832
^akt59
NAAR DEN VIJFDEN ENGELSGHEN DRUK
MET INLEIDING VAN
Tweede Druk
HAARLEM - W. C. DE GRAAFF
ij (fj
-l^tu^u. jri^a^ Uj
^ quot; '* ■■ ^ ut-* 1r~a^r, rt^y J atj* lt;4* ~^.
^ tLz
'C*~i-cJ -CX^XJL^, ^c £ /t_^
uuj ^ . ^
^ / ^ Xi^cctCx^a r U* ^L^titt
t^^C,. ^ lt; lt;,, tC^ -^^UjS^d; // ^ t^JL
^ ^ //lyg Jtlt;.L^y 'pji .
4 C^uiu-tjixjf ~£e~t-jf/jL^i^fiff/ /j^. rr r quot; S» e ,t
a-^e_ { S j ) gt; ty-m^.—
hC^Lt- lt;*-*- ~£c$ acéi /%^at V
tl~4L^-4*-* (L- -A^*~^-£- ■*•'- -/f n
t-4--f- CA^Ki^ CC. -ex^^t quot;i-^c^-^-t— its* AjL^tC^ ,
lt;C^VClLa-pJ^tU, juc^
/fiAAjgt;asi^/-C4i. /*/i*-t_e. /c^^~-^jt^. UJJ^
■ ^ *-****-S U t L-S ^ j eitetsue^
u-O-cn.
a^t~. ,, ui ^ t
cC**-**. ijj**- , SU-éL*^ . c c .
3^0-trLi^. V t., %-4*-^JLSL. , ^
^ |' J 5quot; 0-^—t-^ * £ -t4 4 ■ 'S— S**t S-
CL*-y 4*-*^ *(lt;, p, lt;r 4t4 €X4u^ tr\ t_ *_m $l—ét-i-m « « « , ^
-4-£. 4 ft-~ ^*-amp;-*--c^e-,
^CJ- '-.quot; tCcx* C-J*- tlt;^^Y ,
/li^iC^ -t--l^c. i*-lt;-4c^c± t*c*-*-£j stt J-t Je
hulj. ff /*' ■ £amp;***.
■e-U-^-m -4-mt^yt. fU^LJL*. ^Ca^c-C*(
e£*-*Cl ti-t^-, AAlt;-. -^c m . tCtS Ti~
? , /tt^. /££c«V '*x*~y 4y~i c«^u««.
^js. -/^eC -4^
■amp;*. f-ctu*. ■ Avyquot; amp;u*ï
't**^^. -^V i_t^. ~/zst-*-^ ot^ai c2. -
-U^-i-*C sCti t^c ^f «^K»_ /)*-**£
'y^ . ***AUlt;U^.
«-tV -^Cf ''-*-L t-icl-tCt^, t*^. cCc. •j-tUA. • ■'
f
I
Waar zich, aan 't uiterst boveneinde van Londen, sedert een honderd jaar de houten Battersea-brug vertoont, lagen, nu vierdehalf eeuw geleden, op een honderd el afstand van den Theems, een statige en uitgestrekte buitenwo-ning eu erf, die onder het toenmalige Chelsea behoorden, thans, als zooveel andere plaatsen uit den omtrek, tot de groote wereldstad zelf getrokken. Deze toch, aan haar lager einde bij den Tower aanvangende, sloot zich toen reeds hier bij de Parlementshuizen af, terwijl — gelijk trouwens nog bijna twee eeuwen lang — slechts een enkele brug, daardoor hij uitsluiting de London-brug genoemd, beide Theemsoevers verbond. Het erf, waarvan wij spraken, was dat van den gevierden rechtspraktizijn en geestvollen geleerde, later Engelands grooten kanselier en kloek-hartigen handhaver zijner beginselen, Thomas More— of Morus, zooals hem zijn latinizeerende eeuw noemde. Die woning had hij er voor zich en zijn uitgebreid gezin, omstreeks het jaar 1510, gebouwd, en leefde daar sedert met al de zijnen, in dien gezelligen trant, als het ons door Erasmus en Holbein met de pen en quot;t penseel ge-
IV
schetst is. Beiflpu toch behoorden zij tot fte welkome bezoekers van 't gastvrij verblijf, en wisten niet genoeg van 't aangenaam hmselijk leven te vertellen, door landen tuin-arbeid en studie afgewisseld, dat Sir Thomas en zijn gezin er leidden. Zijn eigen wakkere, onverstoorbaar blijmoedige niet minder dan degelijke aard, van alle wnf-ten schijn en ijdele vertooning warsch. droeg daar, in zijn verkwikkelijken eenvoud en levenwekkende opgeruimdheid, natuurlijk vooral toe bij.
In 1480 geboren, werd hij door zijn vader, rechter in 's Konings Bank, na zijn eerste schooljaren, bij den aartsbisschop van Canterbury en kanselier van Engeland, Cardinaal Morton, geplaatst, die in zijn gelukkigen aanleg en geest veel behagen schepte, en op wiens aandrang hij, op zijn veertiende jaar, naar Oxford op studie werd gelegd. Door zijn vader heel krap gehouden, werkte hij er twee jaar Ian g met onverdroten ijver, en zou zich toen gaarne aan den dienst der kerk gewijd hebben, maar moest, naar 's vaders wil, de rechtsloopbaan inslaan. Daartoe ging hij nu achtereenvolgens twee rechtscollegiën of scholen — New Inn en Lincolns Inn — bezoeken, leefde en arbeidde er op dezelfde wijze voort, en werd toen bij een derde — Furni-val's Inn — als wet-leeraar aangesteld. Kort daarna met een Essexer schoone, Johanna Colt, gehuwd, werd hij reeds op zijn drie-en-twintigste jaar tot Lid van quot;t Lagerhuis gekozen, en gaf daar — in 1504 — al aanstonds van zijn onafhankelijke gezindheid blijk, door de hooge aanvrage van Koning Hendrik VII, 40,000 pond voor een huwelijksgift van zijn dochter, te doen verwerpen, en Z. M. zoo
V
tot haai- venniiideriug inct een vierde te iioopeu. De koning, op hem persoonlijk geen verhaal hebbende, wreekte zich op zijn vader, dien liij, onder een of ander voorwendsel, in den kerker werpen, en slechts tegen een boete van 100 pond weder vrij liet. More zelf onttrok zich daarop aan het staatsleven, en wijdde zich vier jaar lang aan wijsgeerige bespiegeling en wetenschap. Toen (1508) aanvaardde hij de betrekking van Onder-sherill', hem dooi' de stad Londen aangeboden, en die hij vervolgens met die van Vrederechter verwisselde. Nauw zes jaar getrouwd verloor hij intusschen zijne vrouw, die hem drie dochters en één zoon naliet. Twee of drie jaar bleef hij weduwnaar, en huwde toen zekere Alice Middleton, een weduwe, wat ouder dan hij, niet van de grootste schoonheid, de aanminnigste stemming, noch de hoogste beschaving, maar een kloeke en bedrijvige huisvrouw, die hem, in dit opzicht, voor 't bestier van zijn gezin het deugdelijkste toezicht beloofde. Zij bracht hem uit haar eerste huwelijk ééne dochter meé, terwijl hij buitendien nog een ouderloos ineisjen van ecu zachtzinnige geaardheid, en dat hij als een eigen dochter beminde, zekere Margaret Giggs, als kind tot zich nam. In de volgende jaren schreef hij zijn geestige maatschappelijke schets van Utopia (Nergenshuizen), voor 't eerst in 1515 gedrukt, en waarin, onder alle onuitvoerbare voorstellingen, menige behartenswaarde opmerking voor zijn edele bedoeling en eenvoud van zin pleit. Lang duurde het vóór hij zich, door Koning Hendrik VlU's onvveérstaanbaren aandrang, liet overhalen, zich op nieuw aan de behartiging der staatsbelangen te wijden, en een plaats in 's Ivonings
VI
Gohciini-aad aan to ncition, ilie hem weldra van trap tot trap in zijne gunst deed stijgen. Met telkens honger en gewichtiger werkzaamheid ter doeltreffende volvoering belast, zag hij zich eindelijk, in 4520, tot het hoogste staatsambt — dat van Kanselier— geroepen, tot dusver slechts aan hooggeplaatste geestelijken toevertrouwd.
Weldra zouden er nu echter in 's konings huiselijk en 't engelsche kerk- en staats-leven gebeurtenissen voorvallen, die van niet minder belangrijke gevolgen voor de toekomst van 't Rijk, dan helaas! van de noodlottigste uitkomst voor More en de zijnen waren. De koning, op nog jeugdigen leeftijd, met de 26-jarige schoone weduwe van zijn broeder Arthur, de geboren spaansche princes Katharina, gehuwd, had met de jaren allengs zijne genegenheid voelen verflauwen, en werd daarenboven thans door het verleidelijke schoon der in Frankrijk opgeleide hofjuffer Anna Boleyn , met al de kracht zijner hartstochtelijke zinnelijkheid, aangetrokken. Een plan van echtscheiding, met geheel andere. doeleinden — Engelands verbroedering met Frankrijk, en vervreemding van Katharina's oomzegger. Keizer Ka-rel V — door Mores voorganger in 't Kanselierschap, den trotschen en heerschzuchtigen Cardinaal Wolsey, ontworpen 1, gaf den koning de maar al te gewenschte gelegenheid, zijne nieuwe aangebedene de plaats zijner thans versmade gemalin te doen innemen. Steeds onverholener deed hij van dit voornemen blijken, en wenschte daartoe ook Mores medewerking te erlangen: deze gaf echter liever
Zie daarover Ranke's Enylische Geschichte 1. S. 168, ff.
VII
zijn invloedi'ijke betrekking er aan, dan, in strijd met zijn geweten, den koning in zijn oneerlijk opzet ten dienst te staan. Den 16™ Mei 1532 stelde hij hot hein, als Kanselier, toevertrouwde Groot-Zegel weder in Hendriks handen, en keerde in den schoot van zijn hem steeds slechts noodc dervend gezin terug. Hij bekromp zich in zijn huis-houdelijken staat en uitgaven, en leefde verder zoo kalm en rustig, als de omstandigheden maar toelieten, en zoo lang zij het nog duldden, in don ouden trant te Chelsea voort. Maar weinige maanden evenwel zou hem dat vergund blijven. Den 15 January 1533 liet do koning zich reeds in 't geheim met zijne Anna verbinden; de nieuwe aartsbisschop van Canterbury, Thomas Cranmer, geheel in zijn belang werkzaam, deed den echt met Katharina, wegens aangehuwde bloedverwantschap, voor onwettig verklaren, en niet lang daarna werd Anna, met de weelderigste praal, openlijk als Koningin gekroond. Te vergeefs natuurlijk, dat l'aus Clemens VII, bij een besluit van '23 Maart 4534, de rechtmatigheid van 's Konings eersten echt uitsprak. Reeds vóór dat besluit tot Hendriks kennis kwam, had hij — op aandrang van zijn nieuwen gunsteling Thomas Cromwell — in 't Parlement eenige voorstellen weten te doen aannemen, waarbij 's Pausen macht in Engeland verminderd , en de band tusschen Rome en de engelsche Staats-kerk losser gemaakt werd. Daarna werd het recht dei-troonsopvolging, aan Katharina's oudste dochter onttrokken. voor die van Anna verzekerd, en een wet afgekondigd, waarbij elk mot de strengste straliën bedreigd werd, die zich, met woord of daad, tegen de nieuwe orde van zaken
Vlil
vel zetten zou. Eenc commissie werd ingesteld, ciic elk meerderjarig oiHlerdaan tot een eed op een en ander verplichten kon.
Weldra zouden de eerste slachtoffers vallen. Een uitzinnige non uit Kent, zekere Elizabeth Barton, die in haar godsdienstige vervoering had gewaagd te voorspellen, dat Hendrik, Katharina verstootende, reeds na zeven maanden sterven, en haar dochter Maria tot zijn opvolgster erlangen zou, werd met haar aanhang terechtgesteld. ïo vergeefs, dat men echter ook More daarin al te betrekken zocht. De poging daartoe slaagde evenmin, als een belachelijke betichting van omkoopbaarheid, als Kanselier, al wat vroeger tegen hem gewaagd. Evenzoo echter beproefde men ook te vergeefs, hem nog, bij een vriendelijk onderhoud met 's Konings aanhangers — zijn opvolger als Kanselier, Sir Thomas Audley, Cranmer, Cromwell en Koningin Anna's oom, den Hertog van Norfolk — tot eene wijziging zijner meening te belezen. Hij bleef zijn goedkeuring weigeren. Zoowel hem, als zijn geestverwant, den grijzen bisschop van Rochester, John Fisher, werd daarop gelast, zich voor de eedscommissie in 't aartbis-schoppelijk paleis te Lambeth, ter eedsaflegging, te vervoegen. Beiden verklaarden zich in gelijken zin: de troonsopvolging, als bij een wettig Parlementsbesluit bepaald, te willen bezweren, maar niet de onwettigheid van't eerste huwelijk, waarover geen wereldlijke macht uitspraak kou doen. More werd nu aan do bewaring van den bisschop van Westminster toevertrouwd, doch reeds na vier dagen (17 April 1534) naar den Tower overgebracht. Eerst nog wat minder streng bewaakt, kon hij er zich een tijd lang
IX
nog aan lottei-arbeiil wijden; iloch een half jaar later (8 November) werd door 't Parlement een nieuwe eed - de zoogenoemde Supremaat- of Oppermachtseed — voorgeschreven, waarbij 's Pausen kerkelijke macht afgeschaft, en die des Konings alleen erkend werd. Ook dezen eed weigerde iiij natuurlijk, en werd sedert onder veel strenger toezicht gehouden. Hoeken en schrijfgereedschap werden hem ontnomen, en hij dus gedwongen, 't geen hij don zijnen nog wou meêdeelen, in stilte en met houtskool te boek te stellen. Eindelijk werd liij, na ruim veertien maanden in hechtenis te hebben gezeten, voor 't zelfde gerechtshof gesteld, waarin hij eenmaal, als Kanselier, had voorgezeten, en waar thans een zijner hevigste vijanden, als procureur- of' soliclteur-generaal, optrad. Overeenkomstig 't uitgebrachte vonnis werd hij, wegens landverraad veroordeeld, weinig dagen later onthoofd. Een gerechtelijke moord, als ei- ooit een geweest is
Ziedaar het korte geschiedbeloop der dingen, tijdens welke ons de schrijfster van dit voortrellelijke boekjen More en zijn gezin voor oogen stelt. Zij doet dat in den vorm van een Dagboek, door zijn oudste dochter en lieveling, in do laatste veertien Jaar van zijn leven gehouden, en weet ons zoo een historisch ^ewe-stukjen van 't edelste schoon te geven. Verplaatsen wij ons, om 't in zijn volle waarde te genieten, nog eenige oogenblikken te midden van 't gezin en in de dagen, die 't ons voorstelt; en trachten wij ons daartoe, uit onze hedendaagsche omgeving en begrippen, wél over te brengen in de zoo verschillende van toen. Houden wij ons wèl voor oogen, dat wij hier, uit de dagen
X
iloi' llcivoniiiiig, ecu gi'lciovig rooinsch liuislioudon vnov mis zien, met geen of weinig onrooinsclio bestancUleclen, oil beginnen wij dus al aanstonds met dat gemoedelijk geloof voor lief te nemen, hoe verschillend van 't onze het zijn mag. Het is niet dat geloof wat onze belangstelling wekt, het is het hart, dat in den geloovigen boezem klopt, men zou haast willen zeggen: in spijt van dat geloof. Want — om dit In 't voorbijgaan op te merken — de groote Kanselier, wiens beeld ons hier geschetst wordt, liet zich, trots al de verdraagzaamheid in zijn Utopia aanbevolen, door den ernst, waarmeê hij zijn kerkgeloof handhaafde, soms tot ketterjacht verleiden; en de schrijfster heeft dan ook niet verzuimd, hem tegenover zijn min of meer onroomsch gestemden schoonzoon in dien geest te tinten, zonder don weldadigen Indruk van zijn even krachtig als bemlniijk beeld daardoor voor ons te verflauwen. Zij heeft ons, In hem en de besten der zijnen, viensr/icn van 't degelijkst en edelst gehalte weten te teekenen, roomsch van kerkgeloof - gelijk hun tijd dat meêbracht — maai- edel van inborst, en met en onder wie 't een genot is te verkeeren. En zij had, om dat te doen, alleen noodlg, de geschiedenis zelf te volgen, en uit de ons overgeleverde blieven en schrifturen van Mores tijdgenooten en vrienden, de bouwstof te putten, die ze er — zoo te zeggen voor de helft reeds verwerkt vond. De eiger. woorden toch, daar voorhanden, had zij slechts voor haar dagboekvorm in te kleeden, en het innemend tafreel, met zijn lustige en weemoedige, maar In beiderlei opzicht, zedelijk zoo verkwikkende en verheffende tooneelen, was klaar.
XI
Wie te liazel, in de óorsprotikelijke scliets1, of in Engeland, in cojiie2, Holbeins welgeslaagd familiestuk leerde kennen, maakte daar de kennis ook van aangezicht der meeste hier optredende personen. Hij zag er, in 't midden van den hniselijken kring, den vijftigjarigen Sir Thomas zelf, het hoofd met de doctorale muts gedekt, waaronder de lange haren uitkomen, een pelskraag en de gouden ridderketting om den hals, baardeloos, met lijne dichtgesloten lippen, gloedvol en doordringend oog, en een uitdrukking, geheel overeenkomstig de stemming, hem door Erasmus toegekend, en die zich in de opgeruimde kalmte uitte, waarmeê hij 't lief en leed zijns levens gelijkelijk begroette. Aan zijne rechterzij zijn zes-eu-zeventigjarigen, ook in dien grijzen ouderdom nog krachtigen vader, van wien wij hier slechts ter loops vernemen. Daarnaast de als een dochter opgenomen en verpleegde vveeze, Margretha Giggs, de toekomstige echtgenoote van den huisarts Clement; naar haar letterlie-vend-vromen aard Iroudt zij eon boek in de linkerhand, waaruit zij den grijzaard iets schijnt meè te deelen. Voor haar prijkt Moros tweede dochter Elizabeth, Dancey's huisvrouw, een boek onder den arm en bezig hare handschoenen aan te trekken. Met deze sluit de linkerzij van 't stuk. Aan den overkant, geheel op den voorgrond, zitten beide andere dochters, Margaretha, Vaders geliefkoosde Meg, Willem Ropers gade, en haar jongste, zuster Cecilia, wat later met zekeren Heron of Reiger gehuwd. De eerste,
In Nostell Priory in Yorkshire; zie aid. S. 192.
XII
onze dagboeksdnijfstei' zelf, voor even schrander en begaafd van vernuft en verstand, als schoon van leest en trekken bekend, en aan de zachtheid van haar echtvrouwelijken aard een zeld/.aine geestbeschaving parend. Düt zich deze in de studie en kennis van 't Latijn toonde, is, als men weet, geheel overeenkomstig den tijd, en niet naar de he-deudaagsche zeden te beoordeelen. Aan geen beter pen, dan de hare, kon daarom ook tie taak worden opgedragen ons, in korte aanteekeningen, de feiten en indrukken van den dag, en het beeld van haars vaders huiselijk leven en in-drnkwekkenden uitgang te boeken. Zij was, van al zijn huisgenooten, verreweg het meest in zijn geest doorgedrongen, en met de innigste weêrzijdsche liefde aan hein verbonden. lin dat zij — golijk zij ons hier schrijft haar vader in zijn kerker bezocht, hem opzijn vervoer, na zijn veroordeeling, bij den ïower opgewacht en omhelsd, en, na zijn onthoofding, zijn te pronk gesteld hoofd van de schandpaal op de London-brug gelicht, en aan zijn vijanden ontfutseld hoeft, is alles geschiedkundig even waar, als geheel in overeenstemming met haar karakter en haar verhouding tot dien vader, die dan ook werkelijk aan haar die laatste woorden van zijne hand richtte, die ons hier tevens worden meêgedeeld. Op Holbeins stuk vinden wij achter haar, en hare met boek en rozekrans gewapende zuster, beider voortvarende stiefmoeder, de zeven-en-vijftigjarige Vrouw Elze, in een leunstoel gezeten 1, even als haar man met een
Op de tcokening ligt zij voor Imar bidstuel geknield: ducli is daar tevens duur den schilder reeds by aangeteekend: „diese soil sitzenquot;
XJ11
gouden ketting om den hals. Achter haar aan den wand hangen een paar muziek-instnimenten , en een vastgeketende aap springt aan hare zijde op. Gelijk toch door Erasmus bekend is, en ook in ons Dagboek vermeld staat, waren More en zijne kinderen groote vrienden van allerlei in- en uitheemsch gedierte. Achter zijn beide zusters en stiefmoeder staat More's zoon Jan, in 't lezen van een boek verdiept, en naast hem de veertigjarige Patteson, More's nar tijdens zijn Kanselierschap, en met wiens invallen en aardigheden, gelijk met zijn aandoenlijke gehechtheid aan zijn meester, wij mede in het Dagboekjen bekend worden. Van wie wij daar niet vernemen is alleen de laatste persoon op Hol-beins stuk, More's aanstaande schoondochter, de jonge Anna Grisacre, die er achter More en zijn vader heengaat, haar gelaat naar den toeschouwer gekeerd. Op dat stuk ontbreken daarentegen More's drie schoonzonen, met welke wij in 't Dagboekjen kennis maken, Willem Roper. Heron of Reiger', en Dancey, en de later een kerkelijke betrekking aanvaardende huisleeraar Gunnel.
Toen Erasmus, in September '1520, Holbeins schets, hem door den schilder meêgebracht, gezien had, schreef hij, in zijn opgetogenheid over de teekening en zijn ingenomenheid met de voorgestelde personen, aan More en zijne dochter Margretha zelve: quot;Och! ware 't mij nog eenmaal in mijn loven vergund, de mij zoo dierbare vrienden te zien, die ik in de afbeelding, mij door Holbein getoond, met het innigste zielsgenoegen aanschouwd heb! — Nauw-
1 De imam werd, ter wille der woordspeling van den nar, vertaald.
xiv
lijks kan ik 't n iiitclriikken, Margretha, gij sieraad van uw Biittanjfi, welk een genot mijn geest gesmaakt heeft, toen de schilder mij uw gansche gezin heeft laten kijken, zoo gelukkig voorgesteld, dat ik het nauwlijks beter had kunnen zien, wanneer ik zelf onder u geweest was. Allen heli ik herkend, doch u wel het best; ik meende er waarlijk uw schoone lichaam, van uw veel schooner geest nog doorstraald, te zienquot;.
Boven de afbeelding van Holbein heeft die, welke ons, bijna vierd'half eeuw later, in dit Dagboekjen wordt voorgelegd, dat voor, dat zij ons do hunne kennismaking en verkeer zoo overwaardige personen, niet op een gegeven oogenblik, maar in de loop eener reeks van jaren teekent. Wij zien de vermeende schrijfster zelve, zich van een vijftienjarig meisjen allengs tot een dertigjarige vrouw en moeder ontwikkelen, en leven, al dien tijd, als met haar en de haren meê. Wij maken, in dien tijd, als een deel van het te Chelsea gevestigde gezin uit, wandelen er meê aan de oever van den Theems of bevaren zijnen stroom; doorschrijden velden en weiden, of verlustigen ons in 't hooiland; slaan al zingende of psalmee-reude de behulpzame hand aan bij 't boterkarnen, of houden ons in 't studeervertrek met de beschavende lectuur van de schriften der Oudheid bezig. Wij zien More als huisvader en kanselier, begeleiden hem in zijn grootheid en — niet minder groot voorwaar — in zijn val. Met zijn dochter maken wij ten slotte de eizingwekkende nachtelijke strooptocht meê, om, als een heilig kleinood, zijn afgehouwen hoofd meester te worden; en wij worden bij dat
XV
alles een zedelijk genot deelachtig, als slechts de belangstellende aanschouwing kan schenken van 't geen het men-schelijk gemoed, alleen op waarheidvollen eenvoud uit, verkwikkends en verheffends biedt. Zulk een genot, in één woord , als mij de lezing en de vertaling van dit boekjen in de ruimste mate geschonken hesft, en ik zijn nederlandschen lezers van harte toewensch.
Kleveroord, onder Bloemendaal,
v. Vt,
Maart 1873.
Niet ten onrechte heb ik mij voorgesteld, dat dit keurige boekjen, in zijn ongekunstelde waarheid en eenvoud van inhoud en toon, een welkom onthaal vinden zou. Lieden van de meest uiteenloopend e meening en geloofsrichting — en dit laatste, men weet het, zegt helaas! veel—voelden er zich om strijd door aangetrokken en geboeid. Wol een bewijs, hoe echt menschelijke zielen-adel, luiteti alle geloofs-verselnl om, het menschelijke hart aanlokt en treft, verkwikt en verheft, en zijn weldadige werking nimmer derven zal. Moge quot;t ook om die reden vooral dezer weldra noodig gebleken tweede uitgave aan geen lezers en vrienden ontbreken. Van de schrijfster van 't oorspronkelijke is mij tot dusverre niets anders bekend, dan dat zij, blijkens de opdracht van haar boekjen aan haar broeder (William Oke), den toenaam Mannings draagt, en in quot;ISr)!, met haar ook onder ons bekende Mary Powell, voor 't eerst als schrijfster optrad.
July 1874. v. Vl.
I, I BELL US A MARGA MORE, Q U IN D E C 1 M A N N O S N A T A , CMELSE/E INCEPT US.
Nulla dies sine tinea.
Chelsea, 48 Juny.
Toen ik mijnheer Gunnel vraagde, waartoe 't, best dit, fraaye schrijfbuekjen te gebruiken, oordeelde hij, dal ik er een soort van dagboekjen van maken moest, waarin ik de belangrijkste huiselijke aangelegenheden, 't zij van aangenamen of min aaugeuamen aard. Vaders reizen en afzijn bijv., de bezoeken van geleerde lui, hun opmerkelijkste uitingen, enz. opteekende. quot;Gij zijt vaardig met de pen, julïer Grethaquot;, was hij zoo goed te zeggen, quot;en, naar mijn bescheiden meening, moest gij daarbij dan op denzelfden vrij-moedigen trant te werk gaan, als in dien brief van uwe hand, die den bisschop van Exeter zoo goed bevallen is, dat hij er u een portugeesch goudstuk voor schonk. Doch het best is, dat gij 't in uw moedertaal doet, die gij niet vervvaarloozen moogt, zelfs voor het zooveel deftiger Latijnquot;. — Mij dunkt, dat ik haast volwassen moet zyn: van zijn quot;bescheiden
1
2
meeningquot; sprak hij tot, mij, die hem zoo dikwerf'aller-oodmoedigst om vergiffenis gevraagd hebt, en dat soms zelfs te vergeefs! Ik wil 't intusschen eens naar die quot;bescheiden meeningquot; beproeven, al mag ook onze dagelijksche levensloop zoo geleidelijk zijn, dat hij te nauwernood stof voor mijn pen kan leveren: nünm continet una dies — de eene dag is geheel aan den anderen gelijk.
Toen ik dat laatste woord schreef, docht mij de welbekende toon van Erasmus' aangename stem te hooren, en uit mijn tralievenster kijkende, zag ik inderdaad den lieven kleinen man van de rivierzij komen, door Vader begeleid, die, om de hitfe, zijn mantel aan een langen slungel achter hem te dragen had gegeven. Ik stoof de trappen op, om Moeder te waarschuwen, die nog maar half in haar bouwen stak, un mij staande hield om haar nestels vast te maken, zoodat wij hen dan ook reeds in de zaal vonden, toen wij beneden kwamen.
Zoodra ik hunne handen gekust en hun zegen erlangd had, trad de lange slungel vooruit, en bleek niemand anders dan Willem Roper, van Vaders boodschap over zee teruggekomen. Hij is flink uit de kluiten gewassen en doet zich mannelijk voor; maar zijn manieren zijn op zijn uitheemsche reis eer slechter dan beter geworden. In plaats toch van zijn oude vrijmoedigheid, bleef hij met hangend hoofd staan.
3
tol. Vader hem zei voorwaarts te komen. En toen hij daarop de rondte deed, en de een na de ander een kus gaf, stond hij, tot mij genaderd, stil, deed tweemaal alsof hij 't mij ook wou doen, doch hield toen af, en bracht mij zóó ir. verlegenheid, dat ik hem wel een oorveeg voor zijn moeite had willen geven, vooral toen Vader lachend uitriep; quot;alle goede dingen bestaan in driequot;.
Na 't avondeten, leidden wij den lieven Erasmus, in een soort van familieoptocht, het heele huis door, van het melkhuis en de proviziekamer tot onze dierbare Akademie, met haar zware groene gordijnen, die in den avondwind wapperden en ter z'y wuifden, als om een blik op den flikkerenden Theems te gunnen. Erasmus zag en bewonderde de steenen kruik door Mercy Gigs op tafel gezet, en vol met blauwe en geele irissen, vuurroode tijgerlelies, hondsbloemen, kamperfoelie, en ander gebloemte; en niet minder onze verschillende lessenaars, ieder op zijn eigen aangename plaats, den mijnen bovenal zoo uitlokkend gesteld! Hij betuigde, met allen schijn van oprechtheid, nooit zulk een fraaye Akademie gezien te hebben. Ik wil 't waarlijk wel gelooven! Bessy, Daisy, en ik zelf zijn van meening, dat er denkelijk wel geen tweede zoo op de wereld is. Hij keek ook naar de boeken op onze lessenaars; Livius op dien van Bessy, Sallustius op dien van Daisy,
1-
4
en St. Augustijn op den mijnen, met Vaders merken waar ik met lezen beginnen moest, en waar ik moest ophouden. Zijn hand op mijn hoofd leggende, zei hij tot Erasmus: quot;hier is er een, die weet wat het woord Trouw in zich sluitquot;. En wel mocht hij dat, die goede Vader! Hij zei ook nog, dat er in zijn Akademie geen verbod om te lachen bestond; want dat zijn ineisjens wisten, hoe vrolijk en verstandig te wezen.
Van het huis gingen we naar 't nieuwe gebouw , de kapel, en de galerij, en vandaar naar al 't stomme gedierte, van de groote katuilen af tot Cecy's aardig muisjen toe. Erasmus verlustigde zich in veel hunner namen, maar zei te twijfelen of Duns Scotus en Beda Venerabilis zich vereerd zouden gevonden hebben als peetvaders van een paar uilen; al gaf hij gaarne toe, dat Argus en Juno goede namen voor pauwen waren. Willem Roper had voor Moeder een aardig vreemd diertjen meegebracht, een marmot-tjen — als hij 't noemde; maar ze zei, dat ze geen tijd had voor dergelijk speelgoed, en dat hij 't maar aan zijn klein vrouwtjen geven moest. Mij dunkt evenwel, daar ik nu zestien ben en hij haast twintig is, dat wij te oud zijn geworden voor dat kinderspel; buitendien ben ik niet bijzonder ingenomen met een geschenk, dat niet voor mij bestemd was. Ik zal intusschen goed zijn voor 't kleine dier, en
5
hol misschien wel lief krijgen, daar hel zoo onschuldig eu zoo grappig is.
Om echler op Erasmus lerug le komen, Cecy, die hem by een slip van zijn mantel hield, eu door zijn loeschielelijke minzaamheid en haar kinderlijke argeloosheid, de perken reeds wat le builen ging, begon nu, in haar dartelheid, een gesprek te verzinnen, dat zij voorgaf van Juno en Argus te hebben afgeluisterd, toen zij op hel steeneu muurtjen stonden Erasmus vermaakte zich een poos met haar vrolijk gesnap, maar viel haar op 't laatst vriendelijk in de rede met een: quot;de waarheid vóór alles, kleine meid! of, zóó gij jokt, laat hel met een bij-komende omstandigheid zijnquot;. Een toelichting, die Moeder verbaasd opkijken, eu Vader lacheu deed. quot;Wel jaquot;, zei Erasmus, quot;daar is geeuerlei kwaad, en veel goeds integendeel in oen fabel, verdichtsel, of vergelijking, zoo lang hun eigenaardig karakter maar kenbaar blijft; en dit is niet alleen door de wijzen van Grieken en Rome, maar door den Hoer zelf bevestigd. Eu daarom, mijn lieve Cecilia, laat u niel afschrikken door mijn waarschuwing; want uw samenspraak tusschen beide pauwen was niet minder schuldeloos dan vernuftig, totdal gij ons woudt gaan opdringen, dat zij werkelijk iets gesprokeu hadden van 't geen gy ons voordroegl. Daarmeê zoudt gij de waarheid geweld aandoen, die de hei-
li^e Paulus ons als ueu gordel geschetst lieefl, naast aan het hart gedragen, om het niet alleen binnen gepaste grenzen te houden, maar ook steun en sterkte te geven. Laat ons daarom nu ook vrienden zijn; en waart gij ouder dan elf, en ik geen geestelijke, gij zoudt mijn kleine vrouwtjen wezen, en mijn kousen stoppen, en marsepein voor mij bakken, waar gij en ik zooveel van houden. Maar o, dat lieve Chelsea! wat al boterbloemen en madelieven! en wal vrolijke zwermen muggen! De gansche landstreek is even sierlijk en vlak, als die om Rotterdam!quot; —
Daarop gingen we in 't Paviljoen wat zitten uitrusten en kouten. En Erasmus zei tot Vader: quot;het verwondert mij, dat gij nooit in 's Konings dienst getreden zijt in een of ander openbare betrekking, waarin uw geleerdheid en kennis van menschen en dingen beiden, niet alleen uw eigen belang, maar ook dat van uw vrienden in 't algemeen te baat zou gekomen zijnquot;. Vader lachte en antwoordde: 't Is beter en gelukkiger zóó. Wat mijn vrienden betreft, ik doe voor hen reeds wat ik kan, zoodal ze mij moeilijk in hun schuld kunnen achten; en wat mij zelf aangaat, hun aandrang toe te geven, om mij voor de wereld in 't algemeen op den voorgrond te stellen, zou wezen op verzoek van mijn vrienden een boek te laten drukken, om de wereld genoegen te doen met hetgeen, waar ze inderdaad
7
voor jreen duit waarde aau hecht. De Cardiuaal bood mij niet lang geleden een bezoldigd hof-ambt als 's Koning leenbewaarder aau; maar ik beduidde hem, dat ik er niets mee op had, een mathematisch punt met een stelliug zender grootheid te wordenquot;. Erasmus lachte en zei: 'quot;ik meende niet, dat gij de dienstknecht van eenig \orst zoudt zijn; maar gij zoudt hem kunnen bijstaan en nuttig wezenquot;. — quot;Met hel woordquot;, hernam Vader, quot;verandert de zaak niet; ik zou werkelijk een dienstknecht zijn, zoo goed alsof ik een halsband om hadquot;. — quot;Maar zou uw toenemende nuttigheidquot;, vraagde Erasmus, quot;u uiet gelukkiger maken?quot; —
quot;Gelukkiger4?quot; zei Vadei, wat warm wordende: quot;hoe zou dat mogelijk zijn langs een weg, zoo geheel in slrijd met mijn aard? Thans leef ik zoo als ik wil, wat weinig hovelingen kunnen zeggen. Een half-dozijn blauwgejaste bedienden richten zich naar mijn bestier in huis en tuin, op het veld en op den stroom; ik heb een stuk of wat kloeke paarden voor mijn werk, en geen voor ijdel vertoon; overvloed van gezonde kost voor een kloek gezin, en genoeg, met een hartelijke welkomstgroet, voor een paar dozijn vrienden, die niet verwend zijn. De lengte van mijn vrouws sleep overschrijdt de bepaling van 's Lands wet niet; en, wat mij zeiven raakt, ik heb zoo'n afkeer van allen pronk, dat mijn leus is: van al die 'k in 't
8
scliailakeii zie, is jjeeu onklo gelukkig. Ik heb een go-regelden werkkring, die mijn gezin onderhoudt, en mij in staat stelt vrede en recht, te bevorderen; ik heb tijd in overvloed om niet mijn vrouw wat te kouten, en met mijn kinderen te spelen; ik heb lijd ook voor mijn godsdienst, voor wijsgeerige bespiegelingen, en voor de beoefening der vrije kunsten, die mij hoogst weldadig zijn, als tegengif tegen de scherpe maar bekrompen rechtsgebruiken en gewoonten. Zoo er iets in 't Hofleven is, dat het verlies van een dezer zegeningen vergoeden kan, zoo zeg, mijn waarde Üesi-derius, wat het wezen mag; want ik beken u, dat ik niet weetquot;.
„Gij zijt een zonderling mensch!quot; antwoordde Erasmus.
quot;Wat u betreftquot;, hernam Vader, quot;gij speelt, uw oude spel weèr, de zwakke zij voor te staan, als toen ik u voor 't eerst ontmoette. Of zouden wij niet weten, hoe gij het voor en tegen gelijkelyk weet. te betoogen, als in 't geval van den Venetiaanschen oorlog?quot; —
Erasmus lachte stil voor zich heen en zei: ''Wat kon ik anders doen? De Paus wijzigde zijn heilige zienswijs!quot; Waarop ook Vader glimlachte, en voortging:
quot;Welk een onzin gij, geleerde lui, soms al niet uiten kunt! Ik aan 't Hof gemist, zegt gij! Verbeeld u een dozijn hongerende menschen met een schotel wildbraad in hun midden; zoudt gij meenen, dat zij met
9
gouoegea oen dertieuden zouden zien aankomen, die mede een begeerig ooy op hun lekkeibeeljeu wierp'.' Neen, geloof mij, niets wordt door hovelingen meer in oprechtheid ontzien, dan een man, die betuigt geenerlei opzet te hebben, met hen te deelen; en zelfs om hem geven zij weinig, want zij beminnen niemand met ware teerheid dan zich zelfquot;.
quot;Wij zullen u nog wel aan 't Hof zien!quot; zei Erasinus; maar Vader sprak: quot;dan zal ik u zeggen, in welken tooi; met een zotskap en bellen. Kom, ik wil u niet kwellen, gij, geestelijke van beroep! met een zinspeling op de zegeningen, die ik heb en gij mist; doch ik ben overtuigd, dat het even gevaarlijk waai', uw jok en scherts voor ernst te nemen, als of gij Plato zelf waai t.quot;
Na een minuut of wat zwijgens hervatte Erasmus: quot;ik weet wel, dat gij Plato op vele plaatsen voor schertsende houdt, waar ik hem in vollen ernst opvat. Bespiegelend was hij dikwijls, gelijk een schitterende zuivere vlam noodwendig omhoog moet streven, en zoo ze opwaarts geen uitweg vindt, zijlings naarbuiteu slaat. Hij was als een man, die, in een gewelf opgesloten, met zijn schamel llikkerlichtjen heen en weèr loopt, en, om er uit -te komen, gereed is zich met een sprong naar buiten te reppen, zoodra de toegang vrij is. Maar dat was nooit het geval. Weinigen slechts zijn uitverkoren. Hij had in den donker een heuvel
10
beklommen, en stond daar roepende tot zijn makkers ondaag: quot;naar boven! naai- boven! hier is de
n
weg naar den opgang, en ben ik overtuigd dat wij de zon zullen zien verrijzenquot;. Maar zij volgden hem niet. Welk een Kristen ware hij geworden! En thans is hij er een. Hij en Sokrates zitten, met weggerukten sluyer, aan de voeten van Jezus. Sancte Socrates, ova pro nobis! — Heilige Sokrates, bid gij voor ons!
Bessy en ik keken elkander aan bij deze zonderlinge ontboezeming; maar hel onderwerp was zoo belangwekkend, dat wij met de diepste aandacht naar 't vervolg luisterden.
''Of Sokratesquot;', zei Vader, quot;was gelijk Plato hem in zijn gesprekken schildert, is onzeker, maar van geen aanbelang. Daar zooveel tijdgenooten het dichterlijke van het verdichte konden onderscheiden, kon Plato's opzet nimmer zijn te bedriegen. Daar is iets hoogers in de kunst, dan grove nabootsing. Hij, die 't beproeft, is altijd het minst gelukkig, en zijn misslag heeft het onaangename van een aan 't licht gekomen onwaarheid; terwijl aan een erkend verdicht verhaal een eigen beslaan te geven, waardoor zijn lezers, voor 'l oogenblik, zich vrijwillig laten foppen, even kunstvaardig als geoorloofd is. Moest ik een verhaalljen verdichten, ik zou, gelijk gij tot Cecy zeidet, het met een bijkomende omstandigheid doen, maar 't geen compliment achten, dat men éénhoorns
11
en griffioenen voor wezenlijke dieren hield. Amicus Plato, amicus Soera les, magis lumen arnica Veritas. Plato uu had een veel hooger doel, dan ons hel juiste patroon van Sokrates' stompneus te geven; hij had een houvast voor zijn gedachten.quot; —
Een houvast'?quot; viel Erasmus hem hier in de reden, quot;een standbeeld van Fidias!quot; —
quot;Een standbeeld van Fidias in zijn schoonsten tooi gehuldquot;, zei Vader; ,,het deed er niets toe, of die tooi van hem zelf was; hij wenschte zijn beeld maar op zijn voordeeligst voor te doen, en om er voor in te nemen meer dan er tegen te bevooroordeelen. Eu toen hij 't zoo had opgetooid, erlangde hij een sprank van Prometheus' vuur, en liet zijn standbeeld loopen en spieken. Goden en menschen ter eer, terwijl hij zelf l ustig ter zij ging zitten.—Doch van wal anders gesproken, Desiderius, waarom zoudt gij meluw vernuft aan de regels van een samenspraak binden'.' Dr. Eek en Maarten Luther eens tegenover elkaar stellen? Wel man, wat een pret zou dat zijn! Hemel! zoo ik zelf ecu vertelseltjen of oen samenspraak maken moest, wat al een aardigheden en invallen van mijzelf zou ik niet iu den mond van mijn personen leggen, en dan achter mijn mom staan te lachen, als toen we voor Cardinaal Morton kluchtig plachten op le voeren! Welk een kostelijke grap hadden we eens met Kerstmis, toen we een momrnerij verloonden.
42
die we quot;hel feestmaal voor 't gerechtquot; noemden! Middagen Avondeten werden, van moord aangeklaagd, voor den rechter gebracht. Hun medeplichtigen waren Podding. Pastei, Vraatzucht, Dronkenschap, en derg. Veroordeeld om gehangen te worden, was ik, als 't, Avondeten, met ik weet niet. hoeveel kussens opgestopt, begon luidkeels om een biechtvader te roepen, on, toen deze voor den dag kwam, een gansche lijst van al de toevallen, krampen, zenuwtrekkingen, en hoofdpijnen, enz. op te sommen, die ik dezen en genen op den hals gehaald had. quot;Helaas, goede pater!quot; zei ik, ''Koning Jan zonder land zelf heeft mij zijn dood verweten; en daar is inderdaad nauw een koninklijk of adeliik Huis, dat geen aanklacht tegen mij heeft. Ik ben zelfs maar al te bang, of ik niet — en hier stootte ik een dikken smulpaap naast den Heer Car-dinaal zelf aan — den dood ook van dezen heiligen man nog op mijn geweten zal hebben!quot;
Erasmus lachte en zei: quot;heb ik u ooit dat antwoord van Willebald Pirkheimer' verteld ? Een monnik, die hem mij wal al te uitbondig hoorde prijzen, kon zich niet weerhouden door zijn blikken groot mishagen en afkeer uit te drukken. Gevraagd,
1 De bekende en geletterde Neureinbei'ger patriciër , die, eerst de Hervorming ten volle toegedaan, zich allengs echter van haar vervreemdde; hij stierf in 1530.
13
waaruit dat voortsproot, betuigde hij niet lijdelijk den lof te kutraen aanhooren van iemand, zoo kennelijk op quot;t eten van kippen gesteld, quot;Zou hij die dan stelen?quot; vraagde Pirkheimer. quot;Niet, dat ik weetquot;, zei de monnik. quot;Wel nuquot;, hernam Pirkheimer, quot;dan ken ik een vos, die tienmaal grooter schavuit dan hij is; want hij weet zich aan menig vet. hoen uil mijn kippehok te helpen, zonder er eenige betaling voor le doen. Maar zeg me eens, pater, is 't dan een zonde, om kippen te eten?quot; —quot;Zeker is het dat,quot; zei de monnik, quot;als men daarbij gulzig te werk gaatquot;. quot;Ja, als alsquot;, zei Pirkheimer: quot;a/.s spreekt valsch, gelijk de Lacedetnoniërs lot Filips van Macedoniën zeiden; en 't is niet, door 't broodeten alleen, mijn goede pater, dat gij zulk een dikken buik hebt gekregen. Ik denk, dat zoo al de rnalsche hoenders, die daarin verslonden zijn, hun slem konden verheffen en te zamen aan 't kakelen gaan, zij een leven zouden maken, dat hooien en zien verging, en al de trommen en trompetten van een leger er voor verstomdenquot;.
quot;Luther mag wel zeggenquot;, zei Erasmus lachende, quot;dal het vasten hun gemakkelijker valt dan ous hel eten, daar ieder van hen voor zijn avondmaal twee pinten bier, één pint wijn, en zooveel hem maai' lust aan kruidkoeken heeft, om zich le boter door zijn dronk le verfrisschen; terwijl ik....'! is waar, dat
mijn maag Luthers is, terwijl mijn hart oprecht Katholiek blijft; zoo heeft rle Hemel mij geschapen, en ik laat het aan uw oordeel over, of ik niet zoo mager als een wezel benquot;.
'tBegon nu donker te worden, en Cecy's tamme hazen zich juist te roeren en ons pad te doorkruisen, toen we huiswaarts keerden, terwijl ze over elkander wipten en op hun achterpooten gingen staan, om onze aandacht te trekken. Erasmus verlustigde zich met hun kromme sprongen, en het huppelen om wijngaardranken, dat wij hen lieten doen; en Vader vertelde hem, dat er haast niet één van 't gezin was, die niet een of ander lieveling onder 't gedierte had. quot;Ik moedig den smaak daarvoor aanquot;, zei hij, quot;niet alleen omdat het de rnenschelijkheid bevordert en een onschuldig vermaak geeft; maar ook omdat het tot voorbedachtzaamheid en geregelde oi'de leidt. Geen kind noch dienstbare uit mijn gezin mag zich zulk een lieveling kiezen, die te traag of te vies is er zelf voor te zorgen. Met een beetjen voorzorg kan zelfs een meisjen zich daarmee inlaten zonder haar handen te bemorsen; en te verwaarloo-zen om ze ten gepasten tijde het noodige voedsel te geven, zou een schande na zich slepen, waarover zich ieder schamen zou. Doch hoor, daar luidt de Vesperklok!quot; —
Toen we onder een pereboom voorbij kwamen,
15
vertelde ons Erasmus heel grappig van een gniten-stukjen uit, zijn jeugd — het wegkapen van een peer of wat, van een bepaalden boom, waarvan de Prior de vruchten liefst voor zich zelf had gespaard. Eens op een morgen, dat Erasmus in dien boom was geklommen, en daar lekker te smullen zat, zag hij den Prior nader komen om hem op de daad te betrappen; hij liet zich daarom schielijk op den grond glijden, en liep in de tegenovergestelde lichting weg, tewijl hij zich hield alsof hij rnank ging. Er was namelijk een kreupele leeke-broeder in 't klooster, die nu ook voor Erasmus' guiterij moest boeten. Hij vertelde 't met een soort, van zelfverwijt, en maakte de opmerking tevens, dat men om de kleine vergrijpen van kinderen en jonge knapen lacht, alsof zij van geenerlei beteeke-nis waren; terwijl doch het, wegdieven van appels of kersen, uit een bogaard, niet minder met hef achtste gebod in strijd is, dan het wegstelen van een schapenbout, uit een slagerswinkel, en vaak nog minder reden van verschooning heeft. ''Onze kerkquot;, zoo besloot hij, quot;spreekt van vergeeflijke zonden, a!s het stelen van een appel of peer; maar ik meenquot; — en hierbij keek bij Cecy en Jan strak aan — quot;dat zelfs de jongsten van ons zouden weten te zeggen, hoeveel zonde en ellende er door 'f, kapen van een appel over de wereld gebracht isquot;.
16
Bij 'l naar bed gaan waren Bessy en ik het, eens, dat, het te wenschen zou wezen, alle geleerde lui zoo aangenaam en leerrijk tevens wisten te kouten, als Erasmus. Er zijn er, die schrijven kunnen als Paulas, anderen die weten te spreken als Apolios; maar dat is, dunkt mij, nog niet veel anders, dan het zaad langs den weg te strooyen, als de man m de gelijkenis deed.
Dinsdag.
't, Is verwonderlijk, zooveel als Jan en Cecy van elkander houden; 'l is alsof ze tweelingen waren. Jan is niet vaardig in zijn schoolwerk, maar van den anderen kant heeft hij een vastberadeniieid, die Cecy geheel mist. Gisterenavond, toen Erasmus van kindei-feilen sprak, zag ik haar Jan's hand met alle macht drukken. Ik weet, waar ze aan dacht. Daar hun beiden verboden was, een geliefkoosd plekjen aan den Theemsoever te betreden, dat door 't vele gebruik wat gevaarlijk is geworden, had een van tweeën dat verbod overtreden, gelijk door de kleine voetstappen in 'l slik, en een bloem of wat, die daar alleen groeyen — als penningkruid, basterdwederik, vergeetmijnietjens, en waterweegbree --uitlekte. Geen van beiden wou schuld bekennen, tn Jan werd daarom veroordeeld, slaag te krijgen, lofcii
17
hij daartoe met rnijuli. Drew wegging, zag ik Gecy zoo bleek worden, dat ik Vader toefluisterde, zij zeker de schuldige was. quot;Dat maakt niets uitquot;, zei hij, quot;wij kunnen een meisjen niet slaan, en 't komt op 't zelfde neêr; want door hem te straffen, doen we 't beidenquot;. Jan verdroeg de eerste slag of twee wel genoeg, maar toen hoorden wij hem schreeuwen. Gecy kon zich niet weêrhouden dat nu ook te doen, en daarop de handen voor beï haar ooren te houden. Ik verwachtte haar ieder oogen-hlik te hooren zeggen: quot;ik was het, Vader!quot;, doch zij bleek daar den moed niet toe te hebben; toen echter Jan vervolgens in tranen weer voor den dag kwam, sloeg zij haar arm om zijn hals, en trokken beiden stil naar den notenbógerd. Sinds dien tijd zijn ze, zoo mogelijk, nog meer op elkander gesteld dan ooit te voren; en hij, als jongen, schijnt er voldoening in te vinden, haar tot zijn dienstbare te maken. Maar het schoone van 't geval ligt. in de wijze, waarop Vader alles in orde bracht. Gecy 's avonds op zijn knie nemende; want zij was niet in kennelijke ongenade gevallen; begon hij van boete en bemiddeling voor schuld van anderen te spreken. Zoo weet, hij altijd uit de alledaagsche voorvallen van ons stille huiselijke leven, belangrijke lessen te putten, niet. op schoolsche wijs en als uit een leerstoel gepreekt,, maar
uil een vol en frisch hart als van nature vooi twellende.
2
18
Van morgen ben ik vóór 't krieken van den dafi opgestaan, van zins over allerlei dingen te denken, vóór Bessy nog op en aan 't werk was, daar ze mij te snapziek is onder 't aankleeden. Ik ging dus naar 't. Paviljoen, meenende daar rustig alleen te zullen wezen; doch zie, ik vond er Vader en Erasmus al in een druk en ernstig gesprek gewikkeld. Ik wou wéér weggaan, toen Vader, zonder 't gesprek af te breken, zijn arm om mij heen lei en mij tot zich trok. Zoo zat ik daar, met mijn hoofd tegen zijn schouder, en mijn oogen op Erasmus' gelaat gericht.
Ze spraken over vele zaken, en, naar al wat ik giste, waren ze vooral ook reeds aan 't kouten geweest over den tegenwoordigen staat der kerk, en hoezeer zij hernieuwing noodig had. Erasmus zei, dal de gebleken van de geestelijkheid en de onkunde van de leeken tot een hoogte geklommen waren, waarvoor een heelmiddel gevonden moest worden, zou het gan-sche gebouw niet in duigen vallen. Hij zei, dat de herleving der letteren dooi' den Hemel-zelf mot een kennelijk doel bewerkt scheen, zoo groot dat het moeilijk te zeggen was. Hij sprak van de nieuwe drukkunst, en haar moeilijk te berekenen gevolgen; van de vruchtbare en bedrijvige geesten, die thans als uit den grond opkwamen, en oude misbruiken aan 't licht brac!i'en; van 't misbruik van 't monnikwezen en het wangedrag der kloosterlingen; in 't byzonder ook van de dweepzucht
19
en huichelarij der Dominicanen. Hij beschouwde de kwalen van den tijd als zoo hevig, dat de maatschappij ze, hoe eer hoe beter, met een krachtigen ruk, zou afwerpen; hij verwonderde zich zelfs over het geduld der leeken, zooveel menschengeslachten lang, doch meende, dat zij thans wel uit hun sluimering zouden ontwaken. Het volk, zei hij. had in den laatsten tijd zijn natuurlijke kracht beginnen te leeren kennen, en tegen de zwaarte van zijn juk leeren opkomen. Hij hield het leerstuk van den allaat voor door en door slecht en onwaar.
Vader zei, dat de allengs toegenomen strengheid der kerkelijke tucht voor mindere vergrijpen zoo groot geworden was, dat zij den aflaat noodzakelijk maakte tot vermindering van den anders ondraaglijk zwaren last. Hij veroordeelde een drakonisch wetboek, dat zelfs feilen van louter tucht met de strengste straffen bedreigde; hij beweerde, dat indien zulken overdreven strengheid in ons eigen land bij de burgerlijke wet werd toegepast, men meer dan twintig gauwdieven aan dezelfde galg zou moeten hangen, zonder dat de dieverij zelf iets verminderde.
En zoo al meer nog in denzelfden trant, dat echter hier geschreven mijn boekjen weldra geheel zou vullen. Eindelijk werd het gesprek, hoewel noode, gestaakt, daar ons het klokgelui naar de metten riep.
Onder het ontbijt drongen Willem en Robert er
2-
20
ernstig bij Vader op aati, zich dooi hen naar West-minster te laten roeyen. Hij wilde daar echter niet aan, omdat hij voor wat meer spoed was, en Erasmus een vroegtijdig bezoek te Lambeth 1 beloofd had. Hij stemde er intusschen in toe, dat zij ons 's avonds naar Putney zouden brengen, en Willem dan bij het roeyen zou voorgaan. Erasmus zei, dat hij den aartsbisschop nog voor 't geschenk van zijn paard moest bedanken, quot;hoewel ikquot;, sprak hij, quot;maar al te geneigd beu, het voor een onderschuiveling te houden; want het is lui en vraatziek, zoo mager als een mug, en zoo leelijk als de zonde; zoo paard, zoo ruiter!quot; —
's Avonds hadden Willem en Robert zich mooi gemaakt met bloemen en linten, en gingen wij kloek te water, met Jan Harris aan 't roer, die op de schalmei speelde. Wij hadden de boot met zes riemen, en wanneer Robert wat moe was, nam mijnh. Drew zijn plaats in; en als die er genoeg van had, nam Harris in steê van zijn schalmei de riemen ter hand; maar Willem en mijnh. Gunnel lieten zich hun werk niet uit de handen nemen.
Erasmus, was vol van zijn bezoek bij den aartsbisschop, die hem, naar ik deuk, als gewoonlijk wat geld gegeven had. Wij „zaten met ons twee honderden aan tafelquot;, vertelde hij; quot;daar wasvisch, vloesch,
Waar de aartsbisschop van Canterbury — Warehain — hof lii'iM.
21
en gevogelte; doch Wareham spoelde maar met zijn mes, en dronk geen wijn. Hij was vrolijk en minzaam; hij weet niet, wat trots is, en toch hoeveel reden had hij anders het te zijn! Welk een geest! welk een geleerdheid! welk een beminlijkheid en bescheidenheid! Wie ging ooit onvoldaan van Wareham weg?quot; —
TeFulham aan land gaande, maakten wij eeu ilinke wandeling door de weiden. Erasmus, ziende hoe de arme kinderen er molsla voor de groenmarkt zochten, nam daaruit aanleiding over vreemde kruiden en hun gebruik, zoo tot voeding als genezing, te spreken. quot;Wat mij betreftquot;, zei Vader, quot;ik heb in mijn tuin en grasperk menige plant, die er de vies-neuzen zouden uitroeyen. Ik hou er van, mijn kinderen het gebruik der alledaagsche dingen te leeren, hen bijv. het nut der bloemen en planten, die in het veld en langs den weg groeyen, te leeren kennen. Menig armelui's middagpotjen zou er bij winnen, wanneer zij ervaren waren in de eigenschappen van de eereprijs en 't standelkruid peperkruid en waterkers, en derg. De wortels van wilde cichorei en waterpijlkruid zou hun vastenspijs een aangename afwisseling geven, en de zeekraal hun mondvol pekelvleesch prikkelend kruiden. Verder is er bitterkers en zuring bij hun ontbijt, en salep bij hun warmen avonddisch. Voor hun medicijn is er tweepenningskruid dal voor honderd kwalen goed is, camille om een woedende tandpijn
22
le stillen , en boterbloemsap, om hun hoofil door ('niezen le zuiveren; ijzerkruid geneest van de koude koorts, en hondsgras is de beste pleister voor blaren. St. Teu-niskruid is een uitnemend braakmiddel; de ganze-bloem neemt de scherpte uit het bloed weg; onze-lieve-vrouwenbedstroo is goed voor de lever, en de winde heeft bijna evenveel kracht als de uitheemsche scammonia; pimpernel wekt den lach op, en de papaver bevordert den slaap; thijm geeft aangename droomen, en de tak van een esch verdrijft de booze geesten. En wat de rosmarijn betreft, dien laat ik over alle muren van mijn tuin voortwoekeren, niet alleen omdat de bijen er op verlekkerd zijn, maar omdat zijn kruid der herinnering geheiligd en dei-vriendschap gewijd is; waarom de rosmarijntak ook het uitverkoren zinnebeeld onzer doodenwaken en begraafplaatsen is. Doch wat doe ik ? ik sta ais een schoolknaap in 't bijzijn van zijn meester te praten; want daar staat Clement naast mij, zeker de beste kruidkenner en botanist, van ons allenquot;.
Bij 't naar huis keeren hielden de jongens, van 't roeyen warm en opgewekt, zich en ons met allerlei scherts en spel met woorden bezig, soms gedwongen genoeg, maar toch lachwekkend en vermakelijk. Daarna wierp mijnh. Gunnel raadsels en zonderlinge vragen op. Ouder anderen wou hij van ons weten, op welke vermaarde Grieksche of Romeiusche
23
vrouw wij, tneisjens, liefst gelijken zouden. Bessy koos Cornelia, Daisy Clelia, ik Damo, de dochter van Pythagoras; wat Willem Roper vrij dom docht, en hem zeggen deed, dat ik even goed een andere had kunnen kiezen, en die niet ongetrouwd gestorven was.
quot;Nu zal ik uquot;, sprak daarop Erasmus, met zijn onuitsprekelijk innemenden glimlach, quot;nu zal ik u, jongens en meisjens, eens vertellen, wat soort van man ik zou willen zijn, wanneer ik Erasmus niet was. Ik zou eenige jaren van mijn leven terug willen gaan, en tusschen de dertig en veertig willen tellen; ik zou vroom en ernstig genoeg voor de kerk willen zijn, en toch geen man van de kerk; ik zou een blijmoedige, rustige, engelsche huisvrouw willen hebben, en een halfdozijn vrolijke derens en knapen; een engelsche hofstee, geen hal noch hoeve, maar zoo tusschen heiden, dichtgenoeg bij de stad voor mijn gemak, rnaar ver toch van haar rumoer. Ik zou een beroep willen hebben, dat mij dagelijks eenige uren geregeld werk verschafte, dat den lieden mijn aard deed kennen, en mij aanspraak op eene aanstelling in staatsdienst gaf, van welke mijn smaak mij echter terughouden zou. Ik zou geldelijk zoo onafhankelijk willen zijn, dat ik meer aanleiding vond te geven en voor te schieten, dan te vragen en te leenen. Ik zou blijheid zonder zotternij, en vrijheid zonder bandeloosheid willen aaukweeken. Mijn kleeding en tafel zouden eenvoudig
'24
wezen; en wat mijn uitzicht aangaat, zou ik te lang noch te kort, te dik noch te dun, te rood noch te hleek willen zijn, maar een blanke huid en blauwe oogen willen hebben, en een gelaat zoo aantrekkelijk en innemend, dat al wie met mij in aanraking kwamen, niet anders konden dan mij lief krijgenquot;.
quot;Wel, dan zoudt ge Vader zelf willen zijn!quot;, riep nu Cecy uit, zijn arm als in verrukking met bei haar handen omvattende; en inderdaad het portret was zoo sprekend, dat wij wel lachen moesten om de gelijkenis.
Bij ile aanlegplaats gekomen, betuigde Vader dat hij wat moê was van zijn tocht, en daar zijn voet uitgleed verrekte hij min of meer zijn enkel, en zette zich voor een oogenblik op een handwagen, dien een der tuinlui daar had laten staan. Vóór hij nog opslaan of roepen kon, reed hem Willem daarop al lachende naar de huisdeur; Vaders wicht in aanmerking genomen, een heel werk voor zoo'n knaap! Vader zei dat dan ook, en zijn hand op zijn schouder leggende, riep hij vriendelijk uit: quot;dank je wel, jongen, maar ik zou niet graag zien, dat je je overwerkte, als Biton en Kleobis.quot; —
'20 Juny.
Toen ik van ochtend Bessy waarschuwde, dal zij zich te stijf inreeg, antwoordde ze kortaf: quot;men zou deuken.
25
dat het een even groote verdienste was, een plomp middel te hebben als een van de eerste Kristenen te zijnquot;. Met dergelijke grappige tegenwerpingen is ze altijd bij de hand; en al is 't, als Jan eens bits aanmerkte, toen zij hem wat geplaagd had: quot;Bessy, je geest is domheid !quot; kan zij toch, als zo wil, voor iemand, die zoo op 't geluk at' spreekt, meer dan puntig en wel ter snee uitkomen. Vader zei, half ingenomen, half verontschuldigend van haar tot Erasmus; quot;haar vernuft is zoo fijn en scherp, dat bet iemand ontsnapt, vóór hij haast nog tijd heeft om het wel te vattenquot;. Erasmus stemde daar gereedelijk in toe, er bijvoegende, dat hel de zeldzame verdienste had, minder op personen dan zaken te doelen, en nooit lichaamsgebreken te bespotten.
Hm! hel zou mij verwonderen, zoo ze zich zoo gunstig over mij uitlieten. Wel weet ik, dat Erasmus mij een voortvarend meisjen noeml; maar dal kan belaas! in tweederlei zin genomen worden.
Een lastig werk in den laten avond, dat karnen! — Jillis wou maar niet gelooven, dat de room niet door de oude Gurney belooverd was, die verleden vrijdag niet tevreden was over haar aalmoes, en al morrende en pruttelende wegstrompelde. Hoe 't dan ook zij, de boter wou maai' niet komen; doch Moeder was vast besloten, zooveel goede room niet te looi'te laten gaan, en zond dus Bessy en mij aan Daisy en Mercy Gigs tot hulp. Zij stond er op, dat wij om beurten zouden
26
kamen, tol de boter voor den dag kwam, al moesten wij den ganschen nacht aan 't werk blijven, 't Was een stout zeggen, en dat had haar kunnen bekomen als Jefta zijn voorbarige gelofte. Zij had ons intus-schen zoo ras niet verlaten, of wij maakten er een pretjen van, en zongen, om den tijd te dooden, liet lied van de Chevy-jacht, van 't begin tot den einde. Toch kwam de boter maar altijd niet, waarop we, wal kalmer gestemd, op voorgang der goede Mercy, den llOtlen Psalm aanhieven; en ziet, toen wij bij 'l lucerna pedibus (quot;een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn padquot;) gekomen waren, hoorde ik de karnemelk zich afscheiden en lustig spuiten, 't Was ondertusschen lol dichl bij twaalven geloopen, en Daisy al op de rechtbank in slaap gevallen. Jillis iaat hel zich niet ontzeggen, dal alleen ons Latijn de karnton ont-looverd heeft.
Den 21sten.
Erasinus is van ochtend naar Richmond gegaan met Polus — gelijk hij. op zijn Latijnsch en naar zijn manier vau doen, Reginald Pole noemt — en eenige andere vrienden. Bij zijn terugkomst liet hij ons om 'l volgende voorval lachen. Zij waren op een heuvel geklommen, om hel uitzicht te genieten, toen Pole zijn oogen omhoog slaande en met zijn armen al
27
zwaayende uilliep: quot;wat zie ik'? moge de Hemel dat voorteeken afwenden!quot; en dergelijke alarmkreten meer, waardoor hij aller nieuwsgierigheid gaande maakte. quot;Ziet gij danquot;, gilde hij nu, quot;dien ver-schrikkelijken Draak niet door de lucht vliegen, met vurige horens en gekrulden staart?quot; — Neen, antwoordde Erasmus, niets van dat al; de lucht is zoo helder als een onbeschreven blad papier. De ander ging intusschen voort met staren en verzekeren, totdat zij ten slotte, de een voor de andei'na, door inspanning vau oogen en verbeelding, allengs toegaven, dat zij, vooreerst, wat zagen, verder dat het wel een Draak kon zijn, en eindelijk dat het dat wezenlijk was. Natuurlijk konden zij, op hun terugweg, van weinig ol' niets anders spreken, en maakten eenigen er ernstige beschouwingen, anderen wijsgeerige bespiegelingen over, terwijl Pole er al lachend op pochte, dat hij de eerste geweest was, om't fraaie schouwspel te zien.
quot;En meent gij nu in ernstquot;, vraagden wij Erasinus, quot;dat er zulk een teeken aan den hemel viel waar te nemen?quot; — Wat weet ik het? antwoordde hij glimlachend; Keizer Constantijn zag wel een kruis, waarom zou Polus dan geen draak kunnen zien? We zullen naar de uitkomst moeten oordeelen ; misschien moest hot wel strekken, ons met hem te doen wegvliegen; hij bleef althans dood op dien krulstaart.
Hoe moeilijk valt het, het bovennatuurlijke van 'L
28
niiluurlijke te schiften! Wij lachten om .lillis' bijgeloof in ons Latijn, en Erasmus om Poles Draak. Hebben wij recht, om niets te gelooven, dan wat wij kunnen zien en bewijzen? Neen, dat zal nimmer gaan. Vader zeit, dat met de redeneerkracht de geloofkracht toeneemt; hij meent, dat er zoo iets als hekserij bestaat , al is daarom de arme oude Gurney ook nog geen heks. Hij houdt het er ook voor, dat Heiligen wonderwerken kunnen doen, zonder daarom in al de wonderen van den kantelbergschen outerkas te gelooven.
Ware ik een vrederechtster, als 's konings grootmoeder was, ik zou heel nauw toezien bij alle aanklachten van tooverij, en mij oneindige moeite geven, om alle redenen van kwaadwilligheid, naijver, en derg. na te gaan, die er bij in 't spel konden wezen. De Heilige Schrift zegt wel: quot;gij zult geen toovenaars 't leven latenquot;; maar 't lijdt geen twijfel, of velen hebben scha geleden, die volstrekt geen heksen waren, en ik voor mij heb het onderdompelen altijd voor een heel onzekere proef gehouden.
Ik kan niet laten te lachen, als ik om mijn ontmoeting van dezen morgen met Willem denk. Mijnh. Gunnel had mij aan 't vertalen van Homerus' vervelende schepenlijst gezet, en daar 't binnenshuis zoo ondraaglijk warm was, ging ik met mijn boeken in den bogaard, om mij aan den wrok van den wjd-straleuden Febus Apollo te onttrekken. Ik was er
op mijn lievelingsplekjen in den hazelaar geklommen, toen Willem , zonder mij te zien, door de boomen kwam aanloopen, en zich aan den voet van den mijnen zette. Daarop haalde hij zijn zakboekjen voor den dag, en ging, in een houding die ik bestudeerd zou genoemd hebben, had hij zich onder 't oog van een ander geweten, aan 't dichten, als ik voor zeker gis. Mij niet in mijn werk willende laten sloren, liet ik hem stil zijn gang gaan, van meening dal zijn dichtluim wel gauw een eind zou nemen. Ondertusscheu viel er een rups op mijn schrift, en kon ik nu de booze lust niet. weerstaan, die op zijn zakboekjen af te schudden. Het ongeluk wou echter, dat ze in zijn haar te recht kwam, waardoor ik zoo ontstelde, dat ik onwillekeurig uitriep: quot;ik bid u om verschooning !quot;— 't Was de moeite waard, zijn verbijsterden blik te zien. quot;Wat ?quot; l iep hij luid, quot;zijn er werkelijk Boomnymfeu , llamudrt/aden?quot; en wou nog wat fraais zeggen. Doch ik verzocht hem stil te blijven slaan, en zijn hoofd omlaag te houden, terwijl ik met een lak de rups er afstiet. Wij konden ons beiden van lachen niet weerhouden; en daarop verzocht hij mij, naar beneden te komen, doch ik meende te blijven waar ik was. Geen minuut later intusschen zei hij op een kalmen vriendelijken toon: quot;kom er af, mijn vrouw-tjen! en mijn arm in zijn hand vattende, liet hij mij mijn evenwicht verliezen; ik moest dus wel naar
30
beneden komen, of ik wou of niet. Zoo wandelden wij nog een poosjen langs de rivier, en liij vertelde niet kwaad van zijn reizen; zoodat ik vond, dat er werkelijk meer in liem steekt, dan men anders wel denken zou.
— Kon er iets zoo verkeerds, ongelukkigs, en dooien door onaangenaams wezen'? — Wij haastten ons met ons achtermiddagwerk, om met Vader nog wat op 't water te gaan; en van meening mijnh. Gunnel mijn latijnsche vertaling te geven, die in een soort boekjen als dit staat, gaf ik hem dit in de plaats, en merkte 't. niet vóór ik hem in lachen hoorde uitbarsten. quot;Dit is dus dat vermaarde Libellus !quot; riep hij uit. Ik wachtte geen verdere woorden af, maar rukte 't hem uit de handen, 't geen hij, voor een zoo deftig man, wonderwel verdroeg. Ik geloof ondertusschen, dat hij er geen tien regels, en dan nog wel van 't begin, van gelezen kan hebben; toch zou ik heelgraag willen weten, welke dat waren.
Hm! Ik zou lust hebben geen woord meer te schrijven. Daarmee zou ik ondertusschen mij zelve en niet. Gunnel straffen. Hij vraagde mij bovendien, mij de zaak niet zoo aan te trekken, als wijlen de bisschop van Durham, toen hem iets dergelijks overkwam, t geen hem zoo ergerde, dat hij 't van verdriet bestierf. Ik zal intusschen verder niets schrijven, dat ook in 't minst maar lichtvaardig of ongerijmd kon schijnen.
31
De Heiligen mogen er mij aan houden! En om mijn Dagboekjen behoorlijk van mijn vertaalschrift ie onderscheiden, zal ik er voortaan een blauw lint orn binden. Verder zal ik in dat lint zulk een knoop leggen , dat het niemand de moeite waard zal zijn, hem los te maken. Ten slotte, en voor volle zekerheid, zal ik het altijd in mijn zak dragen, waarin ik nog wel dikkere dingen kan bergen dan dit.
Den 22sten.
Van daag onder 't eten, nam mijnh. Clement de plaats aan den lezenaar in, doch, in stede van te vervolgen, waar wij gebleven waren, las hij een omschrijving van den 1 Oli'len Psalm, welker getrouwheid en sierlijkheid Erasmus hoogelijk roemde. Hij maakte echter een uitzondering voor de zinsnee : quot;uwe jeugd vernieuwende, als die van den Fenixquot;, daar hij deze fabelachtige vertelling aan den Psalmist onbekend achtte, en dus, hoe dichterlijk ook, ongeschikt om er ingelascht te worden. Een hoogroode blos op de goede Mercy's wangen leidde tot ontdekking der om-schrijfster, en verwierf haar eenige welverdiende loftuitingen. Erasmus, zich tot Vader wendende, riep met warmte uit: quot;ik zou dit huis de Akademie van Plato noemen, deed ik 't geen onrecht, het bij een plaats te willen vergelijken, waar de gewone twistredenen,
32
over figuren en getallen, slechts bij gelegenheid door bespiegelingen over zedelijke deugden werden afgewisseldquot;. Daarop liet hij er in ernstiger toon op volgen: quot;men zou u benijden kunnen, waren uwe kostbare voorrechten niet met zoo veel angstige zorg verbonden. Hoeveel hebt gij der Fortuin niet ten onderpand gegeven!quot; —
quot;Zoo mijne kinderenquot;, zei Vader met vastheid, quot;tegen den loop der natuur, vóór hunne ouders moeten sterven, wil ik liever, dat zij dat goed onderlegd, dan in onkunde en onwetendheid doen.'
quot;Gij herinnert mijquot;, hernarn Erasmus, quot;aan Focion, wiens vrouw, toen hij den giftbeker zou gaan drinken, uitriep: ach, mijn gade! gij sterft onschuldig! Woudt gij dan liever, dat ik schuldig stierf? — gaf hij haar ten antwoordquot;.
Een poosjen daarna vraagde Gunnel verlof Erasmus' zegelring te zien, die hem ter hand gesteld weid. Bij 't teruggeven, gaf Willen , die bezig was een kraanvogel te snijden, hem zoo onachtzaam ovei , dat hij op den grond viel. Nooit zag ik een gezicht, als Erasmus trok, toen hij uit de biezen werd opgeraapt. En toch worden die ten onzent bijna dagelijks vei-verscht, 't geen velen voor te kieskeurig houden. Hij vatte hem nuffig in zijn mooie vrouwenhandjens, en wreef en veegde hem voor hij hem weèr aan zijn vinger stak, 't geen mijn stiefmoeders misnoegde aan-
lt;lacht niet ontging. Inderdaad , die Hollanders zijn overdreven zindelijk, hoewel Moeder ze met varkens vergelijkt, omdat ze rauwe sla eten; ofschoon, wat dal betreft, Vader zelf wel bitterkers en kalmus eet. Ook kan ze 't van Erasmus niet uitstaan, dat hij kaas en boter op zijn wittebrood doet — 't geen hij een boteram noemt — noch dat hij over 't algemeen zoo kieskeurig op zijn eten is, wat ze een slecht voorbeeld voor jonge lui acht, en niet voegzaam voor iemand, die zoo weinig geld op zak heeft. Hoe dit echter zij, ik houd het voor geen nuffigheid, maar 't gevolg van een zwakke maag, die hem wars maakt van al ons pekelvleesch van Michaëlis tot Paschen, en grover vischsoorten doet schuwen. Hij kan ook niet, als Vader, met versche melk ontbijten, maar houdt van boekweitenpap met suiker en rozijnen, 's Middags neemt hij meer een hapjen, dan dat hij wel eet, van haan-tjens, hoenljens, en pluvieren, of ander gevogelte, dal er wezen mag; maar hij is gesteld op zoetigheid en confituren, en houdt veel van een glas wijn of bier, met rozemarijn gekruid. Vader raakt nooit een wijnkelk aan, dan om een gast te verwelkomen, en drinkt liefst water uit de bron. Wij, aankomende meisjens, eten meer dan een van hun tweeën, en Vader zegt, dat hij ons graag het brood ziet wegsnijden; dat doet hem goed. Welk een goede Vader is hij! Ik wou, dat mijn stiefmoeder even lief was! Ik heb een hekelaan
3
34
alle snibbig-en bitsheid, geschamp en geschimp, en soortg.; het wekt maar wrevel in plaats van berouw, en verlaagt den geest van beide partijen. .Tillis werpt, den keukenjongen een vleeschpen naar 't hoofd, en wij noemen dat gemeene manieren, die wij op zijn best in de keuken verwachten. Een geesel past alleen in de hand van Tizifonee.
Toen wij van tafel opstonden, zag ik Argus buiten voor 't venster gretig op zijn eten zitten wachten; hij is daar zoo stipt op, als of hij 't uur op den zonnewijzer kon narekenen. Om den goeden geduldigen vogel tevreden te houden, tot dat de keukenmeid hem zijn deel van den tuinafval bracht, gaf ik hem wat peulvruchten, die hij uit mijn hand at, wel zorgdragende, mij met zijn scherpen bek geen zeer te doen. Terwijl ik hem voerde, kwam Erasmus bij mij, en vraagde mij naar de goede Mercy; en ik deelde hem mee, hoe zij een verlaten wees was, die Vader in zijn bescherming had genomen en huisvesting gaf. Ik vertelde hem van haar erkentelijkheid, haar zachtheid, haar geduld, haar leerzaamheid, en geschiktheid voor alle goede werken en liefdegaven; en hoe zij, in haar klein vertrek; ieder oogenblik, dat z'y sparen kon, aan gebed en studie wijdde. quot;Verlaten?quot; vraagde hij: quot;zij kan niet verlaten noch vriendoloos heeten, die een More tot beschermer heeft, en Mores kinderen tot huisgenootenquot;; en hij wilde toen nog
35
meer van haar ouders' ilroeve geschiedenis weten. Ook wenschte hij wat, te vernemen omtrent Robert Allington, en hoe vader zijn rechtzaak gewonnen had. Ook omtrent Daisy, 't geen hij voor de juiste verkorting van Margaretha hield; doch ik zei hem, hoe rnijn halfzuster, en Mercy, en ik, alle drie een en denzelfden naam dragende, en ik altijd Meg heetende, wij in kortswijl de een den naam van de haar kenschetsende deugd {Mercy) gegeven hadden, en 't auder in de beteekenis van quot;t fransche mnrguérile namen; 't geen inderdaad als parel of madelief — d. i. Daisy — vertaald kan worden, gelijk Chaucer van de laatste sprekende zegt: si donee est la Mnrguérile.
Den 23sten.
Sinds de weinige slag, dien ik heb om mij wat te bekwamen, mij zoo vaak hoofdpijn tot alleiiling geeft, verwonder ik mij niet over die van Jupiter, toen de Godin der Wijsheid gansch en al gewapend uit zijn voorhoofd sprong. Om van morgen mijn hoofdpijn, uit te veel inspanning, wat te stillen, wou mijnh. Gunnel, dat ik mijn boek dicht deed, en met Cecy door de velden ging dolen. Wij kuyerden naar Walham Greene, die naar lepelblad en tasjeskruid liep te zoeken, en bleek en kennelijk ontdaan op ons afkwam. Ik vraagde, wat haar deerde, en zij antwoordde, dat.
3-
36
Gammer Gurney — de heks — langs de hejj kwam aanzetten. Ik vermaande haar, haar vrees te laten varen, en weldra troffen wij met Gammer samen, die de paarsche bloesems «Ier giftige nachtschade plukte. quot;Waartoe verzamel je die kruiden. Gammer?quot; vraagde ik haai', quot;weet je niet. dat. ze schadelijk zijn?quot; Mompelend gaf zij ten antwoord: quot;wat God schiep, moogt gij niet schadelijk noemen.quot; — quot;Welquot;, hervatte ik, quot;'t is immers vergif?quot; — quot;Ja, maar medicijn ookquot;, zei Gammer, quot;en ik zou wel willen weten, hoo 't met ons, arme luitjens, gaan moest, als we niets tegen onze koortsen en kwalen mochten nemen, dan wal we hij den aptheker koopen moeten. We hebben geen Dr. Glement tot onze beschikking, om onze huisarts te zijnquot;.
quot;Maar benje dan niet bangquot;, vraagde ik, quot;er misschien te veel van te nemen ?quot;
quot;Daar is menig Doctorquot;, antwoordde ze, met een onaangenamen blik, quot;die dat eerst ook deed; mettertijd leert hij echter de juiste maat kennen, en zoo kreeg ook ik de noodige ervaring' door mij zelf en mijn zuster.quot;
quot;Ik wist, nietquot;, zei ik, quot;dat je een zuster hadtquot;.
quot;Hoe woudt ge dat ook. Jufferquot;, hernam ze kortaf, quot;als ge nooit hij ons komt? We hebben nu al menig jaar samen voortgesukkeldquot;.
quot;'t Is wat verquot;, zei ik min of meer beschaamd.
37
quot;Ja, dat is hetquot;, zei Gammer, quot;ver uit de buurt, ver van de kerk, en. ver van heeroom; intusschen mijn oude beenen brengen mij telken vrijdag wel naar uw huis! Doch ik weet niet, of ik er wel weer zal komen; het roggebrood was de laatste maal zoo hard! 'I Is misschien goed voor jonge tanden; maar de mijne, zie je, staan op 't heengaanquot;, en ze deed haar mond met een grijnslach open. quot;'t Is niet , dat ik ondankbaar zou zijn; doch je ziet, jonge juffer, dat ik werkelijk geen korsten meer kan bijten.quot;
quot;Waai' ligt je woning?quot; vraagde ik een oogenblik latei'.
quot;Daar ginderquot;, zei ze, en wees naar een vormloo-zen klomp op den hoek van 't veld: quot;daar wonen de arme ,lans en ik. Wil je er eens komen kijken, jnf-fer, en zien hoe een Kristenmensch sterven kan?quot;
Ik stemde stilzwijgend toe, in spijt dat Cecy mij aan mijn rok trok. In 't armzalig verblijf, dat een gal tot schoorsteen had, en een tweede tot deur en venster beide, zagen wij in een hoek op een hoop biezen, dorre blaren, en oude vodden, een zieke oude vrouw liggen, die maar weinig tijd van leven meer scheen te hebben. Een pot met water stond binnen haar bereik; andere leeftocht zag ik er niet; maar op haar gelaat, welk een vrede! — quot;Nuquot;, fluisterde Gammel' mij plechtstatig toe, quot;nu ziet zij ze!quot; —
quot;Wie ziet ze?quot; vraagde ik.
38
quot;Wol, de Engelen, in twee lange rijen voor Goils throon geschaard, en die zich, het gelaat ter aarde en met de armen uitgestrekt, tot haar buigenquot;. quot;Heeft ze een geestelijke bij zich gehad'?quot; vraagde ik. quot;God zegen ons!quot; hernam Gammer, quot;wat zou ze met een geestelijke doen'? Ze is al in den Hemel; 't zou me verwonderen, zoo ze mij hoordequot;. En daarop begon ze luidkeels, en geheel anders dan ze gewoon is te mompelen, op te dreunen: quot;Gezegend is ieder, die den Heer vreest, en in Zijne wegen wandelt!quot; De stervende zieke, ofschoon zelve reeds sprakeloos, verstond dat; en haar zwakken arm om haar zusters hals slaande, troonde zij haar tot zich, tot beider gelaat elkander raakte; toen opziende, wees zij op iets dat zij haar wilde doen waarnemen; — en ook wij keken opwaarts, maar zagen niets. Hoe 't zij, zij wees tot driemaal toe naar boven, en lag, als 't ware, verheerlijkt voor ons, starende op een of ander hetnelsch vi-zioen, en telkens liefdevolle blikken op haar zuster werpende. En terwijl wij zoo stonden, gaf zij, zonder beven of sidderen, den geest. Cecy en ik begonnen Ie schreyen, en na een poosjen ook Gammer zelve; daarop echter ons voortduwende, zei ze: quot;komt, kinderen, gaat; schreyen leidt tot niets, en toch beu ik je dankbaar voor je tranen!quot; —
quot;Is er iets, dat we voor je doen kunnen'?quot; vraagde ik. quot;Misschienquot;, antwoordde ze, quot;dat je me een paar
39
stuivertjens geven kimt, om op haar arme oogleden te leggen en ze gesloten te houden. Dank, dank, en God zegen je! — je bent als de goede Samaritaan, die twee stuivers uit zijn beurs haalde. Mogelijk, als ik morgen bij je kom, datje me een schort vol rozemarijn kimt geven, om op haar arme lijk te leggen; ik weet dat je ze in overvloed hebt. God zij met je, kinderen! en vergeet, niet je te herinneren, hoe een Kristenmensch sterven kan!quot; —
Zoo gingen we heen, en kwamen ernstig gestemd thuis. quot;Sterven is niet zoo vreeselijk, als ik dachtquot;, zei Cecy; quot;doch zoudt gij verlangen zonder priester te sterven? Ik niet, en toch zei Gammer, dat ze er geen nooilig had. Ondertusschen slaat het vast, dat Gammer Gurney geen heks is; anders kon ze God zoo niet loven!quot; —
Om te besluiten — toen Vader alles vernomen had, gal' hij de oude Gammer meer dan genoeg voor haar dagelijksche nooddruft, en maakte Cecy en mij tol zijn aalmoezeniersters.
Gister, op St. Jansavond, zijn we naar stad geweest, om de parade van de lijfwacht le zien. Mijnh. liastall had ons een venster tegenover het Koningshoofd bezorgd, waar Hunne Majesteiten zich in staatsie ver-
40
toonden, om alles te aanschouwen, 't Was een lust om de straten te zien; ze leken een aaneenschakeling van bosketten of pi ieelen, kruisgewijze met groen overdekt, en de fleuren met frisch berkenloof, fenkel. Sint Jans- en donderkruid, leliën, en derg. meer versierd; daartusschen tallooze kaarsen, die, zoodra 't donker werd, opgestoken werden, en 't geheel het voorkomen van een toovertuin gaven, terwijl tezelfder tijd het springen over de Sint Jansvuren begon , en een luid gelach deed ontstaan. De jongens wilden, dat vader beneden bij hen kwam, om met hen in de pret te deelen. Robert vooral drong er op aan, maar hij scheepte hem af met te zeggen: quot;Jij, dolleman, zou je meenen, dat dit een lid van't hooge gerechtshof voegde'.'quot;
Eindelijk kwam er, onder trompetgeschal, tweeduizend man van de lijfwacht aanzetten, in witte uniform met het stadswapen gedost, en zevenhonderd lantaarndragers, elk met zijn jongen, om hem van olie te voorzien, en die, met hun flikkerende lichten, den nacht zoo helder als den dag maakten. Op hen volgden de dansende Mooren en stadsmuziekanten, de Lord-mayor te paard, heel fraai uitgedost, met zijn reuzen en mommen, evenals de Schout met de zijne. De straten waren nog geheel in beweging, toen wij naar de schuit gingen, om huiswaarts te keeren, maar de terugweg verrukkelijk, de nacht koel, en een schitterende starren-
41
hemel. Vader en Erasmus hadden wal sterrekuudi^en kout, doch scheen mij de laatste daar minder in thuis dan de eerste. Daarna spraken zij over den koning, maar niet al te vrij, om reden de schippers hen konden beluisteren; daarbij kwam ook de twistvraag van den dag omtrent Maarten Luther op 't tapijt, van wien Erasmus met welgerneenden beredeneerden lof sprak.
quot;Zoo Luther onschuldig isquot;, zei hij, quot;zou ik niet willen, dat een kwaadwillige partij hem er onder hielp; en als hij dwaalt, zou ik hem liever zien terecht brengen, dan dooden; want dat is het meest overeenkomstig de leer van onzen dierbaren Heer en Meester, die 't geknakte riet niet verbreken wou, noch de rockende vlaswiek niet uitblusschenquot;. En zoo meer, in gelijken trant. — Wij, jongeren, gingen aan 't kiezen van spreuken en leuzen, waarin ook de ouderen vervolgens kwamen deelen. Die van Moeder was koninklijk: quot;Houd u aan de kroon, al hing ze op den tuinquot;; die van Erasmus puntig: quot;Haast u langzaam — feslina lentequot;. Willem zei de zijne aan St. Paulus verschuldigd te wezen: quot;ik zoek niet het uwe, maar uquot;. Ik zelf koos er een, die ik eens in een oude dorpskerk gezien had: quot;beter zijn dan schijnen — mieux êlre (/«« paroilre\ waarin Vader en Erasmus veel behagen schepten.
Die arme Erasmus vatte van nacht kou op het water, en houdt van daag het huis, om warme wei te drinken.
42
'I Is mijn week om't huishouden te doen onder Moeders toezicht, en ik had er nooit meer plezier in, en richt mij naar zijn smaak voor zoetjens, oj) welke, naar mij dunkt, alle mans gesteld zijn. Als alles in orde is, heb ik nog tijd genoeg voor mijn studie en schrijfwerk.
Het grootste deel van den morgen is Erasmus in onze Akademie geweest, en bladerde in onze boekeu en schriften; van sommige nam hij aanteekening, over andere met Mijnh. Gunnel koutende. Min of meer dus kwam hij ons in ons werk storen; maar hoe prettig! Daarenboven, gelijk Vader zegt, quot;afwisselen is niet altijd afbreken; wat van tijd tol tijd ons gewone werk stremt en afbreekt, blijkt don volstandige vaak niet minder bevorderlijk dan zijn studie zelfquot;.
Zij begonnen met over de uitspraak van 't Grieksch en Latijn te handelen, waaromtrent Erasmus veel van ons verschilt, hoewel hij zich aan onze uitspraak van de Ih houdt. Daarna kwamen zij over de ongerijmdheid der Ciceronianen in Italië te spreken, die geen ander schrijver dan Cicero gelezen noch aangehaald willen hebben, noch van eenig woord willen hoeren, dat in zijne schriften niet voorkomt. Toen hadden ze quot;l over de Latiniteit van de Kerkvaders, over wier stijl Erasmus losjens genoeg sprak, maar Hieronymus boven Augustinus stelde. Eindelijk kwamen ze tot den
43
Griokschen en Latijnschen Bijbel, die onlangs is uitgegeven, en den ongeloofelijken arbeid, dien 't gekost heeft, hem zoo volkomen mogelijk Ie maken. Over dit onderwerp raakte Erasmus zoo in vuur, dat Bessy en ik met ingehouden adem luisterden. quot;Moge het Gode behagenquot;, zei hij, zijn handen eerbiedig vouwende, quot;hem het Kristendom ten zegen te doen zijn! Ik verlang geen ander loon. Geleerden en geloovigen, thans nog ongeboren , mogen er reden van dank aan Erasmus voor hebben, en hem zelf vergetenquot;. Hij ging daarop voort met Gunnel te verklaren, waaraan hij veel behoefte gevoeld had, en dat hij hoopte een of ander geleerde nog ondernemen zou; te weten een soort van hijbelsche inhoudstafel, die aanwees, iu hoeveel zinsneden der Heilige Schrift een woord voorkomt, enz. Hij sloeg dat zelfs aan Gunnel voor, hem voorstellende; hoe 't maar een geduldwerk was, dat men, al naaide gelegenheid zich aanbood, ter zij leggen, wéér ter hand nemen, en op zijn gemak, tot grooten dank aller geleerden, volvoeren kón. Maar Gunnel glimlachte slechts, en schudde zijn hoofd. Hoe 't zij. Erasmus zette zijn plan zoo duidelijk uiteen, dat ik, met een pen gewapend, alle punlen stilletjens op schrift stelde, vragende, zoo geen ander 't beproefde, waarom ik het niet doen zou, daar er toch alleen maar tijd en ijver toe vereischt werden, en 't zoo menigeen en bovenal Erasmus aangenaam zou wezeu.
44
Ik hoorde Moeder van daag tot Barbara zeggen; quot;Denk er om het lendenstuk behoorlijk te kloppen voor 's Konings lijfartsquot;, waaruit ik begreep, dat Dr. Linacre bij ons gewacht werd. Hij kwam dan ook mei Vader in de schuil terug, en zij deden een toertjen langs den oever, vóór zij zich aan tafel zetten. Ik zag ze van uit mijn tralievenster, en Vader mij ziende, wenkte mij, en riep mij toe: quot;kind, breng mijn lievelingsboek over 't Visschen eens meè naar beneden; ik moet den Dr. mijn geliefkoosde plaats daarin wijzenquot;.
Met het boek bij hen komende, hoorde ik, hoe Vader hem vertelde van de blei, voorn, en verdere katvisch, die wij vaak tegenover de kerk vangen. Daarop het boek ter handnemende, sloeg hij de bladzijde, die hij bedoelde, op, en begon met stichting de volgende woorden te lezen, die mij niet minder steeds bevallen dan hem:
quot;Ook al mocht zich de hengelaar in zijne vangst te leur gesteld vinden, hij heeft er toch altijd zijn gezonde en vrolijke wandeling geheel naar zijn lust van; hij geniet de frissche lucht, en den aangenamen geur van de bloeyendc velden, die hem honger geven; hij hoort bet zoetvloeyend gezang der vogelen; hij ziet de jonge
45
zvanen, reigers, eenden, watevhoendeis, en veel ander gevogelte, met hun gebroed, dat mij beter \ oor komt, dan al 't rumoer dat honden, valkeniers, en vogelaars kunnen maken. En zoo de hengelaar een goeden vangst heeft, dan is niemand lustiger dan bij in zijn piet. — Men moet voorts dit kunstvaardig vermaak niet uit winzucht, noch tot vermeerdering en uitsparing van zijn geld alleen hanteeren, maar bovenal tol zijn verkwikking, en om zijn gezondheid naar lichaam en ziel te bevorderen. Want wanneer men voorneemt te gaan visschen, heeft men niet veel andere lieden om zich noodig, die den visscher in zijn bedrijf maar zouden hinderen. En daarbij kan men God innig danken, zijn gewone gebed met erkentelijke liefde uitende, en zal zoodoende vele ondeugden schuwen en vermijdenquot;.
quot;Het hengelen zelf is een ondeugd!quot; riep Erasmus van den drempel uit; ik voor mij wil naar niets visschen, alleen wat ingemaakte oesters uitgezonderdquot;.
quot;In de lagere strekenquot;, zei vader lachend, en vertelde nu aan Linacre van zijn eerste onderhoud met Erasmus, toen deze in Lord Majors kelder te gast was geweest. quot;Van waar kom je'?quot; vraagde hij hem. quot;Van beneden.quot; — quot;Wat deed je daar?quot; — quot;Levende oesters eten, en uit leêren .Taiinen drinken.quot; — quot;Dan moetje öf Erasmus óf de Duivel zijn!quot; — quot;Kn gij óf More of niemendalquot;.
46
quot;Noch meer — Eng-, more — noch minder hadt gij moeten antwoordenquot;, zei de Doctor.
quot;Ik wenschte wel, dat ik 't gedaan hadquot;, zei Vader, quot;maar vervolg mij niet met een aardigheid, die ik liad kunnen zeggen, en niet zei, vooral om Erasmus op zijn plaats te zettenquot;.
quot;Ik wijk voor niemandquot; — concedo niilli — zei Erasmus.
quot;Waarom ben je zoo lui?quot; vraagde Linacre, quot;je kunt heel goed Engelsch spreken, in plaats van Latijn, als je wiltquot;.
quot;Zoo weinigquot;, antwoordde Erasmus, quot;dat ik mijn onbekwaamheid tot een verontschuldiging bezigde, om voor een Engelsch kerkambt te bedanken. Ge weet trouwens, hoe Warebam het mij betaald zette, door op zijn minzame en goedaardige wijs te zeggen, dat ik de kerk meer door mijn pen diende, dan ik 't door preêken in een plattelandskapel zou doenquot;.
quot;De aartsbisschopquot;, zei Linacre, quot;heeft nog een andere opmerking gemaakt, die niet minder juist ter snee was, dat h'y namelijk door u een onsterfelijkheid erlangde, die geen keizers noch koningen verschaffen kunnenquot;.
quot;Zij kunnen zelfs geen gaar lendenstuk oen uur warm houden, wanneer 't, eens van 't vuur isquot;, zei Vader; quot;larifarie — als mijn goede Elsjen zeit —laat ons aan de algemeene bestemming denken fruges con-
47
sumere nati — geboren. om de vtuchten (der aaide) te verteren — en onder ons bier en mee gaan filozo-feerenquot;.
quot;Geen Cambridger bier toch?quot; vraagde Erasmus.
''Zulje nooit dien ongelukkigen drank vergeten?quot; zei Vader. quot;Wel man, denk eens, hoe menig arme geleerden er zijn, die zich, als ik iemand uit Sint Jans heb hoeren zeggen, met een stnkjen rundvleesch van een penning onder hun vieren tevreden stellen, met wat zout en wat haverdegort tot een soep gekookt, en dat na van 's morgens vier uur af gevast te hebben! Spreek van daag ons dankgebed, Erasmus, uit een goed hart!quot;
Aau tafel vloeide 't gesprek zoo vlot en vaardig, dat ik vergeefs zou trachten het te boeken; en waarom toch ook, daar ik aan de bron zelf vertoef? Alleen schep ik er reeds genot in, de vorige bladzijden te doorloopen, voorzoover ze Erasmus en Vader aangaan , en wenschte maar, dat ze getrouwer herdacht en beter geschreven waren. Eén ding is mij bijgebleven — een aardig antwoord, dat Vader aan een man gaf, die hem geld schuldig was, en met een memenlo morieris — gedenk te sterven — wou afschepen.
quot;Neeuquot;, duwde hem Vader toe, '■'■memento Muri icris — denk aan 't geen je Morus schuldig bent — en ik wou, dat je zoo goed voor 't laatste zorgde, als ik 't voor 't eerste doequot;.
48
Linacre vermaakte er zich niet weinig meê, en zei: quot;dat is waar vernuft, een sprank op een oogenblik ontvonkt, en zonder eenige kwaadwilligheid; wantik hen zeker, dat je schuldenaar niet nalaten kon te lachenquot;.
quot;Zeer zekerquot;, zei Erasmus, quot;More's kortswijl is als die van een jong meisjen van zijn naam, schitterend zonder te brandenquot;, en, dwaas genoeg, keek hij mij daarbij aan; ik hen zeker, dat hij Bessy meende.
1 July.
Vader bracht van daag een vreemden gast meê — een bekeerden jood met grysachtigen baard, een met bont gevoerden jas, en oogen, die als lampen in een donker hol flonkerden, tlij was naai' Palestina en Syrië geweest, naar Jeruzalem en Damascus, naar Urmië en Assyrië, en ik denk over heel de wijde wereld; en hij vertelde ons veel vreemde dingen, die men nauwelijks gelooven zou; als bijv. van een volksstam aan de zeekust, de Balouches genoemd, en die alleen van visch leven, en hun woningen van de graat maken. Ook van een afdeeling van zijn eigen stamgenooten over den Eufraat, die in Kristus gelooven, maar niets van den Paus afweten, en waaruit de drie koningen voortsproten, die de ster zagen. Dit is niet in overeenstemming met onze legende. Hij
49
verzekerde dat, al leefden ze zoo ver van hun broeders gescheiden, hun taal en ook hun liederen dezelfde waren; en hij zong of galmde er een van, dat hij zei over de gansche wereld onder de Joden verspreid te wezen, en dat wel sinds hun heilige stad verwoest en 't volk gevangen was, en toch was het nooit nog op schrift gesteld. Erasmus, die weinig of niets van 't Hebreenwsch verstaat, luisterde met nieuwsgierigheid naar de woorden, en liet ze zich drie of viermaal herhalen. Hoewel ik de hebrceuwsche letterteekens niet ken,, schenen ze mij ongeveer op deze wijs te luiden:
Adir hu jivne betcha beccaro,
KI b'ne {ter), betcha beccaro.
Ofschoon gekerstend wilde hij geen varkenskop eten, en zei dat het varkensvleesch door de joodsche wet verboden was, meer om zijn ongezondheid in warme landen en bij warm weèr, dan uit een of ander wille-keurigen inval. Daisy had weinig schik in hem, en wou niet naast hem zitten.
's Namiddags gingen wij allen naar 't hooiland. Ik wikkelde Vader in een bos hooi, en hij moest de boete betalen, die hij eerst, den schijn aannam, niet te willen voldoen. Gecy was er na aan toe, Erasmus er ook in een te wikkelen; maar toen 't er op aan kwam, zonk haar het hart in de schoenen, en liep ze, tot
4
50
over de ooren blozende, weg. Hij zei, dat hij 110quot;;nooit zulk een liefelijke schaamte gezien had. Vader, met zijn hoofd in mijn schoot tegen een hooimijt leunende, werd door Bessy gevraagd, of hij sliep. quot;Jaquot;, zei hij, quot;en ik droom ookquot;. — quot;Waarvan dan wel'?quot; vraagde ik. quot;Van een nog ver verwijderden dag, Meg, wanneer gij en ik op dit uur en dit hooiland terug zullen zien, en mijn iioofd op uw schoot zal liggenquot;.
quot;Welk een dwaze droom is dat. More!quot; zei Moeder.— quot;Wel, waar droomde jij dan van, Elzeinoér vraagde hij.
quot;Als ikquot;, zei ze, quot;in 'I geheel droomde wanneer ik wakker ben, dan zou 't wezen van eindelijk eens Kanselier te wordenquot;.
quot;Wel vrouw, ik vergeef het je, omdat je niet hoogntens gezegd heb. Kanselier, voorwaar! engijzoudt dan Vrouwe Elze willen wezen, en in een koets rijden, en er een spaanschen telganger, en een koppel windhonden op na houden, en voor en achter een sleep dragen, en een jachtvalk op de vuist!quot; — quot;Op mijn polsquot;. — quot;Neen, dat is niet zoo mooi als 't andere woord. Kom, loop heen!quot;
Mij van de anderen afscheidende, om naar een verloren hoek der wei te gaan, zag ik op 't onverwachtst Gammer Gurney voor mij, die met veel zorg wat te dragen scheen. quot;Ik wensch je goèn dag, juffer Meg!quot; zei ze. quot;Ik kan 't anders niet verdragen, dat
51
men de vogels van hun jongen beroofl; doch ik weet, dat. gij en de uwen goed voor 't stomme gedierte zorgt, en daarom is hier een nest met jonge meerls voor u; men kan ze zelfs moeilijk stom noemen, daar ze weldra wakker zullen aanheffenquot;. — quot;Hoe heb je 't in den laatsten tijd gemaakt, Gammer ?quot; vraagde ik. quot;Wel, goed genoeg voor iemand als ikquot;, antwoordde ze; quot;sedert ik mijn rechter hand niet meer gebruiken kan, kan ik niet meer spinnen noch zieken oppassen; doch ik snij biezen, en dat brengt me een kleinigheid op, en ik versta mij wel op de kruiden; maar omdat ik een paar gebeden in miju moèrs taal prevel, en de priesters niet goed zetten kan, houden sommigen mij vooreen heksquot;. — quot;En waarom kunje dan de priesters niet zetten?quot; vraagde ik. quot;Bekommer je daar niet overquot;, gaf ze ten antwoord, quot;ik heb er reden genoeg voor; en wal mijn jjebeden in mijn moèrs taal betreft, ik heb die van een Heer geleerd, dien ik heb opgepast, en die thans in den Hernel is, met mijn arme zus Jansquot;.
En daarmee strompelde ze voort, en ik voelde mij vriendelijker voor haar gestemd; ik weet ter nauwer-nood waarom — misschien, omdat ze zoo veel voor haai' zuster voelde, en ook om den naam van die zuster; want mijn eigen moeders naam was ook .lans.
4*
52
Erasmus is vertrokken. Zijn laatste zeggen tot Vader was: quot;men zal u nog aan 't Hof krijgenquot;; waarop Vader antwoordde: quot;ja, als Plato's jaar om isquot;.
Mij gaf hij een exemplaar van zijn Nieuwe Testa-ment; welk een kostbaar geschenk! — quot;Gij zijt een sierlijke Latiniste, Margaretha!quot; behaagde 't hem te zeggen, quot;maar indien gij u aan de bron der wijsheid zelf wilt laven, leg u dan op het Grieksch toe. De Latijnen hebben maar ondiepe wateren, doch de Grieken breede stroomen, met een bedding van goudzand. Lees Plato; hij schreef op marmer, met een stift van diamant; maar bovenal lees het Nieuwe Testament: dat is de sleutel tot het Koninkrijk der Hemelen!quot;
Tot Mijnh. Gunnel zei hij lachende: quot;draag zorg voor u zelf, mijn Gonelle, en neem wat wijn ter wille van uw maag. Het loon der meeste geleerden onzer dagen is zwakke oogen, een slechte gezondheid, een leège beurs, en een schrale tafel; gij behoeft u slechts voor beide eersten te wachtenquot;.
Tot Bessy: quot;Vaarwel, Bessy; ik dank je voor 't verbeteren van mijn slechte Latijn: als ik je schrijf kunje zeker zijn, dat ik mij Rolerodamius teekenen zal. Dag, lieve Gecy, laat, me altijd je geliefde vriend blijven. En jij. Jan, hou wat meer van je boeken!quot;
quot;Jan's lieve Moederquot;, zei Vader, quot;was niet tevreden met haar ineisjens, en wou volstrekt nog een jongen
53
hebben; eindelijk kreeg ze er een, die zijn gansche leven wel een jongen blijven zalquot;.
quot;Mijn eerste meestersquot;, zei Erasmus, quot;versleten me ook voor een dommerik; zoodat er nog wel wat hoop voqr Jan isquot;; en daarmee stapte hij in de schuit, die wij nog een poosjen nastaarden. Hoe duf is 't hier sedert geweest!—Robert en Willem noodden mij in 't Paviljoen , om er 't beloop van 't mirakelstuk voor Kerstmis te hooien, dat zij reeds op touw hadden gezet, maar 't scheen mij louter wartaal toe. Vader slaapt van nacht in stad, zoodat we zouteloos genoeg zullen zijn. Bessy is aan een pantoffel voor Vaders verstuikten voet begonnen, en vindt er haai' heil in, ons geslachtswapen tol patroon te breyen; maar ik beu mat en lusteloos. Als ik papier had, zou ik aan mijn voorgenomen werk beginnen; ik durf echter Gunnel juist thans niet om meer te vragen, en ik heb zelf geen geld meer, om nog wat te koopen. Ik wou, dat ik een paar Angelot-ten had. ik denk, dat ik er morgen Vader om schrijven zal; hij wil altijd graag wat van ons hooien, al.s is hij ook maar een etmaal afwezig, mits wij maar niet met een quot;ik heb niets meer te zeggenquot; besluiten.
4 July.
Mijn brief aan Vader is weg; ik zou nu haast willen, dat ik hem maar niet verzonden had. Robert en Willem zijn nog vol van hun mirakelspel, dat werkelijk niet
54
onaardig is. Om de dwaasheid van hèn te bespotten, die — als 't spreekwoord luidt — hun hoeve en velden op hun rug dragen, stelt Willem zich voor, geheel in 'l groen gestoken, op te komen, met een modelhoeve op zijn rug en een windmolen op zijn krullebol.
July.
Welk een lief en goedgunstig antwoord van Vader! Jan Harris heeft het mij, met de twee Angelotten, gebracht; ik stel er minder prijs op, dan op het schiij-ven zelf.
Mijn zestiende jaardag. Vader van huis, wat hem saai maakte. Moeder gaf mij een paar blauwe kousen met zijden boorden; Mijnh. Gunnel,een ivoren schrijfstift; Bessy, een pijl voor mijn haren; Daisy, een lees-merk; de goede Mercy, een salfraankoek; Jan, een mandjen; Cecy, een ruiker. Willem's verjaarsgift was de schoonste van allen; maar ik ben op hem en mijzelf verstoord, want hij bood ze mij zoo onhandig aan, en sprak mij daarbij zoo zonderling loc. Kortom, ik wees ze af, en daarmeê uit. 't Was onmanierlijk en onvriendelijk van mij, en ik heb er sedert om geschreid. — Vader geeft ons altijd een verjaarpretjen; zoo bepaalde hij nu, dat moeder mij zou meenemen,
55
ntn don Carrlinaal van York in staatsie naar Westminster tlt;, zien trekken. Wij hadden een vrolijk water-partijtjen, kregen goede |)laatsen, en zagen den optocht: kruis-en standdaarddragers, wapenherouten, en al 't overige. De Cardinaal zelf in 't rood satijn, met een hermelijnen halskraag, en een oranjeappel in zijn hand, dien hij aan zijn neus hield, alsof hem de alie-daagsche lucht, te naar was. Wat een hoovaardig priester dat is! De aartsbisschop mocht wel zeggen: ''die man is dronken van weelde!quot; —
Tusschen 't middag- en avondeten hadden wij een fraaie voorstelling van den strijd bij de Thermopylen. Mijnh. Gunnel voerde de Perzen aan, en Willem was Leonidas mei een her en der slingerend schild en een Imogen helm; maar Mijnh. Gunnel gaf hem daar zulk een slag op, dat hij over den muur vloog, zoodat Willem begreep, dat hem wel niets overbleef dan te sterven. Daar hij nu intusschen zooveel vroeger, dan '1. eerste plan was, voor den grond lag, rekte hij zijn laatsten doodstrijd een goeden poos, en gaf een der Perzen een fermen schop, juist toen ze zijn zakken wilden plunderen. Zij meenden daarom te moer, dat er wat byzonders in moest zitten, en hielden hem dus, in spijt van zijn tegenstribbelen, vast, tot er, ouder allerlei andere dingen, een vleeschkleurig lint. van mij zelf uit voor den dag kwam. Anne knecht! ik wou dat hij niet zoo dwaas was.
56
Na 't avondeten sloep: Moeder een concert voor, en wij zongen allen in 't ronde, toen ik, opkijkende. Vader eensklaps op den drempel zag staan, met den blijdsten glimlach om den mond. Hij stond dicht achter Robert en Daisy, die samen uit hetzelfde boek zongen, en gaf hun kennis van zijn komst, door hun hoofden zachtjens tegen elkander te duwen; doch ik kreeg, zelfs vóór Moeder, zijn eersten kus, omdat het mijn jaardag was.
11 July.
Het blijkt, dat Vaders late komst gister avond door zijn drukke werk veroorzaakt was. Men had hem een uitlandsche zending voorgeslagen, waartegen hij zich, zoo lang hij kon, verzette, maar waarbij hij zich eindelijk, hoewel met weerzin, neerleggen moest. Hoe lang zijn afzijn duren zal, is onzeker, 't geen op alles een schaduw werpt; doch er valt nog zooveel te doen, dat er weinig tijd tot nadenken is, en Vader is 't bedrijvigst van allen. Hij heeft echter tijd weten te vinden, om met Moedei' een reisjen door 'l land voor ons af te spreken, dat eenige weken van zijn afwezen vullen zal. Ik ben vol bezwarende gedachten en voorgevoelens , daar ik van nature steeds wat al te bezorgd ben. O, laat mij al mijn kommer op een ander overdragen! Fecisii nos ad te, Domine; et inquielum est cor nasirum, douec retjuiescaL in te! — (Augustinus).
57
i
27 Mei '1523.
'tis uil zooveel maanden geleden, sinds ik een aan-teekeuing in mijn Dagboekjen maakte, dat mijn zinspreuk nulla dies sine linen bijkans wel een spot lijkt. Hoe veel dat ik begin, zonder het te voleinden! Eu toch minder uit grilligheid , dan door gebrek aan kracht en volharding, gelijk de man, van wieu het in de Schrift heet: quot;hij begon te bouwen, maar was niet bekwaam te voleindenquot;. Mijn voorgenomen Bijbelwerk bijv., dat toch Vaders voortdurend afzijn in 'tnajaar, en mijn winterbezoek bij tante Nans en tante Fanny, mij zooveel leègen tijd gaven voort te zetten. Maar helaas! leêge tijd was minder schaars dan geleerdheid; en zoodra ik weer aan mijn gewone werk moest gaan, was er ook geeu leège tijd meer. En toen ik, in een kamer alleen slapende, gelegenheid had, den vroegen ochtend en den laten avond wal uurtjens te ontstelen, en, als Salomo's deugdelijke huisvrouw, mijn kaars niet uitging; toen werkte ik niet, als die huisvrouw, op doeltreffende wijs, maar volgde een dwaallicht; want ik verliet het rechte pad, mij door Erasmus gewezen, en sloeg een doolweg op eigen hand in. En zoo zwoegde, en struikelde ik, en raakte verbijsterd en in de war; en daarop kwam die hoofdpijn. Vader zei: quot;Hoe ziet Meg toch zoo bleek'.'quot; en ik zei niets;
58
maar ten langen leste vertelrie ik Moeder, ii:it er achter in mijn hoofd wat woelde en wormde, en maar niet alliet mij te pijnigen; en zij zei, dat hel een ingebeelde rneisjensgril was, en beschaamde mij. door haar spot. Daarop gaf' ik mijn werk er aan, maar de pijn wou niet wijken; en ik verlangde er weder naar, en bladerde in mijn schrifturen, mij verwonderende, wat Vader wel zou zeggen, als 'teens klaar was, toen hij zelf, vóór ik er om dacht, binnen trad en voor mij stond. quot;Wat heb je daar, Meg'?quot; vraagde bij. Ik stotterde, en wou er overheen praten; maar hij zei: quot;neen, laat eens kijken!quot; en nam het ter hand. En na een eersten blik, wierp hij zich in een stoel, met zijn rug naai- mij toe, doorliep haastig bet geheel, en begon toen met zooveel aandacht en stilte alles geleidelijk te lezen, dat ik bevend bij hem zat, en mij als een gevangene voor de balie en ziiu rechters voelde. Dan eens dacht ik: hij zal tevreden zijn, dan weer van niet; ten leste nam al mijn zoete hoop een einde, bij zijn uitroep: quot;dat zal nooit gaan! Arme meid! was dat dan uw kwelgeest? Hoe kont gij tijd vinden voor zooveel arbeids? want gij hebt daai'meer dan genoeg aan te doen gehad! Lieve Meg, gij moet uw nachtrust heel wat te kort hebben gedaan, en de morgenwake voor zijn geweest. Beste kind! Vaders teergeliefde spruit!quot; — En zoo koutte en koosde hij, tot ik alle schaamte en teleurstelling vergat.
59
'•Ik behoef' je wel niets te zeggen, Meg!quot; sprak hij daarop, quot;van Sizyfus' hopeloozen arbeid, noch van 't water dat men in een zeef wou gieten. Daar zijn sommige dingen, liefste kind, die een vrouw, als ze 't beproeft, even goed kan doen als een man; maar sommige ook, die zij niet vermag, en daarom beter naliet. Nu zeg ik u kortaf, omdat de eerste pijn het minst zeer doet, dat, in spijt van den geest en 't vernuft hier getoond, ik dit voor een werk houd, dat gij niet kunt, en daarom beter liet varen. Maar oordeel voor u zelve: zoo gij er bij blijven wilt, zal ik u gelegenheid en rust geven, en een kamer in mijn nieuwe bijgebouw, en allen bijstand voorts, dien mijn boekerij u verschaffen kan; doch als Vader raad ik u; laat afquot;.
Wat kon ik toen wel anders zeggen, dan quot;mijn Vaders raad zal niet te vergeefs zijn?quot; —
Daarop pakte hij de schrifturen bijeen, en zei: quot;dan zal ik u alle verzoeking besparenquot;; en ze aan zijn hart drukkende sprak hij: quot;ze zijn mij niet minder lief dan uquot;. En zoo verliet hij mij, en ik keek naar buiten, als zag ik naar den flikkerenden Theems, doch zonder daaraan te denken. 'tWas schemeravond, en ik bleef daar, ik weet niet hoe lang, alleen en verlaten staan, terwijl tranen — ik weet niet waarom — aan mijn oogen ontwelden. De dampkring was druk -kend, als bij een naderend onweér; het gekrijsch,
60
dal beide pauwen, Juno eu Argus, van tijd tot tijd lieten hooren, stemde mij, als altijd, min of meer zwaarmoedig; eindelijk begon ik de maan te zien schijnen, en 't water schitteren, en de trage be weging der vaartuigen, en den vonkelenden gloed, wanneer de schippers hun riemen indompelden. En daarop ving ik aan, acht te geven op de verschillende kreten en geluiden, die van over hel water lot mij kwamen, eu het klokgebengel in de verte; en ik herhaalde mijn oude verzuchting: fecisti nos ad te, Domine, et inquietum est cor nostrum.
De week was nog niet om, of Vader had een nieuw uitstapjen naar New-Hall voor mij bedacht, bij mijn beide tantes, de leeke-zusters als hij ze noemt. Nans en Fanny, waarvan mijn stiefmoeder niet houdt, maar ik wel, en Vader ook. En ze zeggen zelfs in Essex, dal Vader eerst tol tante Nans, meer nog dan lot mijn moeder, genegen was; maar bespeurende dal mijn moeder genegenheid voor hem koesterde, en Tante Nans minder, verplaatste hij zijn nog wankelende neiging, en nam haar tot vrouw. Hoe dit wezen mag, tante Nans houdl veel van hem, als 't een zusier past; en inderdaad zij houdt van iedereen, behalve — naar 't mij dunkt — van haar zelf, voor wie zij steeds hard en streng is. Wolk een rein en heilig leven leiden mijne tantes! Nonneljens in een klooster konden 't niet eerzamer doen, nocli moeilijk nuttiger
64
zijn. Hoewel wijs en verstandig, weten ze tevens opgeruimd en vrolijk te zijn; en hoewel zelf niet jong meer, is haar de jonkheid toch lief; en tot belooning houdt die jonkheid dan ook veel weêr van haar; en ik ben er zeker van, dat zij in deze wereld niets beter zoeken.
Naar Chelsea thuiswaart gekeerd, sprak ik veel tot lof van mijn tantes en van 't ongehuwde leven. Eens op een avond zaten wij meisjens, met ons naaiwerk en onze patronen, op de trappen van 'f Paviljoen, en begonnen er al schertsende van te praten, wat ieder van ons wel voor een lot zou kiezen, wanneer een goede toovernimf haar een wensch gunde. Daisy wou een gravin worden met valken en honden, Bessy een geleerde instelling stichten, Mercy een gasthuis, en zij sprak met zooveei ervaring over zijn inrichting en voorwaarden, dat ik lust voelde haar vennoot te zijn. Cecy begon: quot;onderstel, dat ik getrouwd was; wanneer ik eenmaal getrouwd wasquot; — waarop Vader, die ongemerkt, was genaderd, in lachen uitborst, en zei: quot;wel. Vrouw Cecilia, welk een staat zouje dan houden?quot; — Toen ik ondertusschen met hem daarop wat langs de Rivier ging wandelen, sprak hij: quot;Mercy heeft de inrichting en voorwaarden van dat aalmoezeniershuis voor ouden en zieken goed overwogen, en ik heb voorgenomen er een dergelijk in 't leven te roepen, en u daar 't bestier van te gevenquot;.
62
Uit deze losweg gesproken, bij rlen weg geuite, woorden, is mijn toevluchtshuis voortgekomen, en o, welk een genot heb ik daaruit reeds geput! Hoe goed is Vader! en iioe hij door de armen gezegend wordt! en hoe lief is hij door hen voor mij ! Zijn hand van ochtend zachtjens op mijn schouder leggende, zei hij: quot;Wel Meg, hoe gaat het nu met je? Heb ik je hoofdpijn voor goed genezen?quot; En mij daarop den huissleutel in de hand gevende, liet hij er lachend op volgen: quot;Deze is uwer, mijn lust, bij beleening en begiftigingquot;.
6 Aug.
Ik wou, dat Willem mij mijn Nieuwe Testament terug gaf! 't Is iets anders, iemand een strik of bloem te ontfutselen, en iets anders, het kostelijkste boek van den huize te leenen, en maar week in week uit te houden! Hij nam het met een zekere geheimzinnigheid, zoo dat ik schuw, er hem in gezelschap naar te vragen, om hem niet in 't nauw te brengen; en tocli heb ik anders geen gelegenheid.
Alle partijen zoeken om strijd Erasmus voor zich te winnen, doch alle te vergeefs. Zoo was het ook al, toen hij de laatste maal hier was: de Koningin wou hem tot onderwijzer, de Koning en de Cardinaal zochten hem een koninklijke woning en bezoldiging
63
aan te preeken, Oxford en Cambridge begeerden hem beiden; maar hij zei; quot;dat alles schat ik minder dan mijn vrijheid, mijn studie, en mijn letterarbeidquot;. Hoeveel grooter is hij, dan wie hem in grootheid willen verheffen! Geen man van Letteren heeft zulk een naam, noch is zoo gezocht.
7 Aug.
Nadat ik gister avond met Vader wat bij 'i kegelen toegekeken had, en wij, door 't veld weder naar huis wandelend, onder de olmen gekomen waren, zei hij, al zuchtende: ,Tau is Jan, en meer niet; hij zal nooit iets worden; als ik mijn meisjens niet had, was ik een ongelukkig vader. Maar wal zou het? Mijn Meg is mij beter daia tien zonen, en het maakt bij 't maayen weinig uit, of het graan door een man of door een vrouw gezaaid werdquot;.
Terwijl ik bij mij zelf overpeinsde, welke verschooning ik voor Jan in 't midden zou brengen, veranderde Vader plotseling van onderwerp, en overviel mij eensklaps met de vraag: quot;zeg eens, Meg, waarom kunje Wil Roper maar in 't geheel niet lief krijgen T' Ik bleef een gansche poos zwijgen, en antwoordde eindelijk: quot;hij lijkt zoo weinig op allen, die ik acht en bewonder, en die gij zelf mij geleerd hebt dat te doenquot;.
64
quot;Wel, kom aan!quot; hernam hij lachende, quot;ik wist waarlijk niet, dat ik wapens tegen mij zelf gesmeed had; 't is waar, hij is geen Achilles noch Hektor, noch een Paris zelfs; maar hij is toch, dunkt mij, naar omstandigheden wel genoeg, en netter en hevalliger dan óf Heron óf Danceyquot;.
•Min of meer stotterend gaf ik ten antwoord, dat. ik om een bevallig uiterlijk minder gaf, maar zijn beter deel mij min voldoende scheen: quot;hij spreekt bijv.quot; — zei ik — niet tot iemands ziel en zin, als gij. Vader, of Erasmusquot;.
quot;'tZouquot;, hernam Vader in vollen ernst, quot;wel wonderlijk zijn als hij dat deed; zijt gij dol, kind, om in iemand van Willems leeftijd de eigenschappen van een vijftiger te zoeken? Wat meent gij, dat, Erasmus en ik waren toen wij zijn jonge jaren telden? Helaas, Meg! ik zou haast niet willen, dat gij wist, wat ik toen was. Ze noemden me een schranderen knaap en ik weet niet wat al; maar in mijn hart en hoofd stak ik vol zonde en dwaasheid. Je zoudt even goed kunnen verlangen, dat Willem mijn haar, oogen, en tanden had, die er waarlijk door 't gebruik niet beter op geworden zijn, als de vruchten mijner lijpe levenservaring, op sommige punten duur genoeg gekocht. Beschouw hem, als wat hij is, meet hem af naar jeugdige karakters van zijn eigen leeftijd, en bedenk hoe lang en van hoe nabij wij hein kennen; zijn deel i»
65
dan zeker niet te verwerpen. Hij heeft vrij wat meer kennis dan Dancey, en natuurlijk vernuft dan Al-lingtonquot;.
quot;Doch wat heb ik mij met hem intelaten?quot; riep ik uit: quot;Willem is in zijn soort heel goed, maar we kunnen immers ieder onzes weegs gaan'? ik ben jong, heb nog veel te leeren, schep vermaak in mijn studie — waarom die dan door andere en minder wijze gedachten te verstoren?quot;
o
quot;Omdat niets wijs is, dat niet levens praktisch isquot;, antwoordde Vader, quot;en ik mijn kinderen verstandig zoek te ontwikkelen, om ze voor 't leven in de wereld, niet daar buiten noch daarboven, te bekwamen. Men kan zijn leven al mijmerende over Plato verslijten, en toch de wereld verlaten, zonder ze door zijn medewerking een greintjen beter gemaakt te hebben, dan men ze vond. Onze studie levert weinig uit, wanneer ze niet anders te weeg brengt, dan ons naar volmaaktheden in anderen te doen verlangen, die wij te vergeefs in ons zelf zouden zoeken. Het is zelfs niet noodzakelijk noch goed voor ons, alleen met menschen van een gelijksoortige geaardheid, als de onze, te leven. De voortvarende zet den trage aan, de hartstochtelijke wordt door den bezadigde getemperd, de koelbloedige houdt den opgewondene in toom. Zoudt gij meenen, dat Moeder mij beter als vrouw zou passen, wanneer ze als Luther of Melanchthon redetwisten kon'? Zelfs
5
66
uw eigen lieve moeder, Meg, was minder dan gij van nature met studie ingenomen; zij leerde daar om mijnentwil van houdeu, doch werd eerst door mij wat zij wasquot;.
En, als door het plotselinge opdoemen eener zoete herinnering ontroerd, lei hij zijn hoofd op mijn schouder, en stortte voor een oogenblik bittere tranen. En ik, ach! ik voelde er geen minder zilte stroomen! —
17 Aug.
Mercy's kamer onverwacht binnengetreden, vond ik haar, al weenend en weeklagend, met het verstellen van een oud lijf van Moeder bezig, dal /ij met stijf linnen voeren moest. Ik kon niet uitmaken, of dat werk haar verdroot, of dat zij met Moeder gekeven, of een ander verborgen oorzaak van smart had; doch daar zij een meisjen van weinig woorden is, meende ik beter te doen met haar alleen te laten, nadat ik haar eens had gekust en een vriendelijk woord of wat toegesproken. We hebben allen onze bezwaren! —
Maandag, den lijden.
Wel mocht ik zoo zeggen. Daar heeft nu een soort, van koorts mijn Toevluchtshuis bezocht, en Moeder, vreezende dat. het een aanstekelijke ziekte is, wil niet
67
hebben, dat ik er kom, opdrd ik niel gevaar loop ze over te planten. Mercy intusschen heeft er zoo ernstig bij haar op aangedrongen, de zieken te mogen gaan oppassen, dat Moeder het haar heeft toegestaan, op voorwaarde, dat zij niet thuis komt zoolang de koorts aanhoudt! Zij stelt dus haar leven op minder prijs dan 't onze. Lieve Mercy, hoe graag zou ik u verzeilen!
Den 'il6tcquot;-
Wij zijn allen evenblij, dat Robert Allingtou zich eindelijk met ijver op zijn studie van 't Recht gaat toeleggen; het scheen eerst maar al te zeer te vreezen, dat er ganscb geen ijver in hem stak; en hoewel wij allen medelijden met hein voelden, toen Vader hem, als een van alles verstoken, berooiden cliënt, wiens miskende rechten zich geen ander aantrok, voor 't eerst tot ons bracht, mengde zich in dat medelijden weldra eenige minachting, toen wij bespeurden welk een ijdeltuit hij was, die zich met niets dan boogschieten, kegelen, en andere spelen buiten 's huis, en dobbelen en verkeeren daar binnen inliet, 't geen Vader onder geenerlei voorwensel toe wou staan. Zoo moest hij zich, spijtig genoeg, in alles schikken, en liet het hoofd voor een poos hangen. Ik herinnerde mij Dessy's zeggen voor Kerstmis nog: quot;de Hemel moge ons goed weer beschikken, zoolang AJlington hier is; ik geloof niet, dat hij
68
iemand is, om zich thuis te laten opsluitenquot;. Hij scheen ondertusschen nog al behagen te scheppen in Dassy, die een paar honderd pond te verwachten heeft, en bleef zich zoo nog al binnen de perken houden. En toen Vader vervolgens zijn zaak voor hem won, toonde hij zich uiterst dankbaar, en wilde al aanstonds op zich zelf gaan wonen; doch Vader overreedde hem, zijn goed nog liever eerst wat te laten toenemen, en zich den tijd intusschen ten nutte te maken. Hij wist, in één woord, zóó op hem te werken, dat hij nu een ijverig student in het Recht is geworden.
Den 228ten-
Zoo zullen we dan nu niet alleen Mijnh. Clement, maar ook Mijnh. Gunnel gaan verliezen! Hoe ons dat allen spijt! Naar 't schijnt, heeft hij lang het voor en tegen eener kerkelijke betrekking overwogen, en eindelijk zooveel trek er in gekregen, dat hij er niet langer buiten kan. Nu, we zullen een goeden meester aan hem missen, terwijl de kerk een goeden dienaar wint. Drew zal zijn plaals vervullen, dat wil zeggen, zoo goed hij kan; want onze waarde vriend uit Wallis geeft zoo weinig om ons, jonge luitjens, en is steeds zoo afgetrokken van de wereld om hem heen, dat wij ons verlies vaak genoeg zullen voelen. Vader heeft Mijnh. Gunnel zijn voorspraak bij den Cardinaal toegezegd.
09
Ik ben in ongenade gevallen, doordat ik over de heining met Mercy gesproken heb; zij houdt zicli echter overtuigd, dat er geenerlei gevaar is; met de zieken gaat het wel, en van de gezonden is er verder geen ziek geworden. Zij zegt, dat Gammer Gurney zoo teer voor haar is als voor een dochter, en haar geen lang noch moeilijk werk wil laten doen. Zij heeft daardoor weinig anders te verrichten, dan voor de arme zielen te lezen en te bidden, en ze met voedzame spijs te verkwikken; en zij zijn allen zoo eenstemmig en welgemoed , als vogeltjens in een nest. Mercy verdient hun zegen meer dan ik; ware ik maar vrij in mijn bewegingen, zij zou er nu niet alleen wezen, eu ik hoop er nimmer weer aan onttrokken te worden.
Den 30sten.
Na 'I grootste deel van den voormiddag met mijn bloemen bezig geweest te zijn, wilde ik in 't Paviljoen wat gaan uitrusten, toen ik daar binnentredende bijna over Willem struikelde. Hij k'.g er lang uit op den grond, met zijn armen onder 't hoofd, en een boek voor hem. Ik wilde mij zoodra mogelijk wéér wegmaken, toen hij uitriep: quot;loop niet weg, nu je toch eenmaal hier bent!quot;, en dat op een loon, zoo ruw en anders dan hij gewoon is, dat ik min of meer verbijsterd bleef staan, en toen zag, dat zijn oogen rood
70
waren. Hij sprong eensklaps overeind en zei: quot;Kom, Meg, sta mij nu eens te woord!quot;, en mijn hand in de zijne vattende, leidde hij mij zonder verder spreken naar buiten, tot wij in de olmenlaan kwamen. Ik verwonderde mij over zijn ontsteltenis, en meende wat te zullen hooren, dat mij mishagen zou, zonder juist te weten wat. Ik had evenwel van toen tot nu kunnen raden, vóór ik ook maar bij benadering de waarheid had kunnen gissen. Zijn eerste woord was: quot;ik wou, dat Erasmus hier nooit den drempel overschreden had; hij heeft mij heel ongelukkig gemaaktquot;; daarop, ziende hoe ik voor mij staarde, sprak hij; quot;sta hem nu niet verder ter zij, lieve Meg, maar verbind, zoo gij kunt, de wonden, die hij geslagen heeft. Daar zijn toch kwetsuren, als gij weet, al ware 't maar een sneê in den vinger of derg., die wij zelf niet wel verbinden kunnenquot;.
Ik antwoordde, dat ik maar een jonge en onervaren arts was.
quot;'t Is mogelijkquot;, hervatte hij, quot;doch gy hebt een levendig vernuft, geduld, en zachtheid, enzijt, vooreen ineisjen, waarlijk niet van kennis ontblootquot;.
quot;Misschienquot;, zei ik, quot;maar Mijnh. Gunnel...quot;
quot;Gunnel zou de laatste wezen, om mij te helpenquot;, viel hij mij in de reden, quot;en ook met uw Vader kan ik ditmaal niet spreken; hij is vooreerst te bezet, en voorts..
71
quot;Welnu, pater Francis dan?quot; vraagde ik.
quot;Pater Francis!quot; zei hij, zijn hoofd schuddende mei een inismoedigen lach: quot;dacht gij waarlijk, Meg, dal hij mij vermocht te antwoorden, als ik hem Pilatus' vraag deed: wat is waarheid?quot;
quot;Wij weten dat alquot;, sprak ik.
quot;Wat weten wij?quot; vraagde Willem.
ik zweeg een oogenblik, en antwoordde toen eerbiedig: quot;dat Jezus de weg, de waarheid, en het leven isquot;.
quot;Jaquot;, riep hij uit, zijn handen met een soort van vervoering ineenslas.nde, quot;dat weten we, God zij geloofd! en een ander fondament kan er niet gelegd worden, dan dat er gelegd is* namelijk Jezus Kristus; — maar, Meg, is dat het beginsel onzer kerk?quot;
quot;Wel voorzekerquot;, hernam ik met vastheid.
quot;Hoe is het danquot;, riep hij haastig uit, quot;met men-schelijke vindingen overstelpt! Paulus spreekt van een eenmaal gedane offerande; en wij meenen in den heiligen ouwel een voortdurend offer te zien. De Heilige Schrift zegt ons, dat wij door het geloof zalig worden; en de kerk leert, dat ons dat door onze werken Ie beurt valt. Er staat geschreven: gij zult geen heelden hebben, en wij vereeren beelden van goud en zilver. . .quot;
quot;Hou op, hou op!quot; riep ik, quot;ik mag dat niet aan-hooren. — Gij hebt ongelijk; gij weet, dat gij ongelijk hebt!quot;
72
quot;Hoe en waarin?quot;, zei hij, quot;zeg het mij toch; ik verlang er naar, terecht gewezen te wordenquot;.
quot;Onze beelden zijn maar zinnebeelden onzer Heiligenquot;, antwoordde ik, quot;en 't zijn alleen de onbedrevenen en onkundigen, die het doode hout en steen aanbiddenquot;.
quot;Doch waarom in 't geheel Heiligen te vereeren ?quot; ging Willem voort, quot;waar is de lastbrief daartoe'?quot;
quot;De Hemelquot;, sprak ik, quot;vaardigde dien in verschillende wonderen kennelijk uit. Ik kan met Sokrates tegen Agathon tot u zeggen: gij kunt wel mij, maar niet de waarheid weersprekenquot;.
quot;O, scheep mij niet met Plato af!quot; hernam hij ongeduldig, quot;kom mij alleen met de Heilige Schrift te lijf!quot;
quot;Hoe kan ik datquot;, vraagde ik, quot;wanneer gij mijn Nieuwe Testament wegneemt, vóór ik het nog voor de helft heb uitgelezen? Ik vrees, arme Willem, dat het dat boek was, dat u zoo in de war bracht; of leert onze kerk niet, dat de onkundigen het slechts tot hun verderf raadplegen?quot;
quot;En toch zegt de Apostelquot;, antwoordde hij, quot;dat het alles bevat, wat wij voor onze zaligheid behoeven!quot;
quot;Zeker doet het dat, waiineer wij 't maar wèl weten te onderzoekenquot;, hervatte ik, quot;en er in te vinden wat wij noodig hebbenquot;.
quot;En hoe dit dan te doen, zonder het te doorlezen?quot;
73
vraagde hij, quot;en hoe het spoor niet bijster te worden, wanneer Kerk eu Bijbel in strijd zijn?quot;
quot;Tot een wijzer gaan, om ons terecht te helpenquot;, antwoordde ik.
quot;Maar wanneer de zwarigheid nog altijd dezelfde blijft?quot;
quot;Dat kan ik onmogelijk vermoedenquot;, hernam ik min of meer ongeduldig; Gods woord en Gods kerk moeten wel sarnenstemmen; wij alleen doen hen verschillen!quot;
quot;Kom, Meg, dat is juist een dergelijk antwoord als pater Francis zou geven, en dat het raadsel niet oplost. Wanneer ze, voor ieder menschelijk verstand, verschillende wegen inslaan, op welken zullen wij ons dan houden? Ik weet het, en ben er zeker van: Gij, Heer Jezus, zijt mijne gerechtigheid — Tu, domine Jesu, es justitia meaquot;.
Hij zag er, met zijn saarngevouwen handen en omhoog geslagen oogen, zoo bezield eu vervoerd uit, dat ik hem wel even plechtslatig aanstaren, en naai' hem luisteren moest. Eindelijk zei ik: quot;zoo gij dat weet en daarvan zeker zijt, hebt gij ook mij uwe weifelingen niet kenbaar te maken, en wij zullen dus, met uw verlof, dit gesprek maar niet verder voortzetten. Hoe treffend en belangrijk toch ook zijn onderwerp wezen mag, het betreedt, naar mijn gevoel, te veel een verboden terrein, dan dat ik er mij veilig op zou
74
achten, on het He vraag is, of het niet naar ketterij riekt. Intusschen, Willem, neein ik hartelijk deel in uw streven, en zal gaarne voor u biddenquot;.
quot;Doe dat, Meg, doe dat!quot; hernam hij, quot;en spreek verder niemand over deze zaakquot;.
quot;Zeker zal ik dat niet, want ik vrees, dat het u, zoo niet mij zelf, in ongelegenheid zou brengen; doch , daar gij mij raad hebt gevraagd, neem hem ook aan, en....quot;
quot;Wal is die dan wel?quot; vraagde hij haastig.
quot;Lees minder, bid meer, vast, en bezig zulke middelen als onze kerk aanbeveelt, en ik twijfel niet, of deze verzoeking zal van u wijken. Neem er maar eens ernstig de proef van!quot; —
En daarmee ging ik heen, hoewel hij nog meer scheen te willen zeggen. En wat mij betreft, ik heb woord gehouden, en ernstig voor hem gebeden; want het deert mij, hem in zulk ecu toestand te zien.
2 Sept.
Arme Willem! ik zie hem nu nooit ernstig kijken, noch hoor hem zuchten, of ik meen de reden te weten van zijn verholen kommer. Hij heeft, naar ik geloof, mijn raad letterlijk gevolgd; want hoewel de mans vertrekken in 't huis ver van de onze zijn, is het mij door Barbara ter ooren gekomen, die het we-
75
der van haar broeder had, dat hij laatst op den grond gelogen, eu zich met een koord gekastijd heeft. Daar het nu een der werken van barmhartigheid is, anderen , zooveel wij kunnen, van booze twijfelingen en aanvechtigingen te bevrijden, heb ik mij eenige moeite gegeven, een uittreksel van dergelijke plaatsen uit de kerkvaders te maken, en zulke bekende en onweèr-sprekelijko wonderverhalen, als overtuigend werken moeten, en niet zullen nalaten — naar ik hoop — hem te troosten en te sterken.
Dinsdag den 4dequot;'
's Avonds bij Lord Sands gegeten. Moeder speelde stommetjen mst Mevrouw; doch Vader, die zegt, dal. hij liever honderd armen onthalen, dan bij een rijkaard eten zou, kwam eerst laat, en verschoonde zich met zijn drukke bezigheden. Lord Sands vertelde hem, dat de Koning hem onlangs bezocht had, en zoo ingenomen was met zijn huis, dat hij 't voor zich zelf zou wenschen om de voortreffelijke lucht en het lommerrijk geboomte. De avond werd met muziek beslo-ten. Mevrouw had een paar welluidende clavecimbels en een mandoline van vijf voet, de grootste in Engeland builen die van Mary Dudley. De klank is inderdaad geweldig, maar 't instrument, naar 't mij voorkomt , wat plomp voor een vrouw Lord Sands zong
76
pen nieuwe ballade voor ons; 's Koninga jachl ging aan, waarin Vader veel behagen schepte. Ik dorst Mylord niet om de woorden vragen, daar hij altijd wat los van tong is, en daardoor verlegen maakt; ik herinner mij echter, dat ze ongeveer zoo aanving:
De jacht ging aan, de jacht ging aan,
De dag is aangebroken.
De Koning is ter jacht gegaan,
[Iet wild in 't woud bestoken.
In 't Oosten gloort reeds de ochtendzon.
De duisternis verdween;
liet hoorngeschal wekt al in 't rond.
En naar de velden heen.
Ü! zie, de gulden zonneschijn Is......
het overige is mij ontgaan; het sloot echter met een lustig referein van quot;hei-tantaraquot;, waarbij Mylord met zijn voeten stampte en met zijn vingers ilaple. 't Is een vrolijke gast.
1524, October.
In zijn bitsen, schamperen trant zei Lord Rutland dezer dagen tot Vader: quot;Ha, ha! Heer Thomas, h.ono-res mulanl moresquot;.
quot;Waarlijk niet, Mylord!quot; hernam Vader; quot;doch zorg, dat wij de spreuk nimmer vertalen met te zeggen: honors change mannersquot; (R. 's geslachtsnaam).
77
Dat was wel betaald gezet, en de scherts verdient bewaard te blijven, omdat zij niet, als die van My-lord, voorbedacht was, maar in onmiddelijken weerslag, bij wijze van zelfverdediging, werd toegediend. Ik geloof ook niet, dat eerbetoon de Mores veranderd beeft. Gelijk Vader tot Moeder zei, er schuilt nog altijd hetzelfde hoofd onder zijn hoed. 't Is grappig, trouwens, zooals Erasmus' voorspelling vervuld is. Plato's jaar is nog niet om , of reeds is Vader naai' 't [lof getroond, en de Koning schijnt niet van zins, hem weer te laten glippen. Wij voor ons hebben denzelfden vrijen zin en leiden 't zelfde vrije leven, als altijd, laten ons in onze studie en werkzaamheid niet stremmen noch vertragen; wij kleeden ons alleen wat deftiger, en zien meer gezelschap. Moeders hoofd was door de verandering en uitbreiding van 't huishouden eerst een beetjen op hol — de aanschaffing van een keukenklerk, voorsnijder, pasteibakker, enz.; maar, gelijk Vader haar lachend verzekerde, de toeneming-van haar zorgen deed haar weldra vaster in haar schoenen staan; want zij bespeurde, dat zij thans 20 in plaats van 12 doenieten had na te gaan. En evenzoo was 't met hem zelf. Zijn verantwoordelijkheid is zoo toegenomen, dat hij over ieder uur mort, door 't Hof aan zijn huiselijk verkeer ontroofd, en nu en dan zweert, alle jokkernij te laten varen, opdat hem de Koning-des te eer mag moè zijn. Doch dat is maar gekheid,
78
want hij voelt, dat het eeu macht is, hem over min-dere geesten ffeschonken, en die hij tot eeu nuttig en verheven doel kan aanwenden. Het bespaart hem echter het zwaard van Damokles: hij vertrouwt niet op de gunst van Vorsten, noch de slem van 't Volk, en hij houdt zijn gemoed in bedwang als een gespeend kind. 't Zegt thans al veel voor ons, hem eens een enkel uur voor ons zelf te hebben, en doet ons bezeffen wat ons vroeger voorrecht was, toen wij daar geen acht op gaven. Toch verblijdt het mij, zonder mij overdadig te verhefTeu, hem op zijn juiste plaats gesteld te zien.
De Koning kwam ons van morgen verrassen. Moeder had nauwlijks tijd, zich in haar scharlaken kleed en huif te tooyen, voor hij binnens huis was. Zijne Majesteit was uiterst minzaam voor allen, en kuste ons bij 't weggaan naar de rij af; wat Bessy glimlachend, Daisy stokstijf, Mercy oodmoedig, ik met weerzin, en Moeder met verrukking onderging. Zij vindt hem een knap man; en zeker is hij welgedaan genoeg, doch heeft aanleg, om al te dik te worden. Zijn langwerpig gespleten oogen richten zich overvrij op alles, al wilde hij zeggen: wie durft mij letten of weerstaan? Zijn voorhoofd teekent verstand en rondheid, zijn wim-brauwen hoogmoed, en zijn paffige wangen zinnelijkheid. Zijn gang en houding is slepend en aanmatigend , en zijn spraak wat afgebroken.
79
Laatst op een avond, dat Vader en ik, tegen onze gewoonte, de laan afgingen, sprak ons een schamele, arme knaap aan, die wat onrustigs in zijn blik had:
quot;Meester, Heer Ridder! moge 't Uw Rechterschap behagen, mijn naam is Pattesonquot;.
quot;Licht mogeiykquot;, zei Vader, quot;en de mijne is More; maar wat doet er dat toe?quot;
quot;Dat doet er meer {More) toe, hadt gij kunnen zeggenquot;, hervatte de ander.
quot;Dat had ikquot;, zei Vader, quot;maar hoe zou ik't bewezen hebben T
quot;Gij, die een man der wet zijt, zult dat zelf het best wetenquot;, zei de arme jongen, quot;voor Patteson is het te zwaarquot;.
quot;Wel, maar wie benje dan eigenlijk?quot; vraagde Vader, quot;en wat wilje van me?quot;
quot;Kenje me niet meer?quot; vraagde Patteson: quot;ik speelde hoü-je-mond bij de laatste Kerstmis voor vijfjaar, en ze noemden me toen een wakkeren kerel; maar op den laatsten Sint Maarten viel ik van den kerktoren, en kneusde mijn hersenpan, naar ik vermoed; want zijn inhoud is sedert geheel van streek; wat ik dus thans verlang, is tot een nar gemaakt te wordenquot;.
quot;Zijt gij er dan nog geen?quot; vraagde Vader.
quot;Wanneer dat hel geval was, was ik niet tot u gekomenquot;, antwoordde Patteson.
80
quot;Wel, soort zoekt sooii, als je weet, dat het al-gemeene zeggen isquot;, zei Vader.
quot;Jaquot;, hernam de ander, quot;maar ik heb verstand en gevoel genoeg, om te weten dat gij geen nar zyt, al mocht gij er ook een noodig hebben. Groote lui zien ze graag over tafel, heb ik hooien zeggen, al ben ik zeker, niet te weten waarom; want het grieft me, een nar belachen te zien. Intusschen daar me dat ook nu al te beurt valt, dunkt mij, dat ik er mij even goed voor kan laten betalen, zoo 't lukt, daar ik bij warm wéér niet in staat ben, iets te werken. En ik beu de eenige zoon van mijn moeder, die een weduwe is; misschien evenwel ben ik niet slecht genoegquot;.
quot;Dat weet ik niet, arme jongenquot;, zei Vader, eensklaps meewarig geworden, quot;en wat hen bel reft, die om narren lachen, naar mijne meening, zijn ze er des te grooter nairen om Om je de waarheid te zeggen, was ik niet van voornemen, om een nar in mijn dienst te nemen, daar ik mij altijd verbeeldde, zelf de hoofd-nar te zijn. Je beweegt me echter daarvan terug te komen, want — als ik zei — soort zoekt soort; en daarom zeg ik je, wat we doen zullen: het werk dee-len en elk voor de helft opkomen; ik voortgaan als nar op te treden, en jij 't salaris innen; dat wil zeggen: wanneer ik bij navraag viud, dat je geenerlei ondeugd hebt, onhebbelijke taal ingesloten.
quot;Moge 't Uwer goedheid behagenquot;, zei de arme
81
Patteson, quot;ik ben haar zelf te vaak ten doel geweest, en heb er te weinig meê op, om ze te uiten. Ik heb altijd een heusche tong in mijn mond, en vooral onder jonge jufTersquot;.
quot;Dat, herinnert mijquot;, zei Vader, quot;aan een huisknecht, die zei dat hij altijd nuchter was, vooral wanneer hij niets dan water te drinken had. Kun je lezen en schrijven'?quot;
quot;Welnu, en als ik het eens niet kon?quot; vraagde Patteson: quot;er was er maar één, van wien ik hoorde, dat hij de letters kende, zonder ze geleerd te hebben; en wel mocht h'y dat, want hij had ze zelf gemaakt, die ze maaktenquot;.
quot;Daar schuilt gezond verstand in dien jongen, Megquot;, zei Vader, quot;we zullen hem in huis nemen en goed voor hem zijnquot;.
En zeker, we hebben zoo gedaan, en zijn dat altijd geweest.
Dinsdag, den 25stcn
Een blik in de voorafgaande bladzijden vanditBoek-jen toont mij den armen Willem Roper, tijdens zijn verliefdheid op mij op het hoogst, was. Hij kwelt er it,ij nu niet langer mee, zoo min als met zijne godsdienstige weifelingen. Ernstige rechtsstudie heeft zijn hoofd met andere dingen vervuld, en hem oneindig
C
82
verstanrligfer, en bij gevolg ook welbehagelijkei' gemaakt. 't Schijnt een van die soorten van voorkeur geweest te zijn, waarvan jongelui soms doen blijken, zonder zelf te weten waarom of waartoe, en waaraan zij zich later schamen, herinnerd te worden. Ik zelve ben zeker, er nooit meer aan te denken. Daar was niets in mij, om een verstandige of hartstochtelijke neiging in te boezemen. Ik heb noch Bessy's vernuft en tanden, noch Daisy's donkere kijkers, noch Mercy's kuiltjens in de wang. Een alledaagse!) meisjensgezicht. en veranderlijke zinnen — ziedaar alles!
Den 26stcn-
Pattesons laatste aardigheid was. Vader den voor-rang af te snijden met, de woorden: quot;maak plaats, broeder; gij zijt Koning Hendriks nar slechts, en ik die van Sir Thomas More; ik laat hel aan u zelf, te beslissen, wie de grootste van de twee isquot;.
quot;Kom, gekheid!quot; riep Vader uit: quot;Zijne Majesteit zou er twee uit. mij kunnen makenquot;.
quot;In 't minste nietquot;, hernam Patteson; quot;hij is zeker dik genoeg voor twee als gij, maar hij kan er geen twee als gij maken. Alleen Heeren en Gemeenten kunnen een koning maken, doch geen koning één Sir Thomas Morequot;.
quot;Dat kan hij welquot;, zei Vader; quot;hij kan mij Lord-
83
Kaaselier maken, en dan maakt hij mij meer (more) dan ik reeds ben, en hij kan dus — Sir Thomas More {meer) makenquot;.
quot;Maar wat ik bedoelquot;, ging de nar voort, quot;is dat de konig geen tweede, als gij, kan maken; niet meer dan alle 's konings paarden en manschap hummeltje-tummeltje wéér maken kunnen, gelijk het in 't oude pittige rijmpjen heetEn dat zal hij gewaar worden als hij immer — wat God verhoede — u 't hoofd van de schouders licht!quot; —
Vader schept er veel meer vermaak in, met Patte-son dan met den koning te jokken, daar hij dezen altijd als den leeuw beschouwt, die zich 't eerste het beste oogenblik eens op hem werpen, en hem verscheuren kan, terwijl hij met den ander zijn geest ontspant. Hun spotternij houdt zich gewoonlijk binnen de grenzen der scherts; maar Patteson blijft nooit het antwoord schuldig. En al mag een van tweeën zich soms eens vermaken met de gedachte quot;daarmee zal ik hem vangenquot;, eenmaal bot gevierd, snort de draad ongehinderd voort, en doet beider voortreffelyken aard uitkomen; zoo vrij zijn ze alle twee van boosaardigheid en ongepastheid. Soms ook zijn hunne
1 In 't Engelsche namelijk, in 't Nederlamische treedt een quot;timmermanquot; in de plaats. Zie Baker-en Kinderrijmen. 3e druk, bl. 45.
6*
84
slagen fijner, dan gewone toehoorders vatten. Zoo heb ik Robert en Willem, bij 't schermen, hun degens, bij ieder stoot en afwering, wel eens in de zon zien doen flikkeren; dan weder, door mijn verandering van stand of her, dalen der zon, zag ik van dat geflikker niets, al weet ik, dat het even goed naar een of ander kant gestraald moet hebben.
Op dit oogenblik zit Patteson met een van Argus veêren in zijn hand, onder mijn venster, schrijlings over de steenen balustrade, terwijl Bessy, van wie hij veel houdt, op de trappen haar pauwen zit te voeren. quot;Kun je me ook zeggen, jufferquot;, vraagt Patteson, quot;waarom pauwen zoo veel oogen in hun staart hebben, en toch maar met twee in hun hoofd kunnen zien?quot;
quot;Omdat die tweequot;, antwoordde Bessy, quot;hen al zoo ijdel maken, dat z'y onverdragelijk werden, gingen zij ook met al de andere hun ijdelen roem bekijkenquot;.
quot;En buitendienquot;, zei Patteson, quot;hoe minder we zien of hooren van 't geen achter ons om gebeurt, hoe beter 't voor ons is; daar deugnieten toch lee-lijke gezichten achter ons trekken, hoe schitterend we ook mogen zijn. — Kun je me verder zeggen, juffer, waarom de pauw de laatste vogel was, die in de ark ging ?quot;
quot;Zeg me eerst, narquot;, antwoordde Bessy, quot;hoe je weet, dat dit het geval was'.'quot;
85
''Noen; een nar mag vragen doen, waarop een wijze zicli suf zou peinsenquot;, hernam Patleson; quot;ik zou je bijv. kunnen vragen, van waar ze hun versche groente in de ark kregen; en of er de vogels iets anders dan zaad aten, en de wilde beesten wat anders dan vleesch ? Er moet zeker een graanzolder in geweest zijnquot;.
quot;Wij toonen ons nooit zoo dwaasquot;, zei Bessy, quot;als wanneer wij zoeken meer te weten, dan er geschreven staat. Ze hadden voorraad genoeg in de ark, indien ook al niet over, en wij kunnen moeilijk zeggen , hoe luttel voldoende is tot onderhoud in een staat van volkomen werkeloosheid; zoo het schepslen-doni wat kleiner gehouden werd, zou hot des te minder verbeelding hebbenquot;.
quot;Goed geantwoord, juffer!quot; zei Patleson, quot;maar zeg eens, waarom draagje twee kruisen?'quot;
quot;Wel, nar!quot; antwoordde Bessy, quot;ik draag er maar een.quot;
quot;Neen, ik zeg dat je er twee draagtquot;, hernam Patteson: quot;een aan je gordel, en een dal niemand ziet. Ieder draagt er zoo een, als je weet. Sommigen van goud, fraai bewerkt en versierd, zoodat men nauw zien kan, dat het een kruis is — gelijk dat van don Cardinaal bijv. — en toch is het er een. Mij dunkt ook dat van Willem Koper moet er zoo een wezen. Ik zelf ben met een houten voldaan, gelijk
86
dal, wal, onze lievo Heer droeg. Wal voor liem goed genoeg was, is 't ook voor mij; en ik kom niet in verzoeking het te toonen, omdat het minder fraai, noch er over te pruttelen omdat hot ruwer is, dan dat van mijn buurman, noch er mij een tweede bij op den hals te halen, omdat het niet zwaar genoeg zou zijn. Vatje me, juffer?quot;
quot;Ik vatje voor watje bentquot;, zei Bessy, quot;een arme narquot;.
quot;Neen, nichtjen!quot; zei Patteson, quot;mijn broer, je vader, heeft me rijk gemaaktquot;.
quot;Ik meenquot;, zei Bessy, quot;dat je meer wijsheid dan vernuft hebt, en een ware nar heeft geen van beiden; daarom ben je maar een uar in schijnquot;.
quot;Wel, daar zijn wel wijzen in schijnquot;, zei Patteson, quot;ik voor mij zoek nooit voor een luccius doclius door te gaanquot;.
quot;Je meent een hic esl doctus — een geleerde — narquot;, verbeterde Bessy.
quot;'t Is wel mogelijkquot;, zei Patteson, quot;daar andere lui zoo vaak beter weten wat wij meenen, dan wij zelf. Al wat ik wou zeggen, is, dat ik nooit voor een heksenmeester heb willen doorgaan. Men kan zonder dat oven ver als andere lui in een molensteen kijken. Bijv. wanneer iemand door gewetenswroeging gekweld wordt, omdat hij zijn broers weduwe gehuwd heeft, nu ze zoo jong en mooi niet meer is als een twintig jaar geleden, dan weten we wat dat beduidt. En
87
wanneer de zoon van een Ipswijker slager de houding; van een Paus aanneemt, dan weten we mede wat dat beteekent. Nu, en als een jonge jufl'er kieskeurig in haar eten en slordig in haar kleedij wordt , dan. . . . maar zoo waar ik leef, daar is mijnheer Reiger met een viscli in zijn mondquot;.
Bessy wendde haar hoofd onwillekeurig naar de waterpoort; waarop Patteson, op zijn rug liggende to lachen, met zijn pauwen veer in de lucht wees, eu zei: quot;neen, boven je, juffer; daar strijkt hij heen. Je meende toch niet, Jillis Pieiger tusschen de bloem-stokken en bloempotten te zien slappen met een gedroogde schar in zijn mond?quot; En hij lachte daarbij, dat hij schaterde.
Bessy schudde, zonder een woord te spreken, de kruimels van haar school, en wou huiswaarts keeren, toen hij haar een oogenblik, in geheel anderen trant, staande hield, zeggende: quot;daar zijn sommige werken, juffer, die onze biechtvaders zeggen, dat overtallige werken zijn, als bijv. iemand die zat is nog wat eten voor te zetten, of een doove wat voor te zingen, of zijn varkens een zilveren trog te koopen, of paarlen voor de zwijnen te werpen, of visch te vangen voor een reiger, die dat zelf wel kan, eu daarenboven nog een boosaardig dier is, dat zijn meesteres in de baud pikt, en loch voor al haar goedheid voor hem, niet meer aan Bessy denktquot;.
88
IJoc goneigd locli ieder is, vau zijn vrijlieid misbruik le maken! Eu alevei was 't een wijze raad.
Mijn lot is dan beslist! Wie weet 's ochtends, bij 't opgaan der zon, wat hem 's avonds, voor zij ondergaat, nog te wachten staat'? Neen, de Grieken en Romeinen mogen van toeval spreken, ons past dat niet. Het was Ruth's geluk dat zij op Boaz' veld kwam ; maar wat haar toevallig docht, was door deu Heer beschikt.
Eerst geeft hij mij dat marmotjen; maar dat mar-motjen sterft; daarop, omdat ik het diertjen zoolang gekoesterd heb, en van nature teerhartig ben, moei ik wat schreyen. Dan moet Willem juist binnen komen, terwijl ik mijn tranen zit af te droogen. Dan moet hij, heel onredelijk, veronderstellen, dat ik het arme diertjen niet om zich zelf zoo lief kon hebben, als wel om zijnentwil; en daarop moet hij dan zoo regelrecht en ernstig aan 't hofmaken gaan, dat ik, die al wat voorbereid ben, en weet dat het Vader genoegen zal doen, en.... hatende, een stijfkop le zijn, en veel beter over Willem denkende, sedert hij zoo hard aan 't studeeren gegaan is, en zoo mild voor de armen is, en zijn onrechtzinige weifelingen er aan heeft gegeven;. . . . ondersteld, zeg ik, dat het vroeger of later zoo wezen moest, was het tot niets nut, ei'
89
zoo lang over te broeyen; en zoo is nu de zaak dan beslist, en bid ik God, ons een gelukkig leven te schenken!
Niemand zou zeker veronderstellen, dat ik een rustig leven verwachtte, die wist, hoe ik den gan-schen voormiddag heb geschreid, sinds ik Willem mis, mi Vader hem naar Westminster heeft meegenomen. Hij zal Vader alles wel zeggen, denk ik, als zij samen in de schuit gaan, of anders in 't terugkomen, dat nu al gauw zal zijn, hoewel ik op den tijd geen acht heb gegeven, ik wou, dat het koud weèr was, en dat ik een zeere keel of stijven nek had. of wat anders dat mij om eeti goede reden naai' bed dreef, en mij daar tot morgen ochtend ia hield. Maai' ik ben heel wel, en 'tis in de warme Hondsdagen, en de keukenmeid is bezig het eten klaar te maken, en ile tafel zal wel haast gedekt zijn, en — daar komt Vader al aan!
September, 1528.
Vader had woorden met den Cardinaal over 't ontwerp van een of ander uitheemsch verdrag, waar de Cardinaal zijn meening of liever zijn goedkeuring voor verlangde, die Vader hem niet geven kon. Dit ergerde Zijne Genade en deed haar uitroepen: quot;Bij de heilige mis, gij zijt de echte dwaas uit'sKonings Raad!quot; — quot;God dankquot;, hernam Vader lachende, quot;dat Z. M. er maar één heeft!quot;
90
Do Gardiaaal raag zich boos makoii, maar hij kan hem 's Kouings gunst niet ontrooven. De koning was nog gisteren hier, eu wandelde wel een uur in den tuin, met zijn arm om Vaders hals. Willem kou niet laten, er Vader naderhand geluk mee te weuschen; doch Vader antwoordde: quot;ik beu Gode dankbaar, in Zijne Majesteit inderdaad zulk een goed Heer te vinden, en ik geloof dat hij mij werkelijk zooveel gunst beloont, als iemand in zijn Rijk; maar ouder ons wil ik u wel zeggen, zoon Willem, dat ik geenerlei reden van trots daarin vind; kon hij toch ten koste van mijn hoofd een slot in Frankrijk winnen, het zou weldra van mijn schouders vliegenquot;.
Vader is ernstiger dan hij plag te zijn. Geen wonder: Jiij heeft veel op zijn hart. De aanspraak op zijn tijd en gedachten gemaakt, gaat alle bedenking te boven; maar God is hem goed. Ziju invloed binnen en buiten 's lands is ongemeen; hij geniet een goede gezondheid, gelijk wij allen; en zijn gezin is naar zijn wensch verzorgd, allen om hem onder 't zelfde dak. In aanmerking genomen, dat ik de meest alle-daagsche van zijn dochters ben, is 't verwonderlijk, dat ik juist den besten man ben machtig geworden. Daisy leeft eendrachtig met Robert Allington, en is even onverschillig, naar 't mij voorkomt, omtrent hom als omtrent de gansche wereld buiten hem. Hij, van zijn kant, is haar en hun kinderen innig genegen, en
91
zou de helft van zijn tijd in de kinderkamer willen doorbrengen. Dancey was altijd heftig van aard, en plaagt Bessy nu en dan, doch zij laat er niemand iets van merken dan mij. Somtijds komt zij eens in mijn kamer wat schreyen; maai' het eerste 't beste vriendelijke woord kwikt haar weder op, en ik geloof zelfs dat haar genoegen haai' verdriet ver overtreft! Jillis Reiger heeft haar door zijn eigen schuld moeten derven, en had haar genegenheid kunnen herwinnen, wanneer hij maar half de moeite aan haar besteed had, die hij 'tthans aan haar jongste zuster doet. Ik kan niet bevroeden, hoe deze hem ooit kan begunstigen; maar vermoed toch, dat hij haar vroeger of later voor zich winnen zal. Wat miju eigen, besten Willem aangaat, 't is de liefste, reinste natuur, de edelste ziel, de..,, en hoe kon ik eens onverstandig genoeg te zijn, hem niet naar den eisch te waardeeren!
Ja, ik ben een gelukkige vrouw, dochter, en moeder! Toen mijn kleine Wil Vader straks over zijn wang streek, en zei: quot;mooi!quot; borst hij uit in lachen, en zei; quot;je bent als de kleine Cyrus, die ook uitriep: o moeder, hoe mooi is grootvader! Eu toch, als wij Xenofou gelooven mogen, was de oude heer zoo rimpelig en afgeleefd, dat wel niemand dan een kind hem bewonderen kon!quot;
quot;Dat is met Wil's grootvader het geval nietquot;, zei ik.
quot;'t Is een More door en doorquot;, zei Vader met in-
92
^enomenheid: quot;maak een woordspeling, Meg, zoo je kunt, met amor, amove, of amoves; 't zal maar de duizend en eerste op onzen naam zijn. Hier, kleine schelm, staan kersen; zeg me, wie je bent, en je krijgt er eenquot;. — quot;More, More!quot; riep het kind. — quot;Ik wist het wel, olijke guit; daar heb je ze allemaalquot;.
Dikwijls zit ik meer dan een uur bij Hans Holbein's schilderen toe te kijken; hij heeft, een zeldzame gaaf met het penseel om te gaan; bovendien heeft hij 't voorrecht door Erasmus aanbevolen te zijn, voor wie hij onze portretten al gemaakt heeft. Dat van Grootvader is verwonderlijk fraai. Toch zoek ik te vergeets bij hem naar dien meer verheven geest, dien onze vriend uit Lucca, Bonvisi, zegt, dat in het schilderwerk der Italiaansche school leeft.
Holbein houdt er van met een licht ie schilderen, dat van boven in zijn werk valt. Hij zegt, dut zulk een licht de voorwerpen zelf in hun juiste licht stelt, in hun juiste verhoudingen laat uitkomen; licht van beneden keert de natuurlijke orde om, en werpt alle schaduw averechts. Daarin liiit waarheid, ook als wij 't op do zedelijke wereld toepassen.
Robert's nicht, Rozemond, is onze gast; zij is zoo schoon als.... neen, niet als een Engel; want daarvoor mist zij alle uitdrukking van goedheid; maar werkelijk heel schoon. Z'y kwam hier van't kasteel Hever, maar 't geen ze daarvan vertelt, wil mij niet beval-
93
len. Juffer Anna (Boleyn) is er tegenwoordig niet; zij verkeert nu dan ook altijd aan 't Hof, en volgt wel wat te letterlijk het schriftuurlijke voorschrift van Salorno's bruid — haar vaders huis te vergeten. De koning heeft er niets tegen, met Salomo vergeleken te worden; maar jufier Anna is zijn bruid nog niet, noch zal dat — hoop ik — immer worden. Vleitaal en fransche zeden hebben haar, vrees ik, bedorven.
Rozemond zegt, dat er geen enkel goed vertrek in 't kasteel is; zelfs de danszaal, heel boven, is klein en laag. Op een regenachügen dag waren zij en juffer Anna aan 't paletten, toen Rozemonds voet over een oneffenheid in den vloer uitgleê, en juffer Anna lachend riep: quot;Zorg, niet naar beneden in den kerker te tuimelenquot;. Daarop haalde ze b'ü een ijzeren ring een luik in den vloer op, en liet Rozemond in de donkere diepte staren, 't Is een vreeselijk iets, zoo maar één stap van de danszaal in den kerker. Ik ben blij, dat wij in een nieuwerwetsch huis wonen, waar we niet zulke akelige dingen zien.
Ach, hoeveel tranen heb ik gestort! Arme, onvoorzichtige Willem!
Te denken, hoe hij aan de klauwen van den Car-dinaal ontsnapt is, en toch hem waarschijnlijk op nieuw ergeren zal! Van morgen hadden Vader en hij een
94
lang, doch — vrees ik — vruchteloos onderhoud in den tuin. Toen 'twas afgeloopen, kwam Vader mij ter zijde, en sprak: quot;Meg, ik heb lang geduld gehad met uw man; ik heb met hem geredeneerd en geredetwist, en ik geef hem nog mijn bescheiden vaderlijken raad; maar ik merk, dat niets van dit alles hom tot reden kan brengen. En daarom, Meg, zal ik niet langer met hem twisten!quot; — Ach, Vader! — quot;Ik wil ook mijn hart niet van hem aftrekken, doch een anderen weg inslaan: ik zal mij tot God wenden, en voor hem biddenquot;. — Heb ik dat ook al niet gedaan?
Den 278tequot;-
Ik ben bang, dat ze als onvrienden gescheiden zijn; ik hoorde Vader zeggen: quot;zóóveel heb ik recht van u te verlangen, dal gij haar niet in uwe ketterijen meesleept; gij zult de zaligheid van mijn kind niet in de waagschaal stellen!quot; Sedert dien tijd ligt er een sombere nevel over onze geesten, is er een wolk tus-schen mijn ziel en do zijne gedrongen, zonder dat er met een woord van de zaak gerept is. Ik bid, maar mijn gebed schijnt nutteloos.
Donderdag, den SS840quot;
Na van nacht bij meer dan één Heilige mijn troost gezocht te hebben, dacht ik: quot;waarom mij niet tol
95
de hoofflbron zelf gewend? Misschien dat die verheven geesten grenzen gesteld zien aan de macht hunner tusschenkomst; in e!k geval. Moeder Maria's ooren staan voor ieder openquot;. Zoo begon ik dan: quot;Eia maler, fons amoiis!quot;. — Daarop echter dacht ik: quot;Doch ook haar vraag ik maar, om tusschen beiden te komen; laat mij nog een trap hooger gaan! Toen keerde ik mij tot den grooten middelaar voor allen; maar mii docht: quot;ook hij komt slechts bij oen ander — hoewel dezelfde met hem — tusschenbeiden, en zijn eigen zeggen was: te dien dage zult gij mij niets vragen; maar wat gij in mijn naam vragen zult, zal Hij u gevenquot;. En zoo deed ik dan ook.
Ik geloof, dat ik nog met mijn tranen op de wangen in slaap viel. Willem was niet naar boven gekomen. Daarop volgde wel een schijnbaar diepe slaap, maar die toch geen rust gaf; en toen een sombere, gejaagde droom. Ik droomde, dat ik afgemat was van ■quot;t wachten, en mij angstig begon te maken; de nacht scheen wel een maand, en ten laatste werd ik er zoo moê van, dat ik opstond, wat kleêren aantrok, en hem ging opzoeken. Spoedig vond ik hem, in gepeins verdiept, en zei: quot;Willem! beste Willem!quot; — doch hij hoorde niet; en toen ik hem wilde aanstooten, was ik niet weinig ontsteld, tusschen hem en mij op iets onzichtbaars, iets hards, helders, en kouds.... kortom, een muur van ijs te stuiten! — zoo kwam het
96
mij in mijn vreemden droom voor. Ik duwde er tegen, maar kon hem niet verwikken; ik riep Willem toe, maar kon geen gehoor krijgen; en al dien tijd , naar ik dacht, bracht mijn adem een damp over dien doorschijnende)! wand, die al dikker en dikker werd, en Willem allengs voor mijn oogen verborg. Ik kon zijn hoofd en schouder nog min of meer onderscheiden, maar niet tot zijn hart zien. Daarop sloot ik mijn oogen in wanhoop, en toen ik ze weer open deed, was hij geheel aan mijn gezicht onttrokken.
Toen bad ik. Ik drukte mijn voorhoofd tegen den wand, en bleef heete tranen weenen, en de warme adem des gebeds bleef van mijn lippen uitgaan; en nog hield ik daarmee aan, toen, zonder dat ik weet hoe, het ijs begon te smelten! Ik voelde, dat het week, en opziende kon ik, in vreugdevolle verbazing, dicht bij de andere zijde den omtrek van een lichaam zien, dat het gelaat wel afgewend hield, maar toch in luisterende houding scheen. En, gelijk afbeeldingen door den damp schijne.n te vergrooten en ver-draayen, kwam het mij voor, wel dikker dan Willem , maar toch Willem zelf te wezen. Nadat de scheidsmuur tot op de hoogte der borst gedaald was, lei ik mijn hand op zijn schouder; hij draaide zijn hoofd om, lachend, maar zwijgend tevens, en, o Hemel! het was Willem niet, maar —-
Wat kon ik, zelfs in mijn droom, anders doen dan
97
aan Zijn voeten te vallen'? Wat kon ik, ontwaakt, ook anders doen dan dat? De ochtend begon te schemeren ; ik was koortsig en onverkwikt, doch verkoos niet langer in 'tbed te blijven. Willem was reeds opgestaan en weggegaan, en zoo gauw ik maar klaar kon komen, haastte ik mij hem achterna.
Ik weet niet, wat ik verwachtte, noch wat ik te zeggen dacht. Op 't oogenblik, dat ik de deur van zijn kamer open deed, bleef ik steken. Daar stond hij, midden in 't, vertrek, met zijn hand op een geopend boek, zijn hoofd wat geheven, en zijn oogen starende op iets of iemand, als of hij er zich mee onderhield. Zijn gansche gelaat was verhelderd, en tintelde als van een onuitsprekelijke kalmte en verheffing, die hem voor mij scheen te veredelen; en toen hij mijn stap hoorde, keerde hij zich om, en strekte, in plaats van mij af te weren, zijn armen naar mij uit... . Wij scheidden, zonder noodig te hebben, een enkel woord verder te spreken.
Juny 1530.
De gebeurtenissen zijn elkander te kort op de hielen gevolgd, dan dat ik ze had kunnen opteekenen. Eerst, Vaders afvaardiging naar Kamerrijk voor de vredesonderhandeling , 't geen mij zeer zou gespeten hebben, was er niet ulle verdere botsing met Willem door
7
98
voorkomen. De arme man had echter het heimwee, zoolang hij van huis was; en toen hij terug kwam, had hij nog nauw een voet aan land gezet, of de koning liet hem naar Woodstock ontbieden. Een paar nachten, nadat hij ons verlaten had, werden Willem en ik door Pattesons geroep onder ons venster gewekt: quot;Brand, brand! zegt Jeremiaquot;, en waarlijk, het huis stond in vlam. Een groot deel der mannen-woning, met al de buitenhuizen en schuren, was onherstelbaar verloren. En dat alles door de onachtzaamheid van Jan Holt! Niemand intusschen, die er 't leven bij ingeschoten had, noch er persoonlijk door gedeerd was. Wij gaven daarom dankbaar Vaders last gehoor, om, zoodra wij dien ontvingen, naar de kerk te gaan, en daar, op onze knieën, den almach-tigen God nederig en hartelijk te danken voor onze bevrijding van een vreeselijken dood. Even zoo maakten wij, op Vaders begeerte, een staaf van verlies der min bemiddelden op ons erf op. Hij had ons dat verzocht, al zou het hem zelf niets overlaten.
Maar toen kwam dat niet minder onverwachte en veel ontzettender voorval — de val van den Cardi-naal! — door 't welk Vader binnen korten tijd tot het hoogste toppunt van ambtelijke grootheid rees. Hij ■werd tot Kanselier benoemd, naar den wensch ('enigermate van den gevallen Wolsey zelf, die zei, dat hij de eenige man was, om hem op te volgen.
99
De ongehoorde luister zijner inhijidi|rin^ verblindde liet gemeen, terwijl de wijsheid, die de bewonde-renswaarde volvoering van zijn dagelijksche plichten kenmerkte, den eerbied aller weldeukeuden wekte, al verraste ze niemand die hem kende. Den dag, nadat hij zijn eed gedaan had, liep Patteson heen en weer met een groot plakaat, waarop geschreven stond: quot;Ontbonden Vennootschapquot;. Hij had zich daarbij in een oud zwartgeverfd pak gestoken, met stroken wit papier afgezet, als reden aangevende, dat quot;zijn broeder dood wasquot;; want, zei hij, quot;nu ze den man Lord Kanselier gemaakt hebben, zullen wij Sir Thomas nooit meer zienquot;.
Ofschoon de arme Cardinaal gewoonlijk geacht werd veel oordeel in zijn vonnissen te toonen, overeenkomstig de natuurlijke gezondheid van zijn verstand, hadden zich, daar hij geen rechtsgeleerde was, de misbruiken onder zijn Kanselierschap, voornamelijk in den vorm van overdadige giften en geschenken, vermenigvuldigd. Vader echter, niet te vreden alle vuige winsten voor zijn eigen persoon te schuwen, wil ook niemand onder zich, met zijn voorkennis, een fooi laten aannemen, 't Geen Dancey, naar zijn schertsenden trant, doet klagen: quot;de vingers van Wolsey's deurwaarders waren met goud gestopt; doch ik heb, sinds ik de dochter van zijn opvolger huwde, nog geen buitenkansjen genoten. Al mag dat in uw geval
7*
100
aanbevelenswaard zijn, in 't mijne is het niets pro- iedf
fijtelijkquot;. — Maar Vader antwoordt, lachende: quot;'t is het
een hard geval, zoon Dancey; doch ik kan, tot uw der
troost, alleen zeggen, dat, zoover eerlijkheid en recht lacl
er in betrokken zijn, als mijn eigen vader, dien ik lies
hartelijk liefheb, aan de eene zijde voor mij stond, eei
en aan de andere de Duivel, dien ik ten zeerste haat, ge(
ik dezen zijn goed recht zou geven, als 't hem toe- ko kwamquot;.
Jilles Reiger heeft dat tot zijn, scha ondervonden. hij
Zich toch op zijn nauwe verwantschap met Vader za
latende voorstaan, weigerde hij een billijke voldoe- al
ning voor een pak kleêren; toen de zaak echter voor vc
't Hof kwam, was Vaders uitspraak lijnrecht tegen -/V
Zijn uitspraak tegen moeder was even onpartijdig, en vi
lang niet onvermakelijk bovendien. Het ging daarbij a
zóó toe; een klein hondjen, dat aan een bedelvrouw g
ontstolen was, werd Moeder te koop aangeboden, en zij nam het voor een kleinood van niet overgroote waardij. Na een week of zes, werd de eigenares gewaar, waar haar hondjen was, en beklaagde zich over den diefstal by Vader, die juist zitting hield. Vader zei: quot;laat ons de zaak in open hof naar den eisch behandelen; gij, vrouw, houd u, waar gij staat, om onpartijdig recht te erlangen; en gij, Vrouw Elze, stel u hier, omdat gij hooger in rang zijt; roep nu
401
ieder het hondjea tot u, en zie naar wie van heiden liet komen zalquot;. En het diertjen, in plaats van Moeder te volgen, sprong naar de bedelvrouw, die zich van lachen niet weêrhouden kon, doch, met Moeders verlies bewogen, zei: quot;weet gij waf? ik zal hem u voor een kleinigheid latenquot;. — quot;Neenquot;, zei Moeder, quot;ik geef er je graag een goudstuk voorquot;; en zoo werd de koop, tot genoegen van beide partyen, gesloten.
Vaders afdoening van zaken is zoo vaardig, dat hij eens, nog vóór het uur daar was, vernam, er geen zaak noch verzoek meer op de rol was; 't geen hij, als een ongehoord iets, verlangde dat uitdrukkelijk vermeld zou worden. Hij begint nooit zijn arbeid in zijn eigen Hof, vóór hij eeist naar't Hof van's Konings Bank gegaan is, om daar met gebogen knie Grootvaders zegen te erlangen; en Willem zegt, dat het alles waard is de zalving te zien, waarmee de goede grijzaard hem dien geeft.
Toen hij in de week der gebeden, als gebruikelijk is, den optocht in 't kerspel volgen moest, ried Reiger hem aan, voor zijn waardigheid te paard te stijgen; maar hij antwoordde , dat het inderdaad den dienaar niet passen zou, te rijden, waar zijn meester te voet voorging.
Toen de hertog vau Norfolk gister kwam om met hem te eten, vond hij hem, met zijn koorkleed om, zingende in de kerkdeur staan. quot;quot;Wat?quot; riep hij hem
102
toe, quot; speelt de Lord Kanselier nu voor kerspelklerk? Waarlijk, gij onteert den koning en zijn dienst!quot; — quot;Neenquot;, hernam Vader lachende, quot;Uwe Genade denke niet, dat zich de koning, uw meester en de mijne, gekrenkt zal achten, omdat ik den zijnen dienquot;.
't Is inderdaad een genoegen. Vader dien grooten Hoeren zoo de loef te zien afsteken, en hen te zien komen en gaan, en naar zijn welgevallen vernemen, omdat hij de man is, wien hel den koning behaagt te vereeren. 't Was wel is waar met Wolsey evenzoo; doch Vader heeft niet hetzelfde gevaar te schromen, omdat hij Hem tot vriend heeft, door wien Wolsey zeide, dat ook hij zelf niet verlaten zou zijn, had hij Hem zoo zoo goed als zi jn aardschen meester gediend. 'tWas een overmoedig priester, dat staat vast; en Vader is niet overmoedig, en ik geloof ook niet, dat wij het zijn; doch — trotsch op hem, ja, dat kunnen wij niet nalaten te wezen.
En ik weet ook niet, waarom wij ons niet in den voorspoed verblijden zouden, zoo goed als den tegenspoed met geduld te verdragen, zoolang wij maar zeggen: Gij, Heer, hebt onze burg zoo sterk gemaakt! 't Is zeker moeilijker, zich betamelijk voor te doen, en er zullen gewis tal van benijders gevonden worden; en wij weten, dat alle dingen eene einde nemen, en alle zoet zijn zuur heeft, en elke springfontein haar \al; — doch, met dat al, is het niet onaangenaam.
103
Diusilay, den 31™ Oct. 1531.
Wie had kunnen denken, dal die rijpe druiven, waarvan Grootvader zoo volop genoot, zijn einde verhaast zouden hebben ? Het huis is er met rouw door vervuld. Hij verzamelde ons allen voor zijn legerstee, om ons zijn zegen te geven; en 't was aandoenlijk. Vader hem om den hals te zien vallen, gelijk Jozef het Jakob deed, eu over hem te zien weenen, en hein kussen. Als Jakob, leefde mijn Grootvader, om zijn zoon, met onbedorven en onberoerd hart, ten toppunt van aardschen roem te zien.
Grootvaders rouwtijd is uit; toch schijnt Vader nog altijd wat gedrukt. Toen ik van morgen naar buiten keek, zag ik hem aan den rivierkant gaan, den arm om Willems hals geslagen; en 't deed mijn hart meer goed , dan er den koning te zien met zijn arm om dien van Vader. Zij schenen mij in zulk een ernstig gesprek gewikkeld, dat ik er Willem later naar vraagde, wat zij met elkander gesproken hadden. Hij vertelde mij, dat Vader, na allerlei vriendelijken kout over 't een en ander, een poosjen in gedachten verzonken bleef, en toen met een diepen zucht sprak: quot;behaagde 't God, Iloper, dan werd ik, als maar drie dingen in de
104
Kristenheid wel beslagen waren, liefst in een zak gepakt en in den Theems geworpen.
quot;Wolke drie dingen kunnen dat zijn, Vaderquot;, vraagde Willem, quot;gewichtig genoeg, u lot zulk een wensch te leiden?quot;
quot;Op mijn woord, Willemquot;, antwoordde hij, ''geen andere dan deze. Vooreerst — daar thans de meeste Kristenvorsten in oorlog zijn — dat er algemeene vrede ware. Verder — daar thans de Kristenkork met verschillende dwalingen en ketterijen jammerlijk bezocht is — dat zij in een weldadige eendrachtigheid bevestigd werd. Ten derde, dat dié zaak van 's konings huwelijk, tot eere Gods en de rust aller partijen tol een goed einde gebracht werdquot;.
En inderdaad, dat laatste knaagt aan Vaders hart. Hij heeft zich zelfs voor den koning op ziju knieën geworpen, en hem te smeeken, dat hij afliet, hem daarin lol zijn wil te willen hebben, hem, mei ontroerde stem en zelfs onder tranen, aan de woorden herinnerend, die hij, bij 'l overhandigen van 't groot zegel, tot hem gesproken had: zie eerst op God, eu dan, na God, op mij!quot; Maar de koning is stijfhoofdig in deze zaak; zoo koppig als een muildier of hel veulen van een woudezel, welks bek met gebit en breidel moet bedwongen worden, wil men 't in 'l geheel besturen. En de koning heeft het gebit lusschen zijne tanden gevat, en er is niemand die hem durft berijden.
105
En dat alles tor liefde van eeii bruueUc, mot een wrat op haar hals, en een vinger te veel!
18 July.
Hoe kort nog lijkt het iiiij geleden, dat ik, in mijn voorspoed zei: quot;wij zullen nimmer aan 't wankelen raken; Gij, Heer, hebt onze burg zoo sterk gemaakt!quot; — Maar — Gij wenddet uw aangezicht af, en ik was ontsteld.
28 July.
quot;Waarheidquot;, zegt Piato van Hem, dien hij zocht, maar niet gevonden heeft, quot;waarheid is zijn lichaam, en licht zijne schaduwquot;.
Een verwonderlijk zeggen voor een Heiden! — Eu St. Jan zegt: quot;God is licht, en er is geenerlei duisternis in Hem; en het licht was 's menscheu leven; en het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis begreep het nietquot;. Hoor ook, wat St. Augustijn zegt: ''zij zijn het meest liefdeloos omtrent de dwaling, die uooit ervaren hebben, hoe moeilijk het is, tot de waarheid te komenquot;.
Moeilijk voorwaar! Daar is Vader 't nu met Willem oneens en met Erasmus, van wien hij eerst geen goed genoeg wist te zeggen; en nu zegt hij, dat, zoo hij
106
dergelijke ineeningen voorstaat, zijn lieve Erasmus, wat hem betreft, des Duivels Erasmus zijn mag. En 'laar is Vader ook met de helft der geleerde hoofden van 't Kristendom in strijd, omtrent de vraag van 's Ko-nings huwelijk. En toch houd ik 'ter voor, dat Vader het bij 't rechte eind heeft. H'y trekt zich de dingen zoo aan, dat het hem alle eetlust beneemt. Gister schoof h'y zijn lievelingsschotel, een krachtige broodsoep, terzij. quot;Ik weet niet, hoe 'tmet mij is, lïlzequot;, zei hij, quot;maar ik schijn mijn maag verloren te hebben; denkelijk voor mijn bedorven smaak van vroeger!quot; — en dat met een traan in 'toog! üocli ik weet maar al te wel, dat het de soep niet was, die haar deed opwellen.
Augustus.
Hij heeft het groot zegel er aan gegeven! Eu geen van ons, die wist, dat hij 't gedaan had, noch zelfs dat hij er aan dacht, het te doen, tot van daag na 't morgengebed, toen, inplaats dat een zijner Heeren tot Moeder aan haar bank zou komen, om haar te zeggen: quot;Mevrouw, Mylord is weg!quot;, hij zelf tot haar kwam, en met een lach op 't gelaat, zich diep buigende, zei: quot;Mevrouw, Mylord is wegquot;. — Zij houdt het voor een der vele aardigheden, waarvan zij het fijne niet \at; eerst nadat wij uit de kerk en in de open lucht
107
/\jn, krijgt, zij ten volle bozef, dat de Lord Kauselioi' inderdaad weg is, en zij alleen haar Sir Thomas More nog maar heeft.
Een uitbarsten in tranen was 't eenige, wat wij van onze arme moeder verwachten konden; trouwens wij allen vonden ons wel wat gegriefd en teleuigesteld; doch 't was maar een kortstondig verdriet. Vader toch verklaarde, dat hij Pelion en Ossa op elkander gestapeld en in den bodemloozen afgrond geslingerd had; en hij begon er zooveel grappen over te verkoopen, dat wij spoedig zoo vrolijk als ooit waren. Patteson kwam, zoodra hij 't maar hoorde, al huppelend door den tuin gesprongen, en riep: quot;het gemeste kalf! laat het gemeste kalf slachten, heeren en juffers! want deze mijn broeder was dood, en hij is weêr levend geworden!quot; Daarop ging hij Vaders hand kussen. Maar armen Pattesons toon zal wellicht al gauw wat lager gestemd worden; daar Vaders verminderde staat van leven het afschaffen van alle overvloedige personen zal vereischen, terwijl er menig dienstman in zijn huis is, dien hij minder dan den armen nar kan missen.
's Avonds vergaderde hij ons allen in 't Paviljoen om zich, zette zich daar in zijn gewonen leunstoel, sloeg zijn arm om Moeders lijf, en zei: quot;hoe blij moet Cincinnatus niet geweest z'yn, toen hij weer in zijn hut was, en er met zijn Racilia in de deur stondquot;. Daarop verlangde hij wat dikke melk en room, zei
108
hoe zacht de zomerlucht was, die over den Theems streek, en verzocht Cecy van quot;'sKoniugs jacht ging' aanquot; te zingen. Toen volgde er de eene ballade na de andere, totdat ieder — zoo goed of kwaad het ging — zijn zang gezongen had, terwijl hij er, met gesloten oogen en een kalmen glimlach om den mond, naar luisterde. Beide rimpels tusschen zijn brauwen werden allengs gladder, tot ze op 't laatst in 't geheel niet meer te zien waren. Eindelijk sprak hij:
quot;Wie was die oude profeet ook, die den koning van Juda niet kon of wou voorzeggen, tot er een speelman kwam, die voor hem speelde ? Hij moet zeker, even als ik, van den liefelijken zang gehouden hebben, van iemands lippen gevloeid, die wél op het speeltuig speelt, dat men 't menschelijke hart noemt. Hij moet, als ik nu, den geest gevoeld hebben, hem geschonken, om van dingen te spreken pijnlijk voor zijn hart. Ik moet, lieve kinderen, van de res augusla dotni — de bekrompen huiselijke omstandigheden — spreken; hoe eerdei' begonnen dus, hoe eer gedaan! Hier ben ik, met een dierbare viouw en acht teérbeminde spruiten — want mijn dochters mans en mijn zoons vrouw zijn even zeer mijn kinderen; eu Mercy Giggs is ook al een dochter — negen kinderen dus, en elf kleinkinderen, en een drom van dienstbaren daarbij, die allen tot dusver aan mijn disch gegeten hebben wat zy wilden, en gedronken wat hun smaakte, zonder
100
dat. liet iemands roeping was, hun dat te ontzeggen 't Was mijn hoogste voorrecht als Kanselier; maar nu deze dood en weg is, hoe nu al de uitgaven van Sir Thomas More te bekrimpen?quot;
Wij keken allen elkander aan, maar deden er 't zwijgen toe.
quot;Ik zal u wat zeggen, mijne besten!quot; zoo ging hij voort: quot;ik ben opgeleid te Oxford in een Rechtscolle-gië, in dat van Lincoln, en in 's konings Hof, dat wil zeggen van de laagste trap tot den hoogsten; en toch heb ik aan JaaiTyksche inkomsten op dit oogen-blik, weinig meer dan een schamele honderd pond. Intusschen, als Chilo zegl, een eerlijk verlies is verre te kiezen boven een oneerlijke winst: door 't eerste lijdt men eenmaal scha, door 't laatste altijd; en ik mag mij met Samuël vergelijken, en vragen: wiens os heb ik genomen? wiens ezel afhandig gemaakt? wien heb ik bedrogen? vvien verdrukt? uit wiens hand heb ik eenige gift aangenomen, om mijn oogen te blinddoeken? — Neen, mijn ergste vijanden kunnen mij geen dezer dingen te laste leggen; en ik vertrouw van u, dal gij, eerder dan te betreuren, ik op zoo vuige wijs geen spaarpot heb weten te maken, ieder, naar zijn verinogen, met lust zult bijdragen tot de algemeene fondsen, en allen uw evenredig aandeel nemen in deze vermindering van mijn slaatquot;.
Wij rlrongHn allen om hem heen, en waarborsrden hem, door -woord en kus, onze medewerking.
quot;Welnuquot;, zei hij, quot;mij dunkt, dat wij dan zoo eenstemmig, met vasten tred, bergaf moesten gaan, en niet als een sfnk lood naai' omlaag ploffen. Laat alle dingen ordelijk geschieden; wij willen niet onmiddellijk tot den leefregel van 't Oxforder collegië noch zelfs tot dien van 't Nieuwe afdalen; wij zullen beginnen met dien van 't Lincolner, waarbij voel goede en wijze menschen zich wol bevonden. Vinden wij dat deze te zwaar op den gemeensch appel ij ken geldbuidel drukt, dan zullen we 't volgende jaar tot dien van Oxford overgaan, waarmee menig groot en geleerd Dr. vertrouwd is geraakt. En zoo onze bmintjens ook dat zelfs niet trekken kunnen, welnu, dan zullen wij, in 's Hemels naam, samen met staf en tas uit bedelen gaan, en een Sahe Regim voor ieder eerlijk mans deur zingen, om elkander zoo nog gezelschap te houden en samen vrolijk te zijnquot;.
22 Sept.
Nu de eerste verrassing en teleurstelling, en'teerste vuur van getrouwe zelfopoffering, voorbij is, in welk een kalme en zalige rust hebben wij nu onzen vrede gevonden!
Men leest over 't verzaken dei' wereldsche dingen,
~ 7
als iets dat van zelf spreekt; maar wanneer de nood aan den man, en ieders eigen beurt komt, schijnt het iets vreemds, zoo, zonder een enkle helpende hand , stroomafwaarts te drijven, van ieder, naar 'tschijnt, vergeten, die nog onlangs lachend en jubelend meè aanzat en at. En dat zonder eenige fout of schuld van ons zelf, en alleen omdat men den glans van 's Konings aanschijn moest derven! Bevreemdend schijnt dat, zeg ik; maai' hoe gelukkig, hoe gezegend zijn zij, wien zulk een beloop van zaken bevreemdt, en niet met bitter zelfverwijt gepaard gaat! — Zoo dacht ik onwillekeurig, toen ik den hartelijken brief las, door Vader van morgen aan Erasmus geschreven, en waarin hij zei: quot;ik heb nu verkregen, wat ik, als kind, altijd reeds wenschte: dat ik, namelijk, van alle beslommering der openbare zaken vrij, een tijd lang alleen voor God en mij zelf kou leven!quot;
Niet hunkerende naar den ouden maalstroom waarin hij zoo lang werd rondgeslingerd, ziet hy er waarlijk, met ieder dag, jonger uit, en toch niet met die zelfde soort van jonkheid, die hij had, vóór zijn rug zich ouder den last van zijn Kanselierschap kromde, 't Is een kalmer en rustiger verjongingskuur, die meer met de zachte zoelte van een mooi najaar, soms aan Mei gelijk, dan met de Meimaand zelf overeenkomt; de vonkeling, in het sterfelijke lichaam, van een hemel-schen glans, die nooit verdooft, omdat hij onsterfelijk
112
is, en van daag als gister en morgen straalt; een jeugd van hart en ziel, door groeikracht gekenmerkt; iets, waarmede de wereld en al haar schijnschoon niets te maken heeft; iets, dat geen Koning kan toe-deelen noch ontnemen.
We hebben een weemoedigen morgen gehad: de arme Patteson is vertrokken. Vader heeft een goed kwartier voor hem gevonden bij den Lord Mayor, met bepaling, dat hij zijn betrekking bij ieder üjdelijken zal houden, zoolang hij daartoe bekwaam blijkt. Dit lijkt Patteson, daar hij liever ieder jaar van meester verandert, dan zich ooit weêr zoo aan een van hen te hechten, als hij 't zich aan Vader gedaan iieeft; doch daar is veel en droef geween en droogen van tranen geweest.
24 Sept.
Toen ik van middag Mercy in de alcoof vond zitten, als hot beeld van een of ander Heilige in zijn nis, de handen over haar schoot gevouwen, en de oogen onafgebroken op de ondergaande zonneschijf starende , kon ik niet nalaten op te merken, hoe de jaren stilzwijgend hun invloed op haar, gelijk ongetwijfeld op ons allen, uitoefenden: zoo hadden zij hel teère, schroomvallige meisjen allengs m de kalme, kloekhartige vrouw veranderd. Men ziet haar zoo zei-
113
den in rust, zoo onophoudelijk bedrijvig en werkzaam in een of ander vriendendienst, vooral bij de kinderen, dat ik er vroeger nooit zoo op gelet had. Nu echter begon ik erraij eensklaps te verwonderen, dat zij, die zoolang meer geschikt scheen voor den Hemel dan voor de aarde, zich niet letterlijk tot een bruid van Kristus had gewijd; vooral daar de verwachting, iemand anders bruid te worden, sinds lang by haar voorbij moet zijn.
quot;Gij zit daar als een non, Mercy!quot; zei ik: quot;hoe komt het, dat gij er in ernst geen geworden zijt?quot;
Zij keek min of meer verschrikt op, en sprak toen: quot;Had ik dan meer nut kunnen doen? minder scha geleden? minder aan beproeving bloot gestaan? of ook maar half zoo gelukkig kunnen zijn, als nu? Waarlijk, Meg, de tijd is voorbij, waarin mij de levende kloosterdood nog iets zoets scheen; waarin ik dacht, hoe goed dat moest wezen, wat den lof van een Chry-sostomus — den gulden mond — den heiligen Am-brosius, en den britschen Anselmus wegdroeg! Hoe vredevol het was, op duiven wieken opwaarts te stijgen, een slechte wereld te ontvlieden, en tot rust te komen! Hoe stoutmoedig, als de Heilige Ambrosius, alleen te leven in de woestijn! Slechts had ik, in mijn spelonk, wat boeken bij mij willen hebben, en 't is onzeker of de Sint wel iets anders geleerd had, dan de hemelsche leus: God is liefde.. . . want mij docht,
8
114
dat zooveel peinzens en geenerlei bedrijvigheid te veel zouden blijken voor een vrouwenhart, en ik krankzinnig zou worden. En ik herinnerde mij, hoe de duif, die zoo blij uit de ark vloog, er ook blij wéér terugkeerde, en er rustig wachtte tot de tijd voor een ander verblijf daar was En mij docht: kan ik hier niet, zoo goed als daar, mij der deugd wijden? en, wat kommer betreft, waar die geheel te derven? Zeker toch kunnen wij binnen de grenspalen der wereld leven in een even onwereldsclien geest, als leefden wij er buiten; en hier kan ik gaan en komen, en de frissche lucht genieten, en een andermans kinderen leeren lief le
n '
hebben, en mijn Psalmboek te lezen, en de spreuken der oude wijzen te overdenken, en in gezichten te staren die mij lief zijn, en aan de voeten van Thomas More te zitten. En ziedaar, Meg, mijn bescheiden beweegredenen, om geen non te zijn. Onze lieve Heer is op zich zelf, al wat onze hoogste en heiligste aandoeningen kunnen zoeken of bevatten ; want hij vormde onze harten en hij gaf ons onze neigingen, en door deze spreekt de geest; doch zij hebben, ook hier, haar natuurlijke en onschuldige wijze vau uiting, en een vrouw kan er zich, zonder zich te verzengen, aan verwannen, en behoeft daartoe noch huisvrouw, noch nou te zijn!quot;
amp;
145
veel 28 Sept.
rank-
duif, Sedert Vaders toespraak ia hot Paviljoen z'yn wij ei-uL'- voortdurend als één zin en één ziel geweest; geen \nder ons heeft gezegd, dat een onzer bezittingen nit-
,, zoo sluitend van hem zelf was, maar wij hebben alles nmer gemeenschappelijk gerekend. En wij hebben ons maal innen steeds in opgeruimdheid en eenvoud des harten gegeten, i een Toen ik van avond Vader mijn erkentelijk gevoel liten; voor ons tegenwoordig geluk uitte, zei hij: quot;Ja, Meg, lucht ik ben ook heel dankbaar voor dit uur van verademingquot;, ief te quot;Beschouwt gij 't dan als niets meer?quot; vraagde ik. iuken quot;Als niets meer inderdaad; wij zullen op zijn tijd en te een onweer zien aanrukken. Aanschouw den Theems: ioinas zie, hoe ongemeen helder hij is, en hoe laag zich de n be- zwaluwen er over heen bewegen. — Hoe duidelijk Heer zien wij de groene biezen, op Battersea-bank, zich in aan- 't water weerspiegelen! Wij kunnen haast de gelaats-Drmde trekken dier arme knapen onderscheiden, die in de t door kooltuinen aan 't spitten zijn, en verstaan wat zij zeggen, , haar zoo stil is de lucht. Heb je ook niet vroeger wel de n een zelfde teekenen waargenomen?quot;
, aan quot;Er broeide dan een onweérquot;, antwoordde ik. , noch quot;Juist, we zullen weldra een bliksemstraal zien flikkeren. En een dergelijke stilte, Meg, heerscht er thans ook in onzen zedelijken dampkring. God scheukt ons een korte verademing, gelijk Hij 't den Egyptenaren
8'
146
vóór den hagelslag deed, opdat zij hun levende have onder dak konden brengen. Laat ons het voorbeeld volgen van wie Hem geloof en gehoor gaven, en ons deze heilige verpoozingsdagen te nutte makenquot;.
Op 't eigen oogenblik vielen eenige zware droppelen op het vensterraam, die door ons beiden werden waargenomen. Onze oogen ontmoetten elkander, en ik voelde een geheime ontsteltenis.
quot;Vijf dagen vóór Paschenquot;, hervatte Vader, quot;leek alles even stil en rustig als thans; maar Jezus wist, dat zijn tijd op handen was. En terwijl hij nog gemeenzaam met het volk sprak, liet zich een gedruisch van den Hemel hooren; en zij, die er bij stonden, zeiden, dat het donderde. Maar Hij erkende 't als de stem zijns vaders. Laat ons gelijkerwijs, als de slag valt, er de stem Gods in herkennen, en door geenerlei verwarring ontsteld wordenquot;.
2 November.
Gammer Gurney is dood, en ik moet zeggen, dat ik er mij om verheug. Voor haar moet de verandering een zegen zijn, daar zij gevaar scheen te loopen, om, na eerst ter nauwernood eene indompeling, als heks, ontkomen te zijn, nog voor ketterij verbrand te worden. Vader beschouwde haar als een koppig oud wijf; Willem hield haar voor weinig minder dan een
117
Heilige en een profetes, en voorzag liaar goed vati al wat zij uoodig kon hebben. In den laatslen tijd was zij stokdoof, zoodal het een gelukkige verlossing voor haar mag heeten.
Alle Vaders gedachten zijn tegenwoordig op een huwelijk tusschen Mercy en Dr. Clement gevestigd, 't Is een groote weldaad voor haar, en er schijnt reeds een oude liefde tusschen hen beiden beslaan te hebben, van welke wij niets wisten.
1 April 1533.
Hoewel er nu al eenige maanden voorbij zijn, sedert Vader zijne waarschuwende woorden tot mij sprak, en alles voortgaat rustig te blijven, kan ik wel niet nalaten mij, nu en dan, zijn waarschuwing te binnen te brengen, en naar de wolken uit te zien, die het onweer moeten aanbrengen; maai' de afwachting stemt mij meer kalm dan droevig.
Van morgen over den wal aan de rivier leunende, ontstelde ik door de koude aanraking eener hand, die van achter mij op de mijne gelegd werd. Tezelfder tijd hoorde ik een bekende stem zeggen: quot;Kunt gij mij zeggen, juffer, waarom narren warme hoofden en ijskoude handen hebben'?quot;
quot;Kunt gij mij zeggen, Pattesonquot;, antwoordde ik, quot;waarom narren buiten hun boekjen plegen te gaan'?quot;
118
quot;Wel, dal doen ze van nature ieder dagquot;, hernam 'lij gereedelijk; quot;maar 't is van daag Allernarrendag, mijn eigen bepaalde feestdag; en ik zei gister avond aan den Lord-Mayor, dat, als hij van morgen een nar wou zien, hij in den spiegel moest kijken. Waarlijk, Juffrouw Meg, ik zou met volle recht zijn gouden ketting, en hij mijn harlekijnspak dragen; want hij is een ware nar, en ik zal blij zijn als mijn dienst-jaar bij hem om is. Het ergste bij deze Lord-Mayors is, dat wij niet van hen af kunnen vóór hun tijd om is. En de tegenwoordige heeft geen verstand genoeg, om er een oude kous mee te stoppen. Nog gisteren pas was hij, in hoedanigheid van mijn voorproever, zoo beleefd, mij een half afgegeten knorhaan toe Ie dienen, die ik afwees met te zeggen: ik eet geen visch, waarvan ik niet getuigen kan: rati sunt boni, er zit weinig graat in.... en ik betuig u, dat hij niet. eens begreep, dat het narrenlatijn was. Zoo ben ik gedwongen, uit louter ontmoediging, te gaan luisteren in plaats van te kouten; 't geen gij weet, juffer, dat geen narrenbedrijf is. En onder de velerlei zaken, die ik aan Mylords tafel verneem — want hij geeft er niet om, wat hij voor zijn dienstlui ze,2;t, en doet daardoor le meer nog blijken, dat hij mijn pak moest dragen — merkte ik zijn verzekering op, dal's Konings geheime huwelijk nog met aanstaande Paschen publiek en Vrouw Anna dan gekroond zal worden. Meer nog.
119
en ten bewijs daarvan: hij kent zelfs den koopman, die het lluweel en liet goudlaken zal leveren, en de mommen, die het spel zullen vertoonen. Ter liefde der veiligheid dus, juffrouw Meg, laat uw Vader naaiden goeden raad van een nar luisteren, en bij t'yds zijn zeilen reven. Want gij behoeft er niet aan te twijfelen, of deze trotsche vrouw zal zoo wraakgierig als Herodias zijn, en, zoo hij haar niet tijdig te winnen weet, zich zijn hoofd op een schotel willen zien voorzetten. Eu daarmee heb ik gezegd, wat ik te zeggen hadquot;.
4 April
Drie bisschoppen zijn van morgen hier geweest , om Vader tot de plechtigheid der kroning uit te noodigen, en hem twintig pond ter voorziening in zijn tooi aan te bieden; maar Vader heeft, met de meeste heusch-heid, afgeslagen, er bij tegenwoordig te wezen. Na langen vriendelijken aandrang zijn zij vertrokken, schijnbaar in de beste verstandhouding; ik beu echter over den alloop niet ten volle gerust.
Den 9den'
Men heeft een belachelijke klacht tegen niijn besten Vader ingebracht! niet minder dan van omkooping. Ze-
120
kcre Parnell beklaagt zich over een vonnis tegen hem gegeven, ten gunste van zekeren Vaughan, wiens vrouw — naar hij voorgeeft — Vader een vergulden beker gaf. Tot niet geringe verbazing van 't Hof erkende Vader dat onmiddelijk, doch liet er, na eenige uitdrukking van berisping hunnerzijds, op volgen: quot;mag ik u echter, mijne heeren, het slot van 't verhaal meèdeelen? Ik gelastte mijn hofmeester hem met wijn te vullen, en haar zoo haar geschenk weer ter hand te stellenquot;.
Een even onschuldige zaak, rakende het aanbod van een paar handschoenen met veertig pond er in, en de terugzending dier laatste, met de betuiging, dat hij liefst handschoenen zonder voering draagt, is, tol gelijken triomf voor zijn goeden naam, algemeen bekend geworden. Maar helaas! uit deze staaltjes blijkt maar al te zeer, van waar de wind waait.
13 April.
Men is met een zwaarder aanklacht dan oen dier beiden te berde gekomen, met betrekking tot dat heilige wijf uit Kent 1 , waarmee ze hem beschuldigen bekonkeld te hebben, dat zij, in haar voorgewende openbaringen en vervoeringen, waarschuwingen tegen
Elizabeth Barton; zie boven, in de inleiding.
121
's Kouiugs echtscheiding zou uiten. Zijn naum was inderdaad in den beklagbrief opgenomen; bij wijze van gunst is hem echter een afzonderlijk en geheim verhoor toegestaan, waarbij de nieuwe aartsbisschop 1en kanselier 3, de hertog van Norfolk, en mijnh. Cromwell als rechters optraden.
Hij vertelde ons, dat zij geen voet bij stuk hielden, maar hem sluw genoeg omtrent 's Konings zaken begonnen te polsen, en bespeurende, dat zij hem niet aan 't wankelen konden brengen, tot bedreigingen overgingen, waarmee ze echter, als hij hun voorhield, wel kinderen, maar hem niet konden bang maken. En wat het verwijt betrof, dat hij Z. M. den Koning zou hebben uitgelokt, om wat in zijn schriftuur te stellen, dat een goed Kristen kon onteeren en binden, wist Z. M. wel, dat hem die schriftuur alleen was voorgelegd tot beoordeeiing van de letter, nadat de inhoud al lang door hare opstellers voltooid was, en dat hij Z. M. zelf gewaarschuwd had, niet van zooveel onderworpenheid aan den Paus te doen blijken. Zij lieten hem daarop met groot misnoegen gaan, en hij zette zich zoo opgeruimd met mijn man in een schuit naar Chelsea, dat Willem, niet bekend met hetgeen ei' verhandeld was, er uit opmaakte, dat zijn
Warehams opvolger, Thomas Cramner.
122
uaam uit den beklagbrief was wegjrenomen. Hij wenscli-t(! er hem dus geluk meê, zoodra zij aau laud wareu gestapt, zeggende: quot;Naar ik gis, Vader, is alles wel afgeloopen, dat gij zoo vrolijk en opgeruimd zijtquot;.
quot;Zoo is 't inderdaad, Roperquot;, zei Vader met vastheid, terwijl hij daarop bij herhaling betuigde, quot;dal alles in orde wasquot;.
Willem, de zaak echter niet ten volle vertrouwende, bracht haar nogmaals op het tapijt, en vraagde, of zijn naam dan in den beklagbrief gedelgd was?
quot;Gedelgd, mijn goede vriend?quot; hernam Vader, terwijl hij even staan bleef, en hem met een glimlach aanzag, die Willem zei, dat was, om zijn hart te breken: quot;wilt gij weten, zoonlief, waarom ik zoo opgeruimd ben? Ik heb inderdaad den Duivel een gevaarlijken strik gespannen; want ik hen met die Heeren zoo ver gegaan, dat ik zonder groote schande nooit weer terug kan. De eerste stap, Willem, is de belangrijkste, en dien heb ik gedaanquot;.
En daarmeé trokken ze, zonder verdere praatjens, in huis, terwijl Willem tot in de ziel getroffen was.
Maar van morgen kwam mijn beste Willem stralend van vreugde tot mij vliegen, om mij te vertellen, dat hij daar juist van Cromwell gehoord heeft, dat Vaders naam werkelijk uit de aanklacht is weggenomen. Daarop trokken wij samen met dat nieuws naar hem toe. Hij hoorde 'tin dank maar kalmpjes aan, en zei, zijn
123
haiul op mijn schouder leggende; quot;geloof mij, Meg, uitstel is geen afstelquot;. Mij daardoor min of meer getroffen en ontsteld ziende, vervolgde hij: quot;kom, laat ons quot;Willem een poosjen het gezelschap zijner uitgelezen en vruchtdragende gedachten gunnen, en met ons tweetjens een wandelingetjen langs de rivier makenquot;.
Daarop sloot hij het boek, waarin hij las en ik Plato's Fcedo herkende, dicht, en stapte met mij, op mijn schouder leunende, en dat vrij stevig ook, den tuin in. Na dien een paar malen met hem in 't ronde gewandeld te hebben, verlichtte hij zijn druk, en begon, op kalmen, zachten toon, de tiende ode uit het tweede boek van Horatius op te zeggen was, terwijl hij de eerste veertien of vijftien versregels in een soort van eentonigen dreun doorliep. Toen ging hij, altijd naar den Theems ziende, nog een paar maal met mij rond, en begon daarna op krachtiger toon zijn lie-velings-ode, van het:
Een altijd braai' standvastig man
Verschrikt niet 't dreigend uog van een verbaasd tyian ,
tot het:
's Werelds puin hem onverschrikt zal dekken;
waarbij hij zijn hand geheel van mijn schouder aflichtte, om ze vrij uit te bewegen. Daarop mij weder tol zich trekkende, sprak hg half in zich zelf: quot;ik
124
acht, dat het lijden dezes tegenwoordigen t'yds niets is, bij de heerlijkheid, die in ons geopenbaard zal worden.... O neen, niets in vergelijking. Ik heb geleefd, gewerkt, en lief gehad. Ik heb geleefd in wie ik lief had, gewerkt voor wie ik lief had, lief gehad voor wie ik werkte. Mijn werken is niet te vergeefs geweest. Liefhebben en werken is de slotsom van 't leven, en toch, hoe menigeen waant te leven, die niet werkt noch liefheeft! Eu wederom, hoe menigeen werkt en heeft lief, zonder zelf liefde te ervaren; maar mij heeft men lief gehad, en mijn arbeid is niet vruchteloos geweest!quot;
quot;Nu is de dag een heel eind heen, en de nacht op handen, en de tijd nabij, waarin de mensch rust van zijn arbeid, zelfs van den arbeid zijner liefde; maar toch zal hij leven en liefhebben, waar de geest zegt, dat hij van zijn arbeid rusten zal; want hij gaat in tot de rust, door Hem, die het leven, het licht, en de liefde isquot;. Toen, altijd op den Theems starende, zei hij: quot;Hoe rustig stroomt hij voort! In zeven kleine wellen, Meg, ontspringt hy ergens in de heuvels van Gloucestershire, onbekend aan ieder behalve hert en hinde; toch murmelen er zijne wellen lustig genoeg over de kiezels; doch een groote stroom, let wel, murmelt niet meer. Ook hij murmelde en plaste denkelijk nog zoolang h'y een beek was, maar ruischte voort naarmate h'y breeder en dieper werd, en op hinder-
125
palen stuitte, en hier en daar als waterval neêrstortte; en zoo bruischte hij al schuimende door, en maakte veel gedruisch, maar stroomde altijd dieper en breeder naar zijn uitganlt;; voort. En nu tot dien uitgang genaderd, zie, hoe rustig en snel hij is, door de vlakte heen schietende, en den schoonen blauwen hemel in zijn vloed weerkaatsend
12 April, 1534.
Woensdag een week, terwijl we rustig aan tafel zaten, kwam er, na een luid en heftig geklop op de buitendeur, een staatsbode Vader opontbieden, om den volgenden dag voor Commissarissen te komen, enden nieuwbakken Oppermachtseed 1 af te leggen. Moeder gaf een gil, Bessy werd zoo bleek als een doode, terwijl ik — door ik weet niet welken plotselingen aandrang gedreven, om den binnentredende eens goed aan te kijken, haastig uitriep: quot;'tis maar een grap van Vader; 't is niemand anders dan Halliwellquot;. — Daarop borst Vader in lachen uit, gaf Moeder een kus, noemde Bessy een gansjen, en gaf Halliwell een kleinigheid voor zijn moeite. Terwijl nu sommigen lachten, en anderen Vader hard vielen over
' Wambij de Koning, in plaats van den Paus, als kerkelijk opperhoofd erkend werd.
126
zulk een gewaagde grap, ging ik aan 't peilen, wat, flit eigenlijk beteekenen moest, en kon tot geen andere slotsom komen, dan dat het was, om ons bij voorraad op soortgelijke bezoeken, die niet konden achterblijven, te wapenen. Eu dit verontrustende voorgevoel kwelde mijn reeds overbezwaard gemoed zoo, dat ik mij haastte naai' de kinderkamer te sluipen, om in het dartel gesnap mijner kleine Bessy afleiding te zoeken. Toen ook dit niet beantwoordde, nam ik mijn toevlucht tot mijn bidvertrek, en was nu weldra geschikt, naar de kinderkamer terug te keereu,enin het vrolijk dartelen der kleinen mijzelf te vergeten.
Buiten voor 't venster stemmen hoorende , keek ik uit en zag den Hertog van Norfolk — anders een zeldzame gast — in ernstig gesprek met Vader rondwandelen; bij 't omkeeren hoorde ik hem zeggen: quot;Bij alle Heiligen, Heer More, 't is gevaarlijk mei Vorsten to kibbelen; ik zou, als vriend, wenschen, dat gij u naai- 's Konings welbehagen schikte; want — indignatio Principis mors est: 's Konings misnoegen is de doodquot;.
quot;Is dat alles?quot; vraagde Vader; quot;het eenige onderscheid tusschen ons beiden zou dan wezen, dat ik van daag stierf en gij morgenquot;. — Meer vernam ik niet.
Den volgenden ochtend, in de overtuiging, dat elke dag genoeg heeft aan zijn zelfs kwaad, zaten we met een gerust gemoed te ontbyten. Er was juifct een schermutseling geweest tusschen onze beide partijen der
127
Zwarten en Blanken; Bessy toch had de hoeveelheid wittebrood verminderd, op grond, dat roggebrood een geurigen adem en stevige tanden geeft, tot niet gering genoegen der grofbrood-partij; terwijl Daisy, bij haar wittebrood volhardende, zei: quot;neen, ik kan zoo goed als een van u bij 't roggebrood blijven; maar het is een ij del beweren van Vader, dat het even smake-lijk zou wezen als wittebrood, of dat ik het eet om mijn tanden wit te maken; daardoor toch neemt hij alle verdienste der zelfverloochening wegquot;.
Vader scheen, zonderling genoeg, voor 't oogenblik geslagen, en naar een antwoord te zoeken, toen Hol)-son binnentrad, en hem wat in 't oor fluisterde. Hij stond plotseling op en ging met hem de zaal uit, terwijl hij bij 't heengaan zijn hoofd omwendende zei: quot;blijft allen een poosje, waar je bentquot;; gelijk w'y, ongaarne genoeg, deden. Bijna onmiddelijk keerde hij terug, zijn muts afborstelende, en zei kalm: quot;laat ons nu naar de kerk gaanquot;, en Moeders arm in de zijne nemende, ging hij ons voor. Wij volgden zoo spoedig wij konden; en ik, nog meer naar hem dan naar den geestelijke luisterende, meende hem nooit zoo vastberaden te hebben hooren antwoorden, noch lustig opzingen, waardoor ik ook zelve wat meer bemoedigd wei'd. Na den dienst, biechtte hij, en kuyerde toen met ons huiswaarts. Zich daarop haastig omkeerende, riep hij mijn man toe: quot;nu er op los, Willem!quot; sloot het zij-
128
poortjen achter zich dicht, en liet ons aan de binnen-zij staan, zonder meer naar ons om te zien. Anders was hij toch altijd gewoon geweest, zich door ons tot. de schuit te laten begeleiden, en zich daar, vóór hij wegging, herhaaldelijk goên dag te laten kussen. Ik zou daar nog niet zooveel over gedacht hebben, had niet Daisy, hem ernstig nastarende, bij 't binnentreden wat ergerlijk uitgeroepen: quot;ik wou, dat ik die aardigheid over 't wittebrood maar niet gezegd had!quot; — Ach, hoe zwaar is ons die dag gevallen, met hoeveel moeite ten einde gebracht! Ons huis, ofschoon te groot voor het zooveel verkleinde gezin, leek toch tot nu toe nooit zoo leeg. Thans echter is het alsof iets droefs en bangs, onuitsprekelijk in woorden, en onzichtbaar voor 't oog, doch voor 't gevoel maar al te merkbaar, de ijle ruimte innam. Voor't eei'st scheen ieder traag en werkeloos, niet alleen door eenigen onlust om te arbeiden, maar als stak er iets onvoegzaams in, aan 't werk te gaan. Daar was niets om over te gaan schreyen, niets om over te kouten; en toch stonden wij allen elkander in groepen aan te staren, als 't vee onder 't lommer, wanneer er een onweer in aantocht is. Mercy scheen de eerste om de stilte af te breken; ik voorkwam haar echter, en zei: quot;wat te doen?quot; — quot;Biddenquot;, fluisterde zij. Ik liet haar arm los, toen op het eigen oogenblik Bessy, met wangen zoo bleek als de dood, ink wam , en uitriep: quot;'t is nu uit; een
429
staatsbode van zaken heeft hem van morgen afgehaalriquot;. Wij slaakten één gemeenschappelijke zacht; Mercy ijlde weg en ik haar na, om het aangegeven middel te beproeven, doch te vergeefs....
Den 15aen-
Hoeveel zijn wij u verschuldigd, wijze en heilige mannen der Oudheid! hoe gij ons tot geduld vermaant, ons tot zelfbeheersching aanspoort, ons tot grootsche ondernemingen opwekt, de hitte onzer jonkheid tempert, het bezwaarde gemoed geruststelt, de pijn der teleurstelling stilt, de onzekerheid verkort, en de wanhoop leert meester worden.... Hoe veel beter en gelukkiger zoudt gij ons maken, wilden wij maar luisteren naar uwe lessen! —
Bessy is ziek geworden; geen wonder! Ieder is even bezwaard, alle vreugde verbitterd, de blijdschap des huizes verdwenen. Willem zegt mij, dat Vader hem, toen zij den trap afgingen, om den hals vatte en toefluisterde: quot;Goddank! ik heb het veld behouden!quot; — Zeker, geen Regulus kon met grootscher zelfopoffering weggaan.
Na de onmogelijkheid verklaard te hebben, den eed in dien vorm te doen, als hij was voorgeschreven, noodigden zij hem uit — naar Willem zegt — wat
9
130
om te wandelen, terwijl ze een aantal anderen lieten voorkomen, en gaven hem dus gelegenheid alles wel te overleggen. Zij hadden echter even goed de ebbe kunnen uitnoodigen, vóór haar tij te komen. Toen hij weêi binnengeroepen werd, verklaarde hij bij zijiie eerste meening te blijven, en werd toen den abt van Westminster in bewaring gegeven, tot 's konings Majesteit vau de zaak zou onderricht wezen. En nu bleek de waarheid van 't wijze zeggen des narren omtrent de wraakzucht van Herodias; want 's konings hart was tot zyn ouden dienaar genegen, en wenschte hem een gewijzigdeu eed voor te leggen; maar koningin Anna, met haar ontijdig getier, was zijn persoonlijken wil te sterk, en toen, na vier dagen, de ongewijzigde eed Vader op nieuw voorgesteld en op nieuw door hem verworpen was, werd hij naar den Tower verwezen. Ongelukkige vrouw, hoe kunt gij!... zoker, gij hebt, nooit een vader lief gehad! —
Den Mei.
In antwoord op onze onophoudelijke aanvragen in de laatste maand, heeft Moeder eindelijk toegang tot Vader verkregen. Toen zij terug kwam, waren hare oogen van 't weenen gezwollen. — Wij schaarden ons om haar, brandende van begeerte, om wat. te hooren; doch quot;t hield een gansche poos aan, vóór zij adem of
1.31
moed kon vatten tot spreken. Eindelijk bracht Daisy, hnar hand bij herhaling kussende, de volgende afgebroken woorden uit: quot;kom, lieve moeder, schrei nie! meer; 't kan noch hem, noch u, noch ons eenig goed doen. Wat hebt gij 't eerst tegen hem gezegd1!quot; —
quot;O, mijn eerste woorden, liefste kind , waren: groote goedheid. More! ik sta versteld, hoe gij, die altijd voor een wijs man werdt gehouden, u thans zoo dwaas kunt aanstellen, om bier in dezen engen, leelijken kerker, met geen ander gezelschap dan ratten en muizen te liggen, terwijl gij daarbuiten in vrijheid kondt leven, 's Konings gunst en die van den Raad genieten, en tot uw kostelijk huis, uw boeken en schilderijen, uw vrouw, kinderen, en buisgezin terugkeeren, wanneer gij maar 't zelfde doen woudt, als de bisschoppen en de geleerdste lui van 't land zonder eenig gewetensbezwaar gedaan hebben!quot;
quot;En wat gaf hij daarop ten antwoord, Moeder 1quot; — quot;Wel, toen, liefste kind! vatte hij mij onder de kin, en zei: ik bid u, mijn beste vrouw, mij één ding te zeggenquot;. — Wat. dan ? vraagde ik. quot;Of niet dit huisquot; — hernam hij — quot;even dicht bij den Hemel is als 't onze?quot; — Ik trok mijn hoofd terug en zei: quot;gekheid!quot;
quot;Wel Moeder! dat was een schrale troost!quot; riep Bessy uit: quot;en wat toen ?quot;
quot;Wel, toen zei ik : goede Hemel! man, zult gij hier dan nimmer vandaan komen?quot; En daarop antwoordde
9'
132
hij; quot;Als dat zoo zijn moest, vrouw, is 't mij wel; ik voor mij kan in nog zulk een fraai huis, en wat er toe behooren mag, zooveel heil niet zien, als ik bedenk, dat ik nog geen zeven jaar in 't graf zou behoeven te liggen, of ik zou er, weer opstaande, een ander in vinden, die mij verzoeken zou, hoe eer hoe liever mij weg te scheren, daar ik er niets te maken had. Wat reden heb ik dan, zooveel om een huis te geven, dat zoo ras zijn meester vergeten zou ziiuT
quot;En toen, moeder? En toen?quot;
quot;Toen, liefste kind! zei hij: Kom, zeg mij, Elze-moêr, hoe lang zoudt gij rekenen, dat wij er nog van konden gebruik maken? — Wel, zei ik, nog een twintig jaar wel. — Waarlijk, zei hij, hadt gij een duizend jaar gezegd, dat had nog wat beteekend; en toch zou 't maar een slecht koopman zijn, die zich zelf in gevaar wou stellen, de eeuwigheid voor een duizend jaar te wagen; hoeveel meer dan, wanneer wij er geen dag lang zeker van zouden zijn. — Daarop scheepte hij mij met een reeks van vragen af: hoe maakt het Willem? en Daisy? en Robert? en deze en die? fen de pauwen? en de konijnen? en is er al een nieuwe roggebroodskoning gekozen? en heeft Tom zijn hoepel al weèr gevonden? en hoe gaat het aan 't Hof? en wat was de text, Zondag? en of ik muziek heb gemaakt? en hoe 't met het geld staat? en
133
of hij Mep: niet eens zou kunnen zien? — Daarop vraagde hij naar een en ander boek, waarvan ik de namen vergeten ben; en hij klaagt, dat bij vreeselijk kortgehouden wordt in zijn eten, hoewel bij ook maar weinig gebruikt; maar zijn lijfknecht is altoos even lustig en hongerig, en 't is een lust hem een pekelharing te zien orberen. Toen gaf hij mij op allerlei punten raad, en sloeg zijn arm om mijn hals, en zei: laat ons bidden; doch terwijl hij bad, ging ik aan hel lellen van zijn grijze haren; hij had er, een maand geleden, geen enkel nog. En wij waren nauw nog weer opgerezen, of ik werd weggehaald, en zei; wanneer zult gij van toon veranderen, en als een verstandig man handelen'? — En hij antwoordde: wanneer? en keek daarbij heel diepzinnig: wel, wanneer de brem niet meer bloeit, en 'l kussen uit den smaak is. Daarop duwde bij mij, hij de schouders, al lachend weg, en riep mij nog na: mijn hartelijke groete aan allen, en laat vooral Meg mij eens komen zienquot;.
Ik heb een gevoel, alsof mij een koord om 'l hart gespannen was; 'l is mij, als zou hel barsten, zoo 't nog langer zoo moei voortgaan.
25 July.
Hij heeft ons een regel of wat, met boutskool geschreven, toegezonden, die eindigen meteen sursum
134
corda: 'I hart omhoog, lieve kinderen! — De goede Bonvisi was de brenger.
De Heer begint ons te bekrimpen. Wij zijn nu op een vrij schraal rantsoen gesteld, daar onze goede moeder verplicht is, ieder week vijftien schellingen voor de weinig minder schrale tafel van haar man en zijn knecht uit te keeren. Zij heeft haar fluweelen kleedjen, met zijn kruisgewijs borduursel, aan Mevr. Sands kamenier overgedaan; haar met bont gezoomde mantel is al lang weg.
Wij verliezen echter den moed niet; mijn hart komt mij als in 't vuur verstaald voor, en zal nu niet meer breken. Ik heb hem wat, in zijn trant, geschreven; quot;wat denkt gij, lieve Vader, dat ons hier te Chelsea, in uw afzijn, troost'? Voorzeker, de herinnering uwer levensmanier onder ons, uw weldadige kout, uw heilzame raad, uw deugdelijk voorbeeld, van welke wij hopen, dat de werking niet alleen met u beklijft, maar, door Gods gunst, aanmerkelijk zal toenemenquot;.
Ik hijg er naar, hem te zien.
20 Aug.
Nu ik terug ben, wil ik trachten alles te herdenken, mij alles te herinneren. . .Zeker, mijn hoofd zal allengs weer helder worden. Vreemd, dal het gevoel
135
de bovenhand heeft, over gedachte en geheugen, in zaken, die het zelf liefst niet vergeten zou zien.
......Ik liet niet na den haren doek en 't koord
ouder mijn hoepelrok, en een paar kleine boeken in mijn zak te steken, met wat zoetigheid en suikergoed, als hij altijd graag mocht. Willem en Bonvisi stonden op mij te wachten, en de lieve Bessy, haar hoofd door de reet van haar kamerdeur stekende, riep mij heel droefgeestig toe: quot;zeg hem, lieve Meg, zeg
hem.....dat het nooit zoo bitter was, ziek te zijn.....
en dat ik hoop.. .. en bid, dat de tijd mag komen. ... en viel daarop onmachtig in Dancey's armen. Ik verliet hem weenende, en haastte mij naar beneden, om de verwarde hoop boodschappen aan te hooren, door alle leden van 't gezin mij opgedragen. Ik voor mij was zoo geschokt, dat ik nauwlijks wist of ik stond dan liep; doch tijd en tij gaan haastig voorbij, en ik spoedde mij dus naar 't vaartuig, terwijl eenmaal daarin gezeten, de koele lucht op de rivier mijn geschokte zenuwen weldra versterkte. Alleen bleef mij de weemoedige indruk van den armen weenenden Dancey, met de onmachtige Bessy in zijn armen, nog een lange poos bij.
Geen van ons drieën, Willem, Bonvisi, noch ik, opende den mond, zooveel ik weet, vóór wij Lambeth bereikten, behalve dat Willem, toen wij nog dicht bij den oever waren, tot den stuurman riep: quot;zorg.
136
dal je ons niet aan den grond vaartquot;, op een bitser toon dan ik 't anders van hem gewend ben. Toen wij 't Paleis van den aartsbisschop voorbij waren, waarop ik weemoedig staarde, begon de goede Bonvisi van een paar versregels te spreken, die hij met een diamant op een der vensterramen van Grosby-house geschreven had gevonden, en wou weten, of zij van Vaders hand waren'? en of dat de kamer was, waar Vader in plag te slapen? Ik zei hem, dat dit laatste het geval was, maar dat ik van die verzen niet afwist, hoewel ze waarschijnlijk wel van hem herkomstig waren. En zoo kwam hij van 't een op het ander; vertelde, hoe Vaders blijmoedige en opgeruimde geest hem nooit verliet, noch zijn kloeke hart hem begaf; tot een staaltjen haalde hij zijn onverschrokken doorschrijden van den verradersgang aan, de lui'vragende of zijn gang die van een verrader was; en hoe hij, toen hem de portier zijn opperkleed afvraagde, hem zijn muts gaf, zeggende dat die 't alleropperste zat; en meer zulke invallen en aardigheden, waarom ik, in mijn weemoedige stemming, ter nauwernood glimlachte, noch er zelfs acht op gaf.
Eindelijk hielden wij op met roeyen; Willem hielp mij aan wal, kuste mij, sprak mij moed in, en inderdaad vond ik mij wat kloeker gestemd, daar ik een poosjeu in stilte gebeden had. Na eenige formaliteiten werden wij door ettelijke gangen en deuren
137
geleid; en toen, vóór ik het nog giste, vond ik mij van mijn leidslui verlaten, en — in Vaders armen.
Wij schreiden beiden eerst een beetjen, en 't verwondert mij, dat ik 't niet langer deed; doch ik vond mij onverhoopt gesterkt. Zoodra ik kon, keek ik hem in 't gezicht, en hij mij, en ik begon mij reeds over zijn ingevallen wangen te bezwaren, toen hij zei: quot;wel, Meg, wat hebje een zomersproeten!quot; waarop wij beiden lachten. quot;Je moet jequot;, ze! hij, quot;een mid-deltjen daartegen van het dametjen vragen, dat me hier gebracht heeft; je kunt er op rekenen, dat ze zalfjens en tincturen in menigte heeft; en toch, Meg, zal ze ten slotte tot hetzelfde eind komen, en als de vrouw van vel en beenen zijn, waarvoor je, als kind, altijd zoo bang placht te wezen. Vertel dat geschiede-nisjen daarom ook nooit aan je kinderen; 'tzou hun maar akelige voorstellingen van den dood geven. En inderdaad, Meg, wie zou willen leven, die sterven kon'.' Men kon dan zoo goed verlangen een Engel in een notedop te zijn, als hier te blijven. Denk eens, hoe blij de goede geest zou wezen, zijn dop te hooren kraken, onverschillig door wie, de Koning of 's Konings
liefste..... Laat hare fijne voetjen hem maar vrij
maken, en hij zal haar voor zijn verlossing danken. — Eu hoe gaat het aan 'tHof, Meg'?quot;
quot;Zoo goed als 't maar kan, Vader! dansen en feestvieren geen gebiekquot;.
138
quot;Wat je zegt, kind! — Ik vrees, Meg, dat die dauseii maar al te gevaarlijk zullen blijken, en zij er meer dan één onzer hoofden als voetbal bij zal voortschoppen; maar 't zal niet lang duren wellicht, of' ook haar eigen hoofd gaat den zelfden dans nog dansen! Let wel, Meg, een man die zijn driften niet weet te betoomen, is altijd wreedaardig van natuur; en zoo er een vrouw bij in 'tspel is, kan zij zeker zijn, er vroeger of later het zwaarst voor te boeten. Lees er de Schrift maar op na, en gij zuil het vinden, gelijk ik zeg. Hard als de dood, en gruwzaam als het graf! Zoo waren ook die Farizeên, de een zoo goed als de ander, van zonden overtuigd, en die toch een zondige vrouw voor den rechter sleurden, en maar al le graag haar bloed door de bonden hadden zien oplekken. Wanneer zij 't het mijne eens doen, lieve Meg, laat er uw hart niet door ontroeren, ook al wilden ze u naar de London-brug sleuren, om mijn hoofd op een staak te zien. Deuk dan, beste meid, dat ik meer reden heb u te beschreyen, dan gij het inij te doen; doch er wordt in den Hemel niet geschreid; en bedenk wel ter degen, Meg, dat zoo ze mij derwaarts zenden, het is, omdat ik Gods wil liever dan dien der menschen gehoorzaamde. En bovendien, we leven niet in den barbaarschen tijd van 't kruisigen, villen, en werpen in kokende olie. Één slag, en de zaak is afgedaan. Een onhandig tandrnees-
139
ter zou meer tijd noodig hebben, om eeu taud uil Ie trekken. We hebben meer dau eens bepraat, dat de kleine vogels, die door een sperwer of valk gedood worden, minder lijden, dan als ze hun natuurlijken dood hadden moeten sterven. Daar is trouwens één merkbaar verschil tnsschen ons en hen: wij hebben voorbereiding noodigquot;.
Hierop haalde ik den haren doek en 't koord voor den dag, en gaf ze hem met de boeken en zoetigheid; hij stopte alles stil weg, zich niet weinig met het geval vermakende, quot;'t Zou mooi staan voor den Piaadquot;, zei hij, quot;dat er bij 't doorzoeken van Mora's cel, geheimzinnig en misdadig verborgen werd gevonden een brok of wal — suiker!quot; — Daarop spraken we over allerlei huiselijke aangelegenheden; en zoo, beiden tol een elfen en kalme blijmoedigheid van geest gekomen, die geen gemaakten schijn van vrolijkheid noodig had, om zijn natuurlijken staat te verhelen, gingen wij al koutende voort. quot;Ik denk, Megquot;, zei hij toen, quot;dat zij, die mij hier gezet hebben, wanen mij veel verdriet te hebben aangedaan; maar ik verzeker u, op mijn woord, mijn lieve dochter, dat, ware 't niet om mijn vrouw en om u, mijn lieve goede kinderen, ik gaarne veel vroeger reeds ware opgesloten in een even nauwe, ja, nog veel nauwer ruimtequot;.
Daarop loonde hij mij, hoe onwettig zijn inkerke-ring was, daar er geen bepaling bestond, om tot het
140
opleggen van dien eed te machtigen; en hij liet zich min of meer misnoegd omtrent 's Konings raadgevers uit. quot;Eu zekerquot;, zei hij, quot;Meg, 'tis jammer, dat eenig Kristenvorst, door een gedweeën Staatsraad, gereed zijn luimen te volgen, en een onwaardige geestelijkheid, de kracht missende om de waarheid standvastig te handhaven, gelijk zij haar leerde, zoo voortdurend door vleyerij kan misleid worden. De lotos-vrucht, van welke de Oudheid fabelt, dat zij hem, die ze at, allen smaak voor het dagelijksche brood des huizes liet derven, was, naar mijne meening, vleyerij en niet anders, Meg! — En wat anders zou ook 't gezang der Sireenen geweest zijn, tegen welke Ulysses zijn matrozen hun ooien liet dicht stoppen, en die hij, met al zijn verstand, niet kon aanhooren, zonder tegen de banden te worstelen, waarmee hij zich aan den mast had laten vastbinden? Zelfs lof, Meg, die, matig gegeven, de edelste gemoederen bemoedigen en aanwakkeren kan, ware, kwistig toebedeeld, in staat hun kracht te doen afnemen en verlammen, gelijk een te groote gift ook der heilzaamste (in krachtigste artsenij doodelijk werken kan. Doch vleyerij is geen artsenij, maar een zwaar vergif, dat koningen, ja, den machtigsten koningen den dood heeft gedaan!quot; Zoo koutten wij voort, van 't een op 't ander komende, en mij docht, dat wij als van een Hemellicht omstraald waren, als toen de Engel in Petrus' kerker
141
trad. Ik hing aan ieder woord en elke gedachte, die over Vaders lippen kwam, en slorpte ze in, als het dorstige land den malschen regen inslorpt. Ware de Engel des doods te dier ure tot ons gekomen, om ons te zamen weg te nemen, ik zou hem niet weerstaan hebben. Eindelijk, naarmate de tijd verliep, en ik begreep weldra te zullen weggeroepen worden, kon ik er niet van tusschen, mij een sleutel te wenschen, om door een of ander onderaardsche poort en gang, gelijk er zeker veel in deze kerkgewelven gevonden worden, gezamenlijk te ontsluipen. quot;Met wenschen vult men geen zakquot;, zei Vader; quot;ik heb mij ten taak gesteld, Meg, zoo weinig mogelijk steeds te wenschen, behalve dat ik beter en wijzer word. Gij acht deze vier muren eenzaam, en hoe dikwijls denkt gij echter wel, dat ik Plato en Sokrates, en deze en gene Heiligen en martelaars ontvang? Mijn kerkerwachters kunnen ze evenmin buiten sluiten, als zij 't de zonnestralen kunnen doen, die er in doordringen. Ik ben niet meer alleen, dan de heilige Antonius in zijn spelonk. De ijdelheid van onzer vijanden pogen, om ons ongelukkig te maken, is mij nooit meer in 'toog gevallen , dan toen ik, als knaap nog, in Cardinaal Mortons dienst stond. Zonder het te willen of te weten, had ik een van zijn kapellanen vertoornd, een wrevelig en kwaadwillig mensch, en deze sloot mij nu eigenmachtig eenige uren in een vochtig verwulf op, waar
142
het een jongen, die bang was voor spoken en geestverschijningen , eng genoeg om 't hart zou geworden zijn. Hoe dit zij, ik wierp er mij op den grond, den rug tegen den muur drukkend, en mijn arm achter mijn hoofd slaande, en riep mij, toen en daar, met een jong hart, een gerust geweten, en een levendige verbeelding, zulk een sprekend tafereel van het hof der tooverkoningin, en al wat daar gezegd en gedaan werd, voor den geest, dat ik nooit verdrietiger was, dan toen mijn cipier mij weêr vrij liet, en mij gelastte op te staan en aan 't werk te gaan. In plaats daarom ook, mijne dochter, van mij in uw nachtwaken u te denken, als met mijn wieken tegen de traliën slaande, houd u verzekerd, dat. God tot mij komt, en mij bezoeken, zonder aan te kloppen of te bellen. Vaak ben ik in den geest te midden van u allen, in de kapel, in huis, in den tuin; dan in het hooiland, met mijn hoofd op uw schoot, dan weèr op de rivier met Willem en Robert op de riemen. Gij ziet mij niet op uw weg; gij zult ook mijn ontlichaamden geest later niet om u zien waren; toch kan hij meer dan eens dicht om u zijn: soms wellicht wanneer gij met de meeste vurigheid gebeden, of met het meeste geduld geleden, of mijne wenschen met de meeste stiptheid volbracht, of u mijn zorg voor u met de meeste liefde herinnerd hebt. En nu, vaarwel, üeve Meg, ik hoor den sleutel al in het deurslot draayen.... Deze
143
kus voor Moeder, en die voor Bessy, en die voor Gecy....deze en deze voor de gansche bende. Houd uw oogen droog, en uw hart hoopvol, en bedenk dal alleen een onvergeeflijke zonde ons voor altoos weenen doet.
September.
Toen ik den houthakker een edelen boom zag vellen, die voor den grond vallende, verschillende kleine planten ontwortelde, scheen hot vellen van mijn besten vader daaraan gelijkvormig te zullen zijn, en zoo veel te droeviger nog dan dat van den abt van Sion en de karthuizer monniken, omdat deze ongehuwd stierven, en geen ander in hun ondergang meêslepen. Wakkere, heilige martelaren! hoe blijmoedig gingen zij in den dood. Ik verblij mij, aan hen gezien te iiebben, hoe vrome, mannen zelfs door een onteerend vonnis tot een benijdenswaardig uiteinde weten te komen. Mijn lieve Vader liet mij zeggen acht te geven, hoe zij zich als bruigoms ten echtaltaar gaande gedroegen, en zoo, wat voor mijn bezwaard gemoed een schok had kunnen zijn, tot een les van ernstigen en verheven troost maakten.
Een ding heeft mij smartelijk gegriefd. Iets, dat ik hem bij 't afscheid toevoegde, rnisvaüe hij voor mijn uiting van een wensch, dat hij zijn geweten zou ver-
140
opleggen van dien eed te machtigen; en hij liet zich min of meer misnoegd omtrent 's Konings raadgevers uit. quot;Eu zekerquot;, zei hij, quot;Meg, 'tis jammer, dat eenig Kristenvorst, door een gedweeën Staatsraad, gereed zijn luimen te volgen, en een onwaardige geestelijkheid, de kracht missende om de waarheid standvastig te handhaven, gelijk zij haar leerde, zoo voortdurend door vleyerij kan misleid worden. De lotos-vrucht, van welke de Oudheid fabelt, dat zij hem, die ze at, allen smaak voor het dagelij ksche brood des huizes liet derven, was, naar mijne meening, vleyerij en niet anders, Meg! — Eu wat anders zou ook 't gezang der Sireenen geweest zijn, tegen welke Ulysses zijn matrozen hun ooren liet dicht stoppen, en die hij, met al zijn verstand, niet kon aanhooren, zonder tegen de banden te worstelen, waarmeê hij zich aan den mast had laten vastbinden? Zelfs lof, Meg, die, matig gegeven, de edelste gemoederen bemoedigen en aanwakkeren kan, ware, kwistig toebedeeld, in staat hun kracht te doen afnemen en verlammen, gelijk een te groote gift ook der heilzaamste en krachtigste artsenij doodelijk werken kan. Doch vleyerij is geen artsenij, maar een zwaar vergif, dat koningen, ja, den machtigsten koningen den dood heeft gedaan!quot; Zoo koutten wij voort, van 'teen op't ander komende, en mij docht, dat wij als van een Hemellicht omstraald waren, als toen de Engel in Petrus' kerker
trad. Ik hing aan ieder woord en elke gedachte, die over Vaders lippen kwam, en slorpte ze in, als het dorstige land den malschen regen inslorpt. quot;Ware de Engel des doods te dier ure tot ons gekomen, om ons te zamen weg te nemen, ik zou hem niet weerstaan hebben. Eindelijk, naarmate de tijd verliep, en ik begreep weldra te zullen weggeroepen worden, kon ik er niet van tusschen, mij een sleutel te wenschen, om door een of ander onderaardsche poort en gang, gelijk er zeker veel in deze kerkgewelven gevonden worden, gezamenlijk te ontsluipen. quot;Met wenschen vult men geen zakquot;, zei Vader; quot;ik heb mij ten taak gesteld, Meg, zoo weinig mogelijk steeds te wenschen, behalve dat ik beter en wijzer word. Gij acht deze vier muren eenzaam, en hoe dikwijls denkt gij echter wel, dat ik Plato en Sokrates, en deze en gene Heiligen en martelaars ontvang? Mijn kerkerwachters kunnen ze evenmin builen sluiten, als zij 't de zonnestralen kunnen doen, die er in doordringen. Ik ben niet meer alleen, dan de heilige Antonius in zijn spelonk. De ijdelheid van onzer vijanden pogen, om ons ongelukkig te maken, is mij nooit meer in 'toog gevallen, dan toen ik, als knaap nog, in Gardinaal Mortons dienst stond. Zonder het te willen of te weten, had ik een van zijn kapellanen vertoornd, een wrevelig en kwaadwillig mensch, en deze sloot mij nu eigenmachtig eenige uren in een vochtig verwulf op, waar
142
het een jongen, die bang was voor spoken en geestverschijningen , eng genoeg om 't hart zou geworden zijn. Hoe dit zij, ik wierp er mij op den grond, den rug tegen den muur drukkend, en mijn arm achter mijn hoofd slaande, en riep mij, toen en daar, met een jong hart, een gerust geweten, en een levendige verbeelding, zulk een sprekend tafereel van het hof der tooverkoningin, en al wat daar gezegd en gedaan werd, voor den geest, dat ik nooit verdrietiger was, dan toen mijn cipier mij weer vrij liet, en mij gelastte op te staan en aan 't werk te gaan. In plaats daarom ook, mijne dochter, van mij in uw nachtwaken u te denken, als met mijn wieken tegen de traliën slaande, houd u verzekerd, Hat God tot mij komt en mij bezoeken, zonder aan te kloppen of te hellen. Vaak ben ik in den geest te midden van u allen, in de kapel, in huis, in den tuin; dan in het hooiland, met mijn hoofd op uw schoot, dan weer op de rivier met Willem en Robert op de riemen. Gij ziet mij niet op uw weg; gij zult ook mijn ontlichaamden geest, later niet om u zien waren; toch kan hij meer dan eens dicht om u zijn: soms wellicht wanneer gij met de meeste vurigheid gebeden, of met het meeste geduld geleden, of mijne wenschen met de meeste stiptheid volbracht, of u mijn zorg voor u met de meeste liefde herinnerd hebt. En nu, vaarwel, lieve Meg, ik hoor den sleutel al in het deurslot draayen... . Deze
443
kus voor Moeder, en die voor Bessy, en die voor Gecy....deze en deze voor de gansche bende. Houd uw oogen droog, en uw hart hoopvol, en bedenk dal alleen een onvergeeflijke zonde ons voor altoos weenen doet.
September.
Toen ik den houthakker een edelen boom zag vellen, die voor den grond vallende, verschillende kleine planten ontwortelde, scheen het vellen van mijn besten vader daaraan gelijkvormig te zullen zijn, en zoo veel te droeviger nog dan dat van den abt van Sion en de karthuizer monniken, omdat deze ongehuwd stierven, en geen ander in hun ondergang meeslepen. Wakkere, heilige martelaren! hoe blijmoedig gingen zij in den dood. Ik verblij mij, aan hen gezien te hebben, hoe vrome, mannen zelfs door een onteerend vonnis tot een benijdenswaardig uiteinde weten te komen. Mijn lieve Vader liet mij zeggen acht te geven, hoe zij zich als bruigoms ten echtaltaar gaande gedroegen, en zoo, wat voor mijn bezwaard gemoed een schok had kunnen zijn, tot een les van ernstigen en verheven troost maakten.
Een ding heeft mij smartelijk gegriefd. Iets, dat ik hem bij 't afscheid toevoegde, misvatte hij voor mijn uiting van een wensch, dat hij zijn geweten zou ver-
krachten. O neen, lieve Vader, niets was verder van mij. Het schijnt hem door 't hart gesneden te hebben; want hij schreef, dat quot;niets van al 't verschrikkelijke, dat hem gebeuren kan, hem zoo treft, als dat zijn tedergeliefd kind, welks oordeel hij zoozeer op prijs stelt, wenschen kon, dat hij zijn geweten prijs geeftquot;. Verre zij dat van mij. Vader! — Ik heb geschreven, om de zaak te verklaren; maar zijn verwijt, hoe onverdiend, heeft, mijn hart intusschen zeer ontroerd.
November.
Hot Parlement zal morgen bijeenkomen. Men verwacht, dat Vader en de goede bisschop van Rochester door zijn slaafsche leden dan zullen aangeklaagd worden wegens hoon en verraad.
Hoewel tot dusver nog niet door de vrees voor voorteekenen en voorgevoel bevangen — daar onze harten licht en onze moed groot waren — schijnt thans toch het nakende kwaad ons allen, door ik weet niet hoeveel droevige voorbeduidselen voorspeld, in genade, zoover wij weten, geschonken. Nu de dagen donker en kort, en de nachten stormachtig zijn, schuwen wij, lang na den donker in eenzame kamers en gangen te dralen; en wat van de vijanden Israels gezegd werd, zou ten naastenbij ook van ons gezegd mogen worden, quot;dat een vallend blad ze deed opschrikkenquot;.
Ik ben zeker, dat een gesuis iu de (oppen dei' moer-beiboomen, op een onstuimigen avond, volstaat, om ons allen, mannen, moeders, en dienstbaren, opeen te drijven. Wij loopen bij tweeën of drieën door 't huis, en zijn er weinig op gesteld, het hoekjen van den haard te verlaten. Verleden zondag waren wij daar verzameld, en de kleine Wil las bij 't haardvuur, hoe Herodias' dochter het hoofd van den Dooper afdanste, toen er plotseling een leeg zwaluwnesl uit den schoorsteen kwam vallen, en een hoop roet, smook, en vuil, als om ons half onder te bedelven, meevoerde.
Maar dat al was niets in vergelijking van de neerslachtigheid daardoor teweeggebracht, en ik zag, hoe twee van de kloeksten onzer zoo bleek als de dood werden. Verder draafden en rumoerden de ratten achter den houten wand, meer als een troep ruiters, dan een zwerm van zulke kleine dieren, tot groote verslagenheid van Moeder. Zij kon geen zekerder tee-ken verlangen, dat ze zich haastten een vallend huis te verlaten, wanneer zij, gelijk de vervaarde priesters in den tempel van Jeruzalem, een stem vernomen had, zeggende: quot;laat ons van hier gaan!quot; —
Van morgen gleed de bovenste helft van 't bruine
brood van de tafel, en toen Robert het opraapte,
ki ■eeg hij een soort van huivering, en mompelde iets
van een hoofd, dat van 't schavot rolde. Erger dan
10
146
dit was, wat dinsdag avond gebeurde, 't Was tijd, om naar bed te gaan, maar niemand had er lust aan, toen wij plotseling een gil hoorden, die ieders hart deed beven, en door een paar holle zuchten gevolgd werd. Willem greep de lamp en rende voort; ik volgde onmiddelijk, en al de anderen ons op de hielen; en na alle hoeken en kasten doorsnuffeld te hebben, waren wij den breeden steenen keldertrap half met Willem af, toen hij over iets struikelde, en met een vaart, om niet te vallen, naar beneden sprong, gelukkig zonder de lamp te laten uitgaan. Eu nu vonden wij Gillian midden op den trap in onmacht; weer bijgebracht, vertelde zij iets van een spook zonder hoofd, in een lijkwa gehuld, dat legen over haar stond, en daarop in den grond zonk, toen zij den trap afging. Wij werpen een angsligen blik naar omlaag, en ontdekken een hoogen witten meelzak, dooide ratten overhoop geworpen, die ons 't gansche geheim verklaarde, en Gillian deed uitlachen. Allen keerden wij echter wat gejaagd naar de zaal terug. Op een ander tijd, dat ik, op 't schreeuwen van 't kleictjen, in den donker naar de kinderkamer ging, kwam mij op de trap iets onkenbaars voorbij, dat hevig steunde. Ik strekte mijn arm uit, maar tastte geheel door 't onzichtbaar verschijnsel, wat lui, dan ook zijn mocht, heen, hoewel ik wang en hals door zijn adem voelde aanwaayen. Het werd mij eng, en
147
ik vraagde de kindermeid, bij 't terugkeeren met mij te gaan, en een licht meê te nemen; doch ik oordeelde 't beter er maai' niet van te gewagen, om de anderen maar niet te verschrikken.
Het ergste was echter, wat van nacht voorviel. Nadat ik een poos te bed gelegen had, herinnerde ik mij, dat Willem mij Vaders brief niet teruggegeven had. Ik maakte hem wakker, en vraagde of hij hem meé naar boven had genomen; half nog slapende, antwoordde hij van neen. Ik stond daarom in dei' ijl op, sloeg een mantel om, nam een licht, en ging de gaanderij in, waar ik halverwegen, in de maneschijn, tot mijn schrik, een lange gedaante zag, geheel in 't wil gedost, barrevoets, en met uitgespreide armen. Ik stond verbijsterd en sprakeloos, toen ik, tot mijne ontzetting, de trekken der arme Bessy herkende, met open, maar wezenlooze oogen. Daarop zag ik Dancey stilletjens achter haar sluipen, en met den vinger op den mond mij wenken om te zwijgen. Zonder acht op mij te geven, liep zij mij voorbij naar Vaders kamerdeur; daar knielde zij in de gebede, terwijl zij een klagend gekreun deed hooien, en Dancey, met de tranen op de wangen, mij toefluisterde: quot;Dit is nu de derde maal, dat zij zoo slaapwandelt; een blijk, hoe gejaagd haar gemoed is!quot; — Wij stoorden haar niet,( vreezende, dal een plotseling ontwaken haar kwaad zou doen. Daarop nog een korte poos kreunen-
10*
148
de, kuste zij de levenlooze deur, rees op, richtte zich naar haar eigen kamer, door Dancey en mij gevolgd, wrong haar handen eenige oogenblikken, lei zich daarop neer, en viel allengs, naar 't scheen, in een vasten slaap, terwijl wij haar ga sloegen tot zij geheel in rust was, en daarop, elkander de hand drukkende, elk onzes weegs gingen.
Willem was geheel wakker toen ik terugkwam. quot;Wel, Meg!quot; zei hij, ''waar benje zoo lang gebleven? konje den brief niet vinden?quot; Toen ik hein echter meedeelde, wat mij had opgehouden, keerde hij zijn gezicht naar den wand, en weende.
Middernacht.
De woeste stormwind doet zich hooren, en niets, naar mij dunkt, buiten dat. Hoe giert hij echter door onze leège hoven! Bij zulk een ontij zoeken menschen, vee, en vogels een schuilplaats binnen veilige muren, en schromen haast die te vertrouwen. Heer! ik weet, dat gij den storm dubbele kracht kunt geven; maar, o, ik smeek het U, doe het niet! Heb deernis met de wrakke woning en het schip in zee!
De lieve kleine Wil heeft een aanval van koorts, en ik zit bij hem te waken, terwijl de kindermeid slaapt. In den voornacht was hij aan 't ijlen, ei} vertelde mij van een mooi bont hitjen, niet grooter dan
149
eeu bij, dat een gouden zadel en suiker-ooojens had, dommelde daarop in, maar schrikte telkens wakker, quot;moèlief!quot; roepende, en mompelde zachtjens quot;o!quot;, zoodra hij zag, dat ik bij hem was. Eindelijk liet ik hem mijn voorsten vinger in de hand houden, om hem, zonder spreken, van mijn bijzijn te vergewissen. Eensklaps evenwel staart hij angstig naar den voet van 't rustbed, en zegt ontsteld: ''Moeder! waarom hangt die bijl daar in de lucht, met zijn scherpe kant legen ons gekeerd?quot; Ik sta op, verzet de lamp, en zeg: quot;zie j'em nu nog!quot; — quot;Neenquot;, zegt hij, quot;nu niet meerquot;, en sluit zijn oogjens. Een goede poos later, terwijl ik hoopte dat hij sliep, zegt hij, op geheel verschillenden toon, en die als een zachte muziek klonk; quot;Nu zweeft daar een lief Cheruhijntjen, een lioofdjeu zonder lijf, met twee kleine wiekjens onder zijn kin; maar zoo lief! geheel als de goede Gaffer, en het schijnt mij te kennen, en gaat ook, geloof ik, allengs weer een lichaam krijgen... .Moeder! Moe-dei1! zeg Hobbinol, dat er zulk een lief lammetjen in den Hemel is!quot; — en daarmee sliep hij in.
Hij is dood, mijn aardige.....! Hij ontglipte, als
een vogeltjen, aan mijn handen! — en thans kan ik niet aan hem denken zonder te schreyen.. .zulk een
150
lief, onschuldig kind! Mijn vogeltjen! Mijn Willem! Zijn moeders harlelap! — Ze zijn allen verwonderlijk lief voor mij.
Den 27stcn-
Hoe vreemd, dat men een klein kind zooveel pijn laat lijden, wanneer toch derzulken het Koninkrijk dei-Hemelen is! Doch 'tis maar voorbijgaande, terwijl een moeder het blijvend maakt, door er altoos weer over te denken. Eéne les wordt ons echter voortdurend ingeprent: dat een natuurlijke dood lang niet altijd, noch noodwendig, de zachtste is. Wij moeten allen sterven, of — gelijk de arme Patteson gewoon was te zeggen; quot;de grootste koning, die ooit was gemaakt, Is eindlijk, al spittend, den kuil ingeraakf', En ik zou liever ook mijn Willems kindersterfbed dan dat van Koning Hendrik of Antjen Boleyn hebben, hoeveel jai'en zij wellicht de zaken nog zoo glansrijk drijven. O, gij dienaars van den Booze, wie gij zijn moogt, zichtbaar of onzichtbaar, gij zult geen wal doen ven ijzen tusschen God en mij... Ik heb wat in mij, dat sterker en sterker wordt, naarmate de de tijden boozer en boozer worden; sommigen zouden 't vastberadenheid noemen, maar mij dunkt, dat hel geloof is.
Ondertusschen zijn Vaders vijanden — helaas! dat
151
iemand zich als zondanig loon en kan! —- ei' op uil, om onder schijn van vriendlijk onderhoud bekentenis-sen van hem te erlangen, die zij anders niet weten te hekomen. De nieuwe procureur-generaal is naar den Tower gegaan, om hem de weinige boeken te ontnemen, die ik hem nu en dan bezorgd heb. Och! mijnheer de procureur, gij zoudt hem zijn brein afhandig moeten maken, om hem van hun inhoud te berooven. En terwijl men bezig was ze in te pakken, knoopte de man een gesprek met hein aan, in den volgenden trant ongeveer;
quot;Wel, Mijnh. More, wanneer er een parlements-acte was uitgevaardigd, bepalende, dat het geheele laad mij tot Koning zou nemen, zoudt gij dat zeker even goed doen als al de overigen?quot;
quot;Natuurlijk zou ik dat, mynheer!quot; zei Vader.
quot;Welnuquot;, zei de ander, quot;veronderstellen we dan een andere acte, die mij voor Paus verklaarde; zoudt gij mij dan ook niet voor Paus aannemen?quot;
quot;Ofquot; — hernam Vader — quot;veronderstellen we nog een ander geval, en dat nog een andere acte werd aangenomen, dat God geen God zou zijn; zoudt gij die goed en verbindend keuren?quot;
quot;Gewis nietquot;, antwoordde de ander, quot;omdat geen Parlement zulk een acte kracht van wet zou kunnen gevenquot;.
quot;'tis juist, als gij zegtquot;, hervatte Vader, quot;men zou
15-2
dat niet kunnenquot;, en ontsnapte zoo aan 't net van den vogelaar; doch welk een vuige en ellendige praktijk, hem zulke lagen te leggen!
Ik sloop van morgen, vóór den dag, in den killen, mistigen ochtend weg, om bij het kleine graf te bidden, doch vond er Daisy al vóór mij. Hoe liefdevolle Kristenen elkander beminnen!
Willems verlies is even zwaar als het mijne, doch hij verdraagt mijn wee geduldig. Gister avond zei hij half verwijtend: quot;beu ik u niet beter dan tien zonen'.'quot;
Maart 1535
De Lente komt, en brengt verjonging aan 'tveld, en vreugde voor de harten, maar geene voor mij; want waar de hoop sterft, sterft ook de vreugde. Doch geduld, mijne ziel! nog zetelt God op zijn troon.
Den 7del1 Mei.
Vader is voorgeroepen.
Den lstel1 July.
Daar quot;Willem bij 't verhoor tegenwoordig wenschte te wezen, en hij daartoe om de menigte van toeschouwers, ai vroegtijdig moest aanwezig zijn, ver-
-153
Irouwile liij do zorg voor mij eu Bessy aan Dancoy toe, die ons plaatsen verschafte, om Vader oji zijn weg van den Tower naar Westminster-hall te zien. Wij konden door de menigte niet tot hem doordringen, maar klonterden op een bank, om met ons gansclii.' hart hem na te staren, toen hij voorbij ging, vaal, mager, vergrijsd, doch zonder eenige neêrslachtigheid in zijn wezen. Hij was in een grof wollen pij gekleed, en steunde op een staf; deze ongewone steun deed Bessy, zoodra zij 'tbespeurde, haar gelaat aan mijn schouder verbergen en droevig schreyen. Zij sloeg hare oogen echter weldra weêr op, maar had ze zoo vol tranen, dat ze hem zeker te nauwernood zien kon. Zijn gelaat was kalm, maar ernstig; doch juist toen hij voorbijging, kreeg hij iemand onder de menigte in 't oog, en glimlachte op zijn ouden, vrijen trant. Daarop keek hij op naar de vensters, met dien helderen blik, dien hij zoo vaak naar mij op 't mijne sloeg; doch hij werd ons niet gewaar. Ik kon niet nalaten quot;Vader!quot; te roepen, maar hij hoorde mij niet. Misschien was 't zoo ook beter, ik had niet gaarne zijn gelaat zien betrekken, bij 'l gezicht van arme Bessy's tranen.
Willem vertelde mij, dat het beklagschrift het langste was , van 't welk men ooit hoorde, en dat het over vier punten liep. Vooreeist, zijn meening omtrent's Ko-nings huwelijk; ten tweede, het schrijven van ver-
154
schillende brieven aan den bisschop van Rochester, hein aanmanende lot volharding; ten derde, zijn weigering om Zijn Majesteits kerkelijke oppermacht te erkennen; ten vierde z'yn stellige ontkenning dier oppermacht, en zijn blijkbare neiging, den koning daardoor van zijn waardigheid en titel te berooven.
Toen het gelezen was, zei de Lord Kanselier: quot;Gij ziet, hoe grievend gij Zijne Majesteit, den koning, beleedigd hebt; toch is hij zoo genadig, dat als gij van uw stijfhoofdigheid wilt aflaten, en van meening veranderen, wij hopen mogen nog vergiffenis voor u te erlangen!quot; — Vader antwoordde, en op 'tgeluid van zijn stem hielden allen hun adem in: quot;Hoog-edele Heeren, ik ben u zeker, voor deze uwe heuschheid, ten hoogste erkentelijk.... maar ik bid den Almachtige, dat ik, door Zijne Genade, tot den dood volharden moge, in de gezindheid, die ik hebquot;.
Zij konden hunne beschuldiging tegen hem niet volhouden! 't Was alleen op 't laatste punt, dat hij van verraad zou kunnen beticht worden, en zij hadden daai1 geen bewijs voor. Hoe zouden zij dat ook'.' Men had hem dus onmiddelijk vrij moeten spreken, in stee waarvan zijn bittere vijand, de kanselier, hem nitnoo-digde zich te verdedigen. Willem zei, dat er een algemeen gemompel of gezucht door 't Hof ging. Vader echter ving zijn beantwoording der uitnoodiging aan, rriet zijn hoop uit te drukken, dat de werking der
!55
lange gevangenschnp op zijn geest en lichaam nii'l. zoodanig mocht geweest zijn, dat zij hem de kracht benam, . alle beschuldigingen tegen hem naar beiioo-ren te weerleggea. . . toen hij, door 't lange staan vermoeid , wankelde en zijn staf uit de hand liet glijden, waarop hem veroorloofd werd te gaan zitten, 't Was slechts een oogenblik van lichamelijke zwakheid, en hij ging daarna vrijmoedig voort te erkennen, dat hij zich altijd tegen 's Konings huwelijk bij Zijn Majesteit zelf verzet had, 't geen hij zoo verre was voor hoogverraad te achten, dat hij het een verraad zou hebben gerekend, zijne meening voor den Koning te verhelen, toen hij door Zijne Majesteit geraadpleegd werd. Zijn brieven aan den goeden bisschop bewees hij geheel onschuldig geweest te zijn. Wat zijn weigering dier oppermachtserkenning betrof, voerde hij aan, dat hef. geen overtreding kon zijn, zijn oordeel daaromtrent aan zich te houden, daar alleen God een kenner onzer gedachten isquot;.
quot;Neenquot;, viel hem de advocaat-generaal in de reden, quot;uw stilzwijgen was hel bewijs van een boos-aardigen geest.quot;
quot;Ik had altijd gemeendquot;, hernam Vader, quot;dat stilzwijgen toestemming insloot — (jui Ina-l consentire videturquot;; 't, geen menigeen deed glimlachen. Omtrent de laatste beschuldiging betuigde hij, nooit tot iemand een woord tegen de wet. geuit te hebben.
156
Do gezworenen waren op 't punt. hem vrij te spreken, toen eensklaps de procureur-generaal zich zelf als getuige voor de kroon aangeeft, zijn eed aflegt, on getuigenis geeft van zijn gesprek met Vader in den Tower, daar ten onrechte Lij voegende — als een valschaard, dat hij is — dat, op zijn zeggen: quot;geen parlement kan een wet maken, dat God niet God zou zijnquot;. Vader gezegd had: quot;evenmin kan men den koning tot hoofd der kerk maken.quot; Het verwondert mij, dat de grond zich niet ouder zijn voeten opende! —
Vader antwoordde met warmte: quot;als ik een man was, Heeren, die om geen eeden gaf, weet gij wel, dat ik thans niet voor deze balie zou staan. En zoo de eed, dien gij, mijnheer dé procureur, straks heht afgelegd, waar is, bid ik God nimmer in 't aangezicht te mogen zien. Inderdaad ben ik meer begaan met uw meineed, dan met mijn gevaar. Gij en ik hebben eens ge-ruimen tijd in 't zelfde kerspel gewoond; uw levenswijs en verkeertrant waren mij, van uw jeugd af, bekend; en, het doel mij leed het te moeten zeggen, gij werdt altijd voor lichtzinnig in uw woorden, en een groot dobbelaar en speler gehouden, en hadt noch daar noch in den Tempel, het collegië, waartoe gij behoorde, een aanbevelenswaarden naam. Is het dan wel geloofelijk, dat ik mijn gewetensgeheimen betrekkelijk dien oppermachtseed, die ik, nadat eens dal
157
voorschrift was uitgevaardigd, noch aan 's konings Majesteit zelf, noch aan een der Heeren, ooit heb willen openbaren, zoo lichtvaardig zou geuit hebben in een vertrouwelijk gesprek met mynheer den Procureur'?quot; —
Kortom, de slechtaard kon zijn voorgeven niet bewijzen; desniettemin stond de uitkomst van dezen ongeluksdag te voren reeds vast. Lord Audley stak een boosaardige, venijnige rede af; de gezworenen gingen beraadslagen, en kwamen weldra met eene schuld verklaring terug; want zij wisten wat 's ko-nings Majesteit verlangde, dat zij iu dezen doen zouden.
Lord Audley stond op, en begon het vonnis uit te spreken, toen Vader het woord nemende, zei: quot;in mijn tijd, Mylord, was het in zulk een geval de gewoonte , den gevangene, vóór de uitspraak van 't vonnis, te vragen, of hij eenige reden kon aanvoeren, waarom zijn veroordeeling geen voortgang zou hebbenquot;. — Lord Audley stelde daarop, min of meer beschaamd, de vraag. En daarop volgde het vreese-lijke vonnis. Ik weet, ik weet wel, dat in vroegere dagen, zelfs Heiligen in tweeën gezaagd zijn, mannen wier aanzijn de wereld niet waardig was ! —
Toen sprak Vader zijn volle meening uit, en zei zijn rechters en belichters vaarwel, hopende, dat — gelijk St. Paulus tegenwoordig was toen St. Steven werd gesleenigd, 'en beiden toch nu Heiligen in den
158
Hemel waren, zoo ook hij en zij weldra elkander daar ontmoeten mochten, als gemeenschappelijke erfgenamen eener eeuwige zaligheid.
Intusschen hadden de arme Bessy en Gecy, van droefheid en 't lange wachten afgemat, vóór nog Vader den terugweg aannam, zich genoopt gevonden, onder Herons geleide huiswaarts te keeren. Was het minder gevoel of meerdere lichaamskracht, wat mij in staat stelde, met Dancey op den Towerwerf te blijven? God weet het!—Vader werd over 't water teruggevoerd; mijne arme zusters moeten hem voorbij-geroeid zijn!... Het eerst wat ik zag, was de bijl, met zijn scherpen kant naar hem toegekeerd... mijn eerste waarmerk van zijn veroordeeling. Ik baande mij een weg door de menigte... daar voelde ik een koude hand op mijn arm: die van den armen Patte-son, zoo veranderd dat ik hem nauwlijks herkende, met een rozekrans van kruisbessen, die hij door zijn vingers iiet glijden. ''Wacht je tijd af, juffer Meg!quot; zei hij, quot;als hij hierlangs komt zal ik ruim baan voor je maken.. . .0, broeder, broeder! wal overkwam je, dat je dien eed weigerde'? ik heb hem gedaan!quot; — Een oogenblik later: quot;nu, juffer, nu!quot; en zijn armen rechts en links slaande, maakte hij een bres in den volksdrom, door welke ik, spiesen noch hellebaarden vreezende, heen drong, en mijne armen om Vaders hals wierp. quot;Mijn Meg!quot; riep hij uit, en drukte mij
459
aan zijn hart, alsof onze zielen moesten samenvlooyon. quot;God zegen u!quot; zei hij; quot;genoeg, genoeg, mijn kind! Wat begint gij, om zoo te schreyen en mijn hart te breken ? Bedenk, al sterf ik onschuldig, dat het niet zonder Gods wil is, die, had Hij 't beter geacht, de harten mijner vijanden had kunnen omkeeren; bezit daarom uw ziel in lijdzaamheid! Kus allen voor mij, zóó en zóó en zóó....quot;. Daarop liet hij mij weèr in Dancey's armen vallen, terwijl de wachten om ons weenden. Maai- ik kon hem zoo nog niet voor altoos laten glippen; geen minuut later waagde ik een nieuwe poging, rukte mij van Dancey los, klemde mij nogmaals aan Vader, en nogmaals hadden zij deernis met mij, en hielden stil, terwijl ik aan zijn hals hing. Thans stonden er zware droppels op zijn dierbaar voorhoofd, en groote tranen hiugen aan zijn oogleden. quot;Om Kristus wil, Meg!quot; fluisterde hij, quot;doe mij niet bezwijken! je zult toch mijn laatste bede niei afslaan'?quot; — quot;O, neen!quot; riep ik uit, en liet terstond mijn armen los. quot;God moge u zegenen!quot; zei hij nu, met een laatsten kus. quot;Vader! Vader!quot; kon ik mij niet weerhouden te roepen. quot;De wagen Israels en zijne ruiteren!quot; fluisterde hij haastig, en wees met zulk een bezielden blik omhoog, dat ik opwaarts zag, in de meening bijna een zaligend vizioen te zien; en toen ik mij weder omkeerde, was hij weg, en ik kwam niet weer tot bezinning, voor ik mij in mijn eigen
kamer terug; vond, en mijne zusters mijn handen vatten.
5 July.
't Is alles nu afgeloopen; ze hebben het ergste gedaan. . . en toch leef ik nog! Daar zijn vrouwen geweest, die aan den voet van 't kruis konden staan! — En de moeder der Maecabeesche broeders — o, ja, ik weet het —niets dan een onvergeedelijke zonde...
Den ö4™-
Dr. Clement is bij ons geweest, en zei, hoe Vader was opgegaan, zou blij als een bruidegom, om met de onsterfelijkheid bekleed te worden.
Robert heeft alles tot den einde uitgehouden. Vol-m aak te liefde schudt de vreeze uit. Zoo deed de zijne.
Deu T4™-
.... Mijn kostelijkste schat is dit dierbare briefjen, met houtskool geschreven, het laatste, waartoe zijn hand zich zette, en waarin hij schrijft: quot;ik was nooit meer met uw doen omtrent mij ingenomen, dan toen gij mij 't laatst vaarwel hebt gekustquot;.
161
Den IQ1quot;quot;»
Men heeft ons veroorloofd, zijn armen, geknot!,en romp te begraven; maar, zoo zeker als er een zon aan den hemel is, ik wil ziju hoofd hebben, en dan nog vóór die zon op nieuw weêr verrijzen zal ook. Zoo geen verstandige lui mij ter zij willen staan, zal ik het met een nar voor lief nemen.
Ik houd de mannen meerendeels voor bloodaards in hun hart. . .. zedelijke bloodaards. Nu en dan vinden wij er een als Vader, en als Sokrates, en als deze en gene, wier namen mij niet te binnen schieten. Maar over 't algemeen denk ik, dat zij den zedelijken moed der vrouwen derven. Wellicht echter ben ik nu wel wat onbillijk voor hen, daar ik mij wat wrevelig gestemd voel.
Den 20ste,,
Ik legde mij te slapen, maar mijn hart bleef wakende. Kort na 't eerste hanegekraai, hoorde ik een s'eentjen tegen mijn venster wei-pen; ik kende het teeken, stond op, kleede mij aan, sloop zachtjens naar beneden, en ging de deur uit. Ik werd de koude hand van den nar bij 't aanraken gewaar; zijne tanden klapperden, deels van kou, deels van vrees, maar hij lachte bij zich zelf, toen hij mij bij den arm nam, en
162
met, zicli meê trok, lluisterende: quot;een nai' en een blonde vrouw zullen ze nog betrekkenquot;. Een bootjen met een paar roeyers lag klaar, en een van hen nader-stappende zei: quot;Helaas, juffrouw Meg! wat gaat ge beginnen? Zijt ge dol op zulk een onderneming uit te gaan?quot; Ik antwoordde, dat ik dol zou worden, als ik niet ging, en dat ik 't zou volbrengen ook; quot;help mij in quot;t bootjenquot;, zei ik, quot;en steek vau wal!quot;
Wij zakken de rivier rustig af, en bereiken eindelijk de trappen aan de London-brug. Patteson, opstaande, zegt: quot;blijft allen, waar je bentquot;, springt aan land, en rept zich de irappen op naar de brug. Weldra keert hij op zijn schreden terug, en zegt: nu is alles klaar, juffrouw. . . meer nog dan je wel wist. . .gauw naar boven; de kust is vrijquot;. Hobson—want hij was 't — hielp mij aan wal, en zei: quot;haast u, juffrouw; als ik dorst, zou ik meegaanquot;. Zoo zijn er wel meer, dacht ik bij mij zelf.
Ik keek niet op vóór ik bij de poort was, waar ik, een oogenblik naar boven starende, den donkeren omtrek van het spookachtig en toch zoo dierbaar overschot zag. Sidderende wrong ik mijn handen, en riep: quot;helaas, helaas! dat hoofd heeft heel wat keeren op mijn schoot gelegen; gave God, dat het er nog op lag!quot; Plotseling zag ik daarop de paal zich bewegen en mijwaarts neigen, en mijn voorschoot ophoudende, ving ik er, dol van blijdschap, schrik, en deernis, de
163
neergeworpen vracht in op. Patteson, sidder'nd en lachend, zei op fluisterenden toon: quot;was dat niet wel overleid, juffer? Voort nu niet onzen buit, want een nar en zijn schat scheiden ras; doch ik deuk niet dat ze ons hard achterna zullen zitten; we hebben vrienden daar op de brug. Ik zal je in 't bootjeu helpen, en dau zeggen: God zegenje, juffrouw, met je vracht!quot;
23 July.
Rizpah, de dochter Ajah's, waakte bij haar dooden, van 't begin des oogstes tot den regentijd, eu duldde niet dat de vogelen des hemels over dag ze belaagden, noch de wilde dieven van 't veld over nacht. Eu het kwam den Koning ter ooren, doch hij viel er haar niet lastig om.
Argia stal bij nacht het lijk van Polynices, en begroef het, waarvoor zij gewillig met haar leven boette. Antigone, die haar geholpen had bij den vromen diefstal, werd veroordeeld levendig gedolven te worden. Artemisia wijdde zich zelve ter grafstee voor haar welbeminde, door zijn asch te verzwelgen. Zoodanig is de liefde der vrouwen; vele wateren kunnen haar niet uitblusschen, noch vele vloeden verdrinken. Ik heb Bonvisi van een arm Italiaansch meisjen hooren spreken, welks broeders haar liefste doodsloegen; doch,
11*
164
in weerwil van hun spijt, wist zij zijn hart meester le worden, en sloot 't in een kistjen vau citroenhout, dat zij nacht en dag niet haar tranen besproeide, gelijk ik het mijn kistjen doe. Willem heeft mij beloofd, dat het met mij begraven zal worden, en sedert dien tijd ben ik wat verlucht.
Hij denkt, dat hij Vaders leven zal gaan beschrijven, zoodra hij wat tot rust is gekomen, en wij ons nieuwe huis hebben betrokken. Het oude moeten wij zoo ras mogelijk verlaten; de koning duldt niet, dat wij er Vaders voetstappen langer drukken, noch het huiselijk terrein aanschouwen, met zijn beeld verbonden. En toch, toen het bloedig nieuws hem geboodschapt werd, terwijl hij met Koningin Anna aan 't verkeerbord zat, sprong hij op en beet haar toe: quot;gij zijt de oorzaak van zijn dood!quot;—Vader mocht dus, bij ons laatste onderhoud in den Tower, wel zeggen: quot;ik, niet de Koning, Meg, weet van vrouwen te houden; zo beliegen hem, hij houdt alleen van zich zelfquot;. En met zijn eigen vriendelijken glimlach voegde hij er bij: quot;Gaffer plag te zeggen, dal vrouwen een zak vol adders zijn, en dat de man die daar zijn hand in steekt, zich gelukkig mocht achten, zoo hij één paling onder den hoop vond. Doch 't was slechts in scherts, Meg, en hij erkende, dat ik er genoeg voor mijn deel had, 0111 er een kostelijk gerecht van le maken, en tot den dag van zijn dood noemde hij mijn huis het
165
palingpasloi-huis. 't quot;Was onze Hser Jezus, die de vrouwen verhief en haar vriendschap bewees; en zij hebben, sedert dien tijd, zich op zijne hoogte gehoudeu'. Ik hoop, dat Willem alle Vaders gezegden, die hij zich maar herinneren kan, zal boeken; hoe dierbaar zal zijn geschrift mij dan zijn! Maar ik vrees, dat dergelijke zaken in een mans geheugen niet beklijven;...hij zal spreken van zijn doen en laten, als redenaar en kanselier, en van al wat hij in 't Parlement gesproken heeft. Dat zijn de dingen, waarover de mans graag schrijven en lezen; doch hij zal niet op mijn manier de pen voeren.
Ik vreesde min of meer Willems misnoegen (Tver mijn nachtelijk bedrijf, vooral indien ik faalde; doch hij noemde mij zijn wakkere Judith. En zeker was ik een vrouw, die een hoofd droeg, maar een, dal meermalen tegen mijn schouder geleund had.
Mijne gedachten beginnen nu weer in geregeld verband Ie komen; rnaar tot gister nacht toe heb ik weinig of niet geslapen. De zon was toen nauwelijks onder, en Mercy had bij mij gebeden, en ik lag buiten het bed, meer naar verdooving dan sluimering neigende. Eensklaps kreeg ik den indruk als van iemand, die zich over mij heen buigt, hoewel ik hem niet hoor, noch zijn adem voel. Ik spring op, en roep; quot;Mercy!quot;, maar zij is er niet, zoomin als iemand anders. Ik wend mij op zij , en krijg een hevigen slaap;
166
doch voor ik nog' geheel insluimer, heb ik wéér een soort van gewaarwording van iemand , die zich tusschen mijn gesloten oogleden en de ondergaande zon beweegt; weer spring ik op, en staar in 't ronde; doch weèr zie ik niets. Daarop voel ik mij als Eli wellicht, toen de jonge Samuë! tweemaal tot hem riep, en tranen vloeyen in mijn oogen, en ik sluit ze nogmaals, en zeg in mijn geest: quot;zoo hij nabij is, o, laat mij hem de volgende maal zien. . .alle goede dingen bestaan in driequot;. Maar in plaats daarvan, val ik in een rustigen, verkwikkenden , droomloozen slaap. En sinds dat uur heb ik een blijvend en zeker gevoel van hulp, als van een hand, die mij steunt, en den weg voor mijne voeten effent en glad maakt.
Wij moeten wijken voor de heerschende machten. Voor 't oogenblik zijn wij zwak, en zij sterk; zij in eere, en wij in minachting. Zij hebben ons tot een schouwspel der wereld gemaakt, en ik denk, dat Europa er van weerklinken zal; maar voor 't oogenblik willen zij ons uit ons huis drijven, al hebben wij nog geen vaste woonplaats, en moeten vlieden als verjaagde duiven uit haar kot. Het deert niet; ons manvolk is gewillig tot den arbeid, en ons vrouwvolk om te dulden; smaad men ons, wij zegenen; vervolgt men ons, wij buigen 't hoofd. Ik verwonder mij alleen, hoe een eerlijk man, ons hier vervangende, in staat zal zyn, binnen deze muren, met lust een bete broods te
167
eten. En een oneerlijk man zal , dunkt mij, meer dan eens verschrikken voor onze geesten en schimmen; zij zullen de duurte in de bruine bonen brengen 1.
Stroom voort, gij lustig flikkerende Theems! Een goed man heeft aan uwe oevers gewandeld, even lustig, rustig, en aangenaam als gij. En als gij, wist hij van geen morren noch pruttelen; gelijk gij, schraagde hij den moede, en drenkte den dorstige, en weerkaatste den hemel in zijn aanschijn. Ik zal uwe volle bedding met geen nuttelooze tranen meer vermengen. Daar is een stroom, welks wateren de stad van onzen God vervrolijken, en aan welks zijde hij thans rust. Goede Kristenmenschen, die in vervolg van tijd langs deze plaats zullen varen, op uw vriendelijken stroom gedragen, zullen wellicht naar dezen oever wijzen, zeggende: quot;hier woonde Thomas Morequot;. Maar 't zij ze het doen of niet, de stemme des volks — de vox populi — is een weinig betrouwbaar iets; wie zou op haar adem willen leven? Zij begroette Paulus als Mercurius, en daarna met steenen, en wierp hem uit hare stede, wanende dat hij dood was. Haar gunsteling van heden, kan — wat haar betreft — zich mor-
Zinspeling op de Lares en Lcmures, de Huisgoden en Schim-tnen der Romeinen, de eerste van welke men als goede geesten vierde, de laatste als kwade schuwde, en daarom, op Lemurendag, met het werpen van bruine bonen zocht te bevredigen.
168
gen aan zijn gordelriem verhangen. Zoo zal het zijn, zoolang de wereld staat, en de plagen en kwellingen, waarmede men er ieder eedleren geest zoekt te overweldigen, strekken alleen om zijn macht te openbaren, zich boven den zwaarsten druk der omstandigheden te verheflen. —