministeren. Losladelse sker paa Prove efter de i §§ 44—46
indeholdte Regler, dog at Provetiden mindst skal vaere 2 Aar.
n®gtes
Losladelse. kan Sporgsmaalet tidligst efter 1 Aars Forlob rejses paany.

§ 73. Sikkerhedsforvaring udstaas af Maend i en dertil indrettet
Statsanstalt eller Afdeling af en saadan, af Kvinder i Arbejdshus under
lagttagelse af de i § 72 givne Regler. Angaaende Arbejdspligten ogBe-
handlingen finder Reglerne i § 70 ») tilsvarende Anvendelse med for-
noden Hensyntagen til Forvaringsfangernes storre Farlighed. Udgangs-
tilladelse kan ikke meddeles.

FORSLAG TIL BORGERL IG STRAFFELOV. 1928 •)

almindelig del

8de Kapitel. Arbejdshus og Sikkerhedsforvaring

§ 68. Stk. 1. Naar en Person, som for en i Kapitel 24 •) omhandiet
Forbrydelse. begaaet efter det fyldte 18de Aar, eller ifolge 2 Domme for
Forbrydelser, begaaede efter samme Tidspunkt, har udstaaet Faengsels-
straf eller har hensiddet i Arbejdshus i tilsammen mindst 2 Aar, paany
gor sig skyldig til Straf af Faengsel, og de foreliggende Oplysninger ken-
detegner ham som en ehrvervs- eller vanemaessig Forbryder. kan Ret-
ten. hvis Hensynet til Samfundets Sikkerhed findes at kraeve det,
domme ham til at tages i Sikkerhedsforvaring. der da traeder i Stedet
for Straf.

Stk. 2. Med Faengsel kan efter Omstaendighederne ligestilles Fri-
hedsstraffe af tilsvarende Art, som er udstaaede i Udlandet.

') § 70. Arbejdshus udstaas i en dertil bestemt Anstalt eller Anstaltsafdeling, der
tilharer Staten eller dog staar under dennes Styre. Dc i Arbejdshus undsatte Personer
er undergivne Arbejdspligt efter Regler, som narmeie fasts»ttes ved Anordning.
Friluftsarbejde anvendes i störst muligt Orafang. Behandhngen bor ikke vare haar-
dere end Hensynet til Disciplinen og Arbejdspligten Opfyldelse kraever. Arbejdshu-
sets Styrelse kan tilstaa den. der ved god Opforsel har gjort sig fort jent dertil. en be-
grasnset Udgangstilladelse.

') Uit: Tillaeg A til Rigsdagstidenden. 80de ordentlige Sämling 1927—28. Koben-
havn, 1928. II, p. 5258.

•) Forbrydelser mod Konssasdeligheden.

-ocr page 315-

§69 Stk 1 Ingen til Sikkerhedsforvaring dornt Person kan l0s-
lades. for S.'i Gentagelsestilf^lde 10 Aar er forlobet efter Inds^tteken
eller holdes tUbage udover 20 Aar efter denne. Naar 5. ^-hoWf-«J ^
Aar er forlobet. afgores Sporgsmaalet.
om Losladelse ünäe Steä
af F^ngselsretten. Losladelse sker paa Prove efter deJ §§ ^-42
indeholL Regler, dog at Provetiden, der mmdstnbsp;ƒ Aar f^t-

s^ttes af F^nfselsretten. som Hgeledes tr.ffer

ssttelse. Nagtes Losladelse. kan Sporgsmaalet tidhgst efter 2 Aars
'lit ??:rTrHenhold til § 39, Stk. 2, tü Forvaringsanstalt over-

farte Fanger gaelder ovenstaaende Regler ikke.nbsp;„j^nbsp;a

Stk. 3. De i § 48 indeholdte Bestemmelser fxnder tUsvarende An-
vendelse overfor de i ForvaringsanstaU ^ Pe-neO • ^^^^^^^^^

5 70 Silrkerhedsforvanng udstaas ai fti^niinbsp;, . ^ ■nbsp;j

St^Lquot; A«eH.g a. e„ saadan. af kvinder iAr^

Wiee a. de i 5 69 givo. Regler.

handlingen finder Reglerne i § 67 •)nbsp;. Karlitxhpd Ud-

neden Lnsygtagen tü Forvaringsfangernes storre Farhghed. Ud

gangstilladelse kan ikke meddeles^ „.u^ndlingen af de til Arbejdshus
§ 71. Naermere Bestemmelser omnbsp;^ , , , Anordnine

og Sikkerhedsforvaring dornte Personer

hvorved tiUige fastssttes Disciplin^rstraffe svarende tü de i § 49

omhandlede.nbsp;tilsvarende Anvendelse

§72. Stk. 1. Bestemmelserne i § 52 fmder tusva

paa Personer. der er eller har v®ret indsat i Arbejdshus eller

laenge Afsoningen af Straf fmder Sted.

lOde Kapitel. Straf fens Fastsaitelse

§82nbsp;Stknbsp;lnbsp;Det er enBetingelse for Anvendelsenaf Bestemmelser

om Lrh!|et siraf elLr andre Retsfolger i Gentagelsestüfaslde. at Ger-

TT^ .. Den Tid. i hvilUen c. ^-ge
Straffetiden, medmindre Indlaaggelsen skyldes hans eget

staaelsen.nbsp;-- j hvilken en Fange hensasttes i

^ Stk. 2. Til Straffetidennbsp;t^^Jivegen Fange genindsattes.

Strafcelle, eller den Tid, der forl^ber, mdennbsp;fUndersagelse af-

«iv^^ti^rtire^'LÄÄ

lÄdtL Udstaas i -

t. herer Staten eller dog staar under de^^^^^^nbsp;ved kgl. Anord-

tkr\ U^__________. »TJI_____A^n^^rl^loA

en begr»nset Udgangstilladelse.

-ocr page 316-

ningsmanden, inden ban paany forbred sig, i den danske Stat er funden
skyldig i en efter der fyldte 18de Aar begaaet strafbar Handling, som
Loven tillaegger Gentagelsesvirkning paa den nu begaaede, eller i For-
sog paa eller Medvirken til en saadan.

Stk. 2. Retten kan tillaegge Straffedomme afsagte udenfor den dans-
ke Stat samme Gentagelsesvirkning som de her i Landet afsagte.

Stk. 3. Gentagelsesvirkningen ophorer, naar der, forend den ny straf-
bare Handling blev begaaet, er forlobet 5 Aar, efter at den tidligere
Straf er udstaaet, endelig eftergivet eller bortfaldet, eller efter at Dom-
faeldte er blevet endelig losladt fra Arbejdshus eUer Sikkerhedsforvaring.

§ 83. Findes nogen at have udovet en eller flere Forbrydelser er-
hvervs- eller vanemaessigt, forhojes, for saa vidt andet ikke er
bestemt.
Straffen med indtil det halve, i Gentagelsestilfaelde indtU det dobbelte.

forslag til lov om ikrafttr.eden af borgerlig straffelov m.m. ')

2det Kapitel. Fangselsretten

§ 12. Stk. 1. Den i Borgerlig Straffelovs §§ 44, 45, 66 og 69 naevnte
Faengselsret bestaar af en Dommer som Formand, Direktoren for
Faengselsvaesenet og en Person, som deltager i Forsorgsarbejdet for
losladte Fanger. Formanden og sidstnaevnte Medlem saavel som en
Stedfortraeder for hvert af Rettens tre Medlemmer beskikkes af Jus-
titsministeren for 4 Aar ad Gangen. Stedfortraederen for Direktoren
for Faengselsvaesenet skal vaere en overordnet Tjenestemand
ved
Faengselsvaesenet.

Stk. 2. Faengselsretten kan indkalde, afhore og edsf®ste Vidner.
Den kan fordre fremstiUet for sig de Personer, om hvem Bestemmelse
skal traeffes, og afaeske dem Forklaring. Naar Bestemmelse om Genind-
saettelse i Ungdomsfaengsel, Arbejdshus eller Forvaringsanstalt skal
traeffes, kan Faengselsretten eller en almindelig Ret beslutte, at den
losladte midlertidig skal hensaettes i Varetaegtsfaengsel. Faengselsretten
er berettigt til at afkraeve vedkommende Faengselsmyndighed enhver
Oplysning, som den finder nodvendig for Afgorelsen af de den forelagte
Säger.

Stk. 3. Faengselsrettens Moder er ikke offentlige. Dens Afgorelser er
endelige. Näermere Regler for dens Virksomhed kan fastsaettes ved kgl.
Anordning.

BORGERLIG STRAFFELOV, DEN 15. APRIL 1930 «)

almindelig del

8de Kapitel. Arbejdshus og Sikkerhedsforvaring

§ 65. Stk. 1. Naar en Person, som for en i Kapitel 24 ») omhandlet
Forbrydelse eller ifolge 2 Domme har udstaaet Faengselsstraf eller har

quot;) Uit: Tillaeg A til Rigsdagstidenden, 80de ordenüige Sämling 1927—28. II. K0-
benhavn, 1928. pag. 5407.
') Versehenen in Kopenhagen in 1930.
») Kapitel 24: Forbrydelser mod Kanssaedeligheden.

-ocr page 317-

hensiddet i Arbejdshus i tilsammen mindst 2 Aar. paa ny pr sig skyl-
dig tü Straf af F^ngsel. og de foreliggende Oplysninger kendetegner
ham som en erhvervs- eUer vanemaessig Forbryder. kan Retten, hvis
Hensynet tü Samfundets Sikkerhed findes at kraeve det domme ham
til at tages i Sikkerhedsforvaring. der da traeder i Stedet for Straf

Stk. 2 Med F^ngsel kan efter Omstaendxghederne ligestilles Fn-

hedsstraffe af tilsvarende Art. som er udstaaet l Udlandet

§66 Stk 1. Ingen tü Sikkerhedsforvaring dornt Person kan los-
lal; f.r 4 i Gentagelsestüf^lde
8 Aar er forlobet efter Inds.ttel^n.
Naar 4. heAholdsvis 8 Aar er forlobet. afgores SP^^f' ^^^^
ladelse skal finde Sted.
af Faengselsn^vnet. L^sl^delse sker paa Prove

efter de i §§ 38 Stk. 2 og 3. 39. Stk. 1. og 40. Stk. 2. indeholdte Regler

«kal han loslades. medmindre F.ngselsn.vnet

efte, paa ny Retten bvert fcmte Aar. Naar MadeUe (mder Sted efter

Stk. 3. For de i Henhold til § 37. istK. z quot;
overforte Fanger gslder ovenstaaende Regler ikke.

sïk 4 De i § 46 •) indeholdte Bestemmelser fmder tüsvarende An-
vendelse overfor de i Forvaringsanstalt anbrate Personer

§67. Sikkerhedsforvaring udstaas af Mjend 1
Statsanstalt eller Afdeling af en saadan. af Kvinder
lagttagelse af de i §
66 givne Regler, ^nggaaende A be
bejdsiinge og Behandlingen finder Reglerne
1 § 64 '
vendehe mei fornoden Hensygtagen til Forvanngsfangernes storre
Fariighed. Udgangstilladelse kan ikke meddeles.

-ocr page 318-

§ 68. Naermere Bestemmelser om Behandlingen af de til Arbejdshus
og Sikkerhedsforvaring dornte Personer traeffes ved kgl. Anordning,
hvorved tillige fastsasttes Disciplinasrstraffe svarende tü de i § 47 om-
handlede. § 48 finder tilsvarende Anvendelse paa saadanne Personer.

§ 69. Saafremt en i Arbejdshus eller Forvaringsanstalt indsat Person
idommes Frihedsstraf, afbrydes hans Ophold sammesteds, saa Isenge
Afsoningen af Straf finder Sted.

9de Kapitel. Andre Reisfolger af den strafbare Handling

§ 75. Undsiger nogen en anden eller truer med Brand eller anden
Ulykke, kan det, naar Straf enten en udelukket eller ikke findes at
give tilstraekkelig Sikkerhed, under en af det offentlige paa Begaring
af den truede eller, hvis almene Hensyn kraever det) uden saadan Be-
gaering anlagt Sag ved Dom paalaegges ham at foretage, hvad Retten
finder nodvendigt for at sikre mod Truselsens Udforelse, og om for-
nodent bestemmes, at han skal tages i Varetaegt, i hvilket sidste Til-
faelde Retten tülige afgor, om Varetaegten skal ske efter Regleme om
Varetaegtsfffingsel eller i en af de i §§ 64, 67, 70 og 73 omhandlede An-
stalter. De givne Paalaeg eller trufne Foranstaltninger kan ophseves af
Paalemyndigheden. naar den anser det ufomodent at opretholde dem,
og den truende samtykker deri, og ellers ved Kendelse af den Ret, der
har paakendt Sagen i forste Instans. Paa den domtes Bega;ring bliver
Sagen paa ny at indbringe for Retten, medmindre Paatalemynidg-
heden skonner, at Forholdene er ganske uforandrede, og der ikke er
gaaet 1 Aar efter Dommen eller efter en senere Retskendelse.

lOde Kapitel. Straf fens Fastscettelse

§81. Stk. 1. Det er en Betingelse for Anvendelsen af Bestemmelser
om forhojet Straf eller andre Retsfolger i Gentagelsestilfaelde, at Ger-
ningsmanden, inden han paa ny forbrod sig, i den danske Stat er fundet
skyldig i en efter der fyldte 18de Aar begaaet strafbar Handling, som
Lover tillaeggerGentagelsesvirkning paa den nu begaaede. eller lt; Forsog
paa eller Medvirken til en saadan. For saa vidt angaar Bestemmelseni
§ 65. gaelder foranstaaende Regel om Gerningsmandens Aider ved Be-
gaaelsen af den strafbare Handling dog ikke.

') § 47. Overfor Fanger. der udstaar Straf, kan efter narmere ved kgl. Anordning
fastsatte Regler folgende Disciplinaerstraffe anvendes:

1.nbsp;Intrekking van gunsten, plaatsing in een lagere klasse.

2.nbsp;Water en brood.

3.nbsp;Onttrekking aan arbeid voor tenhoogste 14 dagen.

4.nbsp;Strafcel. voor gevangenis-gevangenen tot 3 maanden.

5.nbsp;Intrekking van recht tot eigen verpleging (voor hechtenis-gevangenen),

6.nbsp;Intrekking van arbeidsbelooning.

§ 48. Spandetroje. Haandjem. Hensattelse i Sikringscelle eller andre Sikringsmidler
kan i det for 0jemedet nodvendige Omfang anvendes for at afvjerge truende Void, be-
tvinge voldsom Modstand eller forebygge Romning. Henssttelse i Sikringscelle i
laengere Tid end 6 Maaneder krsever Justitsministerens God kendelse.

-ocr page 319-

Stk. 2. Retten kan tülsegge Straffedomme afsagte udenfor den dans-
Stat samme
Gentagelsesvirkning som de her i Landet afsagte.
Stk. 3.
Gentagelsesvirkningen ophorer. naar der. forend den °ye
strafbare Handling
blev begaaet. er forlobet 5 Aar. efter at den tidhgere
Straf er udstaaet. endeUgt eftergivet eller bortfaldet. eUer efter at Dom-
er
blevet endeügt losladt fra Arbejdshus eller Sikkerhedsforva-
^g. Er den tidUgere Straf en Bodestraf, regnes den naevnte Frist fra
ï^atoen for den endeUge Dom eller Bodens Vedtagelse.

§82. Findes nogen at have udovet en eller flere Fo^e'ser ^

l^vervs-eUervanem^ssigt,kan.forsaavidtandetikkeerbestemt.Stra^

fen forhojes med indtil det halve, i Gentagelsestilf^lde mdtil det

dobbelte.

Ilde Kapitel. Borifald af den strafbare Handlings Retsfeiger

§95. Stk. 1. Naar Strafansvar er bortfaldet ved

i §§ 30 og 62-75 omhandlede Foranstaltninger ikke anvendes. e, heller
de i §§ 78 og 79 omhandlede Rettigheder frakendes den «Mdige

Stk. 2 De i §§ 62-75 omhandlede Sikkerhedsforanstaltmnger skal
ikke kunn^brin^s til Anvendelse. naar der er forlobet 10 Aar. efter at
den paagaeldende Handling blev begaaet.

LOV OM

IKRAFTTRiEDENAFBORGERLIGSTRAFFELOVM.M.

2det Kapitel. Fangselsnavnet

§ 12. F^ngselsna^vnet bestaar af en Dommer f
t«ren for F^ngselsv^senet. en i Psykiatri uddannetnbsp;og
en e er

flere Personer. som deltager i Forsorgsarbejdet for unge P^r««quot;«^^
^or losladte Fanger. Formanden og de ovrige Medlemmer^^ ra
Direktoren for F^ngselsvasenet. saavel som en Stedfortr^der ^or
hvert af N^vents Medlemmer beskikkes af

ad Gangen. Stedfortr^deren for Direktoren for ^f^^'^'^ZZT^td
v^re en Person, der er eller har v.ret overordnet Pienes emand ved
I^^ngselsv^senet. Ved kgl. Anordning fasts^t es
Antallet af d
Wgsarbejde deltagende Medlemmer samt Arten ^^ de Sager hvis
AfgoreL
Jer af dem skal deltage. I Afgorelsen af
deltager Formanden. Direktoren for Faengselsv^senet.
La^g«quot; de^
af de ovrige Medlemmer. som er beskikket til at deltage »Afgorelsen
den paagaeldende Art af Sager. henholdvis vedkommende Mediems
StedfortraeLr. I Tilfaelde af Stemmelighed gor Formandens Stemme

^ Stk^Z Fa^ngselsn^vnet kan fordre fremstillet for sig de Pe^oner
om hvem Bestemmelse skal trxffes. og afa^ske dem Forklanng. N^vnst
kan derhos med Varsel som i Straffesager indkalde andre Personer t,l
at
mode og afgive Forklanng for Naïvnet. Udebliyelse uden lovhgt
Porfaid straffes med Bode. Retsplejelovens § 192 fmder tilsvarende

-ocr page 320-

Anvendelse. Endvidere kan Naevnet gennem Anklagemyndigheden
foranledige Personer afhort som Vidner i Retten.

Stk. 3. Faengselsnaevnets Meder er ikke offentlige. Dets Afg0relser er
endlige. Näermere Regler for dets Virksomhed kan fastsaettes ved kgl-
Anordning.

duitschland

VORENTWURF ZU EINEM DEUTSCHEN STRAFGESETZBUCH

(1909) ')

ALLGEMEINER TEIL. ABSCHNITT 8

§ 89. Gewerbs- und gewohnheitsmässige Verbrecher. Begeht jemand,
der schon vielfach, mindestens aber fünfmal, wegen Verbrechen oder
vorsätzlicher Vergehen mit erhebhchen Freiheitsstrafen, darunter min-
destens einmal mit Zuchthaus, bestraft ist und die letzte Strafe vor
nicht länger als drei Jahren verbüsst hat, aufs neue ein Verbrechen
oder vorsätzliches Vergehen, das ihn in Verbindung mit seinen Vor-
strafen als gewerbs- oder gewonheitsmässigen Verbrecher erscheinen
lässt. so ist, wenn die neue Tat ein Verbrechen ist, auf Zuchthaus
nicht
unter fünf Jahren und, wenn sie ein Vergehen ist, auf Zuchthaus von
zwei bis zu zehn Jahren zu erkennen.

Ausländische Vorstrafen kommen hierbei mit der Massgabe in Be-
tracht, dass der Zuchthausstrafe diejenige in dem fremden Staate ge-
setzHch bestehende Freiheitsstrafe gleichgeachtet wird, die ihrer Art
nach der Zuchthausstrafe am meisten entspricht; doch muss ihre
Dauer wenigstens ein Jahr betragen.

Die auf Grund dieses Paragraphen Verurteilten werden in besonde-
ren, für sie ausschliesslich bestimmten Strafanstalten verwahrt Die
Vorschrift des § 22 findet auf sie keine Anwendung.

GEGENENTWURF ZUM VORENTWURF EINES DEUTSCHEN
STRAFGESETZBUCHES, MÄRZ, 1911 •)

ERSTES BUCH. VON DEN VERBRECHEN UND VERGEHEN
ALLGEMEINER TEIL

6. Abschnitt. Strafbemessung

§ 97. Gewerbs- und gewohnheitsmässige Verbrecher. Wird bei Verur-
teUung wegen eines Verbrechens oder vorsätzüchen Vergehens festge-
steUt, dass der Täter ein gewerbs- oder gewohnheitsmässiger Verbre-
cher ist, so finden gegen ihn die Bestimmungen des § 96 über den

M Berlin 1909.
») Berlin 1911.

-ocr page 321-

Rückfall 1) und, wenn Rückfall in gewerbs- oder gewohnheitsmässige
Begehung vorliegt, die Bestimmungen des § 96 über den dritten und
ferneren Rückfall •) Anwendung. Die Verfolgung tritt stets ohne An-
trag ein.

Diese Vorschriften finden keine Anwendung, wenn die Strafbarkeit
des Verbrechens oder Vergehens erst durch die Gewerbs- oder Gewohn-
heitsmässigkeit der Begehung begründet wird. §§ 95, 96 bleiben unbe-
rührt

§ 98. Begeht jemand, der schon vielfach, mindestens aber fünfmal,
^egen Verbrechen oder vorsätzUcher Vergehen Freiheitsstrafe dar-
unter mindestens einmal Zuchthausstrafe, erlitten und die letzte Strafe
vor
nicht länger als drei Jahren verbüsst hat. aufs neue ein Verbrechen
Oder vorsätzliches Vergehen, das ihn in Verbindung mit seinen V^-
strafen als gewerbs- oder gewohnheitsmässigen und für die Rechts-
sicherheit gefährüchen Verbrecher erscheinen lässt, so kann das^-
richt neben der Strafe auf Unterbringung der Verurteilten in eine Ver-
^ahrungsanstalt erkennen. § 95 Abs. 1 Satz 2 •) findet Anwendung.
Die mindestens zweijährige Anhaltung in einem Arbeitshaus steht der

Vorstrafe des Zuchthauses gleich.nbsp;. „ ^ . ^

Ausländische Vorstrafen kommen mit der Massgabe in Betracht,
dass dem Zuchthaus und Arbeitshaus diejenige in dem fremden Staate
gesetzlich bestehende Freiheitsstrafe oder Freiheitsentziehung gleich-
geachtet wird, die ihrer Art nach dem Zuchthaus oder Arbeitshaus am
meisten entspricht; doch muss die Dauer der Freiheitsstrafe und im
Falle des Abs. 1 Satz 3 der
Freiheitsentziehung wenigstens zwei Jahre

l^tragen haben.nbsp;.

Auf Grund der gerichtlichen Entscheidung hat die Landespolizeibe-
hörde für die Unterbringung zu sorgen. Ist neben der Unterbringung
auf Ausweisung (§ 79) erkannt, so kann die Landespolizeibehorde von
der Unterbringung absehen, es sei denn, dass die der Verurteilung zu-
grunde liegende Handlung unter § 149 *) fällt.nbsp;, „

Die Landespolizeibehörde bestimmt auch über die Dauer der Ver-
'^ahrung und über die Entlassung. Gegen eine die Dauer von zwei Jah-
ren übersteigende Verwahrung ist Antrag auf gerichtliche Entschei-
dung zulässig; ein zurückgewiesener Antrag kann vor Ablauf von zwei
Jahren nicht wiederholt werden. Die Entlassung darf
^^o
riäufige sein. Die Vorschriften in §§ 55 Abs. 2 Satz 1 •), 56 ), 57 ),

') Strafverzwaring.

*) Hechtenis uitgesloten.

^angenis.

I ÄSf^JS^^e-vi., .„ v„w.chUn, v.. .o«.nbsp;i„ d.

vrijheid.

2. arbeidsgelegenheid in de vrijheid of onderkomen op andere wijre.

•) § 56. . Schutzaufsichtquot; gedurende den proeftijd.

') Volg^ns § 57 oordeelt het gerecht over wederroeping van dc V.l. wegens dehct of
'»»et inachtneming van de voorwaarden.

Röling. Wetgeving

-ocr page 322-

finden Anwendung. Erfolgt kein Widerruf der vorläufigen Entlassung,
gültigenbsp;^^^^^ verstrichen sind, die Entlassung eine end-

Die erforderlichen Ausführungsvorschriften werden vom Bundesrat
erlassen.

ENTWURF DER STRAFRECHTSKOMMISSION (1913) ')

ERSTES BÜCH. VERBRECHEN UND VERGEHEN. ALLGEMEINER TEIL

Abschnitt 10. Massregeln der Besserung und Sicherung

§ 106. Verwahrung gefährlicher Gewohnheitsverbrecher. Wird ein ge-
werbs- oder gewohnheitsmässiger. für die Rechtssicherheit gefähriicher
Verbrecher auf Grund des §
121 zu Strafe verurteüt. so ist daneben auf
bicherungsverwahrung zu erkennen.

Auf Grund des UrteUs hat die Landespolizeibehörde den Verurteil-

urtWTubrin^en''nbsp;Verwahrungsanstalt

D^ Nähere über die Verwahrung bestimmen die AusführungsVor-
schriften des Bundesrats und die Verwaltungsvorschriften der
Bundes-
Staaten.

Verwahrten, der sich längere Zeit in der Anstalt gut
pfuhrt hat und nach seinen persönlichen Verhältnissen zu der
Erwar-
irf . Wohlverhaltens berechtigt, kann die Landespolizeibe-
horde auf Widerruf entlassen, wenn eine zu seinem Unterhalt
ausrei-
chende Arbeitsgelegenheit gesichert oder in anderer Weise für sein
Unterkommen und seinen Unterhalt gesorgt ist. Die Entlassung ist

J^^quot;®quot; widerrufen wird
F^fffi, ^^ Verwahrung über drei Jahre ausgedehnt werden, so ist die

d^G^htT-nbsp;Amtswegen herbeizuführen. Ordnet

d^ Gericht die fortdauer der Verwahrung an. so hat es zugleich zu be-
sümmen, nach welcher Frist die Entscheidung von neuem
eiLuholen

§ 109. Reichsverweisung. Abs. 2. Ist gegen einen Ausländer auf Un-
fri nquot;.^^quot;!.quot;® '/r Trinkerheilanstalt (§ 98) oder einem Arbeitshause
ih n 7 Verwahrung in einer Heü- oder Pflegeanstalt (§ 100
Abs.
i) oder auf Sicherungsverwahrung (§ 106) erkannt worden, so
kann Ihn die Landespolizeibehörde an Stelle oder neben der Ausfüh-
rung der Massregel aus dem Reichsgebiet ausweisen. Die Massregel, an
deren Stelle die Ausweisung getreten war. kann nachgeholt werden,
wenn der Ausgewiesene unbefugt zurückkehrt, und zwar die Siche-
rungsverwahrung jederzeit, die übrigen Massregeln, wenn der Ausge-
wiesene vor Ablauf von drei Jahren zurückkehrt.

Abschnitt 11. Strafbemessung

Vnbsp;Rückfällig ist, wer im Inland wegen eines

Verbrechens oder vorsätzlichen Vergehens zu Freiheitsstrafe verurteilt

') Berlin 1921,

-ocr page 323-

forden ist und vor Ablauf von fünf Jahren, nachdem er die Strafe ganz
oder teilweise verbüsst hat, wieder ein Verbrechen oder vorsätzliches
^ergehen begeht, für das er Freiheitsstrafe verwirkt hat.

§ 121. Gegen gewerbs- und gewohnheitsmässige Verbrecher. Wer rück-
fällig (§119) wird, nachdem er im Inland oder Ausland fünfmal wegen
Verbrechen oder vorsätzlicher Vergehen zu erheblichen Freiheitsstra-
fen, darunter mindestens einmal Zuchthaus verurteUt worden ist, auch
die Strafen ganz oder teilweise verbüsst hat, ist mit Zuchthaus zn be-
strafen, wenn die neue Tat ihn in Verbindung mit den früheren Taten
als gewerbs- oder gewohnheitsmässigen, für die Rechtssicherheit ge-
fährUchen Verbrecher erscheinen lässt. Ist die neue Tat ein Verbrechen,
so ist auf Zuchthaus nicht unter zwei Jahren, ist sie ein Vergehen, auf
Zuchthaus bis zu fünf Jahren zu erkennen.

Ausländische Vorstrafen kommen nur in Betracht, wenn auf sie
»egen strafbarer Handlungen erkannt worden ist, die nach inländi-
schem Gesetz als Verbrechen oder vorsätzHche Vergehen anzusehen
sind. Dabei wird der Zuchthausstrafe diejenige in dem fremden Staate
gesetzlich bestehende Freiheitsstrafe gleichgeachtet, die ihrer Art nach
der Zuchthausstrafe am meisten entspricht; doch muss die Dauer der
erkannten Strafe mindestens ein Jahr betragen.

Entwurf zu einem deutschen strafgesetzbuch

von 1919 ')

erstes buch: verbrechen und vergehen, allgemeiner teil

Abschnitt 12. Massregeln der Besserung und Sicherung

§ 100. Verwahrung gefährlicher Gewohnheitsverbrecher. Wird ein ge-
werbs- oder gewohnheitsmässiger, für die Rechtssicherheit gefährlicher
'Verbrecher auf Grund des § 120 zu Strafe verurteilt, so ist daneben auf
Sicherungsverwahrung zu erkennen.

§ 101. Auf Grund des Urteils hat die Landespolizeibehörde den Ver-
Erteilten, nachdem er die Strafe
verbüsst hat, in einer Verwahrungsan-
stalt unterzubringen.

Eine Fortdauer der Verwahrung über drei Jahre hinaus kann nur
das Gericht anordnen. Ordnet es die Fortdauer an, so bestimmt es zu-
gleich, wann seine Entscheidung von neuem einzuholen ist.

§ 102. Einen Verwahrten, der sich längere Zeit in der Anstalt gut
geführt hat und nach seinen persönlichen Verhältnissen die Erwartung
rechtfertigt, dass er sich künftig wohlverhalten werde, kann die Lan-
despoUzeibehörde auf Widerruf entlassen. Für den Gefangenen muss
eine Arbeitsgelegenheit gesichert sein, die zu seinem Unterhalt aus-
reicht, oder es muss sonst für sein Unterkommen und seinen Unterhalt
gesorgt sein. Die Vorschriften der §§ 65, 66 Abs. 1 Satz 2 gelten ent-
sprechend.

') Berlin 1921.

-ocr page 324-

Wird die Entlassung binnen fünf Jahren nicht widerrufen, so wird
sie endgültig.

§ 104. Reichsverweisung. Abs. 2. Einen Ausländer, gegen den auf
Verwahrung in einer Heil- oder Pflegeanstalt oder auf Unterbringung
in einer Trinkerheilanstalt oder in einem Arbeitshaus oder auf Siche-
rungsverwahrung erkannt worden ist, kann die Landespolizeibehörde
an Stelle oder neben der Ausführung der Massregel aus dem Reichsge-
biet ausweisen. Kehrt der Ausgewiesene unbefugt zurück, so kann die
Massregel nachgeholt werden, und zwar die Sicherungsverwahrung
jederzeit, die übrigen Massregeln nur, wenn der Ausgewiesene vor Ab-
lauf von drei Jahren zurückkehrt.

Abschnit 13. Strafbemessung

§ 118. Rückfall. Rückfällig ist, wer im Inland wegen eines Verbre-
chens oder vorsätzlichen Vergehens zu Freiheitsstrafe verurteilt wor-
den ist und vor Ablauf einer Frist von fünf Jahren, nachdem die Strafe
verbüsst, verjährt oder erlassen ist, wieder ein Verbrechen oder vor-
sätzHches Vergehen begeht und dadurch Freiheitsstrafe verwirkt.

Ist auf Unterbringung in einem Arbeitshaus oder auf Sicherungsver-
wahrung erkannt worden, so beginnt die Frist erst, nachdem diese
Massregeln erledigt sind.

§ 120. Gewerbs- und gewohnheitsmässige Verbrecher. Wer rückfällig
(§118) wird, nachdem er im Inland oder Ausland schon fünfmal wegen
Verbrechen oder vorsätzlicher Vergehen zu erheblichen Freiheitsstra-
fen, darunter mindestens einmal zu Zuchthaus,
verurteilt worden ist
und die Strafen ganz oder teilweise verbüsst hat, wird, soweit die Tat
nicht mit schwerer Strafe bedroht ist. mit Zuchthaus bis zu fünf Jahren
und, wenn die neue Tat ein Verbrechen ist. mit Zuchthaus nicht
unter
zwei Jahren bestraft, wenn aus der neuen Tat in Verbindung mit den
früheren Taten hervorgeht, dass er ein gewerbs- oder gewohnheits-
mässiger. für die Rechtssicherheit gefährlicher Verbrecher ist.

Eine ausländische Vorstrafe kommt nur in Betracht, wenn sie wegen
einer Straftat verhängt worden ist, die nach deutschem Recht ein Ver-
brechen oder vorsätzliches Vergehen darstellen würde. Der Zuchthaus-
strafe wird dabei die in dem fremden Staate gesetzlich bestehende
Freiheitsstrafe gleichgeachtet, die ihrer Art nach der Zuchthausstrafe
am meisten entspricht; doch muss die Dauer der erkannten Strafe
mindestens ein Jahr betragen.

§ 65. Schutzaufsicht usw. Das Gericht kann einen Verurteilten, des-
sen Strafe es aussetzt, unter Schutzaufsicht stellen; auch kann es ihm
besondere Pflichten auferlegen.

§ 66. Probezeit. Abs. 1. Satz 2. Es kann wärend der Probezeit auch
nachträglich die im § 65 vorgesehenen Anordnungen treffen.

-ocr page 325-

AMTLICHER ENTWURF EINES ALLGEMEINEN DEUTSCHEN
STRAFGESETZBUCHS '), „ENTWURF 1925quot; »). ..REICHSRATS-
VORLAGEquot;

BUCH i: VERBRECHEN UND VERGEHEN. ALLGEMEINER TEIL
Abschnitt 7. Massregeln der Besserung und Sicherung
§ 45. Sicherungsverwahrung. Wird ein für die öffentliche Sicherheit
gefährlicher Gewohnheitsverbrecher auf Grund des § 77 zu einer Strafe
verurteilt, so kann das Gericht daneben auf Sicherungsverwahrung
erkennen.nbsp;^ . .

§ 46. Gemeinsame Bestimmungen über die Unterbringing
Abs. 1. Die Unterbringung (§§ 43 bis 45) bewirkt die Verwaltungs-
behörde.nbsp;, , j *
Abs. 2. Die Unterbringung dauert so lange, als es der Zweck der An-

Ordnung erfordert

Abs. 3. Die Unterbringing in einer Heil- oder Pflegeanstalt oder in
der Sicherungsverwahrung darf drei Jahre nicht übersteigen, wenn sie
das
Gericht vor Ablauf dieser Frist nicht von neuem anordnet. Ordnet
das
Gericht die Fortdauer an. so bestimmt es zugleich, wann seine Ent-
scheidung von neuem einzuholen ist.nbsp;^ t

§48. Wird auf Sicherungsverwahrung neben einer Freiheitsstrafe
erkannt, so kann das Gericht anordnen, dass die Verwahrung an die

Stelle der Strafe tritt.nbsp;^ ^ ,nbsp;A^r-

Der Verurteilte ist in einem solchen Falle mindestens so lange m der
Anstalt unterzubringen, als die Strafe dauern würde.

§ 49. Zu einer Entlassung aus der Unterbringung bedarf es. solange
die Anordnung des Gerichts nicht nach § 46 Abs. 3. 4 ausser Kraft
getreten ist. der Zustimmung des Gerichts.

Vor Ablauf der in § 46 Abs. 3. 4 bestimmten Frist darf die Ent assung
in der Regel nur auf Probe geschehen. Die §§ 38 •). 39 •). 41 •) gelten
2g
^rechend.

Uit: Dr. L. Schäfer: „Deutsche Strafgesetrentwürfe von 1909 bis 1927quot;.

') Schäfer noemt deze benaining onjuist {p. IX).nbsp;..„„„„ ,gt;rh der Ver-

') § 38. Probcuit. Der Straferlass geschieht unter der Bedingung, dass sich rter ver

^quot;•teilte während einer Probezeit gut führt.

Die Probezeit ist mindestens auf zwei Jahre und höchstens auf fünf Jahre
messen

H« Gelebt dl. Probe»« .»I »enlg.r .h lü„lt; Jahr, bcm.ssen, » kann es »e

s 51. Sckutxaufsicht Die Schutzaufsicht soll den unter Schutzaufs cht Gestellten
^°rder GefahrnTue s rlfbare Handlungen zu begehen, bewahren, .hn an em gc-
^tzmässiges L^ben gewöhnen und ihn das wirtschaftliche Fortkommen quot; achtern
, •) § 41nbsp;Straicrlass. Wird der bedingte Straferlass mnerhalb der Pro-

'^«eit nicht widerrufen, so ist die Strafe erlassen.
Ist der

Verurteilte vor Ablauf der Probezeit wegen emer neuen a

-ocr page 326-

Zeigt sich nach der Entlassung, dass der Zweck der Unterbringung
noch nicht erreicht war, oder dass das Bedürfnis für die Unterbringung
wieder eingetreten ist, so kann die Entlassung mit Zustimmung des
Gerichts widerrufen werden.

§ 50. Ist die Unterbringung seit der Zeit, zu der sie hätte vollzogen
werden können, drei Jahre lang nicht vollzogen worden, so darf sie nur
vollzogen werden, wenn das Gericht die Anordnung bestätigt.

§ 53. Reichsverweisung. Abs. 3. Einen Ausländer, gegen den auf Un-
terbringung in einer öffentlichen Heil- oder Pflegeanstalt oder in
einer Trinkerheilanstalt oder auf Sicherungsverwahrung erkannt wor-
den ist, kann die zuständige Verwaltungsbehörde an Stelle oder neben
der Ausführung dieser Massregeln aus dem Reichsgebiete verweisen.
Kehrt der Ausgewiesene unbefugt zurück, so kann die Massregel
nach-
geholt werden; § 50 gilt entsprechend.

§ 77. Rückfall. Wegen Rückfalls kann die Strafe erhöht werden,
wenn jemand, der schon zweimal wegen eines Verbrechens oder eines
vorsätzlichen Vergehens zum Tode oder zu erheblichen
Freiheitsstra-
fen verurteilt worden war, durch ein neues Verbrechen oder vorsätz-
liches Vergehen eine Freiheitsstrafe verwirkt, wenn aus der neuen
Tat
in Verbindung mit den früheren Taten hervorgeht, dass der Täter ein
für die öffentliche Sicherheit gefährlicher Gewohnheitsverbrecher ist.

Der Rückfällige kann, soweit die Tat nicht mit schwererer Strafe
bedroht ist, mit Zuchthaus, bis zu fünf Jahren, und wenn die neue
Tat
ein Verbrechen ist, mit Zuchthaus bis zu fünfzehn Jahren bestraft
werden.

Für den Rückfall kommt eine Verurteilung nicht in Betracht, wenn
zwischen ihr und der folgenden Verurteilung mehr als fünf Jahre ver-
gangen sind. In die Frist wird die Zeit nicht eingerechnet, in der der
Verurteilte eine Freiheitsstrafe verbüsst oder auf Grund behördlicher
Anordnung in einer Anstalt verwahrt wird.

Eine ausländische Verurteilung steht einer inländischen gleich, wenn
sie wegen einer Tat verhängt worden ist. die nach deutschem Recht ein
Verbrechen oder vorsätzliches Vergehen darstellen würde.

ENTWURF VON 1927 ')

ERSTES BUCH. VERBRECHEN UND VERGEHEN. ALLGEMEINER TEIL

Abschnitt 8. Massregeln der Besserung und Sicherung

§ 59. Sicherungsverwahrung. Wird jemand, der schon einmal zum
Tode oder zu Zuchthaus verurteilt war. nach § 78 als ein für die öffent-
liche Sicherheit gefährlicher Gewohnheitsverbrecher zu einer Strafe

den oder ist gegen ihn bei Ablauf der Probezeit ein Strafverfahren anhängig, so kann
der bedingte Straferlass noch binnen sechs Wochen nach der rechtskräftigen Beendi-
gung des Strafverfahrens widerrufen werden.

') Schäfer noerat dit ontwerp „Reichstagsvorlagequot;.

-ocr page 327-

Verurteilt, so kann das Gericht daneben auf Sicherungsverwahrung

erkennen.

§ 60. Dauer der Unterbringung. Abs. 1. Die Unterbringung dauert so

^ange. als es ihr Zweck erfordert.

Abs. 3. Die Unterbringung in einer Heü- oder Pflegeanstalt oder in
der Sicherungsverwahrung darf drei Jahre nur übersteigen, wenn das
Gericht sie vor Ablauf dieser Frist von neuem für zulässig erklärt oder

anordnet.

Abs. 5. In den Fällen des Abs. 3 und des Abs. 4 Satz 3 ist je vor Ab-
lauf von
weiteren drei Jahren die Entscheidung des Gerichts von neu-
em einzuholen, wenn das Gericht nicht eine kürzere Fnst hierfür be-
stimmt.

§ 62. Entlassung aus der Sicherungsverwahrung. Aus der Sicherungs-
verwahrung darf der Untergebrachte, solange die vom Gesetz oder
vom Gericht festgesetzte Zeit der Unterbringung noch nicht abgelaufen
ist.
nur mit Zustimmung des Gerichts entlassen werden.

§63. Nachträglicher Vollzug. Sind drei Jahre verstrichen, seitdem
die Unterbringung hätte vollzogen werden können, so darf sie nur noch
mit Zustimmung des Gerichts vollzogen werden. Im Falle des § 61

^ird die Probezeit nicht eingerechnet.nbsp;n ^ u ■

§64. Reichsverweisung. Abs. 2. Ein Ausländer, dessen Unterbrin-
gung in einer Heil- oder Pflegeanstalt, in einer Trinkerheilanstalt oder
einer Entziehungsanstalt, in einem Arbeitshaus oder in der Sicherungs-
verwahrung für zulässig erklärt oder angeordnet worden ist. kann statt
dessen oder ausserdem aus dem Reichsgebiet verwiesen werden Kehrt
der Ausgewiesene unbefugt zurück, so kann die Massregel nachgeholt
Verden; § 63 gilt entsprechend.

Abschnitt 10. Strafbemessung
§ 78. Gewohnheitsverbrecher. Hat jemand, der schon zweimal wegen
eines Verbrechens oder eines vorsätzlichen Vergehens zum Tode oder
Freiheitsstrafe von wenigstens sechs Monaten verurteilt worden ist,
durch ein neues Verbrechen oder vorsätzlichen Vergehen eine Frei-
heitsstrafe verwirkt, und geht aus der neuen Tat in Verbindung ^t
den früheren Taten hervor, dass er ein für die öffentliche Sicherheit ge-
fährlicher Gewohnheitsverbrecher ist, so kann, soweit die neue Tat
«»icht mit schwererer Strafe bedroht ist, auf Zuchthaus bis zu fünf-
zehn
Jahren, und wenn die neue Tat ein Verbrechen ist, auf Zuchthaus

^is zu fünfzehn Jahren erkannt werden.

Eine frühere Verurteilung kommt nicht in Betracht, wenn zwischen
ihn
und der folgenden Tat mehr als fünf Jahre vergangen sind. In die
Frist wird die Zeit nicht eingerechnet, in der der Verurteilte eine Frei-
heitsstrafe verbüsst oder auf behördliche Anordnung m einer Anstalt

Verwahrt wird.nbsp;, .. u .-u

Eine ausländische Verurteilung steht einer inländischen gleich, wenn
die geahndete
Tat auch nach deutschen Recht ein Verbrechen oder
Vorsätzlichen
Vergehen wäre.

-ocr page 328-

ENTWURF 1930 •)

ERSTES BUCH. VERBRECHEN UND VERGEHEN. ALLGEMEINER TEIL

8. Abschnitt. Massregeln der Besserung und Sicherung

§ 59. Sicherungsverwahrung. Wird jemand, der schon einmal zum
Tode oder zu Zuchthaus verurteüt war. nach § 78 als ein für die
öffent-
liche Sicherheit gefährlicher Gewohnheitsverbrecher zu Zuchthaus
oder zu emer Gefängnisstrafe von mindestens einem Jahre verurteilt,
so kann das Gericht daneben auf Sicherungsverwahrung erkennen.

§ 60. Dauer der Unterbringung. Abs. 1. Die Unterbringung dauert so
lange, als es ihr Zweck erfordert.

Abs. 7. Bei der Unterbringung in der Sicherungsverwahrung hat das
Gericht je vor Ablauf von drei Jahren zu prüfen, ob der Zweck der
Unterbringung erreicht ist; das Gericht kann die Prüfung in kürzeren
Fristen vornehmen.

§ 62. Entlassung. Der Untergebrachte darf, solange die vom Gesetz
oder vom Gericht festgesetzte Zeit der Unterbringung noch nicht abge-
laufen ist, nur mit Zustimmung des Gerichts entlassen werden

§63. Nachträglicher Vollzug. Abs. I. Sind drei Jahre verstrichen,
seitdem die Unterbringung hätte vollzogen werden können, so darf sie
nur noch vollzogen werden, wenn es das Gericht anordnet, weü die
Voraussetzungen der Unterbringung noch fortbestehen

§ 64. Reichsverweisung. Abs. 2. Ein Ausländer, dessen Unterbrin-
gung in einer Heil- oder Pflegeanstalt, in einer Trinkerheilanstalt oder
emer Entziehungsanstalt, in einem Arbeitshaus oder in der Sicherungs-
verwahrung angeordnet worden ist. kann statt dessen oder ausserdem
aus dem Reichsgebiet verwiesen werden. Kehrt der Ausgewiesene un-
befugt zurück, so kann die Massregel nachgeholt werden- § 63 gilt
entsprechend.nbsp;- s s

10. Abschnitt. Strafbemessung. Strafschärfung

§ 78. Gewohnheitsverbrecher. Hat jemand, der schon zweimal wegen
eines Verbrechens oder eines vorsätzlichen Vergehens zum Tode zu
Zuchthaus oder zu einer Gefängnisstrafe von wenigstens sechts Mona-
ten verurteilt worden ist, durch ein neues Verbrechen oder vorsätz-
liches Vergehen eine Freiheitsstrafe verwirkt, und geht aus der neuen
Tat in Verbindung mit den früheren Taten hervor, dass er ein für die
öffentliche Sicherheit gefährlicher Gewohnheitsverbrecher ist. so kann,
soweit die neue Tat nicht mit schwererer Strafe bedroht ist, auf Zucht-

DeutS^'^.thquot;',nbsp;Deutschen Strafgesetzbuch snach den Beschlüssen des

^Strkonf.r^n'nbsp;Deutschen und Oesterreichischen Straf-

-d'JetiTm zSSali.^quot;''^^^^^ Strafgesetzbuch. 29. Auflage. Berlin

-ocr page 329-

^aus bis zu fünf Jahren, und wenn die neue Tat ein Verbrechen ist, auf
Zuchthaus bis zu fünfzehn Jahren erkannt werden.

Wenn der Täter ausschUesslich wegen eines Verbrechens oder Ver-
gehens nach den §§ 86bisll7, 166, 169 bis 171, 175, 180,317,319, 320')
verurteilt worden ist oder Strafe verwirkt hat oder wenn er zwar auch
^egen einer anderen mit einem solchen Verbrechen oder Vergehen zu-
sammentreffenden Gesetzesverletzung verurteilt worden ist oder Strafe
Verwirkt hat, diese Gesetzesverletzung aber daneben nicht ms Gewicht
fällt, so bleiben diese Taten ausser Betracht.

Eine frühere VerurteUung kommt nicht in Betracht, wenn zwischen
itr und der folgenden Tat mehr als fünf Jahre vergangen sind. In die
Jurist wird die Zeit nicht eingerechnet, in der der Verurtedte eine Frei-
heitsstrafe verbüsst oder auf behördliche Anordnung m einer Anstalt

verwahrt wird.nbsp;. ^ , . ,

Eine ausländische Verurteüung steht einer inländischen gleich, wenn
die geahndete Tat auch nach deutschem Recht ein Verbrechen oder
vorsätzliches Vergehen wäre.

Entwurf eines Strafvollzugsgesetzes, reichsrat-
vorlage vom
13. januar 1927 •)

Igt;»ITTES BUCH. VOLLZUG VOM MASSREGELN DER BESSERUNG UND

SICHERUNG

Abschnitt. Unterbringung in einer öffentlichen Heil- oder Pflegean-
in einer Trinkerheilanstalt oder Entziehungsanstalt, tn etnem Ar-
beitshaus und in der Sicherungsverwahrung

1. Titel. Allgemeine Vorschriften

§ 254. Anstalten. Abs. 1. Satz 2. Die nach § 45 des Allgememen Deut-
schen Strafgesetzbuchs •) angeordnete Unterbringung in der Siche-
rungsverwaLung ist in Anstalten der
Justizverwaltung zu vollziehen^
§ 255.
Trennung der Anstalten und der Untergebrachten. Die im § 254
^zeichneten Anstalten müssen von Strafanstalten und auch vonein-
ander gesondert sein.nbsp;,r • w
Die
Sicherungsverwahrung kann, wenn nicht eine Vereinbarung

') SS 86—117.166: politieke delicten.

$5 169—171: opruiing.

5 175: deelname aan verboden vereeniging.

S gt;80: godsdienstdelict.

5 317: smaad.

S3l9:la8ter.

'I^SiJfer'Siupfvogel. Deutsche Gesetzentwürfe und Vorschriften über den Straf-

VoUaug. Mannheim. Berlin. Leipzig. 1928.nbsp;• r. ♦ k

^ ') Verwijst naar het „Amtlicher Entwurf eines Allgememen Deutschen Strafgesetz-
''quot;chsquot; (Entwurf 1925).

-ocr page 330-

nach § 254 Abs. 2 getroffen ist, in einer besonderen Abteilung einet
Strafanstalt
voUzogen werden, solange in einem Lande die Zahl der in
Sicherungsverwahrung zu nehmenden Personen die Errichtung beson-
derer Verwahrungsanstalten nicht zweckmässig erscheinen lässt; die
Verwahrten müssen jedoch von Strafgefangenen vollständig
getrennt
bleiben.

In der Sicherungsverwahrung und im Arbeitshaus sind Frauen und
Männer derart unterzubringen, dass sie vollständig voneinander ge-
trennt sind.

§ 259. Anrechnung von Freiheitsentziehungen auf die Dauer der Un-
terbringung.
Hat der Unterzubringende auf Grund der Entscheidung,
durch welche die Unterbringung angeordnet ist. bis zum Beginn des
Vollzugs der Unterbringung eine Freiheitsentziehung erlitten so
ist
die Dauer dieser Freiheitsentziehung auf die Dauer der Unterbringung
anzurechnen, soweit sie nicht in Strafhaft bestanden hat.

§ 225. Erlass der Anordnung, dass die Unterbringung unterbleibt ')•
Gelangt die Vollstreckungsbehörde auf Grund der Auskunft des Vor-
stehers zu der Auffassung, dass die neben der Freiheitsstrafe angeord-
nete Unterbringung (§§ 43 bis 45, §§ 378 bis 383 des Allgemeinen
Deut-
schen Strafgesetzbuchs) durch den Vollzug der Strafe überflüssig ge-
worden ist. so hat sie beim Vollstreckungsgericht •) die Anordnung zu
beantragen, dass die Unterbringung unterbleibt (§ 47 Abs. 1 Satz 1 des
Allgemeinen Deutschen Strafgesetzbuchs).

§264. Anträge auf Fortdauer der Unterbringung. Die Behörde,
welche die Unterbringung bewirkt, hat beim Vollstreckungsgericht die
Fortdauer der Unterbringung in der öffentlichen Heil- oder Pflege-
anstalt. im Arbeitshaus oder in der Sicherungsverwahrung über den
Ablauf der im Gesetz bestimmten oder der vom Vollstreckungsgericht
veriängerten Frist hinaus zu beantragen, wenn sie es nach der Aus-
kunft des Leiters der Anstalt für geboten erachtet. Das gleiche gilt,
wenn die Sicherungsverwahrung an die Stelle der Strafe getreten ist,
und länger als sie dauern soll.

•) Dit artikel behoort in dezen Titel en is daarin ook gebracht in de „Reichstags-
vorlage In de „Reichsratsvorlagequot; staat het in: Zweites Buch: Vollzug von Strafen,
2. Abschnitt: Freiheitsstrafen, 16. Titel: Entlassung aus der Strafhaft

•) § 4. Vollstreckungsgericht. Die gerichtlichen Entscheidungen, die bei der Voll-
streckung notwendig werden, erlässt das Vollstreckungsgericht.

VoUstreckungsgericht ist das Gericht, das in der Sache in erster Instanz erkannt hat.
Das Gericht entscheidet in der Besetzung, die für Entscheidungen ausserhalb der
Hauptverhandlung vorgeschrieben ist. Für Entscheidungen des Schwurgerichts ist
die Strafkammer Vollstreckungsgericht.

In den Fällen, in denen nach 2 Abs. 2 Satz 2 die Staatsanwaltschaft bei einem Land-
Landglrichtnbsp;bestimmt wurde, ist Vollstreckungsgericht dieses

Vnbsp;Entscheidungen des Vollstreckungsgerichts erforderlichen Unteriagen

hat die Vollstreckungsbehörde zu beschaffen.

Das Gericht entscheidet ohne mündliche Verhandlung; vorher sind die Vollstrec-
kungsbehörde und der Verurteilte zu hören.

Die Bekanntmachung und die Ausführung der Entscheidungen des VolUtreckungs-
gerichts veranlasst die VolUtreckungsbehörde.

-ocr page 331-

Ist der Antrag von der nach | 256 Abs. \ zuständigen Verwaltungs-
behörde gesteUt.so hat das Vollstreckungsgericht von der Entscheidung
die Vollstreckungsbehörde zu hören.nbsp;, rr

§265. Anträge auf Zustimmung zur Entlassung a^ der Unterbrtn-
Die Behörde, welche die Unterbringung bewirkt, hat die Zustim-
quot;^ung zur Entiassung des Untergebrachten oder zu seiner Entlassung
auf Probe vor Ablauf der im Gesetz bestimmten oder der vom Voll-
streckungsgericht verlängerten Frist beim Vollstreckungsgencht zu
beantragt' wenn sich nach der Auskunft des Leiters der Anstalt die
EutiassLg oder die Entlassung auf Probe empfiehlt^nbsp;quot;

^ngsverwahrung an die Stelle der Strafe getreten, so kann der Unter-
gebrachte nicht früher auf Probe entlassen werden, als esnbsp;-m
Gericht bemessenen Strafe bei bedingtem Erlasse des Strafrestes mog-

^ch wäre.nbsp;^ ,

Die Vorschrift des § 264 Abs. 2 gilt entsprechend.
§ 266.
Anträge auf Erlass der Anordnung, dass der
unterbleibt.
Erpbt die Auskunft des Leiters der fnbsp;^^^^^

zug der Strafe durch die neben ihr erkannte

gung überflüssig geworden ist, so hat die Behörde, welche die Unter-
bringung bewirkt beim
Vollstreckungsgericht die Anordnung zu be-
antragen, dass der Vollzug der Strafe unterbleibt.
Die Vorschrift des § 264 Abs. 2 gilt entsprechend
§ 267.
Vorschläge des Anstaltsleiters. Ist der Detter der Anstalt de
Auffassung, dass hinreichende Gründe für einen Antrag der m den §§
264 bis 266 bezeichneten Arten vorhanden sind, so hat er diese Gründe
der Behörde mitzuteilen, die den Antrag stellen kann.

§ 268. Entlassung aus der Unterbringung.nbsp;3 Der m eine

öffentUchen Heil- oder Pflegeanstalt, in «iquot;«™nbsp;Weisune

Sicherungsverwahrung Untergebrachte ist ohne blondere Weisung

mit dem Ablauf der im Gesetz für die Dauer der

«timmten oder der vom Vollstreckungsgericht T^^^Xt^

entlassen, wenn nicht bis dahin eine Verfügung

richts eingegangen ist. durch welche die Fortdauer der Unterbringung

quot;Cdet A^auf der in Abs. 1, 2 bezeichneten Fristen darf der Unter
Bebrachte nur auf Ersuchen der Behörde entlassen
265
beim Vollstreckungsgericht die Zustimmung ^ntl^
Probe beantragen kann. In dem Ersuchen
muss angegeben sein, dass

das VollstreckunesKericht der Entlassung zugestimmt hat.

^ Die Vor^tS^^^ §§ 224, 226 bis 238 finden entsprechende An-

Widerruf der Entlassung auf Probe. Liegen die Voraussetzun-
gen des § 49 Abs. 2 Satz 3 des
Allgemeinen Deutschen Strafgesetzbuchs
vor, so wird die Entlassung auf Probe von der Behörde widerrufen.
Von der sie angeordnet ist.nbsp;,, „ ^ ,

Der Widerruf bedarf der Zustimmung des Vol streckungsgencht .
Vor der Entscheidung hat
das Vollstreckungsgerichtdie Vollstreckung«-

-ocr page 332-

behörde zu hören, wenn seine Zustimmung' zum ^^iderruf der Entlas-
sung auf Probe von der nach § 265 Abs. 1 zuständigen Verwaltungsbe-
hörde nachgesucht ist.

Der Widerruf bewirkt, dass der Entlassene für den noch nicht abge-
laufenen Teil der gesetzlichen oder der vom Vollstreckungsgericht be-
stimmten Frist wieder in der Anstalt untergebracht wird.

§ 270. Anfechtbarkeit der Erteilung oder Ablehnung der Zustimmung
des Vollstreckungsgerichts
gt;). In den FäUen der §§ 265. 269 steht die Zu-
stimmung des Vollstreckungsgerichts oder ihre Ablehnung einer Ent-
scheidung im Sinne des § 8 gleich.

Wird die Zustimmung erteüt oder abgelehnt, so haben der Betrof-
fene und die Vollstreckungsbehörde das Rechtsmittel der sofortigen
Beschwerde. Vor Eintritt der Rechtskraft sind Massnahmen auf Grund
der Zustimmung des Vollstreckungsgerichts nicht zu treffen.

§ 271. Entscheidung des Vollstreckungsgerichts. Gegen Massnahmen
und Verfügungen der Verwaltungsbehörde, die nach § 256 Abs. 1 die
Unterbringung bewirkt, kann von der Vollstreckungsbehörde, dem
Unterzubringenden oder Untergebrachten sowie seinem gesetzlichen
Vertreter und seinen Angehörigen auf Entscheidung des Vollstreck-
unsgerichts angetragen werden.

Der Antrag hat keine aufschiebende Wirkung; jedoch kann das Voll-
streckungsgericht anordnen, dass der Vollzug der angefochtenen Mass-
nahme oder Verfügung aufgeschoben oder unterbrochen wird.

2. Titel. Vollzug der Unterbringung

IV. Unterbringung in der Sicherungsverwahrung

§ 285. Grundsätze für den Vollzug der Sicherungsverwahrung. Die
Sicherungsverwahrung ist so zu gestalten, dass der Untergebrachte
nicht entweichen kann.

Darüber hinaus dürfen dem Untergebrachten nur die Beschränkun-
gen auferiegt werden, die der Zweck der Massregel und die Sicherheit
oder Ordnung der Anstalt erfordern.

Bei der Behandlung des Untergebrachten soll das Ziel verfolgt wer-
den. ihn an Ordnung und Arbeit zu gewöhnen, um ihn für den Fall
seiner Rückkehr in die Freiheit zu einem gesetzmässigen. die Allge-
meinheit nicht gefährdenden Verhalten tauglich zu machen.

§ 286. Lager. Kleidung. Kost. Die Untergebrachten erhalten Bettla-
ger. Bekleidung und Kost von der Anstalt. Sie dürfen eigene Bettstücke
und eigene Kleidung und Wasche nicht benutzen und sich die Kost
nicht selbst beschaffen. Ihre Kleidung soll sich von der Anstaltsklei-
dung der Strafgefangenen unterscheiden.

') § 8. Beschwerde gegen Entscheidungen des Vollstreckungsgerichts. Entscheidungen
des Vollstreckungsgerichts können, soweit sie nicht vom Reichsgericht oder einem
Oberlandesgericht oder im Falle des § 6 von einem Landgericht eriassen sind, mit dem
Rechtsmittel der sofortigen Beschwerde angefochten werden.
Die Beschwerde steht auch der Staatsanwaltschaft zu.

-ocr page 333-

§ 287. Arbeit Die Untergebrachten sind verpflichtet, zugewiesene
Arbeit zu leisten. Es kann ihnen gestattet werden, sich selbst zu be-
schäftigen.nbsp;, ,

Die Vorschriften der §§ 82 bis 91 finden entsprechende Anwendung^
§288.
Sicherungsmassnahmen^). Gegen Untergebrachte die sich
gewalttätig zeigen, andere aufreizen, die Entweichung aus der Anstalt
vorbereite! oder unternehmen oder die in anderer Weise eine Gefahr
für sich selbst oder ihre Umgebung bilden, können die Sicherungsmass-
iiahmen getroffen werden, die im § 131 genannt smd.

Die Vorschriften der §§ 132 bis 135 finden entsprechende Anwendung
§ 289.
Waffengebrauch •). Für den Gebrauch
baffen durch A^taltsbeamte gelten die Vorschriften der §§ 136, 137

Gegen Untergebrachte, ^^^^^^^
Behandlung getroffenen Massnahmen nicht fugen, gegen die Anstalts-
ordnung Verstössen oder sich sonst einer Verfehlungnbsp;^
Anstand schuldig machen, sind Zuchtmittel zu^ssig die Jedoch nach
Art und Umfang nicht über die in den §§ 139 bis 144 vorgesehenen

§nbsp;soweit nichts anderes bestimmt »«t. können

den Un ergebrachten Vergünstigungen

sondere auf Unterbringung. Raumausstattung, f fXifsraum
tung von Zusatznahrungsmitteln, Beleuchtung des

Hausgeld, Belassung entbehrlicher Gegenstände, Bewegung m Fre^en^
Turnen und Sport, Beschaffung eigener Bücher quot;'»d fchnften^
«iner Zeitung oder Zeitschrift, Teilnahme an Einrichtungen zur geisti
gen Hebung und Verkehr mit der Aussenwelt erstrecken

Das Nähle bestimmen die auf Grund dieses Gesetzes zu erUssenden
Vorschriften oder Anordnungen. Dabei kann -ojid^
werden, dass die Untergebrachten entsprechend
«chiedene Gruppen geteilt werden und das Mass
Künstigungen für die einzelnen Gruppen verschieden bestimmt wird.

ENTWURF EINES STRAFVOLLZUGSGESETZES.
REICHSTAGSVORLAGE VOM 9. SEPT. 1927 •)

ERSTES

BUCH. ALLGEMEINE VORSCHRIFTEN

§ 10. Reihenfolge der Vollstreckung. Abs ''
«träfe eine mit
Freiheitsentziehung verbundene Massregel der Bes-

i, ........„.nbsp;„een buitenarbeid. Volgens § 89 kan de toe-

) Vnjwel als in de gevangen.s J®®quot; ^en van schadevergoeding aan den
quot;temming tot vrijen erbeid afhankelijk gesteld woraen van »^.unbsp;»

staat.

•)nbsp;Deutsche Gesetzentwürfe und Vorschriften über den Straf-

VolUug. Mannheim, Berlin, Leipzig, 1928.

-ocr page 334-

serung und Sicherung für zulässig erklärt oder angeordnet, so ist zu-
nächst die Strafe zu vollstrecken. Der Erlass der Strafe oder eines
Strafrestes hindert nicht die Vollstreckung der Massregel.

DRITTES BUCH. MASSREGELN DER BESSERUNG UND SICHERUNG

1. Abschnitt. Massregeln der Besserung und Sicherung, die mit Freiheits-
entziehung verbunden sind

1. Titel. Allgemeine Vorschriften

§ 272. Anrechnung einer Freiheitsentziehung auf die Unterbringung-
Hat der Unterzubringende in dem Verfahren, in dem die Unterbrin-
gung für zulässig erklärt oder angeordnet ist, vor oder nach der Ent-
scheidung bis zum Beginn des Vollzugs der Unterbringung einer Frei-
heitsentziehung erlitten, so ist sie auf die Unterbringung anzurechnen,
soweit sie nicht in Strafhaft bestanden hat oder schon auf die Strafe
angerechnet worden ist.

§ 273. Fortfall der Unterbringung gt;). Ist die Unterbringung, die ne-
ben einer Freiheitsstrafe für zulässig erklärt oder angeordnet worden
ist. durch die Vollstreckung der Strafe überflüssig geworden, so be-
stimmt das Vollstreckungsgericht, dass sie unterbleibt.

Vor der Entscheidung ist die Vollzugsbehörde zu hören.

§ 285. Anträge auf Fortdauer der Unterbringung. Die Behörde, wel-
che die Unterbringung bewirkt, hat beim Vollstreckungsgericht nach
§ 60 Abs. 3. Satz 3. Abs. 5 des Allgemeinen Deutschen Strafgesetz-
buchs •) die weitere Zulässigkeit der Unterbringung in der Heil- oder
Pflegeanstalt oder im Arbeitshaus oder die Fortdauer der Sicherungs-
verwahrung über den Ablauf der im Gesetz bestimmten oder der vom
Vollstreckungsgericht verlängerten Frist hinaus zu beantragen, wenn
sie es nach Anhörung des Leiters der Anstalt für geboten erachtet.

Ist der Antrag von der nach § 268 Abs. 1 zuständigen Verwaltungs-
behörde gestellt, so hat das Vollstreckungsgericht vor der Entschei-
dung die Vollstreckungsbehörde zu hören.

§ 286. Entlassung aus der Unterbringung. Kann die vom Gesetz fest-
gesetzte Zeit der Unterbringung nicht verlängert werden, so ist der
Untergebrachte ohne besondere Weisung mit ihrem Ablauf zu ent-
lassen.

Ist eine Verlängerung der im Gesetz bestimmten Zeit der Unter-

') § 6. Vollstreckungsgericht. Abs. 1,2. Die gerichtlichen Entscheidungen, die bei der
Vollstreckung notwendig werden, erlässt das VoUstreckungsgericht.

Vollstreckungsgericht ist das Gericht, das in der Sache in erster Instanz erkannt
hat. Für Entscheidungen des Schwurgerichts ist die Strafkammer Vollstreckungsge-
richt.

§ 8. Verfahren des Vollstreckungsgerichts. Abs. 2. Vor der Entscheidung sind die
Vollstreckunsgbehörde und der Verurteilte und, soweit es gesetzlich bestimmt ist, die
Vollzugsbehörde zu hören.

•) Verwijst naar Entwurf 1927.

-ocr page 335-

^ringung zulässig, zo ist der Untergebrachte ohne besondere Weisung
®it dem Ablauf der gesetzlich bestimmten oder der vom Vollstrec-
l^«ngsgericht verlängerten Frist zu entlassen, wenn
nicht bis dahin
eine Entscheidung des Vollstreckungsgericht eingegangen ist, durch
welche die Fortdauer der
Unterbringung für zulässig erklärt oder an-
geordnet wird.nbsp;^ . ^^ . , ^

Über eine Entlassung vor dem Ablauf der im Abs. 1. 2 bezeichneten
Fristen entscheidet die Behörde, welche die Unterbringung bewirkt,
öer Untergebrachte darf nur auf Ersuchen dieser Behörde oder einer
ilir Oder dem Leiter der Anstalt übergeordneten Aufsichtsbehörde ent-
lassen werden. Die Vollstreckungsbehörde hat die zur Entlassung aus
der Sicherungsverwahrung nach § 62 des Allgemeinen Deutschen Straf-
gesetzbuchs erforderüche Zustimmung des

kungsgericht zu beantragen, wenn sich nach der Auskunft de« Leiters
der Anstalt die Entlassung
empfiehlt. In dem Ersuchen um Entlas-
sung muss angegeben sein, dass die Zustimmung erteilt ist.
I^ie §§ 233 bis 246 gelten entsprechend.

§ 287^ EnUassunAuf Probe. Vor Ablauf der gj-t^f ^ ^^^^^^^^
vom Vollstreckungsgericht veriängerten Zeit der Unterbnngung § 60
Abs. 2 bis 5 des Allgemeinen Deutschen Strafgesetzbuchs) darf
der
Untergebrachte
in der Regel nur auf Probe

§ 286 Abs. 3 Satz 1 bezeichnete Behörde ordnet an, dass der Rest der

Unterbringung nicht mehr bewirkt wird, wenn sich der Untergebrach-
te Während einer Probezeit gut führt. Die §§ 42, 43 des Allgemeinen

I^eutschen Strafgesetzbuchs gelten entsprechend.nbsp;TT„f«rKrin

Zeigt sich innerhalb der Probezeit, dass der Zweck der Enterb n.
K^ng
nicht erreicht war. oder dass das Bedürfnisnbsp;^nterbrin-

8«ng wieder eingetreten ist. so wird die Entlassung auf Probe von der
Behörde widerrufen, die sie angeordnet hat.nbsp;c

Der Widerruf der Entlassung auf Probe aus der Sicherungsver
^ahrung bedarf der Zustimmung des Vollstreckungsgerichts^ Mu s der

Entlassene wegen Gefährdung der öffentlichen ^ferheit sofort in die
Anstalt zurückgebracht werden, so ist unverzüg ic
des Vollstreckungsgericht nachträglich einzuholen.

Der Widerruf bewirkt, dass der Entlassene
gelaufenen Teil der gesetzlichen oder der verlängerten Zeit der Unter-
^»■ingung wieder in der Anstalt verwahrt wird.

Wird die Entlassung auf Probe innerhalb dernbsp;wi-

derrufen, so darf die Unterbringung nicht mehr vollzogen werden.
§ 288 -i.
Anfechtbarkeit der Erteilung oder Ablehnung der Zusttmmung

quot;Littel der »ofortigen Beschwerde angefochten werden.nbsp;S 8 Abs 3

I^ie Beschwerde steht auch der Staatsanwaltschaft und .n den Fallen des § 8 Abs. 3

auch der Vollzugsbehörde zu.

Eine weitere Beschwerde findet nicht statt.

-ocr page 336-

des Vollstreckungsgerichts. In den Fällen der § 286 Abs. 3 Satz 3. § 287
Abs. 3 steht die Zustimmung des Vollstreckungsgerichts oder ihre
Ablehnung einer Entscheidung im Sinne des § 13 gleich.

§ 289. Mitteilungspflicht der Verwaltungsbehörde. Die zuständige
Verwaltungsbehörde (§ 268 Abs. 1) hat der Vollstreckungsbehörde
mitzuteilen, ob sie die vom Gericht für zulässig erklärte Unterbrin-
gung durchführen will, und sie von Massnahmen oder Entscheidungen
nach § §274 bis 283, 286 Abs. 3 Satz 1, § 287 Abs. I. 2 zu benachrichti-
gen.

2. Titel. Besondere Vorschriften
IV. Sicherungsverwahrung

§ 308. Vollzug in der Abteilung einer Strafanstalt. Die Sicherungs-
verwahrung kann in einer besonderen Abteilung einer Strafanstalt
vollzogen werden, solange die Zahl der in Sicherungsverwahrung zu
nehmenden Personen die Errichtung besonderer Verwahrungsanstal-
ten nicht zweckmässig erscheinen lässt; die Verwahrten müssen jedoch
von Strafgefangenen vollständig getrennt bleiben.

§ 309. Grundsätze für den Vollzug. Die Sicherungsverwahrung ist so
zu gestalten, dass der Untergebrachte nicht entweichen kann.

Darüber hinaus dürfen ihm nur Beschränkungen auferlegt werden,
die der Zweck der Massregel und die Sicherkeit oder Ordnung der An-
stalt erfordern.

Bei der Behandlung der Untergebrachten soll das Ziel verfolgt wer-
den, sie an Ordnung und Arbeit zu gewöhnen, um sie für den Fall ihrer
Rückkehr in die Freiheit zu einem gesetzmässigen, die Allgemeinheit
nicht gefährdenden Verhalten tauglich zu machen.

§310. Lager. Kleidung. Kost. Die Untergebrachten erhalten Bett-
lager, Bekleidung und Kost von der Anstalt. Sie dürfen keine eigene
Bettstücke und keine eigene Kleider und Wäsche benutzen und sich
die Kost nicht selbst beschaffen. Ihre Kleidung soll sich von der An-
staltskleidung der Strafgefangenen unterscheiden.

§311. Arbeit^). Die Untergebrachten sind verpflichtet, zugewie-
sene Arbeit zu leisten. Es kann ihnen gestattet werden, sich selbst zu
beschäftigen.

Die §§ 78, 80 bis 83, 85, 87 bis 98 gelten entsprechend.

§ 312. Sicherungsmassnahmen «). Gegen einen Untergebrachten kön-
nen unter den Voraussetzungen des § 137 die Sicherungsmassnahmen
getroffen werden, die im § 138 genannt sind.

Die §§ 139 bis 144 gelten entsprechend.

§ 313. Zuchtmittel •). Gegen einen Untergebrachten, der sich den bei
seiner Behandlung getroffenen Massnahmen nicht fügt, gegen die An-
staltsordnung verstösst oder sich sonst gegen die Sitte oder den An-

») Arbeid zooals in de gevangenis, maar geen arbeid buiten.
*) Als in de gevangenis.

-ocr page 337-

Stand vergeht, sind Zucbtmittel zulässig, die jedoch nach Art und Um-
gang
nicht über die in den §§ 146 bis 151 vorgesehenen Massnahmen
hinausgehen dürfen.

152 bis 156 gelten entsprechend.
§314.
Vergünstigungen. Soweit nicht anders bestimmt ist. können
den Untergebrachten Vergünstigungen gewährt werden, die sich ins-
besondere auf Unterbringung, Raumausstattung. Beköstigung. Be-
schaffung von Zusatznahrungsmitteln, Tabakgenuss, Beleuchtung des
Aufenthaltsraums, Hausgeld. Belassung
entbehrlicher Gegenstände,
Bewegung im Freien. Turnen und Sport, Benutzung oder Beschaffung
«nd Benutzung eigener Bücher und Schriften. Halten einer Zeitung
«der Zeitschrift, Teilnahme an
Einrichtungen zur geistiger Hebung
Und Verkehr mit der Auszenwelt erstrecken.nbsp;u t

Das Nähere bestimmen die nach diesem Gesetz erlassenen Vorschnf-
ten Oder Anordnungen. Die
Untergebrachten können nach ^^^erjüh-
^ung in verschiedet Gruppen geteilt und die zulässigen Vergünsti-
gungen für die einzelnen Gruppen verschieden bemessen werden.

ENGELAND

PREVENTION OF CRIME ACT. 1908 quot;) (8 Edw. 7. c. 59)

PART II. DETENTION OF HABITUAL CRIMINALS

^ower of court to pass sentence of preventive detention in addition to penal

servitude

10. 1. Where a person is convicted on indictment of a crime com-
quot;^itted after the passing of this Act. and subsequently the offender ad-
°»its that he is or is
iound by the jury to be a habitual cnmmal and the
^ourt passes a sentence of penal servitude, the court, if of opm on that

l^y reason of his criminal habits and mode ofnbsp;d tent on

Protection of the public that the offender should be kept detection
^or a lengthened period of years, may pass a further
that on the determination of the sentence of pena s
detained for such period not exceeding ten nor less than five yea« as
the
court may determine, and such detention is hereinafter referred to
preventive detention and a person on whom such a ««quot;t^«^« P^,
«ed shall, whilst undergoing both the sentence of penal servitude and
the
sentence of preventive detention, be deemed for the purposes, of
the Forfeiture
Act, 1870, and for all other purposes, to be a person con-
victed of felony.nbsp;. , . . , ,
. 2. A person shall not be found to be a habitual criminal unless the

Jnry finds on evidence.

M Halsbury'a Statutes of England, Vol. IV. p. 752 v.v. London 1929.
Röling. Wetgeving

-ocr page 338-

a.nbsp;that since attaining the age of sixteen years he has at least three
times previously to the conviction of the crime charged in the said
indictment been convicted of a crime, whether any such previous coC'
viction was before or after the passing of this Act,
and that he is leading
persistently a dishonest or criminal life; or

b.nbsp;that he has on such a previous conviction been found to be a ha-
bitual criminal and sentenced to preventive detention

3. In any indictment under this section it shall be sufficient, after
charging the crime, to state that the offender is a habitual criminal ')■
4 In the proceedings on the indictment the offender shall in the
first instance be arraigned on so much only of the indictment as char-
ges toe crime, and if on arraignment he pleads guilty or if found gui^y
by the jury, the jury shall, unless he pleads guilty to being a habitual
cnniinal, be charged to inquire whether he is a habitual criminal, an^
in that case it shall not be necessary to swear the jury again •

Provided that a charge of being a habitual criminal shall not be in-
serted in an indictment —

a.nbsp;without the consent of the Director of Public Prosecutions; and

b.nbsp;unless not less than seven days' notice has been given to the proper
officer of the court by which the offender is to be tried, and to the
offender, that it is intended to insert such a charge-

and the notice to the offender shall specify the previous convictions

and t^ other grounds upon which it is intended to found the charge.

5 Without prejudice to any right of the accused to tender evidence

ffnbsp;character and repute may,

he LcThnbsp;' ft^« q-«tion whether

the accused is or is not leading persistently a dishonest or criminal

6. For the purposes of this section the expression „crimequot; has the
^me meaning as m the Prevention of Crimes Act,
1871, and the defi-
nition of „crime in that Act, set out in the schedule to this Act, shall
apply accordingly (2125).

Appeal against sentence to Court of Criminal Appeal

Ih A person sentenced to preventive dentention may, notwith-
standing anything m the Criminal Appeal Act, 1907, appeal
against
the sentence without the leave of the Court of Criminal Appeal. (2126)

Power in certain cases to commute penal servitude to preventive detention

12. Where a person has been sentenced, whether before or after the
passing of this Act, to penal servitude for a term of five years or up-

ofnbsp;Indictments Act, 1915 (Chitty's Statutes

-ocr page 339-

^ards, and he appears to the Secretary of State to have been a habitual
Criminal within the meaning of this Act, the Secretary of State may.

the thinks fit, at any time after three years of the term of penal ser-
vitude have expired, commute the whole or any part of the residue of
tile sentence to a sentence of preventive detention, so. however, that
tl^e total term of the sentence when so commuted shall not exceed the
term of penal servitude originally awarded. (2127)

Detention in prison of persons undergoing preventive detention

13. 1. The sentence of preventive detention shall take effect im-
mediately on the determination of the sentence of penal servitude, whet-

that sentence is determined by effluxion of time or ^

Secretary of State at such earlier date as the Secretary of State, hav ng

^^gard to the circumstances of the case and m particular to the
time at which the convict, if sentenced to penal servitude alone, would
ordinarily have been licensed to be at large, may direct.

2.nbsp;PerLns undergoing preventive detention shall be confined in any
Prison or part of a
prison which the Secretary of Sjatejnay set apart
for the Durnolt;;P and shall (save as otherwise provide y is ;
^^bject to the l^w for the time being in force with respect to penal ser-

vitude as if they were undergoing penal servitude:nbsp;„

Provided thit the rules applicable to convicts and convict pnsons
^l^all apply to persons undergoing preventive detention, and to the pri-
««»is or parts of prisons in which they are 'i-tamed. subject to such mo-
difications in the direction of a less rigorous treatment as the Secre-
tary of
State may prescribe by prison rules within the meaning of the
Prison Art iftQR

3.nbsp;Perso;s undergoing preventive detention shall benbsp;^
«^ch disciplinary and reformative influences,

«^ch work as may be best fitted to make them able and wilhng to earn
honest livelihood on discharge.

4.nbsp;The Secretary of State shall appoint ^^-ery such pr son or
Of a prison so set apart a board of visitors, of whom ^^
Shall be justices of the peace, with such powers and duties as he may
prescribe by such prison rules as aforesaid. (2128)

Power to discharge on licence

14. 1. The Secretary of State shall, once at least in every three
years during whTch a person is detained in custody under a sentence of
preventive detention,^ake into consideration the condition, history
^nd circumstances of that person with a view to determining whether
he shall be placed out on licence, and, if so, on what conditions.

2. The Secretary of State may at any time discharge on licence a
person
undergoing preventive detention if satisfied that there is a

reasonable probability that he will abstain from crime and lea d a useful

-ocr page 340-

and industrious life or that he is no longer capable of engaging in crime,
or that for any other reason it is desirable to release him from confine-
ment in prison.

3.nbsp;A person so discharged on licence may be discharged on proba-
tion, and on condition that he be placed under the supervision or
authority of any society or person named in the licence who may be
willing to take charge of the case, or on such other conditions as may be
specified in the licence.

4.nbsp;The Directors of Convict Prisons shall report periodically to the
Secretary of State on the conduct and industry of persons undergoing
preventive detention, and their prospects and probable behaviour on
release, and for this purpose shall be assisted by a committee at each
prison in which such persons are detained, consisting of such members
of the board of visitors and such other persons of either sex as the Se-
cretary of State may from time to time appoint.

5.nbsp;Every such committee shall hold meetings, at such intervals of not
more than six months as may be prescribed, for the purpose of per-
sonally interviewing persons undergoing preventive detention in the
prison and preparing reports embodying such information respecting
them as may be necessary for the assistance of the Directors, and may
at any other times hold such other meeting, and make such special
reports respecting particular cases, as they may think necessary.

6.nbsp;A licence under this section may be in such form and may con-
tain such conditions as may be prescribed by the Secretary of State.

7) The provisions relating to licenses to be at large granted to per-
sons undergoing penal servitude shall not apply to persons undergoing
preventive detention. (2129)

Provisions as to persons placed out on licence

15. 1. The society or person under whose supervision or authority
a person is so placed shall periodically, in accordance with regulations
made by the Secretary of State, report to the Secretary of State on the
conduct and circumstances of that person.

2.nbsp;A licence under this Part of this Act may be revoked at any time
by the Secretary of State, and where a licence has been revoked, the
person to whom the licence related shall return to the prison, and, if he
fails to do so. may be apprehended without warrant and taken to prison.

3.nbsp;If a person absent from prison under such a licence escapes from
the supervision of the society or person in whose charge he is placed,
or commits any breach of the conditions contained in the licence, he
shall be considered thereby to have forfeited the licence, and shall be
taken back to prison.

4.nbsp;A court of summary jurisdiction for the place where the prison
from which a person has been discharged on licence is situate, or where
such a person is found, may, on information on oath that the licence
has been forfeited under this section, issue a warrant for his apprehen-

-ocr page 341-

sion, and he shall, on apprehension, be brought before a court of sum-
mary jurisdiction. which, if satisfied that the licence has been forfeited,
shall order him to be remitted to prev. det. and may commit him to any
Prison within the jurisdiction of the court until he can conveniently
he removed to a prison of part of a prison set apart for the purpose of
the confinement of persons undergoing preventive detention.

5. The time during which a person is absent from prison under such
^ licence shall be treated as part of the term of preventive detention:

Provided that, where such person has failed to return on the licence
heing forfeited or revoked, the time which elapses after his failure so
to return shall be excluded in computing the unexpired residue of the
term of preventive detention. (2130)

Power to discharge absolutely

16. Without prejudice to any other powers of discharge, the Secre-
tary of State may at any time discharge absolutely any person dis-
charged conditionally on licence under this Part of this Act, and shall
so discharge him at the expiration of five years from the time when
he was first discharged on licence if satisfied that he has been observing
the conditions of his licence and abstaining from crime. (2131)

PART. III. GENERAL ')
Short title and commencement

16. 1. This Act may be cited as the Prevention of Crime Act, 1908.
(2132)

2. This Act shall come into operation on the first day of August one
thousand nine hundred and nine •).

Rules for preventive detention, i6th February

1911 •)

1.nbsp;Persons undergoing Preventive Detention shall be divided into
three Grades. Ordinary, Special and Disciplinary. On entering upon
Preventive Detention, they shall be placed in the Ordinary Grade.

2.nbsp;After every six months passed in the Ordinary Grade with exem-
Plary conduct a prisoner who has shown zeal and industry m the work
assigned to him may be awarded a certificate of industry and conduct.
Four of these certificates will entitle him to promotion to the Spcial
Grade. With each certificate a prisoner will receive a good conduct
stripe carrying privileges or a small money payment.

In de artt. 17 en 18 is deze wet toepasselijk verklaard met eenige technische wij-
«gingen voor Schotland en lerland.

') Subsection (2) repealed 17 amp; 18 Geo. 5, v. 42 (S.L.R.).

•) Uit: Dr. Robert Heindl :„DerBerufsverbrecher ;Berlm, 1927.

-ocr page 342-

3.nbsp;A prisoner may be placed in the Disciplinary Grade by order of
the Governor as part of a punishment for misconduct, or because he is
known to be exercising a bad influence on others, and may be kept

nft'^ ^necessary in the interests of himself and of
others. While m the Disciplinary Grade he may be employed in
asso-
ciation If his conduct justifies association, but he will not be associated
with others except at labour.

4.nbsp;Prisoners will be employed either at useful trades in which they
will be instructed, or at agricultural work, or in the service of the
prison,
and those in the ordinary and special grades will be allowed to earn

gt;nbsp;^^nbsp;«P-d - portion of

their^atuity m the purchase of additions to their dietary, or to send
It to their families, or to accumulate it for use on their discLrge

5 A prisoner who is in hospital, or medically unfit for full work will,
on the recommendation of the Medical Officer who will certify that
he^^^Tnbsp;not caused by the prisoner's
own fault,

or ITT. Tnbsp;proportion to his earnings when in health

cLductnbsp;disposition to work coupled with good

orLtr^TTquot;quot;nbsp;^^nbsp;prisoners in the

ordinary and special grades may purchase articles of food, and other

ISrcLr^'i Hnbsp;^^nbsp;The cost of such

articles will be charged against each prisoners'« gratuity. The privilege

:Urwrb^y ^retoU^n^nbsp;^^ - -

may cultivate at such times as may be prescribed Th J

allotment Will, if possible, be pur'^has'ed f^r use innbsp;m S

rates, and the proceeds credited to the prisoner

8. Prisoners in the ordinary grade may be allowed to associate at
meal times and also, after gaining the second certificate in the e

at 3 timTTnbsp;^^nbsp;-oc ate

relaxat onTof fnbsp;^^nbsp;additional

Hnbsp;privileges prescribed in these special rules or gratuity

earned may be forfeited for misconduct. A prisoner has no legaU^

ThheMnbsp;'nbsp;expended for his benefit, or' ly quot;

v^2nt ittquot;nbsp;-nbsp;-p-

10. It will be the duty of the Chaplain and Prison Minister to see
each prisoner individually from time to time during his
detention and
to promote the reformation of those under their spiritual charge D^
vme Service will be held weekly in the prison, and toere will bSn ad-
dirion such mission services, lectures and addresses on religious, ml
ral, and secular subjects as may be arranged.

-ocr page 343-

11.nbsp;Prisoners shall receive the diets which the Directors may prescribe

from time to time.nbsp;. , ^^ , .

12.nbsp;Prisoners will be allowed to write and receive a letter and to re-
ceive
a visit at fixed intervals according to their Grade.

13.nbsp;The Board of Visitors appointed by the Secretary of State under
Section 13 (4) of the Prevention of Crime Act. 1908. shaU hold office for
three yearL Their powers shaU not be affected by vacancies. The Se-
^^etary of State shall, as soon as possible, fill ^^^nbsp;^^^^^^^^^
^ew appointment. At their first meeting they shall ^Jhai^quot;
man. oL or more of them shall visit the prison once a -d thef
ShaU meet as a Board as often as PO^^iWe. They shall hear and ^
^ate on such offences on the part of prisoners as ^e r^^^^
them by the Directors, and they shall investigate any complaint wh ch
a prisoL may desire to make to them. and. ^^

same to the Directors with their opinion. They shall have free access
to every part of the Prison and may see any P--^ ^
spect the'^iets and examine any of the books. They shall bong any
abuses to the immediate notice of the Directors,

gency they may make recommendations in writing which the Governor
shalUarry out'^pending the decision of thenbsp;They shall keep

minutes of thei; proceedings, and make an annual report to the Se-
cretary of State at the
beginning of each year.nbsp;^^^

14. The Committe appointed under section i'*
Shall
meet once a quarter, and shall forward to the D^ectors suc^^^^^^
ports as may be required for their assistance in advising t^^
of State as to the prospects and probable behaviour of prisoners after

'quot;itTy person whose licence has been revoked or f-f^ed

his returnVo Prison be placed and kept in thenbsp;f-

such length of time as the Board of Visitors shall thmk necessary.

THE PREVENTIVE DETENTION PRISON RULES
19th. AUGUST 1925 gt;)

Detention as follows:

Grades

^nbsp;r.cr Preventive Detention shall be placed

ue iiiirunbsp;J Grade as hereinafter provided. Mis-

uab. to be .eaucd to «gt;.

Penal Grade.

Rules and Orders, 1925. Published by Authority. London 1926.

No. 859; Pag. 1360 e.v.

-ocr page 344-

328

^nbsp;EUROPA

with IxL^l.^ each period of six months passed in the Third Grade
work asSn^d^ T '' 'nbsp;^^^ «l^«-«^ -dustry in the

conduriwo of.. 'nbsp;quot; ^^^««^^te of industry and

Second Grade I . -'quot;t'f^-tes shall entitle him to promotion to the
further Sriod. fnbsp;certificates, representing two

andirdust^ t%h Tnbsp;exemplary conduct

tnbsp;^^nbsp;-^«ed to promotion to

coLuc strin. rnbsp;-lt;^r--tificate a prisoner shall receive a good

r2\ 7nbsp;privileges and a money payment.

catfmav beTlW hTnbsp;t»^« «-t certifi-

cate may be allowed to associate at meal times, and after eainine the

elate Ts aw . . ^u T^nbsp;^^ -quot;«-«d to asso-

^^^^nbsp;taxations of a

at the time when his sentence of Penal Servitude terminated

Garden Allotments

Employment and Work Money

msMmMm

Store for Sales to Prisoners

-ocr page 345-

Rule 8. In addition to the power to impose punishment given
Convict
Prison Rules, the Governor may quot;^^er the forfeiture of e.
ner's certificate-money and work-money to an amount not exceedmg
5b.. the forfeiture of oL certificate of industry and any o her advan-
tage
obtained by a prisoner under these Rules, and may also reduce a
pAonL o an/lower Grade for a definite period not exceeding six

Rule 9. In addition to the power to impose

Convict Prison Rules, the Board of Visitors or any one of them may

order the orLture of a prisoner's certificate-money, work-money,
xne lorieiiuicnbsp;fnbsp;inHnstrv and any other advan-

garden-produce-moneynbsp;Ld may also reduce a

tages obtained by a prisonernbsp;period as the Board

prisoner to any lower Grade for such aeiimvcu

determines.

Penal Grade

Rule 10. A prisoner who —ry^e^a^^-n
exercising a bad influence on quot;thers ^ay ^ Pnbsp;^ ^^ ^^^

by order of the Governor, or ^he ^nbsp;interests of himself or

m that Grade as long as may be necessary in

of others:nbsp;^ Penal Grade under an

Provided that no prisoner shall be kept in tne
Order of the Governor for more than three months unless such Order

from which he was taken, or to any ^nbsp;Board of

some of them may be restored by ^h«Jo^^o^^^,!nbsp;by order

Visitors; provided that a prisoner placed in the Pennbsp;^^^
of the Board of Visitors shall not be taken oui u
Governor without the authority of the B -j^^ ^^^^ ^ ^^ ^^^^^
Rule 13.

part of the prison. They shall quot;«t lgt;e e™^nbsp;^^^^^^ ^^ ^^^

They shall not be kept innbsp;incurring further reports,

be associated at labour -thout danger o n^^^^^^^
they shall work by themselves, either in tneii

Religious Instruction

, „1. xu ^„tv nf the Chaplain and Prison Minister to
Rule 14. It shall be the ^quot;ty ^e ^ ^ during his detention

see eachnbsp;under their spiritual charge.

Divide re^v^cTsfa 1 bfheTd weekly in the Prison, and there shall be in
SSrion suTh Ssion Services, lectures and addresses on rehgious.
moral and secular subjects as can be arranged.

Punishment

by the
a priso-

-ocr page 346-

Diets

prequot;

Visits and Communications

tonbsp;fnbsp;receive letters, and

to receive visits according to their Grades.

Board of Visitors

^^ ^^^ Secretary of State
quot;ffce for twnbsp;- Prevention of Crime Act. 1908. shall hold

office for three years. At their first meeting they shall appoint a Chair-

^^^^^nbsp;^^ least~^

thquot;rd of tie n? ifnbsp;I' ^nbsp;^nbsp;least one-

leep ^nuLro?nbsp;^^nbsp;^he Board shall

Scr'LtTrrof Stirr/^^^^nbsp;-P-t to the

becretary of State at the beginning of each year. The Board shall hear

refL'ecltS mTnbsp;^ ^^e part of prisoners as may be

referred to them by the Directors, and shall investigate any comolaint

the same to the Directors with their opinion. The Visitors shall have
free access to every part of the Prison and may seely prisoLr In

private, inspect the diets and examine any of the books. TheyTa^b^

cy the Board may make recommendations in writing which the
Governor shall carry out pending the decision of the Directors

Discharge

R^ITq nnbsp;discharge on licence.

Rule 19. On a pnsoner's discharge, any certificate money work-

ZhV ^ft^°-Pr°duce-money standing to his credit may be
handed over to him or transferred to the Society or person undeT whose
upervision he is placed to be expended for his benefit or to be hlld S
the discretion of such Society or person.

Revoked Licences

l«quot; revoked or forfeited
Pen.', r
nbsp;r quot;nbsp;Prinon, be placed ' he

sorj^trxrquot;'quot;' quot;quot; -^-evoked

-ocr page 347-

estland

DAS ESTNISCHE STRAFGESETZBUCH VON 1929 •)

1 unbsp;Vprkündune des Urteils, der

§ 65. Gegen denjenigen, welcher ^or Verkund g

Resolution oder des Schuldigkertsspru^^^nbsp;^^^^

«Che oder gleichartige strafbarenbsp;61-64 besti

werbsmässig begangen hat, ist nach ^en n d^J

Regeln über die Gesamtaburteilung zu erkenne .nbsp;^

derartige Handlungen keine besondere Strafe angeu

Ueberdies kann das Gericht : . , ^„„läneliche Zwangsarbeit be-

1.nbsp;Wenn es alsnbsp;ver-
stimmt, — eine vorläufige Entlassung vor

^ «tipp Zwangsarbeit bestimmt, —

2.nbsp;Wenn es als schwerste Strafe zeitige Zwangs

diese bis zu 20 Jahren verlängern;

3.nbsp;Wenn es als schwerste Strafenbsp;„'^ändern.

6 Jahren verlängernnbsp;_ diese bis

4.nbsp;Wenn es als schwerste Strafe iiaitnbsp;i

zu einem Jahre verlängern;nbsp;(j^i^strafe bestimmt, ausserdem auf

5.nbsp;Wenn es als schwerste Strafe ueiQstilt;i

Haft nicht über einen Monat erkennen.

finland

FÖKSLAG TILL KV ^TKAFFLAO ALLM^nbsp;=

APRIL 1921. AV PROFESSOR ALLAN SEKLA

i delen

4 kap. om «nira ratisliga P^Hder av straffbar handling

■ fortsattning eller med avbrott ut-

2nbsp;§. Beg^.r den. som -«^mgen i en forts^t n^^ ^^^ ^^^^^^

stitt minst tolv irs tukthus,nbsp;^ ,i33 tid och giva om-

brott för vilket ban amp;ter domes till t^^ ^^^^^^^^
standigheterna vid handen att han ar ^^^^^^ ^^^^^nbsp;.

domstolen förordna, att han »nbsp;, hans allmanfarUghet

s^kerhetsanstalt för att d^quot;^^^^^
anses fortfara, doek icke utover tjugo ar

för sitt brott bort erhamp;Ua tnkthu^s-nbsp;^^^^^

3nbsp;§. Begir nigon. ««er att hannbsp;^^ ^^^^^^^^^ ^^^^^^^^ ^^^
varing, som i 2 § siges, for vilKet n^i

. Hank ik de vriendelijklieid van Drs. B. Parli (Tartu,
') De vertaling van dezenbsp;... 1931 kent geen bijzondere behande-

Estland). De Estlandsche ..Beginselenwet van
Hng voor den beroeps- of gewoontemisdadiger.

') Helsingfors, statsridets trycken, 1921.

-ocr page 348-

lag om FARLIGA Aterfallsförbrytare given i

helsingfors den 27 maj 1932 ') '

hrn/;nbsp;ovillkorligt frihetsstraff för tre eller flere

so^H rnbsp;följt tukthus ej under ett dr. eller den

iZ mLst quot; rnbsp;ovillkorligt frihetsstraff. samman-

I/LTM . 'nbsp;^^^ ^an till fullo ustätt det senast

Tunäer tre äT

skall domstol, dar pä grund av forekommande omständigheter bör

vS vM str ?nbsp;ikerheten

ord^s att h^nbsp;«akfällde kan för-

ordnas att hällas , tvängsinrättning. säsom i denna lag stadgas

^«'•b^ytare. som i 1 momentet säg! efter det

'iLt hTnnbsp;tvängsinrättning. förövar nytt' br^tt. för

di allien nnbsp;quot;quot;nbsp;l^an anses vädlig för

den allmanna eller enskilda säkerheten

I f vnbsp;förbrytare kallas Aterfallsförbrytare.

ädömdriör hnbsp;^ betraktande tagas straff,

ockT24 5nbsp;ViT rnbsp;i n. 12. 13 eller 14 kapitlet eller

ock 1 24 § 16 kapitlet strafflagen. Ej heller mä lagen tillämoas 4 den,
som domes till tukthus pä livstid.nbsp;nnampas ä den,

hnvnbsp;utslag, som i § 1 nämmes. skall underställas

Vid L^lquot;ener-r?quot;quot;nbsp;f^ngvärdsväsendet eller

Ivenll^ I ^ .nbsp;^andhar hans aligganden,

TrZZr. ^«Pquot;t,likens president för fem är i säfder fL-

läkar^t d eTre'hT-quot;'^ ^^^^ ^nbsp;-

laKare med erfarenhet i sinnessjukvärd

Republikens president förordnar ordförande och viceordförande i

Fängelsedomstolens ledamöter skola avlägga domared.
6 § Med ayseende ä fängelsedomstolen skall i tillämpliga delar lända
tm^efterrättelse, vad om domarjäv och omröstning i LLätt^

fängelsedomstolen besluter om äterfallsförbrytares inta-
') Uit: Fiulands Författningssamling 1932. No. 180, p. 513.

-ocr page 349-

skàl, vilka anses pâkalla en sâdan itgard,nbsp;i „ {5,

«aile att .nntbgen eUer s» i saken go«
vilkas framställande och avfattande han ar uc a

, , 1 ^11 «mcdelbart verkställas, sâsom

8nbsp;§. Fängelsedomstolens utslag skall omedelbnbsp;^^

«m laga kraft vunnet förfallit, dàr det e]nbsp;' ^ , g^âlligheten ägt

«0 âr frân det utslaget givits eller. dar avbrott i verkstalhghete g

rum. inom samma tid. räknat frânnbsp;_nbsp;pâ egen bekost-

9nbsp;§. önskar och den. som ^^lle- tvângs

r^ad anskaffa sig i nâgon man battre ^o^t ^^nbsp;, Jende à

vad honom i i-ättningen tillkommer mâ sâd^

hans uppförande kunna honom medgivas sa j ^^^^^^^ även-
inrättningen därigenom stores eller säkerheten

. 4- A Ar utöver tiden för frihets-
Den. som hâlUts i tvängsinrättmng tvâ arnbsp;^^ ^^^

straffet, mâ fängelsedomstolen.nbsp;en tid av samman-

samma fastställda villkor kunna pä prov Irigiva

lagt högst tvä veckor om âret.nbsp;.^.„gsinrättning intagen person

Där särskila skäl förehgga. kan \tvàngsinnbsp;6

tillfälligtvis förvaras i fängeise. ^^^^^^^^ om ffnge i all-

lövrigtländeitiUämphgadelarüllefte^nbsp;fângavdelning.

mânhet och om fänge. som undergâr strati mg

sàrskilt är stadgat.nbsp;. . „„.jnrättning, tili frihetsstraff.

10nbsp;§. Domes den. som intagits i tv^ngjrattm g ^^^^^^^^ ^^^

Skall han. sedan han utstâtt den del av f ^ nya strnbsp;- ^^^ ^^^ ^^^

bor hâllas i ensküd cell, âter intagas i tvângsnbsp;^^^^^

avtjäna fängelsestraff. ^'^tingen ^m ovill^^^^nbsp;fängelsedom-

vandlingsstraff för böter. inbsp;för att undergä
Stolen, huruvida han alls skall msättas i länge

straffet.nbsp;. . Ar.crciiirättning, skall anses

11nbsp;§. Den. som förordnats att -^agasnbsp;sä snart han
bava till fullo utstâtt det honon. den tid.
varit intagen i straffanstalt och
tvängsmrättnmg

varunder han ädömts att quot;^stâ fnhetsstr^ ^^nbsp;frigivning

12nbsp;§. Fängelsedomstolen mâ kunna tornbsp;^^^ ^^^ ^^

av i tavängsinrättning i^^agen perso .nbsp;^^^ ^^^^ ^^^

tiden för frihetsstraffet. därest denne ej lang

männa eller enskilda säkerheten vâdlig^nbsp;^^^^

Dock mâ ej den. som redan en g 8nbsp;. ^^^

tvängsinrättningen. villkorl.gen

inrättningen tio är utövernbsp;^^ning av den. som bör intagas

. Harejförordnandeom vxll^nbsp;^^ ^^^ . ,

1 tvängsinrättmng. .^«ddelat eftnbsp;^^^^^^ ^^ ^^^^ ^^

stadgade kortaste tiden. skall tragau

ânyo upptagas tilinbsp;.„en frigiven honom meddelade före-

13 §. Efterkommer ej viUkorligen mg

-ocr page 350-

skrifter och anvisningar. skall, dàr han av denna eller annan anledning
fmnes vara för den aUmanna eller enskilda sakerheten vâdlig, den viU-
korhga fngivningen av fângelsedomstolen âterkallas. Dômes han tül
fangelsestraff för nytt brott, bör den villkorliga fngivningen âterkallas-

Den, vilkens villkorliga frigivning blivit pâ i 1 momentet nâmnt
satt âterkallad, mâ av fângelsedomstolen kunna ânyo viUkorHgen in-
givas, sâsnart han minst ett âr varit i tvângsinrâttning. Dock mâ den,
som pâ grund av beganget nytt brot âdômts strangare straff an seX
mânaders fàngelse. endast under i 12 § stadgade fôrutsâttningar ânyO
viUkorligen frigivas.

Ordföranden i fângelsedomstolen âger ràtt att förordna om hâktning
av viUkorligen frigiven.

14nbsp;§. Har villkorlig frigivning ej âterkaUats inom fem âr efter fri-
givnmgen. skall den sakfâllde anses hava blivit slutligt frieiven frân
tvângsinrâttningen.nbsp;®

15nbsp;§. Nârmare bestâmmelser angâende uppsikt over vollkorligen
föroJdTingquot;quot;^nbsp;^^^^ verkstâllighet i övrigt utfàrdas genoiû

16nbsp;§. Denna lag trâder i kraft den 1 juni 1932.

frankrijk

LOI SUR LES RECIDIVISTES. 27 MAI 1885 gt;)

Art. 1er. La relégation consistera dans l'internement perpétuel sur
le territoire de colonies ou possessions françaises des condamnés que la
présente loi a pour objet d'éloigner de France. Seront déterminé^ par
décrets rendus en forme de règlement d'administration pubhqué, les
lieux dans lesquels pourra s'effectuer la relégation, les mesures d'ordre
et de surveillance auxquelles les relégués pourront être soumis par né-
cessité de sécunté publique, et les conditions dans lesquelles il sera
pourvu à leur subsistance, avec obligation du travail à défaut de moy-
ens d existance dûment constatés «).

2.nbsp;La relégation ne sera prononcée que par les cours et tribunaux or-
dinaires comme conséquence des condamnations encourues devant
eux, a 1 exclusion de toutes juridictions spéciales et exceptionnelles.
Ces cours et tnbunaux pourront toutefois tenir compte des condamna-
tions prononcées pour infractions de droit commun spécifiées à la
pré-
sente loi, soit par les tribunaux militaires et maritimes en dehors de
1 état de siège ou de guen-e, soit par les tribunaux instituées en Algerie
par le décret du 9 août 1903.

3.nbsp;Les condamnations pour crimes ou délits politiques ou pour cri-
mes ou délits qui leur sont connexes ne seront, en aucun cas, comptée
pour la relégarion.nbsp;^

') V. Décr 26 nov. 1885. art. 1er et 24; 6 janv. 1899.

-ocr page 351-

4. Seront relégués les récidivistes qui, dans quelque ordre que ce
soit et dans un intervalle de dix ans non compris la peine subie, auront
encouru les condamnations prononcées aux paragraphes suivants
le. Deux condamnations aux travaux forcés ou a la réclus n^

qn'il soit dérogé aux dispositions des §§ 1 et 2 de l'article 6 de la loi du
mai 1854'

2e. Une d'es condamnations énoncées au P^^^^f ^
deux condamnations soit à
l'emprisonnement pour faits qualifiés
crimes, soit à plus de trois mois
l'emprisonnement pour. Vol.

Escroquerie ;
Abus de confiance ;

Outrage public à la pudeur ;nbsp;j ^.

Excitation habituelle desnbsp;ée la prostitution

Embauchage en vue de la débauche; Assistance ae y

d'autrui dans les conditions ci-dessous specifiées;nbsp;„yg du

Vagabondage ou mendicité par application des articles 277 et 279 du

délits spécifiés au § 2 ci-dessus;nbsp;^^ ^^^ ^^^^

4e. Sept condamnations, dont deux au moins Pnbsp;^

paragraphes précédents et les autresnbsp;^

infractio'n à interdiction de
présente loi, à la condition que deux de ces cou

plus de trois mois d'emprisonnement.nbsp;oeines

Sont considérés comme gens sans aveu etnbsp;^^^^^^^^^

édictées contre le vagabondage.tous i—

non un domicile certain, ne tirent habituellement leunbsp;h

du fait de pratiquer ou faciliter surnbsp;Sen ^

dlicites. Sont considérés comme souteneurs ceux quinbsp;^ ^^^^^

ou protègent habituellement le racola^

tion d'autrui pour en partager les proiits. lu

d-être souteneLs seront punis d'unnbsp;00 à^

deux ans et d'une amende de cent francs à mille francs (1UU tr.

fr.), avec interdiction de séjour ^^^^^ „Tpou raï^e —
Prisonnement pourra être portée à cinq ans et ne y

de deux ans dans les cas suivants:nbsp;^^ prostitution des

le. Si les souteneurs ont aidé, assiste ou p 5

cachée.nbsp;^„..„nt fait l'obiet de grâce, commutation

5.nbsp;Lescondamnationsquinbsp;aurontjanbsp;tnbsp;onbsp;]nbsp;gnbsp;^^^nbsp;^^nbsp;^^

ou réduction de peine seront néanmoins comptenbsp;réhabili-

gation. Ne le seront pas celles qui auront été effacées par la réhabili

La relégation n'est pas applicable aux femmes ni aux individus

-ocr page 352-

qui seraient âgés de plus de soixante ans ou de moins de vingt et un
ans, à l'expiration de leur peine.

Toutefois, les condamnations encourues par le mineur de vingt et un
ans compteront en vue de la relégation, s'il est. après avoir atteint cet
âge, de nouveau condamné dans les conditions prévues par la présente
loi.

7.nbsp;Les condamnés qui auront encouru la relégation resteront soumis
à toutes les obligations qui pourraient leur incomber en vertu des lois
sur le recrutement de l'armée. Un règlement d'administration publique
déterminera dans quelles conditions ils accompliront ces obligations.

8.nbsp;Le récidiviste de l'un et l'autre sexe qui aurait encouru la relé-
gation par application de l'article 4 de la présente loi, s'il n'avait pas
dépassé soixante ans, sera, après l'expiration de sa peine, soumis à per-
pétuité à l'interdiction de séjour édictée par l'article 19 ci-après. S'il
est mineur de vingt et un ans, il sera, après l'expiration de sa peine,
retenu dans une maison de correction jusqu'à sa majorité. Les
femmes
majeures seront soumises, pendant vingt ans. à l'interdiction de séjour
prévue par l'article 19 ci-après.

9.nbsp;Les condamnations encourues antérieurement à la promulgation
de la présente loi seront comptées en vue de la relégation,
conformé-
ment aux précédentes dispositions. Néanmoins, tout individu qui aura
encouru avant cette époque des condamnations pouvant entraîner dès
maintenant la relégation,
n'y sera soumis qu'en cas de condamnation
nouvelle dans les conditions ci-dessus prescrites.

10.nbsp;Le jugement ou l'arrêt prononcera la relégation en même temps
que la peine principale; il visera expressément les condamnations an-
térieures par suite desquelles elle sera applicable.

11.nbsp;Lorsqu'une poursuite devant un tribunal correctionnel sera de
nature à entraîner l'application de la relégation, il ne pourra jamais
être procédé dans les formes édictées par la loi du 20 mai 1863 sur les
flagrants délits. Un défenseur sera nommé d'office au prévenu à peine
de nullité.

12.nbsp;Le relégation ne sera appliquée qu'à l'expiration de la dernière
peine à subir par le condamné. Toutefois, faculté est laissée au gouver-
nement de devancer cette époque pour opérer le transfèrement du re-
légué. Il pourra également lui faire subir tout ou partie de la
dernière
peine dans un pénitencier. Ces pénitenciers pourront servir de dépôt
pour les libérés qui y seront maintenus jusqu'au plus prochain départ
pour le lieu de relégation ').

13.nbsp;Le relégué pourra momentanément sortir du territoire de relé-
gation en vertu d'une autorisation spéciale de l'autorité supérieure
locale. Le ministre seul pourra donner cette autorisation pour plus de
SIX mois ou la réitérer. Il pourra seul ausi autoriser, à titre exceptionnel
et pour six mois au plus, le relégué à rentrer en France.

14.nbsp;Le relégué qui, à partir de l'expiration de sa peine, se sera rendu

') V. Décr. 26 nov. 1885, art. 12, 15 et 22.

-ocr page 353-

coupable d'évasion ou de tentative d'évasion, celui qui.

tiou. sera rentré en France ou aura quitté le territoire de relégation

«t^er—rrt

Pvm emprisonnement de f-rie te'rl
cette peine pourra être portée à cinq ans. üue

toire des lieux de relégationnbsp;délégation ne pourra en être

15.nbsp;En cas de grâce, lenbsp;de grâce. Cette
Jspensé que par une disposition après l'expi-
dispense par voie de grâce pourra, d ailleurs, mxe

ration de la peine principale.nbsp;^^ ^^ libération.

16.nbsp;Le relégué pourra ànbsp;demande tendant à se
ntroduire devant le tribunal de ^^ ^ ^^ ^„„„e conduite, des
aire relever de la relégation ^^d'existence. Les formes
services rendus à la colomsation ^^^^^ par le règlement
et conditions de cette demande seront déterimne v

d'administration publique prévunbsp;vLrc^^^^ sur

17.nbsp;Le gouvernementnbsp;droits civils dont ils
les territoires de fégat-n de tout ^^ ^^^^^^^^^

auraient été privés pari effet des conaanbsp;détermineront:

18.nbsp;Des règlements ^^'^^^slefr^nbsp;les obliga-
Les conditions dans lesquelles les re^^g l^g i^jg ^^r le

tions militaires auxquelles ils pourraient être soumis p

recrutement de l'armée.nbsp;l'article 12.

L'organisation des pénitenciers —^^^^^^^^^^

Les conditions desnbsp;cause d'infirmité

visoirement ou défimtivement de la relégat P ^^^^^^ ^^^ ^^^^^^^^
ou de maladie, les mesures d aide et d assistencnbsp;^^ ^^

ounbsp;denbsp;leurnbsp;famille,nbsp;lesnbsp;conditions^^nbsp;^^^nbsp;^^^^^^^nbsp;,

provisoires ou défimtivesnbsp;le mode de rembourse-

faire. s'il y a lieu, pour P«quot;«™f'de l'époux survivant, les héri-

ment de ces avancés, l'étendue des dro ts^

tiers ou des tiers intéressés sur terrains connbsp;rejoindre;

pourraient être données à la ^^^f .^quot;^J^J^fex^ger des Jelégués;
Les conditions des engagements de rav^ -g^nbsp;^^^^

Le régime et la discipline des ^
qui n'auraient ni moyens d existence mess

au travail;nbsp;„Arp=!lt;5aires à assurer l'exécution de

Et en général toutes les mesures nécessaires a

la présente loi.nbsp;organiser l'application de la présente

Le premier règlement destmé ^ ojg^^ PP ^ ^^^^^ ^^ ^^
loi sera promulgué dans un délai de six moib
f
mulgation »).

M V. Décr. 6 janv. 1899.

Röling, Wetgeving

-ocr page 354-

338nbsp;EUROPA

19.nbsp;Est abrogée la loi du 9 juillet 1852, concernant l'interdiction
par voie administrative, du séjour du département de la Seine et des
communes formant l'agglomération lyonnaise,
La peine de surveillance
de la haute police est supprimée. Elle est remplacée par la défense faite
au condamné de paraître dans les lieux dont l'interdiction lui sera sig-
nifié par le gouvernement avant sa libération. Toutes les autres obli-
gations et formalités imposées par l'article 44 du Code pénal sont sup-
primées à partir de la promulgation de la présente loi, sans qu'il soit
toutefois dérogé aux dispositions de l'article 635 du Code d'instruction
criminelle. Restent en conséquence applicables pour cette interdiction
les dispositions antérieures qui réglaient l'application ou la durée, ainsi
que la remise ou la suppression de la surveillance de la haute police et
les peines encourues par les contrevenants, conformément à l'article
45 du Code pénal ').

20.nbsp;Volgens dit artikel geldt deze wet ook voor Algiers en de kolo-
niën, met eenige uitzonderingen.

AVANT-PROJET DE CODE PÉNAL FRANÇAIS, 1932 ')

livre deuxième: des peines et des mesures de sûreté
Titre deuxième: Des mesures de sûreté
Chap. I.
Des mesures de sûreté privatives de liberté

Art. 74. Seront internés dans un établissement de travail agricole
on industriel, pour y être soumis, sous un régime appropié, à une réa-
daptation sociale, les récidivistes qui auront, dans quelque ordre que
ce soit, et dans un intervalle de 10 ans, non compris la durée de toute
peine subie, encouru les condamnations énoncées à l'un des paragra-
phes suivants:

1.nbsp;deux condamnations aux travaux forcés ou à la réclusion;

2.nbsp;une des condamnations visées au paragraphe premier et deux
condamnations soit à l'imprisonnement pour faits qualifiés crimes,
soit à plus de six mois d'emprisonnement pour vol, escroquerie, abus de
confiance, recel de choses obtenues à l'aide d'un crime ou d'un délit,
outrage public à la pudeur, excitation de mineurs à la débauche, em-
bauchage en vue de la débauche, assistance de la prostitution d'autrui;

3.nbsp;quatre condamnations soit à l'imprisonnement pour faits quali-
fiés crimes, soit à plus de six mois d'emprisonnement pour les délits
spécifiés au paragraphe 2.

Art. 75. L'internement prévu à l'article précédant ne sera prononcé
que par les Cours et Tribunaux de droit commun. Il ne sera fait état

') V. Décr. 28 nov. 1906.

») Dit ontwerp werd opgesteld door een commissie, ingesteld in Dec. 1930, bestaan-
de uit: Paul Matter, Le Marchadour, Bouchardon, Rataud, Sergent, Hugueney, La-
garde, Hannotin, Géraud, Roux; en gepubliceerd o.a. in Rev. int. de d.p. IX 1932
p. 281—311.

-ocr page 355-

pour son application que des condamnations émanant i-idict^
ordinaires.'?! pourra toutefois ~u ^^^^^^^^^^

pour infractions de droit commun comprises dans 1 eu

ticle 74, prononcées par les tribunaux mili ai

Tribunaux étrangers.nbsp;...idera si l'internement sera subi

Art. 76. Le jugement ou l'arrêtnbsp;si 11nbsp;^^^

dans un établissement de ^-vad sur le tnbsp;^^ ^^^^^ ^^^^

de ses possessions d'outre-mer ii en f ffnbsp;prendra

moindre de 5 ans ni être supérieure a 15 ans L intenbsp;^

avant le terme fixé, ^^-nd des Jnes ce^^^^^^^^^
eiale auront été constatés par la juridiction quinbsp;f

surenbsp;»i.

Chapitre quatrième

la libération conditionnelle de la
Art. 92. La décision prononçantnbsp;^^^ articles 73, 74.

peine peut suspendre les mesures de sûreté prévues

' uVu^rp^rfr»nbsp;suspension pendant un délai de s

quot;Lt. 95. une mesure de sûreté

à compter de l'expiration de la peine, est Pr^scquot;^' ® ^

n'a pas commis dans ce un nou~

Art. 96. Lorsque la peine d unnbsp;ij^^ble, à moins que le

la mesure de sûreté qui l'accompagne reste appiicao

juge en décide autrement.

Titre TroisiÈm.: Concour. de. peines e. de, mesure,

de sûreté

^o «jftreté doivent s'exécuter
Art. 98. Lorsque plusieursnbsp;leur ordre d'exécu-

cumulativement sur la personne d un conaa
tion

sera le suivant:nbsp;,

1.nbsp;le placement dans unenbsp;travail et le placement

2.nbsp;l'internement dans un établissement

dans un dépôt de mendicité.nbsp;surveillance d'une société

3.nbsp;l'interdiction de séjour, la mise sous la s

de patronage et lanbsp;de leur peine.

À l'égard desnbsp;la République, leur expul-

doivent être reconduits ^orsnbsp;sur leur personne, à l'exclu-

sion dispensa des autres mesures s exerça
sion de l'internement dans une maison de travail.

-ocr page 356-

griekenland

ENTWURF EINES GRIECHISCHEN STRAFGESETZBUCHES,

1924

ALLGEMEINER TEIL. Viertes Kapitel. Straf bemessung

Art. 68. Begeht jemand, obwohl er zu wiederholten Malen, mindes-
tens aber fünfmal, wegen Verbrechen oder vorsätzlicher Vergehen mi^
Freiheitsstrafen, deren wenigstens eine Zuchthaus war, bestraft
wurde,
ein neues Verbrechen oder vorsätzliches Vergehen, das in Verbindung
mit der Vorstrafen ihn als gewohnheits- oder gewerbsmässigen Ver-
brecher darstellt, so kann das Gericht ausser der erkannten Strafe an-
ordnen, dass der Verurteilte nach ihrer Verbüssung in einer dazu be-
stimmten Anstalt oder in einer besonderen Abteilung der
Gefängnisse
verwahrt wird,

Im Auslande verhängte oder verbüsste Freiheitsstrafen sind bei
Anwendung obiger Massregel in Betracht zu ziehen; es wird dabei
der Zuchthausstrafe diejenige in der fremden Gesetzgebung besteh-
ende Freiheitsstrafe gleichgeachtet, die ihrem Inhalte nach der
Zuchthausstrafe am meisten entspricht. Doch muss ihre Dauer min-
destens ein Jahr betragen.

Art. 69. Die Dauer der im obigen Artikel Abs. 1 bestimmten Siche-
rungsverwahrung wird in der Entscheidung nicht bestimmt, doch darf
sie nicht weniger als drei Jahre betragen. Nach Ablauf dieser Frist
kann der Verwahrte auf seinen Antrag hin oder von Amtswegen ent-
lassen werden, wenn er während der Dauer der Verwahrung ein gutes
Betrage gezeigt hat, das die Hoffnung rechtfertigt, er werde eine neue
Straftat nicht begehen.

Ober die Entlassung entscheidet die zuständige Staatsanwaltschaft
auf Antrag der Direktion der Anstalt. Gegen die Entscheidung des
Staatsanwalts ist dem Verwahrten die Beschwerde an den höheren
Gefängnisrat gestattet (art. 42.).

Die Entlassung ist immer bedingt, da sie nach den in art. 40 Abs. 1
bestimmten Bedingungen widerrufen werden kann; sie wird aber end-
gültig, wenn binnen fünf Jahren ein Widerruf nicht erfolgt; auf diesen
finden die Vorschriften des art. 42 Abs. 3, 4 und 5 Anwendung.

Die Organisation der für die Sicherungsverwahrung bestimmten
Anstalten wird durch das besondere Gesetz über den Vollzug von Frei-
heitsstrafen und die diesbezüglichen Verordnungen und Vorschriften
geregelt werden (art. 37).

Art. 39. Bedingte Entlassung wird nur bewilligt, wenn der Verur-
teilte sich während der Verbüssung seiner Strafe gut geführt hat, seine
gerichtlich festgesetzten Verpflichtungen dem Verletzten gegenüber.

M Uitgave: „Sammlung Ausserdeutscher Strafgesetzbücherquot;, no. 47.

-ocr page 357-

soweit er dazu imstande war. erfüllt hat undnbsp;^^^^^

chung seiner Vergangenheit, sowie

«chaftUchen Verhältnisse und ^er a^f G-nd de e^^^^^^^
Stellung über seinen Charakter er die Hoffnung, ei

Zukunft zu führen, gewährtnbsp;, ^nbsp;Verpflichtungen betreffs

Dem zu Entlassenden können bestimmte V Pnbsp;^^^^^^ ^^^^^^^

semer Lebensweise und insbesondere seines au

. J viorrnfen Wenn der Entlassene sich
Art. 40. Die Entlassung wirdnbsp;ƒnbsp;^„g auferlegten Ver-

schlecht führt oder sich den ihm bei der Entlassung

Pflichtungen nicht fügt.nbsp;Entlassung bis zur Wieder-

^ Im Falle des Widerrufs wird die

festnähme verflossene Zeit auf ^^e Str^^er quot; ^ ^^^ ^^^dingten En^

Art. 42. Über die Bewill^ung und ^^^^^^

lassung entscheidet der höherenbsp;seinen Sitz hat.

Gesetz organisiert wird und i®nbsp;bewilligt, wenn ein solcher

Die bedingte Entlassung wird nur ^^nnnbsp;6nbsp;^^^^ ^^^

Antrag von der -ständigen Be^^^^^^
Artikel
39 enthaltenen Vorschriften mit ninre

stellt worden ist.nbsp;Rat auf Antrag der den

über den Widerruf entscheidet dernbsp;wird

bedingt Entlassenen beaufsichtigenden
in dem besonderen Gesetz über Gefa^gn

Sie kann auch einem Schutzverem für Gefangene

den.nbsp;.nbsp;für die öffentliche Ord-

In Fällen dringender Not, um einer Gefahr tu
uung vorzubeugen, kann die PoU^eibehorde des A
Entlassenen seine vorläufige Festnahme anordnen, na^^^^^^ ^^^^^

gesetzlichen Wege die ^^^quot;^quot;quot;J^^fendgültigen Widerrufs gilt
Züglich zu veranlassen ist.
Im Falle eines enagu g
dieser am
Tage der Festnahme als erfolgt.

hongarije

WETBOEKVAN31 JANUARI 1928')
III. Abschnitt

eine Freiheitsstrafe von bestimmten
§ 36. Das Gericht kann, ohne eine ^nbsp;Arbeitshaus ver-

Dauer zu verhängen, die Igt;f quot;^quot;l^^^Xn^ Leben, die Sitt-
w^sen. die
drei -Ibstständige Verb ec^nbsp;^^ ^ ^^^^^^

Uchkeit oder das Vermögen in verschnbsp;^^ ^^ ^^^^^^ ^^^^

wenn die Todesstrafenbsp;nicht mehr als fünf Jahre ver-

sehen der letzten und vorletzten lar

v„ d,.. ... d»- d. vHenaelDK..« v„ Pro.. Dr. W. MU.e,.

maier te Giessen.

-ocr page 358-

strichen sein, wobei die Zeit einer Freiheitsentziehung nicht einge-
rechnet wird, und der Täter muss gewerbsmässig gehandelt haben oder
eine ständige Neigung zur Verübung solcher Taten haben.

§ 37. Die Verweisung ist nur zulässig, wenn der Täter bei der Fäl-
lung des Urteils 21 Jahr alt ist und die drei Verbrechen nach Vollen-
dung des 18ten Lebensjahr begangen hat.

Dabei sind die Person und die Lebensweise des Täters zu beachten,
und die Art der Verübung der Tat. auch ob er schon als
Jugendlicher
Straftaten begangen hat.

§ 38. Es ist einerlei, ob die Vorstrafen rechtskräftig waren, ob sie
verbüsst wurden oder auch, ob sie zusammengezogen wurden.

Die Einweisung kann auch nachträglich während die Dauer der
Strafe verfügt werden auf Antrage der Staatsanwaltschaft.

§ 39. Die Mindestdauer der Einweisung ist im Urteil festzustellen
und beträgt mindestens drei Jahr. Danach kann der
Justizminister
auf Antrag die bedingte Entlassung anordnen. Jedes Jahr kann der
Verurteilte den Antrag auf Entlassung erneuern.

§ 40. Bei spätere Verurteilungen kann das Mindestmass der Zeit
erhöht werden.

§ 41. Die Nebenfolgen der Einweisung sind die gleichen wie bei®
Gefängnis.

§ 42. Die Massregel wird vorläufig in einer Landesstrafanstalt voll-
zogen, oder in einer Sonderabteilung.

§ 43. Die Eingewiesenen sind zur Arbeitsamkeit und zu einem or-
dentlichen Leben durch Erlernung eines Berufs zu erziehen, damit sie
nach der Entlassung ihren Lebensunterhalt damit verdienen können.
Das Nähere ordnet eine Verordnung des Justizministers. Bis dahin
gelten die Regeln für die Gefängnisstrafe.

§ 44. Neben dem Direktor des Arbeitshauses steht ein Aufsichts-
behörde von 3 Mitgliedern. Der Vorsitzender und ein Mitglied wird
durch den Vorsitzenden des Königlichen Tafeis. in dessen Bezirk das
Arbeitshaus liegt, ernennt aus den Richtern. Das dritte Mitglied wird
von dem königlichen obersten Staatsanwalt aus den Staatsanwälten
ernennt. Der Referent ist der Direktor.

Die Aufsichtsbehörde äussert sich über die Anträge auf bedingte
Entlassung, nach Anhörung des Ins^sen.

§ 45. Der Justiz minister kann nach Ablauf der Mindestdauer nach
anhören der Aufsichtsbehörde bedingt entlassen, wenn aus das Be-
nehmen und der Fleiss klar hervorgeht dass der Entlassene die öffent-
liche Sicherheit nicht mehr gefährdet und ein arbeitsames ordentliches
Leben führen wird.

Wenn die Aufsichtsbehörde die bedingte Entlassung 2 X nach-
einander befürwortet muss sie angewendet werden.

Der Justiz minister kann dem bedingt Entlassenen bestimmte Vor-
schriften geben.

§ 46. Die Probedauer ist 3 Jahr.

Bei gutem Verlauf wird die Endlassung endgültig. Bei Sittenlosig-

-ocr page 359-

Trunksucht. Arbeitsscheu oder NichtUnterhalten der ihm ge-
gebenen Anweisungen, kann das erst entscheidende Gericht ihn zu-
rück
schicken nach einer Verhandlung nach Ladung der Staatsan-
waltschaft und des Verur^ilten.nbsp;in der
Der Zurücktransportierte muss mindestens o j^ux

Y47' wtrder bedingt Entlassene während der P-bezei^jn vor
Sätzlichen oder fahrlässigen
Tat begeht, entscheidet das Gencht das
ihn zuerst in das
Arbeitslaus verwiesen hat Dabei ist ab-wie^^^^^^
die Bedingungen des § 36 noch gegeben sind

teüt gemäss §f 36 und 39 erneut im Arbeitshaus; die Mindestdauer be-

''Wenn dt Bedingungen des § 36 nicht vorliegen, wird nach die aU-
gemeine
Regelen entschieden.

italie

progetto preliminare di codice ™ italiano

per i delitti. GENNAIO 1921 ')

TitoloIL II delinquente
Capo IV.
Dei delinquenti abituali

^«^jnp di due O piü delitti commessi in
Art. 27. L'autore o compartecipe d due o pnbsp;^^

tempi diversi e indipendenti 1'uno danbsp;delinquente abi-

segregazione e il recidivo in questi d«btti è dich^anbsp;^^ .

tuale quando la natura e Ie -odahtJt dei dehtü conbsp;^^^^^^
determinanti o Ie condiziom personali od u genere

mostrino una persistente tendenza al dehtto.

Art. 28. Ai deUnquenti abituali si apphca.

stabilita per i delitti commessi. la -^^^'n TnTer
lativamente indeterminato per un periodo non ini
della sanzione stabilita per il delitto piü grave e m ogm caso
feriore a 6 anni. nè «quot;P«quot;quot;^« ^ anni^nbsp;^^^^^^ ^^^ ^^^^^

Art. 29. Ai delinquenti ab^nbsp;^^nbsp;^

n delitti per i quali sia stabilita la segregnbsp;^^ ^^^^^

m deUtti sottoposti a segregazionenbsp;, g.^osa a tempo

. che sia stabilita per i deUtti commes..^ s^^^^nbsp;^^nbsp;P^

assolutamente indeterminato pe un mm^mnbsp;^^^ ^^^^ ^^

della sanzione stabilita per il delitto e m ogni ci y

.nbsp;• A^aM articoli 28 e 29 sono applicabili Ie dis-

ionale ,; ma il giudice potr.

ll^SpTli^gen gelden voor het verkrijgen van V.O. voor den gewoonte-
Sï n condannato alla detenzione semplice. alla casa di lavoro o colonia agri-

-ocr page 360-

aggiungere 1'obbligo del confino o dell' esilio locale per un periodo da
sei mesi a due anni.

Art. 31. Contro il delinquente abituale si procédé di ufficio, se, du-
rante la liberazione condizionale, commetta un delitto
perseguibile a
querela di parte.

Verder van belang zijn:

Art. 7. Se il cittadino per un delitto, che non sia politico-sociale o
connesso a questo, commesso in territorio estero abbia riportato all'
estero una condanna, che, secondo la legge italiana, importerebbe
come sanzione o come effetto penale l'interdizione dai pubblici uffici
od altra incapacité oppure la segregazione a tempo
indeterminate
perché delinquente abituale o infermo di mente, il giudice, a richiesta
del Publico Ministero. puô dichiarare che la sentenza pronunciata all'
estero produce nel Regno la interdizione o la incapacità suddetta e
1'applicazione della segregazione a tempo indeterminato. salvo al con-
dannato il diritto di chiedere che, prima di provvedere sulla richiesta
del P.M., si rinnovi il giudizio seguito all'estero.

Art. 51. La segregazione semplice in una casa di lavoro o colonia
agricola consiste nell'obbligo di lavoro industriale od agricolo durante
il giorno, con isolamente notturno, per un tempo non inferiore a tre
mese e non superiore a 15 anni.

La segregazione semplice sarà stabilita dal giudice per la Casa di
lavoro oppure per la Colonia agricola secondo la vita precedente e le
attitudini al lavoro del condannato.

Alcune Case di lavoro e Colonie agricole saranno destinate ai delin-
quenti abituali di che all'art. 28.

Art. 52. La segregazione rigorosa temporanea in uno stabilimento
di reclusione consiste nell'obbligo del lavoro industriale od agricolo
durante il giorno, con isolamento notturno. per un tempo non inferiore
a tre anni e non superiore a venti anni oppure a tempo assolutamente
indeterminato col minimo di 10 anni.

Alcuni stabilimenti di segregazione rigorosa saranno destinati ai
dehnquenti abituali di che all' art. 29. con reparti speciali perincor-
reggibili.

Art. 53. La segregazione regorosa è perpetua nei casi stabiliti dalla
legge.

Art. 54. II condannato alia segregazione semplice o rigorosa, puô, a
sua richiesta o per disposizione dell' autorità carceraria, scontare un
periodo di isolamento anche diurno per non più di un mese nella se-
gregazione semphce. per non più di sei mesi nella segregazione rigorosa
temporanea e per non più di un anno nella segregazione perpetua.

cola per minorenni od alia segregazione semplice o rigorosa temporanea, per un mi-
nimo non mfenore a tre anni. che abbia scontato la metà tra il minimo e il massimo ed
almeno i due terzi se sia delinquente abituale, puo chiedere la liberazione condizionale.

III. Il condannato alla segregazione rigorosa a tempo assolutamente indeterminato
per dehtto comune puo chiedere la liberazione condizionale dopo venti anni, dopo ven-
tiquattro anni il delinquente abituale e dopo died anni il condannato per delitto po-
litico-sociale.

-ocr page 361-

Art. 85. I deUnquenti abituaU non P°tranno ottenere la liberaz^one

jondizionale se dnlnte la segregazi^^^^^^^^^^^

tiere e dimostrato attitudine costante al lavoro. qu h

condizione economica. , Hilt;5Tiolt;5i7ioni

abitnali. Per gU infermi di mente ed i minorenm si apphca la legge vi
gente al tempo del giudizio.

PROGETTO PRELIMINAKE DI UN Nquot;OV°fODICE PENALE,
OTTOBRE 1927. ANNO V

libro primo. dei reati in generale

Titolo quarto. Del reo e deHa persona offesa dal reato

Capo II. Delia recidiva. abüualitä e professionaliiä nel reato e della
tendenza a delinquere

Art. 98. (...«.«.n.

colui Che. dopo essere «tato condannato alia r^nbsp;^^^

Plessivamente superiorenbsp;di tempo inferiore a dieci

la stessa indole, commessi entro unnbsp;delitto. non

anni, e non contestualmente. nporti altre conuc f

colposo. Che sia egualmentenbsp;disposizione non

Nel termine di dieci anni mdicatonbsp;^^to pene detentive.

si computa il tempo in cui il condannato abbia scontat p

0nbsp;sianbsp;statosottopostonbsp;anbsp;misurenbsp;di^cu^^nbsp;^^^^

Art. 99. {Abitualitä ritenuta dal f»«f quot;^^tä del delitto è pro-

nell'articolo precedente. lanbsp;P-

nunciata anche contro colui che. dopo essere srnbsp;colposo. se
delitti. non colposi. ^porti

Ü giudice. tenuto conto della quot;^u a ƒ enbsp;^^^ ^^^^^^^
nere di vita del colpevole e del e ^^^^^

capoversodell'articolo 134 O.ntengacheUco P^^^^nbsp;^^^^^^ ^^^^^

Art. 100.nbsp;f teftle

dannato alla pena dell'arresto per tre contrnbsp;^^^ egualmente

dole, riporti condanna pernbsp;abituale. se il giudice.

della stessa indole, è d^f'fnbsp;,ita del colpevole e delle

tenuto conto della condotta e del g«^ ^
altre circostanze indicate nel
secondo capover
ritenga che il colpevole sia dedito al reato.

') Roma 1927.nbsp;aeli effetti delta pena). Nell'esercizio delle

^ •) Art. 134. {Oravitä del reato:nbsp;deve tener conto della gravitä del

facoltä indicate nell' articolo precedente, il gma.ce

quot; Unbsp;d„ reato s.nbsp;s«o.do ,a gr.v,« d„ da.™ soCaU = del p-dcolo

quot;afÄ S, »odaliU e clrcosta.« deU^a^o»».

-ocr page 362-

Art. 101. [Delinueqnte o contrawentore professionale).

Chiunque, trovandosi nelle condizioni richieste per la dichiarazione
di abitualità, riporti condanna per altro reato. è dichiarato delin-
quente o contrawentore professionale, qualora. avuto riguardo alla
natura dei reati, ovvero alla condotta e al genere di vita del
colpevole o
aUe altre circostanze indicate nel secondo capoverso dell'articolo 134
debba ritenersi che viva abitualmente. anche in parte
soltanto, dei
proventi del reato.

Art. 102. {Estinzione delle pene precedentemente inflitte). Agli effetti
della récidiva e della dichiarazione di abitualità o di professionalità
nel reato, si tiene conto altresl deUe condanne per le quali sia intervenu-
ta una causa di estinzione del reato o della pena.

Art. 103. {Condanna per i vari reati con unica sentenza). Le dis-
posizioni relative alla dichiarazione
di abitualità o di professionalità
nel reato si applicano anche nel caso in cui, per i varî reati, non sia
pronunciata condanna con sentenze distinte.

Art. 104. {Delinquente per tendenza). Chiunque. ancorchè non recidi-
vo o delinquente abituale o professionale, commette un delitto. non
colposo. che. di per sè. o unitamente ad alcuna delle circostanze indi-
cate nell'ultimo capoverso dell'articolo 134 riveli nel colpevole una
istintiva tendenza a delinquere, è dichiarato delinquente per
tendenza.

Se la pena da infliggere per il delitto commesso sia la reclusione su-
periore a quindici anni, è sostituito 1'ergastolo. Le altre pene sono rad-
doppiate, esclusi gli au menti di pena stabiliti per la récidiva.

Art. 105. Delinquente per tendenza che commette altro delitto). Qua-
lora il delinquente per tendenza commetta un altro delitto. non col-
poso. la pena da infliggere per il nuovo delitto è sostituita o a
'umentata
secondo le disposizioni dell'articolo precedente.

Non si fa luoge, tuttavia, all'applicazione della pena di morte a nor-
ma della prima parte deU'articolo 73 •), quando la pena dell
'ergastolo
sia inflitta soltanto per effetto della sostituzione stabilita nel prece-
dente articolo.

Art. 106. {Effetti della dichiarazione di abitualità, professionalità o
tendenza a delinquere).
Oltre gü aumenti di pena stabiliti per la récidiva
e i particolari effetti indicati da altre disposizioni di legge, la dichiara-

2.nbsp;dalla gravità del danno o del pericolo cagionato alla persona offesa dal reato ;

3.nbsp;dalla intensité del dolo o dal grado della colpa.

Il giudice deve tener conto altresl della malvagità e della pericolositä del colpevole,
desunte, otre che dalla gravità del reato:

1.nbsp;dai motivi a delinquere ;

2.nbsp;dal carattere e, in genere, dalla personalità del reo;

3.nbsp;dai precedenti penali e giudiziari e, in genere, dalla condotta e dalla vita del col-
pevole antecedente al reato ;

4.nbsp;dalla condotta contemporanea o susseguente al reato;

5.nbsp;dalle condizioni di vita individuale, famigliare e sociale del reo.

') Zie noot 2 vorige pag.

') Art. 73, parte prima. Al colpevole di due delitti, per ciascuno dei quali sia da in-
fliggere 1'ergastolo, si applica la pena di morte.

-ocr page 363-

«oae di abitualitä o di professionalis nel reato ha per effetto l'appU-

cazione di misure di sicurezza.nbsp;r^afo sia dichiara-

Nondimeno. se 1'abituaUtä o la P^o^ef
ta dal giudice dopo la sentenza di condanna. nmane ferma pena

jnbsp;A^Mnnuere non puó farsi che con la

La dichiarazione di tendenza anbsp;effetti indicati da

sentenza di condanna. e produce, o tre ^ P^Jico^ sicurezza.
altre disposizioni di legge.
l'appUcazione di mxsure di

TitoloV. Delia - o d i f i c a z i o n e a P ^ ^ a z i o n e

ed esecuzione delle pene
Capo L Della modificazione e appUcazione della pena
Art. 137. {Carcefazionepreventi^lt;^.c^V^^^^

Per i deUnquenti abituah. f ^^^^^^^^^^^^^^^nbsp;la carcerazione pre-

alla reclusione, sola o congiunta a pena pecuniar
ventiva non si detrae dalla durata deUa pena.

civili e delle misure
Titolovn. Delle «nbsp;i s i c quot; ^ e z z a

amministrative ui

Capo IL Delle misure amminisiraiive di sicurezza

Sezione prima. Disposizioni generali e comuni

Art. 201. (Legge appUcabilenbsp;quot;

le misure di sicurezza si ha nguardo alia legge in g

loro esecuzione.nbsp;... -oloro. cittadini o stra-

Le misure di sicurezza si apphcano a tutti coloro.

nieri. che si trovino nel territorio ^^ alVestero). Quando.

Art. 202. [Misure di stcurezzanbsp;u giudizio nello

per un fatto commesso all estero si pnbsp;j ^o alle misure di si-

Stato. è appUcabile la legge italiana anche rig

curezza.nbsp;j-^^-ntn «a seKuito all'estero. e la per-

In ogni altro caso. se ilnbsp;dello Stato. il giu-

sona prosciolta o condannata sinbsp;sentenza straniera. a nor-

dice. previo giudizio di ricon°samentonbsp;^^^^^ ^^^^^

ma dell'articolo 11. apphca le misure ai

italiana.nbsp;.nbsp;sicurezza: condizioni). Le

Art. 203. [ApphcaUhtänbsp;Ucate se non alle persone

misure di sicurezzanbsp;^nbsp;un fatto preveduto dal-

socialmente pericolose. che a ooinbsp;imputabili o non siano pu-

la legge come reato. ancorchè esse non sia f

ïiibili.nbsp;. . li a persone socialmente pe-

La legge determina gh altri casi nei q Ji

misure di sicurezza.
ricolose possono essere applicate miamp;u

-ocr page 364-

Art. 204. {Pericolositä sociale). Le misure di sicurezza sono ordinate
previo accertamento deUa pericolositä di colui che ha commesso U
fatto, salvo i casi nei quali tale pericolositä sia dalla legge
presunta.

É socialmente pericolosa la persona che ha commesso il fatto, quan-
do sia da temere che possa commettere nuovi fatti preveduti dalla
legge come reati.

La pericolositä sociale si desume dall'indole e gravitä del fatto
commesso e dalle circostanze indicate nell'ultimo capoverso dell'ar-
ticolo 134 ').

Art. 205. {Prowedimento del giudice). Le misure di sicurezza sono
in ogni caso ordinate dal giudice.

Quando non siano ordinate nella stessa sentenza di condanna o di
proscioglimento, possono essere ordinate con prowedimento succes-
sivo.

Nei casi determinati dalla legge, il giudice puó applicare una misura
di sicurezza anche prima della sentenza di condanna o di prosciogli-
mento.

II giudice ha altresi facoltä di sostituire una misura di sicurezza de-
tentiva ad altra non detentiva, avuto riguardo agli accertamenti sulla
pericolositä del condannato compiuti durante 1'esecuzione della pena.

Nell'applicazione delle misure di sicurezza si osserva, quanto all'uso
del potere discrezionale del giudice, la disposizione della prima
parte
dell'articolo 133 ').

Art. 206. {Durata indeterminaia delle misure di sicurezza. Riesame
della pericolositä).
Le misure di sicurezza sono applicate a tempo in-
determinato, in relazione alla durata della pericolositä delle persone ad
esse sottoposte.

Nell'ordinare la misure di sicurezza, o successivamente, il giudice
stabihsce un termine non inferiore alla durata minima di essa, decorso
il quale egli procede a un riesame della stato di pericolositä.

Qualora lo stato di pericolositä perduri, è dal giudice fissato un nuo-
vo termine per un esame ulteriore.

Nondimeno, salva la osservanza del limite minimo determinato
dalla legge per ciascuna misura di sicurezza, il giudice, quando abbia
ragione di ritenere che la pericolositä sia cessata, puö in ogni tempo
procedere a nuovi accertamenti.

Art. 207. {Revoca della misura di sicurezza). La misura di sicurezza è
revocato, se, dagli accertamenti eseguiti dal giudice a norma dell'ar-
ticolo precedente, risulti che la persona che vi è sottoposta non è piü
socialmente pericolosa.

Tuttavia, la misura di sicurezza è nuovamente ordinata, quando ac-
') Zie noot bij art. 99.

•) Art. 133. {Potere discrezionale del giudice nell'applicazione della pena: Limiti).
Parte 1.

Nei limiti fissati dalla legge, il giudice applica la pena discrezionalmente. Egli non
puö usare del suo potere discrezionale per uno scopo diverso da quello per cui gli è
dalla legge confento; e deve indicare i motivi che giustificano 1'uso da lui fatto di tale
potere.

-ocr page 365-

lt;^ertamenti posteriori alia revoca facciano ritenere che la pericolosita

anche in t. caso. Ie
versi dell'articolo precedente, salvo per quanto ng

nima della misura di sicurezza.nbsp;^„„.»„«/^ n. ■hfne\ Le

An. 208.nbsp;««

oiisure di sicurezza, agginnte a una pena detentiva.

che la pena sia stata scontata.nbsp;detentiva, sono ese-

Le misure di sicurezza,nbsp;^ifdivLuta irrevocabile.

guite dopo che la sentenza di condanna sia dxvennbsp;^^^^ ^

. II giudice puö, tuttavia,nbsp;vigilata, an-

ciolta non detenuta sia provvisonamente Posta lu
Che prima che la sentenza sia ^jvenuta i^evocabü^^^

Se si trattid'infermodi «^ente od minore^nbsp;^^^^^^

persona dedita all'uso dinbsp;o da sostanze stupe-

stato di cronica intossicazione P/^fnbsp;o il giudizio, or-

faceuti, il giudice puö, anchenbsp;casa di cura o di

dinare il ricovero provvisononbsp;„ in una colonia agri-

custodia, ovvero in un nformatono giuaizianu,

cola O casa di lavoro.nbsp;,„nfiva della misura di sicurezza non

II tempo della applicazione preventiva deiia

si computa. in tah casi, nella duratanbsp;non detentive.

La esecuzione delle misurenbsp;^^'o dopo la esecuzione

aggiunte a misure di sicurezza detentive, na lu s

di queste ultime.nbsp;misura di sicurezza

Art. 209. iSospensione ^quot;J^s^duranquot;
nel caso di condanna a pena detentxva). be aurnbsp;^^^ba scon-

misuradi sicurezza. applicata a persona ^^^^nbsp;^

tare una pena detentiva, la esecuzione d«^ ^^ ^^^^^
sospesa, e riprende il suo corso ^^^^^'.quot;^apoversi dell'articolo
1'applicazione delle disposizioninbsp;nna misura di si-

211, nel caso in cui anche a tale pena sia aggiunt

curezza. .nbsp;, . misure di sicurezza

Art. 210. dellanbsp;delle misure di si-

won esegmte). La esecuzione, n®quot; ^nbsp;concernenti imputati

curezza aggiunte a penanbsp;della pericolosi^

prosciolti,èsempresubordmata a un „esnbsp;appUcate, siano de-

se, dalla data delnbsp;primo capoverso dell'articolo

corsi dieci anni. nei casi P^«^®quot;quot;quot;nbsp;223 •). ovvero cinque anni

220 •) e nel secondo capoverso dell articoio

iu ogni altro caso.

di cura O di custodia). Capoverso I. Se per il
') Art. 220.
{Assegnazione a una casa ^^^ ^^^^^^ ^ deH'ergastolo. ovvero la
delitto commesso sia stabihta dallanbsp;o superiore nel massimo a dieci, la

reclusione non inferiore nelnbsp;^ ^on inferiore a cinque anni.

misura di sicurezza èordinata per un temponbsp;Capoverso II. Quando debba

•) Art. 223.nbsp;- -Sudtlario la durata minima di esso è di

essere ordinato il ricovero nel mamcomio g

-ocr page 366-

Art. 211. {Persona giudicata per più fatti). Quando una persona ab-
bia commesso, anche in tempi diversi, più fatti che possano a debbano
dare luogo all'applicazione di più misure di sicurezza, il giudice
procédé,
nei casi stabiliti dalla legge, a unico accertamento di pericolositä e al-
l'applicazione di unica misura di sicurezza.

Se un fatto, pel quale si possa o si debba applicare una misura di
sicurezza personale, sia commesso o venga accertato dopo che sia già
stata ordinata una misura di sicurezza personale diversa, il giudice,
quando ne sia il caso, revoca taie misura di sicurezza, e ap'plica
quella
che corrisponde al nuovo accertamento di pericolositä.

Tuttavia, nei casi preveduti nelle disposizioni precedenti, U giudice
puô, durante la esecuzione della misura di sicurezza, sostituirla con
altra, avuto riguardo agli ulteriori accertamenti di pericolosità.

Art. 212. {Stabiîimenti destinati alla esecuzione delle misure di si-
curezza detentive. Regime educativo, curativo e di lavoro).
Le misure di
sicurezza detentive sono eseguite negli stabiîimenti a ciô destinati.

Le donne sono ricoverate in stabiîimenti distinti da quelli destinati
agli uomini.

Le persone valide sono obbligate al lavoro.

In ciascuno degli stabiîimenti è adottato un particolare regime edu-
cativo o curativo e di lavoro, avuto riguardo aile tendenze e aile abi-
tudini criminose, e in genere, aUa pericolosità delle persone
ricoverate.

L'autorità preposta allo stabilimento délibéra periodicamente in-
torno aile modificazioni che possono occorrere in taie regime.

Si osservano, in quanto siano applicabili, le disposizioni degli ar-
ticoh 145 ') e 190 •) riguardo aile spese per il mantenimento delle per-
sone recoverate, alla remunerazione per il lavoro e alla ripartizione
di essa. Per quanto concerne
il mantenimento dei ricoverati nei mani-
comi giudiziarî, si osservano le disposizioni relative al rimborso delle
spese di spedalità.

Art. 213. {Inosservanza delle misure di sicurezza detentive). Nel caso
m cui la persona sottoposta a misura di sicurezza detentiva o a espul-
sione temporanea dal territorio della Stato si sottragga volontaria-
mente alla esecuzione di essa, ricomincia a decorrere il periodo minimo
di durata della misura di sicurezza dal giorno, in cui a questa è data
nuovamente esecuzione.

Taie disposizione non si applica nel caso di persona ricovarata in un
manicomio giudiziario o in una casa di cura o di custodia .

(Art. 214. {Effetti della estinzione del resto o della pena). La estin-
zione del reato non impedisce l'accertamento del fatto e della perico-

dieci anni, se per il fatto commesso, la legge stabilisca la pena di morte, o l'ergastolo,
ovvero la reclusione per un tempo non inferiore nel minimo a cinque anni o superiore
nel massimo a dieci.

arbeidsloon worden betaald schadevergoeding, onderhoudskosten, geldstraf;
maar blijft van den veroordeelde volgens art. 145.

') De veroordeelde blijft den staat alle onderhoudskosten civielrechtelijk schuldig
volgens art. 190.nbsp;jnbsp;s

-ocr page 367-

per 1'applicazione delle misure di sicurezza. nè 1 esecuzione delle
quot;lisure di sicurezza ordinate prima che la sentenza sia divenuta irre-
vocabile. Nel caso di amnistia, tale disposizione si apphca. quando il

decreto di amnistia non stabilisca diversamente.

La estinzione della pena non impedisce 1'applicazione delle misure di
sicurezza. nè fa cessare la esecuzione di queUe che siano stato già or-
dinate dal giudice.nbsp;,

Se. per effetto. di amnistia, indulto o grazia. non debba essere ese-
gnita la pena di morte, owero. in tutto o in parte, la pena dell ergas-
tolo. è sempre ordinata la libertà vigilata per un tempo non mferiore a
tre anni. Se si tratti di delinquente abituale. professionale o per ten-
denza. è ordinata I'assegnazione del condannato a una coloma agricola

quot;a^^r îeS-L...nbsp;- ^ff-^^^z^^

Misure di sicurezza). Nel caso di estinzione del reato per ««ett« pres-
^rizione. 1'applicazione di una misura di sicurezza è sempre snbor^ata
^d accertamento deUa pericolosità ; e il giudice puô sosütuire alla mi-
sera di sicurezza stabüita dalla legge altra meno grave.

Sezione seconda. Disposizioni speciali.

§ 1. Delle misure di sicurezza personah.nbsp;a: in„nrn\

Art. 217. (Assegnazione a una colonia agricola o a una casa d^ lavoro).
Sono assegnati a una colonia agricola o a una casa di lavoro :

1.nbsp;coloro che siano dichiarati delinquenti abituah. professionah o per

2.nbsp;i co;dannati per i quali il giudice. avuto

'nenti compiuti durante l'esecuzione della pena ntenga di dover sosti-

tuire una misura detentiva ad altra non detentiva;nbsp;___„„

3.nbsp;i condannati in stato di libertà vigilata x quali

delitto doloso. ovvero trasgrediscano agU obbhghi loro imposti. salvo

^^^^ ^^^^

nell'articolo 231. quando ^nbsp;^:

nna misura di sicureLa senza indicarne la specie i gud ce dispone
I'assegnazione a una colonia agricola o a una casa di lavoro. qualora

nonnbsp;ritencanbsp;dinbsp;ordinäre,nbsp;innbsp;loronbsp;vece.nbsp;lanbsp;libertànbsp;vigilata.

Ar 211 Xa.« n,.«,,««). L'assegnazione a una coloma agricole
ad
una casa di lavoro ha una durata minima di tre anni per dehn-
quenti abituali. di quattro anni per i delinquenti professional, e di
cinque anni per i dehnquenti per tendenza.
In ogni caso. la durata minima è di due anni.

Art.®219. (Êsecuzione). Nelle colonie agricole e nelle case di lavoro
i delinquenti abituali o professionali e i delinquenti per tendenza sono

assegnati a sezioni speciali.

Il giudice stabilise« se la misura di sicurezza debba avere esecuzione

-ocr page 368-

in una colonia agricola ovvero in una casa di lavoro, tenuto conto delle
condizioni e attitudini della persona, cui il provvedimento si riferisce.
II provvedimento puô essere modificato nel corso della
esecuzione.

Art. 228. (Minore delinquente professionale, abituale, o per tendenza)-
II ricovero nel riformatorio giudiziario è sempre ordinato per il minore
degli anni diciotto che sia delinquente abituale
o professionale, ovvero
delinquente per tendenza; e non puô avere durata inferiore a tre anni-
Quando egli raggiunga
gli anni ventuno, il giudice ne ordina l'assegna-
zione a una colonia agricola o a una casa di lavoro.

La legge determina gli altri casi nei quali deve essere ordinato U ri-
covero nel riformatorio giudiziario.

CODICE PENALE ITALIANO. 1930 ')

LIBRO PRIMO. DEI REATI IN GENERALE

Titolo Quarto. Del reo e della persona offesa dal

reato

Capo Secondo. Della récidiva, della abitualità e professionalità nel reato
e della tendenza a delinquere

Art. 102. (Abitualità presunta dalla legge). È dichiarato delinquente
abituale chi, dopo essere stato condannato alla reclusione in
misura
superiore complessivamente a cinque anni per tre delitti non colposi,
della stessa indole, commessi entro dieci anni, e non contestualmente,
riporta un'altra condanna per un delitto, non colposo, della stessa in-
dole, e commesso entro i dieci anni successivi all'ultimo dei delitti
precedenti.

Nei dieci anni indicati nella disposizione precedente non si computa
il tempo in cui il condannato ha scontato pene detentive o è stato sotto-
posto a misure di sicurezza detentive.

Art. 103. (Abitualità ritenuta dal giudice). Fuori del caso indicato
nell'articolo precedente. la dichiarazione di abitualità nel delitto è
pronunciata anche contro chi. dopo essere stato condannato per due
delitti non colposi. riporta un' altra condanna per delitto non colposo.
se U giudice, tenuto conto della specie e gravità dei reati. del tempo
entro il quale sono stati commessi. della condotta e del genere
di vita
del colpevole e delle altre circostanze indicate nel capoverso dell' arti-
colo 133 »), ritiene che il colpevole sia dedito al delitto.

») Uit: Supplemento aUa Raccolta Ufficiale delle Leggi e dei Decreti del Regno
d Italia, 1930. Vol. IV. Relazioni. Regi decreti e testo definitivo del Codice Penale e
del Codice di Procedura Penale. Libreria dello Stato. Roma .

') Art. 133. {Gravüd del reato; valutazione agit effetti della pena). Nell'esercizio del
potere discrezionale indicato nell'articolo precedente, il giudice deve tener conto della
gravità del reato. desunta:

1.nbsp;dalla natura, dalla specie, dai mezzi. dall'oggetto. dal tempo, dal luogo e da ogni
altra modalitàdell'azione;

2.nbsp;dalla gravità del danno o del pericolo cagionato alia persona offesa dal reato;

-ocr page 369-

Art. 104. {Abitualità nelle contravvenzioni).Chi, dopo essere stato
eondannato alla pena deU'arresto per tre contravvenzioni della stessa
i'idole. riporta condanna per nn'altra contrawenzione. anche d^la
stessa indole, è dichiarato contrawentore abituale. se il giudice.
tenuto conto della specie e gravità dei reati. ^el tempo entro il qu^
sonostati commessi. della condotta e del genere di v^a colpevole e
deUe altre circostanze indicate nell capoverso dell art 133. ritiene

^e il colpevole sia dedito al reato.nbsp;..„vandosi nelle condizioni

Art. 105. {Professionalità nel reato). Chi. trovanuuanbsp;„„

Richieste per la dichiarazione di abitualità.

altro reati è dichiarato delinquente o contrawentore profess^^^^^^^^^^^

qualora. avuto riguardo alla natura dei ^-^^-''^'^tcZle sT^^^
di Vita del colpevole e alla altre

articolo 133. debba ritenersi che egh viva aoitudn

parte soltanto. dei proventi del reato.nbsp;effetti

lt;l«Hi récidiva e della dichiarazione di abituahti o a pro

«ato, si tien conto altresi delle condanne per le quai, è mtervennta «na

Con una sola sentenza.nbsp;npr ten-

denza chi, sebbene non recidivo o deUnquente ab J

commette un delitto non colposo. contro la vita o i

duale, anche non preveduto dal capo primo delnbsp;^^^^^^^

libro secondo di questo codice. il quale, per sé « quot;quot;

stanze indicate n'el capoverso deU'articolo ^^

uazione al delitto. che trovi sua causa nell indole parucu

vagia del colpevole.nbsp;^ inclinazione

La disposizione di questo articolo non si app ica
al delitto è originata dall'infermità preveduta dagh articoli 88

109 (Effetti della dichiarazione di abitualità professionalità o
e i particolari effetti indicati da altre disposizioni u gg

antecedent! del reato;nbsp;»„^„i,.»^.

3.nbsp;dalla condotta contemporanea onbsp;^el reo

4.nbsp;dalle condizioni di vita individuale. famighare e sociale del reo.

Röling, Wetgeving

-ocr page 370-

zione di abitualità o di professionalità nel reato o di tendenza a delin-
quere importa 1'applicazione di misure di sicurezza.

La dichiarazione di tendenza a delinquere non puô essere pronun-
ciata che con la sentenza di condanna.

La dichiarazione di abitualità o di professionalità nel reato pu^»
essere pronunciata in ogni tempo, anche dopo la esecusione della
pena;
ma se è pronunciata dopo la senten£a di condanna. non si tien conto
della successiva condotta del colpevole e rimane ferma la pena inflitta-
La dichiarazione di abitualità e professionalità nel reato
e queUa di
tendenza a delinquere si estinguono per effetto della riabilitazione.

Titolo Ottava. Delle Misure amministrative di

sicurezza

Capo I. Delle misure di sicurezza personali

Sezione I. Disposizioni generali

Art. 200. {Applicabilità delle misure di sicurezza rispetto al tempo, al
territorio e alle persone).
Le misure di sicurezza sono regolate dalla legge
in vigore al tempo della loro applicazione.

Se la legge del tempo in cui deve eseguirsi la misura di sicurezza è
diversa, si applica la legge in vigore al tempo della esecuzione.

Le misure di sicurezza si applicano anche agli stranieri. che si tro-
vano nel territorio dello Stato.

Tuttavia 1'applicazione di misure di sicurezza allo straniero non iro-
pedisce 1'espulsione di lui dal territorio dello Stato. a norma delle leggi
dl pubblica sicurezza.

Art. 201. [Misure di sicurezza per fatti commessi all'estero). Quando.
per un fatto commesso all'estero, si procédé o si rinnova il giudizio
nello Stato. è applicabile la legge italiana anche riguardo aile misure di
sicurezza.

Nel caso indicato nell'arricolo 12. numero 3 '). 1'applicazione delle
misure di sicurezza stabilite dalla legge italiana è sempre subordinata
ail accertamento che la persona sia socialmente pericolosa.

Art. 202. [Applicabilità delle misure di sicurezza). Le misure di sicu-
rezza possono essere applicate soltanto aile persone socialmente peri-
colose. che abbiano commesso un fatto preveduto dalla legge come
reato.nbsp;^

La legge penale determina i casi nei quali a persone socialmente peri-
colose possona essere applicate misure di sicurezza per un fatto non
preveduto dalla legge come reato.

Art. 203. [Pericolosità sociale). Agli effetri della legge penale, è

Art. 12. (Riconoscimento delle sentenze penali straniere). Alla sentenza penale stra-
niera pronunciata per un delitto puô essere dato riconoscimento :

3. quando, Mcondo la legge italiana, si dovrebbe sottoporre la persona condannata
o prosciolta, che si trova nel territorio dello Stato, a misure di sicurezza personali

-ocr page 371-

socialmente pericolosa la persona, anche se non ^«^P^t^büe o non
Punibile, la quale ha commesso taluno dei fatta indicati nell articolo
precedente. quando è probabile che commetta nuovi fatti preveduti

^TaUtï^p^sona socialmente pericolosa si desume dalle circo-
stanze indicate nell'articolo 133
nbsp;p^^i^^i^^ità sociale presunta).

Art. 204. {Accertamento d^nbsp;cL colui il

^e misure di sicurezza sono ordinate, previo accertd

«eh, commesso il fatto '/'-quot;-«'t^'uSSTpr^ social-
Nei casi espressamente determinati, la quaiita y

fiente pericolosa è presunta dalla legge-Nondimeno^^^^^

lapplicazione delle misure. di sicurezza è «quot;bordinata al^^^^

di taie qualità. se la condanna o il proscioglimento ^P^-^

1. dopo dieci anni dal giorno in cui è ^tato comxnesso U fatto qua

si tratti di infermi di mente, nei casi preveduti dal primo capoverso

c^. .ato commesso n fatto, in

quot;'È^teru^ordinataall'accertamentodellaqu^^dip^^^^^^^^

-ente pericolosa la esecuzione, non ^

Sicurezza aggiunte a pena non detentiva,nbsp;^roscioeli-

Prosciolti, si dalla data della sentenza di

«lento, sono decorsi dieci anni nel caso preveduto dal primo capoverso

dell'articolo 222, ovvero cinque anni in ogniaitr^^^^^^^^^nbsp;^^^^^^ ^^^^

Art. 205. {Prowedimento del giudtce). Lenbsp;oroscioRh-

«rdinate dal giudice nella stessa sentenza di condanna o di prosciogh

niento.nbsp;. .

Possono essere ordinate con prowedimento s^ccessivo^
1. nel caso di condanna, durante 1'esecuzione dequot;a pen^^
tempo in cui il condannato si sottrae voluntanamente all esecuzione

niente pericolosa sia presunta, e non sia aecor!gt;nbsp;;

dente aL durata minima della relativa misura di sicurezza,

3. in ogni tempo,nbsp;Le misure di

Art. 207.nbsp;dellenbsp;^^nbsp;ad esse sottoposte

Sicurezza non possono essere revocate se ic ^

non hanno rf^üsato di essere socialmente pericoiose.
«n hanno cessato m esserenbsp;^ decorso un tempo corris-

La revoca non puö essere ordmata s^
Pondente alle durata minima stabilita aaua icgg y

dl sicurezzanbsp;corrispondente alla durata

dice PUÔ essere revocata con decreto del Ministro della giustizia.

ArT2oT{RZL della pericolositä). Decorso il periodo mimmo di

') Zie noot 2, blz. 352.

-ocr page 372-

durata, stabilito dalla legge per ciascuna misura di sicurezza, il giudice
riprende in esame le condizioni della persona che vi è sottoposta, per
Stabilire se essa è ancora socialmente pericolosa.

Qualora la persona risulti ancora pericolosa, il guidice fissa un nuovo
termine per un esame ulteriore. Nondimeno, quando vi sia ragione di
ritenere che il pericolo sia cessato, il giudice puö, in ogni tempo, proce-
dere a nuovi accertamenti.

Art. 209. {Persona giudicata per piü fatti). Quando una persona ha
commesso, anche in tempi diversi, piü fatti per
i quali siano applicabiü
piü misure di sicurezza della medesima specie, è ordinata una sol»
misura di sicurezza.

Se le misure di sicurezza sono di specie diversa, il giudice valuta coffl-
plessivamente il pericolo che deriva dalla persona e. in relazione ad essO
applica una o piü delle misure di sicurezza stabilite dalla legge.

Sono in ogni caso applicate le misure di sicurezza detentive, alle
quali debba essere sottoposta la persona, a cagione del pericolo pre-
sunto dalla legge.

Le disposizioni precedenti si applicano anche nel caso di misure di
sicurezza in corso di esecuzione. o delle quali non siasi ancora
inziata
l'esecuzione.

Art. 210. (Effetti della estinzione del reato o della pena). L'estinzione
del reato impedisce l'applicazione delle misure di sicurezza e ne fa
cessare l'esecuzione.

L'estinzione della pena impedisce l'applicazione delle misure di sicu-
rezza, eccetto quelle per le quali la legge stabilisce che possono
essere
Ordinate in ogni tempo, ma non impedisce l'esecuzione delle misure di
sicurezza che sono state giä ordinate dal giudice come misure
accessorie
dLuna condanna alla pena della reclusione superiore a dieci anni. Non-
dimeno, alla colonia agricola e alla casa di lavoro è sostituita la
libertä
vigilata.

Qualora per effetto di indulto o di grazia non debba essere eseguita la
pena di morte, ovvero, in tutto o in parte, la pena dell'ergastolo, il con-
dannato è sottoposto a libertä vigilata per un tempo non inferiore a
tre anni.

Art. 211. {Esecuzione delle misure di sicurezza). Le misure di sicu-
rezza aggiunte a una pena detentiva sono eseguite dopo che la pena
è
stata scontata o è altrimenti estinta.

Le misure di sicurezza, aggiunte a pena non detentiva, sono eseguite
dopo che la sentenza di condanna è divenuta irrevocabile.

L'esecuzione delle misure di sicurezza temporanee non detentive,
aggiunte a misure di sicurezza detentive, ha luogo dopo la esecuzione
di queste ultime.

Art. 213. {Stabilimenti destinati alla esecuzione delle misure di sicu-
rezza detentive. Regime educativo. curativo e di lavoro).
Le misure di sicu-
rezza detentive sono eseguite negli stabilimenti a ció destinati.

Le donne sono assegnate a stabilimenti separati da quelli destinati
agli uonimi.

-ocr page 373-

In ciascuno degli stabilimenti è adottato un particolare regime edu-
cative O curativo e di lavoro. avuto riguardo alle tendenze e alle abi u
dini criminose della persona e. in genere, al pericolo sociale che da essa

dériva.

Il lavoro è remunerate. Dalla remunerazione è prelevata una quota

per il rimborso delle spese di mantenimento.nbsp;^^^^i^nmi

Per quanto concerne il mantenimento dei ricoverati nei ^amcomi
giudiziL, si osservano le
disposizioni sul rimborso delle spese di speda-
lità.

Sezione II. Disposizioni speciali

Anbsp;.nbsp;naricola O ad una casa di la-

Art. 216. (Assegnazione a una colonia agncoju u

sono iegnlti a --ojonia agncdao

1.nbsp;coloro che sono stati dichiarati delinquenti a uit , f

o per tendenza;nbsp;Hi.hi^rati delinquenti abituali, profes-

2.nbsp;coloro che, essendo stati dichiarati aeiuiq

sionali O per tendenza, e non essendo più ^«P^^^'^X^^J.f ™
rezza, commettono un nuovo delitto. non colposo ^quot;'^e la tenderaquot;
festazione della abitualità, della professionalità o della tendenza a

delinquere;nbsp;„^n^ciolte negli altri casi indicati es-

3.nbsp;le persone condannate o proscione.

Pressamente nella legge.nbsp;,nbsp;^r^ionia aericola o

ad una casa di lavoro ha la dnrata m.mma d .quot;X^aenti prol Jionali

Äitrfdi-rrr quot;;r rdSnf «

«na colonia agricola, ovvero m nna ca anbsp;j

condizioni e attiUdini della P™^^^^nbsp;esecuzione.

11 proveddimento pui. esserenbsp;» fer l,ndm,a).

Art. 226. (Mi»... ■'««'^quot;'»''tlrt fslmp^^^^^nbsp;P- quot; ■»'-

tl ricovero in un riformatono f,'quot;'quot; quot;^/quot;^«„ale o prolLlonale.
•ore degli anni diciotto, che s,anbsp;durata inferiore a

ovvero delinquente per tendenza; e non puo a

a„ i. Q„ando egli ''^^^^X^L^Z^Ln.cisJiV.^.ro.
ÏÏCe=:;irart^r::Valideveessereordinatoilrico.

Lbertà vi^gilata è s.=mP'e ordmata:nbsp;pi,

sotVottö rn:rrrrsi:urzquot;a?con.L.te un nuovo manifestazione
'' ji^l^t j:tn7nit1ro'W .'assegnazione a una colonia agri-

-ocr page 374-

cola O ad una casa di lavoro, il giudice, al termine dell'assegnazione,
puô ordinäre che la persona da dimettere sia posta a libertà vigüata,
ovvero più obbligarla
a cauzione di buona condotta.

nederland

WET VAN DEN 25sten JUNI 1929, S. 362, HOUDENDE
NADERE VOORZIENINGEN BETREFFENDE BEROEPS- EN
GEWOONTEMISDADIGERS

Sr. Art. 43bis. Bij veroordeeling tot eene gevangenisstraf van drie
jaren of meer van een persoon,
die ingevolge vroegere veroordeeUngen.
tenminste drie, tot gevangenisstraffen van tenminste zes maanden,
reeds te zamen vier jaren gevangenisstraf heeft ondergaan,

of bij veroordeeling tot eene gevangenisstraf van twee jaren of meer
van een persoon, die ingevolge vroegere veroordeelingen, als
voormeld,
reeds te zamen zes jaren gevangenisstraf heeft ondergaan,

of bij veroordeeling tot eene gevangenisstraf van een jaar of meer
van een persoon, die ingevolge vroegere veroordeelingen, als voor-
meld, reeds te zamen acht jaren gevangenisstraf heeft ondergaan,

kan de rechter, indien dit ter voorkoming van verdere misdrijven
noodig en ook overigens onder de gegeven omstandigheden gerecht-
vaardigd is te achten, bovendien bevelen, dat de veroordeelde na het
ondergaan der hem opgelegde gevangenisstraf in bewaring zal
worden
gehouden. In dit geval is ten aanzien dier gevangenisstraf eene voor-
waardelijke invrijheidstelling uitgesloten.

Sr. Art. 43ter. De bewaring wordt bevolen voor een door den rechter
te bepalen termijn van ten minste vijf en ten hoogste tien jaren.

Bepalingen tot regeling van de wijze van verpleging in de be warings-
gestichten en omtrent het voorwaardelijk of onvoorwaardelijk eindigen
van de bewaring worden, naar beginselen bij de wet te stellen,
vast-
gesteld bij algemeenen maatregel van bestuur.

Beginselenwet. Titel VII

Art. 51. Het aantal en de plaatsen van vestiging der bewarings-
gestichten zullen bij algemeenen maatregel van bestuur naar mate
vao
behoefte worden bepaald.

Art. 52. Artikel I is mede op de bewaringsgestichten toepasselijk.
Ten aanzien van het beheer over de bewaringsgestichten
kunnen
door Ons bijzondere regelen worden gegeven.

Art. 53. De wijze van verpleging in de bewaringsgestichten wordt
zooveel mogelijk geregeld op den voet der wijze van verpleging in de
Rijkswerkinrichtingen, met dien verstande, dat de behandeling enkel
op onschadelijkmaking en verbetering mag zijn gericht en dat de ver-
pleegden van elkander mogen worden afgezonderd, voor zoover dit

-ocr page 375-

door het doel hunner behandehng of door het belang der orde wordt

^Trt 54'Ten aanzien van verpleegden in de bewaringsgestichten
kan ten alJn tijde worden beschikt, dat de ^ewarmg
Of onvoorwaardelijk is geëindigd, wanneer P^.X'^^'vl N^ eÏk
omstandigheden hen betreffende daartoe

verblijfsjfar doet het gestichtsbestuur ten --^^^llZfZZttZ
de aan Onzen Minister van Justitie toekomen óf een voorst^ tot voor

WaardeJ^n o^vLwaardelijk ontslag 6f ^eric^^^^^^^^^

den. wairop het bestuur -danig ont^a^^^^^^^^^^
acht.
Onze Minister van Justitie stelt die stukken om

iu handen van het Centraal CoUege voo^^^^^^^

De beschikkingen in ^^ke voorwaardelyk o onbsp;^^^ ^

slag gaan uit van Onzen Minister van Justitie, net

voor de Reclasseering gehoord.nbsp;ine-eval de

Het voorwaardelijk ontslag is te allen t^

ontslagene zich slecht gedraagtnbsp;//^^Tde voorwaarden niet

de openbare orde dan wel de bij zijn on^^^^^^^^nbsp;^^^^^ ^^^^^^

nakomt. Op gelijke gronden kan het voorwda j

geschorst.

-ov,uorsx.

Artikel 41, derde en vierde lid, is toepasselijK. ontslagene blijken
Art. 41. derde lid. Ingeval de
geeft gevaar op te leveren voor de oP^^a « «r •nbsp;^^ie ter

aanhouding worden bevolen door het hoofd van ae^^^nbsp;F ^^^

Plaatse, waar hij zich bevindt, ofnbsp;^^^^^^nbsp;om

arrondissement waartoe die plaats

daarvan onverwijld kennis te geven aan het Departemnbsp;J

vierde lid. Op de voorwaardelijk ontslagenen wordt van Regeenngs

^ege toezicht gehouden.

NOORWEGEN

ENTWURF EINES ALLGEMEINEN^^
STRAFGESETZBUCHES FÜR DAS KÖN GREICH NORWEGEN,
VON APRIL 1896

ersteh teil: allgemeine Bestimmungen
Kapitel 5. Grund., ugt;elche die Strafe herabsetzen oder erhöhen

. ■ 1,nbsp;vollendeter oder versuchter Ver-

S65. Hat jemandnbsp;148, 149, 162 erster Absatz,

ÏsT^^tefAtr« Ä

-ocr page 376-

so kann das Gericht beschliessen. den Geschwornen die Frage vorzule-
gen. ob der Thäter in Anbetracht der Art der Verbrechen, der ihnen zU
Grunde liegenden Beweggründe oder der in ihnen sich
offenbarenden
Gesinnung, als besonders gefährlich für die menschliche Gesellschaft
oder für das Leben, die Gesundheit oder das Wohl einzelner angesehen
werden muss.

Wird die Frage bejaht, so kann das Urteil bestimmen, dass der Ver-
urteilte, solange es erforderlich erscheint, im Gefängnis
zurückbehalten
werden kann, jedoch nach Verbüssung der festgesetzten Strafzeit nicht
über das Dreifache dieser Zeit hinaus und in keinem Falle länger als
15 Jahre über die Strafzeit hinaus.

ENTWURF ZUM GESETZ ÜBER DIE VOLLSTRECKUNG DEB
FREIHEITSTRAFEN

§ 24. Wer nach § 65 des Strafgesetzes verurteilt worden ist. kann
gleichfalls nach Ablauf der im Urteil bestimmten Strafzeit auf
Probe
entlassen werden, wenn anzunehmen ist. dass dies ohne besondere Ge-
fahr geschehen kann; und diese Entlassung wird endgültig, wenn er
nicht binnen 5 Jahren wieder eingeliefert wird oder
festgenommen
wird, um eingeliefert zu werden. Der auf diese Weise Verurteilte kann,
wenn er nicht nach Ablauf der bestimmten Strafzeit entlassen wird, in
ein Zwangsarbeitshaus überführt werden. In jedem Falle ist am Aus-
gang jedes folgenden Jahres die Frage einer Entlassung aufs neue in
Erwägung zu ziehen.

ALLGEMEINES BÜRGERLICHES STRAFGESETZ FÜR DAS
KÖNIGREICH NORWEGEN VOM 22 .MAI 1902 ')

ERSTER TEIL. ALLGEMEINE BESTIMMUNGEN

Kapitel 5. Gründe, welche die Strafe herabsetzen oder erhöhen

§ 65. Hat jemand sich mehrerer vollendeter oder versuchter Ver-
brechen schuldig gemacht, die nach den §§ 148, 149, 152 zweiter Ab-
satz, 163erster, zweiter und dritter Absatz, 154, 159, 160, 161, 174, 178
vgl. 174, 191, 192, 193. 195. 196. 197. 198. 200. 201. 202. 203. 204. 217.
224. 227. 230. 231. 233, 245 zweiter Absatz, 261, 266, 267, 268 oder
292 ') mit Strafe bedroht sind, so kann das Gericht beschliessen, den

') Sammlung Ausserdeutscher Strafgesetzbücher, no. 20.

') „Brandstiftung, Brunnenvergiftung schwerer Art, lebensgefährliche Vergiftun-
gen von Gebrauchsgegenständen, Krankheitsverbreitung, schweres KompIott,Spreng-
stoffdelikte, Geldfälschungen, die schwere Sittlichkeitsverbrechen einschliesslich Kup-
pelei, Menschenraub, schwere Drohungen, Körperverletzung im Rückfall, Totschlag,
Abtreibung durch einen Dritten, schwerer Diebstahl, Erpressung, Raub, schwere
Sachbeschädigungenquot;. Volgens Prof. Dr. W. Mittermaier in Anlage I bij het Duitsche
ontwerp van 1927, pag. 72.

-ocr page 377-

«eschwornen die Frage vorzulegen, ob der

Beschaffenheit der Verbrechen, der ihnen zu Grunde hegenden Trieb-
^«der Oder der in ihnen sich offenbarenden

gefährlich für die menschliche GeseUschaft oder für das Leben, die
Gesundheit oder das Wohl einzelner angesehen werden

Wird die gestellte Frage bejaht, so kann das Urteil besti^
der Verurteüte, solange es erforderlichnbsp;fe^SXten

ehalten werden kann, jedoch nach Verbüs^ung d^^^^^^^^^

zeit nicht über das Dreifache dieser Zeit hinaus unu
länger als 15 Jahre über die Strafzeit hinaus.

«tkast til lov om fokandeinger i straffeloven.

1925 ')

-«r-okkdk bkstkmmk.skk 1 DEN m-mlnneuok boroerlioe StRAKEELOV
AV
22DE MAI 1902 SKAL LYDE SALEDES.

Kapitel 2. Straff og sikringstnidler

149, 152 annet ledd, 153 forste, annet eller tredje le .

tidligere v.ret straffet med f-gsel e^^

stemmelser, og er den nye forbrydelse ove inn^n ^^^^^^^ ^^^^^^^^

avsoning, skal det i dommen bestemmes at aoi

belt elle'r delvis er avsonet, skalnbsp;m. vL

^-^evd, dog siledes at ^vsomngen og forv^^ g ^nbsp;^^

quot;linst 5 ir og minst sä lenge som den i dommen la
ikke lenger enn 5 är ut over denne.

Det samme gjelder:nbsp;^-..Kpm-enset fengsel efter en av §§ 191,

h. när den som dommes til tidsbegrenset tengnbsp;^^

192, 193, 195, 196 eller 212 •) tidhgere har vaeret

efter en eller annen av di^se parag^nbsp;^^^^^ ^^ ^^ §§ 200,

c.nbsp;när den som dommes tilnbsp;L v«ret straffet med
201, 202, 203, 204, 206, eller 217') tidhgere na

fengsel efter en eller annen ^^nbsp;efter en av §§ 231.

d.nbsp;när den som dommes til tidsbegrenset « gnbsp;^^^^^ ^^
233, 267 eller 268 •) tidligere har vaeret straffet m g

—sot^mTeftÄnbsp;- - ^^

Ti;;;;:;;;;:. .a avnbsp;n. .. .922 opnev^e uomit. U1 re-

^Wjonavstraffeloven, ferste del; Oslo, '^-f •nbsp;Brandstiftung, Brunnenvergiftung

') Dit zijn: Gemeingefährliche Verbrecn ^ Gebrauchsgegenständen, Krank-
schwerer Art, lebensgefährliche Vergiftungen v

heitsverbreitung.nbsp;-•♦♦Hr-hV^it

•) Dit zijn: Verbrechen wider die SittlicüKenbsp;Diebstahl, Raub. Erpres-

*) Dit zijn: Körperverletzung (im Rücktaii).
Slinrv

-ocr page 378-

217. 256. 257. 261. 318 eller 402 eller efter en bestemmelse i kapitlene
17. 18. 25. 26 eller 27 ') tidligere har vœret straffet minst seks
ganger
efter en eller annen av disse bestemmelser eller tidügere har vaeret
straffet minst tre ganger efter en eller annen av disse bestemmelser og
tilsammen med minst tre ârs fengsel for disse straffbare
handlinger
alene eller i forbindelse med andre.

Retten kan gi disse regier anvendelse ogsâ i det tilfelle at domfelte i
henhold til utenlandsk dom har avsonet frihetsstraff for en handÜng
som vilde vaere straffbar efter de i bokstav a-e nevnte bestemmelser.

Retten kan bestemme at l0slatelse for den fastsatte lengstetid ikke
ma iverksettes uten dens samtykke.

2.nbsp;Dersom tiltalte har gjort sig skyldig i flere forbrydelser straff-
bare efter §§ 148. 149. 152, annet ledd. 153. forste, annet eller
tredje
ledd, 154. 159. 160. 161. 174. 178. jfr. 174. 191. 192. 193 195 196 197,
198. 200, 201. 202. 203. 204. 206, 212, 217, 224. 225, 227 230* 231* 233,
245 annet ledd. 261. 266, 267, 268. eller 292 •). og retten finner grün«
til à anta at han pany vil begâ en eller annen forbrydelse av de her
nevnte slags, skal den beslutte at han, efterat straffen helt eller delvis
er avsonet, skal holdes i forvaring. sâ lenge det finnes pâkrevd. dog

sâledes at avsoningenog forvaringen tilsammen mâ vare minst like sâ

lenge som den idomte straff og minst 5 âr. Retten kan bestemme at
forvaringen ikke mâ fortsette ut over en viss tid. for den fatter be-
slutnmg herom.

3.nbsp;Dersom tiltalte er en person med mangelfullt utviklede eller
svekkede sjelsevner. kan retten bestemme at der istedenfor straff og
forvaring efter denne paragraf skal anvendes sikringsmidler efter

inn ■nbsp;som iMge denne paragraf har v^ret domt til forvaring

mnen 5 âr efter endelig loslatelse nogen sâdan forbrydelse som er nevnt

i r*. r ' 'xnbsp;bestemme at han kan holdes i forvaring inn-

til pâ hvstid. efterat straffen helt eller delvis er utstâtt. Avsoningenog
forvaringen rnâ tilsammen vare minst 8 âr og minst sâ lenge som den
fastsatte straf fetid.

5. Fengselsretten kan bestemme at domfelte skal overfores fra
lengsei tii lorvanngsanstalt. nâr minst en tredjedel av den idomte
straff er avsonet. Er domfelte en person med mangelfullt utviklede
eller svekkene sjelsevner. kan fengselsretten bestemme at der ogsâ for
dette tidspunkt anvendes sikringsmidler efter § 39« istedenfor videre
straff og forvaring efter nservaerende paragraf.

Dersom fengselsretten under straffens fullbyrdelse fâr grunn til â

inlÏÏSn zfbS^

„nünbsp;^^quot;^fälschung: Kap. 18: Urkundenfälschung. Kap. 25: Erpressung

und Raub; Kap. 26: Betrug und Untreue; Kap. 27: Verbrech;n in^SchuldvSnlï

geL?dmt «'206^212'nbsp;quot;nbsp;'902. alleen uit-

gebreid met §§ 206. 212 en 225. die geen principieele verandering brengen.

-ocr page 379-

^nta at straffen.vil nâ det 0iemed â avholde domfelte fra ^ye straf-
bare handlinger, kan den beslutte at han skal l0slates pâ prove, nâr

den idomte straff er avsonet.nbsp;, ,

6.nbsp;Sâfremt der under fullbyrdelsen blir grunn tü â anta at den fores-
krevne le'^stetld for en forvaring er for kort. kan den rett som i forste
instans har pâdomt straffesaken forlenge fristen.

Blir der nLer fnllbyrdelsen grunn til â anta^ den ^^
foreskrevne minstetid for en forvaring er for lang.nbsp;^ ,

forkorte den; dog mâ den fullbyrdede straff og forvaring tilsammen ha

niinst samme varighet som den idomte «trafj.nbsp;f^naselsretten

7.nbsp;Efter ntlopet av den foreskrevne

loslate domfelte pâ prove. Den kan som vûkâr ^nbsp;^^^^^

eller forby ham et bestemtnbsp;forby ham â nyte

vjsse tider for politiet eller en «Pn^^^^Se efefter hans evne L-
alkoholholdige varer og pâlegge ham â betale en

passet erstatning og opreisning f

Dersom domfelte i 5 âr har quot;P^f ^de a^^^^^ ^nbsp;j^U blir

nogen forsettlig forbrydelse. bhrnbsp;lengstetid.

han gjeninnsatt i forvaring. dog '^^^^^ quot;^Lnde med nr. I siste ledd

8.nbsp;Har den dommende rett overensste^ ^^^^^^ ^^^
bestemt at loslatelse ikke ma iverksettes I0r aenbsp;domstol

-à sp,,3mâlet om tidligere l^f ^elsquot;nbsp;et iTlr.'kan

9.nbsp;Nâr den som er ^--^''^' ZZTS^oS^^^^ med forvaring. og
fengselsretten bestemme at «^raffen skal omoyanbsp;^^^ ^^^^^^^

nâr tilsammen 20 ârs straff og forvaring er tuiioyru

bam pâ prove.nbsp;f^nesel har avsonet minst en

Nâr den som er domt til begrenset fengselnbsp;^^^^^^^^

tredjedelav den idomte straff og minst 3 âr. kanbsp;J

at straffen skal ombyttes med forvaring. selv om ao

nogen bestemmelse om forvaring.nbsp;^ j j ^^ses den utstâtt

10.nbsp;Dersom den fastsatte «traff fuUbyrdes dems.

fra den tid domfelte blir loslatt fra

11.nbsp;Dersom domfelte ikke ernbsp;f^f^^'f^lla^ skal utvises.
departement bestemme at han, sâfremt dertil er aaga g.

efterat den idomte straff er avs^ ^^^nbsp;nogen avgjorelse

§ 39c. 2. Er der under en ^«esaknbsp;pâtalemyndigheten inn-

om sikringsmidler efter § 39anbsp;efterat straffen er avsonet.

bringe dette sporsmâl for retten ^nne^^nbsp;^nbsp;^^^^

3. Nâr en domstol ^^f/^'^^J^f^ri^erom. skal avgj.relsen tref-
fendes. og nâr den avslâr en begjaenng uciu

fes ved dom.nbsp;..„tfeaker av retten. Dersom straff ikke

Avg3orelsen treffes inbsp;tiltalte ikke skyldig, blir

bar v^ret pâstâtt eller l^gretten har enbsp;^^^ _ tiltalebeslut-

der â forelegge den «P^^^^^^nbsp;v v^re straff bar. sâfremt

-ocr page 380-

svart ja pä disse sp0rsmäl. Tü et bekreftende svar kreves over seks
stemmer.

4 Rettens ovrige avgj0relser angäende forvaring og andre sikrings-
midler treffes ved kjennelse eller i dommen.

§ Näermere regier om de i §§ 39« og 396 omhandlede sikkerhets-
torholdsregler gis av Kongen.

UTKAST TIL LOV OM FORANDRINGER I LOVEN OM
FENGSELSVESENET OG OM TVANGSARBEIDE

1.nbsp;F0lgende bestemmelser i lov av 12te desember 1903 om fengsels-
vesenet og om tvangsarbeide skal lyde:

§ I. Der oprettes en fengselsrett med minst 3 og h0ist 5 medlem-
mer. Rettens formann skal ha de for haiesterettsdommere
foreskrevne
egenskaper.

2.nbsp;Foruten de avgj0relser som straffelovens §§ 39a og 396 har hen-

lagt tu fengselsretten har denne ä fatte beslutning om l0slatelse

pr0ve og fornyet innsettelse efter nsrvcerende lovs §§ 21, 22 23 24,
56 og 57.nbsp;' ' '

3.nbsp;Fengselsretten treffer sine avgj0relser i kjennelse. De kan ikke
päankes eller päkjaeres. Men retten kan selv
omgj0re dem pä grunn av
nye oplysninger.nbsp;^ ®

4 Enhver plikter amp; avgi forklaring til fengselsretten og ä gj0re tje-

lovennbsp;regier er bestemt i s4ff?process-

5. Näermere forskrifter om fengselsrettens sammensetning virk-
somhet og forhandlinger gis av Kongen.nbsp;^

ALMINDELIG BORGERLIG STRAFFELOV AV 22 MAI 1902')
I. Kapitel
2: Straff og sikringsmidler

Anbsp;l' ^^^nbsp;^^yl'llg ' ^ere fors0kte eller fullbyr-

dede forbrydelser strafbare efter §§ 148, 149, 152 annet ledd, 153
ferste annet eller tredje ledd. 154, 159, 160, 161, 174, 178 jfr 174,

2V7 III' III'nbsp;203, 204, 206, 207, 212,

Jllr ' 7'nbsp;^^^nbsp;261. 266, 267, 268

gen forbrydelse av de her nevnte slags, skal den beslutte at han ef-
terat straffen helt eller delvis er avsonet, skal holdes i forvaring sä
lenge det fmnes päkrevet.

Retten skal fastsette en lengstetid utover hvüken forvaringen ikke
mä lortsette uten rettens samtykke.

8, 23nbsp;quot;nbsp;N««^^ Lovtideade Nr.

») Dezelfde strafbare feiten als in het oude art. 65 van de wet van 1902 alleen uit-
gebreid met artt. 206, 207, 212 en 226, die geen principieele veraLerin^b^n

-ocr page 381-

2.nbsp;Er tiltalte en person med mangelfullt ut^klede eller svekkede
sjelsevner. kan retten bestemme at der istedenfor straff «g

efter denne paragraf skal anvendes sikkeringsmidler efter § 39 sädan
testemmelse kan ogsi treffes av vedkommende departement

3.nbsp;Departemente' kan bestemme at dornfelte
fengsel til forvaring, när minst en tredjedel av

quot;Täpartementet kan l0slat. domlelte pr»v=,

^ar varet minst sä lenge som den idomte s^rattetic^ Lctemt od-
kan som vilkär for loslatelsen anvise eller forby

holdssted. pälegge ham a melde sig til visse tider ornbsp;^P'

jevnt tils/nsmfnn. forby ham ä nyte a^^ ^ r^U
^am ä betale en efter hans evne avpasset erstatnmg u« f

''H~felte i 5 är efter proveloslatelsen ikke ^a^^

settlig forbrydelse. blir loslatelsen endelig, säfremt han har opfylt

vilkär som mätte vsre satt.nbsp;.nbsp;, ntstätt fra

5.nbsp;Hvis den fastsatte straff fnllbyrdes de^is. anses de^^

den tid domfelte blir Lslatt

6.nbsp;Hvis gjerningsmannen ,kke e»quot;nbsp;.ekoverenskomst

mende departement, säfremt ikke annet er ^ ^nbsp;^^^^

med fremmed stat, bestemme at han skal utvises

quot;r3rz Er der under en straffesak

om sikringsmidler efter ^ 39 eller § fnbsp;^^^^^^ metten innen

s^rlige grunner foreligger,nbsp;'^^^rost 1 siste punktum

ett är efterat straffen er avsonet. Bestemmelsen i postnbsp;P

fir tilsvarende anvendelse.nbsp;skal an-

3.nbsp;N4r en domstol ^«temmer at sdctoh^«^^^^^^^^
Vendes, og nir den avsllr en begjïnng herom, stal avgj»

at lagretten med mere enn 6 stemmer har oeKreii

ter § 39 nr. 1 og 2 eller § 39a nr. 1 fk^r-, eller pleiean-

4.nbsp;När en P-o^ er loslatt pä pro^nbsp;pätalemyndig-
stalt, og der blir n.rmere bestemmelse
heten la ham pägripe og efter tornars avciort

holde ham i fengslig fo-nng innUl sp—

5.nbsp;Narmere regler om de i § o« ^nbsp;3 annet ledd om-
holdsregler og om de i naervaerende paragrais

handlede sporsmäl til lagretten kan Kongen gi.

-ocr page 382-

OOSTENRIJK

VORENTWURF ZU EINEM ÖSTERREICHISCHEN STRAFGE-
SETZBUCH (SEPT. 1909) ')

1.nbsp;TEIL. ALLGEMEINE BESTIMMUNGEN

II. Hauptstück. Strafen und Sicherungsmittel')

2.nbsp;Abschnitt. Sicherungsmittel

§ 38. Ein Inländer, der wegen desselben oder wegen verschiedener
der in der Hauptstücken 17, 21. 22, 25, 26. 27. 28, 29. 33 und 34 ange-
führten Verbrechen mindestens zwei Kerkerstrafen erstanden hat und
innerhalb fünf Jahren seit dem Vollzuge der letzten dieser Strafen wie-
der eines dieser Verbrechen begeht, kann nach Verbüssung der
verwirk-
ten Strafe noch weiterhin angehalten werden, wenn ihn seine Verbre-
chen als gemeingefährlich erscheinen lassen und anzunehmen ist, er
werde sich von weiteren strafbaren Handlungen nicht abhalten lassen.
Eine im Auslande verbüsste Strafe ist zu berücksichtigen, wenn die Tat
nach inländischem Recht eines der angeführten Verbrechen bildet und
die verbüsste Strafe der inländischen Kerkerstrafe gleichkommt.

Die Zeit, während der der Täter wegen einer anderen strafbaren
Handlung eine Freiheitsstrafe verbüsste oder ihm wegen des Vollzuges
eines Sicherungsmittels die Freiheit entzogen war. wird in den Zeit-
raum von fünf Jahren nicht eingerechnet.

Das Gericht spricht die Zulässigkeit der Anhaltung im Urteil aus
und entscheidet sodann auf Grund der Ergebnisse des Straffvollzuges
ob der Sträfling entlassen werden könne oder wegen fortdauernder Ge-
meingefährlichkeit in einer besonderen Anstalt oder in einer besonde-
ren Abteilung einer Strafanstalt anzuhalten sei.

Die Anhaltung darf zehn Jahre nicht übersteigen. Nach Ablauf von
mindestens drei Jahren kann der Täter endgültig oder auf Widerruf
entlassen werden.

(XVII. Hauptstück. Strafbare Handlungen gegen die Sicherheit
des Geldverkehrs.

XXI. Hauptstück. Strafbare Handlungen gegen die Sittlichkeit

XXII. Hauptstück, Strafbare Handlungen gegen Leib und
Leben.

XXV. Hauptstück. Diebstahl und verwandte strafbare Hand-
lungen.

XXVI. Hauptstück. Erpressung und Raub.

XXVII. Hauptstück. Betrug.

') Sammlung Ausserdeutschen Strafgesetzbücher, no. 29.

') Eingehende Bestimmungen über die Art des Vollzuges der Strafen und Siche-
rungsmittel werden in einem besonderen HauptstUcke der Strafprozessordnung in
ihrer neuen Gestalt enthalten sein.

-ocr page 383-

XXVIII. Hauptstück. Benachteiligung von Gläubigern.

XXIX. Hauptstück. Strafbare Ausbeutung.
XXXIII. Hauptstück. Hehlerei, Begünstigung und Erwerb ver-
dächtiger Sachen.

XXXIV. Hauptstück. Gemeingefährliche strafbare Handlungen).
^Egierungsentwurfeinesösterreichischenstraf-

GESETZBUCH 1912')
TEIL I. HAUPTSTÜCK II. Abschnitt 2. Sicherungsmittel

§38. Ein Inländer, der wegen desselben «^er wegen verschiedener
der in den Hauptstücken 18, 22, 23, 26, 27, 28, 29 30, 34
und 35 a
führten Verbrechen mindestens zwei
Kerkerstrafen verbüsst hat ^^^^^^
'»^nerhalb fünf Jahren seit dem Vollzuge der
^^eder eines dieser Verbrechen begeht, kann nach
;^irkte Strafe noch weiterhin angehalten
brechen als
gemeingefährlich erscheinen lassen und

jcrde sich ^on weiteren strafbaren Handlungen nicht abhalten la^se^

ßine im Auslande verbüsste Strafe ist zu
Tat nach inländischem Recht eines der

bildet und die verbüsste Strafe der inländischen Kerkerstrafe gleich
koniiu-j;

^I^ie Zeit, während der der Täter wegen einer --^^Z^S^uZ
Handlung eine Freiheitsstrafe verbüsst oder ihm wegen des Vollzuge
^ines SicLrungsmittels die Freiheit entzogen war, wird in den Zeit

^aum von fünf Jahren nicht eingerechnet.nbsp;An^rhluss an

^ Das Gericht spricht die Zulässigkeit der Anhaltung m Ansch uss a^^^
^as Urteil aus und entscheidet sodann auf Grund ^^ Er«ebn s^e des
Strafvollzuges, ob der Verurteilte entlassen -^rden könne od r wegen

fortdauernder Gemeingefährlichkeit in einer besonderen Ans alt oder

-^nerbesonderenAbUngeinerStr—^^^

J ?quot;;.rdtn%nländer wegen eines Verbrechens gegen^^^^^^^^^^^
beit des Geldverkehres, gegen

quot;^eingefährlichen Verbrechens zunbsp;Polizeiaufsicht zu

klärt es das Gericht für zulässig, den Täter unter ^^^fbare Hand-

EW^Jinquot; Tlt als gefährlich für die Sicherheit des Staates, d.e
■TSSStog Au.serfeutsch«n SUafKeseübücher. oo. 39.

-ocr page 384-

Sittlichkeit oder die Sicherheit der Person, des Vermögens oder des
Geldverkehrs anzusehen ist.

Ausländer, die von einem ausländischen Staate wegen einer Tat ver-
folgt werden, hinsichtlich der an diesen Staat Auslieferung
nicht statt-
findet. dürfen ohne ihre Einwilligung nicht an dessen Grenzen ge-
bracht werden.

HAUPTSTÜCK III. Abschnitt 4. Verschärfung der Strafe, wiederhoU«
schwere Bestrafung und Rückfall

§ 62. Die Strafe ist innerhalb der um ein Viertel erhöhten Grenze»
des Strafsatzes zu bemessen, wenn der Täter zwei Kerkerstrafen oder
sechs Monate übersteigende Gefängnisstrafen verbüsst hat und vor
Ablauf von fünf Jahren seit dem Vollzuge der letzten dieser
Strafen
eine Tat begeht, wegen der er mit Kerker oder Gefängnis zu bestrafequot;
ist. Eine im Auslande verbüsste Strafe ist zu berücksichtigen. wenn di®
Tat auch nach inländischem Rechte strafbar ist und die verbüsste
Strafe der inländischen Kerkerstrafe oder Gefängnisstrafe
gleichkommt.

Die Zeit, für die dem Täter wegen des Vollzuges einer Haftstrafe
oder eines Sicherungsmittels die Freiheit entzogen war, wird in deo
Zeitraum von fünf Jahren nicht eingerechnet.

§ 63. Wer vor Ablauf von fünf Jahren seit dem Vollzug einer Strafe
eine strafbare Handlung begeht, die auf derselbe Neigung beruht, wie
die der vorausgegangenen Bestrafung zugrunde liegende Tat. unter-
liegt den für Rückfällige geltenden Bestimmungen. Hat der Täter be-
reits zwei Strafen wegen solcher Handlungen verbüsst. so wird er als
wiederholt rückfällig behandelt.

Eine im Auslande vollzogene Strafe ist zu berücksichtig en, wenn die
Tat auch nach inländischem Rechte strafbar ist.

Die Zeit, für die dem Täter zur Strafe wegen einer Rückfall nicht be-
gründenden Tat oder wegen des Vollzuges eines Sicherungsmittels die
Freiheit entzogen war. wird in den Zeitraum von fünf Jahren nicht ein-
gerechnet.

Die Erhöhung um ein Viertel wegen wiederholter schwerer Bestra-
fung ist ausgeschlossen, wenn der Täter wegen derselben strafbaren
Handlungen als wiederholt Rückfälliger nach einem strengeren Straf-
satze bestraft wird.

BEILAGE ZU DEM GESETZE. WOMIT DIE STRAFPROZESS-
ORDNUNG VOM 23 MAI 1873, RGB. Nr. 119, ABGEÄNDERT WIRD

HAUPTSTÜCK XXVIII. BESONDERE BESTIMMUNGEN ÜBER DIE ANWEN-
DUNG DER SICHERUNGSMITTEL

Erster Abschnitt. Die Verwahrung wegen Gemeingefährlichkeit
I. Gemeinsame Bestimmungen

§ 495. Liegen Anhaltpunkte für die Annahme vor. dass der Täter
einer mit Strafe bedrohten Handlung wegen Gemeingefährlichkeit zu

-ocr page 385-

verwahren sei. so haben sich die Vorerhebungen darauf zu erstrecken
Ob die gesetzlichen Voraussetzungen der Verwahrung -rhanden smd

diesem Zwecke kann der Untersuchungsrichter auch im Laufe der
Voruntersuchung Erhebungen pflegen.

• „^fahrlicher Verbrecher

IV- Verwahrung g e m e i n g e f a h r 11 c u c

1 Verfahren über die Zulässigkeit der Verwahrung
§ 530. Wird ein
Inländer, der wegen desselben o^^

dener der in den Hauptstücken 8.nbsp;zwei Ker-

des Strafgesetzbuchesnbsp;'tr^dem Vollzuge der

kerstrafen erstandennbsp;innerhalb fünf Jahre^^^^^

letzten dieser Strafen wieder wegen eines diesernbsp;mündlich

«o stellt der Staatsanwalt nach Verkündigung des Urteiles mu^
den Antrag, die Verwahrung für zulässig zu erklaren, wenn
Aussetzungen gegeben erachtet.nbsp;entscheidet in wie-

§531. Der Gerichtshof, der das Urteil^ Verfahren vor dem
der eröffneter Verhandlung durch Bescb^

Geschwornengerichte entscheidet der Scöwurgenbsp;Verurteilte ee-

rung aus.nbsp;^

Aadernfalls »eist er den Verwahrnngsanliae aD^

Die Bestimmung des letzten ^^^^^^^^^^^^^^
§ 532. Die Beschwerde gegen den
Beschluss ^ ®nbsp;^

1. wenn einer im | 5., Z. . und 2, ^-Xu^Tt S rnbsp;^er

2- wenn das Gericht dienbsp;Handlungen nicht

Verurteilte werde sich von weiteren strafb^ennbsp;e

abhalten lassen, „ngegr«ndJangenom^^^^^^

Für diese Beschwerde und die Entscneiauu» g
der §§513. Absatz 1 und 2, 514 und 515.

2. Anordnung der Verwahrung
§ 533. Der Gerichtshof erster Instanz, in de^^^^^^^^^^^^^

eilte seine Strafe verbüsst, entscheidet auf An g

(§ 526) in nicht öffentlicher Sit-ng ub^^nbsp;^^^

'■ung. nachdem er die Vernehmung des Verurxeuv

des Strafvollzuges veranlasst ^^t; ,nbsp;^ ^^^ behoben, so

Erachtet das Gericht dienbsp;der Strafe in einer be-

spricht es aus. dass der Verurteilte nach Vo^lzu^nbsp;Strafanstalt

sonderen Anstalt oder in einer besonderen ADxeuu g

zu Verwahren sei.

Andernfalls weist es dennbsp;.^^gg gelten die Vorschriften

Für die Beschwerden gegen den Beschluss geiie

^es § 528.nbsp;24

Röling. Wetgeving

-ocr page 386-

3. Entlassung aus der Verwahrung

§ 534. Nach Ablauf von drei Jahren seit Beginn der Verwahrung is^
der Verwahrte auf seinen Antrag oder auf Antrag des
Staatsanwaltes
durch Beschluss des Gerichthofes, in dessen Sprengel er angehalten
wird, zu entlassen, wenn er nicht mehr gemeingefährlich ist.

Die Entlassung ist entweder eine bedingte oder eine endgültige. Der
Verwahrte ist bedingt zu entlassen, wenn eine längere
Beobachtung
seines Verhaltens in der Freiheit zweckmässig erscheint.

Für die Entscheidung über den Antrag auf Entlassung und die Be-
schwerde gelten die Vorschriften der §§519, Absatz 1 und 2, und 620.
Absatz 1, 2 und 4.

Wird der Entlassungsantrag des Verwahrten abgewiesen, so kann ef
den Antrag erst nach Ablauf eines Jahres seit der Rechtskraft des ab-
weisenden Beschlusses erneuern.

§ 535. Ist die Entlassung nur bedingt erfolgt, so beantragt der
Staatsanwalt den Widerruf, wenn der Entlassende wegen einer straf-
baren Handlung rechtskräftig verurteilt wird, aus der sich ergibt, dass
die Gemeingefährlichkeit nicht behoben ist.

Die notwendigen Erhebungen, insbesondere die Vernehmung des
Entlassenen veranlasst der Gerichtshof, welcher die Entlassung bewil-
ligt hat. Er entscheidet über den Widerruf in nicht öffentlicher Sitzung
nach Anhörung des Staatsanwaltes. Der Beschluss kann mittels Be-
schwerden angefochten werden (§ 520).

Ist der Widerruf erfolgt, so darf die in der Freiheit verbrachte Zeit
nicht in das gesetzliche Höchstmass der Dauer der Verwahrung einge-
rechnet werden.

Nach Ablauf von drei Jahren seit der Entlassung ist ein Widerruf
unzulässig.

V. Wiederaufnahme des Strafverfahrens

§ 536. Wird die Wiederaufnahme des Strafverfahrens wegen der
strafbaren Handlung bewilligt, die den Anlass zur Verwahrung gege-
ben hat. so tritt der Beschluss ausser Kraft.

VI. Kosten

§ 537. Wird auf Zulässigkeit der Verwahrung oder auf Verwahrung
erkannt, trägt derjenige, dessen Verwahrung ausgesprochen wurde, die
Kosten der Anordnung und des Vollzuges wie auch die des Entlassungs-
verfahrens. Wird die Antrag abgewiesen, trägt der Staat die Kosten.

Die Entscheidung über die Kosten ist in den Beschluss aufzunehmen
mit dem über den Antrag erkannt wird.

Für die Kosten, die durch Ergreifung eines Rechtsmittels herbeige-
führt werden, haftet derjenige, der das Rechtsmittel ergriffen hat,
wenn es erfolglos geblieben ist.

-ocr page 387-

Für die Einbringung der Kosten aus dem Vermögen des Verwahrten
«der
aus seinem Nachlasse gelten die Bestimmungen über die Einbrin-
gung
der Kosten des Strafverfahrens. Die Bestimmungen der §§ 380-
388 und der §§ 391—395
sind entsprechend anzuwenden.

HAUPTSTÜCK XXIX

II- Von dem Vollzuge der Verwahrung wegen

Gemeingefährl ichkeit

3. Anstalten zur Verwahrung gemeingefährlicher Verbrecher

§593. Die Anstalten zur Verwahrung gemeingefährlicher Verbre-
werden vom Vorsteher geleitet, -m —
dessen Vertretung vom Staatsanwalte uberwacnt unu
obersten Leitung des Justizministers.nbsp;Qfrafvollzues-

, §594. Als Aufsichtskommission wirkt die
Kommission des Gerichtshofes, in dessen

Sie hat die Anstalt mindestens ^er^^^

Vorstehers zu besichtigen. Je nach ^^nbsp;politischen Be-

und mindestens zweimal im Jahre der Amtsarzi u

liörde erster Instanz beizuziehen.nbsp;„„um^n Haq Fr^eb-

Die Kommission hat jeden Eingelieferten zu

«is ihrer Besuche, insbesondere wahrgenommene Geb che^^^^^^^
Staatsanwälte mitzuteilen nnd ein Guta^^^^^^^^^ ^LtSmen
'^brechen abzugeben, wenn sie nicht unmitteioai
dem Staatsanwalte behoben werden ^^onnen

. §595. Beschwerden der Verwahrten gegen Verfügungen di^^

§ 596. Die Einlieferung innbsp;seine Strafe

'lei dem Gerichtshofe, in dessen Sprengel aer vei

Verbüsst.nbsp;. ^ , .nbsp;ofpts und während der arbeits-

§ 597. Die Verwahrten sind bei Nacht stets unanbsp;der

■'«IteaausKhliesslichdievorge^^

159,. Dem Verwahrten

e,r,rand. seine Fähigkeiten nnd sein

in der Freih«tnbsp;den Ver-

Der Ertrag der Arbeitnbsp;ggt;^tgeschrieben, wie sie

»flirten eine Arbeitspräm.e mnbsp;^T ^rj. fj^^r einen Teil der
K^kersträllinge der »fvlrwäLTe mit Genehmigung des

-ocr page 388-

Angehörigen zu unterstützen oder den Verletzten zu entschädigen,
nützliche Gegenstände zu erwerben, seine Kost zu verbessern oder für
sein Fortkommen in der Freiheit vorzusorgen. Der andere
Teil fällt de©
Verwahrten bei der Entlassung zu.

Wenn der Verwahrte vorsätzlich Sachen, die im Staatseigentum®
stehen, beschädigt, kann die ihm gutgeschriebene Arbeitsprämie zum
Ersätze des Schadens verwendet werden.

§ 600. Soweit es die Verhältnisse gestatten, ist für die Verwahrten
jedes Bekentnisses ein regelmässiger Gottesdienst einzurichten und
ihnen der Zupruch eines Seelsorgers ihres Bekentnisses zu ermöglichen.

§ 601. Das Ausmass der Besuche, des brieflichen Verkehres und der
Lektüre wird durch Verordnung festgesetzt.

§ 602. Jeder Verwahrte hat sich täglich durch mindestens eine Stun-
de in freier Luft zu bewegen, soferne nicht sein Gesundheitszustand
darunter leiden würde.

§ 603. Als Zuchtmittel dienen Verweis, Zuweisung einer schwereren
Arbeit, Entziehung von Begünstigungen, zeitweise Entziehung des
warmen Frühstückes, Fasten bei Brot und Wasser, hartes Lager, An-
haltung in dunkler Zelle oder in besonders dazu bestimmten
Zellen,
allenfalls geschärft durch Entziehung der Arbeit.

Fasten und hartes Lager dürfen nur an zwei Tagen in einer Woche,
Anhaltung in dunkler Zelle ununterbrochen nicht länger als durch drei
Tage und dann erst wieder nach einer Woche angewendet werden.

Verwahrte, die sich gewalttätig benehmen, andere aufreizen, zu
flüchten versuchen oder die Flucht vorbereiten, können zur Sicherung
gefesselt werden.

§ 604. Wird ein Verwahrter geisteskrank, so ist er für die Dauer der
noch zulässigen Anhaltung in eine Anstalt für verbrecherische Irre
abzugeben.

§ 605. Diese Bestimmungen sind auch dann anzuwenden, wenn ge-
meingefährliche Verbrecher in einer besonderen Abteilung einer Straf-
anstalt verwahrt werden.

III. Gemeinsame Bestimmung

§ 606. Die näheren Vorschriften über die Einrichtung aller Anstal-
ten, die dem Straf
Vollzüge oder der Verwahrung wegen Gemeingefähr-
lichkeit dienen, und über den Wirkungskreis der im Strafvollzuge und
bei der Verwahrung gemeingefährlicher Personen tätigen Organe wer-
den durch Verordnung festgesetzt.

§51 (Sr.). Wird jemand wegen eines Vergehens oder einer Übertre-
tung zu einer drei Monate nicht übersteigenden Freiheitsstrafe oder zu
einer 1000 Kronen nicht übersteigenden Geldstrafe verurteilt, so kann
das Gericht den Vollzug der Strafe für eine Probezeit von zwei bis zu
fünf Jahren aufschieben, wenn anzunehmen ist, dass es des Vollzuges
der Strafe nicht bedarf, um den Täter von weiteren strafbaren Hand-

-ocr page 389-

langen abzuhalten. Das Gericht hat den Lebenswandel des Taterj
seine Beweggründe und sein Verhalten nach der Tat
gen, insbesondere auch den Umstand, ob der Täter nach Kräften be-
strebt war, den Schaden gutzumachen.nbsp;• j u ^

Die Massregel soll vorzugsweise bei Jugendlichen,
bei ErwachseLn angewendet werden. Sie ist ausgeschlossen, wenn der
Täter
bereits einmal zu einer Freiheitsstrafe verurteilt wurde.

§ 513 dL Beschwerde steht dem Staatsanwalte und demjenigen zu,

anf dessen Verwahrung erkannt wurde.nbsp;.v.inHnn^ des Be-

Die Beschwerde ist binnen drei Tagennbsp;J^f

schlusses bei dem Gericht erster Instanz anzumelden ^er B^^
führer hat das Recht, innerhalb acht Tagen nach de^

soferne er vor oder bei der Anmeldungnbsp;f ^rf^d^^^^^

verlangt hat. nach der Zustellung eine Ausführung der Grunde seiner

Beschwerde bei dem Gerichte zu überreichen.

Die Beschwerde hat aufschiebende Wirkung; ^o^h wird
schwerde gegen die Abweisung ^es

snng des Verwahrten aus der vorläufigennbsp;^ , . Verkün-

yhoben. wenn de, Staatsanwalt ^^^^^^^^

dung des Beschlusses anmeldet und nach den u m^x

begründet ist. dass der Verwahrte sich dem Verfahren durch^ieFlu^^^^^^^
entziehen oder andere Personen gefährden werde. Gegen die Entlas

sung ist kein Rechtsmittel zulässig.nbsp;zweiter In-

§ 514. über die Beschwerde entscheidet dernbsp;ge-

stanz. wenn der angefochtene Beschluss vonnbsp;^^^^^^^^

fasst. und der Gerichtshofnbsp;quot;

einem Bezirksgerichte gefasst wurde, in nicht öffentlicher bitz g

Anhörung des Vertreters der Staatsanwaltscha t

Ist der Beschluss nach dem Urteile eines Geri^^^^^^nbsp;^^^

Wird gegen dieses die Nichtigkeitsbeschwerdenbsp;,, ^äre

Kassaüonshofe auch die Entscheidung dieBeschw^
denn, dass die Nichtigkeitsbeschwerde aus einem der Gründe zuruckge

schwerde ^^^/ü^kzuweisen:nbsp;^^^ ^^^^ ^^^

1.nbsp;wenn die Anmeldung zypät ertnbsp;g^^^^nbsp;^^^^^^^^^^^

Person eingebrachtnbsp;^^^^^^J^rde verzichtet hat;

. berechtigt ist oder ^f^r/leh in der Ausführung einer

2.nbsp;deutlich und bestimmt be-
der gesetzlichen Nichtigkeitsgru ^^^

S fusdrücklich Oder doch durch deut-
liche
Hinweisung angeführt ist:nbsp;^^

um\r voT dTL-Äl^^^ erhobene Nichtigkeit^e

V ^.banrlf^lt weder ZU Protokoll noch in einer von einem Ver-

ist. Besteht det Mangel

-ocr page 390-

bloss m dem Fehlen der Unterschrift eines berechtigten Verteidi-
^rs so ist die Emgabe vorerst zur Behebung dieses Mangels und
Wiedervorlage binnen drei Tagen zurückzustellen.

Beschwerd r hquot;nbsp;^«'quot;quot;fene Gericht hat sich auf die vom

femaclte^^^ ausdrücklich oder durch deuüichen Hinweis geltend
gemachten Beschwerdepunkte zu beschränken

gefodtr d^! Gericht dass wesentliche Mängel des Verfahrens vorlie-
gen oder dass Tatsachen, die es seiner Entscheidung zugrunde le^en

e^ef in'ttnnbsp;^^ ^^ SachVanTstS

erster Instanz zur neuerlichen Verhandlung und Entscheidung In
allen anderen Fällen entscheidet es in der Sacle selbst

walt fufnbsp;^^^nbsp;de- Staatsan-

Trs er Insw 7nbsp;Strafvollzuges beim Gerichtshofe

?en Antrar-f A Tnbsp;Verurteilte seine Strafe verbüsst,

den Antrag auf Anordnung der Verwahrung stellen

Ist dieser Antrag beim Ablauf der Strafe nicht gestellt worden so
kann die Verwahrung nicht mehr angeordnet werden.nbsp;'

zuLstellenquot;nbsp;Staatsanwalte und dem Verurteilten

Diesen Personen steht binnen acht Tage nach Zustellung des Be-
stLrndtnbsp;-nbsp;instanf ^t^quot;

walSnfutsLfe:!nbsp;^^^ Staatsanwalte und dem Ver-

defnbsp;Tagen nach Zustellung

-nbsp;zweiter InstLf

M^-lfnbsp;GEGENENTWURF ZU DEM ALLGEMEI

NEN TEIL DES ERSTEN BUCHES DES DEUTS^CHEN S^RAF-
GESETZENTWURFES VOM JAHRE 1919 gt;)

erstes buch, verbrechen und vergehen. allgemeiner teil

Abschnitt 10. Massregeln der Besserung und Sicherung

§ 88. Verwahrung gefährlicher Gewohnheitsverbrecher. Wird ein für
die_R^:cherheit gefährlicher Gewohnheitsverbrecher auf
Sund
') Wien 1922. Osterreichische Staatsdruckerei.

-ocr page 391-

des § 112 zu einer Strafe verurteilt, so ist daneben auf Sicherungsver-

quot;w^ahrung zu erkennen.nbsp;. , , .. j j tt

§ 89. Auf Grund des Urteils hat die Sicherheitsbehorde den Verur-
teilten, nachdem er die Strafe verbüsst hat. in einer Verwahrungsan-

''^ervSurt^eü^f Meibt in der Anstalt, solange seine Gemeingefähr-
Hchkeit dauert. Die
Vorschrift des § 78, Absatz 2, güt entsprechend.

Eine Fortdauer der Verwahrung über drei Jahre hinaus kann nur
das Gericht anordnen. Ordnet es die Fortdauer an so bestimmt es zu-
gleich, wann seine Entscheidung von neuem einzuholen ist

§ 90 Der Verwahrte wird aus der Anstalt entlassen wenn er min-
destens zwei Jahre darin
zugebracht, sich gut geführt hat^u^^^^^
seinen persönlichen Verhältnissen die Erwartung gerechtfertigt ist,

fünf Jahren nichtnbsp;^--

sie endgültig und der Entlassene ist von den ihm auferlegten Pflichten

Ausländer der zu
ZucShau Odequot; Gefängnis von mindestens einem Jahre ve^^^^^
gegen den auf Verwahrung oder Unterbringung in
stalt oder in einem Arbeitshaus erkannt wird, weist das
immer oder für zehn Jahre aus dem Bundesgebiet aus, wenn die offent

Jahren zurückkehrt.nbsp;Frist bednnen, sobald der Ver-

Die zehnjährige und die dreijährige fJ, . entlassen
urteilte aus der Strafe, der Anstalt oder dem Arbeitshaus entlassen

wird.

Abschnitt 11. Strafbemessung

, ,nbsp;1,nbsp;Wpt ein Verbrechen oder vorsätzliches

V ^ ' 'f ''r H^ aTdem er irinrand oa^^ Ausland schon mehr als

als VerLre:he„ oder Vergehen strafbar sind -

heitsstrafen darunter mindestens einmal zu Zuchthaus verurteilt wor-
eitsstralen, aaruntnbsp;teilweise verbüsst hat, wird, soweit

den ist und die Strafen quot;j'quot;nbsp;„jt Zuchthaus nicht

die Tat nicht mitnbsp;iat in Verbindung mit

drfXÄrrv^ht. dass er ein Gewohnheitsverbrecher
ist

Der Zuchthausstrafe wird eine gleichartige oder noch schwerere aus-

-ocr page 392-

ländische Freiheitsstrafe gleichgeartet, wenn ihre Dauer mit wenig-
stens einem Jahr bemessen worden war.

§ 113. Zusammentreffen von Straf milder ungs- und Strafschärfungs-
gründen.
Abs. 1. Dem rückfälligen Täter und dem Gewohnheitsverbre-
cher können mildernde Umstände nicht zugebildet werden.

§ 63. Vorläufige Entlassung. Abs. 4. Die vorläufige Entlassung darf
nur angeordnet werden, wenn für den Gefangenen eine
Arbeitsgelegen-
heit gesichert ist. die zu seinem Unterhalt ausreicht, oder wenn sonst
, JJ'^^^^l^omnien und seinen Unterhalt gesorgt ist.
§ 78 Uber die Entlassung entscheidet eine aus einem Richter, einem
Vertreter der Sicherheitsbehörde, einem Anstaltsbeamten und einem
Laien zusammengesetzte Kommission.

H ^ ^oir^^®quot;nbsp;Vollzugskommission kann dem Entlassenen beson-

1 auferlegen, deren Beobachtung geeignet ist, ihn vor dem

s «A ilquot;nbsp;Schutzaufsicht stellen.

. Rechtfertigt der Entlassene die Erwartung, dass er

EntlaTsu^nbsp;^^^ Kommission die

GESETZ VOM 23. JULI 1920. StGBl. Nr. 373. ÜBER DIE
BEDINGTE VERURTEILUNG ')

ARTIKEL 1

III. ^ nhahung von arbeitsscheuen Verbrechern in Zwangsarbeitsanstalten

^^^ Freiheitsstrafen ver-
L^fn^enerrhnbsp;Vollendung des achtzehnten
Lebensjahres

lllTT V'^^^^chens zu einer mindestens sechsmonatigen Frei-
rechtf.frquot;nbsp;eingewurzelte Abneigung gegen einen

rech schaffenen und arbeitsamen Lebenswandel bekundet, kann das

a^rTeSlrtaraquot;^^^^^^^^^ ^^^^ ^^^

Die ausdrü^ckliche oder stillschweigende Entscheidung über die
Zulässigkeit der Anhaltung ist als Teil des Ausspruches über die

tHllnnbsp;fnbsp;zugunsten und zum Nachteil des Verur-

teilten mit Berufung angefochten werden.

vnlf^/M'-'^/ro®/^^^^^quot;quot;®nbsp;Bestimmungen des Gesetzes

vom 24. Mai 1885. RGBl. Nr. 90, met der Abweichung, dass sie un-
unterbrochen nicht länger als fünf Jahre dauern darf'und dass die
En lassung widerrufen werden kann, wenn der Angehaltene
vor Ab-
lauf von vier Jahren entlassen worden ist.

Anhaltung auf Grund dieses Gesetzes für zulässig
erklart worden ist. sind in der Zwangsarbeitsanstalt von den bloss we-

v^rr^H ^nbsp;24. Mai 1885. RGBl. Nr. 89.

verurteilten Personen tunlichst abzusondern.

UiL^rve^to^r'''''®'t' S'^ff ^«tzgebung nach dem Stande vom 30. Juni 1927.
uiigegeven door Altmann-Jacob-Weiser. Wien 1
927.

-ocr page 393-

der ÖSTERREICHISCHE STRAFGESETZENTWURF VOM
JAHRE 1927 »)

Dit ontwerp is voor de betreffende artikelen hetzelfde als het Duit-
sche ontwerp van 1927, met dit verschil dat:
in § 59 valt weg: „zum Tode oderquot;;
in § 60 Abs. 3 valt weg: „für zulassig erklärt oderquot;.

BUNDESGESETZENTWURF UEBER DIE UNTERBRINGUNG
VON RECHTSBRECHERN IN ARBEITSHÄUSERN, 1930 •)

ANORDNUNG DER UNTERBRINGUNG IN EINEM ARBEITSHAUS

§ 1. Wird jemand wegen einer nach Vollendung des 18. Lebens-
jaLs begangenen Übertretung nach den §§ 1 bis 6 des Gesetzes vom
24 Mai 1885 R.G.Bl. Nr. 89, verurteilt, so ordnet das Gericht seme
Unterbringung in einem Arbeitshaus an, wenn sie erforderlich ist,
um den Verurteilten zur Arbeit anzuhalten und an ein gesetzmassiges

und geordnetes Leben zu gewöhnen.

Das Gericht ordnet eine solche Unterbringung ferner an wenn je-
mand, nachdem er mehr als zwei Freiheitsstrafen verbüsst hat, wegen
eines nach Vollendung des 18. Lebensjahres begangenen Verbrechens
zu einer mindestens sechsmonatigen Freiheitsstrafe verurteilt wird
und eingewurzelte Abneigung gegen einen rechtschaffenen und ar-
beitsamen Lebenswandel bekundet.nbsp;f

§ 2 Das Gericht kann die Vollziehung der Unterbrmgung für eine
Probezeit von einem bis zu drei Jahren, im Falle des § 1, Absatz 2, aber
für eine Probezeit von einem bis zu fünf Jahren aufschieben, wenn an-
zunehmen ist, dass die blosse Androhung der Unterbringung allem
oder in Verbindung mit anderen Massnahmen genügen werde, den
Verurteilten zu einem rechtschaffenen und arbeitsamen Lebenswandel
zu bestimmen. Die Probezeit beginnt mit der Rechtskraft der den Auf-
schub anordnenden Entscheidung. Die Zeit der Anhaltung in einem
Gefängnis oder einer anderen geschlossenen Anstalt ist in die Probe-
zeit nicht einzurechnen.

Der Aufschub kann im Urteil oder später angeordnet werden
Das Gericht kann dem Verurteilten zugleich oder nachträglich für
sein Verhalten in der Probezeit Weisungen erteilen und ihn für die
Probezeit unter Schutzaufsicht stellen (§ 2 des Gesetzes vom 23.Juh

1920,St.G.Bl.Nr.373).nbsp;.nbsp;• ^ c. ..

Erweist sich nach dem Verhalten des Verurteilten in der Strafhaft
die Unterbringung als notwendig oder ergibt sich sonst, dass die An-
drohung der Unterbringung nicht genügt, den Verurteilten zu einem
rechtschaffenen und arbeitsamen Lebenswandel zu bestimmen, so ist

') Zie: Der österreichische Strafgesetzentwurf vom Jahre 1927, uitgegeven door
Dr. F. Kadecka, Wien 1927.

■) Volgens de officieele uitgave.

-ocr page 394-

Wrd dS Anf.^^nbsp;Unterbringung zu vollziehen,

solrfdfe Unfnbsp;P-^bezeit widerrufen.

^ ^T .nbsp;vollzogen werden.

§ J. Die Unterbringung in einem Arbeitshaus kann das Gericht von
Amts wegen oder auf Antrag anordnen. Im Falle des H Absat J 2,
kann der Antrag auch von der Sicherheitsbehörde gestel t werden

die kUwr^ ^^nbsp;aufzunehm'en uXenTo wie

SLln ™e fjrt rnbsp;gerichteten Antrages besonders zu be-

-- .cht durc^

ge oc^tTw^rdr f'nbsp;^--teilten mit Berufung^n-

gelochten werden. Eme solche Berufung steht einer Berufung weeen

des Ausspruches über die Strafe gleich (§ 283, 345, 464 Z 2 St P O)

281 Z n S 344 z t?nbsp;Nichtigkeit „ach

n : t • ■ S ^ S' P O- Mgetochten werden

mungen des § 7 des Gesetzes vom 23. Juli 1920 St C Rl -i-jTJ
Sinne nach Anwendungnbsp;'nbsp;Nr. 373. dem

AUKSCHUB DKR UNXERBRINGUNO BEI BEDINGTER ENTLASSUNG AUS DER

STRAFE

I^O'S^G Br'Kr'T/fnbsp;' ''nbsp;23. Juii

IV^U. st.o.BI. Nr. 373. bedingt entlassen, so ist damit auch die VniT

olX Untefb™nbsp;vollstrecicten Freiheirtra, alglquot;

, rnbsp;«nem Arbeitshaus aufgeschoben Die Pro-

str.lt'terdquot;:'quot;'quot;^nbsp;quot;quot;quot;quot;nbsp;Jquot;-

nicul^-^ro^rÄquot;'''^-nbsp;Unterbringung

VOLLZIEHUNG DER UNTERBRINGUNG

§ 5. Die Unterbringung in einem Arbeitshaus ist, soweit ihre Voll
Ziehung nicht aufgeschoben worden (§ 2) oder sonst etwls andere^^^^^^^^

-ocr page 395-

Stimmt ist zu vollziehen, sobald der Verurteilte die Freiheitsstrafe
verbüsst tt S^e ist sofort zu vollziehen, wenn die Verbussung der

Strafe entfällt oder auf Probe aufgeschoben wird

Wird gegen einen Ausländer dejen Un«

beitshaus angeordnet worden f' ^^f.^^jf.'^^Abschaffung aus dem
nem Gericht oder einer Sicherheit^^behordenbsp;der

Bundesgebiete erkannt, sonbsp;unbefugt

Verurteilte aus dem Bundesgebiet e^^f'VT^.ollro^ren werden
zurück, so kann die Unterbringung nachträglich vollzogen werden.

HINDERNISSE DER VOLLZIEHUNG

• ^^ Arbeitshaus darf nicht vollzogen
§ 6. Die Unterbringung m einem Arbe^tsnaus

^Verden, wenn und solange die unterzubringende Person
beiführen würde;nbsp;„^Karisf

.. «Ibst zu leichteren Arbeiten mcht ver«,^^^^^^^^ _

Wenn einernbsp;-

hung eintritt oder bekannt wira, isx

^^^ben.nbsp;aufgeschoben oder unterbrochen

Die Unterbrmgungnbsp;^^

werden, wenn es zwingende Grunae aer v c

DAUER DER UNTERBRINGUNG

Arbeitshaus dauert, abgesehen
§7. Die Unterbringung m
nbsp;z^eck eriordert.

von den Fällen des § 5. Absatz 2, fl^^f'^^'f'flänger als drei Jahre,

Sie darf aber im Falle des § 1. Absatz quot;^^^quot;.^^quot;f'^ähren
im Falle des I 1,
Absatz 2 nicht lä^ tÄbra^^^^^^^^ Ablauf
Tritt die Besserung früher ein ^^tJ^^tle E^lassung entscheidet

dieser Fristen zu entlassen. Ober d^e^^^^^^nbsp;^^^^^^^^

die Strafvollzugsbehorde des Gerichtshotenbsp;^es Gesetzes

Sprengel das Arbeitshaus hegt (§ 6. Ab at^ .nbsp;^^^

einzuholen.nbsp;Antrag auf vorzeitige Entlas-

Erneuert ein Untergebrachter e nen Ant gnbsp;Entlassung ab-

sung innerhalb eines halben J^^res n^nbsp;^ ^^ ^^^^^^^

lehnenden Entscheidung der Stralvouzug
darauf keine Bescheid erteilt werden.

ENTLASSUNG AUF PROBE

S S. vor Ablau, vonnbsp;^rlu/wt:

vor Ablauf von vier Jahren, darl aer umc ^

-ocr page 396-

EUROPA

entlassen werden. Die Probe dauert zo lange, als die Unterbringung
noch dauern könnte (§ 7. Absatz 2). mindestens aber ein Jahr.
Die
Strafvollzugsbehörde (§ 7. Absatz 3) kann jedoch die Probezeit in den
Fallen des § 1. Absatz I. bis auf drei Jahre und in den Fällen des § U
Absatz 2, bis auf fünf Jahre ausdehnen. Die Zeit der Anhaltung in
einer geschlossenen Anstalt ist in die Probezeit nicht einzurechnen.

Die Strafvollzugsbehörde kann dem Verurteilten zugleich oder spä-
ter für sein Verhalten in der Probezeit Weisungen erteilen und ihn
für die Probezeit unter Schutzaufsicht stellen. Mit der
Schutzaufsicht
sind m der Regel Schuitzaufsichtsbeamteund nur. wenn es an solchen
lehlt oder wenn es aus besonderen Gründen zweckmässig erscheint,
Organe der freiwilligen Fürsorge zu betrauen.

Zeigt sich vor Ablauf der Probezeit, dass der Zweck der Unterbrin-
gung mch erreicht war oder dass die Unterbringung wieder notwendig
pworden ist. so hat die Strafvollzugsbehörde (§ 7. Absatz 3) die Ent-
lassung zu widerrufen. Der Widerruf bewirkt, dass der Entlassene für
den noch nicht abgelaufenen Teil der gesetzüchen Unterbringungs-
dauer (§ 7. Absatz 2) wieder in der Anstalt angehalten wird

Wird die Entlassung auf Probe nicht vor Ablauf der Probezeit wi-
derrufen. so darf die Unterbringung nicht mehr vollzogen werden.

Auf die Beschlüsse der Strafvollzugsbehörde finden die Vorschriften
des § 17 des Gesetzes vom 23. Juli 1920. St.G.Bl. Nr. 373. dem Sinne
nach Anwendung. Vor der Entscheidung über den Widerruf der be-
dingten Entlassung ist der Verurteilte womöglich zu hören

Die Bestimmung des vierten Absatzes des § 7 gilt auch für Anträge
eines Untergebrachten, ihn auf Probe zu entlassen.

ANORDNUNG DER VOLLZIEHUNG; VORLÄUFIGE VERWAHRUNG DES UN-
TERZUBRINGENDEN

§ 9 Die Vollziehung der angeordneten Unterbringung in einem
Arbeitshaus wird von dem Vorsteher des Gerichtes, das in erster In-
stanz erkannt hat. oder dem von ihm bestimmten Richter angeordnet.

d^S^fVo^zu™ ^^ '' ^^

Dem zur Anordnung der Vollziehung berufenen Richter steht auch
die Entscheidung darüber zu. ob die Vollziehung nach § 5. Absatz 2.
zu unterbleiben hat oder die Unterbringung nachträglich zu voll-
ziehen ist oder ob die Vollziehung wegen eines der im § 6. Absatz 1.
bezeichneten Hindernisse aufzuschieben oder zu unterbrechen ist.
Den Aufschub und die Unterbrechung der Unterbringung aus Grün-
den der Verwaltung ordnet das Bundesministerium für Justiz an. In
dringenden Fällen kann der Leiter des Arbeitshauses den Aufschub
oder die Unterbrechung voriäufig verfügen er hat aber ungesäumt die
Entscheidung des zur Anordnung der Vollziehung berufenen Richters,
im Fa le des § 6. Absatz 3. aber die Entscheidung des Bundesministe-
riums für Justiz einzuholen.

-ocr page 397-

Ist die Vollziehung ^er Unterbnngung ^^^^^^^^^^^^^^ - kan^^^^^^^
Gencht oder die Sicherheitsbehorde ^ ^nbsp;^^^^ ^^^^^^

Verwahrung nehmen, wenn er sichnbsp;dass er

zu entziehen versucht hat oder gegründete Besorgnisnbsp;.

es versuchen werde. Die gleiche Befugnis steh ihnen
Schubes der Vollziehung auf Probe (§ 2) sowie ae
Strafvollzugsbehörde und der Sicherhe«^^^^

Fassung eines Untergebrachtennbsp;vorhanden sei und die

Verdacht vorUegt. dass ein Gr^and zürn WideiT^^^^nbsp;Sicherheits-

Flucht des Verurteilten zu Gefurchten ist. Der vnbsp;^^^^ ^^

Behörde Festgenommene istnbsp;oder, wenn er

Stunden, dem nächsten genchtlicliennbsp;Arbeitshaus einzuliefern;

wahrend der Vollziehung entwichen ist.nbsp;die Unterbrin-

Wird nicht spätestens 48 stunden nach der Festnnbsp;^^ ^^^ ^^^ ^^^

«ung eingeleitet oder der Verwahrte in Fre h xt g ^^

Anordnung der Vollziehungnbsp;zusteht, der Vor-

dung über den Widerruf der f rafvollzugsbnbsp;^^^^ ^^

sitzende dieser Kommission über dienbsp;...^rechnen, soweit

den. Die Verwahrung ist auf die Unterbnngu g
sie der Verurteilte nicht verschuldet hat.

bbn.chrichxiouno pks stkakreolsxkkamxes und bbk slchkk-

heitsbehörden

^ I ,0. Di. Anordnung

der Aufschub der Vollziehung auf Probenbsp;Entlassung oder

Probe (§ 8). der Widerruf d- Aufschubes oder de^

die Tatsache, dass die Unterbringung ganz oder ^nbsp;^^^^^nbsp;^^

geblieben oder nachträglich

Absatz 2. § 8. Absatz 4). sind in d^ ^^^^

Tatsache hat das Gericht «der dienbsp;nach der Entfer-

Probezeit. im FaUe des § ^satz 2 abernbsp;^^^^ ^^^

nung des Verurteilten aus dem B^i^desgeDnbsp;^e mitzu-

nung der nachträglichen Vollziehung dem Strafregistera

^nbsp;„„ eines Untergebrachten aus dem Ar-

Von der bedingten Entlassung eines U^nbsp;^^^^^^^^

beitshaus hat dessen Leiter die Sioherbeitsbe^^^nbsp;Entlassenen

wenn er bekannt ist. des fünftigen Aufenthaltsorte

zu benachrichtigen.

errichtung von arbeitshäusern

TTtiterbringung in einem Arbeitshaus nach
§ 11 (3) Personen, deren ^^nbsp;^^^ ^^^^^ ^nbsp;2.

§ 1. Absatz 1. angeordnet worden^ t.nbsp;^^^

2 G—nbsp;rhVunUchkeit sind für den beiden

Gruppen besondere Anstalten einzunchten.

-ocr page 398-

ERSATZ DER KOSTEN DER UNTERBRINGUNG

für df.nbsp;U^^^^bringung in einem Arbeitshaus sowie

für d,e mit der Beförderung des Verurteilten in das Arbeitshaus und

bundnbsp;Verwahrung des Unterzubringenden ver-

Vorschriften der Strafpro^ess-
Ten neh' H hosten des Vollzuges von Freiheitsstrafen. Doch ha-
teten AnLh-nbsp;Unterhalt verpflich-

Persontn'nbsp;quot;quot;nbsp;^^^ Verpflichtung dieser

verfahren f ^^^^^ entscheidet das Gericht das im Straf-
verfahren in erster Instanz erkannt hat, durch Beschluss.

BEHANDLUNG DER IN ARBEITSHÄUSERN UNTERGEBRACHTEN

J. H^quot; ß^J^ndlung der Untergebrachten richtet sich innerhalb
des durch das Gesetz bestimmten Rahmens nach der für die Instalt
eriassenen Hausordnung und den Anordnungen des Leiter dl^An-
stalt. Den Untergebrachten dürfen nur die BeschränkungeTauSrle^

nrgrrniif-^^^^^^

Die Behandlung der Untergebrachten hat das Ziel zu verfolgen,
^e geistig und sittlich zu heben und an Arbeit sowie an ein ge etz-
massiges und geordnetes Leben zu gewöhnennbsp;^

von dtr?quot; Y'lJ^^l^b^^chten erhalten Bettlager. Bekleidung und Kost

Instalt ztrÜ : ITnbsp;- Ordnung in der

Anstalt zulässt. gestattet werden, eigenes Bettzeug zu benützen eigene

Kleider und eigene Wäsche zu tragen und sich selL zu beköstigen

. I IS. jeder Untergebrachtr I^n^ m^^rzTch^^^^^^^^^^^
ziehhcher Arbeit zu beschäftigen. Dabei sind, soweit es ^ Verb'tnisse

Telrs^itt^nTr^Bnbsp;der Gesundheitszustands

pLsnn^ H - u ■nbsp;Untergebrachten zu berücksicht gen.

foXrihrennbsp;'nbsp;«« möglich'ist.

koTr^Z '^'^''/^^'Skeiten entsprechenden und ihrem künftigen Fort-
kommen dienhchen Beruf auszubilden.

wir^^tL^htfülfh?nbsp;landwirtschaftliche, forst-

Teder U^ knbsp;^^t besonderes Gewicht zu legen.

• J®^®^, U^te'-gebrachte ist verpflichtet, die ihn zugewiesene Arbeit

innerhalb und ausserhalb der Anstalt zu verrichten

lieLn wf^en'nnbsp;. ^^^quot;^«^aus untergebrachten Personen unter-

hegen wegen der von ihnen während der Anhaltung begangenen Ver-

ausschliesslich der DiszipliLrsUgewrit^d^es

einzuleiten, wenn die Zeit bis zu ihrer
Entlassung zur Vollstreckung einer dem Verschulden angemessenen
D^ziphnarstrafe nicht ausreicht oder wenn die Tat erstTchThrer
Entlassung bekannt wird.

-ocr page 399-

§ 17. Wegen Verübung eines Vergehens oder einer üb^^

gen Verletzung der den Untergebrachten obhegenden
wegen VerfehlLgen gegen ^tte «der An^^

die bei strengem Arrest nach den §§ 254 b- 257 dnbsp;^^ ^^^

lässigen Verschärfungen sowie Beschrankungen ^

Aussenwelt, der Bewegung im Freien in der arbeitsfreien Zeit und

Entziehung von Begünstigungen a^^nde^ Sicherungsmass-

Dienbsp;Fesselungnbsp;einesnbsp;Untergebrachtennbsp;darfnbsp;bionbsp;^^^^

riahme. und zwar nur mit den im § 188 i^t.f.^. g
schränkungen, angewendet werden.

schluss- und übergangsbestimmungen

§ 19. (3) ist über die -ni St^f ^t ^
tung von der zuständigennbsp;''trogen werden können,

seit der Zeit, da die Unterbringung hattejol zog

Joch nicht drei Jahre verflossen,nbsp;Unterbringung in

Haltung für zulässig erklärt hat. ^^^ ^e chnbsp;^^

emem Arbeitshaus anzuordnennbsp;aufgeschoben wird. Hat der

Vollziehung der Unterbringung au Probe au gnbsp;^^^ ^^^^

Verurteilte zur Zeit der Entscheidung dasnbsp;J

zurückgelegt, so hat das
welche andere nach dem

an die Stelle der Einweisung m eine Besserunss

STRAFGESETZENTWURF, 1922

POLEN

DER POLNISCHE

erster teil

I Abschnitt. DasGMunS'gMquot;quot;'^quot;'!«quot;'quot;quot;
Art. 2.
5 4. Die Anwendung von Sicherungsmassregeln richtet sich
nach den Vorschriften des neuen Gesetzes.

IX Abschnitt. Strafbemessung

btissung der Strafe oder «^„fnbsp;ein neue Straftat be-

reit der Entlassung aus ^/'quot;quot;quot;quot;^ekzuführen ist, so kann das
sangen, der anfnbsp;^^quot;^''^i^^iraug^^^nbsp;Strafe um die

quot;esSi^e H^stgrenL der gegebenen Strafart

Überschritten werden.nbsp;Gewerbs- oder Gewohnheits-

d»k ^ Vrt»de.ilkhcid p™.. D. W. Mi...m«.r i« Giesen.

-ocr page 400-

XIII. Abschnitt. Sicherungsmassregeln

Art. 80. § 1. Wenn bei dem Täter dreimaliger Rückfall (Art. 60, § 0
festgestellt wird, oder wenn der Täter ein Berufs- oder
Gewohnheits-
verbrecher
ist, und wenn das Verbleiben desselben auf freiem Fuss für
die Rechtsordnung gefährlich ist. so soll das Gericht nach
Strafver-
büssung dessen Unterbringung in einer Anstalt für Unverbesserliche
anordnen.

§ 2. Die Verwahrung desselben in der Anstalt soll nach Bedarf,
mindestens aber fünf Jahre dauern. Nach Ablauf eines jeden fünfjäh-
rigen Zeitabschnitts entscheidet das Gericht, ob das Verbleiben des
Täters in der Anstalt für weitere fünf Jahre notwendig ist.

§ 3. Ueber vorläufige Entlassung aus der Anstalt während eines
jeden fünfjährigen Zeitabschnitts entscheidet das Gericht.

PROJET DE CODE PÉNAL ')

PARTIE GÉNÉRALE

Chapite XII' Mesures de sûreté

Art. 77 § 1. Le tribunal pourra ordonner l'internement, après que la
peine aura été subie, dans un établissement pour les incorrigibles, d'un
délinquant chez lequel il aura constaté la triple rechute à
l'infraction,
ainsi que d'un délinquant professionnel ou par habitude, si sa libre cir-
culation menaçait l'ordre public.

§ 2. L'internement durera selon le besoin, en tout cas au moins cinq
ans; chaques cinq années expirées, le tribunal décidera de la
nécessité
de l'internement pendant une nouvelle période de cinq ans.

§ 3. La période des premières cinq années écoulée, le tribunal pourra
ordonner la libération conditionnelle.

Chapitre VIII. Application de la peine

Art. 57 § 1. Si l'auteur, après avoir subi la peine, en entier ou au
moins son tiers, ou bien après être libéré, d'un établissement de
sûreté,
aura commis au cours de cinq ans une nouvelle infraction pour les
mêmes motifs ou du même genre que la précédente, le tribunal
pourra
dépasser la peine prévue par la loi en l'augmentant de la moitié du
maximum, mais en ne dépassant pas les limites du genre donné de la
peine. Si la loi autorise le tribunal à choisir entre la peine de prison et la
peine d'arrêt, la peine d'arrêt ne sera pas appliquée.

Rédaction acceptée en deuxième lecture par la Section du Droit Pénal de la Com-
mission de Codification de la République de Pologne.

Versehenen in: Revue polonaise de législation civile et criminelle. Section crimi-
nelle. 1930. Vol. II. Annexe. Paris. Librairie du Recueil Sirey.

-ocr page 401-

. S 2. Les dispositions du S . -ontnbsp;^ulSl

sionnel ou par habitude, même sans que le cas ae la re

Chapitre X. Libération conditionnelle

Att. 62 , 3. L. Ubétationnbsp;^^^^^^^^^^^^^^

damné soumis, après avoir subi la peine, à des me

bas STRAFGESETZBÜCH FUR WE REPUBLIK POLEN VOM

11 JULI 1932

allgemeiner teil
XII Abschnitt: Sicherungsntassregeln

Art. 84 §1. Istbei dem Verbrech^^^^^^^^^

festgestellt worden, «der ist er ein Berufs od

und ist sein Verbleiben j^^«™ f^^.ordnen. dass nach der Ver-
ordnung verbunden, so soll das ^^ericiinbsp;^^ für Unverbesser-
büssung der Strafe seine
Einheferung m die Anstalt

liehe einzutreten hat.nbsp;Bedarf, mindestens

§2. Die Verwahrungnbsp;«Ls jeden fünfjährigen Zeit-

aber fünf Jahre zu dauern; ^^ch Ablaut Jnbsp;^^^ Verbrechers

abschnitts entscheidet das Gericht, ob das veru
in der Anstalt notwendig ist.

XIII Abschnitt: Verjährung

Art. 89. §1. Die Strafe darf nicht volls^
Sicherungsmassregeln sind nicht anwendbar, wenn

kraft des Strafurteils ^b^laufe^^^dnbsp;^^^ Todesstrafe oder zu

a. dreissig Jahre, im Falle der verunci g

lebenslangem Gefängnis.nbsp;Verurteilung zu Gefängnisstrafe.

t:nbsp;im^rdeTverurteilung zu Haft oder zu Geld-

• Die Strafverjährung ruht - ^ quot;^^^

Schubes, der Unterbrechung des St-fvo^

aussetzung oder der Anwendu^nbsp;^^^^^ ^^^ gänzlichen

Art. 60. § 1. Hat der Täternbsp;\ ^e oder wenigstens des drit-

Verbüssung der Strafe imnbsp;einer Sicherungsan-

ten Teils derselben «der seit der Enüassu g ^^ Triebfeder zurück-
stalt eine neue Straftatnbsp;30 kann das gesetzliche

S^^irdrfürdrx^^^^^^^^^^^ strafe um die Hälfte, nicht

,nbsp;Hilfsarbeitenbüro der Kodifikations-Kommission, 1932.

Warszawa; Verlag vom HilfsarDeitenounbsp;^^

Röling. Wetgeving

-ocr page 402-

aber die gesetzliche Höchstgrenze der gegebenen Strafart überschrit-
ten werden. Wenn das Gesetz dem Gericht die Freiheit einräumt, zwi-
schen der Gefängnis- und Haftstrafe zu wählen, darf auf Haftstrafe
nicht erkannt werden.

§ 2. Obige Vorschrift (§ 2) findet auch bei Gewerbs- oder Gewohn-
heitsverbrechern Anwendung, auch wenn kein Rückfall vorliegt.

Art. 65. § 4. Bei einem Verurteilten, der nach der Strafverbüssung
bicherungsmassregeln unterzogen werden soU, darf vorläufige
Entlas-
sung nicht angeordnet werden.

RUSLAND

DAS NEUE RUSSISCHE STRAFGESETZBUCH. ALLERHÖCHST
BESTÄTIGT AM 22. MÄRZ 1903 ')

KAPITEL I. VON STRAFBAREN HANDLUNGEN UND STRAFEN IM ALLGE-
MEINEN

Abschnitt VII. Gründe, welche die Strafe erhöhen

§ 64. Gegen denjenigen, welcher vor Verkündung des Urteils, der
Resolution oder des Schuldigkeitsspruches zwei oder mehrere identi-
sche oder gleichartige strafbare Handlungen gewohnheits- oder ge-
werbsmäs^sig begangen hat. ist nach den in den §§ 60 bis 63 bestimmten
Regeln über die Gesamtaburteilung zu erkennen, wenn im Gesetz für
derartige Handlungen keine besondere Strafe angedroht ist
Überdies kann das Gericht:

stimmt^'^'^nHnbsp;lebenslängliche Zwangsarbeit be-

IT^ ~nbsp;Ansiedlung vor dem Ablauf von zwan-

zig Jahren verbieten;

2 wenn es als schwerste Strafe eine zeitige Freiheitsstrafe bestimmt,
diese verlängern, und zwar: wenn ein Höchstmass der Strafe vom Ge-
setz bestimmt ist - bis zum gesetzlichen Höchstbetrag der anbedroh-
ten Strafart, und wenn kein Höchstmass bestimmt ist: Zwangsarbeit
— bis auf zwanzig Jahre. Korrektionshaus und Festungshaft — bis auf
acht Jahre. Gefängnis - bis auf zwei Jahre und Haft bis auf ein Jahr;

3. wenn es als schwerste Strafe eine Geldstrafe bestimmt, ausserdem
aul Haft nicht über einen Monat erkennen.

§ 67 Wer nach der Verbüssung der Strafe eine strafbare Handlung
begeht hat sie nach den allgemeinen Grundsätzen zu verantworten.
Hat jedoch der Verurteilte eine mit der früher begangenen identische
oder Ihr gleichartige Handlung begangen, so ist. mit Ausnahme der
Fälle, in denen das Gesetz für die Wiederholung strafbarer Handlungen
besondere Strafen bestimmt, die neu festzusetzende Strafe nach den in
§ 64 aufgestellten Grundsätzen zu erhöhen, wenn bis zur Begehung der

Sammlung Ausserdeutsche Strafgesetzbücher, no. 14.

-ocr page 403-

«ne übitretüng - nicht mehr aU ein Jahr verflossen ist.

1 unbsp;Verkündung des Urteils, der

§60.nbsp;Gegen denjenigen, welcher vor der Vernbsp;g

Resolution oder des Schuldagkextsspru^nbsp;^^^nbsp;^^^

bare Handlungen begangen ' f

diese Handlungen bestimmte Strafe zu erkennenbsp;^^^^^^

verwirkte höchste Strafe bis auf den

auf die entsprechende H-dlung ge^nbsp;tnzeMrafen nicht

die Gesamtstrafe den Betrag allernbsp;22 beobachtet wer-

übersteigen, und -üssen die Best^mu^^^^^^^^^

den, wobei die Zwangsarbeitsstrafe auch nacnbsp;^ Zwangsarbeit

werden darf. Trifft jedoch der Gesa^^^

Oder Korrektionshaus einerseitsnbsp;^^ ^^^^ ^^^

baft nicht über einem Jahre anderseits zusxi

die verwirkte schwere Strafenbsp;^^^^nbsp;nicht

War neben einer dernbsp;der Rechte

neben der schwersten, der Verlust oder ^nbsp;^^ ^^ ^^^

Oder andere im Gesetz bezeichneten Nebenstraien g
diese neben der schwersten Strafe n ^^nbsp;^^^ ^^^^^^^^^^

§61. Hat der ^huldi^ die S^^^^^ Bestimmungen über die

lungen, die nach dem ^^ ^^ f ^TelStsstrafe oder eine Geldstrafe
Gesamtaburteilung eine quot;»^ige Freiheitsstranbsp;verbüsste

nach sich ziehen, ganz oder teilweise verbüsst, so

Strafe auf die Gesamtstrafe fi^t die verhalt mis mässi-
§ 62. Bei der Festsetzung der Ge amtstr^fe jt ^nbsp;^^^^^

ge Schwere der Strafen beinbsp;durch ihre nach den

Oder ihren Umfang, bei ihrer ^ngle-^nbsp;Stufenfolge ge-

in §§ 52 und 53 bezeichneten Grundsätzen lestg

geben.

SERVIË

i. allgemeinerteil

1. Kapitel. Strafen und sichernde Massnahmen
gt;) Sammlung Ausserdeutscher Strafgesetzbücher, no. 32.

-ocr page 404-

nach dem Verbüssen der aufs neue verhängten Strafe noch auf un-
bestimmte Zeit in der Strafanstalt behalten werden, wenn man auf
Grund der begangenen Taten und seiner Lebenswandels
annehmen
kann, dass er von weiterer Begehung von Straftaten nicht ablassen
werde und dadurch für die Gesellschaft gefährlich sei. Diese Zurück-
behaltung ist durch das Gericht in dem über die neue Tat gefällten
Urteile anzuordnen.

Wenn der Zurückbehaltene eine mehr als fünf Jahre betragende
Strafe, oder wenn diese kürzer war, volle fünf Jahre verbüsst hat, kann
er auf drei Jahre bedingt entlassen werden, wenn man annehmen kann,
dass er keine neue Straftat begehen werde.

Diese Sträflinge sind in besonderen Strafanstalten oder in besonde-
ren Abteilungen der Strafanstalten zu verwahren und zur Arbeit
streng anzuhalten.

SPANJE

CÓDIGO PENAL ESPANOL DE 10 DE DICIEMBRE DE 1928 ') ')

LIBRO PRIMERO. DE LA INFRACCIÓN CRIMINAL Y DE SU REPRESIÓN

Tftulo II. Delaresponsabilidad
Capftulo III. De la atenuacidn de y la agravación de la responsabilidad
Sección cuarta. Delincuencia habitual y predisposición para dehnquir

70.nbsp;Cuando el culpable hubiere sido condenado anteriormente dos
o mäs veces por delitos graves, o cinco o mds por delitos menos graves
comprendidos en el mismo Tftulo, el Tribunal podrä apreciar la circun-
stancia extraordinaria de multirreincidencia. En estos casos, el autor
serd declarado delincuente habitual, si la naturaleza y modahdad de
los delitos cometidos, o los motivos determinantes, o las condiciones
personales o el género de vida llevado anteriormente, demuestran en
él una tendencia persistente al delito a juicio del Tribunal. Para la apli-
cación de esta circunstancia y las
2.ay 3.« del art. 67 serdn tenidas en
cuenta las penas impuestas por los Tribunales de Guerra y Marina y
por los extranjeros de jurisdición ordinaria, siempre que fuere por deli-
tos penados en este Código, tanto en el caso de delito frustrado, ten-
tativa, conspiración, proposición y provocación, como de delito con-
sumado.

71.nbsp;El estado especial de predisposición de una persona, del cuale
resulte la probabilidad de delinquir, constituye peligro social criminal.

En las sentencias condenatorias, podrän los Tribunales hacer decla-

M Uitgave: Editorial Reus, S. A., Madrid (XII), 1928.

«) Deze wet is herroepen bij een decreet van 15 April 1931, de oude wet van 1870 is
weer geldig verklaard. Zie Gazeta de Madrid 16 Aprü 1931, no. 106, pag. 198.

-ocr page 405-

raciôn de peligro social criminal cuando résulté de la especial predis-
Posiciôn del delincuente probilidad de volver a dehnquir. dictando en
tal caso las medidas de seguridad procedentes.

Titulo III. Delarepresiôn

Capltulo III. De las medidas de seguiridad y sus clases

90. Las medidas de seguridad que.nbsp;f ^^^^^^^^ f

o faltas. o como complemento de pena. podrân acordarse con arreglo

a este Côdigo. son las siguientes:nbsp;delincuentes

7.a. La retenciôn en establecimiento especiai ae

términos y forma seôalada en el art. 157 de este Côdigo.

Capltulo V. De la apUcaciàn de las penas

157. Cuando el reo sea -Itirreincidente segûn el artlc^^^^^^^^^^

virtud de los datos aportados ^^Ïe^T^^^^^^^
vencimiento de que la nueva pena

culpable, se impondrâ siempre la pen^nbsp;^^

Uto que baya ejecutado. y. ennbsp;, departamento des-

ordenarâ que permanezca en un establecimienw f

tinado a incorregibles por tiempo l^dete^J^^/^^^^.i^ se hubiere
Del mismo modo, y en el caso de ^^^^^nbsp;en la

adoptado la medida expresada «^P^^tuHere de dejar exti^guida
ecba en que un penado ^^

su condena de pnvaciôn ^e hbe^ bienbsp;^^nbsp;^^^ ^^

general, estimare la Junta denbsp;^ de ^ proponer al Tri-

estâcorregido. podrâ. ^JJ^J:

bunal sentenciador en det^ado mformnbsp;^^^^ ^^nbsp;^^

en prisiôn o reclusiôn. medida que el IriD • ^

recluso. y consultando al ^^^^^So ^^^^^^^nbsp;permanecerâ

acordar po. un tiempo -^eter-^nbsp;^ incorregibles.

en un establecimiento o dep^nbsp;^^^^ ,bjeto de re-

La disposiciôn a que se ^ef'^e ei pnbsp;Fnbsp;^^ ^^^

visiôn por el Tribunal que a ^d^^P^nbsp;dos aftos pos-

cumplir la condenanbsp;quot;^quot;'[pârrafo segundo serâ revisado en

eriormente. El acuerdo P-^f^nbsp;de referir al grado de

PeC~nbsp;fn^l p'Vado y a su capacidad de réintégra-

ciôn social.

-ocr page 406-

LIBRO II. DELITOS Y SUS PENAS

Tltulo. VI. Delitos contra la administraciónde

j u s t i c i a

Capftulo III. Del quebrantamiento de condena

509. El delincuente habituai o incorregible retenido en estableci-
miento especial, que evadiéndose quebrantare su condena, serâ rein-
tegrado al establecimiento del cual se hubiere evadido, o ingresado en
otro adecuado de mayor seguridad. quedando sometido durante el
periodo de tiempo que la dirección considéré conveniente a las mâxi-
mas privaciones que los Reglamentos autoricen.

APÉNDICE II. REGLAMENTO PARA LA APLICACIÓN DEL CÓDIGO PENAL EN
LOS SERVICIOS DE PRISIONES

Capftulo primero. Clasificación de los Establecimientos penitenciarios

8. En el plazo mâs breve posible se acondicionarâ un nuevo estaquot;
blecimiento destinado exclusivamente a Prisión central de incorregi-
bles, en armonia con lo preceptuado en el art . 157 y concordantes del
Código penal, cuyo régimen se ajustarâ a los preceptos de este
Regla-
mento.

A dicho establecimiento serân destinados:

1.nbsp;Los reos multirreincidentes. segûn el art. 70 del mismo Código,
de quienes el Tribunal haga declaración expresa de taies, con arreglo
al art. 157. pârrafo primero. y ordene. desde luego. su reclusión en este
establecimiento.

2.nbsp;Los que. sin haberse adoptado contra ellos en la sentencia la me-
dida expresada en el nûmero anterior, proponga la Junta de disciplina
de la Prisión donde se hallaren se califiquen de incorregibles. en los
casos previstos en el mencionado artlculo 157. pârrafo segundo. del
Código penal.

3.nbsp;Los que. fuera de los anteriores, declare la Junta de disciplina de
la Prisión donde ya estuvieren cumpliendo condena con falta de capa-
cidad de reintegración social o en estado de peligro para sus
propios
compafieros de pena. sin que por ello implique su retención al cumpli-
miento de su condena, ni. por tanto. prolongación de ella.

En los casos segundo y tercero la propuesta se harâ por las Juntas de
disciplina en la forma y condiciones determinadas en el art. 89 de este
Reglamento. En el caso tercero. la facultad exclusiva de aceptar o
rechazar la propuesta residirâ en la Dirección general de Prisiones.

Cuando la declaración de multirreincidencia o peligro hecha por el
Tribunal sentenciador o por las respectivas Juntas de disciplina se re-
fiera a mujeres. serân éstas trasladas desde las Prisiones provinciales
correspondientes o desde el Reformatorio de Segovia, a la Central de

-ocr page 407-

SPANJEnbsp;^^^

AlcaU de Henares, donde constituirdn un departamento especial, junto
con las incorregibles de la propia Prisión.

Capltulo IV. Régimen de los Establecimientos especiales

51. Todos los preceptos —s en e^^^^^^^
Pnsxones centrales son de aphca^ de - ^^^^nbsp;,,,

las Prisiones especiales. salvo los q^« ^smnbsp;capltulo

régimen que de modo concreto se determina en ei p

para cada uno de estos Establecimientos^^^ incorregibles consti-

culos siguientes.nbsp;«n-noos independientes:

78. Los penadosnbsp;^ la sentencia, con

1.nbsp;De los multirreincidentesnbsp;157 del

tiempo indeterminado, con arrnbsp;^^^^^^^^^^ ^^

Código penal y de aquellos que alnbsp;de incorregibilidad por las

Ijcenciamiento, se solicite ^^^^^^

Juntas de disciplina, a tenor del ^^^^^^^^ ƒ declarados asl por ma-

2.nbsp;De los incorregibles,

nifiesta rebeldia al régimen,nbsp;^ada uno de estos dos

acordada su traslación por el ^ent ° ^ , delitos contra la pro-
grupos se dividirden dos secciones. P®quot;^^quot;®J
Piedad y penados por delitos

Solamente en el caso de que estosnbsp;no clasificación pre-

ciente para constituir dosnbsp;sea cualquiera su

cedentemente establecida, podrAn formar una

Procedencia.nbsp;„„f^riin necesariamente en celda, procu-

79. Todos los penadosnbsp;establezca, que no exista

rdndose, en la organización del ^f^^^fsZl^s. Para estos efectos
convivencia entre los grupos y secciones senaia

Be tendrdn en cuenta los P-^P^fJf^rge.eral, verificdndose éstas

1.nbsp;No habrd acto ninguno de formacion g

por secciones.nbsp;.nbsp;jg^g celdas

2.nbsp;Las comidas senbsp;desde las mismas celdas o

3.nbsp;Se procuraré. que la Misa pueu

departamentos especiales P^ ^^^^^ distintos o en horas diversas.

4.nbsp;Las horas de paseo ««^f ^nbsp;que los de observación y
80. No a juicio de la Junta de disci-

ascenso, de duraciónnbsp;^r aquellos de quienes la propia

Plma; pero al segundo sólo podr^n p^^

iraro:rrquot;nbsp;en el artlculo del Código penal pre-

quot;i;tt7d?est: per^ los penados que por su mala conducta no

-ocr page 408-

puedan convivir durante el dia con sus compafieros de reclusión, com-
pondrdn una sección de aislamiento. cuya duración serd indefinida, coo
vida celular absoluta y una hora diaria de paseo en pista. sin
perjuicio
de las lecturas adecuadas de la Biblioteca, la ensenanza, si fuere ne-
cesaria y posible. y las visitas periódicas de los vocales de la Tunta de
disciplina.

81.nbsp;No podrdn facüitarse a estos penados tickets deconductani
bonos de cumplimiento de condena. pero sf podrdn hacerse propuestas
de hbertad condicional respecto de los inclufdos en el segundo grupo de
los senalados en el art. 77. esto es. de los incorregibles por manifiesta
rebeldfa al régimen.

Para que la propuesta de hbertad condicional pueda hacerse serd
condición indespensable que el recluso observe intachable conduct»
desde el momento de su ingreso en la Prisión de incorregibles. adeniis
de las restantes condiciones exigidas con cardcter general

82.nbsp;La instrucción sera obligatoria para todos los penados en iguales
condiciones que para las Prisiones de régimen general

También lo serd el trabajo de tal modo que ningün recluso podrd
permanecer ocioso, y si no bastasen a ello los talleres. tendrdn obliga-
ción de trabajar durante las horas reglamentarias en beneficio del es-
tablecimiento o en los servicios mecdnicos del mismo.

83.nbsp;Se organizard un Economato administrativo. pero quedard
prohibida en absoluto la venta de vino para los recluidos

84.nbsp;Las correcciones serdn las mismas estatuidas con cardcter gene-
ral. si bien habrdn de ser impuestas con el mayor rigor, pudiendo em-
plearse las medidas regimentales de seguridad sin mds requisite que
hacerlas constar siempre en las actas correspondientes y en el libro de
correcciones.nbsp;^

85.nbsp;Solamente podrdn disfrutar de las comunicaciones orales y es-
cntas los penados que pasen al perfodo de ascenso. en la proporción
establecida para los penados de régimen general que se encuentren en
el segundo periodo penitenciario.

86 La Dirección general de Prisiones podra determinar que el per-
nal de vigilancia en este establecimiento sea mayor que en los demds.
segün las necesidades. y podrd proponer la concesión a todo el personal
de la plantilla de gratificaciones adecuadas a la Indole especial de su
servicio.

87. Una vez institufda y organizada con arreglo a las precedentes
normas la Prisión de incorregibles. la Junta de disciphna redactard un
Reglamento especial, adaptado a la disposición del edificio. que serd
sometido a la superior aprobación del Centro directivo.

Capitulo V. Régimen discipiinario

89. Serdn funciones de la Junta de disciplina:
5. Proponer a los Tribunales de Justicia la retención en un Estable-
cimiento de incorregibles. sometido a la pena impuesta por ellos del

-ocr page 409-

delincuente habituai, que. f

0 de obtener la gracia de indulto no se hallenbsp;^^^^^^

persistente al delito. y proponer.nbsp;l penado cuya mala

Ramo. el traslado a prisiôn denbsp;segnridJ d.l es-

eonducta constituya un peligro para el régimen o la k

tablecimiento o para los demâs recluidos.

■ Las pr;pue;t;s a qu; ha;e —ia^^m^^'^^^^^

^iento en la Prisiôn especialnbsp;^^

directive o al Tribunal ««^fnbsp;referente al acuerdo. que

que se acompafiarâ; copia fj.fnbsp;^^^a^^ y los motivos de la re-

Ja de fundamentarse con elnbsp;actas anteriores. en los

que consten correcciones impuestas ai pi^^F
hoja histórica-penal y expediente correccional.

TSCHECHO-SLOWAKIJE
VOORONTWERP 1921

Hl.) Begeht der Schuldige
wegen eines Verbrechens verur eüt wurde nnbsp;^^^^ ^^^ ^^^

uud zeigt er sichnbsp;in eL Verwahrungsanstalt

Strafe lautenden Urteil --«^'^^^^Curteilte nach Vollzug der
aussprechen. In diesem Falle wird aer vci

Strafe in die Verwahrungsanstalt überg^^^^^^^^

Wurde auf Kerker von nicht mehr ^^^^nbsp;Verwahrungs-

das Gericht bei Einweisung ^e« Jerur «i te ^^^^^^ ^^^^^^^ ^^^^^^^^^
anstalt aussprechen, dass auch die Strafe Verurteilte so lange gehal-
wird. In der
Verwahrungsanstaltnbsp;^ert. mindestens aber

ten. als es der Grund dieser Massnahme erfordert.

lünf Jahre.nbsp;bedingt entlassen werden

Nach Ablauf von fünf Jahren kann er beaing

(§§ 128—132).nbsp;^ ^ ,„ einer Freiheitsstrafe wegen eines

§ 56. .) Wurde der Schuldig zu «^^«J fer aus Unlust zu
Verbrechens oder «--Vergehens ^nbsp;^^^^ ^^^ Trunksucht

ständiger Arbeit, aus Liederlichkeit a^ H g

begangen hat. und hat ernbsp;^^f^^eggrunde begangenen Ver-

strafe wegen eines aus -nem ^^nbsp;^^

brechens oder Vergehens verbüsst una is

das Gericht in einenbsp;dass die aufer-

In diesem Falle spricht das Bericht gieic g

.eg^nbsp;in aer

Die Einweisung m die Awauga«.

') Uit: Schweiz. Z.f.Str. 37 (1924). pag. 152.
•) Uit: Schweiz. Z.f.Str. 38 (1925). pag. 209.

-ocr page 410-

wenn auf Kerker für länger als fünf Jahre erkennt wurde. Der Verur-
teilte bleibt so lange in der Zwangsarbeitsanstalt, als er nicht durch
den Grad seiner Ausbildung in der Arbeit und durch sein ganzes Ver-
halten Gewähr dafür bietet, dass er sich in der Freiheit
redlich durch
seine Arbeit ernähren werde, aber nicht weniger als ein Jahr und läng-
stens zehn Jarhe.

Nach Ablauf eines Jahres kann er bedingt entlassen werden {§§ 128
—132). Nach Ablauf von zehn Jahren ist er unbedingt zu
entlassen-

VORENTWURF EINES STRAFGESETZES ÜBER
VERBRECHEN UND VERGEHEN. HERAUSGEGEBEN VON
DER KOMMISSION FÜR DIE REFORM DES CECHOSLOVAKIquot;
SCHEN STRAFGESETZES ')

ALLGEMEINER TEIL
DRITTES HAUPTSTÜCK. STRAFEN UND SICHERNDE MASSNAHMEN

I. Abschnitt. Artender Strafen und sichernden Massnahmen

§ 53. Verweisung in eine Zwangsarbeitsanstalt. 1. Wurde zu einer
Freiheitsstrafe wegen eines aus Arbeitsscheu, Liederlichkeit oder gro-
ber Gewinnsucht begangenen Verbrechens oder Vergehens ein Schul-
diger verurteilt, der vorher (§ 40) schon zweimal eine Freiheitsstrafe
wegen eines aus irgendeinem solchen Beweggrunde begangenen Ver-
brechens oder Vergehens wirklich verbüsst hat und arbeitsfähig ist,
Bo kann ihn das Gericht in eine Zwangsarbeitsanstalt verweisen. In
diesem Falle spricht es gleichzeitig aus, dass die verhängte Strafe in
der Zwangsarbeitsanstalt vollzogen wird.

2.nbsp;Die Verweisung in eine Zwangsarbeitsanstalt ist ausgeschlossen,
wenn auf eine längere als zweijährige Kerkerstrafe erkannt wurde.

3.nbsp;Der Verurteilte bleibt so lange in der Zwangsarbeitsanstalt, als es
der Zweck dieser Massnahme (§ 124) erfordert, jedoch nicht weniger
als ein Jahr und höchstens fünf Jahre.

4.nbsp;Nach Ablauf eines Jahres kann er bedingt entlassen werden (§ I3l
bis 135). Nach Ablauf von fünf Jahren ist er unbedingt zu entlassen.

§ 58. Verweisung in eine Verwahrungsanstalt. 1. Hat der Schuldige
in den letzten fünf Jahren drei Verbrechen begangen und hält das Ge-
richt mit Rücksicht auf seine Veranlagung, seine Lebensweise, die
Art seiner Verbrechen und die übrigen Umstände dafür, dass er wegen
dauernden Hanges zu Verbrechen gemeingefährlich ist, so kann es im
verurteilenden Erkenntnisse seine Verweisung in eine Verwahrungs-
anstalt aussprechen. In diesem Falle wird der Verurteilte nach Voll-
ziehung der Strafe in die Verwahrungsanstalt übergeben.

2. Verurteilt das Gericht den Schuldigen zu Kerker von nicht über

-ocr page 411-

^ünf Jahren nnd verweist es ihn gleichzeitig in eine ^^^
Anstalt, so kann es aussprechen, dass auch die Strafe in dieser Anstalt

vollzogen wird.nbsp;Verurteilte so lange, als es

3.nbsp;Inder Verwahrungsansta t ^eibt der ^ mindestens aber fünf
der Zweck dieser Massnahme (§ 126) ertoraerx, m

-rnbsp;1nbsp;bedingt entlassen werden

4.nbsp;Nach Ablauf von fünf Jahren kann er beaingt

(§ 131 bis 135).

durch planmässige fachlichenbsp;Sigemessene Arbeit

seinen körperlichen und Seisti^en^n^^^^^^^^

an gewöhnen, durch die er sich in ^^^^^^^^^^nbsp;^^^nbsp;auch sonst

2.nbsp;Die Gefangenen tragen Sträflmgskle^u g

den für Zuchthaussträflinge f'^^Xfr^ ^trl im Zuchthaus

3.nbsp;Gefangene, die schon früher (S ^ ^^^^lt Kerker
verbüsst haben oder die in dernbsp;Abteilung
Wenigstens einem Jahre verbussen, sind in eine

2n verwahren.nbsp;Verwahrungsanstalten sollen vor ge-

§ 126. Verwahrungsanstalt. 1. Verwanr J

«leingefährlichen Verbrechernnbsp;an eine seinen kör-

Planmässige fachliche Ausbildung den Gefangenenbsp;gewöhnen.

Perlichen Ld geistigen Eigenschaften angem^^^^^^^^^^

2.nbsp;Sofern an dem Gefangenen die Strafe des
Wird, trägt er
Sträflingskleidung und ist den tur

geltenden Beschränkungen quot;^^erworfennbsp;Beschränkungen un-

3.nbsp;Sonst soUen die Gefangenen nicht grossere^^^^^^

terworfen werden, als es der Zweck dernbsp;der in einer

^ §nbsp;Zulässigkeit der bedingten ErUlassu^^^^^^nbsp;^^^^^^^^ ^^^

Strafanstalt vollzogenen Strafe einnbsp;dadurch auch der

A„. I. Die »nder »ncMequot;

3. Die Zwang,arWtskolon,ennbsp;Gesetzes

quot;beitsanstalten und «nbsp;'^^rffend die Zwangsarbeit»- nnd

vom 24. Mai 1886, R.G.Bl. Nr. 90 l^trelnbsp;^^^^^^^

Besserungsanstalten, anzuwenden, soweit m

Sequot;n ;:Smmungen über die Zwangsarbeitskolonien und

Tir;::,.^™, a„ Oe».. V.»^ ccoslovaldsc..» S......

JAtgmg 1929. Pt«g 1929. p.g. irav.v., Nt. 102.

-ocr page 412-

die^j^nhaltung in denselben werden durch Regierungsverordnung er-

Art. II. § 7. Abs. 2, des Gesetzes vom 24. Mai 1885. R G Bl. Nr. 89,
betreffend Zulässigkeit der Anhaltung in Zwangsarbeits- oder Bes-
serungsanstalten hat zu lauten, wie folgt:

Das Gericht kann im Urteile die Zulässigkeit der Anhaltung des Ver-
urteilten m einer Zwangsarbeitsanstalt aussprechen:

a. wenn es wegen einer der in den §§ 1 bis 6 dieses Gesetzes ') ange-
führten Uebertretungen einen Schuldigen verurteüt. der bereits zwei-
mal eine Strafe wegen einer dieser Uebertretungen verbüsst hat, oder
ö. wenn es eines aus Arbeitsscheu oder liederhchem Leichtsinn oder
groben Gewinnsucht begangenen Verbrechens einen Schuldigen ver-
urteilt, der bereits zweimal eine Freiheitsstrafe wegen einer aus einem
der angeführten Beweggründe begangenen strafbaren Handlung ver-
büsst hat und dem fremden Eigentum gefährlich ist

Hierbei werden solche Vorstrafen nicht berücksichtigt, seit deren
VoUzug bis zur Verübung der nunmehr in Betracht kommenden
Handlung fünf Jahre verstrichen sind.

Art. III Das Ges. R.G.Bl. Nr. 90/1885 wird abgeändert und er-
gänzt, wie folgt:

1. § 6. Abs. 2. hat zu lauten:nbsp;'

In eine Zwangsarbeitsanstalt dürfen nicht aufgenommen werden:

1.nbsp;Personen, die zu jeder Arbeit unfähig sind.

2.nbsp;Geisteskranke (Blöde. Irrsinnige).

3.nbsp;Personen, die mit ansteckenden Uebeln oder Krankheiten behaf-
tet smd sofern sie nicht in der Anstalt behandelt werden können

4.nbsp;schwangere und säugende Personen.

2.nbsp;§7. Abs. 1. hat zu lauten:

Wenn das Strafgericht die Zulässigkeit der Anhaltung einer Person

inderZwangsarbeitsanstaltausgesprochenhat.stehtderpolitischen Be-
hörde II Instanz die Entscheidung über die Verhängung der Anhal-
tung und die Anordnung ihres Vollzuges zu. Bei der Zuweisung der
Zwänglmge in die einzelnen Anstalten hat die politische Behörde H-
Instanz darauf Rücksicht zu nehmen, dass in dieselbe Anstalt Zwäng-
hnge tunlichst gleichen Charakters und gleicher Gefährlichkeit auf-
genommen werden. Kranke oder nur zu leichteren Arbeit fähige Zwäng-
hnge «nd einer besonderen Abteilung irgend einer Anstalt zuzuweisen.

3.nbsp;Dem § 8 wird folgender dritter Absatz angefügt:
Verurteilte, die nach dem Ausspruche des Gerichtes in der Zwangs-

arbeitsanstalt angehalten werden können, dürfen nur nach Anhörung
der zur Entscheidung über die Anhaltung in der Zwangsarbeitsanstalt
zuständigen politischen Behörde II. Instanz aus der Strafe bedingt
entlassen werden. Ist ein Verurteilter bedingt aus der Strafe entlassen
worden, so kann seine Anhaltung in der Zwangsarbeitsanstalt nach-

zieh met houden aan de regels van de hun opgelegde „Polizeiaufsicht.quot;

-ocr page 413-

t^äglich nur dann angeordnet werden, wenn die bedingte Entlassung
der Strafe wiederrufen worden ist.

§9 hat zu lauten:nbsp;„ c -7 Ah« 1 Ht des

Die an die Zwangsarbeitsanstalt nur gemäss § 7,nbsp;^

Ges. R.G.B1. Nr. 89/1885 verwiesenen Zwänghnge haben m ihr min-
destens sechs Monate und längstens drei Jahre zu
gen
bleiben dort mindestens ein Jahr und längst^^^^^^^

Nach Ablauf der kürzesten Frist, die sie m fnbsp;Je

-üssen. können Zwänglinge, die durch ihr

ten, dass sie sich bessern werden, auf ^fj^^i^gte Entlassung
zu fünf Jahren bedingt entlassen werde-^^^^^^^^

^«t zu widerrufen, wenn ^ahr^^^^^J^^fj^^f Wurde die bedingte Ent-
dass sich der Entlassene nicht gebessert hat.nbsp;Anstalt fortee-

l^sung widerrufen, so wird die Einschliessung m der A.stalt^f^^^^^^^

«etzt, tobei die in der Freiheit zugebrachte Zeit ^-^t m d- ^^
gerechnet wird, durch welche der Zwänghng noch m der Anstalt

gehalten werden kann.nbsp;,, Entlassung und deren Wider-

Die Entscheidung über die bedingte Entlassung
^»^f steht der im § 7 angeführten Kommission zu.nbsp;^ ^^ ^^ ^

Art. IV. Der § 4 des Gesetzes vom 1. April 8 ^ ^^^^^ ^^^
betreffend die Vollziehung von Freiheitsstrafen in

Bestellung von Strafvollzugskommissionen wirdnbsp;^^^

Art. V. 1. In denselben Fällen, m denen das Gencnt
Art.
XXl/1913 den Schuldigen einer

kann oder zu überweisen hat, hat es im Urteile stenbsp;F

dass der Verurteilte unter Poli-aufsicht gestelUnbsp;^^^

2 Die Verhängung dernbsp;politischen Be-
Gerichte gemäss Z. 1 ausgesprochennbsp;Gemeinde-
Wden (staatlichen P°li-'beborden) L Insta^^^ ^^^ ^^^^^
Vorsteher sind verpflichtet, bei der

Sicht gestellten Personen mitzuwirken und die bezugiic

gen der Behörden zu vollziehen.nbsp;-p ^

3.nbsp;Niemand darf auf längere Zeit a^nbsp;gltellt

Entlassung aus der Strafe angefangen un^^^^^^^

^erden. Wird ein unter ^-'^X ^tentl^^^^^^ Zulässigkeit der Stel-

trafbaren Handlung verurteilt, derentwegennbsp;^^ ^^^^

lung unter Polizeiaufsicht ausgesprochen^-^^^^nbsp;^^^ ^^^

I'olizeiaufSicht auf drei Jahre, vom Tage aer

ten Strafe angefangen, verengert werden^nbsp;^^^^ ^^^

4.nbsp;Wer unter P°bquot;'aufsicht gest^^^^^^^nbsp;als es die nachfolgen-
nchen Freiheit nur insoweit beschränKt wei

den Bestimmungennbsp;p^ü.eiaufsicht gemäss Z. 2 verhängt

«. Die Behörde, welche d e P'^^nbsp;Gebiete oder Orte

-ocr page 414-

Aufenthalt in der Heimatsgemeinde darf ihm jedoch niemals unter-
sagt werden.

b.nbsp;Wer unter Polizeiaufsicht gestellt wurde, ist verpflichtet, jeden
Wechsel seiner Wohnung noch an demselben Tage der
Sicherheitsbe-
hörde anzuzeigen, auf jede Aufforderung vor dieser Behörde zu er-
scheinen und über seine Beschäftigung, seinen Unterhalt und
Erwerb
sowie über seinen Verkehr mit anderen Leuten Auskunft zu geben.

c.nbsp;Die Sicherheitsbehörde kann ihm die Verpflichtung auferlegen-
sich in bestimmten Fristen bei ihr persönlich zu melden, sie kann ib®
untersagen, an bestimmten Versammlungen teilzunehmen, gewisse
Räumlichkeiten zu besuchen und zur Nachtzeit oder zur Zeit eines
ausserordentlichen Zusammenströmens von Menschen ohne zwingen-
den Grund seine Wohnung zu verlassen.

d.nbsp;Zum Zwecke der poüzeilichen Aufsicht darf bei ihm jederzeit
eine Haus- oder Personsdurchsuchung vorgenommen werden.

Wer unter Polizeiaufsicht gesteUt ist und den ihm nach lit a. bis^-
auferlegten Verpflichtungen oder Beschränkungen
zuwiderhandelt,
wird gerichtlich wegen Uebertretung mit Arrest von acht Tagen bis z«
drei Monaten bestraft.

5. Die unter Z. 4 angeführten Massnahmen sind nur insoweit, als
sie durch die Umstände geboten erscheinen, und stets mit grösst-
möglicher Schonung des Rufes und Erwerbes der unter
Polizeiauf-
sicht gestellten Person in Anwendung zu bringen. Diese Massnahmen
sind sofort aufzuheben, sobald ihre Notwendigkeit entfällt.

Art. VI. 1. In denzelben Fällen, in denen das Gericht gemäss dem
Ges. Art. XXI/1913 den Schuldigen an eine Zwangsarbeitsanstalt ver-
weisen kann oder zu verweisen hat. kann es statt dessen, wenn dies
mit Rucksicht auf die geringere Gefährlichkeit seiner Anhaltung
einer Zwangsarbeitskolonie aussprechen. In einem solchen Falle kann
es jedoch nicht anordnen, dass in der Zwangsarbeitskolonie auch die
Arreststrafe vollzogen werde. Die an die Zwangsarbeitskolonie ver-
wiesenen Personen haben in derselben mindestens sechs Monate und
längstens drei Jahre zu verbleiben.

2. Die Bewährungsfrist bei der bedingten Entlassung aus der
Zwangsarbeitsanstalt (§ 14 des Ges. Art. XXI/1913) ist von der Auf-
sichtsbehörde zwischen zwei bis fünf Jahren zu bestimmen.
Dadurch
wird der erste Satz des § 16 des Ges. Art. XXI/1913 ersetzt.

Art. VII. Die bewaffneten Aufsichtsorgane in den Strafanstalten,
Gerichtsgefängnissen, Zwangsarbeitsanstalten, Zwangsarbeitskolonien
und Besserungsanstalten dürfen bei der Ausübung ihres Dienstes von
der Waffe unter Beobachtung der vorgeschriebenen Vorsicht nur in
den Fällen Gebrauch machen, in denen die Angehörigen der Gendar-
merie nach den gesetzlichen Bestimmungen von ihr Gebrauch
machen
können.

Art. VIII. 1. Das Gesetz ist vom Tage seines Wirksamkeitsbeginnes
auch auf die in der Einzelhaft bereits zum Vollzuge gelangenden Stra-
fen anzuwenden.

-ocr page 415-

, 2. Der. Tag, an welchem in der Slovakei nnd

Bestimmungen des Art. I. Abs. 1 und 2, und des Art. VI. Abs. 1. dieses
Jsetzes in Wirksamkeit treten, wird durch Regierungsverordnung

m^Durchführung dieses Gesetzes wird allen Mitgliedern der
Regierung aufgetragen.

ZWEDEN

I^ÖRSLAG TILL STRAFFLAG. ALLMÄNNA DELEN AVGIVNA

AVSTRAFFLAGSKOMMISSIONEN. 1923.

tredje avdelningen. om straff och SKVDDSATGÄRDER
8 kap. Om skyddsàtgârder

Begâr nâgon. som för -ti^nan- ^

Wt fàngelse tillbragt tillhopa --^ïlr ntagen ânyo brott. därför
«üer inom fem âr efter det han vant ^är mtagen ynbsp;^^^

han domes till straffarbete, dock «nbsp;^Xhet ävensom det

ïU de av den dömde begângnanbsp;att han âr i

S'^nelag, som genom dem kommit quot;quot;ryck antag .nbsp;^^^^

steles hög grad vâdiig för allmännbsp;ädömda
lita sig rättas genom undergäende av det for det nya
;traff ; dâ mâ domstolen, sedan —f!r
\et. som i 5 § sägs. kunna forordna, ^^ den ûo

avtjäna straffet förvaras inbsp;U ugo o^h minst lika

^âllsvâdhghet kan anses fortfara, f ock f gsU ^^^^^^^nbsp;^^^

l^g tid. som den du âdômda f f ƒîf^^'tod^ av sistnämnda

te-fr^a underkastad s

medan han är underk^nbsp;quot; .

-1 dess han där

vant intagen «ammanlagt tjugo ârnbsp;^^nbsp;. 3 ^^

4 §. Har nâgon blivit domd t quot; f° ^ domes till straffarbete.
begâr han därefter ânyo brott, f«^nbsp;att han i stället

dock icke pâ livstid ; dâ mâ domstolennbsp;förvaras i an-

for att avtjäna straffet skall under sm âterstâenae iivs

Konung och riksdag.

') Officiëele uitgave. Stockholm 1923.

-ocr page 416-

LOI SUR L'INTERNEMENT DES RÉCIDIVISTES ^

Art 1 Lorsqu'un individu, condamné pour une infraction, commet
derechef un acte punissable, et pour cette récidive est condamné com-
me responsable, le juge peut, sous les conditions indiquées à la pré-
sente loi, décider que le condamné, au lieu de subir la peine
prononcée,
sera placé dans un établissement d'internement pour récidivistes.
« J^^î;nbsp;décision relative à l'internement d'un individu ne peut

être édictée, la première fois, que si celui-ci:

après avoir été condamné au travail pénal pour trois „récidives
répétées au moins, est condamné de nouveau à cette peine en vertu
des sentences, passées en force de chose jugée (et) a subi travail pénal
de dix ans en somme, au moins (et)

pendant qu'il subit le travail pénal, ou dans les 5 ans à partir de
1 époque, pendant laquelle il était enfermé, au plus tard, dans un pé-
nitencier, commet de nouveau une infraction, pour laquelle il est con-
damné au travail pénal de 2 ans au moins.

(et) en raison des constatations relatives à son état mental et d'au-
tres circonstances révélées est considéré comme ne se laissant pas cor-
riger par l'exécution de la peine et comme dangereux pour la
personne
ou les biens d'autrui.

Art. 3. Par la Commission, à laquelle, d'après les dispositions sous-
indiquées, il appartient d'examiner des questions réglées par la présen-
te loi, on entend celle instituée par la loi relative à la garde des dé-
hnquants responsables à un degré atténué. Les décisions de la
Com-
mission ne sont pas soumises à la plainte.

Art. 4. Dans les cas indiqués ci-dessous, les questions réglées par la
présente loi sont examinées par une Commission de 5 membres. Le
Chef de 1 Administration pénitentiaire en fait partie de droit. Les au-
tres membres, dont au moins un sera juge titulaire et un médecin,
sont nommés par le Roi pour une période de 5 ans. Le Roi chargera nO
des membres de présider à la Commission, et des suppléants de celui-ci
ainsi que des autres membres. Les membres doivent prêter ou avoir
prêté „serment de jugequot;. Les dispositions du titre de procédure du
Code, chapitres XIII et XXIII, relatives à la récusation des juges et
au scrutin, seront à appliquer. Les décisions édictées par la
Commission
ne sont pas soumises aux plaintes.

Des dispositions ultérieures relatives aux opérations de la Com-
mission sont à édicter par le Roi.

Art. 5. Avant que la décision relative au placement d'un individu
dans un susdit établissement, la première fois, le juge aura à demander
1 avis de la Commission à cet égard. La Commission doit émettre
son
avis sans retard, dès qu'elle aura reçu le dossier. Lorsque la Com-
mission est d'avis que tel placement ne doit pas avoir lieu, la question
en sera échue.

''''' ^^^ ^^^^^^

-ocr page 417-

An... L^ndivldu interné la P-^J'n—.ntï

tionnellement ou à l'épreuve après que 1 internemenbsp;^

10 ans au moins, ou bien, en cas de raisons

au moins: pour tant, en aucun cas.nbsp;^ aurait subi la

terné pendant 2 ans outre l'époque pendant laqueinbsp;^.^tablis-

Punitifn. Lorsque le te-ps pendant lequel U a^^^^^^^^^^^
sèmentquot;, s'élève à 20 ans, U sera ^^^éré^ ^^^^ ^^^^^ de la personne ou
que cet individu est encore dangereux pour la suret

des biens d'autrui.nbsp;^vant ou après la Ubération, a

Art. 7. Lorsque l'individunbsp;^^onLmné à un travail

commis une nouveUe infraction, fj^^f^.^s quot;ppuyant de la Com-
Pénal d'un an au moins, le pe^nbsp;lieu de subir

mission, ordonner que celui-ci-soit interne a-v^ y

^^nbsp;.nbsp;ie o..nir commis une infraction, ayant

Art. 8. Lorsque qulqu'un, après avoir commnbsp;^^^^

amené l'internement à vie. aura passé an« au

sèment d'internement, la Commission Pe^tnbsp;^nbsp;^^

sera libéré conditionnellement. Pourtant une telle^ ^^

avoir lieu avant que le condamné, après 1

tion. ait passé 2 ansnbsp;ni avant

dant laqueUe il aurait subi la punition pour

que la libération selon l'article 6 ait pu avoir Ueu^nbsp;^^^nbsp;^^^

Art. 9. Lorsqu'un individu -«quot;'^^^^^^^J^i^^une infraction avant
•internement, aura été convaincu ^^'^^'l^^Xconi.mné à une peine
le commencement de l'internement, et sinbsp;libération n'a

privative de liberté, il appartient au juge au cas «nbsp;^^

pas eu lieu, d'ordonner que l'internement remplacera

dite en dernier lieu.nbsp;i'j„ ,gt;rnement est ordonné, les

Lorsqu'aux cas visés par cet article ^- ^^nbsp;.esteront

prescriptions, valables en vertu de la déc sion

applicables. Pourtant, la libération ne doit en aucunbsp;^^

avant que le condamné ait été interné penda^ ans e ^^^^^^^^
Période où ledit individu aurait subi la punition en ver

postérieure.nbsp;commet une infraction, et qu'il

Art. 10. Lorsque l'mdividunbsp;^mm ^ ^^ ^ remprisonne-

est condamné à un travail penal de moms ûnbsp;^^^^^^^

ment, le juge peut, si la libération n^

la Commission, décider que 1 internement P

peine.nbsp;, interné à vie. et au cas où

Il en sera de même sinbsp;..„„e durée plus longue.

U est condamné à un travail pénal lt;1 unnbsp;^^^^ ^^^ infraction et

Lorsqu'un individu, mterné P»»' «Jnbsp;^'un an au moins,

après la libération -'«quot;''»quot;'^trav s appuyant de la Commission,
déiXTS rrru^r-^ suf .r pem. sera ramené .

Rôliug. Wetgeving

-ocr page 418-

d^la rrvX fnbsp;^ partir de l'excéution

Xode olnd. frnbsp;,?' 2 en dehors de la

suS la nunitonbsp;'' condamnation, il aurait

dÏÏdé relïïiv!!'nbsp;? quot;quot;quot;quot;quot; condamnation antérieure, a été

Lorsoue r T 'nbsp;l'internement, d'ailleurs applicable,

nement r^té ordoquot;nbsp;^ ^'article 10, aUnéas 2 et 3 l'inter-

aH^ul d.nbsp;f^'P^^'^'ons de l'article 8 seront appUquées

avoir UeLnbsp;conditionnel peut

l'int^rniLn^T/rnbsp;^ une peine remplacée par

privX dfliLÎÎ;nbsp;quot;quot; à une peine

E à uL amendé ;nbsp;'''' l'internement, ou

tion sera rerïé 'nbsp;^^ de cette infrac

ceïe ri'întLrer f tnbsp;durée dépassant

durée de la peine.nbsp;'nbsp;'^^falqués delà

d'internemenTa^^^^^^nbsp;établissement

a internement a été prescrite, et si, avant que cet individu ait été li-

ufeVfrnbsp;Pquot;- Privativ^e hb^Sé pour

Tn f ^ne a-ndquot; quot;nbsp;commencement de l'internerTent ou

hir^/v !nbsp;remplacée par une peine privative dé li-

berté, 1 internement remplacera aussi en Lnier liL la pe^ne

requete ne sort présentée, examiner si l'individu interné peut Le li-
béré sans pénl pour la personne ou les biens d'antrni Tu ca^ où î! li-
béra ion n'est pas décidée, la Commission doit
réitérer ïedquot; êxat n

derÏSmrel T''^quot;- ^

-ocr page 419-

Art. 16. Si l'individu, libéré conditionnellement, se montre rebelle
^iix règles mentionnées à l'article 5, ou si celui-ci, par sa conduite ou
autrement, est considéré comme dangereux pour la personne ou les
biens d'autrui, la Commission pourra décider que ledit individu sera
ramené à l'établissement pour la continuation de l'internement. Pour-
tant, il ne doit pas, en vertu de ladite décision, être détenu plus d un
an. Pour l'application des dispositions des alinéas 1 et 2 de cet article,
il sera observé que la durée totale de l'internement ne doit pas dé-
Passer l'espace de temps, pendant lequel l'interné, si la libération
n é-
tait pas survenue, aurait pu être retenu dans l'établissement en ques-
tion le plus longtemps. Quand il sera question de ramener un individu,
libéré conditioLellement, à
l'établissement d'internement la Com-
mission peut ordonner l'arrestation (provisoirement) ]usqu à ce que la
Commission ait décidé la question.nbsp;. j

Art. 17. La surveillance de l'individu libéré conditionnellement doit

durer 3 ans au moins. Si celui-ci a été soumis à la surveillance pendant
«ne époque ininterrompue de 10 ans, et si pendant cette époque il n a
pas été condamné au travail pénal ou à

«nlle décision ordonnant le retour de cet individu à 1 établissement
d'internement n'est survenue, la surveillance cessera; ensuite de quoi
les dispositions de l'article 16 ne seront plus applicables ^ celm-c^

Art 18. Lorsqu'il est établi que l'inculpé lors de la perpétration de
l'infraction, a eu l'état mental visé au chapitre 5, article 6 du Code pé-
»^al, les dispositions de la présente loi ne sont pas aPPl'^ables

Art. 19. Lrsqu'un individu aura à subir le travail pénal à Perpétu té
la présente loi ne lui sera pas applicable; et, dans ledit cas. la décision

relative à l'internement sera déchue.

Art. 20. Lorsque quelqu'un a été condamné à une peine remplacée
par l'internement dans un établissement mentionné à 1 article 1, et si
celui-ci. après avoir été installé dans ledit établissement, mais avant
d'en
avoir'^té libéré, a commis une nouvelle infraction, les dispositions
du
Chapitre IV. article 10. du Code pénal, relatives au c,^mul de la
peine infhgée pour la première infraction avec la peme de la nouvel e
i'ifraction ne s'iront pL applicables. D'ailleurs. 1-sque la peme a é é
remplacé par l'internement, l'exécution de la peme doit être regardée
comme terminée le jour où la hbération avait eu heu.

-ocr page 420-

^nbsp;EUROPA

ZWITSERLAND

VORENTWURF ZU EINEM SCHWEIZERISCHEN
STRAFGESETZBUCH. 1893 »)

ALLGEMEINER TEIL

Strafen und sichernde Massnahmen

Art. 24. Arbeitsanstalt. Ist ein Verbrechen auf Liederlichkeit oder
auf Arbeitsscheu des Thäters zurückzuführen, und ist auf eine
Strafe
von nicht mehr als einem Jahr zu erkennen, so kann der Richter den
Schuldigen statt der Strafe oder neben der Strafe für die Zeit von 1 bis
3 Jahren in eine Arbeitsanstalt verweisen.

Die kantonalen Bestimmungen über Einweisung von Liederlichen
und Arbeitsscheuen in Arbeitsanstalten bleiben vorbehalten.

Strafmass

Art. 40. Verwahrung von rüchfälligen Verbrechern. Begeht ein Ver-
brecher. der wiederholt Zuchthausstrafen erstanden hat. innerhalb
von 5 Jahren nach Vollzug der letzten Zuchthausstrafe ein neues Ver-
brechen. und ist das Gericht überzeugt, dass ihn die gezetzliche Strafe
nicht von weitern Verbrechen abzuhalten vermag, so überweist es den
rechtskräftig Verurteilten der Bundesbehörde, welche über die
Ver-
wahrung von rückfälligen Verbrechern entscheidet

Diese Behörde zieht über das Vorleben des Verbrechers, über seine
Erziehung, seine Familienverhältnisse, seinen Erwerb, seine körper-
liche und geistige Gesundheit, sowie über die Verbrechen die er be-
gangen, und die Strafen, die er erstanden hat, Erkundigungen ein.
Erachtet es die Behörde als unzweifelhaft, dass der
Verbrecher nach
Vollzug der Strafe wieder rückfällig werden würde, und erscheint es
geboten, ihn für längere Zeit unschädlich zu machen, so ordnet sie
statt der Strafe seine Verwahrung für die Zeit von 10 bis 20 Jahren an.
Andernfalls bleibt das Urteil in Kraft.

Nach Ablauf von 5 Jahren kann die Behörde die vorläufige Freilas-
sung des Sträflings verfügen, wenn er zum erstenmal verwahrt wird
und anzunehmen ist, dass er nicht mehr rückfällig werden wird.

VORENTWURF ZU EINEM SCHWEIZERISCHEN
STRAFGESETZBUCH. 1894 •)

ERSTES BUCH. VON DEN VERBRECHEN

Allgemeine Bestimmungen

Strafen und sichernde Massnahmen

^ Art 2Znbsp;vielfach Rückfälliger. Die Verwahrung viel-

fach Rückfälliger wird auf 10 bis 20 Jahre verfügt (Art. 41). Die Ver-

') Ontwerp Stooss 1893. Uitgave: Basel und Genf, 1893
•) Ontwerp Stooss 1894. Uitgave: Bern, 1894.

-ocr page 421-

Jahrung findet in einem Gebäude statt, das ausschliesslich diesem
Zwecke dient.

I^ie Verwahrten werden streng zur Arbeit angehalten.
Art. 24.
Landesverweisung. Der Ausländer, der zu Zuchthaus oder
^^ Verwahrung verurteilt wird, kann für 3 bis 15 Jahre des Landes

^^rwiesen werden. Die Verweisung wird wirksam, sobald der Verurteilte

Aus der Anstalt entlassen wird.nbsp;. ai, i

Art. 29. Entziehung der bürgerlichen Ehrenfähtgkeit. Abs. I.
, Der verwahrte Rückfällige ist für die Zeit der Verwahrung und für
weitere Jahre in der bürgerlichen Ehrenfähigkeit eingestellt.

Strafmass

, Art. 41. Verwahrung vielfach Rückfälliger. Hat jemand wegen Ver-

^^^ben gegen Leib und Leben, gegen das Vermögen, gegen Treue und
^•^«ben gegen die geschlechtliche Sittlichkeit
S^ngemeing'efährlicL Verbrechen mindestens »Of f
standen, und begeht er innerhalb 3 Jahren nach Erstehung der letz-
en Freiheitsstrafe neuerdings eines dieser
V-brechen so verur^^^^^^^
das Gericht zu der gesetzlichen Strafe. Ist dasnbsp;ü^er-

J^ugt, dass der Verurteilte nach Erstehung ^^ Strafe wieder ruck.

werden würde, und erachtet es die Verwahrung des Ruck älli-
S^n für längere Zeit geboten, so beantragt es diese Massnahme bei der
^»^ständigen BundesLhörde und überweist ihr den Verurte Iten.

Diese Behörde untersucht sein Vorleben,
^ilienverhältnisse, seinen Erwerb, seine

Gesundheit, sowie die Verbrechen, die er begangen und di« St afen.
Jie er erstanden hat. und vernimmt ihn selbst darüber
^örde überzeugt, dass der Verurteilte nach Erstehung der St -f« wiedquot;
;^-kfällig werLn würde, und erscheint es ihr geboten, für längere
Zeit unschädlich zu machen, so ordnet sie seine Verwahrung für min
destens 10 und höchstens 20 Jahre an. Andernfalls bleibt das Urteil in

Kraft

Nach Ablauf von 5 Jahren kann die Behörde die vorläufige Fre^las-
^^ng
des Sträflings verfügen, wenn er zum erstenmal --a^^
^enn zwei Dritteile der Strafe, zu der er verurteilt wa^'
^^ren. und anzunehmen ist, er werde kein Verbrechen mehr bege^en^
Über die bedingte Entlassung eines Verwahrten sind die Beamten

die im Dienste ^ Schu^
«icht stehen, für das Fortkommen des Entlassenen und überwacht ihn

^^hrend der Verwahrungszeit.nbsp;xi. tj^vx^h«

, Missbraucht der Freigelassene die Freiheit so -'der^ft die Behord^
die Freilassung.
Der Freigelassene hat in diesem Fall den noch mcht
^^llzogenen Teil der Verwahrungszeit sofort zu erstehen.

-ocr page 422-

VORENTWURF ZU EINEM SCHWEIZERISCHEN
STRAFGESETZBUCH. NACH DEN BESCHLÜSSEN DER
EXPERTENKOMMISSION. MAART 1896 »)

KRSTES BÜCH. VON DEN VERBRECHEN. ALLGEMEINE BESTIMMUNGEN

Zweiter Abschnitt. Strafen und sichernde Massnahmen

Art. 24. Verwahrung vielfach Rückfälliger. Die Verwahrung viel-
fach Rückfälliger wird auf 10 bis 20 Jahr verfügt (Art. 44). Die
Ver-
wahrung findet in einem Gebäude staat. das ausschliesslich diesei»
Zwecke dient.

Die Verwahrten werden streng zur Arbeit angehalten.

Nach Ablauf von 5 Jahren kann die Behörde die vorläufige Entlas-
sung des Verwahrten verfügen, wenn er zum erstenmal verwahrt wirlt;l'
wenn zwei Dritteile der Strafe, zu der er verurteilt worden war, er-
standen wären, und anzunehmen ist. er werde kein Verbrechen mebr
begehen.

Art. 25. Vorläufige Entlassung von Gefängenen. Über die vorläufig®
Entlassung eines Gefangenen (Art. 23 und 24) sind die
Beamten der
Strafanstalt anzuhören.

' Die Behörde, die den Gefangenen vorläufig entlässt. sorgt mit de»
Personen, die im Dienste der Schutzaufsicht stehen, für das Vortkot»'
men des Entlassenen und überwacht ihn, so lange er vorläufig
entlas-
sen ist.

Missbraucht der vorläufig Entlassene die Freiheit, so wird er durcb
Verfügung der Behörde in die Anstalt zurückversetzt. Die Zeit, wäh-
rend welcher er vorläufig entlassen war. wird ihm nicht
angerechnet-

Missbraucht der Entlassene die Freiheit bis zum Ablauf der Zeit'
für welche er vorläufig entlassen war. nicht, so ist die Entlassung
end-
gültig.

Art. 31. Satz 2. Entschädigung. Wird der Thäter zu längerer Frei-
heitsstrafe verurteilt, so kann der Richter dem Geschädigten den Ver-
dienstanteil des Verurteilten bis zur Hälfte zuerkennen.

Art. 32. Einstellung in der bürgerlichen Ehrenfähigkeit.

Satz 1 und 4. Der verwahrte Rückfällige ist während der Verwahrung
und während 10 Jahren nach Entlassung aus der Verwahrungsanstalt
in der bürgerlichen Ehrenfähigkeit eingestellt.

Ein zu Gefängnis Verurteilter kann in den gesetzlich bestimmten
Fällen für die Zeit des Strafvollzuges und für 1 bis 5 Jahre nach der
Entlassung aus dem Gefängnis in der bürgerlichen
Ehrenfähigkeit
eingestellt werden. Diese Massnahme kann auch stattfinden, wenn der
Richter den Schuldigen statt der Gefängnisstrafe in eine Arbeitsan-
stalt verweist (Art. 26).

') Uitgave: Bern, BuchdruckereiStämpfli amp; Cie. 1896.

-ocr page 423-

Dritter Abschnitt. Strafmass

Art. 44. Verwahrung vielfach Rückfälliger.

§ 1. Wird jemand wegen eines Verbrechens gegen Leib nnd Leben,
Segen das Vermögen, gegen Treue und Glauben, gegen die geschlecht-
liche SittUchkeit und Freiheit oder wegen eines gemeingefährlichen
Verbrechens zu Freiheitsstrafe verurteilt, der wegen solcher Verbrechen
schon viele Freiheitsstrafen erstanden hatte, und waren, als er das
«eue Verbrechen beging, noch nicht 3 Jahre abgelaufen, seit er die
letzte dieser Freiheitsstrafen erstanden hatte, so kann das urteilende
Gericht seine Verwahrung bei der zuständigen Bundesbehorde be-
antragen. wenn es überzeugt ist. dass der Verurteilte nach Erstehung
der Strafe wieder rückfällig würde, und es die Verwahrung als geboten

erachtet.nbsp;, ^ . ^^ . ,

§ 2. Die Bundesbehörde untersucht sein Vorleben, seine Erziehung,
seine Familienverhältnisse, seinen Erwerb, seine körperliche und geis-
tige Gesundheit, sowie die Verbrechen, die er beg^^^«^'® ^^^^
fen. die er erstanden hat. und vernimmt ihn selbst darüber ein Ist d e
Behörde überzeugt, dass der Verurteilte nach Erstehung der Strafe
Wieder rückfällig würde, und erachtet sie die Verwahrung geboten, so
ordnet sie die Verwahrung des Verurteilten für mindestens 10 und
höchstens 20 Jahre an. Dfe Dauer der Verwahrung ist hoher zu be-
sessen asdJLuer der Strafe, zu der der Thäter verurtei^^^^^^^
ist; die Verwahrung tritt an die Stelle dieser Freiheitsstrafe.

§ 3 Ordnet iie BVndesbe^^^^^ die Verwahrung des Verurteilten
nicht an. so wird das Urteil vollzogen.

VORENTWURF ZU EINEM SCHWEIZERISCHEN
STRAFGESETZBUCH. JUNI 1903 ')

ERSTES BUCH. VON DEN VERBRECHEN

Allgemeiner Teil
Zweiter Abschnitt. Strafen und sichernde

Massnahmen

Art 29 Verwahrung vielfach Rückfälliger. Begeht jemand ein Ver-
brechen
gegen Leib und Leben, gegen das Vermögen gegen die ge
schlechtlfche Sittiichkeit. gegen die gemeine S-he^hf von Me^^^^^^^
und Eigentum, oder gegen die Sicherheit des Handels- und Geschäfts-
verkehrs der wegen ein solcher Verbrechen schon viele Freiheitsstra-
fen erstanden hal und sind zur Zeit der Begehung des Verbrech^
noch nicht drei Jahre abgelaufen, seit er die letzte d-^ Fmhe^
strafen erstanden hat. so erkennt das Gericht an Statt der angedroh-

gt;) Uitgave: Bern. BuchdruckereiStämpfli amp; Cie. 1903.

-ocr page 424-

ten Freiheitsstrafe auf Verwahrung des vielfach Rückfälligen für min-
destens zehn und höchstens zwanzig Jahre, wenn es überzeugt ist. dass
der Schuldige nach Erstehung der Freiheitsstrafe wieder
rückfällig
würde, und es die Verwahrung für geboten erachtet.

Art. 30. Vollzug der Verwahrung. Die Verwahrung vielfach Rück-
fälliger wird in einem Gebäude vollzogen, das ausschliesslich diesem
Zwecke dient.

Die Verwahrten werden streng zur Arbeit angehalten.

Nach Ablauf von fünf Jahren kann die zuständige Behörde die vor-
läufige Entlassung des Verwahrten für die übrige Zeit der
Verwahrung
anordnen, wenn er zum erstenmal verwahrt wird und anzunehmen ist,
er werde kein Verbrechen mehr begehen.

VORENTWURF ZU EINEM SCHWEIZERISCHEN
STRAFGESETZBUCH APRIL 1908 ')

ERSTES BUCH. VON DEN VERBRECHEN. ALLGEMEINER TEIL
Dritter Abschnitt: Die Strafe und die sichernde Massnahme

Art. 31. Verwahrung von Gewohnheitsverbrechern. Bekundet je-
mand. der wegen eines Verbrechens zu Freiheitsstrafe verurteilt wird,
und der schon viele Freiheitsstrafen erstanden hat. einen Hang zu
Verbrechen oder zu Liederlichkeit oder Arbeitsscheu, so kann ihn das
Gericht an Statt der Freiheitsstrafe in eine Verwahrungsanstalt, die
ausschliesslich diesem Zwecke dient, einweisen. Der Verwahrte wird
zur Arbeit angehalten. Er soll wo möglich mit Arbeiten beschäftigt
werden, die seinen Fähigkeiten entsprechen und die ihn in den Stand
setzen, in der Freiheit seinen Unterhalt zu erwerben.

Der Verwahrte bleibt in jedem Falle bis zum Ablaufe der Strafzeit
und mindestens fünf Jahre in der Anstalt; ist er schon einmal ver-
wahrt worden, so bleibt er mindestens zehn Jahre darin. Nach dieser
Zeit kann ihn die zuständige Behörde für drei Jahre vorläufig ent-
lassen, wenn sie annimmt, er werde nicht mehr rückfällig werden; sie
hört die Beamten der Anstalt darüber an. Nach zwanzig Jahren wird
er in jedem Falle endgültig entlassen.

Wird ein vorläufig Entlassener vor drei Jahren wieder rückfällig, so
kann ihn das Gericht von neuem in die Verwahrungsanstalt einweisen.

Wird der vorläufig Entlassene in drei Jahren nicht rückfäUig, so
ist er endgültig entlassen.

Wird das Urteil fünfundzwanzig Jahre lang nicht vollzogen, so ist
est unwirksam.

Art. 44. Landesverweisung. Der Ausländer, der zu Zuchthaus oder
zu Verwahrung verurteilt wird, kann für mindestens drei und höch-
stens fünfzehn Jahre des Landes verwiesen werden. Die Verweisung

') Sammlung Ausscrdeutscher Strafgesetzbücher, no. 28.

-ocr page 425-

^^^ Wirksam, sobald der VerurteUte aus der Anstalt endgültig ent-
lassen wird.nbsp;.nbsp;....

^ Ist der Verurteilte vorläufig entlassen worden und hat er sich in der
f^obezeit bewährt, so kann das Gericht die Landesverweisung auf-
geben.

Vorentwurf zu einem schweizerischen Straf-
gesetzbuch; fassung der zweiten experten-
kommission. oktober 1916')

erstes buch, von den vergehen. allgemeiner teil

Dritter Abschnitt: Strafen, sichernde und andere Massnahmen

Die einzelnen Strafen und Massnahmen.
2- Sichernde Massnahmen.nbsp;-ir.«®

,42. Verwahrung von Gewohnheitsverbrechern, l.nbsp;J^n vTele

Vergehens zu Frefheitsstrafe verurteilt wird kann.nbsp;^^

f^eiheitsstrafen erstanden hat und einen Hang
Liederlichkeit oder Arbeitsscheu bekundet, Ri^^t« m eme V
J^hrungsanstalt eingewiesen werden. Die Verwahrung tritt in diesem

^aUe an die Stelle der Freiheitsstrafe.nbsp;«„«„rhliMs

2- Die Verwahrung wird in einer Anstalt vollzogen, die ausschliess-

'eh diesem Zwecke dient.nbsp;,nbsp;ATi«taH-lt;5.

, Die Verurteilten tragen Anstaltskleidung und erhalten Anstalts-

kost

Der Empfang von Besuchen und der Briefverkehr der Verwahrten
rr've?„^2tr:rÄt, die ihn. von der Anstalt .uge-
WM während der Zeit der Nachtruhe in Ein.el-

t ?er Verwahrte bleibt bis .um Ablau,
gt; fünf Jahre in der Anstalt. Nach dieser Ze.t k!«quot;»
Behörde ür drei Jahre bedingt entlassen,nbsp;quot;

gebessert sei; sie U «»--f^^n^t^tgrE^nen unter

Die zuständige Behörde stellt den oeamgi.
Schutzaufsicht. Sie'kann ihm bestimmte

^SSShrrrnrr Äe Beharde in die Anstalt

der beding. Entlassene wahrend drei Jahren, so ist
er endgültig entlassen.

Uitgave: Kommissions-Verlag des Art. Institut Orell Füssli. Zürich.

-ocr page 426-

8. Hat die Verwahrung nicht vor Ablauf der Verjährung der Strafe
vollzogen werden können, so ist sie nicht mehr zu
vollziehen. Sind seit
der Verurteilung mehr als zehn Jahre verflossen, so hat die
zuständige
Behörde zu entscheiden, ob die Strafe oder die Verwahrung zu voll-
ziehen sei.

46. Schutzaufsicht. Der Schutzaufsicht liegt ob:
die Fürsorge für den ihr Unterstellten, namentlich durch Verschaf-
fung von Unterkunft und Arbeitsgelegenheit, durch Unterstützung
mit Rat und Tat. um ihm zu einem ehrüchen Fortkommen zu
verhel-
fen;

die Beaufsichtigung des ihr Unterstellten in einer unauffälligen, sein
Fortkommen nicht erschwerenden Weise.

52. Einstellung in der bürgerlichen Ehrenfähigkeit.
Ziff. 1. Satz 3. Wer als Gewohnheitsverbrecher in eine Verwahrung^
anstalt eingewiesen wird, bleibt zehn Jahre lang in der bürgerlichen
Ehrenfähigkeit eingestellt.

38. Bedingte Entlassung. Ziff. 2. Die zuständige Behörde stellt de»
bedingt Entlassenen unter Schutzaufsicht. Sie kann ihm
Weisun-
gen erteilen über sein Verhalten während der Probezeit, z.B die Wei-
sung, sich geistiger Getränke zu enthalten, sich an einem
bestimmten
Orte oder in einer bestimmten Anstalt (Arbeiterheim oder Arbeiter-
kolonie) oder bei einem bestimmten Arbeitgeber aufzuhalten.

ENTWURF EINES SCHWEIZERISCHEN
STRAFGESETZBUCHES VOM 23. JULI 1918 ')

ERSTES BUCH. VON DEN VERGEHEN. ALLGEMEINER TEIL

Dritter Abschnitt: Strafen, sichernde und andere Massnahmen

1.nbsp;Die einzelnen Strafen und Massnahmen.

2.nbsp;Sichernde Massnahmen.

40. Verwahrung von Gewohnheitsverbrechern.

1. Wer wegen eines Vergehens zu Freiheitsstrafe verurteilt wird,
kann, wenn er schon viele Freiheitsstrafen erstanden hat und einen
Hang zu Vergehen oder zu Liederlichkeit oder Arbeitsscheu bekundet,
vom Richter in eine Verwahrungsanstalt eingewiesen werden Die Ver-
wahrung tritt in diesem Falle an die Stelle der Freiheitsstrafe.

2 Die Verwahrung wird in einer Anstalt vollzogen, die ausschliess-
lich diesem Zwecke dient.

Die Verwahrten tragen Anstaltskleidung und erhalten Anstalts-
kost.

Der Empfang von Besuchen und der Briefverkehr der Verwahrten
sind nur in engen Grenzen gestattet.

3.nbsp;Der Verwahrte wird zur Arbeit, die ihm von der Anstalt zuge-
wiesen wird, angehalten.

') Naar de officieele uitgave onder no. 918.

-ocr page 427-

4.nbsp;Der Verwahrte wird während der Zeit der Nachtrnhe in Einzel-
haft gehalten

5.nbsp;Der Verwahrte bleibt bis zum Ablauf der Strafzeit und mindes-
tens fünf Jahre in der Anstalt. Nach dieser Zeit kann ihn die zustän-
dige Behörde für drei Jahre bedingt entlassen, wenn sie anmmmt. die
Verwahrung sei nicht mehr notwendig: sie hört die Beamten der An-

''tSfzrsindige Behörde stellt den bedingt Entlassenen unter
Schutzaufsicht
Dfe kann ihm bestimmte Weisungen erteilen ^
36. Ziff. 2) M. Begeht er binnen drei Jahren neuerdings eine st afb^e
Handlung handelt er trotz förmlicher Mahnung der Schutzau sichts-

behörde der erteilten Weisungennbsp;BehTrL in

barrlich der Schutzaufsicht, so kann ihn die zustandige Behörde in

die Anstalt zurückversetzen.nbsp;.nbsp;• .

7. Bewährt sich der bedingt Entlassene während drei Jahren, so ist

er endgültig entlassen.nbsp;Verjährung der Strafe

8 Hat die Verwahrungnbsp;zu vollziehen. Sind zeit

vollzogen werden können. - ^ ^ r verfTosse^ so hat die zuständige

Oder die Verwahrung zu voll-

ziehen sei.

3. Gemeinsame Bestimmungen ')•nbsp;.nbsp;aptrdnke

In allen Anstalten werden Männer una rraunbsp;„eistieen Ge-

Den Verurteilten und Eingewiesenen dürfen keine geistigen Ge

tränke verabreicht werden.nbsp;. ,• i. „k.

44. Schutzaufsicht. Der Schutzaufsicht ^egt ob-nbsp;Verschaf-

die Fürsorge für den ihr Unterstellten. X^^^X Zlr^tX
fung von Unterkunft und Arbeit^^^^^^^^^
mit Rat und Tat, um ihm zu einem ehriicnen r

...nbsp;j ihr Unterstellten in einer unauffälligen,

die Beaufsichtigung des ihr Unterswiu

sein Fortkommen nicht erschwerenden Weise.

SCHWEIZERISCHES STRAFGESETZBUCH. ENTWURF 1928 .)

SICHERNDE MASSNAHMEN

^rnbsp;oder Vergehen schon viele Frei-

Art. 40. 1. Wer wegen Verbr^^^^^^ Vergehen oder Vergehen,
beitsstrafen erstanden hat, einen tiang su

--^i« niP zuständige Behörde stellt den bedingt Ent-

M 36. Bedingte Entlassung. Zitf. 2- U«e rnbsp;erteilen über sein Verhalten

lassenen unter Schutzaufsicht. Sie Kannnbsp;j^^iger Getränke zu enthalten, sich

Während der Probezeit z B d.enbsp;(Arbeiterheim oder Ar-

an einem bestimmten Ortenbsp;Arbeitgeber aufzuhalten.

•) Gemeenschappehjkgeldend v^rvruüe^^nbsp;Bundesversammlung. 1928. Bern.

•) Uit: Amtliches stenographisches Buueim ue

Pag. 687 en 939.

-ocr page 428-

zur Liederlichkeit oder Arbeitsscheu bekundet und wieder ein mit
Freiheitsstrafe bedrohtes Verbrechen oder Vergehen verübt, kann vom
Richter auf unbestimmte Zeit verwahrt werden. Die Verwahrung tritt
in diesem Falle an die Stelle der ausgesprochenen Freiheitsstrafe.

2.nbsp;Die Verwahrung wird in einer Anstalt oder Anstaltsabteilung
vollzogen, die ausschliesslich diesem Zwecke dient.

Die Verwahrten tragen besondere Anstaltskleidung und erhalten
Anstaltskost.

Der Empfang von Besuchen und der Briefverkehr der Verwahrten
sind nur in engen Grenzen und unter KontroUe gestattet.

3.nbsp;Der Verwahrte wird zur Arbeit, die ihm zugewiesen wird, ange-
halten.

4.nbsp;Der Verwahrte wird während der Zeit der Nachtruhe in Einzel-
haft gehalten.

5.nbsp;Der Verwahrte bleibt mindestens fünf Jahre und, wenn die Straf-
zeit länger dauert, mindestens bis zu ihrem Ablauf in Verwahrung-
Nach dieser Zeit kann ihn die zuständige Behörde für drei Jahre be-
dingt entlassen, wenn sie annimmt, die Verwahrung sei nicht mehr not-
wendig; sie hört die Beamten der Anstalt darüber an.

6.nbsp;Die zuständige Behörde stellt den bedingt Entlassenen unter
Schutzaufsicht. Sie kann ihm bestimmte Weisungen erteilen (Art. 36,
Ziff. 2) Begeht er binnen drei Jahren neuerdings eine strafbare
Handlung, handelt er trotz förmlicher Mahnung der Schutzaufsichts-
behörde den erteilten Weisungen zuwider, oder entzieht er sich beharr-
hch der Schutzaufsicht, so kann ihn die zuständige Behörde neuerdings
auf mindestens fünf Jahre verwahren.

7.nbsp;Bewährt sich der bedingt Entlassene während drei Jahren, so ist
er endgültig entlassen.

8.nbsp;Sind seit der Verurteilung mehr als zehn Jahre verflossen, ohne
dass die Verwahrung vollzogen werden konnte, so hat die zuständige
Behörde zu entscheiden, ob die Strafe oder die Verwahrung zu voll-
ziehen sei. Ist bereits Strafverjährung eingetreten, so ist die Verwah-
rung nicht mehr zu vollziehen.

Art. 43. 1. In allen Anstalten werden Männer und Frauen vollstän-
dig getrennt.

2.nbsp;Den Insassen der Anstalten dürfen keine geistigen Getränke
verabreicht werden.

3.nbsp;Gottesdienst und Seelsorge, Schule und Bibliothek sind in jeder
Anstalt einzurichten.

Art. 44. Der Schutzaufsicht liegt ob:

die Fürsorge für die ihr Unterstellten, namentlich durch Verschaf-
fung von Unterkunft und Arbeitsgelegenheit, durch Unterstützung

') Art 36. 2. Die zuständige Behörde kann dem bedingt Entlassene Weisungen er-
teilen
Uber sein Verhalten während der Probezeit, z.B. die Weisung, sich geistiger
*nbsp;s'Ch an einem bestimmten Ort oder in einer bestimmten An-

stalt (Arbeiterheim oder Arbeiterkolonie) oder bei einem bestimmten Arbeitgeber
aufzuhalten.nbsp;®

-ocr page 429-

quot;»it Rat und Tat. um ihnen zu einem ehrUchen Fortkommen zu ver-

lieUen

die Beaufsichtigung der ihr Unterstellten in einer unauffälligen, ihr
Fortkommen nicht erschwerenden
Weise.

KANTON AARGAU

gesetzentwurf betreffend ^^^^ versorgung ^^^^^^
gewohneitsverbrechern. sowie von geistes^^^

I^en UND geistig MINDERWERTIGEN gemeingefahr^

LICHEN PERSONEN. VOM 8. SEPTEMBER 1930 0

i. versorgung von gewohnheitsverbrechern

§ 1. Personen, die wegen Verbrechen oder Vergehen schon mehrere
Freiheitsstrafen erlitten haben und einen Hang zu Verbuchen
Vergehen, zur Liederlichkeit oder Arbeitsscheu Sekunden können m
^iner Verwahrungs- oder Zwangsarbeitsanstalt verso gt werden^

§2. Die Einweisung in eine dieser Anstalten
^inistrativwege durcf Beschluss des Regierungsrates au Antrag ^
Jnstizdirektion
Diese hat über das Vorhandensein der Vorausset-
zungen leTnterslhung durchzuführen und dabei der anzuweisen-
den
Person Gelegenheit zur Verantwort^^^^^^^^

§ 3. Ergibt ein Strafverfahren die Notwenaig^ , .
ten

im Abschluss an die Strafe zu versorgen, so u
die
Strafakten der Justizdirektion mit einemnbsp;^f/^^j^des

§4. Der Versorge bleibt bei der erstmaligen ^^nwe^ung mmd^s
tens zwei Jahre Tnd bei wiederholter Versorgung mindestens vier

Jahre in der Anstalt.nbsp;^ „„ Vprlt;5rgt;rcrtpn

Nach Ablauf der Frist ist die bedingte ^^^^TeL ^otwen^
^^zuordnen. wenn die weitere Verwahrung nicht
«^heint. Hierüber entscheidet der Regierungsrat ^^ Antra«
ti^direktion. die einen Bericht der Leitung der Anstalt einzuholen hat.

iii. gemeinsame vorschriften

§ 12. Die Entlassung aus einer der Anstalten erfolgt ^

Ausserdem kann iL die Weisung erteilt werden, während der Pro-
c«uem Kdiiu luiu uicnbsp;enthalten an einem bestimmten

^«.t Sich geistiger ^»'«quot;''^quot;tÄr^ Arbeiterkolonie
«Srgll^roS-reÄL-n Arbeitgeber sieb anf-

^b^L'aStrwahrend der Bew.br.ngs.eit zn emstUeben

vom 8. S^t. r 930. omci«le mtgave.

-ocr page 430-

Klagen Anlass oder begeht er neuerdings Straftaten oder befolgt er
eine ihm erteilte Weisung nicht, so wird er durch Beschluss des R®'
gierungsrates wieder in Verwahrung genommen.

§ 13. Der Vollzug der Einweisungsbeschlüsse ist Sache der Justiz-
direktion.

Solange eine besondere Verwahrungsanstalt nicht zur Verfügung
steht, ist die Verwahrung in der kantonalen Strafanstalt oder in eioef
andern geeigneten Anstalt durchzuführen.

§ 14. Für die Kosten der Versorgung haben die versorgte Personen

selbst, bezw. im Falle der Mittellosigkeit ihre nach Massgabe der Art-
328—329 Z.G.B, unterstützungspflichtigen Verwandten
aufzukommen
Können diese die erforderlichen Mittel nicht aufbringen, so hat dafür
die Heimatgemeinde aufzukommen.

Stark belasteten Ortsbürgergemeinden kann an die ihnen aus der
Versorgung von Personen gemäss §§ 1 und 5 dieses Gesetzes
erwach-
senden Ausgaben nach Massgabe eines vom Grossen Rat zu erlas-
senden Dekretes ein Beitrag ausgerichtet werden.

Für die Verwahrung von Gewohnheitsverbrechern in der kantonale»
Strafanstalt wird eine ungefähr den Selbstkosten entsprechende und
vom Grossen
Rat festzusetzende Taxe erhoben.

KANTON FREIBURG

VORENTWURF ZU EINEM STRAFGESETZBUCH FÜR DEI^
KANTON FREIBURG VOM JAHRE 1922 ')

ALLGEMEINER TEIL, TITEL III, KAPITEL II

Art. 44. Rückfall. Wird jemand zu Freiheitsstrafe verurteilt und
sind zur Zeit der Tat noch nicht fünf Jahre vergangen, seit er wegen
einer dem gleichen Hang entsprungenen Tat eine Freiheitsstrafe ver-
büsst hat, so kann der Richter die Strafe stets bis zum gesetzlichen
Höchstmass steigern, ohne an das etwa bestimmte besondere Höchst-
mass gebunden zu sein.

Der Erlass der Strafe im Gnadenwege wird dem Vollzuge gleich-
geachtet.

Beim dritten und bei jedem weiteren Rückfall kann der Richter die
Zuchthausstrafe bis auf dreissig Jahre, die Gefängnisstrafe bis auf
zehn Jahre und die Haftstrafe bis auf sechs Monate erhöhen.

Eine ausserhalb des Kantons verbüsste Strafe begründet nur dann
Rückfall, wenn sie wegen einer nach freiburgischem Recht oder
nach
Bundesrecht als Verbrechen oder Vergehen strafbaren Handlung er-
kannt worden ist.

Wird eine und dieselbe Übertretung im zweiten oder in einem wei-
teren Rückfall begangen, so kann der Richter auf Haft
erkennen,

') Uitgave: Freiburg, St. Paulusdruckerei. 1922.

-ocr page 431-

wenn das Gesetz diese Strafe nicht vorsieht; mit der Haft kann
«usse verbunden werden.

STRAFGESETZBUCH FÜR DEN KANTON FREIBURG VOM 9.

mai 1924 gt;)

allgemeiner teil

Titel III. Strafen und sichernde Massnahmen

Kapiteln. Strafmilderung und Strafschärfung

Art. 45. Rückfall. Wird jemand zu Freiheitsstrafe verurteilt und
zur Zeit der Tat noch nicht fünf Jahre vergangen seit er wegen
«iner
dem gleichen Hang entsprungenen Tat eine Freiheitsstrafe ver-
büsst hat.'so kann der Richter die Strafe
stets bis zum gesetzh^^^^^^^
I^öchstmass steigern, ohne an das et wa bestimmte besondere Hochst-
'«ass
gebunden zu sein. War der Beschuldigte neben seiner früheren
^strffung in die Kolonie oder in die Trinkerheilanstalt ^gewie^^^^^^
«« beginnt der fünfjährige Zeitraum erst mit der endgültigen Entlas-
®«ng aus der Kolonie oder der
Trinkerheilanstalt^

Der Erlass der Strafe im Gnadenwege wird dem Vollzuge gleich-

geachtetnbsp;^

Beim dritten und bei jedem weiteren Rückfall kann der Richter
Jje Gefän^^itstr^ bis aJf zehn Jahre und die Haftstrafe bis auf sechs

'ETne'~alb des Kantons verbüsste StrafeJ.egründet nur dann
Rückfall, wenn sie wegen einer nach freiburgischem R^-^t oder -a^h
ß«ndesr;cht als Verbrechen oder Vergehen strafbaren Handlung er-
*annt
worden ilt;it

Wird le und dieselbe Übertretung im zweiten oder in einem wei-
teren Rü^LTbegrngen. so kann der Richter

^enn das Gesetz diese Strafe nicht vorsieht; mit der Haft kann Busse
Verbunden werden.

KANTON ST. GALLEN

entwurf eines gesetzes betreffend die einwei-
SUK^^VON GEWOHlfHEITSVERBR«

Versorgten in die Strafanstalt, vom 5. april i924 ).

1. richterliche einweisung

Art. 1 Wer wegen Verbrechen oder Vergehen schon viele Frei-
beitsstrafererstanden hat. einen
Hang

^^r Liederlichkeit oder Arbeitsscheu bekundet und wieder ein mit
g
^eitsstrafe bedrohtes Verbrechen oder Vergehen verübt, kann vom

') Freiburg. Schweiz. St. Paulusdruckerei. 1924.

Uit: Schweiz. Z.f.Str. 37(1924). pag. 370 v.v.

-ocr page 432-

Richter auf unbestimmte Zeit zur Verwahrung in die Strafanstalt ode«quot;
in eine Verwahrungsanstalt eingewiesen werden. Die Verwahrung tri**
in diesem Falle an die Stelle der ausgesprochenen
Freiheitsstrafe. Ver-
fügt der Richter die Einweisung in einen Verwahrungsanstalt, so be-
stimmt der Regierungsrat die Anstalt, in welcher die
Verwahrung
stattzufinden hat.

Art. 2. Zie art. 2 van de wet van 19 Nov. 1924.

Art. 3. Der bedingt Entlassene wird unter Schutzaufsicht gestellt-
Diese kann ihm für sein Verhalten während der Probezeit Weisungen
erteilen, z.B. die Weisung, sich geistiger Getränke zu enthalten,
einem bestimmten Ort zu wohnen. Begeht er innert der
Probezeit
neuerdings eine strafbare Handlung, ergibt er sich einem liederlichen
oder unsittHchen Lebenswandel, handelt er trotz förmlicher Mahnung
der Schutzaufsichtsbehörde den erteilten Weisungen zuwider oder ent-
zieht er sich beharrlich der Schutzaufsicht, so kann er vom Regi®quot;
rungsrat neuerdings auf mindestens 3 Jahre in die Anstalt
zurückver-
setzt werden. Ausserdem wird die neue strafbare Handlung strafrecht-
lich geahndet, wobei dieser Artikel anwendbar ist.

Bewährt sich der bedingt Entlassene während der Probezeit, so ist
er endgültig entlassen.

Art. 4. Zie art. 4 van de wet van 19 Nov. 1924.

Art. 5. Zie art. 5 van de wet van 19 Nov. 1925.

II. ADMINISTRATIVE EINWEISUNG

Art. 6. Personen, welche auf Grund der Gesetzgebung betreffen*!
•die Versorgung arbeitsscheuer und liederlicher Personen versorgt wer-
den und entweder wegen Verbrechen oder Vergehen mehrere Frei-
heitsstrafen erstanden haben, oder schon mehrmals in einer Zwangs*
arbeitsanstalt untergebracht waren, können auf Anordnung des R®'
gierungsrates, statt in eine Zwangsarbeitsanstalt, bis auf 5 Jahre als
Detinierte in die Strafanstalt oder in eine Verwahrungsanstalt einge-
wiesen werden.

Art. 7. Versorgte, welche wiederholt aus einer Zwangsarbeitsan-
stalt entweichen oder sich den Anordnungen in der Anstalt beharrlicb
widersetzen, auf andere Detinierte einen verderblichen Einfluss aus-
üben oder sonst gefährlich sind, können auf Anordnung des
Regie-
rungsrates bis auf 3 Jahre als Detinierte in die Strafanstalt oder in eine
Verwahrungsanstalt versetzt werden.

Art. 8. Gefangene in der Strafanstalt, welche nach Erstehung der
Freiheitsstrafe in einer Zwangsarbeitsanstalt untergebracht
werden
sollen, können, auch wenn die Art. 6 und 7 nicht zutreffen, auf Anord-
nung des Regierungsrates für die Zeit ihrer Zwangsversorgung in der
Strafanstalt als Detinierte zurückbehalten werden.

Art. 9. Der Regierungsrat bestimmt im Rahmen dieses Gesetzes,
inwieweit die Bestimmungen des Gesetzes betreffend Vollzug der Frei-
heitsstrafe in der kantonalen Strafanstalt in St. Gallen auf die gemäss

-ocr page 433-

den vorstehenden Artikeln 1,3 und 6 bis 8 in dieser Anstalt unterge-

•^rachten Personen Anwendung finden.

Art. 10. Zie art. 11 van bovengenoemde wet; alleen wordt art. 8

i^iet genoemd.
Art. 11. Zie art. 12 van de wet van 19 Nov. 1924.
Art. 13. Zie art. 14
van de wet van 19 Nov. 1924.

GESETZ BETREFFEND DIE EINWEISUNG VON GEWOHN-
^^nly^fBRK^iu^Vl^T, zwangsversorgten IN DIE
STRAFANSTALT. VOM 19. NOV. 1924 ')

I. RICHTERLICHE EINWEISUNG

Art. 1. Wer wegen Verbrechen oder Vergehen schon mehrere Frei-
lieitsstrafen erstanden hat, einen Hang zu Verbrechen ^er y-geh-.

t-r Liederlichkeit oder Arbeitsscheunbsp;quot;quot;ka^n

^Freiheitsstrafe bedrohtes Verbrechen oder Vergehen verübt hat. kann
vom Richter auf unbestimmte Zeit zur Verwahrung m die
stalt eingewiesen werden. Die Verwahrung tritt ,n diesem Falle an die

- Gewohnheitsver

brecher bef angereLnen Aufnahmebedingungen und zweckent-
sprechender Ansfaltsordnung zur
Verfügung steht, erfolg, wenn n ch

besondere Gründe dagegen sprechen, die Einweisung m eine solche

Anstaltnbsp;j j-

Art. 2. Der Verwahrte bleibt mindestens drei
Strafzeit längert dauert, mindestens bis zu

eine strafbare Handlung, ergibt er sich -nemJiederliche^^^
Hohen Lebenswandel,
handelt er trotz förmlicher Mahnung der Sc^tz
Aufsichtsbehörde den erteilten Weisungen zuwidernbsp;^

sich beharrüch der Schutzaufsicht, so kann er vom Regierungsrat in

die Anstalt zurückversetzt werden.nbsp;^nbsp;PrnhP7i.it so wird

Bewährt sich der bedingt Entlassene während der Probezeit, so wird
''Art
°rSinquot;fSfrVerurteilungmeh^

dass die VeiwaSung vollzogen werden konnte, so hat der Regierungs-
^at zu entscheTden.'ob die Itrafe oder die Verwahrung zu vollziehen
Sei.

Uit: Schweiz. Z.f.Str. 38, (1925), pag. 221 v.v.
Dnbsp;27

Köling. Wetgeving

-ocr page 434-

Ist die Strafvollstreckung verjährt, so ist die Verwahrung nicb^
mehr zu vollziehen.

Art. 5. Die Verurteilung und die wesentlichen Tatsachen betref-
fend den Vollzug der richterlichen Einweisung werden in das Straf-
register eingetragen.

II.nbsp;ADMINISTRATIVE EINWEISUNG

Art. 6. Personen, welche auf Grund der Gesetzgebung

betreffend

die Versorgung arbeitsscheuer und liederlicher Personen versorgt wer-
den und entweder wegen Verbrechen oder Vergehen mehrere Fre«'
heitsstrafen erstanden haben oder schon mehrmals in einer
Zwang«'
arbeitsanstalt untergebracht waren, können auf Anordnung des He*
gierungsrates, statt in eine Zwangsarbeitsanstalt, bis auf fünf Jabr®
als Detinierte in die Strafanstalt eingewiesen werden.

Art. 7. Versorgte, welche wiederholt aus einer Zwangsarbeitsanstalt
entweichen oder sich den Anordnungen in der Anstalt beharrlich
dersetzen, auf andere Detinierte einen verderblichen Einflüss ausübe®
oder sonst gefährlich sind, können auf Anordnung des RegierungS'
rates bis auf drei Jahre als Detinierte in die Strafanstalt versetzt wer-
den.

Art. 8. Sofern eine Verwahrungsanstalt oder eine andere Anstalti
welche für die Verwahrung gleiche Gewähr bietet, bei angemessenen
Aufnahmebedingungen und zweckentsprechender Anstaltsordnung
zur Verfügung steht, sollen die nach Art. 6 und 7 einzuweisenden Per-
sonen in der Regel in eine solche Anstalt eingewiesen werden.

Art. 9. In den Fällen der administrativen Einweisung ist der ein-
zuweisenden Person vor der Beschlussfassung des Regierungsrates Ge-
legenheit zur Verantwortung zu geben.

III.nbsp;ALLGEMEINE BESTIMMUNGEN

Art. 10. Die Behörde, welche die Verwahrung verfügt hat, gibt hier-
von der zuständigen Vormundschaftsbehörde Kenntnis.

Art. 11. Die Schutzaufsicht erstreckt sich auch:

1.nbsp;auf alle aus der Strafanstalt oder aus einer Verwahrungsanstalt
bedingt oder endgültig entlassenen Definierten nach Art. 6, 7 und S«'

2.nbsp;auf alle übrigen, aus einer Straf- oder Zwangsarbeitsanstalt be-
dingt oder endgültig entlassenen Sträflinge und Definierten, welche die
Schutzaufsicht anrufen und ihrer bedürfen.

Das Gesetz betreffend die Schutzaufsicht für entlassene Sträfling«
vom 29. Dezember 1902 findet auf die gemäss gegenwärtigem Gesetze
unter Schutzaufsicht gestellten Personen sachgemäss Anwendung, so-
weit nichts anderes vorgeschrieben ist.

Art. 12. Die Verwahrungskosten der nach Art. 1 und 3 in eine Straf-
oder Verwahrungsanstalt eingewiesenen Personen werden
nach den für
den Vollzug von Freiheitsstrafen geltenden Vorschriften getragen.

Die Kosten der nach Art. 6, 7 und 8 angeordneten Versorgungen
sind vom Detinierten zu bezahlen. Soweit ihm dies nicht möglich ist,

-ocr page 435-

Verden sie nach den Vorschriften über das Armenwesen erhoben und.
soweit sie die Kosten der Versorgung in der kantonalen Zwangsar-
beitsanstalt
übersteigen, vom Staate getragen.

Sofern aus den Alkoholzehntel hierfür Mittel zur Verfügung stehen,
leistet der Staat den Gemeinden an die
Versorgungskosten, für welche
sie
armenrechtlich aufzukommen haben, angemessene Beitrage.

Dabei ist die Leistungsfähigkeit der Gemeinden zu berücksichtigen.
Art. 13. Der Regierungsrat erlässt die für den Vollzug dieses Ge-
setzes erforderiichen Vorschriften.nbsp;.. ■ v n, „ 4.^ 4.
Er bestimmt den Zeitpunkt, auf welchen das Gesetz m Vollzug tritt.

KANTON GLARUS

gesetz über die VERWAHRUNG von rückfälligen

Verbrechern, arbeitsscheuen und liederlichen

personen. vom 5. mai 1929 ')

§ 1. Das Kriminalgericht und das Z-'^btpolizeigericht können P^^^^^
^onen, die wegen vLbrechen oder Vergehen
heitsstrafen erstanden haben, einen Hang zu «f
bekunden und wieder ein mit Freiheitsstrafe be^r^tes Ver^
Oder Vergehen verübt haben, zur
Unterbringung m eine Verwahrungs-

anstalt verurteilen.nbsp;Freiheit«^

Auf diese Einweisung kann an Stelle oder °e

strafe erkannt werden. Die Ein^^i^ung erfolgt auf besümmt^^^^^^

unbestimmte Zeit und muss in jedem Falle mindestens drei Jahre be-
tragen M

S 2. Eine Berufung gegen Urteile, die innbsp;^

'illl «erden, ist nur In den in Hauptsache appeliablen FUlen zuUss,g

' ;Ä°tiZLng au, un.estin.n,.e zeit ertoig^^^^^^^^

Getränken. Wohnsitznahme annbsp;fj^eHa^^

Hntia^ene „.hrend der P^f-j^--^nf:nbsp;od» d^S

begeht oder sich einem liederlichen Leoenswanbsp;6

erteilten Weisungen der Schutzaufsicht zuwider ban^It ka^ er vom
inständigen Gerfcht •) in die Anstalt zurückversetzt werden.

') Naar de officieele uitgavenbsp;3 ^„^^n gg^aJ

) In het wetsontwerp van 28 Jan. siadi.
Van veroordeeling tot bepaalden tijd.
') In het ontwerp: de Regierungsrat.

-ocr page 436-

Bewährt sich der bedingt Entlassene während der Probezeit, so wird
die Entlassung endgültig.

§ 7. . Die in eine Verwahrungsanstalt eingewiesenen Personen kön-
nen zur Wahrung ihrer Interessen beim Waisenamt ihres Wohnsitzes
oder Heimatortes einen Beistand verlangen, sofern nicht Art. 371
Z.G.B, anwendbar ist.

KANTON THURGAU

GESETZES-ENTWURF BETREFFEND DEN BEDINGTEN
STRAFERLASS, DAS VERFAHREN UND DEN STRAFVOLL-
ZUG GEGENÜBER JUGENDLICHEN, DIE VERWAHRUNGS-
ANSTALT UND DIE SCHUTZAUFSICHT. VOM 13. JULI 1926 ')

DRITTER ABSCHNITT. VERWAHRUNG VON GEWOHNHEITSVER-
BRECHERN

§ 22. Zum Schutze der Gesellschaft können gefährliche und unver-
besserliche Personen, die das 18. Altersjahr zurückgelegt und schon
viele Freiheitsstrafen erstanden haben, wenn die Einweisung in eine
Arbeitserziehungsanstalt nicht möglich ist oder von Anfang an als
aussichtslos erscheint, vom Gerichte an Stelle oder neben einer Frei-
heitsstrafe in eine Verwahrungsanstalt eingewiesen werden.

§ 23. Die Versorgung in die Verwahrungsanstalt erfolgt auf die

Dauer von 2—5 Jahren. Nach Ablauf der Versorgungsdauer entschei-
det das einweisende Gericht, ob die Eingewiesenen auf eine
Probezeit
van 1—3 Jahren oder unbedingt entlassen oder auf eine weitere Dauer
von 2—5 Jahren zurückbehalten werden. Die probeweise Entlassenen
sind unter Schutzaufsicht zu stellen; es können ihnen bestimmte Wei-
sungen gemäss § 5 dieses Gesetzes erteilt werden.

§ 24. Als Verwahrungsanstalt kann die kantonale Strafanstalt To-
bel benützt werden. Mit Zustimmung des Groszen Rates kann sich der
Regierungsrat auch durch Verträge mit ausserkantonalen
Anstalten
das Mitbenutzungsrecht sichern.

§ 25. Der Regierungsrat wird mit dem Vollzug beauftragt.

VIERTER ABSCHNITT. DIE SCHUTZAUFSICHT

§ 27. Die Anordnung der Schutzaufsicht erfolgt durch das Gericht.

Ihr sind unterstellt:

d. die probeweise aus der Verwahrungsanstalt Entlassenen.

§ 5. Das Gericht kann den bedingt Verurteilten unter Schutzauf-
sicht stellen, und ihm für sein Verhalten bestimmte Weisungen erteilen
so: an einem bestimmten Ort sich aufzuhalten, den Schaden
innerhalb

') In het ontwerp ontbreekt § 7.
') Naar de officieele uitgave.

-ocr page 437-

einer bestimmten Frist zu ersetzen, einen Beruf zu erlernen, ferner ihm
den Besuch von Wirtshäusern verbieten oder den Beitritt zu einem
Abstinentenverein oder den Eintritt in eine Trinkerheilanstalt veran-
lassen.

GESETZENTWURF BETREFFEND DEN BEDINGTEN STRAF-
ERLASS, DAS VERFAHREN UND DEN STRAFVOLLZUG GE-
GENÜBER JUGENDLICHEN, DIE VERWAHRUNGSANSTALT
UND DIE SCHUTZAUFSICHT. ENTWURF DER ERWEITER-
TEN GESETZGEBUNGSKOMMISSION VOM. 23 OKTOBER

1926 quot;)

DRITTER ABSCHNITT. VERWAHRUNG VON GEWOHNHEITS-
VERBRECHERN

§ 22. Zum Schutze der Gesellschaft können gefährliche und unver-
besserliche Personen, die schon viele Freiheitsstrafen erstanden ha-
ben, wenn die Einweisung in eine Arbeits- oder Erziehungsanstalt
nicht möglich ist oder von Anfang an als aussichtslos erscheint, vom
Gerichte an Stelle oder neben einer Freiheitsstrafe in eine Verwahrungs-
anstalt eingewiesen werden

§ 22bis. Wird eine Strafuntersuchung nieder geschlagen, oder han-
delt es sich um arbeitsscheue oder liederliche Personen, so kann, wenn
im übrigen die Voraussetzungen des § 22 zutreffen, der Regierungsrat
die Einweisung in eine Verwahrungsanstalt verfügen.

In diesen Fällen ist der einzuweisenden Person vor der Beschluss-
fassung des Regierungsrates mittelst Einvernahme durch das Be-
zirksamt oder Verhörrichteramt Gelegenheit zur Verantwortung und
der zahlungspflichtigen Gemeinde Gelegenheit zur Vernehmlassung zu
geben.

§ 23. Die Versorging in die Verwahrungsanstalt erfolgt auf die
Igt;auer von 2—5 Jahren. Nach Ablauf der Versorgungsdauer entschei-
det die einweisende Behörde auf Grund eines einlässlichen Berichtes
der Anstaltsverwaltung, ob die Eingewiesenen auf eine Probezeit von

1—3nbsp;Jahren oder unbedingt entlassen oder auf eine weitere Dauer von

2—5nbsp;Jahren zurückbehalten werden. Die probeweise Entlassenen sind
unter Schutzaufsicht zu stellen; es können ihnen bestimmte Weisun-
gen gemäss § 5 dieses Gesetzes erteilt werden.

§ 24. Als Verwahrungsanstalt kann die kantonale Strafanstalt To-
bel benützt werden. Mit Zustimmung des Grossen Rates kann sich der
Regierungsrat auch durch Verträge mit ausserkantonalen Anstalten
das Mitbenutzungsrecht sichern.

§ 2Abis. Die Kosten der Verwahrung in den Fällen des § 22 werden
nach den für den Vollzug von Freiheitsstrafen geltenden Vorschriften
getragen.

-ocr page 438-

Die Kosten der Verwahrung in den Fällen des § 22bis sind vom De-
tinierten zu bezahlen. Soweit ihm dies nicht möglich ist. werden sie
nach den Vorschriften über das Armenwesen erhoben und. soweit sie
die Kosten der Versorgung in der kantonalen Zwangsarbeitsanstalt
ubersteigen, vom Staate getragen.

VIERTER ABSCHNITT. DIE SCHUTZAUFSICHT

§ 27 Die Anordnung der Schutzaufsicht erfolgt durch das Gericht.
Ihr können unterstellt werden:

d. die probeweise aus der Verwahrungsanstalt Entlassenen.

§ 5 Das Gericht kann den Verurteilten unter Schutzaufsicht stellen
und Ihm für sein Verhalten bestimmte Weisungen erteilen, zum Bei-
spiel: an einem bestimmten Ort sich aufzuhalten, den Schaden
inner-
kain ftr tgt;estimmten Frist zu ersetzen, einen Beruf zu erlernen; es
kann ferner ihm den Besuch von Wirtshäusern verbieten oder den Bei-

^itt zu einem Abstinentenverein oder den Eintritt in einen Trinker-
beilanstalt verlangen.

GESETZ BETREFFEND DEN BEDINGTEN STRAFFRTASS

SDTICHF^n^^^ ^^^ STRAFVOL^^ufGESäK
^^^ VERWAHRUNGSANSTALT UND DiE
SCHUTZAUFSICHT. (VOM 25. NOVEMBER 1927) ')

DRITTER ABSCHNITT. VERWAHRUNG VON GEWOHNHEITSVERBRECHERN

befsSictrP^'quot;'quot;'''nbsp;gefähriiche und unver-

LTwennnbsp;quot;nbsp;Freiheitsstrafen erstanden ha-

nicht^r,- Knbsp;Arbeits, oder Erziehungsanstalt

nicht möglich ist oder von Anfang an als aussichtslos erschlt, vom
Gerichte in eine Verwahrungsanstalt eingewiesen werden. Auf
diese
Einweisung kann an Stelle oder neben einer Freiheitsstrafe erkannt

esLfhnbsp;Strafuntersuchung niedergeschlagen, oder handelt

es sich um arbeitsscheue oder liederliche Personen, so kann, wenn im
übrigen die Voraussetzungen des § 22 zutreffen, der Regierungsrat die
Einweisung in eine Verwahrungsanstalt lt;^erfügen

In diesen Fällen ist der einzuweisenden Person vor der Beschluss-
am^L^ des Regierungsrates mittelst Einvernahme durch das
Bezirk-
anit oder Verhornchteramt Gelegenheit zur Verantwortung und der
zahlungspflichtigen Gemeinde Gelegenheit
zur Vernehmlassung zu

§24. Die Versorgung in die Verwahrungsanstalt erfolgt auf die
Dauer von 2-5 Jahren. Nach Ablauf der Versorgungsdauer entschei-

-ocr page 439-

det die einweisende Behörde auf Grund eines einlässlichen Berichtes
der Anstaltsverwaltung, ob die Eingewiesenen auf eine Probezeit von
' 3 Jahren oder unbedingt entlassen oder auf eine weitere Dauer von
Jahren zurückbehalten werden. Die probeweise Entlassenen
sind unter Schutzaufsicht zu stellen; es können ihnen bestimmte Wei-
ßlingen gemäss § 5 dieses Gesetz erteilt werden.

§ 25. Als Verwahrungsanstalt kann die kantonale Strafanstalt
Tobel benützt werden. Mit Zustimmung des Grossen Rates kann sich
der Regierungsrat auch durch Verträge mit ausserkantonalen Anstal-
ten das Mitbenutzungsrecht sichern.

§ 26. Die Kosten der Verwahrung in den Fällen des § 22 werden
°ach den für den Vollzug von Freiheitsstrafen geltenden Vorschriften
setragen. Die Kosten der Verwahrung in den Fällen des § 23 sind vom
öetinierten zu bezahlen. Soweit ihm dies nicht möglich ist, werden
®ie nach den Vorschriften über das Armenwesen erhoben und, soweit
ßie die Kosten der Versorgung in der kantonalen Zwangsarbeitsanstalt
übersteigen, vom Staate getragen.

§ 5. Das Gericht kann den Verurteilten unter Schutzaufsicht stellen
nnd ihm für sein Verhalten bestimmte Weisungen erteilen, zum Bei-
spiel: an einem bestimmten Ort sich aufzuhalten, den Schaden inner-
halb einer bestimmten Frist zu ersetzen, einen Beruf zu erlernen; es
^ann ferner ihm den Besuch von Wirtshäusern verbieten oder den
Beitritt zu einem Abstinentenverein oder den Eintritt in eine Trinker-
heilanstalt verlangen.

Die Umstände, welche den bedingten Straferlass rechtfertigen, und
die Weisungen des Richters sind im Urteil aufzuführen,

KANTON ZUG
Gesetz über die Versorgung von jugendlichen

UND VERWAHRLOSTEN, VOM 16. OKTOBER 1930 ^

II. VERSORGUNG VON PERSONEN IM ALTER VON MEHR ALS 19 JAHREN

§ 5. Personen im Alter von mehr als 19 Jahren, die einen Hang zu
Vergehen bekunden, liederlich und arbeitsscheu sind, aber voraus-
sichtlich zur Arbeit erzogen werden können, sind in der Regel für die
Dauer von 2—3 Jahren in einer Arbeitserziehungsanstalt zu versor-
gen. Wer nach der Entlassung rückfällig wird, kann bis auf 5 Jahre in
eine solche Anstalt eingewiesen werden.

§ 6. Unverbesserliche Verwahrloste, deren Einweisung in eine Ar-
beitserziehungsanstalt wegen ihren Eigenschaften nicht tunlich ist
Oder sich als erfolglos erwiesen hat, werden in einer Verwahrungsan-
stalt in der Regel auf die Dauer von 2—5 Jahren versorgt. Zweck der

-ocr page 440-

Versorgung ist, die Gesellschaft vor gefährlichen und unverbesser-
hchen Personen zu schützen und diese zu zwingen, durch nützliche
Arbeit die Kosten ihres Lebensunterhaltes zu verdienen.

§ 7. Vor Ablauf der Versorgungsdauer entscheidet der Regierungs-
rat auf Gutachten der Anstaltsdirektion und der zuständigen Vor-
mundschaftsbehörde. ob der Eingewiesene auf eine Probezeit von 1—3
Jahren oder unbedingt entiassen oder auf eine weitere Dauer von je-
weilen 2—3 Jarhen zurückbehalten werden soUe.

III. EINWEISUNG UND ENTLASSUNG
§ 8. Die Einweisung erfolgt:

2. in den Fällen der §§ 5 und 6 dieses Gesetzes auf Antrag des betr.
Einwohnerrates oder Bürgerrates oder des Richters durch den Re-
gierungsrat.

§ 9. Die Verwaltungsbehörden dürfen keine Person einweisen bevor
derselben Gelegenheit zur Einvernahme geboten
wurde. Vorsorgliche
Massnahmen sind zulässig, wenn die öffentliche Sicherheit solche er-
fordert.

§ 10. Die Vormundschaftsbehörden haben die erstmals einzuwei-
senden Erwachsenen zu verwarnen und ihnen über ihr Verhalten Wei-
sungen zu erteilen. Bei deren Missachtung können sofort die nötigen
Versorgungsmassnahmen getroffen werden.

Haben sich die Verwarnten während eines Jahres klaglos verhalten,
so smd sie im Rückfalle neuerdings zu verwarnen und erst bei noch-

mahger Uebertretung der erteilten Verhaltungsmassregeln einzuwei-
scn.

In dringenden, schweren Fällen kann von der Verwarnung Umgang
genommen werden.nbsp;® ®

§ 12. Die einweisende Behörde kann jeden Eingewiesenen nach An-
hörung der Anstaltsleitung und nach dessen Einvernahme in eine
andere zweckentsprechende Anstalt versetzen.

§14. Eingewiesene Erwachsene können auf Vorschlag der Anstalts-
leitung für die Restdauer der Einweisung auf Wohlverhalten hin. mit
bestimmten Verhaltungsmassregeln bedingt entlassen werden. Erfüllt
der Entlassene die Bedingungen nicht, so kann er neuerdings in der
gleichen oder einer andern Anstalt bis
auf die Dauer von drei Jahren
versorgt werden.

§ 15. Alle bedingt Entlassenen sind während der ganzen Dauer der
Einweisung einer besonderen Schutzaufsicht zu unterstellen

§ 16. Gegen alle Verfügungen und Beschlüsse der einweisenden un-
tern Verwaltungsbehörden können der Betroffene oder
dessen
Eltern oder mündigen Kinder innert 10 Tagen an den Regierungsrat
Beschwerde erheben.

Der Vorsitzende des Regierungsrates kann verfügen, dass die Voll-
streckung vorläufig bis zur Erledigung der Beschwerde verschoben
werde.

-ocr page 441-

ZUGnbsp;425

Errichtung und betrieb von Anstalten oder Beteiligung an

solchen

§ 18. Soweit staatliche oder gemeindliche Anstalten zur Aufnahme
^OQ Eingewiesenen fehlen oder nicht genügen, kann die Einweisung
Unter Wahrung der Kompetenzen der zugerischen Behörden (§§ 12—
16) in andere geeignete, öffentHche oder private Anstalten erfolgen.

§ 20. Vorübergehend können mit Bewüligung des Regierungsrates
Jugendliche, welche das 16. Altersjahr zurückgelegt haben, oder lie-
derliche oder unverbesserliche Personen (§§ 5 und 6) bis zur
Aufnah-
Qie in einer andern, zweckentsprechenden Anstalt in der zug. Gefäng-
nisanstalt versorgt werden. Jugendliche sind jedoch von den Sträflin-
gen getrennt zu halten.

§ 21. Die Kostgelder der in die zugerischen kantonalen Anstalten
Eingewiesenen
werden durch den Regierungsrat und für die in andere
Anstalten Eingewiesenen durch Vereinbarung der Einweisungs-
behörde mit der zuständigen Aufsichtsbehörde festgesetzt.

§ 22. Die Kosten der Versorgung werden aus dem Vermögen des
Pürsorgepflichtigen bestritten. Besitzt er jedoch kein oder ungenügend
Vermögen, so sind dessen unterstützungspflichtigen Blutsverwandten
gemäss Art 328 ff. ZGB im Umfange ihrer UnterstützungspfUcht her-
beizuziehen. Soweit dieses nicht möglich ist, hat für Kantonsbürger
deren Heimatsgemeinde für den Ausfall aufzukommen, erhält jedoch
an die Kosten einen kantonalen Beitrag gemäss § 4 ff. des Armenge-
setzes.

Für Nichtkantonsbürger soll sich der Einwohnerrat der Wohnge-
®einde mit der Behörde der Heimatsgemeinde über Tragung der
durch den Versorgungsbedürftigen oder dessen Angehörige nicht ge-
deckten Kosten der Anstaltsversorgung unter Hinweis auf Art. 45
Absatz 3 der Bundesverfassung verständigen.

Bei Anständen über Bezahlung der Kosten entscheidet der Regie-

rungsrat.

V. STRAFBESTIMMUNGEN

§ 23. Entweichungen aus der Anstalt können von der Aufsichts-
behörde der Anstalt mit Verlängerung der Einweisungsdauer bis auf
drei Monate bestraft werden. Im Einverständnis mit der Einweisungs-
behörde kann die Versetzung in eine andere Anstalt verfügt werden
(§ 12).

-ocr page 442-

ZÜRICH

GESETZ ÜBER DIE VERSORGUNG VON JUGENDLICHEN
VERWAHRLOSTEN UND GEWOHNHEITSTRINKERN.
(VOM 24. MAI 1925) ')

II. ABSCHNITT. DIE VERSORGUNG VON PERSONEN IM ALTER VON MEHR

ALS 18 JAHREN

A.nbsp;Erziehungsfähige Verwahrloste

§ 5. Personen vom zurückgelegten 18. bis zum zurückgelegten 30-
Altersjahr, die einen Hang zu Vergehen bekunden, liederlich oder ar-
beitsscheu sind, aber voraussichtlich zur Arbeit erzogen werden kön-
nen. sind in einer Arbeitserziehungsanstalt zu versorgen.

§ 6. Zweck der Versorgung ist. die Eingewiesenen an ein geordne-
tes. tätiges Leben zu gewöhnen durch Erziehung zu einer Arbeit, die
ihren Fähigkeiten entspricht und sie befähigt, ihren Unterhalt zu er-
werben. Die geistige und körperliche, namentlich die berufliche
Aus-
bildung der Eingewiesenen wird durch Unterricht gefördert.

§ 7. Die Versorgung erfolgt in der Regel auf die Dauer von 2 bis 3
Jahren. Wer nach seiner Entlassung rückfällig wird, kann bis auf 5
Jahre eingewiesen werden.

B.nbsp;Unverbesserliche Verwahrloste

§ 8. Personen vom zurückgelegten 18. Altersjahre an. die einen
Hang zu Vergehen bekunden (§ 392 der Strafprozessordnung) oder
liederlich oder arbeitsscheu sind, werden in einer Verwahrungsanstalt
versorgt, wenn die Einweisung in eine Arbeiterserziehungsanstalt we-
gen ihrer besondern Eigenschaften nicht möglich, oder wenn sie er-
folglos geblieben ist oder von Anfang an als aussichtslos erscheint.

Als Verwahrungsanstalt für mehrfach rückfällige oder gefährliche
Verbrecher kann die Kantonale Strafanstalt in Regensdorf benützt
werden.

§ 9. Zweck der Versorgung ist. die Gesellschaft vor gefährlichen
und unverbesserlichen Personen zu schützen, und die Insassen
durch
nützliche Arbeit zu zwingen, die Kosten des Lebensunterhaltes zu
verdienen.

§ 10. Die Versorgung in die Verwahrungsanstalt erfolgt auf die
Dauer von 2 bis 5 Jahren. Nach Ablauf der Versorgungsdauer ent-
scheidet die zuständige Direktion des Regierungsrates nach Anhören
der einweisenden Behörde, ob die Eingewiesenen auf eine
Probezeit
von 1 bis 3 Jahren oder unbedingt entlassen oder auf eine weitere Dau-
er von 2 bis 5 Jahren zurückbehalten werden.

') Uit: Schweiz. Zeitschr. für Strafrecht. 38. Jahrgang. Bern 1925. Pag. 224 v.v.

-ocr page 443-

III. ABSCHNITT. GEMEINSAME BESTIMMUNGEN
A. Einweisung und Entlassung

§ 14. Die Einweisung in eine Anstalt erfolgt;

durch den Richter nach den Vorschriften des Strafrechts und

der Strafprozessordnung;

§ 15. In die in diesem Gesetze vorgesehenen Anstalten dürfen mcht

aufgenommen werden:nbsp;, , „.

Blinde, Taubstumme und Geisteskranke, durch deren Emwei-
snng der Zweck der Anstalt beeinträchtigt würde;

mit ansteckenden und ekelhaften Krankheiten Behaftete wäh-
rend der Dauer der Krankheit;nbsp;. ... ,

c.nbsp;Personen, die einer unausgesetzten ärztlichen Pflege bedürfen;

d.nbsp;Personen, die wegen geistiger oder körperlicher Gebrechen dau-
ernd arbeitsunfähig sind.nbsp;. ^ tr „

§ 20. Die einweiLnde Verwaltungsbehörde kann den Vollzug einer
Einweisung aufschieben und dem Eingewiesenen eine Probezeit von
1 bis 5 Jahren ansetzen. Sie kann ihm für
sein Verhalten während der
Probezeit bestimmte Weisungen erteilen und ihn unter Schutzauf-
Sicht stellen

Wenn der Eingewiesene in der Folge den ihm erteilten Weisungen
Wiederholt
zuwiderhandelt oder sich der über ihn verhängten Schutz-
aufsicht entzieht, so wird die Einweisung vollzogen. Hat er sich dage-
gen Während der Probezeit bewährt, so fällt der Einweisungsbeschluss

dahin.

Die bedingte Einweisung durch den Richter richtet sich nach den
Vorschriften der Strafprozessordnung über die bedingte Verurteilung.

§21. Die einweisende Behörde kann den Eingewiesenen nach An-
hören der Aufsichtskommission der Anstalt in die andere versetzen,
wenn dadurch der Zweck der Einweisung besser erreicht wird. Ju-
gendliche können
ausnahmsweise auch in eine Arbeiterserziehungs-

anstalt versetzt werden.nbsp;,nbsp;,nbsp;a

Die Versetzung in eine andere Anstalt darf nur nach vorheriger An-
hörung des
Eingewiesenen erfolgen.nbsp;.nbsp;tjoi,;;^^-.

§24 Abs. 1. Erwachsene können durch die einweisende Behörde
frühestens nach einem Jahr für die Restdauer der Einweisung probe-
weise mit bestimmten
Verhaltungsmassregeln entlassen -quot;den- w^

sie sich in ihrem Betragen und ihren persönlichen Verhältnissen ge-
bessert und zur Arbeit tüchtig und bereit erwiesen haben.

Abs. 3. Erfüllt der Entlassene die ihm gestellten Bedingungen nicht,
so Wird er durch die einweisende Behörde wieder einberufen. Mit der
Wiedereinberufung kann eine Verlängerung der Einweisung oder Ver-
setzung in eine andere Anstalt verbunden werden

§25 Alle bedingt Entlassenen müssen während der ganzen Ein-
weisungsdauer der Aufsicht der Anstaltsleitung oder besonderer
Schutzaufsichtsorgane unterstellt werden.

-ocr page 444-

§ 26. Gegen aUe Verfügungen und Beschlüsse der einweisenden Ver-
waltungsbehörden kann der Betroffene innert 10 Tagen an die Auf-
sichtsbehörden rekurrieren.

Der Rekurs hemmt die Vollstreckung, sofern nicht aus besondern
Gründen in der angefochtenen Entscheidung oder Verfügung eine
andere Anordnung getroffen worden ist.

C. Gemeinsame Vorschriften für den Betrieb

§ 30. In allen Anstalten für Jugendliche und Erwachsene werden
männliche und weiblichen Eingewiesene getrennt.

Die Verabreichung geistiger Getränke an die Eingewiesenen ist in
aUen Anstalten verboten.

§31. Mit neu zu errichtenden Anstalten soll wenn möglich ein
Landwirtschaftsbetrieb oder eine Gärtnerei verbunden werden. lo
fnbsp;Handwerke zu betreiben, welche die

Ausbüdung der Eingewiesenen und die Bedürfnisse der Anstalt
erfordern.

§32. Die Kostgelder der Eingewiesenen werden vom Regierungsrate
durch Reglemente und bei nicht staatlichen Anstalten durch Verein-
barung mit den Anstaltsleitungen festgestellt.

me Kosten der Einweisung tragen der Eingewiesene oder seine
unterstützungspflichtigen Verwandten. Können die Kosten von dieser
Seite nicht erhältlich gemacht werden, so hat im Falle der gerichtli-
chen Einweisung die Gerichtskasse, im Falle der Einweisung
durch
eine Verwaltungsbehörde das Armengut der Heimatsgemeinde der
Eingewiesenen dafür aufzukommen.

Eingewiesenen oder seinen unterstüt-
zungspfhchtigen Verwandten erhältlich gemacht oder von dritter
Seite aufgebracht werden und werden sie auch nicht vom Staat oder
vom Armengut einer zürcherischen Gemeinde getragen, bleibt die
Heimschaffung nach der Bundesgesetzgebung und den Staatsverträ-
gen vorbehalten.

§ 33. Entweichungen können von der Aufsichtskommission der An-
stalt mit Verlängerung der Einweisungsdauer, womit im Einverständ-
nis mit der einweisenden Behörde Versetzung in eine andere Anstalt
verbunden werden kann, bestraft werden. Die Dauer der Verlängerung
bestimmt das Anstaltsreglement.

Die Verlängerung darf nicht mehr als drei Monate betragen
§ 34. Wer einen Insassen einer Versorgungsanstalt befreit oder ihm
zur Flucht behilflich ist. wird nach den Bestimmungen des Strafge-
setzes über Befreiung von Gefangenen bestraft.

§ 35 Die nähern Bestimmungen über den Betrieb und die Verwal-
tung der Anstalten werden durch die Anstaltsreglemente festgesetzt.
Diese Reglemente sollen Vorschriften enthalten über die Befugnisse
der Aufsichtskommission, die Rechte und Pflichten der Anstaltslei-
tung und des Aufsichts- und Dienstpersonals, ferner über die Behand-

-ocr page 445-

lung der Insassen, über Disziplin, Klasseneinteilung, Vergünstigung
Und
Strafen, Kostgelder und Verdienstanteil.

Einzelne Pflichten und Befugnisse der Aufsichtskommission kön-
nen durch das Reglement dem Vorsitzenden, einem Ausschuss oder
einzelnen sachverständigen Mitgliedern übertragen werden.

Die Anstaltsreglemente bedürfen der Genehmigung durch den Re-
gierungsrat.

-ocr page 446-

AUSTRALIE
NEW SOUTH WALES
HABITUAL CRIMINALS ACT, 1905 »)

PRELIMINARY

1.nbsp;This Act may be cited as the „Habitual Criminals Act, 1906quot;.

2.nbsp;„Indictmentquot; includes any information presented or filed as pro-
vided by law for the prosecution of offences.

„Regulationsquot; means regulations made under this Act.

habitual criminals

3.nbsp;When any person is convticed on indictment of an offence of one
of the classes of offences mentioned in the Schedule, the
following
provisions of this sections shall take effect:

a.nbsp;where such person is so convicted of an offence included in classes
II, HI, or IV of the offences mentioned in the Schedule, and has been
previously so convicted on at least two occasions of an offence of the
same classe, the judge before whom such person is so convicted, may,
in his discretion, declare as part of the sentence of such person that he
is an habitual criminal.

b.nbsp;where such person is so convicted of an offence included in any
other such class, and has been previously so convicted on at
least
three occasions of an offence within the same class, such judge may. in
his discretion, declare as aforesaid that such person is an
habitual
criminal.

This section shall apply whether such previous convictions took place
within or without New South Wales, and either before or after the
commencement of this Act.

4.nbsp;For the purposes of this Act a precious conviction against any
person may be proved by producing a record or extract of such con-
viction. and by giving proof of the identity of such person with the
person appearing in the record or extract of conviction to have been
convicted.

A record or extract of a conviction shall consist of:
') Uit: Dr. R. Heindl. Der Berufsverbrecher; Berlin. 1927.

-ocr page 447-

a- an extract from the indictment or the counts of the indictment
On which the said person was convicted;
a statement of the verdict;

c. a statement of the sentence;

certified under the hand of the clerk of the court or other officer
purporting to have the custody of the records of the court by which
®uch conviction was made.

Such record or extract shall be admissible in evidence without
proof of the signature or official character of the person appearing to
have signed the same.

The mode of proving a previous conviction authorised by this section
shall be in addition to and not in exclusion of any other authorised
ruode of proving such conviction.

DETENTION OF HABITUAL CRIMINALS

5.nbsp;Every habitual criminal shall, at the expiration of his sentence,
he detained during His Majesty's pleasure, and subject to the regula-
tions, in some place of confinement set apart by the Governor, by
proclamation in the Gazette, for that purpose.

6.nbsp;Every person confined as an habitual criminal shall, subject to
the regulations, be required to work at some trade or avocation, and
shall be offered facilities for selling or otherwise disposing of the

products of his labour.

The manner of dealing with the proceeds arising from the sale or
disposal of such products shall be as prescribed:

Provided that the habitual criminal shall receive not less than one

half of such net proceeds.nbsp;. , .

7.nbsp;If the Governor determines that an habitual criminal is suffi-
ciently reformed, or for other good cause, he may, by his warrant, di-
rect his release.

Every offender so released while he remains within New South
Wales, shall, once at least in every three months during the period of
two years next after such release, report his address and occupation to
the principal officer of police at the place in which he was convicted,
or at such other place as the
Inspector-General of Police may appoint.
Such report may be made either by the offender personally, or by
letter signed by him. and posted to the principal officer of police at
that place.

8.nbsp;If during the period specified in the last preceding section an

offender so discharged —nbsp;j. ^

(1).nbsp;is proved to any court of petty sessions to have failed without
reasonable excuse to report his address and occupation to the person
at the times and in the manner prescribed by the last preceding sec-
tion; or

(2).nbsp;is charged by an officer of police with getting his livelihood by
dishonest means, and, being brought before any court of petty ses-

-ocr page 448-

sions, it appears to such court that there are reasonable grounds for be-
lieving that he is getting his livelihood by dishonest means; or

(3).nbsp;on being charged with an offence punishable on indictment, or
summary conviction, and on being required by the justice or
justices
before whom he is charged to give his name and address, refuses to do
so, or gives a false name, or a false address; or

(4).nbsp;is convicted of any offence against the Vagrancy Act, 1902, or of
any indictable offence, or of any offence punishable on summary con-
viction, for which imprisonment for a period exceeding three
months
may be imposed,

then, and in any of such cases, the judge, or justices before whom
such proof is given, or before whom the offender is so charged, or con-
victed, may direct him in addition to any fine or on the
completion of
any term of imprisonment then imposed upon him to be
recommitted
to the place of confinement, and he shall be so recommitted accord-
ingly, and the judge, justice, or justices may grant any necessary war-
rant for his recommittal.

9.nbsp;If during the period so specified none of the events aforesaid
happens, the offender shall cease to be an habitual criminal.

10.nbsp;In the place of confinement no female shall be allowed to enter
the place set apart for male habitual criminals, nor shall any male be
allowed to enter the place set apart for female habitual
criminals,
except in accordance with the regulations.

11.nbsp;No person shall bring into the place of confinement for the use
of the confinees any alcoholic liquor, nor shall any confinee be
allowed
such liquor. Any person contravening the provisions of this section
shall be liable to a penalty not exceeding one hundred pounds:

Provided that such liquor may be given to and used by the confinees
in cases of illness for medicinal purposes.

SUPPLEMENTAL

12.nbsp;The Governor may make regulations —

prescribing the mode of sale and disposal of the products of labour
of the habitual criminals;

prescribing the disposal of the net proceeds of such sale; empower-
ing a visiting magistrate to inflict fines not exceeding ten shillings on
confinees for breaches of discipline;

and all other such regulations as may be necessary for the good
order, discipline, and health of the confinees and for the control and
management of the place of confinement.

All such regulations shall be laid before both Houses of Parliament
within one month after the making thereof if Parliament be then sit-
ting, and if not, then within one month after the commencement of
the next ensuing session, and shall be published in the Gazette. On
such publication the regulations shall be valid in law.

13.nbsp;Any place of confinement under this Act shall be a „prisonquot;
within the meaning of the Prisons Act, 1899.

-ocr page 449-

. SCHEDULE

Classification for the purposes of this Act of sections of the Crimes
Act, 1900.

Class (I) Sections 33 to 37 inclusive: Wounding.
(II) ,. 38 ,. 41nbsp;Poisoning.

(III)nbsp;„ 62 „ 81nbsp;Sexual offences.

(IV)nbsp;83 I 84nbsp;Abortion.
(V) „ 94 98 „ Robbery.

99 105 .. Extortion.

106 ,'. 114nbsp;Burglary. amp;c.

117., 125, and 148 to 149 inclusive: Larceny.

155 ,. 178 inclusive: Embezzlement.

179 ,', 193nbsp;False pretences.

(VI) I 169 ,'.' 202 .. Arson.

(VII) Under any of the sections in Part V of the Crimes Act.

1900: Forgery.

(VIII) Under any of the sections in Part VI of the Crimes Act.

1900: Coinage.

HABITUAL CRIMINALS ACT. 1905. ACT. No. 15, 1905 '), AS
amended by ACT. No. 10. 1924 •). AN ACT TO PROVIDE FOR
the DETENTION AND CONTROL OF HABITUAL CRIMINALS

PRELIMINARY

1.nbsp;This Act may be cited as the ..Habitual Criminals Act. 1905quot;.

2.nbsp;..Indictmentquot; includes any information presented or filed as
provided by law for the prosecution of offences.

..Regulationsquot; means regulations made under this Act.

HABITUAL CRIMINALS

3.nbsp;(1). When any person is convicted on indictment of an offence of
one of the classes of offences mentioned in the Schedule, the following
provisions of this section shall take effect:

a. When such person is so convicted of an offence included in classes
(I) (II) (III) (IV) of the offences mentioned in the Schedule and has
been previously so convicted on at least two occasions of an offence
Within any of such classes; or has been previously so convicted on one
occasion of an offence within any of the said classes and on two oc-
casions of an offence within class (V) of the offences mentioned in the
Schedule, the judge before whom such person is so convicted may in
bis discretion declare as part of the sentence of such person that he is
an habitual criminal.

~~^abitual Criminals Act, 1905, No. 15. Assented to, 20th September, 1905.

•) Crimes (Amendment) Act, 1924, No. 10. Assented to. 1st October, 1924.

Röling. Wetgevingnbsp;28

-ocr page 450-

b. When such person is so convicted of an offence included in class
(V) of the offences mentioned in the Schedule and has previously been
convicted either on indictment or summarily on at least three
occasions
of an offence within the same class and on one occasion of an offence
within any other such class such judge may in his discretion declare as
aforesaid that such person is an habitual criminal.

(2).nbsp;Where a person is convicted before a stipendiary or police magis-
trate of an offence punishable summarily with or without the con-
sent of the accused under any of the following sections of the Crimes
Act, 1900, as amended by the Crimes (Amendment) Act, 1924, namely,
sections four hundred and seventyseven, five hundred and one, or
b2bA, and such person has been previously convicted either on
indict-
ment or summarily on more than three occasions of an offence com-
prised in any of the classes in the Schedule, the stipendiary or police
magistrate may, in his discretion, in addition to the sentence,
direct
that an application be made by the clerk of the peace to a judge of the
Supreme Court or to a court of quarter sessions to have the person so
convicted declared an habitual criminal.

(3).nbsp;A judge of the Supreme Court or a court of quarter sessions may.
upon the application of the clerk of the peace, by warrant declare the
person so convicted to be an habitual criminal.

(4).nbsp;This section shall apply whether such previous convictions took
place within or without New South Wales, and either before or after
the commencement of this Act.

4. For the purposes of this Act. a previous conviction against any
person may be proved by producing a record or extract of such con-
viction. and by giving proof of the identity of such person with the per-
son appearing in the record or extract of conviction to have been con-
victed.

A record or extract of a conviction shall consist of :

a.nbsp;an extract from the indictment or the counts of the indictment
on which the said person was convicted;

b.nbsp;a statement of the verdict;

c.nbsp;a statement of the sentence;

certified under the hand of the clerk of the court or other officer
purporting to have the custody of the records of the court by which
such conviction was made.

Such record or extract shall be admissible in evidence without proof
of the signature or official character of the person appearing to have
signed the same.

The mode of proving a previous conviction authorised by this sec-
tion shall be in addition to and not in exclusion of any other
authorised
mode of proving such conviction.

DETENTION OF HABITUAL CRIMINALS

5. Every habitual criminal shall, at the expiration of his sentence,
be detained during His Majesty's pleasure, and subject to the regula-

-ocr page 451-

tioQs, in some place of confinement set apart by the Governor, by pro-
clamation in the Gazette, for that purpose.

6.nbsp;Every person confined as an habitual criminal shall, subject to
the regulations, be required to work at some trade or avocation, and
sbaU be offered facilities for selling or otherwise disposing of the
products of his labour.

The manner of deaUng with the proceeds arising from the sale or
disposal of such products shall be as prescribed.

The part of such proceeds to be paid to the habitual criminal shall

be fixed by regulation.

7.nbsp;If the Governor determines that an habitual cnmmal is suffi-
ciently reformed, or for other good cause, he may grant to him a writ-
ten Ucense to be at large, subject to such conditions endorsed on the
license as the Governor shall prescribe.

Every offender so released while he remains within New South Wales
sbaU, once at least in every three months during the period fixed by
the license or when no period is so fixed during the period of two years
next after such release, report his address and occupation to the prin-
cipal officer of police at the place in which he was convicted, or at such
other place as the Inspector-General of Police may appoint.

Such report may be made either by the offender personally, or by
letter signed by him, and posted to the principal officer of pohce at
that place.

8.nbsp;If during the period specified in the last preceding section an of-
fender so discharged:nbsp;, •, jnbsp;.

(1).nbsp;is proved to any court of petty sessions to have failed to comply
With a condition of the license or without reasonable excuse to report
his address and occupation to the person at the times and m the manner
Prescribed by the last preceding section; or

(2).nbsp;is charged by an officer of police with getting his livelihood by
dishonest means, and, being brought before any court of petty ses-
sions, it appears to such Court that there are reasonable grounds
for believing that he is getting his livelihood by dishonest means;
or

(3).nbsp;on being charged with an offence punishable on indictment, or
summary conviction, and on being required by the justice or justices
before whom he is charged to give his name and address, refuses to do

so, or gives a false name, or a false address; ornbsp;, ,

(4).nbsp;is convicted of any offence against the Vagrancy Act, 1902, or of
any indictable offence, or of any offence punishable on summary con-
viction, for which
imprisonment for a period exceeding three months

n»ay be imposed,nbsp;.nbsp;. . , ,

then, and in any of such cases, the judge, justice, or justices before
Whom such proof is given, or before whom the offender is so charged,
or convicted, may direct him in addition to any fine or on the comple-
tion of any term of imprisonment then imposed upon him to be re-
committed to the place of confinement, and he shall be so recommitted

-ocr page 452-

accordingly, and the judge, justice, or justices may grant any neces-
sary warrant for his recommittal.

9.nbsp;If during the period so specified none of the events aforesaid hap-
pens, the offender shall cease to be an habitual criminal.

10.nbsp;In the place of confinement no female shall be allowed to enter
the place set apart for male habitual criminals, nor shall any male be
allowed to enter the place set apart for female habitual criminals, ex-
cept in accordance with the regulations.

11.nbsp;No person shall bring into the place of confinement for the use
of the confinees any alcoholic liquor, nor shall any confinee be allowed
such liquor. Any person contravening the provisions of this section
shall be liable to a penalty not exceeding one hundred pounds:

Provided that such liquor may be given to and used by the confinees
in cases of illness for medicinal purposes.

SUPPLEMENTAL

12.nbsp;The Governor may make regulations:

prescribing the mode of sale and disposal of the products of the
labour of the habitual criminals;

prescribing the disposal of the net proceeds of such sale;

empowering a visiting magistrate to inflict fines not exceeding ten
shillings or confinement in cells for any term not exceeding three days
on confinees for breaches of discipline;

and all other such regulations as may be necessary for the good or-
der, discipline, and health of the confinees and for the control
and
management of the place of confinement.

All such regulations shaU be laid before both Houses of Parliament
within one month after the making thereof if ParUament be then sit-
ting, and if not, then within one month after the commencement of the
next ensuing session, and shall be published in the Gazette. On
such
publication the regulations shall be valid in law.

13.nbsp;Any place of confinement under this Act shall be a „prisonquot;
within the meaning of the Prisons Act, 1899.

Schedule

Classification of offences for the purposes of this Act

Class (I) Crimes Act, 1900.

Sections 33 to 37 inclusive — Wounding.
Class (II) Crimes Act, 1900.

Sections 38 to 41 inclusive — Poisoning.
Class (III) Crimes Act, 1900.

Sections 62 to 81 inclusive — Sexual offences.
Class (IV) Crimes Act, 1900.

Sctions 83 to 84 inclusive — Abortion.
Class (V) Crimes Act, 1900.

-ocr page 453-

Sections 94 to 98 inclusive — Robbery.

Sections 99 to 105 inclusive — Extortion.

Sections 106 to 114 inclusive — Burglary, amp;c.

Sections 117 to 131 inclusive, 134 to 139 inclusive. 148 to 153
inclusive — Larceny.

Sections 155 to 178 inclusive — Embezzlement.

Sections 179 to 193 inclusive — False pretences.

Sections 196 to 204 inclusive, 209 to 217 inclusive. 221 to 226 in-
clusive.
228 to 243 inclusive — Arson and injuries to property

Under any of the sections in Part V of the Crimes Act, 1900 —
Forgery.

Under any of the sections in Part VI of the Crimes Act, 1900 —
Coinage.

Under the Crimes (Amendment) Act, 1905 — Fraudulent mis-
appropriation.

NEW ZEALAND
THE CRIMES ACT 1908 ')

HABITUAL CRIMINALS AND OFFENDERS

Sect. 29. (1), Where any person is convicted on indictment of an of-
fence of one of the classes of offences hereinafter mentioned, the
following provisions shall have effect:

a. Where such conviction is in respect of an offence included in
Class I hereinafter mentioned, and such person has been previously
convicted on at least two occasions of any offence mentioned in such
^lass I (whether of the same description of offence or not), the Court
®ay in its discretion declare as part of the sentence of such person that
be is an habitual criminal.

t. Where such conviction is in respect of an offence mcluded in Class
II hereinafter mentioned, and such person has been previously con-
victed on at least four occasions of any offence mentioned in Classes I
or 11 (whether of the same description of offence or not), the Court
•iiay in its discretion declare as aforesaid that such person is an habitual

criminal.

(2).nbsp;This section shall apply whether such previous convictions took
place within or out of New Zealand, and either before or after the coming

into operation of this Act.

(3).nbsp;The offences and classes of offences to which this section refers
are as follows:

') De regeling van de Crimes Act 1908 werd gewijzigd door de wetten van 1910 no.

1917 no 28 1920 no. 15. die gedeeltelijk in de „principal actquot; werden opgenomen.
8edeeltelijk zelfstandige bepalingen gaven. Ik geef de bepalingen, die op het oogenblik
materie regelen.

-ocr page 454-

Class I. Sexual offences (setions 153, 154, 208, and 212 to 217];
abortion (sections 221 and 223].

Class II. Wounding (section 195. 197 and 198); robbery (sections
264, 266. and 267); burglary and housebreaking (sections 273 to 282);
theft (section 247); false pretences (section 252); extortion
(sections
268 to 270); forgery (sections 288 to 298); mischief (sections 328 to 341)-

(4). For the purposes of this section committal to the Supreme Court
for sentence under Part IV of „The Justices of the Peace Act, 1908quot;.
shall be deemed to be a conviction on indictment.

Sect. 30. (1). Where any person is convicted of any offence under sec-
tions 49, 50, 51 or 52 of „The PoHce Offences Act, 1908quot;, and either
before or after the coming into operation of this Act has been
previous-
ly convicted on at least six occasions of any offence mentioned in such
sections (whether of the same description of offence or not), the Justice
or Magistrate before whom the cha rge is heard, in addition to sentencing
such person to any lawful term of imprisonment, may order that such
person be brought before the Supreme Court or a Judge there of to be
dealt with as an habitual offender gt;),

(2).nbsp;Where any person has been previously convicted on indictment
on at least two occasions of any offence mentioned in Class I aforesaid
(whether of the same description of offence or not), or has been pre-
viously so convicted on at least four occasions of any of the
occasions
mentioned in Classes I and II aforesaid (whether of the same descrip-
tion of offence or not), and is convicted summarily of any
offence
punishable by not less than three months' imprisonment, then, provided
that such person has been previously convicted summarily on at
least
six occasions of any offence punishable by imprisonment for not less
than three months, the Magistrate or Justice before whom the
charge
is heard, in addition to sentencing such person to any lawful term of
imprisonment, may order that such person be brought before the Su-
preme Court or
a Judge, thereof to be dealt with as an habitual of-
fender.

(3).nbsp;Such Court or Judge may declare any such person to be an
habitual offender, and may direct that on the expiration of his sentence
he shall be detained in a reformatory prison under this Act.

Sect. 31. rep. act 1910 no. 15, sect. 27.

Sect. 32. rep. act 1910 no. 15 sect. 8.

Sect. 33. till 36. rep. act 1910 no. 15 sect 27.

gt;) Justices of the Peace Act iga?. No. 37, 24 Nov. las. Where any person who would
if convicted summarily be liable in pursuance of section thirty of the Crimes Act 1908,
to be ordered to be brought before the Supreme Court or a Judge thereof to be
dealt
with as an habitual offender has claimed, in pursuance of the last preceding section,
to be tried by a jury, and thereafter is convicted on indictment, or where any person
so liable as aforesaid is, in pursuance of section one hundred and eighty-one hereof,
committed to the Supreme Court for sentence, he may be declared an habitual offen-
der and dealt with accordingly as if he had been summarily convicted and
brought
before the Supreme Court or a Judge thereof to be dealt with in pursuance of section
thirty of the Crimes
Act, 1908.

-ocr page 455-

act 1910, No. 15. (25th OCTOBER, 1910) THE CRIMES AMEND-
MENT ACT »)

7. Every person who after the commencement of this Act is de-
clared. in pursuance of the principal Act. to be an habitual criminal
or an habitual offender shall, after the determination of the sentence
of imprisonment passed upon him, be detained in prison under the pro-
visions of this Act during the pleasure of the Governor.

9.nbsp;(1). For the purposes of this Act there shall be constituted a Board

to be called the Prisons Board.

(2).nbsp;The Board shall consist of not less than three nor more than
Seven persons.

(3).nbsp;One of those persons shaU be a Judge of the Supreme Court, who
shall ex officio be the President of the Board.

(4).nbsp;The members of the Board shall be appointed from time to time
by the Governor in Council, and every person so appomted shall hold
office for a period of three years, but may be reappointed.

(5).nbsp;The Governor may from time to time appoint any person to act
temporarily as a member of the Board during the illness or incapacity
of any member of the Board, or during the absence of any such member
from any place at which a meeting of the Board is to be held. The
acts of the Board shall not in any proceedings be questioned in the
ground that the occasion for any such temporary appointment had not
arisen or had ceased, or on the ground that any permanent member of
the Board acted as such wile a substitute for him so appointed remain-
ed in office.

10.nbsp;(1). Three members of the Prisons Board shall constitute a quo-
rum of the Board •).nbsp;^ ,

(2).nbsp;Meetings of the Board shall be held at such times and places as
the President of the Board determines.

(3).nbsp;Subject to this Act and to regulations made thereunder, the
Board may determine its own procedure.

11.nbsp;The Governor may appoint such secretaries, clerks, and other
officers as he thinks necessary for the conduct of the business of the
Board and the administration of this Act. and may pay the persons so
appointed such salaries as he thinks fit out of moneys appropriated by
Parliament in that behalf.

12.nbsp;It shall be the duty of the Board.

a. To make inquiry from time to time whether there is reasonable
cause for beUef that any habitual criminal or habitual offender or
other person under sentence of imprisonment or reformative deten-
tion is sufficiently reformed to be released on probation or discharged,
or whether there are any other sufficient grounds for releasing him on
probation or discharging him;

M Volgens officieele uitgave.nbsp;^ i,ii

•) AmLded:Actl917No.28.sect.l5enAct l920No. l5 sectM4l.

') Refer.: Act. 1917 No. 28, sect. 14. Amended: Act 1920 No. 15, sect. 6.

-ocr page 456-

b.nbsp;To make inquiry from time to time whether there are any suffi-
cient grounds for granting a discharge to any habitual criminal, ha-
bitual offender, or other person under sentence of imprisonment or of
reformative detention, who has been theretofore released on proba-
tion:

c.nbsp;After making such inquiry as aforesaid, to make recommenda-
tions to the Governor as to the release on probation or discharge of any
habitual criminal, habitual offender, or other person under
sentence
of imprisonment or of reformative detention, and as to the conditions
(if any) which should be imposed on any such release on
probation:

d.nbsp;At least once in every year to take into consideration, with a
view to the making of any such recommendation as aforesaid, the
case
of every habitual criminal, habitual offender, or other person under
sentence of imprisonment or of reformative detention:

e.nbsp;To take consideration, with a view to the making of any such re-
commendation. all applications for release on probation or
discharge
made in writing to the Board by any habitual criminal, habitual of-
fender. or other person under sentence of imprisonment
or of reformat-
ive detention :

Provided that no such application shall be made to the Board by any
person within three months after the date of the hearing and
determi-
nation by the Board of any former application made by the same
person :

Provided also that no such application shall be made to the Board
by or on behalf of any prisoner (not being an habitual criminal, ha-
bitual offender, or person under sentence of reformative detention) ex-
cept on compliance with such conditions and until after the
expiration
of such time or times from the date of the sentence as may be pres-
cribed in that behalf by the Governor-General in Council:

/. In making any such recommendation, to have regard to the sa-
fety of the public or of any individual or class of persons, and to the
welfare of the person whom it is proposed to to discharge or
release
on probation :

g.nbsp;To report to the Governor as to any matters on which he may
request a report with regard to any such discharge or release on proba-
tion:

h.nbsp;To make in each year, not later than the thirty-first day of March,
a report to the Minister of Justice as to:

t. The operations of the Board during the period of twelve months
ending on the thirty-first day of December last preceding:

ii.nbsp;The number of habitual criminals, habitual offenders, and other
persons under sentence of imprisonment or of reformative detention
who have been sentenced, detained, discharged, released on probation,
or recommitted during the aforesaid period :

iii.nbsp;The operation and effect of this Act and of the principal Act as
to habitual criminals, habitual offenders, and other persons
under
sentence of imprisonment or of reformative detention.

-ocr page 457-

'3. (I). When the Board has, in accordance with this Act. recom-
i^ended to the Governor the release of any person on probation, the
Governor may. if he thinks fit, direct the release of that person ac-
cordingly »).

(2).nbsp;Every such release on probation shall be granted either uncon-
ditionally or on such conditions as the Governor think fit to impose as
to the subsequent good conduct of the person so released or as to any
other matters.

(3).nbsp;When the Governor has so directed the release of any person on
probation, a probationary license under the hand of the Minister of
Justice, or of any person or persons appointed by him in that behalf.
shaU be issued to that person, which
shall be in such form as the Minis-
ter of Justice thinks fit, and shall set forth the conditions (if any) so
imposed by the Governor, and thereupon that person shall be released
from confinement.

14.nbsp;A probationary license granted under this Act may be at any
time and for any reason concelled by the Governor by warrant under
bis hand, whether the conditions thereof have been fulfilled or not.
and thereupon the person so released may be arrested without warrant
by a constable or any other person and returned to the prison from
^hich he was released, or to any other prison.

15.nbsp;If any person so released on probation commits any breach or
ion-observance of the conditions of his probationary license he shall
be guilty of an offence punishable on summary conviction by a fme of
twenty pounds or by imprisonment for three months.

16.nbsp;If any person so released on probation is thereafter convicted
of any offence and sentenced to imprisonment, and the Governor has.
Whether before or after that conviction, cancelled the probationary
license issued to that person, he shall on the determination of his sen-
tence of imprisonment be returned to the prison from which he was
released, or to any other prison.

20. When the Board has, in accordance with this Act, recommended
to the Governor the discharge of any habitual criminal, habitual of-
fender. or person under sentence of imprisonment or of reformative
detention, the Governor may. if he thinks fit. direct the discharge of
tbat person accordingly; and thereupon the declaration that he is an
habitual criminal or habitual offender, or the sentence of imprison-
ment or of reformative detention, as the case may be, shall cease to be
in force •).

22. If any habitual criminal, habitual offender, or person under
sentence of reformative detention is at anytime before the determination
of his sentence of imprisonment sentenced to any term of imprison-
mnent for any other offence, the period of his detention as an habitual
criminal or habitual offender, or the period of his reformative deten-

') Nos. 13—16: Refer, to act 1917 No. 28. sect. 14.

') Am.: Art. lOll act 1920. no. 15.

-ocr page 458-

tion, as the case may be, shall not commence until the expiration of
every sentence of imprisonment so passed upon him.

23.nbsp;(1). Save so far as provided in this Act, reformative detention and
the detention of
3.n habitucil crimiiiB,! or li3,l)itucLl offender stis-H ^^
deemed to be imprisonment with hard labour within the meaning of
the principal Act, the Prisons Act, 1908, and all other Acts
referring or
relating to imprisonment.

(2). Reformative detention and the detention of an habitual crimi-
nal or an habitual offender shall not be deemed to be imprisonment
within the meaning of any statutory provision relating to the maximum
periods of imprisonment for any offence.

24.nbsp;Every person declared to be an habitual criminal or habitual
offender, whether before or after the commencement of this Act, and
every person sentenced to reformative detention for any period, shall,
while the declaration remains in force or the sentence of reformative
detention remains unexpired, be deemed to be a convict within the
meaning and for the purposes of Part III of the Prisons Act, 1908 (re-
lating to the administration of convicts' property):

Provided that so long as any probationary hcense under this Act,
or any order of discharge granted under section thirty-two of the Princi-
pal Act before the commencement of this Act, remains in force with
respect to any such person he shall be deemed to have ceased to be
subject to Part III of the Prisons Act, 1908.

25.nbsp;For the purposes of this Act a sentence of imprisonment shall
be deemed to have determined so soon as the person so sentenced
would have been entitled to have been set at liberty had he not been
declared an habitual criminal or habitual offender or sentenced to re-
formative detention.

28.nbsp;Every person who before the commencement of this Act has
been declared to be an habitual criminal or an habitual offender
shall,
in pursuance of that declaration, be detained in a prison under the
principal Act.

29.nbsp;The Governor in Council may from time to time make such re-
gulations as are deemed necessary for the effective administration
of this Act.

30.nbsp;Nothing in this Act shall be so construed as to limit or affect in
any manner the Royal prerogative of mercy.

THE PRISONS REGULATIONS, 1925 ') ')

Part. XL TREATMENT OF PRISONERS ACCORDING TO CLASSIFICATION

336. Prisoners shall be classified primarily into the following di-
visions, viz.:

') In: The New Zealand Gazette Sept. 24, 1925 Vol. Ill, p. 2623 v.v.
') Door de bepaling dat de habituals onderworpen zullen zijn aan de regels
geldend
voor „Hard Labour Prisonersquot;, kreeg het zin bijna aUe „Prisons Regulationsquot; af te

-ocr page 459-

Prisoners waiting trial (including prisoners on remand).

b.nbsp;Debtors (including all persons described in section 11 of the

Prisons Act, 1908).

c.nbsp;Misdemeanants of the First Division.

Misdemeanants of the Second Division (including other prisoners
sentenced for a term but not to hard labour).

e- Prisoners sentenced to hard labour.

/• Prisoners sentenced to reformative detention with or without a
head sentence.

S. Prisoners who have been declared habitual criminals or habitua
offenders with or without a head sentence.

A. Prisoners under sentence of death.

i- Prisoners sentenced to corporal punishment without imprison-
ment for a term.

337. Prisoners in classes (a), (b). (c) and (d) shall be kept entirely
separate from other prisoners.

Prisoners sentenced to Hard Labour

370.nbsp;Every prisoner sentenced to imprisonment with hard labour
shall be kept at hard labour during the whole term of his sentence, un-
less the Medical Officer certifies that he is unable to perform the work
allotted to him.nbsp;. , ^ ^ , ^

371.nbsp;All prisoners sentenced to imprisonment with hard labour shall
he required to serve the first three months of their sentences in a grade
to be known as the probationary grade. Any prisoner whose conduct
or work during the first three months of his sentence is unsatisfactory
shall not be permitted to pass out of the probationary grade until he
has served three months with exemplary conduct and industry.

372.nbsp;All prisoners sentenced to hard labour shall be required to work
at one of the following occupations, viz.: Agricultural work, black-
smithing, brickmaking, carpentry; manufacture of concrete blocks
tiles, and other concrete products; concrete-mixing, draining and
ditching, excavating, general
building-work, hammer and drill work,
plastering, ploughing, roadmaking, stone-breaking, stone-dressing, tin-
smithing, wall-building, or general labouring work.

Habitual Criminals and Offenders

377.nbsp;Habitual criminals and habitual offenders shall be kept en-
tirely separate from other prisoners in the exercise-yards and withm
the prison. They shall, so far as possible, be kept apart from other

prisoners whilst at work.nbsp;, . , ,

378.nbsp;They shall be subject to the regulations laid down for hard-

^^en,watdoor de omvangrijkheid echter onmogelijk was (de regulations tellen 441
quot;tikelen). De algemeene regeling van het gevangenisleven vmdt men m de artikelen
210 tot 441.

-ocr page 460-

labour prisoners both in respect of the period to be served in the pro-
bationary grade and in their occupations.

379. They shall receive the scale of rations laid down for hard-
labour prisoners.

Part. XII, PAYMENT TO PRISONERS FOR INDUSTRY COMBINED WITH

GOOD CONDUCT

384. Persons undergoing sentences of imprisonment, including those
sentenced to reformative detention or declared habitual criminals or
habitual offenders, shall be employed at such labour as may be assign-
ed to them by the Controlling Officer.

REGULATIONS UNDER CRIMES AMENDMENT ACT, 1910')

PRISONS BOARD. MEETINGS, DUTIES, ETC.

1.nbsp;The Secretary of the Prisons Board shall notify the time and
place of every meeting of the Board to each member thereof.

2.nbsp;The Secretary shall prepare and place before the Board at every
meeting a full statement of the circumstances connected with each
case that is brought forward for consideration, in accordance with the
requirements of the Act, and shall at any time supply any member of
the Board with such information as may be required regarding the
cases of individual prisoners, whether such cases are eligible for con-
sideration by the Board or not.

4.nbsp;The Board shall at least once in every year, when it meets at
each of the prisons or prison institutions of the Dominion where per-
sons serving sentences exceeding three months are confined,
consider
the case of each habitual criminal, habitual offender, or other person
undergoing a sentence of imprisonment or reformative detention ther-
ein, with a view to making such recommendations to the Governor-
General as it deems fit. At each such meeting the Board shall, as far
as possible, give every prisoner then confined in the prison or insti-
tution in which it is sitting, who is eligible for consideration, the op-
portunity of appearing before it and stating his case personally.

5.nbsp;Habitual criminals, habitual offenders, or persons sentenced to
reformative detention who have completed their term of imprison-
ment may make application to the Board, in writing, for the consi-
deration of their cases once only in every year, but nothing in this re-
gulation shall prevent the Board from considering any case at such
time or times as it deemes fit, whether such application has been made
or not.

6.nbsp;In terms of paragraph (e) of section 6 of the Crimes Amendment
Act, 1920, no prisoner other than an habitual criminal, habitual of-
fender, or person under sentence of reformative detention shall apply
to the Board for or be entitled to consideration until he has served at
least half the full term of his sentence, nor shall the Board consider a
case until six months after the date of reception into prison.

') In: The New Zealand Gazette 1920 Vol. Ill p. 3161.

-ocr page 461-

QUEENSLAND

AN ACT TO FURTHER AMEND THE CRIMINAL CODE BY
^IAKING PROVISION FOR THE DETENTION AND CONTROL
OF HABITUAL CRIMINALS (ASSENTED TO 3RD DECEMBER.

1914) ')■

This Act may be cited as ..The Criminal Code Amendment Act of
1914.quot; and shall be read as one with „The Criminal Code.quot;

HABITUAL CRIMINALS

2.(1).nbsp;In section eighteen of the Criminal Code, after the words
quot;Imprisonment without hard labour.quot; the words ..Detention m a
reformatory prisonquot; are inserted.

(2). The following sections comprising Chapter LXIVA. are inserted
after section six hundred and fiftynine of the Criminal Code, and shall
the said Code bear the numbers respectively set against them in

square brackets:

CHAPTER LXIVA

HABITUAL CRIMINALS

Judge may Declare Convicted Person an Habitual Criminal

3.nbsp;(659A) (1). Where any person —

o. Is convicted on indictment of an offence included m the offences

mentioned in Chapter XXII.; and ^nbsp;. , . ^

b. Has been previously so convicted on indictment on at least two
occasions of any of the said offences (whether of the same description

of offence or not);nbsp;x .u * x

the judge may in his discretion declare as part of the sentence of

such person that he is an habitual criminal.

(2).nbsp;Where any person —nbsp;. , ^ .

a.nbsp;Is convicted on indictment of an offence included m the offences
nientioned in Chapters XVIII. XXIX, XXXVI to XLI, inclusive.,

^LVI, XLIX. and LI; andnbsp;.nbsp;..u

b.nbsp;Has been previously convicted on indictment on at least three oc-
^^asions of an offence included in the offences mentioned ^ Chapters
XVIII. XXII XXIX, XXXVI to XLI inclusive. XLVI. XLIX.
and LI (whether of the same description of offence or not);

the judge may in his discretion declare as part of the sentence of
such person that he is an habitual criminal.

(3).nbsp;Where any person—

') Queensland Government Gazette No. 206. Monday 7th Dec. 1914. Anno Quinto
^eorgii Quinti Regis. No. 22.

-ocr page 462-

a.nbsp;Has been previously convicted on indictment on at least two oc-
casions of an offence included in the offences mentioned in
Chapters
XVIII. XXII. XXIX. XXXVI to XLI inclusive. XLVI. XLiX,
and LI (whether of the same description of offence or not) ; and

b.nbsp;Is convicted summarily of any offence punishable by imprison-
ment for not less than three months; and also

c.nbsp;Has been previously convicted summarily on at least two occa-
sions of any offence punishable by imprisonment for not less than
three months;

the court of petty sessions before which the charge is heard, in addi-
tion to sentencing such person to any lawful term of imprisonment,
may order that such person be brought before the Supreme Court or a
judge thereof to be dealt with as an habitual criminal.

(4).nbsp;Where any person —

a.nbsp;Is convicted of any offence under ..The Vagrant Acts. 1851 to
1863.quot; or any Act amending or in substitution therefor; and

b.nbsp;Has been previously convicted on at least four occasions of any
offence mentioned in such Acts (whether of the same description of of-
fence or not);

the court of petty sessions before which the charge is heard, in ad-
dition to sentencing such person to any lawful term of imprisonment,
may order that such person be brought before the Supreme Court or a
judge thereof to be dealt with as an habitual criminal.

(5).nbsp;In any of the cases mentioned in the last two preceding subsec-
tions. the Supreme Court or a judge thereof may declare any such
person to be an habitual criminal, and may direct that on the expi-
ration of his sentence he shall be detained in a reformatory prison un-
der this Code.

(6).nbsp;This section applies whether such previous convictions took
place within Queensland or for similar offences under similar laws out
of Queensland, and either before or after the first day January, one
thousand nine hundred and fifteen.

(7).nbsp;For the purposes of this section a committal for sentence under
..The Justices Acts. 1886 to 1909.quot; or any Act amending or in sub-
stitution for those Acts, shall be deemed to be a previous conviction
on indictment.

Reformatory Prisons

4.nbsp;(659B) (1). The Governor in Council may from time to time, by
Order in Council, set apart any prison or other suitable place to be »
reformatory prison for the detention of habitual criminals.

(2). The Governor in Council may from time to time appoint for each
reformatory prison a manager, a matron, and such other officers and
attendants as he deems necessary.

Prisons A ct and Code to apply

5.nbsp;(659C). Every reformatory prison shall be deemed to be a prison,

-ocr page 463-

and every person detained therein shall be deemed to be a prisoner,
within the meaning of „The Prisons Act, 1890,quot; and this Code.

Detention of Habitual Criminals

(659D) (1). Every habitual criminal shall at the expiration of his
Sentence be detained during His Majesty's pleasure.

(2). In every reformatory prison, female prisoners shall be detained in
separate buildings or separate parts of the same buildings in such
manner as to prevent their seeing, conversing, or holding any inter-
course with male prisoners.

Alcoholic Liquor Prohibited

7. (659E) No person shall bring into a reformatory prison for the
nse of the prisoners any alcoholic hquor, nor shall any prisoner be
allowed any alcoholic liquor.

Any person who contraverses this section shall be liable to a fine
not exceeding one hundred pounds;

Provided that such liquor may be given to and used by the priso-
ners, when so ordered for medicinal purposes in cases of illness.

Prisoners to be Employed

8- (659F) (1). Prisoners in a reformatory prison shall be employed
m such labour as is prescribed by regulations or directed by the Home

Secretary.

(2). Wages, according to the scale prescribed by regulations for the
class of labour in which any such prisoner is employed, shall (subject
to such regulations) from time to time be credited to such prisoner in
an account to be kept in each reformatory prison, and the amount
from time to time standing to his credit shall be applied wholly or in
part, as directed by the Home Secretary, towards maintaining his wife
and children (if any) during the period of his detention, and the ba-
lance (if any) standing to his credit on his discharge shall be paid over
to him.

Discharge

9. (659G) (1). Any person detained under this Act may apply to the
Snpreme Court or a judge thereof for a recommendation that such
person, having sufficiently reformed, or for other sufficient reason,

'^ay be discharged.

Such Court or judge may thereupon make mquiry m such manner
as is deemed fitting, and on being satisfied that such person has suf-
ficiently reformed, or that there is some other sufficient reason to war-
rant his discharge, may recommend the Governor to discharge him

accordingly.

-ocr page 464-

(2).nbsp;The Governor may thereupon direct the discharge of such per-
son; and may order that so long as such person remains in
Queensland
he shall report his address and occupation to the principal officer of
police at the place in which he was convicted, or at such other place as
the Commissioner of Police may appoint, for such period, not exceeding
two years, and at such intervals as are named in the order.

(3).nbsp;Such report may be made either personally or by post letter
addressed to be principal officer of police at that place.

Conditions under which Offender may be Arrested

10. (659H) (1). If during the period specified in such order the person
so discharged —

a.nbsp;Is proved to any court of petty sessions to have failed without
reasonable excuse (the proof whereof shall Ue upon him) to report his
address and occupation to the proper person at the times and in the
manner prescribed by the said order; or

b.nbsp;Is charged by an officer of police with getting his livelihood by
dishonest means, and. being brought before any court of petty sessions,
it appears to such court that there are reasonable grounds for believing
he is getting his livelihood by dishonest means; or

c.nbsp;On being charged with an offence punishable on indictment or
suinmary conviction, and on being required by the court before
which
he is charged to give his name and address, refuses to do so. or gives »
false name or a false address; or

d.nbsp;Is convicted of any offence against ..The Vagrant Acts. 1851 to
1863,quot; or any Act amending or in substitution therefor, or of any in-
dictable offence, or of any offence punishable on summary convic-
tion by imprisonment for not less than three months.

then and in any such case the court before which such proof is
given, or before which the offender is so charged or convicted, may di-
rect hina. in addition to any penalty or on the completion of any term
of imprisonment then imposed upon him, to be recommitted to a re-
formatory prison, and he shall be so recommitted accordingly, and
the court may grant any necessary warrant for his recommittal.'

(2), Ifduringthe period so specified none of the events aforesaid
happens, the person so discharged shall cease to bean habitual criminal-

Regulations

11. (6591) The Governor in Council may from time to time make aH
such regulations as appear necessary for giving effect to this Chapter
and particularly for —

a.nbsp;The means of proof of previous conviction;

b.nbsp;The control and management of any reformatory prison;

c.nbsp;The good order, discipline, diet, and health of the prisoners the-
rein ; and

-ocr page 465-

The classes of labour, hours of employment, wages, and deduc-
tions from wages of such prisoners.

All such regulations shall, upon publication in the Gazette, be read
as one with this Code and be of equal validity.

All such regulations shall be laid before both Houses of Parliament
Within forty days after the making thereof if Parliament is then sit-
ting. or, if not, then within forty days after the commencement of the
uext sessions of Parliament.

« either House of Parliament, within the next forty days after any
regulations have been so laid before such House, resolves that such
regulations or any of them ought to be annuUed, the same shaU, after
the date of such resolution, be of no effect without prejudice to the
vaUdity of anything done in the meantime under such regulations or
to the making of any new regulations.

SOUTH AUSTRALIA

AN ACT TO PROVIDE FOR THE DETENTION AND CONTROL
Op HABITUAL CRIMINALS; ASSENTED TO, DECEMBER 12th,

1907 ')

preliminary

1.nbsp;This Act may be cited as the „Habitual Criminals Amendment
Act, 1907.quot;

2.nbsp;„Indictmentquot; includes any information presented or filed as
provided by law for the prosecution of offences.

..Regulationsquot; means regulations made under this Act.

HABITUAL CRIMINALS

3.nbsp;When any person is convicted on indictment of an offence of
one of the classes of offences mentioned in the Schedule to this Act,

the following provisions of this section shall take effect —nbsp;,nbsp;^ _

a.nbsp;Where such person is so convicted of an offence included m
classes I II III or IV of the offences mentioned
in the Schedule,
and has been previously so
convicted on at least two occasions of an
Offence of the same class, the Judge before whom such person is so
convicted, may, in his discretion, declare as part of the sentence of
such person that he is an habitual criminal:nbsp;. , , .

b.nbsp;Where such person is so convicted of an offence included m any
or either of the classes V, VI, VII, or VIII, mentioned in the Sche-
dule to this Act and has been previously convicted on at least three
occasions of an offence mentioned or included in any or either of the

') Officieele uitgave: Aano septimo Edwardi VII Regis. A.D. 1907. No. 927.
Röling, Wetgeving

-ocr page 466-

said classes V, VI. VII, or VIII, such Judge may, in his discretion,
declare as aforesaid that such person is an habitual criminal.

This section shall apply whether such previous convictions took
place within or without South Australia, and either before or after the
commencement of this Act.

4. For the purposes of this Act, a previous conviction against any
person may be proved by producing a record or extract of
such con-
viction, and by giving proof of the identity of such person with the
person appearing in the record or extract of conviction to have been
convicted.

A record or extract of a conviction shall consist of —

a.nbsp;An extract from the indictment or the counts of the indictment
on which the said person was convicted T

b.nbsp;A statement of the verdict:

c.nbsp;A statement of the sentence:

certified under the hand of the Clerk of the Court or other officer
purporting to have the custody of the records of the Court by which
such conviction was made.

Such record or extract shall be admissible in evidence without
proof of the signature or official character of the person appearing
to have signed the same.

The mode of proving a previous conviction authorised by this sec-
tion shall be in addition to, and not in exclusion of, any other autho-
rised mode of proving such conviction.

DETENTION OF HABITUAL CRIMINALS

5.nbsp;Every habitual criminal shall, at the expiration of his sentence,
be detained during His Majesty's pleasure, and, subject to the regu-
lations, in some place of confinement set apart by the Governor, by
Proclamation in the Gazette, for that purpose.

6.nbsp;Every person confined as an habitual criminal shall, subject to
the regulations, be required to work at some trade or avocation,
and
shall be offered facilities for selling or otherwise disposing of the pro-
ducts of his labor.

The manner of dealing with the proceeds arising from the sale or
disposal of such products shall be as prescribed:

Provided that the habitual criminal shall receive not less than one-
half of such net proceeds.

7.nbsp;If the Governor determines that an habitual criminal is suffi-
ciently reformed, or for other good cause, he may, by his warrant,
direct his release.

Every habitual criminal so released while he remains within South
Australia shall, once at least in every three months during the period
of two years next after such release, report his address and occupation
to the Commissioner of Police.

Such report may be made either by the habitual criminal person-

-ocr page 467-

ally, or by letter signed by him, and posted to the Commissioner of
Police at Adelaide.

8.nbsp;If during the period of two years specified in the last preceding
section an habitual criminal so discharged -—

(1).nbsp;Is proved to any Court presided over by a Stipendiary Magistrate
or two Justices of the Peace to have failed without reasonable excuse
to report his address and occupation to the Commissioner of Police at
the times and in the manner prescribed by the last preceding section;
or

(2).nbsp;On being charged with an offence punishable on indictment, or
summary conviction, and on being required by the Stipendiary Ma-
gistrate or the Justices before whom he is charged to give his name
and address, refuses to do so, or gives a false name, or a false address;
or

(3).nbsp;Is convicted of anyone of the offences mentioned in either of sec-
tions Nos. 62, 63, and 64 of the „Police Act, 1968quot;. or of any indictable
Offence, or of any offence punishable on summary conviction, for
Which imprisonment for a period exceeding three months may be im-
posed;

then, and in any of such cases, the Judge. Stipendiary Magis-
trate. or Justices before whom such proof is given, or before whom the
habitual criminal is so charged, or convicted, may direct him. in ad-
dition to any fine or on the completion of any term of imprisonment
then imposed upon him. to be recommitted to the place of confinement,
and he shall be so recommitted accordingly, and the Judge. Stipendiary
Magistrate, or Justices may grant any necessary warrant for his recom-
mittal.

9.nbsp;If during the period of two years, specified in section 7 of this
Act. none of the events aforesaid happen, the offender shall cease to

he an habitual criminal.

10.nbsp;No female shall be allowed to enter the place of confinement
set apart for male habitual criminals, nor shall any male be allowed
to
enter the place of confinement set apart for female habitual crimi-
nals.
except in accordance with the regulations.

11.nbsp;No person shall bring into the place of confinement for the
nse of the confinees any alcoholic liquor, nor shall any confmee be
allowed such liquor. Any person contravening the provisions of this
section shall be liable to a penalty not exceeding One Hundred Pounds:

Provided that such liquor may be given to and used by the con-
finées in cases of illness for medicinal purposes if the same shall be
prescribed by the surgeon of such place of confmement.

SUPPLEMENTAL

12.nbsp;The Governor may make regulations —

Prescribing the mode of sale and disposal of the products of the
labour of the habitual criminals;

-ocr page 468-

Prescribing the disposal of the net proceeds of such sale:

Empowering a visiting Magistrate to inflict fines not exceeding
ten shillings on confinees for breaches of discipline:

And all other such regulations as may be necessary for the good
order, discipline, and health of the confinees and for the control
and
management of the place of confinement.

AU such regulations shall be laid before both Houses of Parliament
within one month after the making thereof, if Parliament be than
sitting, and if not, than within one month after the
commencement of
the next ensuing Session, and shall be published in the Gazette. On
such publication the regulations shall be valid in law,
but no regulations
which shall be disapproved of by either House of Parliament within
thirty days after such regulations have been laid before such
House
of Parliament be so long in Session, or which, if such Parliament be
not so long in Session, shall be so disapproved of within thirty days
after the commencement of the next Session of Parliament, shall con-
tinue to have any force or effect, notwithstanding any publication as
aforesaid.

13. Any place of confinement under this Act shall be a ..prisonquot;
within the meaning of the ..Prison Act. 1869.quot;

SCHEDULE

Classification for the purposes of this Act of sections of ..The Cri-
minal Law Consolidation Act. 1876.quot;
Class I. Sections 28 to 32 inclusive — Wounding.

quot; 33 ,. 35 .. — Poisoning.

III.nbsp;„ 60 „ 75 ,. — Sexual offences.

IV.nbsp;.. 78 ., 79 ,. _ Abortion.
V- „ 160,, 163 .. —Robbery.

164 .. 170 .. —Extortion.

171 .. 180 .. — Burglary. amp;c.

134 .. 139, and 182 to 183 incl. — Larceny.

188 „ 212 inclusive — Embezzlement.

„ 213 „ 221 ,. —False pretences.

quot; VI. .. 81 .. 88 .. —Arson.

VII. Under any of the sections in Part V. of ..The Criminal
Law Consolidation Act. 1876quot; — Forgery.

„ VIII. Under any of the sections in Part VI. of ..The Criminal
Law Consolidation Act, 1876quot; — Coinage.

THE SOUTH AUSTRALIAN GOVERNMENT GAZETTE. 1916.

VOL. II. P. 997. Verandering van de Wet van 1907 »)

DISPOSAL OF PROCEEDS OF LABOR

16. a. The products of the labor of the prisoners may be sold and
disposed of, and the net proceeds of such sale and disposal may be dis-

gt;) Wet van 23 Nov. 1916.

-ocr page 469-

posed of through the agency of the ComptroUer of Prisons, provided
that not less than one-half shall be credited to the prisoner.

b.nbsp;On the release of any prisoner unconditionally, the balance
standing to his credit in the account shall be paid to him.

c.nbsp;On the release of any prisoner such portion of the balance standing
to his credit in the account as the Comptroller of Prisons deems ne-
cessary. shall be paid to such prisoner, and on the subsequent produc-
tion of evidence to the satisfaction of the said Comptroller that the
prisoner is of good behaviour and is earning an honest Uving, the
said Comptroller may pay such offender at any time such further por-
tion of the balance as he deems expedient and necessary; and on such
offender ceasing to be an habitual criminal within the meaning of the
Act, any balance due to such offender shall be forthwith paid to him.

And the Honorable the Chief Secretary is to give the necessary di-
rections herein accordingly.

The south Australian government gazette. 1911.

VOL. I. APRIL 6th. p. 603

Bij besluit van de Governor van 23 Maart 1911 wordt als plaats
^oor de detentie van „habitual criminalsquot; aangewezen de „Yatala
Labor prisonquot;.nbsp;, . ,

p. 606-607, Regulations under the „Habitual Crtminals Amendment

1907.quot; van 29 Maart 1911.nbsp;t^ „

By virtue of the provisions of the „H.C.A.A. 1907.' His ExceUen-
cy the Governor's Deputy in Council, with the advice and consent of
the Executive Council of the said State, hereby makes the regulations

the schedule hereto for carrying out the provisions of the said Act.
to take effect from the seventh day of April, 1911.

THE SCHEDULE

Regulations under the „H.C.A.A. 1907quot; —

1- In these regulations—nbsp;,nbsp;, . .

..Prisonerquot; means a person declared under the abovementioned Act

to be an „habitual criminalquot;.nbsp;.... .

..Visiting Justice quot;means a person duly appomted to be a visiting
Justice of the particular place of confinement.nbsp;^ ^ ^ ^^

..Visiting surgeonquot; means the person duly appointed to be the me-
dical officer of the particular place of confinement.

..Gaolerquot; means a person duly appointed to be the superintendent or
Soaler of the particular place of confinement.

..Prison regulationsquot; means the regulations for the time being in
^orce made under the „Prison Act, 1869quot;, or any Act amending or
substituted for that Act.

..Place of confinementquot; means a place of confmement set apart by
the Governor under the
„H.C.A.A., 1907,quot; for the detention of prison-
ers.

-ocr page 470-

„Visiting chaplainquot; means an officiating minister of any religious
denomination duly appointed to hold Divine service at places of con-
finement for prisoners, who are members of the particular denomina-
tion to which such officiating minister belongs.

2. The prison regulations shall apply, as far as practicable and as
far as is consistent with the „H.C.A.A., 1907.quot; to the
management
control, and discipline of the prisoners and of places of confinement.

CONSULTATIVE COMMITTEE

3.nbsp;There shall, as to the prisoners detained in any particular place
of confinement, be a consultative committee, consisting of a visiting
Justice, the goaler. the visiting surgeon, and the visiting
chaplain to
whose denomination the prisoner belongs. The committee shall be re-
quired to consider carefully the case of each prisoner, to deal with any
specific matter referred to it by the head of the department, and to ad-
vise the Comptroller of Prisons thereon. The visiting Justice, or in his
absence the gaoler, shall preside at each meeting of the
committee.
The gaoler shall arrange for holding regular quarteriy meetings and
such extra meetings as may be found necessary. Three members shall
form a quorum, and minutes shall be kept of the proceedings of each
meeting.

At the regular meetings punishments, which have taken place since
the last meeting shall be reported, together with particulars of
marks
and money awarded to each prisoner, results of appeals, requests in
request-book, and other necessary details of treatment.

4.nbsp;The case of every prisoner shall be brought singly before the
committee at their regular meetings, in order that no case shall be
overlooked.

JUSTICES

5.nbsp;The visiting Justices and other justices of the peace shall have
the same power to hear and determine complaints respecting
prisoners
as in the case of ordinary prisoners as provided under sections 34. 35,
36 and 37 of the „Prison Act,
1819quot;, and any amendment thereof, and
may similarly direct punishment for breaches of the prison regula-
tions. or otherwise deal with offenders; but in cases of fine by depri-
vation of marks the value of the marks fined shall not exceed 10 s. for
any single breach of discipline. No marks shall be earned by any pri-
soner during the period he is serving punishment.

Any prisoner charged with misconduct may be confined in his cell
until the arrival of a visiting justice, and the gaoler may take any pre-
cautionary measures deemed by him necessary for the protection of
officers or prisoners or other persons confined or being in the place of
confinement, and privileges may be stopped at any time until the vi-
siting justice adjudicates in the matter.

6.nbsp;At every visit the visiting justices, in company with the gaoler,

-ocr page 471-

niay consult with the various officers concerned respecting the indus-
try.
conduct, and progress of each prisoner; and the visiting gaolers
shall carefully investigate any complaints made to them. and. if they
deem it necessary, furnish a report to the Comptroller of Prisons.

VISITING SURGEON

7.nbsp;The visiting surgeon shaU forward quarterly reports to the Compt-
roller of Prisons respecting the condition of health, etc. of each pri-
soner. and shaU give special attention to those on the lower dietary

scales.

VISITING CHAPLAINS

8.nbsp;Every visiting chaplain shall pay particular attention to each
prisoner belonging to his denomination, in addition to carrying out
the

instructions laid down in the prison regulations.

TREATMENT OF HABITUAL CRIMINALS

9.nbsp;Every prisoner shall have a separate cell, in which he shall sleep
have his meals, and keep such of his belongings as may be sanctioned
hy the gaoler; and the hours of rising, the times for meals, the hours of
Work, the times allowed for reading and exercise, the hours for lights
out and bed. together with such other internal arrangements as may be
necessary, shall be in the discretion of the Comptroller of Prisons.

10.nbsp;Indulgences may be granted on account of good conduct and
industry. Such indulgences may include postage stamps, tobacco, chee-
se. fish (in tins), fruit, pipes, butter, jam. milk, matches, coffee cocoa.
«*tra lighting, extra issue of books, and such (if any) other privileges as

the gaoler may sanction.nbsp;^ x- ■ r

11.nbsp;Any prisoner who takes any indulgence or any extra articles of
food outside his cell, or shares them with any
other prisoner or any
°ther person serving a sentence of imprisonment, shall be liable to
punishment, which may include forfeiture of marks and privileges for
snch period as is decided by a visiting justice.

EMPLOYMENT — EARNING MARKS

12.nbsp;Each prisoner shall be employed according to his ability, and
shall perform such labor, suited to his capacity and physical condition,
as the gaoler may from time to time direct.

The work shall, so far as practicable, be of a productive, reformative,
and educational
character, and whenever practicable (not inconsis-
tent with the disciplinary
requirements) the prisoner shall be employed
at the trade at which he is the most proficient, and which
is most cal-
culated to fit him for honest
self-support when he obtains his discharge.

13.nbsp;An account shall be opened in each prisoner's name, showing

-ocr page 472-

the various payments and deductions, and this shall be audited by on
the occasion of each visit of the Comptroller of Prisons. At any time
any prisoner may be informed as to the state of his account.

(1).nbsp;Marks may be earned as follows: — For a full day's work, witb
exemplary conduct, eight marks; for a fair day's work, with good
conduct, seven marks; for an indifferent day's
work, or bad conduct,
six marks.

(2).nbsp;The value of marks shall be adjusted as foUows: — Six marks
per diem. 6 d. ; seven marks per diem. 9 d ; eight marks per diem. 1 s.

14.nbsp;After deducting half marks per diem for the prisoner's mainte-
nance the balance shall be credited to the prisoner's account; and any
prisoner who erns only six marks per diem shall be hable to
be punished
unless some good cause can be shown for his failing to earn a higher
number of marks.

15.nbsp;Seven marks per diem may be granted for exemplary conduct
on Sundays and holidays, and prisoners whilst exempt from work by
reason of illness may be allowed to earn seven marks. The dietary
scale
of any prisoner in the infirmary shall be in accordance with the visiting
surgeon's directions; otherwise it shall be in accordance with Regula-
tion 27.

DISPOSAL OF PROCEEDS OF LABOR

16.nbsp;The products of the labor of the prisoners may be sold and dis-
posed of. and the net proceeds of such sale and disposal may be dis-
posed of. through the agency of the Comptroller of Prisons,
provided
that not less than one-half shall be credited to the prisoner. On the
discharge of any prisoner the balance standing to his credit in his ac-
count shall be paid to him or to his order.

17.nbsp;With the consent of the Comptroller of Prisons, prisoners of
good record, should they so desire, shall be allowed to remit a portion
of their earnings to their relations, where of reputable character pro-
vided. excepting under special circumstances, a balance to the priso-
ner's credit of at least 5 is maintained.

DEDUCTION OF FINES

18.nbsp;Fines inflicted by the visiting justices shall be at once deducted
from the balance standing to the prisoner's credit in his account, and
shall debar the offender from purchasing indulgences or extra articles
until such time as he has again earned the amount lost, and no priso-
ner shall be permitted to purchase indulgences or extra articles or to
remit money until he has at least five pounds standing to his
credit.
Fines imposed shall be in addition to any other punishment.

PRIVILEGES

19.nbsp;Any prisoner who is one month clear of report, and who is ear-
ning full marks, shall be allowed to write one letter to. and receive one
letter from, some relative or friend, and have a visit of half an
hour's

-ocr page 473-

duration once every month for the first year of his imprisonment, and
once every fortnight in his second year, and weekly in his third year
and thereafter. The gaoler may if he sees fit grant the privilege of
Writing and receiving a letter in substitution for a visit at any time. No
prisoner shall be permitted to write or receive a letter, or receive a
visit from any person who has served any sentence in any gaol or pri-
son, or from any other person of known bad character or bad repute.

20.nbsp;A prisoner desirous of obtaining any educational or other book
not in the library of the place of confinement may apply to the gaoler,
^ho may, in his discretion, obtain the book applied for.

21.nbsp;The gaoler may, in his discretion, relax any of these regulations,
and in such case shall report thereon at the next sitting of the consul-
tative committee.nbsp;. , .

22.nbsp;The following days shall be observed as holidays in places of
confinement: — Christmas Day, New Year's Day, Good Friday,
Easter Monday, the birthday of His Majesty the King, and the birth-
day of the Heir Apparent.

PETITIONS

23.nbsp;Any prisoner may petition for release during his detention on a
form to be prescribed by the Comptroller of Prisons. The petition shall
be
referred to the court before which the prisoner was tried, and after-
wards shall be forwarded, with the report of the Court thereon, to His
Excellency the Governor for his decision.

24.nbsp;Any prisoner shall be allowed to address the Comptroller of Pri-
sons in writing upon any subject connected with his case or posirion
and the gaoler shall forward such writing to the Comptroller without
delay, making any comments he may think fit thereon.

25.nbsp;Any prisoner shall be permitted, if he so desires, to complain of
the treatment to which he is subjected to a
visiting justice or to the
Comptroller of Prisons, but any such complaint must be made prompt-
ly and be of a specific character.nbsp;. x i. ^

26.nbsp;The gaoler, when forwarding a petition for release, shall state if
definite employment can be found for the prisoner, and every facihty
shall be given to a suitable prisoner to communicate with the Priso-
ner's Aid Association or any kindred organisation or any reputable
person likely to find employment for him. Prison officers are enjoined
to render all possible assistance in this respect.

DAILY RATION SCALE

27.nbsp;Ration Scale No. 1 - For prisoners able to do and doing hard
labor - — Bread 24 025 U \ meat 16 025 : oatmeal with sugar 3 U ;
potatoes and other vegetables, \b Ubread in lieu thereof, 8 U ; rice,
2 ftf: salt J U ; soup 1 U ; sugar, 2»J ; tea i ; tobacco J U.

Ration scale No. 2 — For prisoners unable to do or not doing hard

-ocr page 474-

labor: — Bread 12 ^; meat 8 ^; oatmeal 6 ; potatoes and other
vegetables 8 iü ; bread in lieu thereof 4 » ; rice 2 ; salt i ; soup
i U ; sugar 2 ïé ; tea. coffee or cocoa i Ï6 ; tobacco i U.

Ration Scale No. 3. — For prisoners under punishment- — Bread
24 U-, soup i U.

In scales 1 and 2 the following substitutes may be made at the dis-
cretion of the visiting surgeon, viz.: — In lieu
oiZ ïé oi oatmeal 4 U
of bread; and in lieu of 16 of potatoes and other vegetables S ïé ot
bread.

The visiting surgeon shall have a discretionary power to increase,
diminish, alter, or vary ration scales Nos. 1. 2 and 3.

INDULGENCE LIST

28.nbsp;The indulgence list referred to in Regulation 10 shall comprise
the following articles, which may be purchased for prisoners as re-
quired: — Butter, cheese, fish (in tins) fruit, jam. matches, milk, pipes,
postage stamps, tobacco (flat), coffee and cocoa.

Every application to purchase, in writing, shall be on a form to be
prescribed by the Comptroller of Prisons, and shall be sent in on a Sa-
turday morning, and it will be necessary for it to be approved by the
gaoler as to the article and the amount, and each application shall be
filed for reference.

The Comptroller of Prisons may amend or add to the list of purcha-
sable articles.

Each transaction shall be entered in the prisoner's account-boek
and the entry shall be initialed by him.

The limit of expenditure may be defined by het Comptroller of Pri-
sons in each case, but shall not exceed one-half of the net sum
credited
to a prisoner for work performed during the preceeding week, excep-
ting under special circumstances.

ANNUAL REPORT TO MINISTER

29.nbsp;The Comptroller of Prisons shall annually forward a report to
the Chief Secretary on each prisoner, giving particulars of
conduct,
health, prospect of reform, and any other details deemed by him ne-
cessary.

And the Honourable the Chief Secretary is to give the necessary
directions herein accordingly.

TASMANIA

CRIMINAL CODE, 4 APRIL, 1924. (XIV Geo V No. 69) •)

CHAPTER XLIV. INDETERMINATE SENTENCES

392. When any person, apparently of the age of 17 years or up-
wards, is convicted on indictment of any crime, and has been previ-
ously convicted on indictment on at least two occasions of any crime
') Uit: de officieele uitgave 1924.

-ocr page 475-

or crimes (whether of the same description or not), the judge before
Whom such person is convicted may declare that he is an habitual
Criminal, and by order direct as part of his sentence that on the expi-
ration of the term of imprisonment then imposed upon him. he be de-
tained during the Governor's pleasure in a reformatory prison, in ac-
cordance with the provisions of ..the indeterminate Sentences Act.

•921quot; (12 Geo V No. 44).

393. Where any person, apparently of the age of seventeen years or
upwards, is convicted on indictment of any crime (whether such per-
son has been previously convicted on indictment or not) the judge be-
fore whom such person is convicted may. if he thinks fit having re-
gard to the antecedents, character, associates, age. health, or mental
condition of the person convicted, the nature of the offence, or any

Special circumstances of the case —

I.nbsp;by order direct as part of his sentence that, on the expiration of
the term of imprisonment then imposed upon him. he be detained
during the Governor's pleasure in a reformatory prison, or

II.nbsp;Without imposing any term of imprisonment upon him. by or-
der
sentence him to be forthwith committed to a reformatory pnson.
and to be there detained during
the Governor's pleasure in accordance
With the provisions of the last mentioned Act. (A.D. 1924).

396. A copy of any order made under the provisions of this chapter
shall be served on the sheriff, who shall take all necessary steps to give

^quot;Doofd^e code is herroepen: o.a. Sect. 4 en 5 en 6'quot; van de Indeter-
minate Sentence
Act 1921. (12 Geo V No. 44).

VICTORIA
CRIMES ACT 1915 ')

PART III. PROCEDURE AND PUNISHMENT
Division 2. Punishment

514. Indeterminate sentence on habitual criminal.

1.nbsp;When any person apparently of the age of seventeen years or
upwards is convfcted of any indictable offence -d^^een previ-
ously convicted on at least two occasions of
any indictable offence o
Offences the judge of the
Supreme Court or the chairman of the Court
Of General Sessions before which such person is convicted may declare
that he is an habitual criminal and direct as part of his sentence that
on the expiration of the term of imprisonment then imposed upon him
he be detained during the
Governor's pleasure in a reformatory prison

2.nbsp;Before passing any such sentence the judge or chairman may i
he thinks fitLar evidence to enable him to determine whether or not
any person so convicted should be declared an habitual crimmal.

~Tuit: The Victorian Statutes; Melbourne. 1915. Vol. II. Pag. 1097.

-ocr page 476-

NOORD-AMERIKA
CALIFORNIË

THE PENAL CODE OF THE STATE OF CALIFORNIA

§ 644. Habitual criminals. Every person convicted in this state of
any felony, who shall have been previously twice convicted upon char-
ges separately brought and tried, either in this state or elsewhere, of the
crime of robbery, burglary, burglary with explosives, rape with force
or violence, arson, murder, assault with intent to commit
murder,
grand theft, bribery of a public official, perjury, subordination of per-
jury, train wrecking, feloniously receiving stolen goods, felonious as-
sault with a deadly weapon, or any of them, shall be adjudged an ha-
bitual criminal and shall be punished by inprisonment in the state
prison for life and shall not be eligible for release on parole until he
shall have served a minimum of at least twelve years. Every person
convicted in this state of any felony who shall have been previously
three times convicted, either in this state or elsewhere, of any felony,
shall be punished by imprisonment in the state prison for not less than
life and shall not be eligible to parole. Nothing in this act shall
abrogate
or affect the punishment by death in any and all crimes now or here-
after inflicting such punishment of death. (Amendment approved May
19. 1927.)

COLORADO

AN ACT IN RELATION TO PUNISHMENT FOR SECOND AND
SUBSEQUENT OFFENDERS AND THEIR RESENTENCING,
APPROVED MARCH 30, 1929 •)

Section 1. A person who. after having been convicted within this
state of any of the following felonies: burglary in any degree, confi-

') Deering. Supplement to the Codes and General Laws of the State of California of
1923. With the changes by the legislatures of 1925 and 1927. San Francisco, 1927. pag.
224/225.

«) Laws passed at the Twenty-seventh Session of the General Assembly of the State
of Colorado. Denver. 1929. Chapter 84. Crimes. Second and subsequent Offenses. Pag.
309 v.v.

-ocr page 477-

dence games, voluntary manslaughter, murder, forcible rape, robbery
in any degree, any narcotic felony, or of an attempt (constituting a
felony) to commit any one of such felonies; of or a conspiracy to com-
mit any one of such felonies and which under the laws of this State
would amount to a felony; or, under the laws of any other state, go-
vernment or country, of a crime which if committed within this state,
would be such a felony, commits such felony, within this state, upon
conviction of such second offense, shall be sentenced to imprisonment
for a term of not less than
one-third the longest term, nor more than
twice the longest term, prescribed upon a first conviction, provided,
however, that if the maximum term provided for the punishment of
any of the foregoing felonies be life, upon a first conviction, then for
the purpose of determining the length of sentence to be imposed upon a
second conviction only, such maximum term shall be presumed to be
thirty years, but nothing herein shall prevent the imposition of such

life sentence.nbsp;.nbsp;. , . .

Section 2. A person who, after having been twice convicted within
this state of such felonies, or under the law of any other state, govern-
ment or country, of crimes which if committed within this state would
be such felonies, commits such a felony within this state, upon convic-
tion of such third offense, shall be sentenced to imprisonment for a
term not less than the longest term, or more than three times the lon-
gest term prescribed upon a first conviction.

Section 3 A person who after having been three times convicted
within this state of such felonies, or under the law of any other state,
government or country, of crimes which if committed within this state,
would be such felonies, commits such felony within this state, shall be
sentenced upon
conviction of such fourth, or subsequent offense to im-
prisonment in the state penitentiary for the term of his natural life.
A person to be punishable under this and the last two precedmg sec-
tions need not have been indicted and convicted as a previous offender
in order to receive the increased punishment therein provided, but may
be proceeded against as provided in the following section.

Section 4 If at any time after conviction and either before or after
sentence it shall appear that a person convicted of a felony has previ-
ously been convicted of a crime or crimes as set forth in any of the
three foregoing sections, it shall be the duty of the district attorney for
the county in which such conviction was had to file an information in
such cause accusing the said person of such previous conviction or
convictions. Whereupon the court in which such last conviction was
had shall cause the said person, whether confined in prison or other-
wise to be brought before it and shall inform him of the allegations
contained in such information and of his right to be tried as to the
truth thereof according to law. and shall require such offender to say
whether he is the same person as charged in such information or not.
If he says he is not the same person, or remains silent, the court shall
enter a plea of not guilty, and a jury of twelve jurors shall be empa-

-ocr page 478-

neled to determine the issues raised by such information and plea. The
accused may waive trial by jury. The usual practice in the trial of cri-
minal cases shall be followed in the empaneling of such jury and the
trial of said issue and the district attorney and the accused shall each
be allowed ten peremptory challenges. If the accused shall plead guil-
ty. the court shall sentence him to the punishment prescribed in the
three preceding sections, as the case may be. and shall vacate the pre-
vious sentence, if one has been imposed, deducting from the new
sentence all time actually served on the sentence so vacated.
Whenever
it shall become known to any warden, or prison, probation, parole or
other peace officer that any person charged with or convicted of a
felony has been previously convicted within the meaning of the
three preceding sections, it shall become his duty forthwith to report
the facts to the district attorney for the county in which such person
is charged or was sentenced.

Section 5. This act in no manner shall affect any pending action or
prosecution.

CONNECTICUT
THE GENERAL STATUTES OF CONNECTICUT ')

TITLE 60. CRIMINAL PROCEDURE
Chapter 335. Trial and Proceedings A fter Conviction

Sec. 6502. Incorrigibles. Whenever any person shall have been twice
convicted and imprisoned in a state prison or penitentiary for terms of
not less than one year each, and shall thereafter be convicted and im-
prisoned in the State Prison of this state for a term of not less than one
year, such person shall be deemed and taken to be an
incorrigible,
and. after the expiration of such third sentence, shall be detained in
the State Prison for the further term of twenty-five years.
(Rev. 1902. Sec. 1530; 1918. Sec. 6655).

FLORIDA

CRIMES AND CRIMINAL PROCEDURE. FIFTH DIVISION

PART I. CRIMES
Title I. GENERAL PROVISIONS

Chapter I. Offenses Defined and Graded

7106. Punishment for second conviction of felony.

A person who after having been convicted within this State of a

-ocr page 479-

felony or an attempt to commit a felony, or under the laws of any
other State, Government or Country, of a crime which, if committed
within this State would be a felony, commits any felony within this
State is punishable upon conviction of such second offense as follows:
If the subsequent felony is such that upon a first conviction the offen-
der would be punishable by imprisonment for any term less than his
natural life then such person must be sentenced to imprisonment for
a term no less than the longest term nor more than twice the longest
term prescribed upon a first conviction. (Ch. 12022, Acts 1927, § 1.)

7107. Punishment for fourth conviction of felony.

A person who after having been three times convicted within this
State of felonies or attempts to commit felonies, or under the law of
any other State, Government or Country of crimes which, if committed
within this State, would be felonious, commits a felony within this
State shall be sentenced upon conviction of such fourth or subsequent
offense to imprisonment in a State prison for the term of his natural
life. A person to be punishable under this and the preceding section
need not have been indicted and convicted as a previous offender in
order to receive the increased punishment therein provided, but may
be proceeded against as provided in the following section. (Id. § 2.)

IDAHO

GENERAL LAWS OF THE STATE OF IDAHO, 1923

CHAPTER 322 OF THE IDAHO COMPILED STATUTES

Section 9035-A. Any person convicted for the third time of the
commission of a felony, whether the previous convictions were had
within the state of Idaho or were had outside of the state of Idaho,
shall be considered a persistent violator of law. and on such third con-
viction shall be sentenced to imprisonment in the state penitentiary
for not less than five years and said imprisonment may extend to life.
(Approved March 9, 1923.)

ILLINOIS
CRIMINAL CODE gt;)
CHAP. 38. CRIMINAL CODE

An Act in relation to the punishment of criminals. Approved June 23.

J883. In force July i, 1883

631. Second offense - Third offense. Section 1 Be it enacted by the
People of the State of Illinois, represented in the General Assembly:

n Hit-Ceneral Laws of the State of Idaho; Passed at the seventeenth session of the
staLYe«i;?atrre' Pu^^^^^^^^^ by authority of the secretary of state. Boise, Idaho, 1923.

Uit': Callaghan's Illinois Statutes Annotated. Chicago, 1924. Volume 3. pag. 2690.

-ocr page 480-

That whenever any person having been convicted of either of the cri-
mes of burglary, grand larceny, horsestealing, robbery, forgery, ot
counterfeiting, shall thereafter be convicted of any one of such
crimes,
committed after such first conviction, the punishment shall be impri-
sonment in the penitentiary for the full term provided by law for
such
crime at the time of such last conviction therefor; and whenever any
such person, having been so convicted the second time as above
provid-
ed. shall be again convicted of any of said crimes, committed after said
second conviction, the punishment shall be imprisonment in the pe-
nitentiary for a period not less than fifteen years: Provided, that
such
former conviction or convictions, and judgment or judgments, shall
be
set forth in apt words in the indictment.

INDIANA

CRIMINAL PROCEDURE »)
(Acts 1907, p. 109. In force April 10. 1907)

2339.nbsp;Habitual criminal, life sentence. Every person who, having
been twice convicted, sentenced and imprisoned in some penal in-
stitution for felony, whether committed heretofore or hereafter,
and
whether committed in this state or elsewhere within the limits of the
United States of America, shall be convicted in any circuit or
criminal
court in this state for a fellony hereafter committed, shall be deemed
and
taken to be an habitual criminal, and he or she shall be sentenced
to imprisonment in the state prison for and during his or her life.

2340.nbsp;Former convictions, allegation, verdict. To authorize a sentence
of imprisonment for life under this act, the indictment or affidavit
shall allege that the defendant has been previously twice convicted,
sentenced and imprisoned in some penal institution, for felonies, des-
cribing each separately. If the trial jury, in their verdict find these
facts to be true, and convict such defendant of the third felony, the
trial court, after passing sentence of imprisonment for a specific term,
as prescribed by the statute, shall proceed to sentence the defendant to
imprisonment for his or her life. (Acts 1907, p. 447. In force April 10,
1907).

IOWA

CODE OF IOWA, 1927 •)

CHAPTER 614. HABITUAL CRIMINALS

13396. Third conviction of felony. Whenever any person has been
twice convicted of either of the crimes of burglary, robbery, forgery,

-ocr page 481-

counterfeiting, larceny where the value of the property stolen exceeded
twenty dollars, or of breaking and entering, with intent to commit a
public offense, any dwelling house, office, shop, store, warehouse, rail-
road car, boat, vessel, or building, in which goods, merchandise, or
valuable things, were kept for use, sale, or deposit, or has been convict-
ed of two or more of said crimes, and shall thereafter be convicted of
any one of such crimes,
committed after such conviction, he shall be
imprisoned in the penitentiary for any term not more than forty years,
provided such former jugdments shall be referred to in the indictment,
stating the court, date, and place of rendition. (S., '13, § 4871—o;
396. A., ch. 231, § 16).

13397.nbsp;Fourth conviction of petty larceny. Any person over the age of
eighteen years who has been three times convicted of larceny where the
value of the property stolen did not exceed twenty dollars, upon being
convicted the fourth time of said offense shall be imprisoned m the pe-
nitentiary not exceeding three years, provided such former judgments
shall be referred to in the indictment, stating the court, date, and place

of rendition. (S.. ' 13. § 4871 —b).

13398.nbsp;Evidence. On the trial of any of said offences named in the
two preceding sections, a duly authenticated copy of the record of the
former judgment in any court wherein said conviction was had, for
either of said crimes against the party indicted, shall be prima facie
evidence of such former conviction and may be used m evidence
againstsaidparty. (S.,'13, § 4871—c.)-nbsp;^

13399.nbsp;Duties of jury and judge. Upon any trial when the indictment
refers to former convictions of the defendant, the jury, if it finds the
defendant guilty, and the court, if the defendant is convicted on a plea
of guilty, must also find and determine specially whether the defen-
dant had previously been convicted of either of the crimes referred to
in the indictment, and the number of times so convicted. (S., '13.
§487—d).

13400.nbsp;Habitual criminal defined. Whoever has been twice convicted
of
crime, sentenced, and committed to prison, in this or any other state
or by the United States, or once in this state and once at least in any
other state, or by the United States, for terms of not less than three
years each shall, upon conviction of a felony committed in this state
after the taking effect of this section, be deemed to be an habitual cri-
minal, and shall be punished by imprisonment in the penitentiary for a
term of not more than twenty-five years, provided that no greater pun-
ishment is otherwise provided by statute, in which case the law créa,
ing the greater punishment shall govern. (S., '13, § 509 1—a).

13401.nbsp;Evidence. On the trial of any cause, under the provisions of
the preceding section, a duly authenticated copy of the former judg-
ment and commitment, from any court in which such judgment and
commitment was had, for either of the said crimes formerly committed
by the party indicted under the preceding section, shall be competent
and prima facie evidence of such former judgment and commitment,

Röling, Wetgeving

-ocr page 482-

and may be used in evidence upon the trial of said cause. (S., '13,
§5091—6).

13402. Pardon for former crime. If the person so convicted shal
show, to the satisfaction of the court before whom such
conviction was
had, that he was released from imprisonment, upon either of said sen-
tences, upon a pardon granted for the reason that he was
innocent,
such conviction and sentence shall not be considered as such under the
second preceding section. (S., '13, § 5091—a).

LOUISIANA

AN ACT IN RELATION TO SECOND AND SUBSEQUENT
OFFENDERS AND THEIR SENTENCE AND RE-SENTENCE,

AND PRESCRIBING THE PENALTIES
Act. No. 15 (House Bill No. 61) of the Acts passed by the Legislature of
the State of Louisiana, 1928 ')

Section 1. Be it enacted by the Legislature of Louisiana, That any
person who, after having been convicted, within this State, of a felony
or attempt to commit a felony, or who, after having been
convicted
under the laws of any other state, government, or country, of a crime
which, if committed within this State, would be a felony, commits any
felony, within this State, upon conviction of such second
offense, shall
be punished as follows:

If the subsequent felony is such that, upon a first conviction, the
offender would be punishable by imprisonment for any term less than
his natural life, then such person must be sentenced to
imprisonment
for a term not less than the longest term, nor more than twice the
longest term, prescribed for a first conviction. Upon a third
convic-
tion for a felony, the offender must be sentenced to imprisonment for a
term not less than the longest term, nor more than twice the
longest
term, prescribed for a second conviction, notwithstanding the provi-
sions of Act. 222 of 1926, providing for indeterminate sentences.

Section 2. Any person who, after having been three times convicted
within this State, of felonies or of attempts to commit felonies, or
who. after having been convicted under the laws of any other
state,
government, or country, of crimes which, if committed within this
State would be felonies, then commits a felony within this State, shall
be sentenced, upon conviction of such fourth, or subsequent offence, to
imprisonment in a state prison for the term of his natural life. A per-
son, to be punishable under this and the preceding section, need
not
have been indicted and convicted as a previous offender in order to
receive the increased punishment therein provided, but may be pro-
ceeded against as provided in the following section.

Uit: Acts passed by the Legislature of the State of Louisiana, 1928; published by
authority of the Senate. Baton Rouge, Louisiana. 1928. Pag. 18.

-ocr page 483-

KENTUCKY

CRIMES AND PUNISHMENTS. AN ACT OF APRIL 10. 1893

ARTICLE I. GENERAL PROVISIONS

§ 1130. Second and third conviction for felony, punishment. Every
person convicted a second time of felony, the punisment of which is
confinement in the penitentiary, shall be confined in the penitentiary
not less than double the time of the first
confiction; and if convicted a
third time of felony, he shall be confined in the penitentiary during his
life. Judgment in such cases shall not be given for the increased penal-
ty, unless the jury shall find, from the
record and other competent evi-
dence. the fact of former convictions for felony committed by the pri-
soner. in or out of this state.

MASSACHUSETTS

CRIMES. PUNISHMENTS AND PROCEEDINGS IN CRIMINAL

CASES ')

TITLE II. PROCEEDINGS IN CRIMINAL CASES

Chapter 279. Judgment and Execution
Section 25. Punishment of habitual criminals •).

Whoever has been twice convicted of crime and sentenced and com-
mitted to prison in this or another state, or once in this and once or
more in another state, for terms of not less than three years each, and
does not show that he has been pardoned for either crime on the ground
that he was innocent, shall, upon conviction of a felony, be considered
an habitual criminal and be punished by imprisonment in the state
prison for the maximum term provided by law as a penalty for the fe-
lony for which he is then to be sentenced.

MICHIGAN

Chapter 263. General Provisions relative to crimes. General Provisions
concerning crimes and punishments ')

(15613) Sec. 13. Convicts twice before sentenced •).
When any such convict shall have been twice before sentenced to
imprisonment at hard labor, for a period of not less than one year at

^Uit: The Kentucky, Statutes, Revised to January 1922; LouisviUe Kentucky.

1922. Chapter 36. pag. 539/540.

') Uit-The Keneral laws of the Commonwealth of Massachusetts, Enacted Decem-
ber 22, 1920, to taL effect January 1, 1921. Boston, 1921. Vol. II, pag. 2839/2840.
') Wet van 1887. (435, § 1. R-L. 220, § 21).

•) Uit:The Compiled LawsoftheState of Michigan;Lansing(Michigan), 1916. Pag.

5387, Vol. III.

•) History: C.L. '57, 5949: C.L. '71, 7815; C.L. '97, 11786.

-ocr page 484-

each time, by any court in this state, or in any other of the United
States, he shall be sentenced to imprisonment at hard labor for lifegt;
or for a term of not less than seven years in addition to the punish-
ment prescribed by law for the offense of which he shall then be con-
victed.

THE CODE OF CRIMINAL PROCEDURE. 1927 ')
chapter ix. Judgment and sentence

Sec. 12. A person who after having been three times convicted
within this state, of felonies or attempts to commit felonies, or under
the law of any other state, government or country, of crimes which if
committed within this state would be felonious, commits a felony
within this state, must be sentenced upon conviction of such fourth or
subsequent offense, to imprisonment in a state prison for the term of
his natural life. Offenders sentenced under this and the last two prece-
ding sections shall not be eligible to parole before the expiration of the
minimum term fixed by the sentencing judge at the time of sentence
without the written approval of the judge of such court or any judge
of such court if the sentencing judge is not the serving. A person to be
punishable under this and the last two preceding sections need not
have been indicted and convicted as a previous offender in order to re-
ceive the increased punishment therein provided, but may be proceed-
ed against as provided in the following section.

MINNESOTA
HABITUAL OFFENDERS •)

part IV. crimes, criminal procedure, imprisonment, and PRISONS
Chapter 98. Crimes against morality, decency, etc.

1057. Habitual offenders defined — Penalties. Every person who
shall hereafter be guilty of being a vagrant or of unlawfully selling,
giving to another or using any drug or narcotic, or of any unlawful,
lewd or lascivious behavior or public indecency, or of any criminal
offense against women or children as defined in Section 8666 or 8667 of
the General Statutes for 1913, (10135, 10136) •) or of any misdemeanor
or gross misdemeanor involving moral turpitude, who within the pre-
vious period of five years shall have been twice convicted in this state

-ocr page 485-

of one or more of the offenses hereinbefore named shall be guilty of
being a habitual offender and shall be punished for such third offense,
if a woman by imprisonment in the State Reformatory for Women,
and if a man between the ages of eighteen and thirty years by impri-
sonment in the State
Reformatory at St. Cloud, and if a man above
the age of thirty years by imprisonment in the State Prison at Still-
Water, for a term not exceeding three years. ('21 c. 455 § 1).

10158.nbsp;Certified copy of record to be prima facie evidence. A duly cer-
tified copy of the record of a conviction and judgment of any court in
this state against the person indicted or complained of shall be prima
facie evidence of such former conviction, and may be used in evidence
against such person. ('21 c. 455 § 2)

10159.nbsp;Prisoners subject to parole. Any person so committed to the
State Reformatory for Women or the State Reformatory at St. Cloud,
or the State Prison at
Stillwater, shall be subject, except as herein
otherwise provided, to parole and discharge by the State Board of Pa-
role as in het case of other persons subject to parole and discharge by

said Board. ('21c. 455 §3)

10160.nbsp;Not to be paroled nor discharged until examined. No person
convicted herunder shall be paroled or discharged until he shall have
been first examined by a licensed physician, and if appears that such
person has a venereal or other infectious disease, the board of parole
in granting a parole or discharge, shall include in the conditions of
said parole or discharge, a
condition requiring suitable medical treat-
ment of such person by a duly licensed physician under a supervision
of the State Board of Health. ('21
c. 455 § 4).

AN ACT RELATING TO PUNISHMENTS FOR SECOND AND
SUBSEQUENT CONVICTIONS, APPROVED APRIL 16, 1927')

Sec. 2. Subsequent offenses — how punished. A person who, after
having been three times convicted in this state of felonies, or attempts
to commit felonies, or, under the laws of any other state or country, of
crimes which, if committed in this state, would be felonies, commits
any felony or attempts to commit any felony in this state, upon con-
viction of such fourth or subsequent offense, shall be punished as fol-
lows:

If the fourth or subsequent offense is such that the offender upon a
first conviction might be punished by a definite sentence of imprison-
ment for life, he shall be sentenced to imprisonment for life.

If the fourth or subsequent offense is such that the offender upon a
first conviction might be punished by an indeterminate sentence of
imprisonment, then he shall be sentenced to imprisonment under an
indeterminate sentence of which the minimum shall be not less than

-ocr page 486-

twice the shortest term prescribed upon a first conviction, and the
maximum shall be for life; provided, that nothing herein shall
reduce
any minimum sentence now or hereafter fixed by any other law of this
state.

MISSOURI
CRIMES AND PUNISHMENTS •)

article 9. miscellaneous provisions and definitions

Sec. 4461. Second offense, how punished '). If any person convicted
of any offense punishable by imprisonment in the penitentiary, or of
any attempt to commit an offense which, if perpetrated, would be
punishable by imprisonment in the penitentiary, shall be
discharged,
either upon pardon or upon compliance with the sentence, and shall
subsequently be convicted of any offense committed after such par-
don or discharge, he shall be punished as follows: First, if such
sub-
sequent offense be such that, upon a first conviction, the offender
would be punishable by imprisonment in the penitentiary for life, or
for a term which under the provisions of this law might extend to im-
prisonment for life, then such person shall be punished by imprison-
ment in the penitentiary for life; second, if such subsequent offense be
such that, upon a first conviction, the offender would be punishable by
imprisonment for a limited term of years, then such person shall be
punished by imprisonment in the penitentiary for the longest term
prescribed upon a conviction for such first offense; third if such subse-
quent conviction be for an attempt to commit an offense which, if
perpetrated, would be punishable by imprisonment in the penitentiary,
the person convicted of such subsequent offense shall be punished by
imprisonment in the penitentiary for a term not exceeding five years.
(R.S. 1919, §3702).

Sec. 4462. Conviction in another state, effect of. Every person who
shall have been convicted in any of the United States, or in any dis-
trict or territory thereof, or in a foreign country, of an offense which, if
committed in this state, would be punishable by the laws of this state
by imprisonment in the penitentiary, shall, upon conviction for any
subsequent offense, within this state, be subject to the punishment
herein prescribed upon subsequent convictions, in the same manner
and to the same extent as if such first conviction had taken place in a
court in this state. (R.S. 1919, § 3703).

-ocr page 487-

NEBRASKA

CRIMINAL PROCEDURE
ARTICLE 22. JUDGMENT ON CONVICTION

29—2217. „Habitual Criminalquot;, Defined. Whoever has been twice
convicted of crime, sentenced and committed to prison, in this or any-
other state, or by the United States, or once, in this state and once at
least in any other state, or by the United States, for terms of not less
than one year each, shall upon conviction of a felony committed in this
state after the taking effect of this act, be deemed to be an habitual
criminal, and shall be punished by imprisonment in the penitentiary
for a term of not less than ten years, provided that no greater punish-
ment is otherwise provided by statute, in which case the law creating
the greater punishment shall govern; and further provided that, if the
person so conficted shall show, to the satisfaction of the court before
Whom such conviction was had. that he was released from imprison-
ment. upon either of said sentences, upon a pardon granted for the
reason that he was innocent, such conviction, and sentence shall not
be considered as such under this act. (1921
p. 543; C.S. 1922, 10177).

NEVADA
CRIMES AND PUNISHMENTS •)
CHAPTER 7

6292. Habitual criminals.

Sec. 27. Every person convicted in this state of any crime of which
fraud or intent to defraud is an element, or of petit larceny, or of any
felony, who shall previously have been twice convicted, whether in
this state or elsewhere, of any crime which under the laws of this state
Would amount to a felony, or who shall previously have been three
times convicted, whether in this state or elsewhere, of petit larceny, or
of any misdemeanor or gross misdemeanor of which fraud or intent to
defraud is an element, shall be adjudged to be an habitual criminal and
shall be punished by imprisonment in the state prison for not less than
ten years.

Every person convicted in this state of any crime of which fraud or
intent to defraud is an element, or of petit larceny, or of any felony,
who shall previously have been three times convicted, whether in this
state or elsewhere, of any crime which under the laws of this state
Would amount to a felony, or who shall previously have been five ti-

-ocr page 488-

mes convicted, whether in this state or elsewhere, of petit larceny, or
of any misdemeanor or gross misdemeanor of which fraud or intent to
defraud is an element, shall be punished by imprisonment in the state
prison for life.

NEW HAMPSHIRE

TITLE XXXVII. CRIMES AND OFFENSES
chapter 396. habitual criminals

Section 1. Penalty. Any person who has been twice convicted of
crime, sentenced and committed to prison for terms of not less than
three years each, shall, upon conviction of a felony committed in this
state, and upon proof of such former convictions, sentences and com-
mittals be deemed to be an habitual criminal, and shall be punished by
imprisonment in the state prison for not more than fifteen
years.
(1893. 79- 1.)

Section 2. Effect of Pardon. If any person, liable to sentence as an
habitual criminal under the preceding section, shall show to the satis-
faction of the court that he was released from imprisonment upon any
former sentence upon a pardon granted on the ground of
innocence,
such conviction, sentence and committal shall not be considered against
him. (1893, 79:2).

NEW JERSEY
CRIMINAL PROCEDURE •)

habitual criminals

53—145lt;f 1. Yiabitudl criminals — third conviction — life sentence.
Any person who shall have been three times convicted of crimes enu-
merated in an act entitled „An act for the punishment of crimesquot; (Re-
vision of 1899), and in pursuance thereof sentenced to the New Jersey
State Prison, and who has served such three sentences, so imposed, or
any part thereof, and thereafter shall be convicted of a subsequent
offense, enumerated in an act entitled „An act for the punishment of
crimesquot; (Revision of 1899), is hereby declared to be a habitual cri-
minal, and the court in which such subsequent conviction is had, in
imposing sentence, may, in its direction, impose a life sentence in the
New Jersey State Prison upon the person so convicted. (L. 1927, c.
263, p. 483, supplementing L. 1898, p. 916).

-ocr page 489-

NEW YORK

penal law of the state of new YORK. Laws 1909 with all
amendments passed by the legislature to the end of the regular session

of 1927 0

chapter 40 of the consolidated laws

Article 90. Habitual Criminals

§ 1020. When a person may be adjudged an habitual criminal.
Where a person is hereafter convicted of a felony, who has been,
before that conviction, convicted in this state, of any other crime, or
where a person, is hereafter convicted of a misdemeanor who has been
already five times convicted in this state of a misdemeanor, he may be
adjudged by the court, in addition to any other punishment inflicted
upon him, to be an habitual criminal. (Penal Code 1881, § 690).
§ 1021.
Person of habitual criminal subject to supervision.
The person of an habitual criminal shaU be at all times subject to
the supervision of every judicial magistrate of the county, and of the
supervisors and overseers of the poor of the town where the criminal
may be found, to the same extent that a minor is subject to the con-
trol of his parent or guardian. (P. C. § 691).
§ 1022.
Effect of pardon of habitual criminal.

The governor may grant a pardon which shall relieve from judgment
of habitual criminality as from any other sentence; but upon a sub-
sequent conviction for felony of a person so pardoned, a judgment of
habitual criminaUty may be again pronounced on account of the first
conviction, notwithstanding such pardon. (P. C. § 692).

CODE CRIMINAL PROCEDURE. Laws 1881, Chapter 442, as

amended 1927 «)

part. iv. of the proceedings in criminal actions prosecuted bv

indictment

Title X. General Provisions in Relation to the Punishment of Crimes

Chapter II. Second offenses, habitual criminals,
and
special penal discipline

§ 510. When convict may be adjudged an habitual criminal.
When a person is hereafter convicted of a felony, who has been, be-
fore that conviction, convicted in this state of any other crime, he may
be adjudged by the court, in addition to other punishment inflicted

-ocr page 490-

upon him, to be an habitual criminal. A Person convicted of a misde-
meanor, who has been already five times convicted in this state of a
misdemeanor may be adjudged by the court in addition to, or
instead
of, other punishment, to be an habitual criminal. (Derivation: L. 1873,
ch. 357.)

§511. Judgment accordingly, how entered, etc. The judgment speci-
fied in the last section must be entered in a separate book, kept for that
purpose. A copy of the entry, duly certified by the clerk of the
court,
is proof of the judgment, and a copy, so certified, must be forthwith
transmitted to the police department of each city, and to the district
attorney of each county in the state. (New.)

§ 512. Persons so adjudged when liable to arrest and punishment. A
person who has been adjudged an habitual criminal is liable to
arrest
summarily with or without warrant, and to punishment as a disorderly
person, when he is found without being able to account therefor, to
the satisfaction of the court or magistrate, either,

1.nbsp;In possession of any deadly or dangerous weapon, or of any tool,
instrument of material, adapted to, or used by criminals for, the com-
mission of crime; or

2.nbsp;In any place or situation, under circumstances giving reasonable
ground to believe that he is intending or waiting the opportunity to
commit some crime. (New.).

§ 513. Persons so adjudged when liable to arrest and punishment]
evidence of character on subsequent trial.
A person who, having been ad-
judged an habitual criminal, is charged with a crime committed there-
after, may be described in the complaint, warrant or indictment there-
after, as an habitual criminal; and, upon proof that he has been ad-
judged to be such, the prosecution may introduce, upon the trial or
examination, evidence as to his previous character, in the same man-
ner and to the same extent as if he himself had first given evidence of
his charactes and put the same in issue. (New.)

§514. Persons so adjudged when liable to arrest and punishment)
always liable to search, etc.
The person and the premises of every one
who has been convicted and adjudged an habitual criminal shall be
liable at all times to search and examination by any magistrate, she-
riff, constable, or other officer, with or without warrant. (New.)

PENAL LAW OF THE STATE OF NEW YORK ')

§ 1942. Punishment for fourth conviction of felony.

A person who, after having been three times convicted within this
state, of felonies or attempts to commit felonies, or under the law of
any other state, government or country, of crimes which if committed
within this state would be felonies, commits a felony within this state,
shall be sentenced upon conviction of such fourth, or subsequent, of-

-ocr page 491-

fense to imprisonment in a state prison for the term of his natural life.
A person to be punishable under this and the preceding section need
not have been indicted and convicted as a previous offender in order
to receive the increased punishment therein provided, but may be pro-
ceeded against as provided in the following section. (Amended by L.
1926. ch. 457. in effect July 1, 1926).

§ 1943. Procedure relating to resentencing. If at any time, either after
sentence or conviction, it shall appear that a person convicted of a fe-
lony has previously been convicted of crimes as set forth either in sec-
tion nineteen hundred and forty-one or nineteen hundred and forty-
two, it shaU be the duty of the district attorney of the country in which
such conviction was had to file an information accusing the said per-
son of such previous convictions .Whereupon, the court in which such
conviction was had shall cause the said person, whether confined in
prison or otherwise, to be brought before it and shall inform him of
the allegations contained in such information and of his right to be
tried as to the thruth thereof according to law. and shall require such
offender to say whether he is the same person as charged in such in-
formation or not. If he says he is not the same person or refuses to
answer, or remains silent, his plea, or the fact of his silence, shall be
entered of record and a jury shall be empanelled to mquire whether
the offender is the same person mentioned in the several records as set
forth in such information. If the jury finds that he is the same person
or if he acknowledges or confesses in open court, after being duly cau-
tioned as to his rights, that he is the same person, the court shall sen-
tence him to punishment prescribed in said sections nineteen hundred
and forty-one and nineteen hundred and forty-two, as the case may
be. and shall vacate the previous sentence, deducting from the new
sentence all time actually served on the sentence so vacated. Whene-
ver it shall become known to any warden or prison, probation, parole,
or police officer or other peace officer that any person charged with or
convicted of a felony has been previously convicted withm the mean-
ing of said sections nineteen hundred and forty-one or nineteen hun-
dred and forty-two. it shall become his duty forthwith to report the
facts to the district attorney of the county. (Added by L. 1926. ch. 457.
July 1).

north dakota

CRIMES AND PUNISHMENTS. Chapter 126 ')

Maximum Punishment on Convictions of two or more Felonies, an
Act, approved March 7, 19^7-

-ocr page 492-

Be It Enacted by the Legislative Assembly of the State of North
Dakota:

§ 1. That if a person commits a felony, within this State, after
having been convicted of two felonies, either in this State or any other
State of the United States, the maximum punishment or penalty of
imprisonment for such offense shall be twice the maximum sentence
now or hereafter prescribed by law for a first conviction of said of-
fense.

§ 2. That if a person commits a felony, within this State, after
having been convicted three or more times of felonies, either in this
State or any other State of the United States, the maximum
punish-
ment or penalty of imprisonment for such offense shall be life im-
prisonment.

§ 4. Provided, that the provisions of this Act shall not apply to of-
fenses made felonies by statute not involving moral turpitude.

OHIO

CRIMINAL PROCEDURE •)

CHAPTER II. VERDICT, JUDGMENT AND PROCEEDINGS THEREON

Sec. 13741. Sentence of „habitual offenderquot;. Whoever, having been
three times convicted and sentenced for offenses under the law of the
state or an ordinance of a municipal corporation, in this state or else-
where, is convicted of an offense under the law of the state or an or-
dinance of an municipal corporation, and the tribunal before
which
such conviction is had is authorized by law to commit the offender to
the workhouse, shall be an ..habitual offenderquot; and may be
imprisoned
in a workhouse not less than one year not more than three years. In
such cases the court may order that such person shall stand
committed
to such workhouse until the costs of prosecution are paid, or he is
discharged as hereinafter provided. Such repeated misdemeanors as
provided in this section, shaU be charged in the information or com-
plaint made against such offender and, if proven, shall be stated in
the commitment to the workhouse •).

OREGON

PROCEDURE IN CRIMINAL ACTIONS •)

CHAPTER XXVIII. HABITUAL CRIMINALS

13—2801. Second conviction — Felonies — Penalty.

A person who, after having been convicted within this state of a fe-

-ocr page 493-

lony. or an attempt to commit a felony, or, under the laws of any other
state, government or country, of a crime, which, if committed within
this state, would be a felony, commits any felony within this state,
shall be punished, upon conviction of such second offense, as follows:
If the subsequent felony is such that, upon a first conviction, the of-
fender would be punishable by imprisonment for any term less than
his natural life, then such person must be sentenced to imprisonment
for a term not less than the longest term, nor more than twice the lon-
gest term, prescribed upon a first conviction. (L. 1927, ch, 334, § 1,
P- 432.)

13—2802. Third conviction — Felonies — Penalty.

A person who, after having been two times convicted within this
state of felonies, or attempts to commit felonies, or, under the law
of any other state,
government or country, of crimes which, if com-
mitted within this state, would be felonious, commits a felony within
this state, shall be punished, upon conviction of such third, or subse-
quent, offense, as follows: If the second felony is such that the offender
would be punished by imprisonment for any term less than his natural
life, then such person must be sentenced to imprisonment for a term
not less than the longest term nor more than twice the longest term
prescribed in section 1 hereof. (L. 1927, ch. 334, § 2, p. 432.)

13—2803 Fourth conviction — Felonies — Life tmprtsonmenf. A
person who, after having been three times convicted within this state
of felonies or attempts to commit felonies, or. under the law of any
other state, government or country, of crimes which, if committed
within this state would be felonious, commits a felony within this
state, shall be sentenced, upon conviction of such fourth, or subsequent
offense, to imprisonment in a state prison for the term of his natural
life. (L. 1927. ch. 334. § 3, p. 432).

PENNSYLVANIA
JAILS AND PENITENTIARIES •)

§ 12516a—4 '). Segregation of prisoners found to be habitual criminals
or evil-inclined.
All prisoners who are found or considered to be habi-
tual criminals, or are found to be evil-inclined, shall be segregated, and
not allowed to be among or mingle with those of opposite inclinations.
(1921, May 10; P.L. 433, No. 208, § 4) •).

-ocr page 494-

PHILIPPIJNEN

No. 3062, 1923. AN ACT TO PROVIDE ADDITIONAL
PENALTIES FOR HABITUAL DELINQUENTS ')

Section 1. Any person who has twice or oftener been convicted of
the crime of theft or robbery and who commits either of said
crimes
with in the five years next following the day on which he completed
service of his last sentenc, shall be deemed a habitual delinquent and
shall suffer the penalty provided by law for the last crime
committed
and an additional penalty equivalent to one-half of the penalty im-
posed therefor, and the penalty herein provided shall be imposed upon
such habitual delinquent every time thereafter he shall commit either
of said misdemeanors prior to the expiration of ten years from and af-
ter the date on which he completed serving his last sentence.

Sec. 2. This Act shaU take effect on its approval. (Approved, Fe-
bruary 17, 1923.)

No. 3397, 1927. AN ACT TO ESTABLISH ADDITIONAL
PENALTIES FOR HABITUAL CRIMINALS •)

Section 1. Any person who within a period of ten years from the
date of his release or of his last conviction by the courts of this country
of the crimes of robo, hurto, estafa, embezzlement, or forgery, or of
a violation of the laws against vagrancy or prostitution, is found guilty
of any of said crimes a third time, or oftener, shall be deemed an habi-
tual criminal and shall be sentenced as follows:

a.nbsp;Upon a third conviction of any of said crimes he shall be senten-
ced to the penalty provided by law for the last crime committed and,
in the discretion of the court, to an additional penalty of not less than
three nor more than nine years of imprisonment;

b.nbsp;Upon a fourth conviction of any of said crimes he shall be sen-
tenced to the penalty provided for the last crime committed and, in
the discretion of the court, to an additional penalty of not less than ten
not more than fifteen years of imprisonment;

c.nbsp;Upon a fifth conviction of any of said crimes he shall be sentenced
to the penalty provided for the last crime committed and, in the dis-
cretion of the court, to an additional penalty of not less than sixteen
nor more than twenty years of imprisonment; and

d.nbsp;Upon a sixth or additional conviction of any of said crimes,he
shall be sentenced to the penalty provided for the last crime committed
and, in the discretion of the court, to an additional penalty of not less
than twenty-one nor more than thirty years of imprisonment.

-ocr page 495-

Sec. 2. The provisions of Act Numbered Three thousand and sixty-
two are hereby repealed.

Sec. 3. This Act shall take effect on January first, nineteen hundred
and twenty-eight. (Approved, December 5, 1927).

PORTO RICO

PENAL CODE, MARCH 1, 1902 ')

title iv. of subsequent offenses

(5465)nbsp;Sec. 59. Whoever has been twice convicted of felony, sen-
tenced and committed to the penitentiary in Porto Rico, for terms of
not less than five years each, shall upon conviction of a felony com-
mitted in Porto Rico, after the passage of this Code, be deemed to be
an habitual criminal, and shall be punished by imprisonemnt in the pe-
nitentiary for fifteen years: Provided, However, That if a person so
convicted shall show to the satisfaction of the court before which such
conviction was had that he was released from imprisonment upon
either of said sentences, upon a pardon granted on the ground that he
was innocent, such conviction and sentence shall not be considered as
Such under this law.

(5466)nbsp;Sec. 60. Whenever it shall appear to the Governor, upon the
recommendation of the Attorney General, that any person sentenced
to the penitentiary as an habitual criminal has reformed, the Governor
may, with the consent of the Executive Council, issue to him a permit
to be at liberty, and may revoke such permit at any time. The viola-
tions by the holder of such permit, granted as aforesaid, of any of the
terms or conditions of such permit, or the violation of any of the laws
of Porto Rico, may of itself make void said permit.

(5467)nbsp;Sec. 61. When any permit granted under the provisions of
the preceding section has been revoked, or has become void as afore-
said, the Governor shall direct the arrest of the holder of said permit
and his return to said penitentiary. Said warrant may be served by
any officer authorized to serve criminal process in any judical district.
The holder of said permit, when returned to the penitentiary as afore-
said, shall be detained therein according to the terms of his original
sentence; and in computing the period of his confinement the time
between his release upon said permit and his return to the peniten-
tiary shall not be taken to be any part of the term of sentence.

-ocr page 496-

RHODE ISLAND

PROCEEDINGS IN CRIMINAL CASES. (Gen. Laws 1909. Ch. 364.)

(6365) Sec. 71. Of habitual criminals. If any person shall be convic-
ted and sentenced to any prison or penitentiary in this or any other
state or country, two or more several times, as punishment for
crim®
committed in this or an other state or country, and such person at
any time after said two sentences shall have been passed upon him, be
convicted in this state of any offense against the law thereof,
punishable
by imprisonment in the state prison, such person shall be deemed as
an ..habitual criminalquot;, and upon said last conviction, as
aforesaid,
shall be punishable by an imprisonment in the state prison for the
term of not exceeding twenty-five years, in addition to any
sentence
imposed for the offense for which he was last convicted, as aforesaid:
Provided, However, that if the person so convicted shall show to the
satisfaction of the court before which such conviction was had that he
was released from imprisonment upon either of said sentences, upon a
pardon granted on the ground that he was innocent, such
conviction
and sentence shall not be considered as such under this section.

BOARD OF PAROLE. (Pub. Laws, 1915. Ch. 1186.)

(6567) Sec. 3. Permit to be at liberty upon parole, how issued. Such
permit shall entitle the prisoner to whom it is issued to be at liberty
during the remainder of his term of sentence upon such terms
and
conditions as the board may prescribe. If such prisoner be confined
upon more than one sentence such permit may be issued whenever
he has served a term equal to one-half of the aggregate time which he
shall be liable to serve under his several sentences, unless he has been
sentenced to serve two or more terms concurrently, in which case such
permit shall be issued when he has served a term equal to onehalf of
the maximum term he was required to serve.
In computing the one-
half of any term of sentence for the purpose of this section, there shall
be added to the time the prisoner has actually served, the time he shall
have earned for good conduct under the provisions of section eighteen
of article five of chapter four hundred thirteen of the general laws.

In case of a prisoner hereafter sentenced as an habitual criminal un-
der the provisions of chapter four hundred seven of the general laws,
such permit may be issued at any time after such prisoner has served
not less than five years of the twenty-five years imprisonment
which
he is required to serve as an havitual criminal under the provisions of
said chapter.

-ocr page 497-

UTAHnbsp;481

UTAH

penal code

CHAPTER 1. PRELIMINARY PROVISIONS

7907. (4067). Who deemed habitual criminal. Penalty.

Whoever has been previously twice convicted of crime, sentenced,
and committed to prison, in this or any other state, or once in this or
once at least in any other state, for terms of not less than three years
each, shall, upon conviction of a felony committed in this state other
than murder in the first or second degree, be deemed to be a habitual
criminal, and shall be punished by imprisonment in the state prison
for not less than fifteen years; Provided, that if the person so convicted
shall show to the satisfaction of the court before which such convic-
tion was had that he was released from imprisonment upon either
of said sentences, upon a pardon granted on the ground that he was
innocent, such conviction and sentence shall not be considered as such
under this section.

Pardons, State Board •)

4334 (1686 X 17). Habitual criminal, permit to be at liberty, when.
When it shall appear to the board that any person sentenced to the
state prison as a habitual criminal has reformed, it may issue to him a
permit to be at liberty during the remainder of his term of sentence,
upon such conditions as it deems best; and it may revoke such permit
at any time previous to its expiration. The violation by the holder of a
permit, granted as aforesaid, of any of the terms or conditions thereof
or his violation of any of the laws of the state, shall of itself make void
the permit. R.S. '98, § 2250; '99, p. 57.

VERMONT

an act relating to fourth and subsequent offen-
DERS and their sentencing. Approved March 16, 1927 •)

Section 1. Fourth offenders', penalty. A person who, after having
been three times
convicted within this state, of felonies or attempts
to commit felonies, or under the law of any other state, goveriiment or
country, of crimes which if
committed within this state would be fe-
lonious, commits a felony other than murder within this state, shall be
sentenced upon
conviction of such fourth, or subsequent offense to
imprisonment in the state prison for the term of his natural life.

-ocr page 498-

VIRGINIA

THE CODE OF VIRGINIA, TITLE 43 PENITENTIARY

chapter 202. proceedings in criminal cases against CONVICTS

§ 5054. When a convict who has been before sentenced to the peniten-
tiary has not been sentenced to additional term of confinement] what su-
perintendent to do.
When a person convicted of an offense, and sentenc-
ed to confinement therefor in the penitentiary, is received therein, if it
shall come to the knowledge of the Superintendent of the Peniten-
tiary that he has been sentenced to a like punishment in the United
States prior to the sentence he is then serving, the superintendent shall
give information thereof without delay to the Circuit Court of the city of
Richmond. The said court shall cause the prisoner to be brought before it,
to be tried upon an information filed, setting forth the several records
of convictions and alleging the identity of the prisoner with the person
named in each. The prisoner may deny the existence of any such re-
cords, or that he is the same person named therein, or both. Either par-
ty may, for good cause shown, have a continuence of the case for such
reasonable time as may be fixed by the court. The existence of such
records, if denied by the prisoner, shall be first determined by the
court, and if it be found by the court that such records exist, and the
prisoner say that he is not the same person mentioned in such records,
or remains silent, his plea, or the fact of his silence, shall be entered of
record, and a jury of bystanders shall be impaneled to inquire whether
the convict is the same person mentioned in the several records. If they
find that he is not the same person, he shall be remanded to the pe-
nitentiary ; but if they find that he is the same person, or if he acknowl-
edges in open court, after being duly cautioned, that he is the same per-
son, the court may sentence him to further confinement in the peni-
tentiary for a period of not exceeding five years, if he has been once
before sentenced in the United States to confinement in the peniten-
tiary; but if he has been twice sentenced in the United States to such
confinement, he may be sentenced to be confined in the penitentiary
for such additional time as the court trying the case may deem pro-
per. This section, however, shall not apply to successive convictions
of petit larceny. (Code 1887, § 3905, 3906, 4177, 4180, 4181, 4182,
4183; 1916, pp. 34, 35) •).

-ocr page 499-

WASHINGTON
. CRIMINAL LAW »)

chapter i. general provisions

§ 2286. Habitual Criminals. Every person convicted in this state
of any crime of which fraud or intent to defraud is an element or of
petit larceny, or of any felony, who shall previously have been con-
victed. whether in this state or elsewhere, of any crime which under the
laws of this state would amount to a felony, or who shall previously
have been twice convicted, whether in this state or elsewhere, of petit
larceny, or of any misdemeanor or gross misdemeanor of which fraud or
intent to defraud is an element, shall be adjudged to be an habitual
criminal and shall be punished by imprisonment in the state peniten-
tiary for not less than ten years.nbsp;r T. - T. X

Every person convicted in this state of any crime of which fraud or
intent to defraud is an element, or of petit larceny, or of any felony,
who shall previously have been twice convicted, whether in this state
or elsewhere, of any crime which under the laws of this state would
amount to a felony, or who shall previously have been four times con-
victed. whether in this state or elsewhere, of petit larceny, or of any
misdemeanor or gross misdemeanor of which fraud or intent to defraud
is an element, shall be punished by imprisonment in the state peniten-
tiary for life. (L. '09. p. 899, § 34).

WEST-VIRGINIA

Chapter 152 of the West Virginia Code: General Provisions Concerning

Crimes M.nbsp;•nbsp;... j

§ 23. Punishment for second offense. When any person is convicted
of an offense and
sentenced to confinement therefor in the peniten-
tiary, and it is alleged in the indictment on which he is convicted, and
admitted, or by the jury found, that he had been before sentenced in
the United States to a like punishment, he shall be sentenced to be con-
fined five years in addition to the time he is or would be otherwise sen-
tenced.
{Code Va. i860, c. 199).nbsp;. . x. „
§ 24.
Punishment for third offense. When any such convict shall
have been twice before sentenced in the United States to confinement
in a penitentiary, he shall be sentenced to be confined in the pemten-
tiary for life. (Code Va. 1860, c. 199).

-ocr page 500-

WISCONSIN

1

WISCONSIN STATUTES ')

TITLE XXXIII. PROCEEDINGS IN CRIMINAL CASES

Chapter 359. Judgments in criminal cases and execution
359.12 Sentence of person previously convicted.

When any person is convicted of any offense punishable only by
imprisonment in the state prison and it is alleged in the indictment or
information therefor and proved or admitted on the trial or ascer-
tained by the court after conviction, that he had been before
sentenced
to punishment by imprisonment in any state prison, or state reforma-
tory, by any court of this state, or any other state or of the United
States, and that such sentence remains of record unreversed, whether
pardoned therefor or not, he may be punished by imprisonment in the
state prison not less than the shortest time fixed for such offense
and
not more than twenty-five years. (R.S. 1878 s. 7436; Stats. 1898 s.
4736; 1917c. 566s. 54; 1919 c. 35; 1925 c. 4).

-ocr page 501-

ZUID-AMERIKA
ARGENTINIË

CÓDIGO PENAL DE LA NACIÓN ARGENTINA, LEY No. 11.179.

A.D. 1924 ')

libro i. disposiciones generales

Tltulo VIII. Reincidencia

Artfculo 50. Habré. reincidencia siempre que el condenado por sen-
tencia firme, a una pena privativa de libertad, dictada por cualquier
tribunal del'pals, cometiere un
nuevo delito, aunque hubiere mediado
indulto o conmutación.

La condena sufrida en el extranjero se tendré, en cuenta para la
reincidencia si ha sido pronunciada por razón de un delito que pueda.
segün la ley argentina, dar lugar a extradición.

A los efectos de la reincidencia, no se tomarA en cuenta los delitos
militares o polfticos, ni los amnistiados.

Articulo 51. El reincidente por segunda vez, condenado a pena pri-
vativa de la libertad que excediera de dos afios, cumplir4 su condena
con reclusión en un paraje de los territorios del sud. La pena de priva-
ción de libertad que el procesado sufrió por delito cometido antes de
haber cumplido veintiün afios no podrA comput4rsele para la agrava-
ción de la pena ■).

Articulo 52. La reclusión en un paraje de los territorios del sud ser4
impuesta por tiempo indeterminado y como accesoria de la ültima con-
dena, cuando mediaren las siguientes circunstancias:

1.nbsp;Dos condenas a reclusión o una a reclusión y otra a prisión por
ni4s de tres afios;

2.nbsp;Tres condenas a prisión por m4s de tres afios o una de reclusión
por mds de tres afios y dos de prisión de tres afios o menos;

3.nbsp;Cuatro condenas a prisión, siendo una de ellas mayor de tres
afios;

4.nbsp;Cinco condenas a prisión de tres afios o menores.

-ocr page 502-

Se aplicarâ la reclusiôn como accesoria de la condena en los casos de
concurso de delitos, siempre que los delitos juzgados hubieren sido cin-
co por lo menos y que dos de ellos tuviesen fijada pena mayor de tres
anos de prisiôn.

Artlculo 53. La condena anterior no se tendrâ en cuenta a los efectos
de considerar al reo como reincidente cuando hubieren transcurrido
los términos senalados en el artfculo 65 y otro tanto mâs, que nunca
excederâ de diez anos gt;).

BRAZILIË

CODIGO PENAL BRASILEIRO, PROJECTO apresentado
AO GOVERNO PELO DESEMBARGADOR VIRGILIO DE SA
PEREIRA 23 Dec. 1928 ')

livro primeiro. dos crimes

Parte gérai
Capitulo V. DaRelegaçâo

Art. 85. Relegaçào. Toda a vez que, por crime commum, se impuzer
a pena de prisào por mais de cincon annos, tambem se imporâ a de re-
legaçào condicional, se da natureza do crime, das condiçôes em que
este se commetteu e da personalidade do delinquente resultar mani-
festa a sua temibilidade.

A' quantidade da pena nâo se attenderâ tratando-se de criminoso
reincidente ou habituai.

Art. 86. Quem applica a relegaçào. A relegaçào é da competencia
exclusiva da justiça togada e serâ imposta, na mesma sentença re-
sultante do veridicto do Jury, pelo juiz que o presidio ou na que tiver
de proferir j ulgando singularmente.

Paragrapho unico. Toda sentença de relegaçào serâ submettida ao
conhecimento da segunda instancia em recurso necessario.

Art. 88. Indeterminaçào relativa. A relegaçào serâ por tempo rela-
tivamente indeterminado, que nâo poderâ, entretanto, exceder â
metado do maximo generico da pena applicavel.

Art. 89. Colonias penaes. Cumprir-se-â a relegaçào em colonias pe-
naes intallades em ilhas ou logares afastados des cidades e provoaçôes, e
nellas o trabalho e a instrucçâo serao obrigatorios.

-ocr page 503-

Art. 90. Autoridade administrativa. A sentença de relegaçâo serâ
inimediatamente communicada â autoridade administrativa, para
que a faça cumprir, encaminhando o sentenciado â colonia que mel-
hor se Ihe ajuste â temibilidade, robustez physica, saûde, sexo e edade,
informando de tudo o juiz para que conste do processo.

Art. 91. Regime do trabalho. A pena de relegaçâo implica severo re-
gime de trabalho diurno ao ar livre, com isolamento nocturno, salvo
durante o tempo destinado â instrucçâo.

§ 1. Somente depois de tres anos deste regime, serâo attribuidos aos
melhores, dentre os sentenciados, a titulo de ensaio, lotes de terra, que
cultivarâo por conta propria, sob a vigilancia e amparo da administra-
çào.

§ 2. Nos regulamentos administrativos, prover-se-â sobre a attri-
buiçâo final da propriedade desses lotes aos sentenciados, assim como
sobre as facüidades, que Ihes darâ o Estado. para que a elles se junte

a familia. ou a constitüam.

§ 3. A receita e a despesa de cada lote explorado serâo escripturadas
nos livros da colonia. com précisa individuaçào. e o lucro liquido de-
positado em seus cofres como peculio, que serâ entregue ao sentenciado,
com a sua conta encerrada. uma vez cumprida a pena e observado o

disposto no art. 83 ').

§ 4. No que respeite â ordem, disciplina, hygiene e instrucçâo. ao
regulamento da Colonia estarâ adstricto o sentenciado. ainda que tra-
balhe por conta propria ou tenha obtido livramento condicional.

Art. 92. Estimulaçào. Consóante o espririto de iniciativa e o amor do
sentenciado ao trabalho. podrâ do seu peculio adeantar-lhe a ad-
ministraçâo o necessario para exploraçâo mais intensa do seu lote. se

prometter bons fructos.

Art. 93. Relegaçâo e livramento. Nâo obsta a relegaçâo ao livramento
condicional, mas somente depois de cumprida a pena poderâ o libera-
do abandonar a colonia.

Capitulo V

Art. 133. Aggravantes. A pena serâ augmentada:

III. quando fôr o criminoso reincidente ou habituai;

Art. 135. Competencia dos jurados e do juiz. Os jurados individuarâo
as circumstancias que reconhecerem eojuizfixarâa pena. A aggravante
da reincidencia e da habitualidade escapa â competencia dos jurados.

Art. 140. Verificaçâo da reincidencia. Nâo se terâ por verificada a
reincidencia senâo quando, das causas, moveis e circumstancias do
segundo crime se puder legitimamente inferir que persiste no seu au-
tor tendencia irreprimida a delinquir.

§ 1. Verificar-se-â a reincidencia pela pratica de terceiro crime, in-
dependentemente do dispostro neste artigo.

-ocr page 504-

§ 2. Aquelle cuja reincidencia se verificar pela pratica do segundo
crime seré, havido por habitual, se novamente delinquir.

CHILI

PROYECTO DE CODIGO PENAL DE CHILE 1929 ')

libro primero -disposiciones generales

Titulo VI. Reincidencia

Ardculo 29. El juez apreciard la reincidencia para los efectos del ar-
tlculo siguiente, cuando el reo de delito sancionado con pena
privativa
de libertad hubiere sido condenado anteriormente a pena de esta mis-
ma clase, siempre que sus condiciones personales o sociales, o las cir-
cunstancias del hecho, autoricen para estimar que ella es el producto de
inclinación
al delito o indicio de peligrosidad.

Las condenas impuestas por tribunales extranjeros sólo ne tómardn
en cuenta si el hecho que las hubiere motivado fuere también punible
como delito en la Repüblica.

No se computaramp;n las condenas por faltas, ni por delitos culposos, ni
por los exclusivamente militares, ni por los politicos-sociales no
come-
tidos con homicidio, incendio o robo con violencia en las personas.

Artfculo 30. Las penas privativas de libertad se impondrAn a los rein-
cidentes con la calidad de indeterminadas sin sujeción al
mdximum
fijado por la ley.

Titulo IX. Prevención

Artfculo 53. Los individuos que, con motivo de la ejecución de he-
chos que revelen un estado que los haga socialmente peligrosos, sea de
temer que delincan, serin sometidos a las medidas de seguridad de que
trata este titulo.

Se estimardn, para este efecto, no sólo los hechos cometidos en el
territorio de la Repüblica, sino también los realizados en el
extranjero.

Artfculo 54. Para apreciar la peligrosidad, el juez tomaré, especial-
mente en cuenta, ademds de aquellos hechos, las condiciones psiqui-
cas del sujeto, su conducta y sus antecidentes personales.

Artfculo 55. Se consideraré, que reunen las condiciones sei^aladas:

1.nbsp;Los alienados mentales, atendida la forma de su enajenación, y
los que, durante un proceso en su contra, adquirieren la enajenación;

2.nbsp;Los que hubieren sido absueltos por ser imputables y los afectos a
responsabilidad disminuida, que por sus condiciones psfquicas deban
ser considerados peligrosos;

3.nbsp;Los que vivan o se beneficien ordinariamente del comercio car-
nal propio O ajena;

-ocr page 505-

4.nbsp;Los que observen conducta desarréglada o viciosa que se tra-
duzca en la comisión de contravenciones policiales, o en el trato asiduo
con personas de mal vivir o delincuentes conocidos;

5.nbsp;Los mendigos, ebrios y delincuentes crónicos; estimindose co-
mo tales los que revelen persistente inclinación a la mendicidad, la
ebriedad o la delincuencia y gran perversidad;

6.nbsp;Los vagos y los toxicómanos. Son vagos los que no tienen hogar
fijo ni medios de subsistencia y no ejercen profesión. arte, oficio u ocu-
pación licitos;

7.nbsp;Los que practiquen el homosexualismo;

8.nbsp;Los que tuvieren el hdbito del jugeo en términos que comprome-
tan su situación economica o moral, o la de su familia.

Articulo 56. Las medidas de seguridad que pueden imponerse son:

1.nbsp;Internamiento en manicomios u hospicios. establecimientos de
reeducación. casa de salud. casa de trabajo^

2.nbsp;Expulsión de extranjeros;

3.nbsp;Causión de buena conducta;

4.nbsp;Sujeción a la vigilancia de la autoridad.

Articulo 57. Se impondri la medida de internamiento en un mani-
comio u hospicio a los enfermos o débiles mentales; en un estableci-
miento de reeducación. a los delincuentes crónicos; en una casa de sa-
lud. a los ebrios crónicos. toxic4manos y homosexuales; en una casa
de trabajo. a los vagos y mendigos, a los que viven o se benefician or-
dinariamente del comercio carnal y a los jugadores habituales.

A los individuos a quienes deba aplicarse la medida de internamien-
to en una casa de trabajo que sean enfermos o valetudinarios, se les

internaró, en una casa de salud.nbsp;,nbsp;• j ,

Articulo 58. Se impondrA la medida de expulsión del territorio de la
Repüblica a los extranjeros que sean declarados peligrosos como pro-
bables autores de hechos contrarios a la moralidad o a las buenas co-
stumbres o a la seguridad del Estado o al orden püblico. o que sean
vagos, o mendigos. ebrios o delincuentes crónicos. o que hayan come-
tido en territorio extranjero algün delito por el cual no hayan sido
juzgados o no hubieren cumplido la pena que se les impusiera.

Artfculo 65. A los individuos que, halldndose en las condiciones pre-
vistas en este titulo, cometieren algün delito, se les impondrd la pena-

lidad que corresponda.nbsp;, ... ^ . ^ . ,

Si la ley sancionare el delito con pena privativa de libertad estable-
cida alternativamente con otras penas, se impondrA sólo la pena de
aquella naturaleza. Si el delito estuviere sancionado con pena privativa
de libertad y una o mds penas de otra naturaleza, se impondrdn todas
ellas. Las penas privativas de libertad se impondrdn siempre con la
calidad de indeterminadas, sin sujeción al maximum fijado por la ley
para la reclusión y la prisión, y se cumplirAn en la casa de internamien-
to respectiva cuando esto fuere procedente en atención a la naturaleza
de la medida que sin estas reglas fuera aplicable.

No obstante lo dispuesto en los incisos precedentes, si el delito no

-ocr page 506-

tuviere senalada pena privativa de libertad, se aplicardn sólo las dis-
posiciones de este titulo cuando la medida de seguridad
procedente
fuere de internamiento. En caso contrario, se impondrdn conjunta-
mente la pena y la medida de seguridad que corresponda.

Los comprendidos en el nümero 1. del artfculo 55, serdn en todo caso
sometidos ünicamente a la medida de seguridad respectiva.

Artfculo 66. La medida de internamiento seré, absolutamente in-
determinado y durarä hasta que el sujeto esté sano o corregido, o re-
habilitado para la vida social. El Director o jefe de la casa de interna-
miento, cuando estime llegado este momento, lo comunicard al juez,
quien, previo el dictamen de un médico psiquiatra y con los demds in-
formes que sean del caso, resolverd lo que corresponda.

Artfculo 67. Las medidas de seguridad se impondrdn en la sentencia,
que se dicte en la causa, cuando se träte de un procesado por delito, y
en los demds casos, en procedimiento especial, previo informe de peri-
tos.

COSTA RICA
CODIGO PENAL, 1 JULI 1924

libro primero : disposiciones generales
Titulo tercero: De las penas
Capitulo IV: Penas acceorias

Art. 126. La relegación sera impuesta como accesoria de la liltima
condena, cuando a ésta antecedan:

1.nbsp;Dos condenas a presidio o una a presidio y otra a prisión de cuarto
a sexto grado i) •).

2.nbsp;Dos condenas a prisión de cuarto a sexto grado.

3.nbsp;Tres condenas a prisión de primero a tercer grado.

Art. 127. Para los efectos del articulo anterior no se computardn las
condenaciones por delitos militares, por delitos politicos o por delitos
conexos con los politicos, cuando éstos consistieren en atentados direc-
tos contra el Jefe del Estado o los demds miembros de los Poderes
Püblicos, o en actos de piraterid, anarquismo y demds delitos contra la
humanidad.

Art. 128. Se aplicard también de relegación come accesoria, en los
casos de concurso o acumulación de delitos, siempre que éstos fueren

gt;) „Presidioquot; is tuchthuis niet onder 6 jaar (Zie art. 143), „prisión de cuarto gradoquot; is
gevangenis niet onder 5 jaar, 3 mnd. en 1 dag; „prisión de prima gradoquot; is gevangenis
niet onder 6 maanden. Wegens art. 154 is o.a. de straf voor den medeplichtige steeds
één graad lager dan voor den dader, voor de poging steeds twee graden lager dan voor
voltooid delict.

') Zie voor deze gradenonderscheiding art. 162.

-ocr page 507-

cuatro por lo menos y que dos de ellos tuvieren fijada la pena de pri-
siôn de cuarto a sexto grado o una mâs grave.

Art. 90. La pena de relegaciôn se cumplirâ en una de las colonias
que al efecto se organicen, e impUca la obligaciôn de permanecer en ella
por tiempo indeterminado. observando la disciplina del establecimien-
to, aunque por nuevo delito o falta fueren condenados a cualquier pena

excepto la de presidio.

Art. 174. El penado con relegaciôn, después de cuatro anos de su-

frirla-......;.....obtendrân la libertad condicional, si del Libro de

Registro de la Prisiôn y de los informes del Consejo de la misma. apa-
reciere que han observado con regularidad los reglamentos penales;que
su conducta en lo demâs ha sedo buena y que debe estimârseles como
corregidos de sus tendencias criminales o hâbitos perversos.

CUBA

PROJET DE CODE CRIMINEL CUBAIN (Livre I ou partie générale

20 février 1926 ')

Art. 31. Les mesures de précaution coercitives relatives aux indivi-
dus dangereux s'appliqueront intégralement à partir de la mise en vi-
gueur du présent Code, même quand pour la détermmation de leur
caractère dangereux on devrait tenir compte d'une infraction commise

avant qu'il soit obligatoire.nbsp;... .. , ,

Art 59. Sont des conditions de modification qualitative de la res-
ponsabilité criminelle du délinquant comme indiquant un état carac-
téristique de sa criminalité dangereuse, celles qui vont suivre :

1. L'habitude délictuelle qui existe chez le délinquant s il se trouve

dans l'un des cas suivants :nbsp;, i.- .t

A.nbsp;Etre auteur ou complice de délits intentionnels sanctionnés par

emprisonnement.

a.nbsp;S'ily en a quatre ou plus consécutifs;

b.nbsp;S'il y en a deux ou plus consécutifs réprimés tous par le presidio;

c.nbsp;Si le délinquant est récidiviste ou réitérant spécial pour la seconde

S'il est récidiviste ou réitérant général pour la troisième fois

B.nbsp;Etre auteur ou complice spécialement récidiviste ou réitérant
pour la quatrième fois de délits intentionnels réprimés par sanctions qui

ne sont pas toutes d'emprisonnement.nbsp;.

C.nbsp;Etre auteur ou complice de fautes intentionnelles contre in-
tégrité de la personne ou la
propriété réprimées par encarcelamiento.

a.nbsp;Si le délinquant est spécialement récidiviste ou réitérant pour

la seconde fois ;nbsp;,. , .nbsp;, j. •gt;

b.nbsp;S'il est généralement récidiviste ou réitérant pour la quatrième

fois.

.) Rapport officiel par Fernando Ortiz, publié of»ment le 20 février 1926 à la
Havane Deze uitgave is verschenen: Pans, éditions Godde, 9127.

-ocr page 508-

D. Etre auteur ou complice récidiviste ou réitérant pour la cin-
quième fois de fautes contre les personnes ou la propriété, quelle
qu'en
soit la sanction

Art. 194. Le prévenu chez lequel existe la condition caractéristique
d'habitude criminelle sera nécessairement et expressément déclaré,
dans la condamnation, délinquant d'habitude et à ce titre lui seront in-
fligées les sanctions pécuniaires fixées et les sanctions suivantes:

1.nbsp;Si l'un des délits commis par lui est sanctionné par le presidio à
perpétuité cette sanction sera infligée avec les aggravations
autorisées
par les lettres a. à b. delà règle 2 de l'article 168 «).

2.nbsp;Si l'un des délits commis par lui est sanctionné par le presidio à
temps et qu'aucun ne le soit par le presidio à perpétuité, cette peine
sera infligée pour une durée absolument indéterminée, sans être infé-
rieure à quinze années ni au maximum de la peine aggravée superlati-
vement pour le délit le plus grave.

3.nbsp;Si l'un des délits commis par lui est sanctionné par la réclusion cor-
rectionnelle et qu'aucun ne le soit par le presidio, la réclusion correc-
tionnelle lui sera infligée pour une durée absolument indéterminée,
sans être inférieure à cinq ans ni au maximum de la sanction superla-
tivement aggravée à infliger pour le délit le plus grave.

4.nbsp;S'il est coupable de délits volontaires punis tous exclusivement de
sanctions pécuniaires principales, ou qu'il le soit seulement de fautes,
outre les sanctions pécuniaires fixées il lui sera infligé en outre le tra-
vail disciplinaire pour une durée relativement indéterminée d'un à
quatre ans.

Art. 213. Seront applicables à l'adaptation des sanctions aux dé-
linquants habituels, vagabonds, politiques, adolescents et corporatifs
en tant qu'elles ne sont pas en contradiction avec d
'autres dispositions
du présent Code, les règles concernant l'adaptation des sanctions aux

') Vgl. Art. 40: Sauf dans les hypothèses prévues à l'article 39, les décisions cri-
minelles étrangères exécutoires, même si elles ne s'exécutent pas à Cuba, seront prises
en considération par les tribunaux nationaux :

1. A l'effet de déclarer l'état de récidive, de réitération, de délit d'habitude, ou de
vagabondage du condamné

') Art. 168. 2, a. Si les deux sanctions sont perpétuelles, celle qui est prescrite sera
infligée, aggravée de l'isolement en cellule éclairée pour un temps relativement indé-
terminé de deux à dix ans; et, en cas de récidive ultérieure, ladite aggravation sera
infligée en outre pour une période absolument indéterminée non inférieure à dix an-
nées ou à la durée de la sanction correspondant à la nouvelle poursuite, si elle est de
moindre durée.

b. Si des deux sanctions une seule est perpétuelle, celle-ci sera infligée avec les ag-
gravations des numéros 4, 5, 7, 8 et 9 de l'article 125 quand l'autre sanction n'est pas
celle du presidio, et avec l'aggravation de cellule éclairée pour une période d'une à deux
années dans l'autre cas.

Art. 125. 4. Lit dure pour quinze jours au plus.

5.nbsp;Prohibition de récréations collectives pendant six mois au plus.

7.nbsp;Interdiction d'envoyer et recevoir des lettres pendant trois mois au plus.

8.nbsp;Interdiction de recevoir des visites pendant deux mois au plus.

9.nbsp;Travaux sans rétribution à l'administration, la propreté ou la vie intérieure de
l'établissement.

-ocr page 509-

délinquants ordinaires relativement à leur responsabilité comme au-
teurs ou complices, la consommation, le déUt manqué, la tentative, la
préparation, la provocation, la proposition et la conspiration des in-
fractions, la pluralité de déUnquants, les conditions atténuantes ou
aggravantes, et les autres prescriptions du présent chapitre.

Art. 215. Au délinquant étranger non domicilié sera infligé con-
jointement avec la sanction principale et consécutivement le bannisse-
ment à perpétuité, dans tous les cas s'il est délinquant habituel ou va-
gabond, et temporaire, à l'appréciation du tribunal, s'il est délinquant
politique.

Art. 216. Si chez un délinquant existent différentes conditions ca-
ractéristiques, les règles suivantes s'appliqueront pour l'adaptation de
la sanction qui convient :

2. Si la condition de toxicomanie correspond avec celle de mmorité,
de criminalité d'habitude, de vagabondage ou d'altruisme pohtique,
la première prévaudra sur l'une quelconque des autres:

Est excepté le cas où le délinquant toxicomane est dans 1 enfance,
ou l'âge puéril, auquel sera prononcé après avis d'experts l'envoi dans
un asUe ou la mise en curatelle
corrective de famille, avec obligation de
prendre les précautions et soins thérapeutiques convenables. ^

4.nbsp;Si l'état de minorité criminelle concourt avec celui d habitude
déUctueUe, de vagabondage, ou d'altruisme politique, le premier pré-
vaudra.

5.nbsp;Si l'état d'habitude déUctuelle concourt avec celui d altruisme po-
litique. et que les délits et fautes dont il y a à tenir compte pour ap-
précier l'habitude soient, les uns de droit commun, et les autres poli-
tiques, la disposition de l'article 194 s'appliquera, et les sanctions cor-
respondant aux délits ordinaires seront infligées.

Si les délits sont tous poUtiques, la disposition de l'article 194 s'ap-
pliquera, mais en imposant les sanctions équivalentes conformément
à l'article 204.

6.nbsp;Si l'état d'habitude délictuelle concourt avec celui de vagabon-
dage, le premier prévaudra.

Art. 224. L'action criminelle se prescrira:

1.nbsp;Par vingt ans à partir du délit commis si la sanction criminelle

est celle du presidio à perpétuité.

2.nbsp;Par quinze ans si la peine est du presidio à temps.

3.nbsp;Par dix ans si la peine est celle de la réclusion correctionnelle.

4.nbsp;Par un an s'il s'agit d'un privé non puni de la privation de h-
berté.

5.nbsp;Par cinq ans si c'est une autre sanction quelconque pour délit.

6.nbsp;Par six mois s'il s'agit d'une faute contre les personnes ou la pro-
priété.

7 Par deux mois s'il s'agit de toute autre faute quelle qu'elle soit.

Ces délais seront prolongés de moitié si l'inculpé est récidiviste spé-
cial ou a été déclaré délinquant habituai par décision antérieure et d'un
tiers seulement s'il s'agit d'un récidiviste général ou réitérant.

-ocr page 510-

Art. 239. L'amnistie ne s'appliquera pas aux délinquants aliénés,
aux psychopathes, aux toxicomanes, aux délinquants habituels et aux
mineurs, sauf quand la loi d'amnistie le décidera expressément.

Art. 246. Ne pourront être graciés, sauf disposition de l'article sui-
vant:

4. Les délinquants ahénés, psychopathes, toxicomanes ou habituels.

Art. 326. Sont déclarés dangereux aux termes de l'article 17»);

14. Les anciens détenus réitérants, récidivistes ou habituels qui ont
purgé, pour cause de délit, une sanction reclusive à Cuba ou à l'étran-
ger, tant qu'ils ne sont pas réhabilités.

Art. 342. L'ex-détenu dangereux, visé au No. 14 de l'article 326,
pourra être soumis judiciairement à la surveillance restreinte, en te-
nant compte du patronage que sur tous les détenus exercera la Com-
mission Nationale de Prévention et de Répression de la Criminalité.

Art. 99. Les condamnés à une sanction reclusive seront répartis con-
formément aux dispositions des Ordonnances criminelles entre les
différents reclusorios et dépendances de ceux-ci par groupes de carac-
tère homogène, en tenant compte non seulement de la sanction infli-
gée mais de leurs conditions physiques et psychiques les plus sembla-
bles, de la nature de leurs infractions, du danger qu'ils présentent, de
leur vie libre et de leur aptitude au travail.

Les délinquants récidivistes, réitérants et habituels subiront les
sanctions privatives de liberté dans les établissements ou dépendances
qui leur sont spécialement destinés.

Art. 116. Pourra également être dispensé de travail, par autorisa-
tion révocable du directeur de l'établissement le condamné aux sanc-
tions : Correccional, encarcelamiento, ou arresto, pendant les trois pre-
miers mois, si les conditions suivantes se présentent :

1. Que le délinquant ne soit pas récidiviste, réitérant, habituel ou
vagabond.

MEXICO

CODIGO PENAL PARA EL DISTRITO Y TERRITORIOS
FEDERALES, MEXICO, 1931 ')

libro primero

Titulo Primero. Responsabilidad penal
Capitulo VI. Reincidencia

Articulo 21. Si el reincidente en el mismo género de infracciones co-
mete un nuevo delito procedente de la misma pasión o inclinación vi-

Art. 17. Sont dangereux aux effets de la loi criminelle ceux qui, sans commettre
de délit ou de faute, ou qui, quand ils l'ont commis, et ne sont pas soumis à une sanc-
tion, montrent par leur conduite exterieure, notoirement contraire aux bonnes mœurs
ou aux lois de sécurité publique, un état d'extraordinaire inadaptation mentale, mo-
rale ou légale, qui les rend enclins à commettre des délits et socialement redoutables.

«) Mexico, D.F. 1931.

-ocr page 511-

ciosa, serâ considerado como delincuente habitual, siempre que las tres
infracciones se hayan cometido en un periodo que no exceda de diez
aftos.

Articulo 22. En las prevenciones de los articulos anteriores se com-
prenden los casos en que uno solo de los delitos, o. todos, queden en
cualquier momento de la tentativa, sea cual fuere el carâcter con que
intervenga el responsable.

Titulo Segundo
Capitulo III.
Relegación

Articulo 27. La relegación en colonias penales se aplicarâ a los delin-
cuentes declarados judicialmente habituales o cuando expresamente
lo determine la ley.

Titulo Tercero. Aplicación de las sanciones

Capitulo IV. Aplicación de sanciones a los
responsables de varios delitos y a los reinci-
dentes

Articulo 65. A los reincidentes se les aplicarâ la sanción que debiera
imponérseles por el ûltimo delito cometido, aumentada desde un ter-
cio, hasta dos tercios de su duración a juicio del juez, quien tendrâ fa-
cultad de cambiar la prisión por relegación. Si la reincidencia fuera
por deUtos de
la misma especie, el aumento serâ de los dos tercios
hasta otro tanto de la duración de la pena.

Cuando resuite una pena mayor que la suma de las correspondientes
al primero y al segundo delitos, se apUcarâ esa suma.

Articulo 66. La sanción de los delincuentes habituales serâ siempre
de relegación cuando la ley lo disponga y no podrâ bajar de la que se les
impondriâ como simples reincidentes, de acuerdo con lo dispuesto en
el articulo anterior.

Titulo Cuarto.

Capitulo III. Libertad preparatoria y retención

Articulo 85. La libertad preparatoria no se concederâ a los reinci-
dentes ni a los habituales.

PERU
CODIGO PENAL. 1924 ')

LIBRO PRIMERO. DISPOSICIONES GENERALES

Titulo XIV. Reincidencia y hâbito de delito

Art. 111. Es reincidente el que después de haber sufrido en todo o'
en parte uma condena â pena privativa de la Hbertad. impuesta en
sentencia nacional ó extranjera. incurre. antes de pasar cinco afios. en
otro delito reprimido también con pena privativa de la libertad.

La remisión de la pena por via de gracia equivaleâ la ejecución de ella.

') Uitgave : Dr. Juan J. Calle : Lima 1924.

-ocr page 512-

Cuando se trata de condena extranjera, s61o se tomarâ ésta en cuente
para los efectos de la reincidencia, si el hecho que la hubiere motivado
fuere también punible como delito en la repûblica.

No se computarân las condenas por faltas, ni por delitos culposos,
ni por los exclusivamente militares, ni por los pôlitico-sociales no come-
tidos con homicidio, incendio 6 saqueo.

Art. 116. Los autores 6 copartfcipes de mâs de très delitos reprimi-
dos son penas privativas de la libertad, siendo una al menos
penitencia-
rfa 6 relegaciôn, cometidos en tiempos diversos é independientes unos
de otros, ô los reincidentes que merecieren por tercera vez penitencia-
ria ô relegaciôn, cuando. ademâs del nûmero de delitos, por
la natura-
leza y modalidad de éstos. por los moviles y por el género de vida, fuera
justificado declararlos especialmente peligrosos, serân relegados, con
esta calificaciôn, en una penitenciarfa agrfcola, por tiempo
absoluta-
mente indeterminado no menor que el mâximum de la pena correspon-
diente al delito.

Si el tiempo de la condena fuere menor de seis anos, el relegado per-
manecerâ en la colonia por lo menos este tiempo. Para la
declaraciôn
de peligrosidad â que se refiere este artfculo, se requiere que el minis-
terio pûblico exprese las razones que la hicieren justificada. El Tribunal
deberâ pronunciarse sobre ella en un acto especial y sôlo podrâ hacerla,
por voto unânime.

Para imponer la relegaciôn indeterminada en los casos de este artl-
culo y el internamiente indeterminado en los de los articulos 151 y
152 '), se requiere, asimismo, unanimidad de la sentencia. Se procederâ,
en cuanto à la revisiôn de la sentencia, conforme al artfculo 52.

Art. 117. Veneido el tiempo minimum de relegaciôn sefialada en el
artfculo anterior, los delinquentes habituales podrân ser liberados con-
dicionalmente por très aflos, si han observado conducta irréprochable,
reparado en cuanto ha sido posible el daf\o y desmostrado constante
inclinaciôn al trabajo.

El juez someterâ al liberado à un patronatoy podraimponerleciertas
obligaciones. Si en el trascurso de très aflos el liberado comete un nue-
vo delito. ô se substrae obstinadamente al patronato. ô infringe las
obligaciones impuestas. el juez podrâ ordenar su reingreso en la peni-
tenciarfa agricola.

Por el contrario, si el liberado se conduce bien, à los très aflos su li-
beraciôn serâ definitiva.

Art. 34. Las penas de penitenciarfa y de relegaciôn llevarân consigo
inhabilitaciôn absoluta ') é interdicciôn civil •) durante la condena y
la inhabilitaciôn posterior que establezca la sentencia.

-ocr page 513-

AFRIKA EN AZIË

GOUDKUST
CRIMINAL CODE 1894 »)

book i. general provisions
Part. 3. Punishments

Title 8. DifferentKindsofPunishment

82 Where a person, having been convicted of crime is again con-
victed of crime, he shall be liable to increased punishment m the cases
and manner provided in Part 1 of the table annexed to this section
and the notes thereto:

Provided that—nbsp;„ , x i-u i

3.nbsp;Nothing in this section, or in the said table shall apply to hbel. or

to any act which is a crime on the ground of negUgence; and

4.nbsp;A conviction of a person for a crime committed by him before
attaining the age of eighteen years shall not be admitted in evidence
against him after he has attained the age of twenty years.

TABLE

part 1. scale of increased punishment for repetition of crime

Nature of previous
conviction

Nature of conviction

Punishment to be
substituted for the
punishment mentio-
ned in this code

Conviction on in-
formation for any
felony, or for a mis-
demeanor punishable
with imprisonment

Two convictions of
any kind for felony;
or two convictions on
information for mis-
demeanors punishable

1 To be deemed an
habitual criminal;
and

«) Uit: The Laws of the Gold Coast Colony; London 1928. Volume I. pag. 339/340.

3 21

Röling, Wetgeving

-ocr page 514-

for one year or any
greater term.

Conviction on in-
formation for being
a common receiver of
stolen goods, or for
being a common thief
forger, or coiner.

with] imprisonment
for one year or any
greater term; or four
convictions for indic-
table offences of any
kind; or one convic-
tion on information
for being a common
receiver of stolen
goods, or for being a
common thief, for-
ger, or coiner.

One conviction of
any kind for felony;
or one conviction on
information for a mis-
demeanor punishable
with imprisonment
for one year or any
greater term.

under 16 year

age to be whipped;
and

To be liable to im-
prisonment for any
term.

To be liable to po-
lice supervision for
years after the ex-
piration of the sen-
tence, or for such
greater term, if
any, as the Court
directs; and

2 To be flogged, or if

of

Note to Part i of this table.

1.nbsp;In this table, and in the notes thereto, expressions referring to any
crime include attempts to commit and abetments of such crime.

2.nbsp;Where a person has, in any part of His Majesty's dominions
beyond jurisdiction of the Courts, been convicted of felony, or has
within the jurisdiction of the courts, been convicted of felony com-
mitted or commenced before the commencement of this code
such
conviction shall have the same effect as if it had taken place under
this code.

3.nbsp;Any crime which is punishable under a title of this code is similar
to every other crime punishable under the same title. And any crime
punishable under any of the titles 15 to 17 ') is similar to every other
crime punishable under any of those titles; and any crime punishable
under any of the titles 19 to 22 •) is similar to every other crime pu-
nishable under any of these titles.

') Title 15. — Assault and similar offences.
Title 16. — Criminal harm to the person.
Title 17. — Criminal homicide and similar offences.

Title 19. — Mischief to property.

Title 20. — Misappropriation and frauds.
Title 21. — House-breaking and biurglary.
Title 22. — Forgery and false coin.

-ocr page 515-

PALESTINAnbsp;499

PALESTINA
PREVENTION OF CRIME ORDINANCE. 1920—21 •)

5.nbsp;Whenever a District Commissioner or the President of a District
Court has reason to believe that there is within his jurisdiction a per-
son, who comes within one of the categories mentioned below, he may.
in manner hereinafter provided, require such person to execute a bond
with or without sureties, for his good behaviour for a period not ex-
ceeding one year:

c. Any person who is by habit a robber or thief or receiver of stolen
property, or habitually protects or harbours thieves or aids in the con-
cealment and disposal of stolen property, or is so desperate and dan-
gerous, as to render his being at large without security hazardous to

the community ').

6.nbsp;Where any person is brought before a District Commissioner
or the President of a District Court on a charge of being a suspected
person within the meaning of Section 5. Subsections
b end c hereof, and
the District
Commissioner or President is of opinion that such person
is a person who should be required to give security for good behaviour
within the terms hereof, he may in lieu of. or in addition to. requiring
security to be given, order that such person shall be placed under pohce
supervision for any period not exceeding one year.

7.nbsp;A person placed under police supervision under this Ordinance
shall be subject to all or any of the following restrictions, as the Dis-
trict Commissioner or President may direct:

а.nbsp;He shall be required to reside within the limits of any town or
district chosen by him and specified in the order;

б.nbsp;He shall not be permitted to transfer his residence to any other
town or district without the written authority of the Commandant of
Police of the district within which he was previously resident and of
the district within which he desires to reside;

c.nbsp;He shall not leave the town or district within which he resides
without the written permission of the Commandant of Police of the

district;nbsp;, ,, , . j.

d.nbsp;He shall at all times keep the Commandant of Police of the dis-
trict in which he resides notified of the house or place in which he re-
sides ;

e.nbsp;He shall be liable, whenever called upon so to do by the Police

gt;) Uit: Legislation of Palestine 1918-1925. Alexandria, 1926. Volume I, pag. 114
De Prison Ordinance 1921 spreekt t.a.v. deze van hen: „whose habits of life make

a difference of treatment requisitequot;. Art. V2c.

S. G Kermack teekent hierbij aan: „The danger from a particular person may be
merely temporaryquot;. In A
handbook of the law of criminal procedure m Palestine, p.
117.

Röling, Wetgevingnbsp;^^

-ocr page 516-

Authorities of the district, to present himself at the nearest Police
Station;

/. He shall remain within the doors of his dwelling house from one
hour after sunset until sunrise and may be visited at his house at any
time by the Police.

8.nbsp;Any person placed under supervision who fails to comply with
any of the conditions above mentioned, so far as the same are appli-
cable to him. shall be liable on conviction by a Magistrate to impri-
sonment not exceeding six months or to fine not exceeding
50 or
both penalties.

9.nbsp;When a District Commissioner or a President deems it necessary
to require any person to give security under Sections 4 and 5 hereof, he
shall issue a summons setting forth the substance of the information re-
ceived, the amount of the bond to be executed, the period for which it
is to be in force, and the number, character, and class of sureties, if any
required. Provided that, whenever it appears upon the report of a Po-
lice Officer or upon other information (which shall be recorded by the
District Commissioner or the President) that there is reason to fear
the immediate commission of a breach of the peace, which cannot be
prevented otherwise than by the immediate arrest of the person, the
District Commissioner or President may at any time issue a
warrant
for his arrest.

10.nbsp;(1). When any person appears or is brought up upon a summons
or warrant, the District Commissioner or President shall proceed to
enquire into the truth of the information upon which he has taken
action and to take such further evidence as may appear necessary.

(2).nbsp;If on enquiry it is proved that the person should be required to
execute a bond, he shall make an order accordingly.

(3).nbsp;If on enquiry it is not proved that the person should execute a
bond, the District Commissioner or President shall make an entry on
the record to that effect, and, if such person is in custody only for the
purpose of the enquiry, release him, or if he is not in custody, discharge
him.

11.nbsp;The bond to be executed by a person shall bind him to keep the
peace or to be of good behaviour, as the case may be, and in the latter
case the commission or the abetment of any offence punishable with
imprisonment, wherever it may be committed, is a breach of the bond.

12.nbsp;A Distrit Commissioner or President may refuse to accept any
surety on the ground that, for reasons to be recorded by him, such su-
rety is an unfit person.

13.nbsp;If any person ordered to give security to keep the peace or to be
of good behaviour fails to do so on or before the date of the commen-
cement of the period for which security is to be given, he shall be com-
mitted to prison, or if already in prison, detained there until such pe-
riod expires, or until he gives the required security.

14.nbsp;Whenever the Inspector-General of Police and Prisons, on the
representation of the District Commissioner or otherwise, is satisfied

-ocr page 517-

PALESTINAnbsp;501

that any person imprisoned for failing to give security under this Or-
dinance may be released without danger to the community or to any
other person, he may make an immediate report of the case for the
order of the High Commissioner, who may, if he thinks fit, order such

person to be discharged.

15.nbsp;The High Commissioner may at any time cancel any bond for
keeping the peace or for good behaviour executed under this Ordi-
nance.

16.nbsp;1 Any surety for the peaceful conduct or good behaviour of
another person may apply to the District Commissioner or President
to cancel any bond that he has executed. The District Commissioner or
President shall then issue his summons or warrant, requiring the per-
son for whom such surety is bound to appear. When the person ap-
pears the District Commissioner or President shall cancel the bond,
and shall order the person to give fresh security for the unexpired
portion of the term of the bond. In default he shall be committed to
prison until the expiration of the period for which security is to be
given or until he has given the required security.

2. If the District Commissioner or President is of opinion that a
surety for the good conduct or peaceful behaviour of another person
has become unfit to act in that capacity while the bond is still in ope-
ration, he may, in the same way and subject to the same conditions,
require the person for whom such surety is bound to find a fresh surety
in his place or cancel the former bond.

TRANSVAAL
CRIMINAL LAW AMENDMENT, A.D. 1909 gt;)

PART II. MODES OF DEALING WITH CONVICTED PERSONS

9. Indeterminate sentence for habitual criminals.

1.nbsp;Any person who, having been convicted on two or more separate
occasions (either in this Colony or elsewhere, and whether before or
after the coning into operation of this Act) of any such offense as is
mentioned in the Schedule to this Act, shall, if he be thereafter con-
victed in this Colony of any of those offences, be hable to be declared
by a judge presiding over any superior court before which he is then

convicted an habitual criminal.

2.nbsp;An habitual criminal shall be detained with hard labour in a con-
vict prison during the Governor's pleasure, and shall not be released
until the board of visitors mentioned in subsection 6 shall have re-
ported to the Governor that there is reasonable probability that the
habitual criminal will in future abstain from crime and lead a useful

Uit: Statute Law of the Transvaal; Pretoria, 1911. Volume III, pag. 2633.

-ocr page 518-

and industrious life, or that he is no longer capable of engaging in
crime or that for any other reason it is desirable to release him.

3.nbsp;Upon receiving the report of that board of visitors the Governor
may order the release on probation of the habitual criminal for any
period, and on any conditions as to supervision or otherwise, which
the Governor may determine or may order the unconditional release
of that criminal.

4.nbsp;A person so released on probation who shall fail to observe any
condition of his release may be arrested and re-committed to prison
by warrant under the hand of the Attorney-General and shall be de-
tained in prison as if he had not been so released.

5.nbsp;If a person so released on probation complete the period thereof
without breaking any condition of his release, he shall no longer be
deemed an habitual criminal.

6.nbsp;The Governor shall from time to time appoint a board of visi-
tors for every convict prison, and the Director of Prisons shall fur-
nish each board of visitors at least once in every year with a report in
writing containing detailed particulars relative to the history, con-
duct, and industry of each habitual criminal detained in the convict
prison and may, for the purpose of any such report as to conduct or
industry, use any system of marking or registering the conduct or in-
dustry of the convicts detained therein.

SCHEDULE

Rape.
Robbery.

Assault with intent to commit any of those offences or in which a dan-
gerous wound is given or indecent assault.
Arson.

Forgery or uttering forged documents knowing the same to be forged.

House breaking with intent to commit an offence.

Fraud.

Theft.

Receiving stolen property,well knowing the same to have been stolen.
Offences described in parts A B or C of Ordinance No. 26 of 1904.
Offences described in Ordinance No. 46 of 1903 or any amendment
thereof.

Offences described in Ordinance No. 63 of 1903.
Offences described in Chapter XII of Act No. 35 of 1908 or any regu-
lations made under that Chapter.

-ocr page 519-

UNIE VAN ZUID-AFRIKA

Wet houdende verder Voorzieningen ter Voorkoming van Misdaden
en tot langere Opsluiting van Gewoontemisdadigers
(Goedgekeurd op
12 April 1911) ')

Zij het bepaald door Zijn Majesteit de Koning, de Senaat en de
Volksraad van de
Unie van Zuid-Afrika, als volgt:

1.nbsp;Subartikel 1 van artikel negen van de Kriminele Wet Wijzigings-
wet, 1909, van de Transvaal (Wet No. 38 van 1909) wordt bij deze in-
getrokken.

2.nbsp;I. Een ieder, die hetzij in een gebied, dat tans of na deze deel

uitmaakt van de Unie of elders —

a. vóór of na de invoering van deze Wet veroordeeld is ter zake van
een misdaad opgenoemd in de onderstaande Bijlage; en

ft. daarna vóór of na de invoering van deze Wet, veroordeeld is ter
zake van dezelfde misdaad of van een andere misdaad opgenoemd in
de Bijlage van deze Wet kan, indien hij na de invoering van deze Wet
voor een Hoger Hof in de Unie wederom veroordeeld wordt ter zake
van een misdaad opgenoemd in vorenvermelde Bijlage, door de voor-
zittende rechter van dat Hof een
gewoonte-misdadiger worden ver-
klaard.

2.nbsp;De tot gewoonte-misdadiger verklaarde wordt behandeld over-
eenkomstig de wettelike voorschriften tot regeling van 't beheer van
bandietetronken en tronken, of van de behandeling van gewoonte-
misdadigers in de Unie.

3.nbsp;Deze Wet kan worden aangehaald als de Gewoontemisdadigers

Wet, 1911.

BIJLAGE

Verkrachting.
Roof.

Aanranding met het oogmerk om moord, verkrachting of roof te ple-
gen of zwaar lichamelik letsel toe te brengen of onzedehke aan-
randing.
Brandstichting.

Valsheid in geschrifte of het uitgeven van vervalste dokumenten we-
tende dat dezelve vervalst zijn.
Huisbraak met het oogmerk om een misdaad te plegen.
Bedrog.
Diefstal.

Ontvangen van gestolen goed wel wetende dat hetzelve gestolen is.
Muntvervalsing of het uitgeven van vervalste munt wetende dat de-
zelve vervalst is.

') Uit: Wetten van de Unie van Zuid-Afrika, 1910 en 1911; Pretoria. 1911. Pag. 257
en 259.

-ocr page 520-

Afpersing of bedreiging in geschrifte of op andere wijze met 't oogmerk
om af te persen.

Overtredingen opgenoemd in wetten tot onderdrukking van bordelen

en bestraffing van onzedelikheid.
Overtredingen opgenomen in wetten tot regeling van de handel in

edele metalen of edelgesteenten.
Het onwettig handelen in bedwelmende drank of 't onwettig verkopen,
afleveren, of verschaffen van zodanige drank aan enige persoon,
aan wie de verkoping, aflevering of verschaffing daarvan verbo-
den is.

WET t;ot samenvatting en wijziging van de Wetten op Bandiete-
tronken, Tronken, Verbetergestichten, Nijverheidsscholen en voor
andere doeleinden. (Goedgekeurd op 15 April 1911)»)

HOOFDSTUK VI. GEVANGENISSTRAFFEN EN TENUITVOERLEGGING
DAARVAN IN BANDIETETRONKEN EN TRONKEN

47.nbsp;1. Een persoon die uit krachte van een wet van de Unie een
gewoontemisdadiger verklaard is, wordt gedurende het behagen van
de Goeverneur-generaal in een bandietetronk of tronk vastgezet en
aan harde arbeid gesteld. Hij wordt niet in vrijheid gesteld alvorens een
raad van toezicht, aangesteld onder het navolgend artikel, bericht
heeft dat de gewoonte-misdadiger naar redelike verwachting zich in
't vervolg van 't plegen van misdaden zal onthouden en een nuttig en
naarstig leven zal leiden, of dat hij niet meer in staat is te misdoen of
dat het op andere gronden wenseÜk is hem in vrijheid te stellen,

2.nbsp;De bestuurder, assistent bestuurder of cipier voorziet de raad
van toezicht ten minste eenmaal in 't jaar van alle stukken en geschrif-
ten, waaruit van 't verleden, het gedrag en de vlijt van de gewoonte-
misdadigers onder zijn opzicht blijkt en van zulke verdere aanvullende
schriftelijke verslagen, als hij nodig mocht vinden of de raad mocht
vragen.

3.nbsp;De Goeverneur-generaal kan, na overweging van 't verslag, het-
welk door de raad van toezicht, aangesteld onder het navolgend arti-
kel, omtrent een gewoonte-misdadiger uitgebracht en door de Minister
aan de Goeverneur-generaal toegezonden is, de voorwaardelike invrij-
heids-stelling van de gewoonte-misdadiger bevelen voor zulke tijd en
onder zulke voorwaarden als hij goedvindt of hij kan zijn onvoorwaar-
delike invrijheidstelling gelasten.

48.nbsp;1. Voor doeltreffender behandeling van bandieten en gevange-
nen en tot betere voorlichting aangaande de voorwaarden waaronder
afslag van straf toegestaan behoort te worden, stelt de Goeverneur-
generaal raden van toezicht aan, waarvan de leden officieële en non-

») Uit: Wetten van de Unie van Zuid-Afrilta, 1910 en 1911; Pretoria, 1911. Pag. 443
en 445.

-ocr page 521-

Officiële, door hem worden benoemd. Hij bepaalt hun ledental, om-
schrijft hun werkkring en diensttijd en legt aan de non-officiële leden
van elke raad van toezicht een door hem vast te stellen beloning toe.

KRIMINELE PROCEDURE EN BEWIJSLEVERING, WET VAN

3 JULIE, 1917 ')

HOOFDSTUK XVIII. STRAFFEN

344. 1. Een ieder die hetzij in een gebied dat deel uitmaakt van de
Unie of elders:

a.nbsp;vóór of na de invoering van deze Wet veroordeeld is ter zake van
een overtreding opgenomen in de Derde Bijlage tot deze Wet; en

b.nbsp;daarna, vóór of na de invoering van deze Wet, veroordeeld is ter
zake van dezelfde misdaad of van een andere misdaad opgenoemd in de
Derde Bijlage van deze Wet, kan, indien hij na de invoering van deze
Wet voor een hooger hof in de Unie wederom veroordeeld wordt ter
zake van een van de overtredingen opgenoemd in genoemde Bijlage,
door de voorzittende rechter van dat hof een gewoonte-misdadiger

worden verklaard.

2. De tot gewoonte-misdadiger verklaarde wordt behandeld over-
eenkomstig de wettelike voorschriften tot regeling van 't beheer van
bandietetronken en tronken, en van de behandeling van gewoonte-
misdadigers in de Unie.

HOOFDSTUK XXI. BEGENADIGING EN STRAFVERMINDERING

380. 1. Elke overtreder, die verklaard is gewoonte-misdadiger te
zijn of
die veroordeeld is tot gevangenisstraf en voorwaardelik in vrij-
heid gesteld is, kan, bij wijze van voorwaarde van zijn ontslag, ver-
plicht worden gedurende het ganse of een gedeelte van het tijdperk van
zijn voorwaardelike invrijheidstelling verblijf te houden en te werken
in een boerderij kolonie, werkkolonie, toevlucht of reddingshuis opge-
richt of goedgekeurd door de Goeverneur-generaal.

2.nbsp;De voorwaardelik in vrijheid gestelde overtreder, die niet vol-
doet aan een voorwaarde van zijn ontslag kan. bij lastbrief onder de
hand van de Minister aangehouden en weer naar een bandietetronk of
tronk gezonden worden, zullende hij daarin gevangen gehouden wor-
den alsof hij nooit alzo ontslagen was. Zo de Goeverneur-generaal niet
bepaaldelik anders beveelt, is de tijd van gevangenzetting in zulk ge-
val gelijk aan
't deel van de straftijd dat ten tijde van de voorwaarde-
like invrijheidstelling nog niet verstreken was.

3.nbsp;De voorwaardelik in vrijheid gestelde overtreder, die zijn proef-
tijd voltooit zonder verbreking van de voorwaarden van zijn invrij-

Uit: Wetten van de Unie van Zuid-Afrika. 1917; Cape Town, 1917. Pag. 375 en
P. 401 v.v. Bijlage pag. 415.

-ocr page 522-

heidstelling, wordt niet langer aangemerkt als gewoonte-misdadiger en
is, onderscheidenlik, ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van
de veroordeling waarvoor hij gevonnist werd.

4. Als voorwaarde van zodanige voorwaardelike invrijheidsstelling
kan worden gesteld dat de in vrijheid gestelde gedurende een
bepaalde
tijd niet in de Unie of in een aangewezen deel daarvan zal wonen of
zich ophouden:

Wanneer echter de in vrijheid gestelde een geboren Brits onderdaan
is of in een van Zijn Majesteits bezittingen genaturaliseerd is, kan hij
niet bij wijze van voorwaarde van zijn invrijheidstelling, uit de Unie
verbannen worden of verplicht worden de Unie te verlaten.

DERDE BIJLAGE

Overtredingen, een tweede veroordeling waarvoor de overtreder als
gewoonte-misdadiger kan doen verklaren onder Hoofdstuk
XVIII.

Verkrachting of elke wettelijke overtreding van geslachtelike aard te-
gen een meisje van of onder een voorgeschreven ouderdom.
Roof.

Aanranding met 't doel, moord, verkrachting of roof te plegen, of om

ernstig lichamelik letsel te doen, of onzedelike aanranding.
Brandstichting.
Bedrog.

Vervalsing of 't uitgeven van een vervalst dokument wetende dat het

vervalst was, overtredingen met betrekking tot het muntstelsel.
Inbraak of 't binnengaan van een perceel (hetzij onder 't
gemene recht
of in overtreding van wettelike voorschriften) met het doel een
overtreding te plegen.
Diefstal hetzij onder 't gemene recht of zoals omschreven door wette-
like voorschriften.
Ontvangen van gestolen goed wel wetende dat hetzelve gestolen is.
Afpersing of bedreiging in geschrifte of op andere wijze met het oog-
merk om af te persen.
Overtredingen opgenoemd in wetten tot onderdrukking van bordelen

en bestraffing van onzedelikheid.
Overtredingen van de wetten ter voorkoming van de onwettige handel
in of het onwettig bezit van edele metalen, edelgesteenten of van
de verstrekking van bedwelmende drank aan naturellen of kleur-
lingen.

Elke samenspanning, aanzetting of poging om een van de bovenge-
noemde overtredingen te plegen.

-ocr page 523-

Bijlage II

CALIFORNIA
ASEXUALIZATION ACT. JUNE 13. 1913 •)

Section 2. Whenever in the opinion of the resident physician of any
state prison it will be
beneficial and conductive to the benefit of the
physical, mental, or moral condition of any recidivist lawfully con ined
in such state prison to be
asexualized, then such physician shall call
in consultation the general
superintendent of state hospitals and the
secretary of the state board of health, and they shall jointly examine
into the particulars of the case with the said resident physician, and i
in their opinion or the opinion of any two of
them, asexualisation will
be beneficial to such recidivist, they may perform the same; provided
that such operation shall not be performed unless the said recidivist
has been committed to a state prison in this or some other state or
country at least two times for rape, assault with intent to commit
rape, or seduction, or at least three times for any other crime or crimes,
and shall have given evidence while an inmate of
a state prison in this
state that he is a moral or sexual degenerate or pervert; and provided
further, that in the case of convicts sentenced to state prison for life,
who exhibit continued evidence of moral and sexual depravity the
right to asexualize them, as provided in this section, shall apply wheth-
er they shall have been inmates of
a state prison m this or any other
country or state more than one time or not; provided further that
nothing in this act shall apply to or refer to any voluntary patient con-
fined or kept in any state hospital of this state.

INDIANA

PREVENTION OF PROCREATION ACT, APRIL 9, 1907 •)

Whereas, Heredity plays a most important part in the transmission

of crime, idiocy, and imbecility:nbsp;,. ^ ... o^ ^ ^ t

Therefore be it enacted by the General Assembly of the State of In-
diana, that on and after the passage of this act it shall be compulsory

') Uit:Eugenical Sterilization in the United States, by Harry H. Laughlin, Chica-
Ro 1922

•) Uit: Eugenical Sterilization in the United States, by Harry H. Laughlin, Chica-
go, 1922.

-ocr page 524-

for each and every institution in the state, entrusted with the care of
confirmed criminals, idiote, rapists, and imbeciles, to appoint upon its
staff, in addition to the regular institutional physician, two (2) skilled
surgeons of recognized ability, whose duty it shall be, in conjunction
with the chief physician of the institution, to examine the mental and
physical condition of such inmates as are recommended by the in-
stitutional physician and board of managers. If, in the judgment of
this committee of experts and the board of managers, procreation is
inadvisable, and there is no probability of improvement of the mental
and physical condition of the inmate, it shall be lawful for the surgeons
to perform such operation for the prevention of procreation as shall be
decided safest and most effective. But this operation shall not be per-
formed except in cases that have been pronounced unimprovable:
Provided, That in no case shall the consultation fee be more than three
dollars to each expert, to be paid out of the funds appropriated for the
maintenance of such institution.

NEBRASKA
STATE INSTITUTIONS •)

Article 15. Sterilization of Insane and Feeble Minded.

83—1501. Sterilization, Inmates State Institutions, Feeble Minded,
Defectives, Habitual Criminals, Parole, Discharge, Requirements.
Here-
after no feeble-minded or insane inmate or habitual criminal, physi-
cally capable of bearing or begetting off-spring, shall be paroled or dis-
charged from the institution for the feeble-minded or the hospitals for
the insane, nor paroled from the penitentiary, reformatory, industrial
home, industrial schools or other such state institutions, except as her-
einafter provided, or by order of a court of competent jurisdiction.
(1929 p. 564).

83—1502. Instelling van een Board van 5 medici.

83—1503. Elke 3 maanden moeten de directeuren van gestichten
berichten aan de Board over personen vallend onder de groep van
1501, die binnen 3 maanden moeten worden vrijgelaten.

83—1504. Same, Board of Examiners, Examination, Scope, Findings.
It shall be the duty of the board of examiners to examine into the in-
mate traits, the mental and physical conditions, personal records and
the family traits and histories of these inmates, and if after a careful
examination and investigation, such board of examiners find that such
inmate is feebleminded or insane or is an habitual criminal, moral de-
generate or sexual pervert, that such inmate is capable of bearing or be-
getting off-spring, that children born or begotten by such inmate
would inherit a tendency to feeble-mindedness, insanity, degeneracy

') Uit: Compiled Statutes of Nebraska, 1929. Lincoln, Nebraska, 1930. Pag. 1716/
1717.

-ocr page 525-

or criminality, that such children would probably become a social
menace and that procreation by such inmate would be harmful to
society and that such inmate should not be paroled or discharged, as
the case may be, unless sterUized, then in every such case it shall be a
condition prerequisite to the parole or discharge of such inmate, that
said inmate be made sterile, and that such operation be performed for
the prevention of procreation as in the judgment of said board of exa-
miners would be most appropriate to each individual case. If it sha
appear from the warrant of commitment that any male inmate shall
have been convicted for rape, incest, any
crime against nature or for
violation of Section 9758, Compiled Statutes of Nebraska for 1922
(28-901) in every such case it shall be the duty of the Board of
Examiners if ordered by the court, to perform or to cause to be per-
formed an operation for the castration of such male inmate: Provided
however, if such operation of castration be
performed said inmate shal
be eligible to apply for a commutation of sentence within one year after
said operation If it shall appear from the warrant of commitment or
from prior warrants of commitment that any male inmate shall have
been convicted of rape or incest for the second or subsequent offense
upon a female person under the age of eleven years, in every such case
it shall be the duty of the board of examiners, if ordered by the court
to perform or cause to be
performed an operation for the castration of
such male inmate: Provided, however, if such operation of castra ion
be performed said inmate may be eligible to apply ^r a commutation
of sentence within one year after said operation.
(1929 p. 565).

83-1505. De betreffende kan zich voor de Board verdedigen.

NEVADA

PREVENTION OF PROCREATION ACT, JANUARY 1, 1912')

Whenever any person shall be adjudged guilty of carnal abuse of a
female person uJder the age of ten years, or of rape or shall be adj udg
ed to be an habitual criminal, the court may. m ^^dit
on to such ^
punishment or
confinement as may be imposed, direct an operat^« to
be performed upon such person for the prevention of procreation,
provided, the operation so performed shall not consist of castration.

NEW JERSEY
STERILIZATION ACT. APRIL 21.1911')

I. Instelling van de Board of Examiners of Feeble-minded. Epi-
leptics and other Defectives.

-ocr page 526-

2.nbsp;The criminals who shall come within the operation of this law
shall be those who have been convicted of the crime of rape, or of
such
succession of offenses against the criminal law as in the opinion of this
board of examiners shall be deemed to be sufficient evidence of confirm-
ed criminal tendencies.

3.nbsp;Wanneer de Board unaniem sterilisatie geraden acht, kan ze deze
bevelen, na onderzoek dat moet zijn goedgekeurd door den rechter,
evenals het bevel. Hooger beroep is mogelijk.

4.nbsp;The record taken upon the examination of every such inmate,
signed by the said board of examiners, shall be preserved in the in-
stitution where such inmate is confined, and a copy thereof filed with
the Commissioner of Charities and Corrections, and one year after the
performing of the operation the superintendent or other administra-
tive officer of the institution wherein such inmate is confined shall re-
port to the board of examiners the condition of the inmate and the ef-
fect of such operation upon such inmate. A copy of the report shall
be filed with the record of the examination.

NORTH DAKOTA
PREVENTION OF PROCREATION ACT, MARCH 13, 1913 0

Section 1. Directeuren o.a. van gevangenissen, die meenen, dat van
een verpleegde het nageslacht zou kunnen bestaan „in defective or
feeble-minded children with criminal tendenciesquot; kunnen sterilisatie
voorstellen.

Section 2. Er bestaat een board of examiners ;

Section 3. deze wordt geraadpleegd;

Section 4. zij onderzoekt de gevallen ;

Section 5. en beslist over sterilisatie.

Section 8. Whenever the state's attorney of any county shall have
reason to believe that any person who shall be convicted of felony has
been twice or more previously convicted of felonies in North Dakota
and elsewhere, it shall be the duty of such state's attorney to investiga-
te and to secure at the expense of the county, transcripts of records of
conviction from other counties and states and also such evidence of
identification as may be obtained. Such proof when obtained shall be
forwarded to the state board of control, who shall thereupon notify
the chief medical officers of the institution to which such person is com-
mitted and the secretary of the state board of health, and such case
shall be dealt with in accordance with the procedure stated in section
1 of this act.

Section 10. It shall be the duty of the chief medical officer of any
such institution in which any sterilized inmates are confined to make

Uit: Eugenical Sterilization in the United States, by Harry H. Laughlin, Chica-
go, 1922.

-ocr page 527-

NORTH DAKOTA

careful observation of each of such inmate, particularly with the view
to ascertaining the effect of such operation upon the moral, mental and
physical condition of such sterilized persons, and once a year, and of-
tener if called for by the Governor, to make report on each of such per-
sons in writing, keeping a copy of such report on file in such institu-
tion and furnishing copies to the Governor, the state board of control
and the secretary of the state board of health.

LAWS 1927. Chapter 263 •)

STERILIZATION OF FEEBLEMINDED, INSANE, ETC.

Be It Enacted by the Legislative Assembly of the State of North
DakotB. *

§ 1. It shall be the duty of the superintendent, or head of each State
Institution in the State of North Dakota, including the State Peniten-
tiary, the State Hospital for the Insane, the State Training School, and
the State Hospital for the
Feebleminded to report quarterly to the
Board of Examiners herein provided for, all feeble-minded, insane,
epileptic, habitual criminals, moral degenerates and sexual perverts,
who are potential to producing off-spring, who, because of inheritance
of inferior ar antisocial traits, would probably become a social menace

or wards of the State.nbsp;.

§ 2. Instelling van de Board of Examiners bestaande uit 3 ..com-
petent physicians and surgeonsquot;.nbsp;. .

§ 3. It shall be the duty of such Board of Examiners to examine into
the inmate traits, the mental and physical conditions the personal re-
cords and the family traits and history of all persons reported so far
as the same can be ascertained: and for this purpose, said Board shall
have the power to summon and examine witnesses and hold a hearing
as hereinafter provided; and if, in the judgment of the entire board,
procreation by any such person would produce children with an in-
herited tendence, to
feeble-mindedness, insanity, epilepsy, criminality
or degeneracy, and there is no probability that the condition of such
person so examined will improve to such an extent as to render pro-
creation by any such person advisable, or if the physical or mental con-
dition of any such person will be substantially improved thereby, then
it shall be the duty of said Board after such examination and hearing
to make an order requiring such person to be sterilized.

§4. De betreffende kan zich voor de Board verdedigen.

§ 5 The purpose of said examination, findings and order of said
Board shall be for the betterment of the physical, mental, neural, or
psychic condition of the inmate, or to protect society from the menace
of procreation by said inmate, and not in any manner as a punitive

') Uif Laws passed at the Twentieth Session of Legislative Assembly of the State
of North Dakota, 1927. Fargo, N.D.. 1927. Pag. 433-436.

511

-ocr page 528-

measure ; and no person shall be sterilized under the authority of this
Act except that such operation shall be found to be necessary to im-
prove the physical, mental, neural, or psychic condition of the in-
mate, or to prevent such inmate from producing off-spring that
would
probably become a menace to society, or wards of the state.

§ 12. The criminals who shall come within the operation of this law
shall be those who are moral degenerates and sexual perverts or those
who are addicted to the practice of sodomy or the crime against na-
ture, or to other gross, bestial and perverted sexual habits and practi-
ces prohibited by Statute.

§ 16. It shall be the duty of the Chief Medical Officer of any insti-
tution in which any sterilized inmates are confined to make
careful
observations of each of such inmates, particularly with the view of
ascertaining the effect of such operation upon the moral, mental and
physical condition of such sterilized persons and shall annually make
a written report to the Board of Examiners on each of such persons,
and keep
a copy thereof on file with the records of such institution.

OREGON

PREVENTION OF PROCREATION ACT, MAY 21, 1917 ')

Section 1. Instelling van een State Board of Eugenics.

Section 2. O.a. directeuren van gevangenissen moeten deze Board
berichten over gewoontemisdadigers, die wellicht nakomelingschap
zouden kunnen krijgen, dat zou kunnen zijn „a social menace, or a ward
of the Statequot;.

Section 3. De Board moet die gevallen onderzoeken.

Section 4. The purpose of said investigation, findings and orders of
said Board shall be for the betterment of the physical, mental, neural,
or psychic condition of the inmate, or to protect society from the me-
nace of procreation by said inmate, and not in any manner as a puni-
tive measure; and no person shall be emasculated under the authority
of this Act except that such operation shall be found to be necessary
to improve the physical, mental, neural, or psychic condition of the
inmate.

Section 5. Indien sterilisatie wordt noodig geacht dan mededeeling
aan den voogd van den betrokkene, of naaste familie, of aan hemzelf.

Section 6. Hooger beroep is mogelijk bij den rechter.

Section 10. The criminals who shall come within the operation of
this law shall be those who have been convicted three or more times of
a felony in the courts of any state and sentenced to serve in the peni-
tentiary therefor.

Moral degenerates and sexual perverts are those who are addicted to

') Uit: Eugenical Sterilization in the United States, by Harry H. Laughlin, Chica-
go, 1922.

-ocr page 529-

the practice of sodomy or the crime against nature, or to other gross,
bestial and perverted sexual habits and practices prohibited by sta-
tute.

GENERAL CODE OF OREGON 1930; TITLE LXVIII STATE
BOARDS AND COMMISSIONS

CHAPTER XIV. EUGENICS BOARD

68-1401. Members of board - Secretary. There is hereby esta-
bUshed and constituted for the state of Oregon a .^tate board of
eugenicsquot;, which shall be composed of the state board of health the
superintendent of the Oregon state hospital, the superintendent of the
eastern Oregon state hospital, the superintendent of the state insti-
tution for feeble-minded and the superintendent of the Oregon state
penitentiary, whose duties shall be as hereinafter defined The secre-
tary of the state board of health shall serve as the secretary of said
board, and the members of said board shall serve without compensa-
tion. (L. 1923, ch. 194. § 1, p. 280.)

68-1402. Reports to board of eugenics. It shall be and it hereby is
declared the duty of the superintendent of the Oregon state hospital,
the superintendent of the Eastern Oregon state hosp^al. the super-
intendent of the state
institution for the feeble-minded, tne super-
intendent of the Oregon state penitentiary, the superintendent of the
Oregon state training school for boys, the superintendent of the Ore-
gon state industrial school for girls and the state health f ^^ re-
port quarterly, on the first of January, April. July and October, to the
state board of eugenics, all persons, male or female, who are feeble-
minded. insane, epileptic, habitual criminals, moral degenerates and
sexual perverts, who are, or in his opinion are likely to become, a

menace tosociety.Wheneveranypersonisconvictedofthecrimeofrape.

sodomy, or the crime against nature, or any other crime specified m
section 14-734. Oregon Code, or of attempting to commit any of said
crimes, the clerk of the court shall forthwith transmit a certified copy
of the record of the conviction of such person to the state board of
eugenics. (L. 1923. ch. 194; L. 1925, ch. 198; L. 1929, ch. 348, § 1. p.
397 1

68-1403. Examination of persons reported - Sterilization.

It shall be the duty of the state board of eugenics to examine into
the inmate traits, the mental and
physical conditions, the personal
records and the family traits and histories of all of the persons so re-
ported. so far as the same can be ascertained, and for this purpose said
board shall have the power to subpena witnesses, which subpena shall
be issued by said board and served in like manner and with hke effect
as subpenas in criminal cases in the circuit court, and any member of

') Uit: Oregon Code 1930; Indianapolis 1930. Vol. Ill, pag. 5245-5248.

-ocr page 530-

said board may administer an oath to any witness whom it is desired
to examine in such proceeding; and if in the judgment of a majority of
said board procreation by such person would produce a child or child-
ren having an inherited tendency to feeble-mindedness, insanity, epi-
lepsy, criminality or degeneracy, or who would become a social me-
nace or ward of the state, and there is no probabihty that the con-
dition of such person so investigated and examined will improve to
such an extent as to avoid such consequences, then it shall be the
duty of such board to make an order embodying its conclusions with,
reference to such person in said respects and specifying such a type of
sterilization as may be deemed by said board best suited to the con-
dition of said person and most likely to produce the beneficial results
in the respects specified in this section. (L. 1923, ch. 194, § 3, p. 280.)

68—1404. De board stelt schriftelijk verslag op, wat wordt gezonden
aan dengene die de persoon heeft aangebracht, en, zoo besloten is tot
sterilisatie, aan den betrokkene, of zijn wettelijken vertegenwoordiger.

68—1405. Purpose and objects of examination. Said investigation,
findings and orders of said board shall be made with the purpose in
view of securing a betterment of the physical, mental, neural or psy-
chic condition of the person, or to protect society from the acts of such
person, or from the menace of procreation by such person, and not in
any manner as a punitive measure. (L. 1923, ch. 194, § 5, p. 280.)

68—1406. Indien de betrokkene (of zijn wettelijke vertegenwoor-
diger) vrijwillig toestemt gaat men zonder meer tot sterilisatie over.

68—1407. Indien hij geen toestemming geeft, dan komt er een proces.

68—1408. In dit proces zijn de staat en de betrokkene partij, met
gelijke rechten t.a.v. het bewijs. Indien geen verdediger gekozen is
wordt deze toegewezen.

68—1409. Indien de rechter tot sterilisatie besluit wordt deze uit-
gevoerd.

68—1410. Beide partijen kunnen in hooger beroep gaan.

68—1412. Men mag, onder goedkeuring van de board, den medicus
zelf kiezen.

UTAH

LAWS OF THE STATE OF UTAH, 1925 ')

CHAP. 82. AN ACT TO PREVENT THE PROCREATION OF HABITUAL SEXUAL
CRIMINALS, IDIOTS, EPILEPTICS, IMBECILES AND INSANE AND PROVIDING
PENALTIES FOR THE VIOLATION THEREOF

(Approved March 16, 1925)

Section 1. Sterilizing criminals. That whenever the superintendent
of the Utah State hospital and sanitorium or of the State industrial
school, or the warden of the State penitentiary, shall be of opinion
that it is for the best interests of the patients and of society that any

») Uit: Laws of tlie State of Utah, 1925; Salt Lake. Pag. 159—162.

-ocr page 531-

UTAHnbsp;515

inmate of the institution under his care should be sexually sterilized,
such superintendent is hereby authorized to perform, or cause to be
performed by some capable physician or surgeon, the operation of
sterilization or asexualization on any such patient confined in such
institution afflicted with habitual sexual criminal tendencies, insanity,
idiocy, imbecility,
feeble-mindedness or epilepsy; provided that such
superintendent shall have first complied with the requirements of this
Act.

Sec. 2. Petition for vasectomy, etc. — service of notice — hearing —
order,
al. 1. Such superintendent or warden shall first present to the
special board of directors of his hospital or industrial school or State
prison, a petition stating the facts of the case and the grounds of his
opinion, verified by his affidavit to the best of his knowledge and be-
lief. and praying that an order may be entered by said board requiring
him to perform or to have performed by some competent physician to
be designated by him in his said petition or by said board in its order,
upon the inmate of his institution named in such petition, the opera-
tion of vasectomy if upon male and of salpingectomy if upon a female
or asexualization on either.

Afschrift van dit verzoek wordt gezonden aan de betrokkene en zijn
wettelijke vertegenwoordigers.

De commissie zal de betrokkenen gelegenheid geven zich te verzet-
ten.

al. 11. The said special board may deny the prayer of the said pe-
tition or if the said special board shall find that the said inmate is ha-
bitually sexually criminal, insane, indiotic, imbecile, feebleminded or
epileptic, and by the laws of heredity is the probable potential parent
of socially inadequate offspring likewise afflicted,that the said inmate
may be sexually sterilized or asexualized without detriment to his or
her general health, and that the welfare of the inmate and of society
will be promoted by such sterilization or asexualization the said spe-
cial board may order the said superintendent or warden to perform or
to have performed by some competent physician to be named in such
order upon the said inmate, after not less than thirty days from the
date of such order, the operation of vasectomy or asexualization if a
male or of salpingectomy or asexualization if a female.

Section 3. Er is hooger beroep bij de rechtbank (district court)
mogelijk.

Section 4. Vandaar is beroep bij het „supreme court of Utahquot;
mogelijk.

Sec. 5. Liability. Neither any of the said superintendents or warden,
nor any other person legally participating in the execution of the pro-
visions of this Act shall be liable either civilly or criminally on account
of said participation.

Sec. 6. Exception of certain treatments. Nothing in this Act shall be
construed so as to prevent the medical or surgical treatment for sound
therapeutic reasons of any person in this State, bij a physician or sur-

-ocr page 532-

516nbsp;UTAH

geon licensed by this State, which treatment may incidentally involve
the nullification or destruction of the reproductive functions.

Sec. 7. Unlawful act — penalty. Except as authorized by this Act,
every person who shall perform, encourage, assist in or otherwise pro-
mote the performance of any of the operations described in this Act,
for the purpose of destroying the power to procreate the human species,
unless the same shall be a medical necessity, shall be guilty of a felony.

Sec. 8. General repeal. Any Acts or parts of Acts in conflict herewith
are hereby repealed.

WASHINGTON
PREVENTION OF PROCREATION ACT. 9 JUNE. 1909 ')

Whenever any person shall be adjudged guilty of carnal abuse of a
female person under the age of ten years, or ofrape. orshall be adjud-
ged to be an habitual criminal, the court may. in addition to such other
punishment or confinement as may be imposed, direct an operation
to be performed upon such person for the prevention of procreation.

PREVENTION OF PROCREATION ACT. JUNE 9. 1921

Section 1. Plicht van de directeuren van staatsgestichten om de
Board of Health te berichten omtrent personen. o.a. habitual crimi-
nals. die wellicht een minderwaardig. gevaariijk nageslacht zouden
krijgen.

Section 2. De Board of Health moet onderzoek naar deze personen
instellen en indien ze het noodig acht de sterilisatie bevelen.

Section 3. Purpose. The purpose of said investigation, findings and
orders of said Board shall be for the betterment of the physical, mental,
neural, or psychic condition of the inmate, or to protect society from
the menace of procreation by said inmate, and not in any manner as a
punitive measure; and no person shall be emasculated under the au-
thority of this act except that such operation shall be found to be ne-
cessary to improve the physical, mental, neural or psychic condition of
the inmate.

Section 4. Mededeeling door de Board van de bevolen sterilisatie aan
den betrokkene en indien krankzinnig aan zijn naaste familie of voogd.

sections. Beroep mogelijk bij den rechter.

Section 10. Persons affected. The criminals who shall come within
the operation of this law shall be those who have been convicted three
or more times of a felony and sentenced to serve in the penitentiary
therefor. Moral degenerates and sexual perverts are those who are ad-
dicted to the practice of sodomy or the crime against nature, or to
other gross, bestial and perverted sexual habits and practices prohi-
bited by statute.nbsp;_

gt;) Uit: Eugenical Sterilization in the United States, by Harry H. Laughlin. Chica-
go. 1922.

h

-ocr page 533-

STELLINGEN

„Gebrekkige ontwikkelingquot; en „ziekelijke storingquot; in art.
37 Sr. zijn juridisohe begrippen.

II

De tijd van de V.V. of de V. L is straftijd.

III

Bij de langere gevangenisstraffen zijn gevangenenelassifi-
eatifi, een progressief stelsel, zelfbestuur, overgangshuizen enz.
noodzakelijk ter voorkoming dat de gevangenen door de
straffen slechter worden.

IV

Het is gewenscht, dat in onze strafgestichten voor de
langere gevangenisstraffen (boven een jaar) het progressief
beginsel wordt vastgelegd in een progressief systeem.

Zelfbestuur in de gestichten voor langere gevangenis-
straffen (boven een jaar) behoort te worden ingevoerd zoo-
verre als met de orde en tucht is in overeenstemming te
brengen.

VI

De groote plaats, die de verbetering naast de vergelding
in de huidige misdaadreactie inneemt, maakt invloed van den
rechter tijdens de uitvoering van de opgelegde straf nood-
zakelijk.

-ocr page 534-

Art. 342 Sv. verbiedt den rechter niet een verklaring: van
een getuige, dat iemand hem iets heeft medegedeeld tot hétf
bewijs van het medegedeelde feit te laten medewerken.

VIII

Terecht besliste de Hooge Raad 30 Jan. 1933, N. J. 1933,
p. 588, dat artikel 348 Sv. niet gedoogt aan de bevoegdheids-
vraag andere dan de ten laste gelegde feiten ten grondslag
te leggen.

IX

Bij een bepaalden stand van wetgeving is de theorie van
Scheltema betreffende de handhaving door de overheid van
de publieke bestemming van zaken te aanvaarden.

X

De omschrijving der natuurlijke verbintenis in het arrest
van den Goudsehen bouwmeester (H. R. 12 Maart lf)2(), N. J.
1926, p. 777) miskent het onderscheid tusschen moraal en fat-
soen eeneraijds — het reclit anderzijds.

XI

Echtscheiding dient mogelijk te worden bij waarschijnlijk
ongeneeslijke krankzinnigheid van een der eclitgenooten.

XII

Het ware te wenschen, dat Scholten bij zijn behandeling
van art. 2014 H. W. duidelijker deed uitkomen, dat de derde-
verkrijger te goeder trouw onder hezwarenden titel eigenaar is.

-ocr page 535-

De door de nieuwe wisselwet in art. 100 vereischte ver-
melding van het woord „wisselbriefquot; is op zichzelve te
betreuren.nbsp;..nbsp;t

XIV

Ten onrechte gaat art. 41c K. ervan uit, dat uit de statuten
van de N. V. het bedrag van het geplaatste kapitaal blijkt.

XV

Om het „doen openbaar makenquot; van art. 1416a li. W. te
kunnen aannemen, behoeven niet alle voorwaarden te zijn
vervuld, welke in het strafrecht gelden voor het „doen plegenquot;
van een strafbaar feit.

XVI

Gezien de bestaande .jurisprudentie van den Hoogen Raad
over art. 141 H Rv. (H. R. 11 Maart 1920, N. J. 1920,
p. 470),
waarbij de eisoh van, concentratie van het verweer bij kanton-
gerechtprocedures niet toei)asseliik is, is het rechtvaardig bij
deze procedure art. 134 Rv. bijzonder ruim toe te passen.

XVII

De werkloosheid der intellectueelen, speciaal die der acade-
mici, is een zoo groot gevaar vo^or de gemeenschap, dat de
omvang ervan spoedig dient gepeild te worden en bijzondere
maatregelen ertegen moeten genonu^n worden.

XVIII

De nieuwe regeling der winkelsluiting is uit crimineel-
politiek oogi)unt ten sterkste af te keuren.

-ocr page 536-

quot; r

r .quot;j-Ht ■ ■■ quot; '

M}- « « , . »'StL-,

-ocr page 537-
-ocr page 538- -ocr page 539-

L

■ J ■■

jt

'A

' -'f

f.- ' \ ■

-ocr page 540-

l^'i

lt; »

# jJ

rr.jv-uquot;